Het Ontw. is verdeeld in drie boeken, waarvan het. eerste de algemeene leerstukken behandelt, het tweede de misdrijven inhoudt, en het derde de overtredingen. Ook het Ontw. onderscheidt dus de delicten in misdrijven en overtredingen; voor dit onderscheid is echter geen enkel criterium aangegeven, slechts de plaatsing in het Wetboek doet zien, of men met misdrijf, dan wel met overtreding te doen heeft, terwijl zulks van de buiten het Ontw. voorkomende delicten later telkens uitdrukkelijk zal moeten worden aangegeven. Onder de overtredingen van het 3e boek vinden die. welke thans in Pol. 1. voorkomen, zoowat alle eene plaats; bij invoering' van het nieuwe Indische Strafwetboek '.of strafwetboeken) zullen de alg. politie-strafreglementen dus vervallen. In § 6 zagen wij, dat de vraag, in hoeverre eene nieuwe regeling de reeds bestaande doet vervallen en in hoeverre niet, dikwijls niet zoo eenvoudig te beantwoorden is. Vandaar dat het vooral bij de invoering van een geheel wetboek noodig is om, teneinde alle onzekerheid dienaangaande weg te nemen, bij wettelijke bepaling zoo nauwkeurig mogelijk aan te geven datgene wat van het reeds bestaande recht door het nieuwe wetboek vervalt, en wat daarvan nog van kracht blijft. Dergelijke bepalingen noemt men invoeringsbepalingen. Daar verder op het tijdstip van invoering verschillende toestanden, feiten, enz. bestaan, die hunne regeling reeds in het bestaande objectieve recht hebben gevonden -- m. a. w. ten aanzien waarvan men reeds een subjectief recht heeft verkregen — maar welker onmiddellijke gevolgen eerst na de invoering van het nieuwe recht ontstaan, zoo zal bovendien bij de invoering van een nieuw wetboek moeten worden aangegeven, in hoeverre het oude, vervallen recht nog nawerkt ten aanzien van evenbedoelde gevolgen. Bepalingen, die deze quaestie regelen, noemt men overgungs-, ot tra/nsitoire bepalingen. Deze stellen als ïegel voorop, dat reeds verkregen subjectieve rechten blijven gehand.haafd, en dus volgens het Oude tijdens de verkrijging bestaand § 24. Begrip Vfin invoeringseri Overgangsbepalingen. objectief recht worden beoordeeld. ') In hoeverre nu gevolgen dier verkregen rechten nog door het oude, in hoeverre «loor het nieuwe recht worden beheersoht, vormt het eigenlijk gezegde onderwerp, dat door overgangsbepalingen moet worden geregeld. Onder overgangsbepalingen worden verder ook nog verstaan de zoodanige, die ten doel hebben, eenig gedeelte der nieuwe wetgeving tijdelijk buiten toepassing te laten, en daarvoor in de plaats ót de bestaande regeling zoolang te handhaven, óf eene speciale regeling van tijdelijken aard te doen treden. Bij de invoering van het Stwb. lal. werden er dan ook invoerings-, en overgangsbepalingen gemaakt. De invoeringsbepalingen vinden wij in de „slotbepalingen" van dat wetboek (artr. 387 392), terwijl in zes afzonderlijk aan het Stwb. Inl. toegevoegde artikelen de overgangsbepalingen zijn opgenomen (verkort: Ov. Stwb.). §25. invoerings- Bij de invoeringsbepalingen van het Stwb. Inl. nu wordt bepalingen van het het bindend gezag afgeschaft van : s,wb-lnL "■ het Inlandse!) recht vervat in de z.g.n. „Inlandsehe wetten" van a. 25 A. B. />. het oud-Hollandsch recht. c. het Romeinsch recht (a. 387 Stwb. I.). Deze drie soorten van recht vertegenwoordigden hier, naai wij zagen, het milt-wettelijk, het z.g.n. ongeschreven recht: zij ') Deze regel is logisch. Immers, liet den Staat of den mensehen toekomend subjectief recht steunt geheel op het objectief recht, hetwelk gold tijdens liet ontstaan van hetsubj: recht. I er beoordeeling van eenig subj: recht zal het tijdens de verkrijging geldend obj: recht dus ten eeuwigen dage toegepast moeten worden. Tenzij eene nieuwe wetsbepaling van terugwerkende kracht wordt verklaard hetwelk echter zelden gebeurt, en alsdan de beteekenis lieeft, dat de gedurende den tijd der terugwerking* verkregen rechten den rechthebbenden worden ontnomen, of' door andere vervangen. Dit ontnemen van verkregen rechten kan ook op andere wijze geschieden, zooals b.v. in de overgangsbepaling van de wet op het Nederlanderschap t. a. v. de Inlanders is gebeurd. Daar werden nl. allen, die volgens de reeds bestaande bepalingen den staat van Nederlander bezaten, ook voortaan als zoodanig erkend, uitgezonderd de Inlanders en d. ) (Men vergelijke, wat in S 2h t. a. v. art. 388 Stwb. I. is opgemerkt). § 27. Omvang Boven is reeds gezegd, dat de hier behandelde vraag veel te eng is gesteld. Die vraag luidt algemeen aldus: Indien eenig t'pit is; PAO'( 1 v/wit'' ilf» in vrruii'infr \;un ouita i» i /n i ittü cfun+'k/» den tijd vol- ^ gens ontw. paling, doch eerst daarna wordt berecht, welk recht moet men dan toepassen? De beantwoording dezer vraag nu, vormt een algemeen leerstuk van strafrecht omtrent den omvang van de werking eener strafbepaling naar den tijd. In het Ontw. is dit. geregeld in art. 1. Het Ontw. stelt voorop, dat eene gedraging slechts strafwaardig kan zijn krachtens wettelijke bepaling, en voegt erbij, dat deze bovendien aan zulk eene gedraging vooraf moet gaan: „Geen feit is strafbaar, dan uit kracht van eene daaraan ') Dit 8e lid i» minder gelukkig geredigeerd. De wetgever bedoelt dit te zeggen: Indien liet Swb. geene straf bedreigt tegen eene gedraging, welke volgens eene vroegere bepaling wèl strafbaar gesteld was. zoo zal na de invoering van het Swb. daarvoor geèn straf meer worden opgelegd, tenzij die gedraging gerekend kan worden tot eenig onderwerp te behooren waarin het Stwb. in het geheel niet voorziet, in welk geval die oude bepaling volgens a. 388 Swb. I. immers nog van kracht blijft. Het omgekeerde geval, dat eenige gedraging volgens het Swb. wèl, volgens het. oude recht niet strafbaar is, valt buiten deze regeling. Zoo'n gedraging vormt eerst, na de invoering van het Swb. een delict en kan dus slechts gestraft worden indien zij na dat tijdstip plaats heeft, Uitdrukkelijk is zulks in onze wet nergens gezegd, ook niet in a. 88 R.R.; deze stelling wordt echter algemeen aangenomen. Onder ingezetenen verstaat de Ned.-Indische wetgeving allen die hun woonplaats in Ned.-Indië gevestigd, hebben, èn daartoe schriftelijk verlof hebben bekomen, op Java en Madura van den Gouverneur-Generaal, elders van den hoogsten gewestelijken gezaghebber; welk verlof echter niet vereischt wordt voor: a. degenen, die van 's Rijks wege naar Ned. Indiëgezonden zijnh. degenen, die alhier geboren zijn; c- vrouwen die hare echtgenooten vergezellen of zich naar hare alhier gevestigde echtgenooten begeven; d. minderjarigen, die hunne ouders of voogden vergezellen, of wier ouders of voogden alhier verblijt houden; in de twee laatste gevallen indien die echtgenooten, resp. ouders ot voogden Indische ingezetenen zijn of worden, De twee laatste bepalingen (sub c en d) gelden niet t. a. v. Vreemde Oosterlingen »)• Men ziet, dat ook Nederlanders het verlof tot vestiging behoeven. ' Wie Nederlanders zijn, regelt de Nederlandsche „wet op het Nedei landersehap en het (Nederlandsch) ingezetenschap" (Ned. H.bl. 1892 no. 268). Daar eene nationaliteitswet uit den aard der zaak internationaal-werkende kracht bezit, is a. 107 R. R. feitelijk overbodig, terwijl het feit, dat deze wet niet in het Ind. Stbl. is afgekondigd, van geenerlei invloed kan zijn. § 30. Omvang Na deze opmerkingen kunnen wij de regeling betreffende Nedjnd^sche straf- der werking van de Indische strafwet verder gemakkelijk begriinen wet naar de plaats, •' lJOJ volgens geldend , A. B. dan, stelt het territorialiteitsbeginsel voorop: de recht. strafwet is verbindende voor allen, die zich in Ned.-Indië, ») bevinden, hoe tijdelijk ook: zij is m. a. w. toepasselijk op alle binnen Ned. Indië, door wien en tegen wien ook, gepleegde delicten. 'y lnoet men de onduidelijk gestelde bepalingen van artt. 105 en 106 RJR., en a. 7 Stbl. 1872 no. 38jo. Stbl. 1872 no. 40 m. i. verstaan. Voor Europeanen is verder nog bepaald, dat eene, benoeming in 'slands dienst door den G. G. ot in de buitenbezittingen door den hoogstel) gewestelijken gezaghebber geacht wordt de schriftelijke versranninff tot vestiging m te houden. B ) Tot liet gebied van Ned. Indië wordt gerekend de kustzee over eene breedte van drie zeemijlen van af de laagste waterlijn. Dit beginsel wordt in artt, 32 v. v. A. B., niet toepassing der overige beginselen aangevuld. De Indische strafwetgeving' nl. is verder óók op de navolgende buiten Ned.-Indië gepleegde delicten toepasselijk: I. a. misdrijven, die de rust of veiligheid van Ned. Indië i in gevaar brengen of benadeelen; b. misdrijven t. a. v. de in Ned. Indië wettig gangbare, muntspeciën; c. het bedriegelijk namaken of vervalschen, of het desbewust in omloop brengen van nagemaakt of vervalscht bankpapier, of van op hoog gezag in omloop gebracht papieren geld; d. het namaken of vervalschen van zegels, stempels ot' merken, welke op openbaar gezag gebruikt worden; een en ander hetzij door een ingezetene, hetzij door een nietingezetene gepleegd ') (passiet' nationaliteitsbeginsel; zie a. 32 A. B.': II. a. alle misdrijven, gepleegd door èn tegen ingezetenen van N. Indië; b. moord, brandstichting, diefstal met bepaalde verzwarende omstandigheden, het maken en in omloop brengen van in- en uitlandsche valsche of vervalschte wisselbrieven gepleegd door of tegen ingezetenen van N. Indië (het actief en passief nationaliteitsbeginsel; a. 3^ A. B.). III. zeeroof, en het opzettelijk brengen van een Nederlandsch of Ned.-Indisch schip in de macht van zeeroovers, door of tegen wien ook gepleegd (het universaliteitsbeginsel; a. 33« A. B.). Art. 34 A. B. voegt erbij, dat in de sul) II en III genoemde gevallen geene vervolging of veroordeeling zal plaatshebben ter ') Elke soort van deelneming', ook de medeplichtigheid, wordt hieronder bij begrepen. Daar poging' volgens onze strafwet in het algemeen strafbaar is gesteld, mogen wij als de bedoeling des wetgevers wel aannemen, dat ook poging tot de in deze § behandelde delicten onder de bepalingen van art. 32— 33a A. B. valt. Het Ontw. bepaalt in art. 75 in het algemeen, dat onder vüsdryven, tenzij het tegendeel blijkt, steeds medeplichtigheid daaraan, of poging daartoe mede begrepen worden. De beteekenis dezer beide begrippen worden beneden in de daaraan gewijde hoofdstukken uitvoerig behandeld. zake van eenig feit, ten aanzien waarvan dader of deelnemer bij vonnis van den buitenlandsellen rechter reeds is vrijgesproken of veroordeeld en gestraft geworden '). § 31. Omvang Het Ontwerp behandelt dit leerstuk in art. 2—9. In beginsel V. d. werking der komt deze regeling op hetzelfde neer als de thans bestaande; Ned.-Ind strafwet zij is echter meer uitgewerkt, en beter geredigeerd. Het stel- naar de plaats vol- , ' gens Ontw. se van et ()lltw- 18 111 hoofdzaak het volgende: I. Op den voorgrond staat ook hier het territorialiteitstelsel: de Ned. Indische strafwet is toepasselijk op ieder die zich binnen Ned. Indië aan eenig deliet schuldig maakt (a. 2. Ontw). Tot dit beginsel behoort ook de in art. 3 vervatte bepaling, alwaar de internationaal-rechtelijke regël „schip is territoir" toepassing vindt 2) II. Dit beginsel wordt, met toepassing der drie andere beginselen, aangevuld door toepasselijk verklaring der NederlandsChIndische strafwet t. a. v. buiten Ned. Indië gepleegde delicten: a. op iedereen, die zich schuldig maakt: 1" aan een der in artt. 94—100, 111, en 114—117 3) omschreven misdrijven (d. z. de voornaamste tegen de veiligheid van den Staat en de koninklijke waardigheid 'gerichte misdrijven); 2e aan eenig misdrijf ten opzichte van in Indië wettig gangbare muntspecien en muntbiljetten, of door de regeering uitgegeven zegels en merken; aan valschheid in Ned.Indische schuldbrieven, certificaten, enz. 4) of' in Ned. Indische bankbiljetten, of aan het opzettelijk gebruik maken van dergelijke vervalschte stukken; 5''aan een der delicten, bedoeld in art. 393 jo. 397 (zeeroof) en 400 (het in de macht brengen van zeeroovers). ') Eene toepassing van den algemeenen regel: „Ne bis in idem." 2) \\ at onder Nederlandsclie en Ned. Indische schepen wordt verstaan, zegt art. 84 v. Ontw., terwijl men in art. 83 de wettelijke beteekenissen vindt van de termen schipper, opvarenden en schepelingen. *) Aldus moeten deze artt. luiden blijkens vergelijking met het Nederlandsclie Swb., en met het Swb. Eur. van 1898 (Stbl. no. 175). 4) De schuldbrieven enz. door gemeenten en zelfstandige gewesten óf deelen daarvan uit te geven, zullen nader in deze bepaling moeten worden opgenomen. lii 1 en 2e is het passief nationaliteitsbeginsel, in 3 het universaliteitsbeginsel gehuldigd: zie a. 4 Ontw., verg. a. 32 en -33" >Wrbri".^5 i. op den Néd.-Indisehen ingezetene, die zich schuldig maakt aan: eenig misdrijf tegen de veiligheid van den Staat en de Koninklijke waardigheid (titel I en II van het 2L boek) en een der in artt. 207, 238, ') 403 en 404 genoemde misdrij- ven (betreffende het zich Of een ander opzettelijk ongeschikt maken voor de schutterij enz., het dubbel huwelijk, en de kaapvaart.) ?) 2e eenig delict, hoe ook genaamd, dat door de Ned. Indische strafwet als misdrijf wordt beschouwd, indien het volgens de wet van het land waar het begaan is ook een delict vormt; de doodstraf kan in dit geval echter slechts worden opgelegd, indien het delict zoowel hier, als waar het gepleegd is, met deze straf is bedreigd; terwijl de vervolging ook kan plaats hebben, indien de dader eerst na het plegen van het misdrijf ingezetene is geworden en zijne uitlevering volgens de desbetreffende bepalingen (zie § 32) is uitgesloten. • • . In deze beide nummers is het actief nationaliteitsbe- ginsel gehuldigd; zie artt. 5 en 6 Ontw.; verg. a. 33 -Stwbr~f. A3 c. op den Ned.-Jndischen ambtenaar (verg. a. 82 Ontw.), die zich schuldig maakt aan ambtsmisdrijven (titel XXIX Boek II): eveneens het actief nationaliteitsbeginsel; zie a. 7 Ontw. d. op den schipper en de opvarenden van een Ned. Indisch vaartuig, die zich schuldig maken aan scheepvaartmisdrijven of scheepvaartovertredingen (titel XXX Boek II en titel IX i) Ook hier heeft de Ontwerpei' zich in gesteld (zie art. 59 jo art. 4 Uw.) Voor de uitlevering van in Ned-lndië gevluchte vreemde misdadigers wordt het bestaan van een uitleyeringstractaat niet eens vereisclit; art. 108, 2e lid R. R eerst in 1881 in het leven geroepen, bepaalt slechts, dat de regelen, bij uitlevering van vreemdelingen in acht te nemen, vastgesteld moeten worden bij algemeene verordening. Deze nu is te vinden in Stbl. 1883 No. 188, is in hoofdzaak gelijkluidend aan de Nederlandsche uitleveringswet, en komt in het kort op het volgende neer. Alleen mogen uitgeleverd worden vreemdelingen, d. z. volgens de uiti. verord. alle nief-Nederlander*: maar het begrip Nederlander wordt t. a. v. de uitlevering uitgebreid tot ieder die in eene A eder/andsche kolonie geboren m uit aldaar gevestigde ouders (art. tho, A?dC1«5 iSi 3 Vo", , toePassi"g'- De scheepvaartdelicten vindt men thans hoofdzakelijk m Stbl. 1873 110. tiy. 22 U. v.); zoodat de uitdrukking „vreemdeling" ten aanzien der uitlevering (en anders niet!) beteekent: „elke niet-Nederlander, tenzij in een der Nederlandsche koloniën uit aldaar gevestigde ouders geboren." 'j Die uitlevering mag verder slechts plaats hebben wegens een der in art. 2 U. V. genoemde, in het buitenland gepleegde misdrijven. Vandaar, dat elke uitlevering geschiedt onder voorwaarde. dat de uitgeleverde niet zal mogen worden vervolgd wegens eenig vóór zijne uitlevering gepleegd misdrijf waarvoor hij niet uitgeleverd is en ook niet uitgeleverd had kunnen worden, dan na gedurende eene maand na de uitlevering de vrijheid te hebben gehad om het land weder te verlaten (a. 1.) Uitlevering kan ook wegens poging of medeplichtigheid geschieden, voorzoover deze volgens de Nederlandsche of Indische strafwet strafbaar zijn (a. ;•>.) Uitlevering wordt evenwel niet toegestaan wegens een misdrijf, waarvoor de dader door don Nederlandschenof kolonialen rechter vervolgd wordt- zoolang deze vervolging duurt, — of ten aanzien waarvan hij door genoemden rechter reeds is veroordeeld, vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging;2) evenmin wanneer het misdrijf is „verjaard" (artt. 4 en 5.) De uitlevering wordt aangevraagd hing* diplomatiéken weg, want zij vormt een dienst., dien de eene regeering aan de andere bewijst; evenwel kan de (1. G. beschikken op aanvragen tot uitlevering, die van de zijde van Aziatische mogendheden i) Artt. 22/20 U. V. zijn gezamenlijk in dessen /.in gewijzigd bij Stbl. 1895 no. 152. Men had m. i. wijs gedaan, door de, aan liet vroegere a. 51 Ned. B. W. gelijkluidende, bepaling van a. 25, Se, eenigszins gewijzigd, te behouden. De alhier uit hier gevestigde ouders geborenen zouden alsdan door blijvende vestiging elders niet als Nederlander, in den zin dezer verordening, beschouwd behoeven te worden. Vergelijk hieromtrent de eerste noot bij § 29. Zelfs ingezetenen zullen derhalve uitgeleverd kunnen worden, indien zij noch Nederlanders, noch in de koloniën uit-aldaar gevestigde ouders geborenen zijn. Omgekeerd kan bv. een geheel vreemde chinees, geen ingezetene van Ned. IndiP, niet uitgeleverd worden, indien hij toevallig alhier uit hier gevestigde ouders was geboren. Zoo'n chinees, in Singapore een niet-ingezetene van Ned.-IndiP vermoord hebbende, kan zich dot»' ontvluchting naar onze koloniën dus straffeloosheid verschaffen: onder onze strafwet valt hij niet, uitgeleverd mag hij ook niet worden. 2^ Xe bis in idem. of van koloniale besturen in Azië, Australië en Zuid- en OostAtrika rechtstreeks tot hein worden gericht (a. 8.) De uitlevering wórdt niet toegestaan, dan na advies van den bevoegden Lmul vctn Justitie die de vreemdeling wiens uitlevering is gevraagd in zijne belangen hoort op requisitoir van den Officier van Justitie, en binnen 14 dagen daarna zijn advies den G. G. indient (a. 8, 13—15.) : De vreemdeling, van wien de uitlevering is gevraagd, kan voorloopig worden aangehouden; zelfs kan zulks plaats hebben vóór die aanvrage, op verzoek van de autoriteit in den vreemden staat of de vreemde kolonie, die aldaar tot voorloopige aanhouding bevoegd is (a. 9—12). Indien de persoon in quaestie mocht beweren, Nederlander te zijn in den zin dezer verordening, zoo dient hij deze bewering, binnen 14 dagen na zijn verhoor door den Raad van Justitie, bij rekest aan het onderzoek van het Hooggerechtshof te onderwerpen (a. 16.) HOOFDSTUK III. HET STRAFSTELSEL. ') v «en s,ratslel § 33. Begrip In het eerste hoofdstuk zagen wij, dat het bedreigen van Bfl rififti j. , , •• . i„ „x. i—A ah otIo o'p.hndpn worden uer sirai. strai Cll lltïl iut;p»ööcii uci ^ — ere,schten voor (|00|. „ 0 „ ; , 30, „ 33 „ ,, ,, ,, tl ,, beneden, ,, intellectueele ,, middellijke. „ „ 167 leze men overal in plaats van regent'. „Resident." „ „ 192, regel 5 van beneden, staat: andere, lees: oudere. ,, ,, 207, laatsten regel, staat: no. 16, lees: no. 26. ,, ,, 222, regel 12 van beneden behoort nog a. 176 onder de „verspreidingsartikelen" te worden gevoegd. „ „ 230, noot, regel 17 van onder, moeten de artt. 255 en 305, 2e lid, vervallen. De daar bedoelde misdrijven toch zouden volgens a. 110 O. niet voor de politierol kunnen worden gebracht, omdat er alternatief eene boete van meer dan f 100. op' is gesteld. In de plaats van deze artt. leze men: „artt. 144*", 146, 185, 243, 4062", 107en 2", 4082", 4091" en 4162"". De in deze artt. vervatte misdrijven worden alle niet belangrijk lichtere straffen bedreigd dan de zgn. „lichte misdrijven". Daarenboven zijn er nog 38 andere misdrijven, waarop ar beid straf van ten hoogste 3 maanden of minder is gesteld, doch alternatief met geldboete tot een maximum van méér dan f 100;— deze misdrijven kunnen alle mede tot voorbeeld strekken t.a.v. hetgeen verder in de noot wordt opgemerkt. HOOFDSTUK I. ALGEMEENE INLEIDING. § 1. staatszorg. Overal op aarde, waar de mensch tot eenige beschaving gekoRechtsorde. Jneu jS; treffen wij hem aan als lid eener groote georganiseerde maatschappij, Staat genoemd. Buiten eene staatsgemeenschap kan de beschaafde mensch niet leven, daar alleen de Staat het mogelijk maakt, dat de mensch ten volle zijne bestemming als beschaafd wezen volgen kan. Het maatschappelijk leven doet de menschen op ontelbare manieren met elkaar in aanraking komen en ontelbare verhoudingen tusschen hen ontstaan, die hare regeling vinden in het Recht. In zulk eene menschenmaatschappij ontwikkelen zich vanzelf ook tallooze belangen, hetzij zuiver individueele, hetzij aan meer of minder omvangrijke groepen van menschen (sociale groepen) gemeene. De behartiging dezer belangen kan tot zekere hoogte aan belanghebbenden zeiven worden overgelaten; voor een groot deel echter zal dit niet kunnen. Want de verschillende belangen strijden dikwijls met elkaar; en bestond er voor ieder volle vrijheid om te doen en te laten, wat hij verkoos, zoo zou weldra het recht van den sterkste gelden, d. w. z. het grootste onrecht dat men zich denken kan. Het belang van den een is dus bepaald door dat van den ander; evenzoo is de vrijheid om zijne belangen te behartigen voor ieder beperkt door die zelfde vrijheid voor anderen. Vandaar dat boven het bijzonder belang van individuën of sociale groepen staat het aan allen gemeene belang: nl. gevrijwaard te blijven voor onrecht van den kant zijner medemenschen, bescherming te genieten van persoon en goed. Dit algemeene belang nu wordt behartigd dooi' den Staat. Niet alleen voor bescherming van persoon en goed echter heeft de Staat zorg te dragen. Neen, de staatszorg strekt zich veel verder uit. Wil de Staat tot bloei geraken, zoo moet hij tegen alle mogelijke kwaad waken, en alles wat goed is bevorderen. Het is dan ook de plicht van den Staat, om zooveel mogelijk ervoor te zorgen, dat het zijnen burgers in alle opzichten goed ga. Daarom vormt de zorg voor goed onderwijs een voorname staatszorg, niet minder die voor de openbare gezondheid, voor goede verkeersmiddelen, voor ongehinderde godsdienstoefening, en voor wat niet al! Voor dit alles is het noodig, dat er in het gebied van den Staat orde heerscht, welke orde geschapen wordt door het hecht, en gehandhaafd door de organen van den Staat. Dit Recht kan langzamerhand ontstaan door de gewoonte, maar wordt in een modernen Staat zooveel mogelijk vastgelegd in nier overleg vastgestelde wetsbepalingen. § 2. Rechisnor- Deze aldus tot stand gekomen rechtsorde wordt bepaald door men en hare tal van verbods-en gebodsbepalingen, evenzoovele rechtsnormen sanctie. vormende, waaraan een ieder verplicht is te gehoorzamen. Het stellen van normen zou evenwel weinig baten, indien er geene middelen bestonden, om tot gehoorzamen te dwingen. Indien iedereen eene rechtsnorm straffeloos kon overtreden, zou zij geenerlei kracht hebben, vandaar dat elke norm voorzien behoort te zijn van eene sanctie, d.w.z. dat aan do bewuste overtreding van eene norm een min of meer onaangenaam gevolg, behoort verbonden te worden. Zulk eene normovertreding kan bestaan in een doen of in een laten; eeh doen nl. van hetgeen verboden, een laten van hetgeen geboden is. Het daaraan vastgeknoopte onaangename gevolg kan men in het algemeen straf' noemen. Doch niet altijd is deze straf er eene in den zin van het strafrecht: vele normen toch verkrijgen eene sanctie, welke geheel buiten liet gebied van het strafrecht ligt. Wanneer echter eene rechtsnorm dient ter bescherming van een algemeen belang (dat altijd § 3. Subjectief en Objectief Strafrecht- Het !aaiste steeds geregeld bij wetsbepalingen. tecens is het belang van eiken burger), zoo heeft de staat het recht, cm daaraan eene zuiver strafrechtelijke sanctie te verbinden. ') Dit recht van den Staat vloeit onmiddellijk voort uit zijne plicht, om de algemeene rechtsorde te handhaven. Immers, dat- op de overtreding van eene rechtsnorm eene straf wordt bedreigd, is noodig om hare nakoming te verzekeren. De straf bedreiging heeft dus ten doel, om de menschen van zulk eene overtreding af te houden; zij wil afschrikkend werken; hare strekking is, ongeoorloofde handelingen te voorkomen.2) Is er evenwel eene met straf bedreigde norm overtreden, 5500 Zill die bedreigde straf ook moeten worden toegepast, wil de straf bedreiging niet eene doode letter blijven. Hieruit vloeit \an zelt liet recht van den Staat voort, om te straffen. Dit recht om te straffen, hetwelk den Staat toekomt als handhaver der openbare rechtsorde — en ook niemand anders dan den Staat — vormt het z.g.u. subjectief straf recht. Dit recht mag evenwel niet worden uitgeoefend, dan nadat de rechter, na behoorlijk onderzoek der plaats gehad hebbende handeling, hij vonnis den dader tot eene bepaalde straf heeft veroordeeld. het spreekt welhaast van zelf, dat de rechter daarbij niet willekeurig te werk mag gaan, maar gebonden is door het lecht. Dit recht nu is het strafrecht in objectieren zin, hetwelk legelt het subjectieve strafrecht van den Staat, waarop dit laatste derhalve geheel gebaseerd is. vecht . door overtreding' van zulk eene norm tevens een privaat i'echti.'l''iMant/ geschonden, zoo zal zij, behalve het publiekdader • ®.evo^ (de straf), ook een privaatrechtelijk gevolg' voor den veriMn-'.'f s'colM'nj n.1. de verplichting tot vergoeding der schade, deviM-.i-a'r ' zijne onrecht matige daad (a. 1365 B. W.) Deze schawordeu°(' moet V001' den burgerlijken rechter door den benadeelde •stvilV •! ?l'ei u't- 8'eheel afgezonderd van de strafvervolging' voor den 'iasto- *v '• p i kassier verduistert eene zekere geldsom van zijn u tce • heeft daardoor overtreden de norm: „gij zult niet het wem] ^uwde- aan anderen toebehoorende goed ten eigen bate aanS,U,'\t' .<'.n 'K daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk tegenover den oiiÏ'iIm'1 !W,i ')0yendien is hij privaatrechtelijk tegenover B. verbonden, ooi- int'.. Sc',a<'<' O11 de eerste plaats het verduisterde, maar bovendien \-('.riv|Hl!|K8(J|1 j 'e ver8'°eden. Tot dit laatste mag' de strafrechter hein niet art °S- 'in''\ rT' staat geheel buiten de burgerrechtelijke actie (zie tewerk' van hetzelfde doel gaat de Staat ook op andere wijze veel ui J.i-'i ' f uitoefenen van politietoezicht. De politie treedt zoois te "(wl °P- en tracht, waar iets ongeoorloofds reeds bezig o . netten, door repressief ingrijpen erger kwaad te voorkomen. Dit objectieve strafrecht wijst in de allervoornaamste plaats aan, welke handelingen verboden ot' geboden zijn onder bedreiging van straf, m. a. w. het houdt de normen in, op welker overtreding straf is gesteld, en bepaalt de daarop gestelde straffen. Zulk eene normsovertreding, waarop straf is bedreigd, noemen wij delict. ') Men lette er wel op, dat derhalve dient te worden bepaald: 1e de norm, dan wel de handeling of het verzuim, waardoor eene norm overtreden wordt; 2e de op de normsovertreding gestelde straf. Een van de hoofdregelen, waarop het strafrecht van beschaafde staten rust, luidt: „geen feit is strafbaar dan uit kracht van eene daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling." 2) Welk doen of laten een delict vormt, en welke straf daarop is bedreigd, moet m. a. w. steeds blijken uit eene wettelijke bepaling, d. w. z. uit eene bepaling, vastgesteld dooi' eene autoriteit, die bevoegd is, om eigenmachtig algemeen bindende bepalingen te maken. 3) Eene handeling, hoe onzedelijk zij ook moge zijn, is derhalve niet strafbaar, tenware zij bij wettelijke bepaling strafbaar is gesteld. Daar wij delicten, normen en strafbepalingen in tallooze verordeningen van verschillenden aard aantreffen, is het tot goed begrip der zaak noodig, in het kort na te gaan, welke autoriteiten in Nederlandsch-Indie wetgevende bevoegdheid hebben, en op welke wijze de verschillende verordeningen moeten worden bestudeerd. ') De bestaande wettelijke bepalingen spreken van „misdrijven en overtredingen", d. z. de benamingen der 2 soorten, waarin de delicten onderscheiden worden. Dikwijls spreken zij ook eenvoudig van ,,het feit", en bedoelen daarmee het strafbare feit, liet delict. Het Ontw. neemt den term „strafbaar feit" aan; zuiver taalkundig zou men moeten spreken van „strafwaardig feit." 2) Zóó is deze regel uitgedrukt in art. 1. Ie lid Ned. Stwb„ aldus onveranderd overgenomen in a. 1 Swb. Eur. (nieuw, Stbl. 1898 no. 175), en in hetzelfde art. van het Ontwerp nieuw Stwb. Inl. De latijnsche rechtsregel luidt: „Nullum delictum, nulia poena sine praevia lege poenali." Verg. art. 88 R.R. en art. 26 A. B. [poena = straf in de wet vindt meu wel eens de uitdrukking „op poene van"—; sine = zonder; praevia = voorafgaand; lege = verbogen vorm van lex, wet]. ') Onder „wettelijke bepaling" zou men letterlijk slechts eene door rijks wetgever gemaakte bepaling moeten verstaan. Men gebruikt het woordje „wettelijk" veelal echter in ruimeren zin, nl. indien van „algemeen bindend." Verg. de volgende §. 9 4. Wetgevende autoriteiten voor Ned- '"die; hare bevoegdheid ten opzichte van elkaar. De bevoegdheid nu, om voor Ned.-Indië algemeen bindende bepalingen te maken hebben: 1 e s Rijks wetgever (Koningin met gemeen overleg der Staten-generaal, den Raad van State gehoord) krachtens art. 61 Grw. de Koningin, krachtens hetzelfde Gw.-art. 3e de Gouverneur-generaal in overeenstemming met den Raad van Ned. Indië, krachtens artt. 20 en 29 R.R. De door deze drie algemeene wetgevers vastgestelde bindende bepalingen worden algemeene verordeningen genoemd, U1 toetten, koninklijke besluiten en ordonnantiën van elkaar onderscheiden. In bovengenoemde volgorde zijn zij aan elkaar gesubordineerd; de lagere wetgever mag in het algemeen niet 'egelen hetgeen door dén hoogeren reeds geregeld is of aan dezen ter regeling is voorbehouden. Door plaatsing in het staatsblad van Nederlandsch-Tndiö in den voorgeschreven vorm w oi den de algemeene verordeningen afgekondigd; zij treden op Java en Madoera in werking op den 30en dag na dien der afkondiging, tenzij een andere datum daarvoor uitdrukkelijk 's ot nader wordt aangewezen (ait 31 R.R.). In het laatste ,-,e\al spreekt men van de invoering der algemeene verordening. ') Behalve deze drie algemeene, kent Ned.-lndië nog twee soorten van locale wetgevers, t.w.: f het hootd van gewestelijk bestuur, dat binnen zijn gewest geldende keuren en reglementen van politie mag maken; de locale raden, die binnen hun ressort geldende locale verordeningen kunnen vaststellen. eze bevoegdheid der hoofden van gewestelijk bestuur berust °1' , c geregeld zijn; in eene latere orclonn. of andere alg. verord. vindt b eene regeling; zoo zal de eerstbedoelde ordonnantie blijven bestaan voor a en c en slechts voor zooverre zij b regelde geacht moeten worden te zijn vervallen. Men drukt dezen regel in het Latijn aldus uit: ,,Lex posterior derogat priori." 2i b. Lex speciatis Nu kan liet zijn, dat de latere bepaling hetzelfde onderwerp derogat generaii. in algemeen en zin regelt, hetwelk sleclis voor een bepaald geval. of ten aanzien van bepaalde personen of kategorieën van personen geregeld was, m. a. w. dat de bestaande bepaling ten opzichte van de latere als eene speciale regeling te beschouwen is. In zulk een geval blijft de bestaande regeling gelden, maar alléén voor het speciale geval of de bepaalde personen, waarvoor zij in het leven was geroepen. Het kan zijn, dat de algemeen'e regeling aan de speciale voorafgaat, of dat zij beide tegelijk ontstaan zijn fb.v. in eenzelfde wetboek voorkomen. • Ook in die gevallen geldt de speciale regeling voor het speciale geval boven dealgemeene. Deze regel geldt, ongeacht het al dan niet bestaan van ') Onder dezen term verstaan wij in het algemeen iedere op behoorlijke wijze afgekondigde en ingevoerde bepaling, door welke soort van wetgever,ook in het leven geroepen. *) Derogat = 8e pers. enk. tegen w. tijd van derogare, „gedeeltelijk doen vervallen." Lex = wettelijke bepaling. § 7- Hechtssysteem. Rechtsstudie. verschil van invoeringstijd; in het Latijn luidt hij: „Lex specialis derogat generali." Beide hier behandelde regels kunnen wij in het kort aldus samenvatten: De werkingsom vang eener bepaling kan worden besnoeid: a. door eene latere bepaling, voorzooeer deze hetzelfde onderwerp regelt; b. door eene speciale bepaling, voorzoover het speciale geval zich voordoet. Op deze wijze leere-n wij, welke bepalingen geldend zijn, welke niet; verder, welken invloed zij op elkaar uitoefenen, "i welke verhouding zij tot elkaar staan. En zoo vinden wij tal van rechtsnormen,, welke thans tot een systematisch geheel dienen te worden gebracht. Dit geschiedt, door alle bestaande rechtsbepalingen naar gelang harer meerdere of mindere gelijkenis rot verschillende groepen en ondergroepen samen te voegen. Aldus ontstaat een rechtswetenschappelijk geheel, een rechtssysteem. Zulk een rechtssysteem geeft ons niet alleen een geordend overzicht over het geheel, maar doet ons de verschillende rechtsregelen ook beter bet/rijpen. Wil men een dieper inzicht in het recht verkrijgen, zoo moet men het bestudeeren in verband met de wetenschap, die •l'le verschijnselen van het maatschappelijk leven, zoowel stoffelijke als geestelijke, onderzoekt, nl. de sociologie. En dit moet dan weer op tweeërlei wijze gebeuren, nl. èn historisch, èn welgelijkend. ') Vele andere hulpwetenschappen komen hierbij 11(,K re pas, niet het minst de wetenschap der geestelijke eigenS( happen en functies, de psychologie. De meesten bepalen zich ut een historisch en vergelijkend onderzoek van het recht op zhh zelt beschouwd; zij bepalen zich strikt tot de rectós-wetenNcliap, en doen dit dan systematisch, historisch, vergelijkend. ij zullen ons hoofdzakelijk bepalen tot de systematische bei-indeling van het recht, voorzoover dit tot het kleine onderdeel behoort, waarover dit werkje handelt. i). y * /i(i ll'ff1J , tl!11 van dun tijd; vergelijkend:alleen hamieliii-,. 'J; ,«nderzorkt dus: Ie het verband tusschen rnaat"•i'lcii ™chtsregelen; 2e hoe deze toestanden enrechts- ei'sc^lujnselen vaststellen. Deze mouten ten slotte tot § 8. Rechts- Men begrijpt, dat clit systematiseeren niet door elk beoefe- rr C°- rai' van het recht weer van begin af aan behoeft te geschieden. De rechtswetenschap is reeds tal van eeuwen oud, honderden groote rechtsgeleerden zijn in den loop der eeuwen met den opbouw daarvan bezig geweest, en op de resultaten van dien arbeid werken de tegenwoordige en toekomstige rechtsgeleerden voort. \an de resultaten van dien arbeid hebben ook de wetgevers .gebruik gemaakt. Met recht wordt thans nl. niet meer uitsluitend in tallooze verschillende verordeningen stuksgewijs geregeld, maar eenige groote onderdeelen van het recht zijn thans op min of meer gesystematiseerde wijze in groote algemeene verordeningen bijeengebracht. Zulk eene alg. verord. noemt men wetboek (Lat. codex. Fr. code), hier dikwijs ook reglement; deze wijze van wetgeving noemt men codificatie. Zoo zijn bij ons b. v. het burgerlijk-, en het handelsrecht, ook het strafrecht gecodificeerd in het burgerlijk wetboek, het wetboek van koophandel, de wetboeken van strafrecht. Wat niet wegneemt, dat verschillende tot die rechtsgroepen behoorende bepalingen dikwijls nog in andere, losse verordeningen verspreid zijn. Vooral is dit, zooals wij nader zullen zien, met het strafrecht het geval. Hier kan niet een volledig |verzicht, hoe kort ook, van de rechtswetenschap gegeven wórden; dit is de taak van de encyclopaedie de.s- rechts. Slechts enkele opmerkingen hierover. §9. Publiek-en De hoofd verdeeling van het Rech t berust op de onderscheiding privaatrecht: ma- ervan in publiek, en privaat recht. Het publiekrecht regelt de teneei- en formeel maatschappelijke verhoudingen tussehen den Staat ais geheel en zijne organen en onderdeelen, tussehen die organen en onderdeelen onderling, en tussehen den Staat, de staatsorganen ot onderdeelen van den Staat eener-, en de onderdanen des Staats anderzijds. Het betreft Merby steeds eene verhouding v;in een hoogeren, tot een lageren in rang, m. a. w. de partijen zijn steeds aan elkaar gecoördineerd; de door het. publieke ' echt beschermde, belangen zijn steeds van alqemeenen aard. Het privaatrecht daarentegen regelt de verhoudingen tussehen gecoördineerde partijen, die m. a. w. op gelijke lijn ten opzichte van elkaar staan; het beschermt speciaal private belangen, die evenwel dikwijls een algemeen karakter kunnen dragen (b.v. het huwelijksrecht). Ook de Staat of een onderdeel daarvan kan als privaat persoon (rechtspersoon) optreden en dus tegenover zijn onderdaan (die in dit geval dan niet als zoodanig beschouwd wordt) in eene privaatrechtelijke verhouding treden, l>.v. als de Staat van iemand een gebouw huurt enz. Tot het private recht behooren het burgerlijk-, en liet handelsrecht; de overige groepen van recht behooren tot het publiek recht, dus ook het strafrecht. Tot het publick recht behoort o. a. ook het zoogenaamde formede recht, hetwelk de wijze regelt, waarop een rechtsgeding voor den rechter moet worden gevoerd, de vormen, die daarbij in acht te nemen zijn. Dit recht staat tegenover het materieel recht, hetwelk de rechtsstof zelf regelt. Men onderscheidt verder naar aanleiding van bovenstaande nideeling: het materieel privaatrecht en liet formeel privaatrecht (de ,.burgerlijke rechtsvordering", • welke dus tot het publiek recht behoort i; en het materieel, en formeel strafrecht, de „strafvordering". W ij behandelen hier slechts het materieel strafrecht, en dan alleen maar voor een deel. Daarbij zullen evenwel eenige onderwerpen besproken worden, welke de wetgever onder formeel recht heeft gebracht, doch die wetenschappelijk tot het materieel strafrecht behooren. Jr!° Ma,eriRel Het materieel strafrecht nu omvat het geheel van voor^ratrecht. . ., # ° ^gemeen, en bij n' welke de bevoegdheid van den Staat regelen om zonder gedeelte. (l&eile» te. straffen, die zich aan eene strafbare overtreding der geldende normen schuldig maken. Van de andere zijde beschouwd kan men zeggen: „welke de strafrechtelijke verantwoordelijkheid der individuen tegenover den Staat regelen". In de eerste plaats behooren daaronder alle voorschriften, die normen inhouden met bedreiging eener bepaalde straf tegen de overtreding daarvan. Deze wijzen bepaaldelijk aan, welke gedragingen eene normovertreding vormen en welke straf daarop staat. Dit is echter niet voldoende ter regeling van de bevoegdheid xa" ''eu Staat om te straffen. Tal van vragen toch doen zich hieibij voor, die niet een of ander speciaal delict, maar alle delicten of althans groote groepen van delicten gezamenlijk betreffen. Vandaar, dat het strafrecht in de tweede plaats ook voorschriften kent van algemeenen aard. Deze regelen b.v. de straffen en hare soorten, de deelneming en de verschillende soorten daarvan, de poging, de toerekenbaarheid en de gevallen, waarbij deze is uitgesloten, en tal van andere quaesties. Deze \ ooi schriften behandelen de z.g.n. algemeene leerstukken ram het strafrecht. liet materieel strafrecht wordt diensvolgens verdeeld in een algemeen, en een speciaal deel. § li Bronnen Het strafrecht berust thans geheel op wettelijke bepalingen, van hel Indische d.i. 0]) door eene weigerende autoriteit uitdrukkelijk rast gestelde voorschriften. „Niemand mag tot straf vervolgd, of daartoe veroordeeld worden, dan op de wijze en in de gevallen bij algemeene verordening voorzien," zegt u, 88 R.R. (ook a. >i) A.B.) Bij art. 72 R.R. en art. 12 Decentralisatiebesluit (Stbl. 1905 No. K<7) is de bevoegdheid, om normen en strafbepalingen te maken, zooals boven reeds gezegd, binnen zekere grenzen resp. aan Residenten en Locale Raden overgedragen. Alle algemeene en locale verordeningen, waarin normen en sti at bepalingen, dan wel delicten voorkomen, vormen evenzoovele strafrechtsbronnen; zij worden alle begrepen onder den term: „de strafwet. Van de meeste beteekenis hieronder zijn de beide strafwetboeken, nl. een voor Europeanen (Stbl 1866 No. 55) en een voor lidanders (Stbl. 1872 no. 85), en de beide Algemeene Politiestraf reglementen, ook een voor Eur. en een voor In]. (Stbl. 1872 Nos. 110 en 111). Uit het; bovenstaande blijkt, dat de codificatie van het strafrecht alles behalve volkomen is. En de reden hiervan is niet ver te zoeken. Want wilde men alle delicten zonder onderscheid in één wetboek samenvatten, zoo zou dit vrijwel het administratief recht in zijn geheel en omvang moeten bevatten. De tallooze veroi deningen op administratief gebied regelen het ingewikkeld bestuursstelsel van Nederl.-Indië in zijn geheelen omvang, In de eerste en allervoornaamste plaats bevatten zij (Jus voorschriften betrekkelijk allerhande aangelegenheden van den meest, verschillenden aard, waarover do regeeringszorg zich uitstrekt, aangelegenheden die ieder op zich zelf eene speciale, dikwijls uitvoerige regeling behoeven. Deze verordeningen behooren derhalve tot het aparte gebied van het administratief recht. De voorschriften, die zij bevatten, zijn uit den aard der zaak van dwingenden aard, en vereischen eene strafrechtelijke sanctie; in zooverre nu behooren zij tevens tot het strafrecht, maar ook slechts in zooverre. Men ga slechts even na, waarover al zou de regeeringszorg zich uitstrekt, en mén zal onmiddellijk inzien, dat codificatie van alle strafbepalingen eene onmogelijkheid is. Om te beginnen vallen alle verordeningen onder het administratief recht; verder de verordeningen betreffende de scheepvaart, het stoomwezen, de spoor- en stoomtramwegen, het boschwezen, de koffiecultuur, de opium- en zout-monopoliön, het mijnbouwwezen (de mijnbouwordonnantie bevat over de 600 artt.!), het automobielverkeer, besmettelijke ziekten, liygiene, en over de honderd andere onderwerpen meer! Daarbij komen dan nog de politicaangelegenheden, die gewestelijk of plaatselijk zijn geregeld ! Behalve deze normen betrekkelijk speciale regeling eischende aangelegenheden, bestaan er tal van andere, waarbij meer op zich zelf staande rechtsbelangen van den Staat en den burger, °f in het algemeen van den mensch, bescherming vinden. Deze belangen zijn veelal van het hoogste gewicht; zij betreffen b.v. de bescherming van den Staat tegen gevaren van buiten zoowel als van binnen; de vrijwaring voor valsclie munt, valsehen eed, valsche bankbiljetten en andere soorten van geldswaardig of bewijskrachtig papier; de bescherming van lijf, leven, eer; van goed enz. De normen, die dergelijke belangen beschermen zijn meer vatbaar voor systematiseering en dus voor codificatie; wij vinden ze dan ook voor het grootste gedeelte in de strafwetboeken. § 12. De verschil- De normen treffen wij in de strafwetboeken en alg. polit.iest.ratV strafbepaZT llij die dit of dat doet. wordt, gestraft met " Uit deze delictsbepaling (quaUficatie van het delict genoemd) is de norm gemakkelijk te vinden. Voor het strafrecht immers komt het op de norm als zoodanig weinig aan, daarentegen alles op het delict; want hierdoor wordt als het ware de voorwaarde omschreven voor de stratbevoegdheid van den Staat. Heeft men nu de al dan niet strafwaardigheid van eene bepaalde handeling te beoordeelen, m. a. w. heeft men te beoordeelen, of de voorwaarden al dan niet aanwezig zijn om eene bepaalde handeling te mogen straffen, zoo heeft men deze slechts te toetsen aan de wettelijke omschrijving der strafbare handeling en te zien, of zij al dan niet in die omschrijving valt. ') Het is gemakkelijk in te zien, dat men bij administratieve regelingen anders te werk dient te gaan. Daarbij toch komt liet in de voornaamste plaats op eene duidelijke omschrijving der verschillende normen aan. Dit wordt in administratieve verordeningen en politiekeuren dan ook in den regel gedaan, tej wijl men de strafbepalingen op de overtreding der normen gewoonlijk aan het slot aantreft. Zie b.v. de mijnordonnantie (•Stbl. 1906 No. 4;»4), artt. 578 v.v. Hierbij moet men dus het delict construeeren uit de norm. Soms vindt men do stratbepaling in eene andere algemeeno verordening als de norm; zoo b.v. vindt men de strafbepaling op de norm van a. de dubbele beteekcnis van liet woord delict of .„strafbaar feit. Men gebruikt liet nl.. zooals nit den tekst blijkt, zoowel voorde concrete handeling, waardoor eene norm in werkelijkheid overtreden wordt, als voor de abstracte, wettelijk als normovertreding gequalificeerde handeling. 2) Verg. ook art. 88 v. 11. R. S n '-'«'gemeen 'eeisukken. andere voorbeelden vormen Sbl. 1904 No. 127 en Sb 1. 1904 No. ;-!72? a. o.'). Wat de aJgeiueene Teenstukken betfeit, het is duidelijk dat deze hun plaats moeten vinden in de strafwetboeken. Deze toch hebben met administratieve voorschriften niets uit te staan; zij regelen als het ware de algemeene c oor waarden van de strafbevoegdlieid des Staats, bevatten de algemcene voorschriften van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In alle moderne strafwetboeken vindt men dan ook voorgeschreven, dat liet algemeen gedeelte, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, geldt voor alle delicten, ook . die bij andere verordeningen voorzien. Zie art. 38 Swb. ïnl. art. 9;! Ontw. Swb. Inl. In dit werkje houden wij ons zoo goed als uitsluitend bezig niet de algemeene leerstukken, en wel hoofdzakelijk zooals deze inliet Swb. Inl. geregeld zijn, terwijl wij bij cl l|i eerst uk een e vergelijking makenmet de regeling daarvan in het (hitw.Swb. Inl. Eenige leerstukken zuilen wij uit liet speciaal gedeelte van liet Swb. Inl. moeten putten, eenige ook uit het Inl. Regl. (de algemeene verordening waarbij het formeel recht voor den Inlandschen rechter geregeld is), alwaar zij verkeerdelijk verzeild zijn geraakt. § 14. Uitieggjng Thans een enkel woord over de uitlegging van verorde- epamgenningen in het algemeen, en speciaal in verband met het strafrecht. Om eeile wettelijke bepaling te kunnen begrijpen, zal men vooreerst zich ter dege rekenschap moeten geven van hetgeen taalkundig de beteekenis ervan is. Hiermede zal men evenwel niet ver komen, aangezien vele woorden meer dan ééne beteekenis hebben, en de bepalingen bovendien dikwijls onduidelijk gesteld zijn. Maar zelfs bij de ondubbelz innigste redactie is liet niet mogelijk tot goed begrip eener wettelijke bepaling te geraken, daar immers elke bepaling een deel uitmaakt mui eén systematisch geheel, naar wij reeds zagen, en derhalve in verband met dat geheel dient • e worden beschouwd. Evenmin als men een op zich zelf goed verstaanbaar zinnetje uit eenig verhaal begrijpen kan, zonder het in zijn verband te lezen, evenmin, ja nog minder, eenig wetsartikel, zonder dit in zijn systematischen samenhang van w niet de andere artikelen van dezelfde en van andere verordeningen te beschouwen. Dikwijls is het nuttig, de bedoeling van den wetgever na te gaan uit de stukken, die de totstandkoming eener wet voorafgaan. Aan de totstandkoming eener wet gaat een ontwerp vooraf, voorzien van eene memorie van toelichting. Daarover wordt eerst in de atdeelingen der 2e Kamer, daarna in openbare vergadering dier Kamer beraadslaagd; bij aanneming door de Kamer wordt het ontwerp op dezelfde wijze door de le Kamer behandeld, om ten slotte der Koningin ter goedkeuring te worden aangeboden. Van de beraadslagingen der atdeelingen worden verslagen opgemaakt, waarop door den wetsvoorstelIer eene memorie van antwoord wordt ingediend; van de beraadslagingen in openbare vergadering vindt men in de „handelingen der Staten-generaal" het volledig verslag. Al deze stukken, vooral echter de memorie van toelichting, kunnen tot goed verstand der wet veel bijdragen. Men moet die stukken evenwel met omzichtigheid raadplegen. Door liet recht van amendement kan de Tweede Kamer belangrijke wijzigingen aanbrengen. Maar bovendien gebeurt het vaak, dat de kamerleden, die voor de wet stemmen, er eene andere beteekenis aan hechten als de voorsteller der wet. De wetsuitlegger mag dan ook nooit slaafs de meeningen volgen, die hij in de besproken stukken aantreft; want deze stukken hebben geene bindende kracht! Hij moet de ;wet zelf zelfstandig onderzoeken en uitleggen; de raadpleging der toelichting enz. mag geen ander doel hebben, dan hem daarbij de juiste richting aangeven. § 15. De toe- Daar de Indische wetboeken alle koninklijke besluiten zijn, misiichtingen op de sen wij daarvoor deze hulpmiddelen. Evenwel stemmen zij op de Indische strafwet- jfederlandsehe wetboeken, zijn daarvan slechts voor Indische toe- boeken. standen gewijzigde edities, zoodat de wordingsgeschiedenis der Nederlandsche wetboeken ook voor de uitlegging der Ned-Jndisehe haai' nut heeft. En ook die koninklijke besluiten, waarvan het ontwerpen veelal aan een ambtenaar of eene commissie opgedragen wordt, zijn van toelichtingen voorzien; evenzoo de kon. besluiten, die niet eene omwerking van Nederlandsche wetten vormen, alsmede de ordonnanties. Helaas worden deze toelichtingen zelden gepubliceerd. Wèi is zulks echter geschied met de toelichting der ontwerpen voor onze nóg gekiende strafwetboeken, alsook met die op het ontwerp voor een nieuw Swb. Eur. (reeds afgekondigd in 1898, Sbl. 110. 175) en op het Ontw. Stwb. Inl. ') De geldende strafwetboeken zijn niet veel meer dan omwerkingen van den Code Pénal van 1810; voorde verklaring ervan kan vergelijking met den Franschen tekst van veel nut zijn. Ten aanzien der punten, waarin deze wetboeken afwijken zoowel van den C. P. (zooals deze in 186ü in Nederland gold), als van elkaar, vindt men in bovenbedoelde toelichtingen de noodige opheldering. Het nieuwe Swb. Eur. 2) en het Ontw. Swb. Inl. steunen op het sedert 1886 in Nederland van kracht zijnde strafwetboek, zoodat de wordingsgeschiedenis hiervan ook voor de verklaring van onze aanstaande strafwetboeken van het meeste gewicht is. § 16. De rede- Het komt herhaaldelijk voor, dat men op eenig geval de neeri"g naar wet (in algemeenen zin bedoeld) heeft toe te passen, terwijl " 'pont*'/ T eeiu' bepaalde regeling voor dat geval in de geheele wetgeving niet te vinden is, daarentegen wel regelingen voor soortgelijke (analogische) gevallen. Men is alsdan meer dan ooit verplicht, het geval in het geheele systeem der wetgeving te passen, en na te gaan, hoe dit volgens het systeem der wet moet worden opgelost. Stel b.v. dat men op geval a de wet moet toepassen; men vindt hiervoor echter geene regeling in de wet, wèl echter voor het soortgelijk geval b. Twee redeneeringen zijn alsdan mogelijk. Vooreerst die naar analogie, luidende: „omdat de wet b aldus geregeld heeft, moeten wij veronderstellen dat zij ook het soortgelijk geval a op dezelfde wijze geregeld zou hebben, indien zij dit uitdrukkelijk geregeld had; nu dit niet is geschied, pas ik de bestaande regeling voor b analogisch toe op geval a' . i) Zie: „Wetboek van strafregt voor Ned-lndië, wetboek voor de Europeanen, gevolgd door de memorie van toelichting. Met aanteekeningen door mr. A. At De Pinto" 's Gravenhage, 1866. „Wetb. v. straft-, v. Inl: enz. gevolgd door eene toelichtende memorie' door mr. T. H. DS,rk,inderen. Batavia, 1885, 2e druk. „Ontw. v. e. Wetb. v. strafr. v. d. Europeanen in Ned. Indië, met memorie van toelichting", 's Gravenhage, 1891. „Ontwerp v. e. Wetb. v. Strafr. v. d. Inlanders in Ned. Indië, met memorie van toelichting." Zonder jaartal; uitgegeven door de Ned. Ind. regeering. ») Dit Wb. is nog niet in werking getreden, De tweede mogelijke recleneering, die a contrario, staat daar lijnrecht tegenover, en zegt,: „omdat de wet voor b deze bepaalde regeling uitdrukkelijk heeft vastgesteld, wil zij daarmede te kennen geven, dat zij deze uitsluitend op geval b toegepast, en juist niet tot andere soortgelijke gevallen uitgebreid wenscht te zien". Welke van deze redeneeringen moet men nu volgen? Deze vraag kan men slechts beantwoorden, door de regeling b in het systeem der wet haar juiste plaats aan te wijzen. Men gaat dan na, of zij in dat systeem als toepassing van een algemeenen regel bedoeld is, dan wel juist als uitzondering; in het eerste geval zal zij tot soortgelijke gevallen analogisch mogen worden uitgebreid, in het tweede geval niet, zal zij m. a. w. in strikten zin moeten worden opgevat. B.v. in eene societeit staat, aangeplakt: „Verboden honden mede te nemen"; zou men dan katten wèl mogen meenemen? Neen, omdat dit verbod blijkbaar eene toepassing is van het uit het systeem van alle societeitsstatuten blijkende, niet uitdrukkelijk vastgestelde algemeene verbod, om dieren mee te nemen, aangezien het sociëteitsgebouw daarvoor niet de plaats is. Daar dit algemeen verbod slechts t. a. v. honden wordt overtreden, is het voldoende om slechts voor deze dieren een uitdrukkelijk verbod uit te vaardigen, hetwelk c. q. analogisch t. a. v. alle andere dieren mag worden uitgebreid. Geheel anders echter moet men redeneeren t. a. v. het door het bevoegd gezag uitgevaardigd verbod, om gedurende een bepaalden tijd honden zonder muilkorf op den openbaren weg te laten losloopen. § 17. strikte uit- Uit het bovenstaande, in verband met den in §3 behandellegging v. strafbe- den rechtsregfel, blijkt ten duidelijkste, dat wetsbepalingen, waarbij palingen. strafbaar gestelde normen zijn vastgesteld, zoowel wat de norm, als wat de straf betreft, steeds in strikten zin moeten worden uitgelegd. Immers, geene gedraging hoe onzedelijk zij ook moge zijn, kan in het algemeen gestraft worden. Elke als delict gequalificeerde gedraging vormt derhalve eene uitzondering op dezen regel; slechts die gedraging is strafbaar, die uitdrukkelijk als zoodanig door den wetgever is aangeduid. Indien b. v. een schuldenaar de door hem in pand gegeven zaak arglistig van zijn schuldeischer wegnam, zoo zou men geneigd zijn om op deze onzedelijke handeling, daar zij in onze strafhoeken niet als delict voorkomt, de bepalingen betreffende ,diefstal" analogisch toe te passen. Door dit te doen zou men echter de grofste fout begaan, die op het gebied van strafrecht gemaakt zou kunnen worden. § 18. Criminoio- Van de strafrechtswetenschap wordt eene andere wetenschap 816 en strafrechts- dje zich ook met de misdaad en de straf bezighoudt, onder- "schap. scheiden, d. i. de criminologie. pen nsc ap Terwijl de strafrechtswetenschap de voorwaarden onderzoekt. waarvan het recht van den staat om te straffen door den wetgever afhankelijk gesteld wordt, maakt de criminologie (letterlijk: de wetenschap der misdaad) de misdaad zelf en hare oorzaken tot onderwerp van haar onderzoek. De criminologie beschouwt de misdaad vooreerst in verband met de maatschappelijke verschijnselen; verder ook in verband met de natuurverschijnselen. Zij gaat na, in hoeverre deze invloed uitoefenen op het ontstaan der misdaad; in hoeverre b.v. armoede, dronkenschap, bijgeloof, beroep; klimaat, jaargetijde, overgeërfde eigenschappen enz. op den mensch zoodanigen invloed uitoefenen, dat hij misdadiger wordt, hetzij hij van het plegen van misdaden eene gewoonte maakt (gewoontemisdadiger), hetzij door bijzondere omstandigheden tot eenige bepaalde misdaad wordt gebracht (gelegenheidsmisdadiger). In verband hiermede zoekt zij naar de middelen, die het meest geschikt zijn om de misdaad te bestrijden. De criminologie wijst daardoor den wetgever den weg ter beantwoording van de vraag, welke wettelijke maatregelen, hetzij administratieve, hetzij strafrechtelijke, in het leven moeten worden geroepen, om de maatschappij tegen den misdadiger te beschermen. Maar ook voor den rechter- is deze wetenschap van de hoogste beteekenis. Immers, hem is eene groote mate van vrijheid gegeven bij de bepaling der straf; en daarbij heeft hij alle omstandigheden, die op een bepaalden misdadiger invloed hebben uitgeoefend, met de meeste nauwgezetheid te overwegen. Dat ook de gewone strafrechtsbeoefenaar geen vreemdeling mag zijn in de criminologie, wil hij het geldend strafrecht in waarheid begrijpen en doorgronden, volgt uit hetgeen in § 7 in het algemeen omtrent de rechtsstudie is opgemerkt. De criminologie vormt voor de strafrechtswetenschap dus een belangrijke hulpwetenschap, echter niet de eenige. Er is bijna geene wetenschap die hef strafrecht niet van dienst zou kunnen zijn. Geschiedenis, aardrijkskunde, taalwetenschap, natuurkunde, psychologie, logica, statistiek, geneeskunde, chemie, graphologie, en niet het minst de sociologie; al deze en vele andere wetenschappen vormen everizoovele hulpwetenschappen van het strafrecht. Daaronder hebben zich enkele tot speciale wetenschappen ontwikkeld, zooals de gerechtelijke geneeskunde en de crimineele psychologie. HOOFDSTUK II. Kort historisch Overzicht. — Invoerings- en Overgangsbepalingen. — Omvang van de werking der Strafwet naar den tijd en naar de plaats. — Uitlevering van vreemde misdadigers. '9- Bronnen Vóór het jaar 1866 bezat Nederlandseh Indië geen gecodistrafrecht fjceerd strafrecht, vóór 1848 zelfs in het geheel geene codificatie. |aar,866. j)e bronnen, waaruit men het recht toen putte, bestonden uit de vele algemeene en bijzondere verordeningen, die onder verschillende benamingen bekend waren en sedert 1816 in het Staatsblad werden gepubliceerd, en verder uit het oudHollandsch en Romeinsch recht, en het adatrecht der Inlanders. Onder dat oud-Hollandsch en Romeinsch recht werd hef z.g.n. Roomsch-Hollandsch recht verstaan, d. i. het in onze toenmalige republiek algemeen geldend recht, hetwelk wel zuiverder maan schrechtelijke bestan ddeelen bevatte, doch voor het grootste deel uit min ot meer gewijzigd Romeinsch recht bestond. Dit algemeene recht werd in de verschillende gewesten en steden door tal van verschillende plakaten, speciaal rechl bevattend, aangevuld. Onder het adatrecht ') der Inlanders • en der Vreemde Oosterlingen) wordt verstaan het recht, dat in de Inlandsche maatschappij zich in den loop der tijden ontwikkeld heeft en dat, zooals vooral bij primitief recht het geval is, in nauw verband met hunne godsdienstige begrippen ') De wet spreekt van „godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" va. 75 R. R.), of' van „inlandsche wetten" (a. 25 A. B.). staat. Daar verreweg do meeste Inlanders, althans op .lava, mohamedaan zijn, heeft men dikwijls, zeer ten onrechte, het mohamedaansch recht eenvoudig als geldend reclit beschouwd, in vele opzichten echter door het adatrecht gewijzigd. In 1848 werd in Indië o. a. de codificatie van liet privaatrecht voor Europeanen, en van het geheele formeele recht voor Europeanen en ook voor Inlanders (het Inl. Regl.) ingevoerd; ten aanzien van het strafrecht bleef liet evenwel in hoofdzaak bij den bestaanden toestand. De Gouverneur-generaal nl. ontving bij het Kon. besl. van 1 Mei 1846 (opgenomen in de publicatie bij Stbl. 1847 No. 23) de opdracht, om een Strafwetboek voor Indië te doen ontwerpen en verkreeg tevens de bevoegdheid, om intusschen ,,zoodanige onderwerpen van strafwetgeving te regelen, als eene dadelijke voorziening vereischen." Van deze bevoegdheid werd gebruik gemaakt door de afkondiging in Stbl. 1848 No. 6 der „Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen;" ') aan eerstgenoemde opdracht is echter door omstandigheden geen gevolg gegeven kunnen worden. Deze ,,bepalingen" enz., (welke wij zullen aanduiden door „Bepp. Swg."). hielden hoofdzakelijk in eene onderscheiding der delicten in misdrijven en overtredingen, welke in de latere strafwetboeken eenigszins gewijzigd is overgenomen; de afschaffing der straffen van brandmerk en geeseling; de bevoegdheid des rechters om bij aanwezigheid van verzachtende omstandigheden de wettelijk bedreigde straf te verminderen; eene algemeene regeling van het strafstelsel, zoowel voor Europeanen als voor Inlanders: en ten slotte eenige delicten. Bovendien was bij bovengenoemd Kon. besl. van 1846 reeds eene verordening betrekkelijk faillissementsmisdrijven tot stand gekomen, welke tegelijk met die Bepp. Swg. en met de boven vermelde codificatie van Europeesch privaatrecht en formeel recht op 1 Mei 1848 werd ingevoerd (Stbl. 1847 no. 57). Bij diezelfde gelegenheid werd nog ingevoerd het in Stbl. 1847 no. 2.'1 afgekondigde Kon. besl. houdende „Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië," waarin ') Opgenomen in de „Verzameling van de voornaamste publiek- en privaatrechtelijke algemeene verordeningen voor Ned.-Indië" vanMr. J. Lion. ook verscheidene, bepalingen betrekkelijk strafrecht, vooral ten aanzien van den omvang der werking van dit recht naaide plaats waar het delict gepleegd is, vervat zijn. Bij art. 1 Bepp. Swg. jo. art. 2 Ov. nu werd ten aanzien van het strafrecht de oude toestand geheel gehandhaafd, behoudens de toepassing der bovengenoemde in 1848 ingevoerde wettelijke bepalingen. Hoe was die toestand dan ten slotte ten aanzien van Inlanders en vreemde Oosterlingen? §20.strafrechts- Voor dezen waren en bleven inliet algemeen de „godsdien:::;^873 stige wetten, instellingen en gebruiken," d.i. liet adatrecht, 'anders enTrevari toepassing, tenzij zij uitdrukkelijk aan de Europeesche ^ oosteninge„em strafbepalingen "werden onderworpen. Dat adatrecht was echter slechts in zoover toepasselijk, als'het niet in strijd was met de algemeene beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid (a. 11 en 25 A. B., a. r<5 R.R.) Was dit laatste volgens 's rechters opvatting wèl het geval — en dit was t. a. v. strafrecht bijna regel — zoo nam men, naar analogie van a. 4 Ov. (later van a. 75 R. R. laatste lid) de beginselen van het Europeesch recht tot richtsnoer. Hierbij moet vooreerst worden opgemerkt dat het adatrecht t. a. v. strafrecht slechts in zooverre van toepassing kon zijn, als dit uitdrukkelijk geschreven strafbare normen inhield, en in zooverre dus met wettelijk recht vergeleken, daarmede eenigszins gelijkgesteld kon worden. Immers, art. 26 A. B. zegt, dat niemand, zonder eenig onderscheid, tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld mag worden dan in de gevallen bij de „wet" voorzien. Nemen wij „wet" in zéér ruimen zin, zoo kunnen daaronder ook de „inlandsche wetten," bedoeld in a. 25 A. B. worden gebracht. Deze vormden feitelijk, daar zij nooit door eene wetgevende autoriteit vastgesteld en op behoorlijke wijze afgekondigd waren, geen wetten in den strikten zin des woords. Om aan a. 25 A. B. echter niet alle beteekenis te ontzeggen, moest men aan die inlandsche wetten Ave! geldende kracht toekennen. Dergelijke inlandsche wetten waren bv. de Soerja Alam, het Cheribonsche wetboek Pepakem, de kitab Toepah. Zooals gezegd, waren de daarin vervatte bepalingen echter meestal in strijd met de algemeene beginselen van rechtvaardigheid en billijkheid. In de tweede plaats dient in het oog gehouden te worden dat sedert 1848 deze „inlandsche wetten" slechts t. a. v. de nonnen voor toepassing 111 aanmerking kwamen, daar Bepp. Swg. ook voor Inlanders liet strafstelsel had geregeld. Ten derde verdient opgemerkt, dat de delicten, in Bepp. Swg. vervat, óók voor Inlanders golden, wat mede gezegd kan worden van de meeste der vóór 1848 wettelijk geregelde delicten en andere bepalingen betreffende strafrecht. Immers, voorzoo verre zij niet speciaal voor Europeanen vastgesteld waren, moesten zij ook op Inlanders (en vr. Oosterl.) ') worden toegepast; bovendien waren voor dezen ook speciale bepalingen gemaakt. De bron hiervoor werd nog altijd gevormd door de z.g.n. ,,Bataviasche Statuten" van 1(542, 2) alwaar liet Roomsch-Hollandsch ïcchl uitdi ukkelijk als aanvullend recht werd aangewezen, en verder door de na 1642 uitgevaardigde plakaten en verordeningen. ITit een (>11 ander blijkt, dat voor toepassing der „inlandsche wetten" niet veel ruimte meer overbleef, en dat, voorzoover geene speciale wettelijke bepalingen voor Inlanders golden, dezen tefi aanzien van het strafrecht vrijwel in denzelfden iechtstoestand verkeerden als de Europeanen. §21. De totstand- Deze rechtstoestand was, zooals genoegzaam uit het bovenr—:«e bl«kt> alles behalve zooals hij wezen moest. Maar het enAig. Poiitiestraf- heoft voor geduurd, alvorens daarin eene verandering ten goede werd gebracht. Toen men er niet in slagen kon, om alhier; i een behoorlijk strafwetboek te ontwerpen, werd eerst in 1856, en ten slotte in 1860 in Nederland eene commissie benoemd, waaraan werd opgedragen om: „ter voorziening in de behoefte van een strafwetboek voor Jtfederlandsch Indië zich te belasten met het voordragen van zoodanige wijzigingen en aanvullingen van den Code Pénal van 1810, als de eigenaardige toestand der Nederlandsch-Indische bezittingen en de in het Fransche wetboek hier te lande reeds gebrachte wijzigingen ') Men herinnere zich, dat wij onder „Inlanders" altijd tevens de „Vreemde Oosterlingen begrijpen. 2) Opgenomen in Lion's „Verzameling"; verder ook uitgegeven in deel II van Mr. v. cl. Chijs' ,,Plakaatboek". mochten wenschelijk maken;" een en ander in overeenstemming met het eerste lid van art. 75 K. R. Het resultaat van den arbeid dezer commissie was het tegenwoordig' nog geldend strafwetboek voor Europeanen, dat vastgesteld werd bij Kon. besl. van 10 Febr. 1866 No. 54, en afgekondigd in Stbl. 1866 No. 55. Dit strafwetboek, hetwelk (ook blijkens bovenstaande opdracht) niet anders vormt dan eene omwerking van den Code Pénal zooals deze in Nederland gold, werd met de. noodige wijzigingen krachtens art. 75 R.R. bij ordonnantie op de Inlanders toepasselijk verklaard en als apart „Wetboek van strafrecht voor Inlanders" in Stbl. 1872 No. 85 afgekondigd; dit werd op 1 Januari 1873 ingevoerd. Op denzelfden datum traden de beide Algemeene Politiestrafreglementen, afgekondigd in Stbl. 1872 nos. 110 en 111, in werking, bevattende minder ernstige overtredingen van zuiver politioneelen aard. Deze lichte delicten vormden het 4e boek van den C. I'., maar werden door de ontwerpers van het Swb. Eur. daarin niet overgenomen, daar men de regelingvan dergelijke politieovertredingen geheel aan den ge westelijken wetgever wilde overlaten. Men is daarop later evenwel teruggekomen, en heeft ze in genoemde reglementen algemeen geregeld; de plaatselijke wetgever heeft ze dus slechts aan te vullen (verg. § 4). u. Zoo had men dan eindelijk in Indië ook op het gebied der s Het nieuwe 8twb. v/Eur. en strafwetgeving een geregel den toestand gekregen, en was "w Ontwerp Swb. daarmede aan het voorschrift van art. 75, lc lid R.R., volgens v' Inlanders. hetwelk de rechtspraak over Europeanen in burgerlijke-, handels- en strafzaken moest berusten op alg. verordeningen, zooveel mogelijk met de in Nederland geldende wetten overeenkomende, ook t. a. v. het strafrecht voldaan. Evenwel voor niet langen tijd. Want in 1886 trad in Nederland een nieuw, geheel oorspronkelijk op de grondslagen der nieuwere strafrechtswetenschap opgetrokken, strafwetboek in werking, hetwelk den in menig opzicht verouderden Code Pénal vervjng. Dit strafwetboek moest dus wederom voor de Europeanen in Ned. Indië bewerkt worden, teneinde aan liet voorschrift van art. 75 RR. te voldoen. Dit is dan ook geschied, en het nieuwe strafwetboek voor Europeanen in Ned. Indië is in Stbl. 1898 iio. 17;> afgekondigd geworden, terwijl de invoering nader zal woi den bepaald. Intusschen is naar dit nieuwe Strafwetboek een Ontwerp van een Strafwetboek voor Inlanders samengesteld en van regeeringswege, met de memorie van toelichting, uitgegeven (verg. § 15). De invoering dezer nieuwe Strafwetboeken laat echter nog steeds op zich wachten, en zal waarschijnlijk nimmer plaats vinden. Want op het oogenblik wordt, ter voldoening aan het tegenwoordig streven om zooveel mogelijk de Indische wetgeving te unificeeren, aan welk streven o. a. de vernieuwing der artt. 75 en 109 R. R. te danken is, een ontwerp voorbereid van een Indisch strafwetboek, geldende voor Europeanen zoowel als voor Inlanders. Indien eenige tak van wetgeving voor unificatie vatbaar is, zoo is het de strafwetgeving. De verschilpunten tusschen liet strafrecht voor Europeanen en dat voor Inlanders zijn van zoo weinig beteekenis, dat zij eene strafrechtsregeling in afzonderlijke wetboeken allerminst rechtvaardigen. Betrekkelijk weinige artikelen zijn voldoende, om in die verschilpunten, voornamelijk het strafstelsel betreffende, te voorzien. Het is geen gewaagde veronderstelling, dat dit toekomstig Indisch strafwetboek in hoofdzaak wel gelijk zal zijn aan het nieuw Swb. Eur. van 1898, aangevuld met de voor Inlanders noodige afwijkingen overeenkomstig de in het Ontw. Stwb. Inl. neergelegde beginselen. §23. Hoofdindee- Het geldend Stwb. I. is verdeeld in twee boeken, waarvan het eerste ling van het Swb. de algemeene leerstukken, het tweede de bijzondere delicten i. en hei ontwerp. in{louc[t i) Deze delicten zijn, hoofdzakelijk naar de soort deibedreigde straf', onderscheiden in misdrijven, als zwaardere, en overtredingen, als lichtere soort van delicten, op welke onderscheiding wij in het IVe hoofdstuk terugkomen. Misdrijven en overtredingen staan in het tweede boek door elkaar; eerstgenoemden winnen het echter verre in aantal van laatstgenoemden; de meeste overtredingen vindt men buiten het strafwetboek. ') Zooals boven reeds werd opgemerkt, vinden wij enkele algemeene leerstukken onder het bijzonder gedeelte geregeld; omgekeerd treffen wij sommige delicten in het eerste boek aan. strafrechtsgebied uitdrukkelijk gehandhaafd, ook al voorziet het Swb. I. in de daarbij geregelde onderwerpen. M. a. w.: ten aanzien van militairen geldt zonder eenige restrictie de regel: „de speciale wet derogeert aan de algemeene". Het strafrecht voor de militairen der landen zeemacht wordt nl. dooi- de desbetreffende speciale Nederlandsche (hier van toepassing verklaarde) wetboeken beheerscht. De algemeene Sw. boeken zijn op militairen slechts van toepassing t. a. v. die onderwerpen, waarin militaire strafbepalingen niet voorzien ') De twee laatste artt. van het Swb. I. houden twee op zich zelf staande bepalingen in, waarvan de laatste geen invoeringsbepaling vormt. Vooreerst dan zegt a. 891 dat bij de toepassing van bestaande en gehandhaafde wettelijke bepalingen het afgeschafte begrip van „lijf- en onteerende straffen" ten aanzien der daaraan vastgeknoopte gevolgen zal verbonden worden aan de vier zwaarste strafsoorten van het Stwb. I. En ten slotte bepaaldt a. 392, dat onder „openbare ambtenaren" in het Stwb. begrepen zijn alle Inlandsche hoofden die wettig gezag over de inheemsche bevolking uitoefenen; speciaal heeft men hierbij (voor Java en Madura) de desa-hoofden op het oog. § 26. Overgangs- Van de overgangsbepalingen is art. 2 van geenerlei betee- jaiingen van het kenis meer; artt. 3, 4 en 5 zullen in het volgend hoofdstuk. Sicb. Int. bij de behandeling der straffen, besproken worden; zoodat wij Omvang v. d wer-.^ thans slechts met het eerste en het laatste artikel zullen kmg der strafwet naar den tijd. bezighouden. Art. b Ov. Stwb. handhaaft de bestaande voorschriften ten aanzien van misdrijven door middel van de drukpers gepleegd, en wel tot nadere voorziening. Tot nog toe is daarin evenwel nog niet nader voorzien, zoodat. de bepalingen van het drukpersreglement (Stbl. 1856 No. 74 jis. Stbl. 1858 No. 73, 1896 No. 190, 1906 No. 270) dienaangaande nog van kracht zijn. Art. 1 Ov. Swb. houdt de eigenlijk gezegde overgangsbepaling in, en beantwoordt de vraag, welke straf moet worden toegepast op een delict, hetwelk vóór de invoering van het ') Ook art. 1 Bepp. Swg. hield eene bepaling' van gelijke strekking' als 389 Swb. I. in. Stwb. Inl. gepleegd, doch eerst daarna berecht wordt (natuurlijk alleen in het geval het een onderwerp betreft, waarin oude en nieuwe wetgeving beide voorzien, ten aanzien waarvan de oude wetgeving derhalve als vervallen moet worden beschouwd.; Oppervlakkig zou men meenen, dat deze vraag thans wel geen praktisch belang meer zal hebben. En zóó eng als, in navolging van den wetgever, de vraag hier is gesteld, heeft zij dan ook werkelijk geenerlei belang meer. De wetgever heeft echter vergeten, dat dergelijke vraag zich ieder oogenblik kan voordoen in het geval dat er, niet alleen in het Stwb., maar in welke andere verordening of wetsbepaling van strafrechtelijken aard ook, eenige wijziging of aanvulling wordt aangebracht. Bovendien geldt het niet alleen, te weten welke straf moet worden opgelegd, maar ook, welke andere bepalingen van algemeenen aard moeten worden toegepast, die van de oude of die van de nieuwe wet (bv. ten aanzien van deelneming, poging, verzwarende en verzachtende omstandigheden, uitsluiting der strafbaarheid, enz.) De vraag moet dus belangrijk ruimer worden gesteld; nu dit door onzen wetgever niet is geschied, moet art. 1 Ov, Swb. casu quo analogisch worden toegepast. •Bij de beantwoording der vraag, welke ons thans bezighoudt, dient vooral in het oog gehouden te worden, dat t. a. v. strafrecht niemand anders dan de Staat een subjectief recht kan hebben. Deze nu heeft in elk gegeven geval zijn recht om te straffen verkregen op het tijdstip dat alle door het objectieve recht daartoe vereischte voorwaarden vervuld zijn. De op dat tijdstip geldende wetsbepaling zou dan, ook wanneer zij intusschen was vervangen door eene nieuwere, van toepassing zijn. Geheel in overeenstemming hiermede bepaalt art. 1 Ov. Swb. dan ook, dat t. a. v. delicten, gepleegd vóór de invoering van het Swb. I., de straffen worden toegepast die daartegen zijn bedreigd ten tijde dat de delicten zijn bedreven. Maar, voegt het 2e lid eraan toe, mocht de door het Swb. bedreigde straf lichter zijn, zoo zal deze worden toegepast. Hiermee doet de Staat dus ten voordeele van den dader gedeeltelijk afstand van zijn verkregen recht; in plaats van de verdiende zwaardere straf, wordt de lichtere toegepast. Deze bepaling wordt voorafgegane wettelijke strafbepaling." ') Geen strafbepaling heeft dus terugwerkende kracht. Maar daar de strenge toepassing van dezen regel zou maken, dat de Staat in vele gevallen strenger zou moeten straffen dan hij zelf (als wetgever) noodig vond, zoo voegt a. 1 Ontw. er onmiddellijk achter: „Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor den verdachte gunstigste bepalingen toegepast." Dit voorschrift is, zooals men ziet. eene veralgemeening van hetgeen art. 1 v. Stbw. I. voor een bijzonder geval bepaalt; de uitdrukking „gunstigste bepalingen" omvat alle bepalingen, zoowel van bijzonderen, als van algemeenen aard. Aigemran, Niet alleen naar den tijd moet de omvang van de werking der 0Jrie omtrent den strafwet worden geregeld, maar ook , en wel vooral naar de d" mr~ plaats. Het geldt hier de vraag, of de werking der strafwet 2) ,/fStralWe' binnen het gebied van den Staat beperkt behoort te blijven, Plautx. dan wel zich ook buiten de grenzen heeft uit te strekken. Deze vraag mag niet zoo worden verstaan, als zou de mogelijkheid bestaan, dat de rechter een vreemd strafrecht ooit zou moeten toepassen. Deze mogelijkheid is uitgesloten, omdat het, subjectief recht van den Staat om te straffen toch moeilijk afhankelijk gesteld zou kunnen worden van vreemde wetten. De rechter past dus steeds het nationale strafrecht toe. 3) De vraag is slechts, of de strafwet van eenig land alleen op delicten, in dat land gepleegd, toegepast mag worden, dan ') Art. 92 Ontw. zegt, dat onder „wettelijk voorschrift" en „wettelijke strafbepaling" worden verstaan de voorschriften van alg. verordeningen en van reglementen en keuren van politie. Deze begripsbepaling zal nog aangevuld dienen te worden t. a. v. locale verordeningen. Dit art. maakt deel uit van den IXen (laatsten) titel van het Ie Boek, «rsarin onder het opschrift: „Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen," aan verscheidene termen eene speciale beteekenis, of uitbreiding van beteekenis, gegeven wordt. 2) Deze uitdrukking omvat alle met het strafrecht in betrekking staande wettelijke bepalingen. ») Om deze reden verdient de benaming „internationaal strafrechtVoor dit leerstuk geene aanbeveling'. wel ook op buitenslands gepleegde delicten; verder, of die toepassing ten aanzien van de personen door wie, en van de rechtsbelangen, tegen welke eenig delict wordt gepleegd, al dan niet beperkt behoort te worden. Hieromtrent bestaan vier algemeene beginselen: I. Het territorialiteitsbeginsel: de strafwet is toepasselijk op alle binnen liet grondgebied van den Staat, door of tegen wien ook, gepleegde delicten. II. Het actieve nationaliteits- of personaliteitsbeginsel: de strafwet werkt tegen alle onderdanen van den Staat, die, waar en tegen wien ook, zich schuldig hebben gemaakt aan eenig delict. III. Het passieve, nationaliteits- of personaliteitsbeginsel: de strafwet wordt toegepast op alle delicten, waardoor eenig rechtsbelang van den titaat wordt geschaad, waar en door wien ook gepleegd. IV. Het universaliteitsbeginsel: de strafwet is toepasselijk op alle delicten zonder onderscheid, waar, tegen en door wien ook gepleegd. De meeste Staten nemen het eerstgenoemd beginsel als regel. De Staat handhaaft de rechtsorde binnen zijn gebied, straft dus alle binnen zijn gebied gepleegde handelingen, die door zijne wetten strafbaar zijn gesteld, zonder eenig onderscheid. Dit beginsel is echter niet voldoende. Immers, het gaat niet aan, dat een onderdaan, in den Vreemde een delict gepleegd hebbende, in zijn land straffeloos zou kunnen rondloopen, terwijl zijne uitlevering aan den vreemden Staat uitgesloten is (zie beneden). Evenmin gaat het aan om elk in den vreemde tegen nationale belangen gepleegd delict ongestraft te laten! Het eerste beginsel dient derhalve met het tweede en derde te worden aangevuld, doch alleen t. a. v. ernstige gevallen. Het vierde beginsel vindt het minst toepassing, daar internationale rechtsbelangen zeldzaam zijn. Zoowel de geldende wetgeving als het Ontw. volgen dit stelsel. De thans daarover handelende bepalingen vinden wij in artt. 25', 32, 33, 33a en 34 A. B. ') ') Art. 33a ingelascht bij Stbl. 1884 no. 215, § 29. Begrip Wij moeten hierbij voor oogen houden, dut Ned. Indié, 1 Indisch inge- hoewel deel uitmakende van Nederland, toch door eene geheel 'enschap.Neder-aprt]te wetgeving beheerscht wordt en in dit opzicht een min 'derschap- of meer afzonderlijk en op zich zeil staand geheel vormt. Eene Ned.-Indische nationaliteit bestaat niet; daarentegen heeft het Indisch ingezetenschap alhier meer beteekenis dan het Nederlandsche in het moederland. De meeste rechten en verplichtingen die aldaar aan de Nederlandsche nationaliteit vastgeknoopt. zijn, worden hier aan het ingezetenschap verbonden. Vreemdeling heeft hier dan ook de beteekenis van niet-ingezetene. Wel is waar wordt t. a. v. Nederlanders in dit opzicht eene uitzondering gemaakt, in zooverre dezen nooit als vreemdelingen worden beschouwd (zie a. 5 A. 15.), maar dit neemt weg, dat zij, geen ingezetenen zijnde, in werkelijkheid vrijwel in denzelfden rechtstoestand verkeeren als alle andere nietingezetenen '). n Het Ontw. Swb. I. voert een nieuw begrip in, nl. dat van ,,Nederlandseh onderdaan", d. i. ieder die in eem Nederlandsche kolonie geboren is uit aldaar gevestigde ouders (a. 80 Ontw.) De omschrijving van dit begrip is niet nieuw; immers, de hier bedoelde personen worden als Nederlanders beschouwd ten aanzien der uitlevering ver"1 32.) Vóór onze nationaliteitswet van 1892 waren nl de hier bedoelde personen Nederlanders volgens art. 5 Ned. B. W. Bij de wet op het Nederlanderschap enz. (Ned. Stbl. 1892 No. 268) werden zij met meer onder Nederlanders begrepen. Maar t. a. v. hunne intlevenng zouden zij nosr als zoodanig gehandliaatd blijven; weshalve de Nederlandsche uitleveringswet, zoowel als de Indische uitleveringsverordening zoodanig werden gewijzigd, dat voor de toepassing daarvan de in de kolomen uit aldaar gevestigde ouders geborenen als Nederlanders zouden blij \ en hcK'liiillW'd Men vergat hierbij echter één ding, nl. data. 9 Ned. B. W. — bij de wet o. h. Nederlanderschap ingetrokken — de bepaling inhield, dat deze personen hun Nederlanderschap verloren door blijvende vestiging buitenslands. Men vergat m. a. w. de „geboorte in de koloniën uit aldaar gev. ouders te verbinden niet het ingezetenschap in Nederland of de kolomen. Zoodat bv. een chinees of arabier, in Indië uit aldaar gevestigde ouders geboren t. a. v. ziine uitlevering steeds als Nederlander moet worden beschouwd, ook al' luid hij sedert tientallen van jaren zich buiten Nederland en zijne koloniën gevestigd. Zoo iemand zou volgens het Ontw. Swb. 1. ook al maar door als „Nederlandsch onderdaan" beschouwd moeten worden. Noodzakelijk is het dus, in de bestaande uitleveringsbepalmgen in Nederland en hier, en in a. 80 Ontw. Swb. I. bovenbedoelde omschrijving aan te vullen met deze of dergelijke woorden: voorzoover ssij < hij» vol8'e"s de Nederlandsche wetten ingezetene(n) van Nederland, ot volgens Ned. Indische bepalingen ingezetene(n) van Ned. Indië zyn (ik), verg. t, «>-, noot. Men vergete hierbij niet, dat vestiging alléén over het algemeen iemand nog niet tot ingezetene maakt, ook in Nederland met. • tl • .i i de maatschappij onbruikbaar; zij vormen voor haar oen grooten last en een niet minder groot gevaar. De straf, hoewel een leed, moet toch zoodanig zijn ingericht, dat de gestrafte, na liet ondergaan daarvan, minder tot kwaad doen geneigd zal zijn dan tevoren; immers de beveiliging der maatschappij moét niet slechts tijdelijk, doch blijvend zijn. Daarom moet de strat tevens verbeterend werken, terwijl de gestrafte gedurende zijn straftijd dienstbaar moet worden gemaakt aan den Staat, tot nut van het algemeen. Het is evenwel njet gemakkelijk, een strafstelsel uit te vinden, dat geheel aan haar doel beantwoordt. Noch het hier geldende stelsel, noch de elders in zwang zijnde, hebben het ideaal bereikt. §34. Toetsing De hoofdstraffen, die ons Stwb. T. kent, bestaan in: van het strafstelsel /< ,|0 doodstraf, van Swb. en Ontw. .„u;n ,1 x aan het vcof verschillende soorten van strat, die dit met elkaar gemeen gaande. hebben, dat de dader tijdelijk van zijne vrijheid beroofd, en gedurende dien tijd gedwongen wordt, 0111 ten bate van den Staat te werken; ■>' de geldboete, welke steeds ten bate van den Staat komt, op enkele uitzonderingen na, waarbij zij door den Staat wordt afgestaan aan aanbrengers, enz. ') Ook het Ontw. neemt deze drie strafsoorten als hoofdstraffen aan, kont bovendien echter ook de levenslange arbeids-, tevens vrijheidsstraf. 2) Behalve de doodstraf voldoen zij aan de volgende vereischten: J' zij vormen een leed, dus de bedreiging schrikt af om te misdoen, terwijl het ondergaan ervan min of meer afschrikt, om voor de tweede keer te misdoen; zij strekken ten bate van den Staat, omdat ten behoeve van den Staat wordt gearbeid ot geld wordt betaald; ■!'' zij verbeteren den gestrafte in zooverre, ') Zie a. 332 I. R; — a. 353 Sv.; — a. (i. 8 Pol. I.; — a. 6 Sbl. 1858 no. 17; — a. 54 Sbl. 1905 no. 181. Zie voor do uitssonderinffen bv. Sbl. 1901 no.s SS (a;8), 344 (a. S), 210 (a.19): enz. 2) Strafwb. I. en Ontw. kennen verder twee soorten van bijkomende straffen, nl. ontneming' van bepaalde rechten voor bepaalden tijd, en verbeurdverklaring van bepaalde goederen; deze kunnen slechts tegelijk met een hoofdstraf worden opgelegd. Zooals wij zullen zien, bestaan voor aanzienlijke Inlanders en voor vrouwen bijzondere bepalingen t. a. v. de sub '2e genoemde soort van hoofdstraffen. dat deze aan geregelden arbeid wordt gewend en daardoor leert, zich voor de maatschappij en zich zeiven nuttig te maken, 4* de vrijheidsstraf onttrekt den misdadiger tijdelijk (volgens Öntw. ook voor goed) aan de maatschappij. Wat de doodstraf aangaat, deze wordt door velen als onzedelijk afgekeurd. De ondervinding leert, dat zij niet veel afschnkkeVider werkt dan eenige andere straf. Bovendien kan ook de rechter zich vergissen en dan is herstel na de tenuitvoerlegging niet meer mogelijk. _ Nederland heeft de doodstraf dan ook sedert 18 < 0 atgeseliatt; zoo ook Italië, Portugal, Rumenië, Zwitserland en eenige staten van Amerika. In Indië meent men haar nog niet te kunnen missen. In elk geval moet de oplegging der doodstraf hooge uitzon' dering blijven en slechts worden toegepast indien de daad zoo afschuwelijk is, dat de dader den naam van mensch nauwelijks meer verdient. Verminkende straffen bestaan in Iudië (althans m de ondei ons direct bestuur staande streken) reeds sedert lang niet meelde straffen van geeseling en brandmerk werden bij Bepp. Swg, afgeschaft (verg. § 19», blokarrest werd in het Stwb. 1. met meer onder de straffen opgenomen en is derhalve daardoor als \eivallente beschouwen. De straf van rottingslagen werd als strat bij Stbl. 1866 no.15 (zie „Verzameling'' van mr. Lion, p. 1698) afgeschaft, maar ii\s tuchtmaatregel in de gerat,geiu^ev behouden itot 1903 ook voor militairen, ingelijfd bij een stratdetachement zie Stbl. 190;! no. 1 i. §35.Onderscheid Van straf in den strafrechtelijken zin van het woord moeten Vhen «m en ve.m,hi]|ende daarop gelijkende instellingen goed, ondersehei- ïr êeiiikend5den worden. 8 /<• Vooreerst moet de verplichting tot schadevergoeding vooral niet met straf verward worden. Deze verplichting is van zuiver privaatrechte 1 ijken aard en moet, zooals m « 2, noot, reeds opgemerkt is. door den benadeelde (de „beleedigde partij") voor den burgerlijker, rechter worden geëischt (zie artt. 28^-30 A. B.; de uitzonderingen, waarvan art. 28 gewag maak , kent het Inlandsch procesrecht niet). Daarom belmoren artikelen, als artt. 32, 76 en 177 Stwb. 1., niet in het strafwetboek thuis; het is zeer de vraag of deze artt. wel voor toepassing (en dan alleen door den burgerlijken rechter) vatbaar zijn; ze zijn ni tallor nooit in werkelijkheid toegepast geworden. Art. -577 Stwb. I. heeft dit eigenaardige, dat het den rechter verbiedt om in de daar genoemde gevallen eene som van meer dan '/4 der toegebrachte schade als boete op te leggen. Vergelijk nog a. 120 Stwb. I. Verder houdt art. 23,2e lid Stwb. I. eene bepaling in omtrent schadevergoeding, die ook tot het gebied van burgerlijk recht behoort, nl. dat de schadevergoeding, waartoe de dader dooiden burgerlijken rechter mocht zijn veroordeeld wegens het delict, waarvoor hem geldboete al dan niet met verbeurdverklaring is opgelegd, preferent is boven die geldboete en verbeurdverklaring. 2C In de tweede plaats bestaan er dwangmaatregelen, die öt van burgerrechtelijken, öf van publiekrechtelijken aard zijn, en veel op straf gelijken, maar niet anders beoogen dan een onwillige tot nakoming van zijne verplichting te dwingen. Hiertoe behoort b.v. de lijfsdwang, eene vrijheidsberooving, dienende om een schuldenaar tot betaling eener burgerrechtelijke schuld, en in sommige gevallen ook eener gelboete, te dwingen. Hiertoe behooren mede het voor den rechter brengen en het gijzelen van een onwilligen getuige (artt. 251, 252 I. R.). 3<' Verder vormen ook preventieve politiemaatregelen, die uitsluitend het voorkomen van kwaad beoogen, geene straf. Hiertoe behooren b. v. de vernietiging van voorwerpen, die tot liet plegen van een delict hebben gediend (art. 7 Stwb. I.); de verwijdering van rustverstoorders op een terechtzitting (art. 413 I. R.); de politieke uitzetting en interneering (artt. 45 vv R, R.). 4' Tuchtmaatregelen of disciplinaire straffen zijn vooral van eigenlijk gezegde straffen te onderscheiden, omdat zij nog het meest van allen erop gelijken. Disciplinaire straffen toch vormen werkelijk straffen; zij beoogen echter niet de handhaving der algemeene rechtsorde, maar dwang tot plichtsvervulling binnen een bepaalden kring. Zij vallen geheel buiten het strafrecht, en zijn veelal zelfs niet wettelijk omschreven. Zoo b.v. oefenen de ouders en voogden een niet wettelijk geregeld tuchtrecht uit over hunne kinderen en pupillen, ') de regeering over ambtenaren, de onderwijzers over hunne leerlingen, enz. Het tuchtrecht bij leger en vloot is wel wettelijk geregeld; zoo ook bij de schutterij, op koopvaardijschepen enz.; in de R. O. treffen wij disciplinaire straffen aan voor rechterlijke ambtenaren, advokaten en procureurs, deurwaarders; ook in het 1. R. (a. 427): in § 49 maken wij met het tuchtrecht voor de gevangenen kennis; enz. enz. § 36. overzicht Behalve, de doodstraf wordt elke. straf in het Stwb. I. bepaald ^ h- strafstelsel door vaststelling van een minimum en een maximum, welke Wb' '• grenzen de rechter niet mag overschrijden, tenzij verzachtende of verzwarende omstandigheden aanwezig zijn; in het eerste geval kan zelfs eene lichtere soort van straf worden uitgesproken, zoodat de doodstraf alsdan niet behoeft te worden opgelegd, waar deze op eenig delict is gesteld. De lioofdstratfen worden in art. 5 Swb. 1, opgesomd; zij zijn: ƒ<' de doodstraf 2e dwangarbeid in den ketting van 5 tot 20 jaar 2) 3e ,, „ ,> >• )> 0 " 1° v 4C „ „ „ „ „ •*> 10 „ &■ ,, buiten ,, ,, van ten hoogste 5 jaar, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren langoren duur, &' ten arbeid-stelling aan de publieke werken voor don kost zonder loon 3) van ton hoogste •'> maanden, 7'' gevangenisstraf van ton hoogste 8 dagen, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren langeren duur (aldus aangevuld bij Stbl. 1907 no. 172). .y geldboete. . ■ Volgons deze volgorde worden zij gerekend, ook in zuxMvte van elkaar te verschillen, zoodat gevangenisstraf van 8 dagen •i) Artt. 302 en 384 B. W. regelen dit slechts voor een klein deel. *) Deze straf wordt in navolging van Bepp. Swg. wel eens aangeduid door „de straf naast die des doods". • „ „In den ketting" beteekent: „voorzien van een ijzeren ring om den hals (eene doellooze wreedheid). Voor de berekening van den straftijd wordt een dag op 24 uur, een maand op 30 dagen gesteld (a. 326 I. R.j. ») Deze straf zullen wij voortaan met den meer huishoudelijke» naam „krakal" aanduiden. als zwaardere straf geldt dan geldboete van eenige duizenden guldens. Voor de Europeanen zijn de 4 zwaarste straffen gelijk aan die voor Inlanders, met dien verstande, dat tuchthuisstraf in de plaats van dwangarbeid in den ketting is gesteld. Daarna volgen: verbanning uit Ned.-Indië, uit te spreken voor den tijd van 5 tot 10 jaar; ff' gevangenisstraf van fj dagen tot 5 jaren, behoudens bijzondere bepalingen aangaande haren korteren of langeren duur; 7e geldboete. De verbanning is eene bijzondere straf voor Europeanen, slechts op enkele delicten bedreigd en zelden toegepast. Waar Inlanders met gevangenisstraf of krakal worden bedreigd, is voor Europeanen gevangenisstraf tot 3 maanden gesteld; zoodat gevangenisstraf tot hooger maximum dan 3 maanden voor Europeanen gelijk stot niet de straf van dwangarbeid buiten den ketting voor Inlanders. De bijkomende straffen vinden wij in art. G Stwb. 1.; zij zijn voor Europeanen en Inlanders gelijk, en bestaan in: /'' ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden van tot 10 jaar, behoudens bijzondere bepalingen omtrent haren duur, 2'' verbeurdverklaring van bijzondere, den dader toebehoorende goederen, die in eenig opzicht met het delict in verband staan. Verder schrijft art. 24 Stwb. I. voor, dat gewijsden, waarbij eene veroordeeling is uitgesproken ter zake van misdrijven, bekend moeten worden gemaakt in de laatste woonplaats van den veroordeelde op de door den G. G. bepaalde wijze. Deze is vastgesteld bij Gouvernementsbesluit, te vinden in Stbl. 1872 no. 193. ') Dat de bepaling van art. 7 Stwb. 1. (volgens welke de rechter bevoegd is ovn voorwerpen die op een of andere wijze dienst hebben gedaan bij eenig delict te doen vernietigen ofonbruik- ') Opgenomen in de „Verzameling" van mv. Lion op pag\ 1076. baar maken), geen straf is, maar een politiemaatregel, zagen wij reeds in de vorige paragraat: vandaar, dat dit zelfs bij vrijspraak kan worden bevolen. Op hetzelfde deliet worden nooit twee of meer der 7 zwaarste hoofdstraffen tegelijk gesteld; wèl kan elk van deze 7 straffen tegelijk met geldboete wegens eenig delict worden bedreigd, hetzij^t^Wr^i^faT^rnatief, 4mar ^lang l.H woordje t'4ir-ikui..»e.l het woordje r>/'gebruiki - rsr ') De bijkomende straffen mogen nooit afzonderlijk worden uitgesproken; zij kunnen, waar zulks is voorgeschreven, door den rechter worden opgelegd tegelijk met een hoofdstraf; de rechter is daartoe slechts verplicht, in geval zulks uitdrukkelijk is bepaald. Wij zullen thans elke soort van straf aan eene nadere beschouwing onderwerpen, en beginnen met: A. De doodstraf. % n n , „ Deze wordt door den scherprechter uitgevoerd op een schav' Ue dood- i t i slr»'. vot, dool' den veroordeelde met eenen strop om den hals aan eene galg vast te maken, en een luik onder zijne voeten te doen wegvallen (a. 12 Stwb. I.) Hoewel voor Inlanders nergens voorgeschreven, werd de schavotstraf, tot vóór korten tijd, in het openbaar voltrokken. Ten onrechte meende men, daardoor de menschen van het plegen van zware misdaden af te schrikken. Men heeft de laatste jaren evenwel ingezien, dat de openbaarheid eener terdoodbrenging hoegenaamd geene afschrikkende werking heeft; vele toeschouwers schenen zulk eene strafvoltrekking zelfs als eene publieke vermakelijkheid te beschouwen; onder die toeschouwers vormden vrouwen en kinderen meestal de meerderheid. Zulk eene openbare terdoodbrenging werkt derhalve in alle opzichten verkeerd, ƒ Vandaar dat thans bij cir- u*Laculaire van Mei 1907 door den Directeur van Justitie bevolen 4 u. is dat alle schavotstratten aan Inlanders hetzij binnen de^Q^c*w> gevangenis, hetzij daarbuiten binnen eene omheinde ruimte ^ voltrokken moeten worden. Volgens art. 311 I.R. kan de rechter nl. bij de oplegging der ') Geldboete vormde volgens Bepp. 8wg. eene bijkomende straf. doodstraf bepalen, dat de voltrekking op of bij de plaats des misdrijfs zal moeten geschieden; in zoo'n geval zou zij dus niet binnen de gevangenis kunnen plaats hebben. Deze geheel doellooze bepaling zal waarschijnlijk spoedig worden ingetrokken?! Art. 13 Swb. I. bepaalt dat het doodvonnis niet mag worden ten uitvoer gelegd op Zondagen, Christelijke feestdagen ot op groote inlandsche feestdagen. Ook mag de doodstraf niet worden voltrokken: leaan eene zwangere vrouw; 2r aan een krankzinnige; do executie zal in deze gevallen worden geschorst resp. tot na de bevalling of na de genezing (a. 403 I. R.) Verder mag de voltrekking niet plaats hebben, alvorens de O. O. in de gelegenheid is gesteld, om ook zonder dat daarom verzocht is geworden, gratie te verleenen (art. 52 R. R. zooals dit luidt na 1 'jol ). Op welke wijze de G. O. daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, vinden wij in artt. 321-32^1. R. voorzoover het Inlandsche^fjra^ordeelden betreft (verg. art. 333—334a Strv.) De lijken der ter dood gebrachten kunnen op verlangen aan de naastbestaanden worden overgeleverd, onder verplichting evenwel, om de begrafenis zonder eenige plechtigheid te doen plaats hebben (a. 14 Swb. I.) B. Arbeid-, tevens vrijheidstraffen. o oo „ Alle veroordeelden tot dwangarbeid of tot gevangenisstraf o jö. Algemeene ^ opmerkingen betr. zijn tot arbeid verplicht, behalve de nader te noemen aanziene arbeidstraffen. lijke Inlanders, in Stbl. 1867 No. 10 bedoeld; aldus a. 15 Swb. I. Hoewel de gedwongen arbeid blijkens de benaming der straffen op den voorgrond staat, spreekt het wel van zelf, dat deze veroordeelden buiten de arbeidsuren niet in vrijheid kunnen worden gelaten; de verschillende arbeidstraffen zijn dus tevens vrijheidstraffen, de eenige als zoodanig genoemde vrijheidstraf (gevangenisstraf) tevens arbeidstraf. In den laatsten tijd heeft men hier en daar den tot Icrakal veroordeelden na afloop hunner dagelijksche taak vergund, naar huis te gaan, onder verplichting, zich den volgenden dag tijdig te melden; liet is de vraag, of deze opvatting wel strookt met de bedoelingder wettelijke voorschriften. d s /nnwp.l h«t. beheer en de inrichting der gevangenissen, til* de wijze waarop de verschillende tot de hier behandelde rubriek behoorende straffen moeten worden toegepast, wordt door a. 15 Stwb. I. aan eene ordonnantie ter nadere regeling overgelaten. Wel bestaat er een „Reglement van orde en tucht 'onder de gevangenen in JNecl.-lnüie en rot ~ , » i Ti». 1 O T1 van hunnen arbeid" (afgekort: Uev.), atgeKoncuga m olui. io.i no. 78; maar eene definitieve regeling van hun arbeid bestaat er nog niet. In afwachting daarvan ondergaan de tot dwangarbeid of krakal veroordeelden volgens art, 3 Ov. Swb. I. (zooals dit bij Stbl. 1905 no. 388 gewijzigd is) hunne straf op de door of namens de Regeering van Ned. Indië voorgeschreven wijze. Ten einde den samenhang niet te verbreken, zullen wij dit onderwerp behandelen bij de bespreking van even genoemd Reglement, alwaar het in hoofdzaak zijne regeling \inclt. Ten aanzien van den dwangarbeid in en buiten den ketting, alsmede van krakal vallen vooraf echter nog enkele opmerkingen te maken in betrekking tot a. de persoon deiveroordeelden; b. de plaats waar de straf moet worden ondergaan; c. de gevolgen, aan die straffen verbonden. § 39. Bijzondere ° I. Betrekkelijk de persoon der veroordeelden bepaalt het bepp-betr. de per-gtwb. I. het volgende: s0#n der veronr- te Aanzienlijke Inlander*, op wie Stbl. 18(37 no. 10 ') van toepassing is, kunnen niet veroordeeld worden tot üwangaroeiu 'HetTn dit Stbl. nummer afgekondigd, sedert nog aangevuld, Kon. besl. houdt, voorzoover Java en Madura betreft, in hoofdzaak m: lc dat Lnlandsche vorsten, rijksbestierders, regenten en onderregenten (de niet meer bestaande ronggo's), zoolang zij nog' 111 functie zijn, noch strafrechtelijk, noch burgerrechtelijk mogen worden vervolgd, zonder voorafgaand verlof daartoe van den G.G.; ■2e datzii in alle gevallen terecht moeten staan voorden Raad van .lustitu, 3e dat de navolgende personen in strafzaken terecht moeten staan voor dén Europeeschen rechter: . ' «.de sub 1" genoemde personen, nadat zij afgetreden of uit hun ambt b. IiiUui'dei'S, ^tïie, ofschoon nimmer geregeerd hebbende, recht hebben tot het voeren van den vorstentitel; c vrouwen, bloed- en aanverwanten tot den 4en graad ingesloten, zoo wettige als onwettige, van de hierboven genoemde personen; d uatihs- districthoofden en met dezen op minstens gelijke lijn staande lnlandsche hoofden; ondercollecteurs; hoofdpriesters en priesters, die, als permanente adviseurs aangesteld zijn bij eenen landraad; hootddjaksa's, djaksa's en hunne adjuncten; leden der landraden; allen zoolang zij in werkelijkeii dienst zijn. v deeld len. in- ol buiten den ketting, noch tot krakal. Te hunnen aanzien worden de twee eerstbedoelde straffen vervangen door de straf van „Wegzending naar een oord van ballingschap", e. q. met bijvoeging, dat deze straf in de plaats treedt van dwangarbeid in den ketting; ') terwijl hun in plaats van krakal gevangenisstraf van gelijken duur wordt opgelegd (art. 8 Swb. I.) Het ballingsoord moet echter binnen Ned. Indië gelegen zijn, en wordt door den G. (1. aangewezen. Zooveel mogelijk worden de kosten van wegzending op hen verhaald (a. 21 Swb. I.) 2e. Vrouwen mogen nooit tot dwangarbeid in den ketting of krakal worden veroordeeld; in plaats daarvan wordt resp. dwangarbeid buiten den ketting of gevangenisstraf van gelijken duur opgelegd, onder bijvoeging, dat deze straffen ter vervangingstrekken van resp. dwangarbeid in den ketting of krakal (artt. 9 en 9a Swb. I.; het laatste bij Sbl. 1907 no 172 ingelascht.) In beide bovengenoemde gevallen kan derhalve gevangenis■straf voor langer dan 8 dagen (zie art. 5 Swb. I.) worden on. dergaan, nl. tot ten hoogste 8 maanden. Waar echter overigens bij alg. verord. de straf van gevangenis is bedreigd voor langer dan 8 dagen, wordt deze voor Inlanders veranderd in resp. krakal of dwangarbeid buiten den ketting, naar gelang het gestelde maximum drie maanden niet of wèl overschrijdt (art, 11 Swb. I.) 40. De plaats "• Betrekkelijk de plaats, waar de straf moet worden onhet ondergaan dergaan, valt op te merken, dat de dwangarbeid buiten den straf. ketting voor één jaar of minder en de krakal worden ondergaan binnen het gewest, waar de veroordeelden in eersten aanleg terecht hebben gestaan. 2) De veroordeelden tot dwangarbeid in den ') De reden hiervan is, dat de gevolgen, aan de straf van dwangarbeid in den ketting verbonden, op eene uitzondering na ook aan de deze vervangende verbanningsstraf zijn vastgeknoopt. 2) Vóór 1905 stond er: „ter plaatse hunner veroordeeling." Thans kunnen zij dus ook daarbuiten, mits binnen het gewest (thans niet, waar zij veroordeeld zijn, maar waar zij in eersten aanleg terecht hebben gestaan) te werk worden gesteld. Hierdoor is het mogelijk geworden, meer van hunne werkkracht te profiteeren; vooreerst toch kunnen zij thans gebracht worden naar die plaatsen, waar hun arbeid het meest noodig is; verder kunnen zij thans in enkele groote gevangenissen vereenigd worderr, waardoor zij voor productiever arbeid kunnen worden aangewend, dan wanneer zij in een gewest verspreid te werk moesten worden gesteld; en dit maakt'ten slotte, dat het toezicht belangrijk vereenvoudigd kan worden.'Verg § 48. ketting, of tot dwangarbeid b. d. k. voor langer dan één jaar ondergaan hun straf buiten dat gewest, en wel op de door den Directeur van Justitie aangewezen plaats (art. 10 Swb. I en art. 3 Ov. Swb. I. jo. Stbl. 1905 no. 388.) Art. 10 Swb. I. jo. Stbl. 1905 no. 388 bepaalt nog, dat, indien een veroordeelde tot krakal of dwangarbeid b. d. k. voor één jaar of minder, aan eene ziekte lijdt, die zijn verblijf in de gevangenis onwenschelijk maakt, de Directeur van Justitie zijne opneming in een gesticht, ook buiten het gewest waar hij in eersten aanleg heeft terechtgestaan, bevelen mag. De aanwijzing van het oord van ballingschap voor den daartoe veroordeelden aanzienlijken Inlander wordt, zooals we reeds zagen, door den G. Gr. aangewezen en moet binnen Ned. Indië gelegen zijn (a. 21 Swb. I.) In de gevallen, dat de strafplaats door G. G. of Dir. v. J ust. aangewezen moet worden, wordt de tenuitvoerlegging van het betrekkelijk gewijsde geschorst totdat die aanwijzing is geschied (a. 324 I. R. en a. 3 Ov. Swb. I.) ') § 4i. Bijzon- III. Aan de veroordeeling tot een der vier zwaarste straffen Jere ^volgen, aan (doodstraf of dwangarbeid i. d. k.) zijn bij het Swb. I. verscliilSQoS"ten"end6 S'raf" *ende gevolgen verbonden. Deze straffen werden vóór de inVe|,bonden 6ttel'ik voering van het Swb. I. als onteerend gequalificeerd, d. w. z. zij brachten van rechtswege de „eerloosheid" van den veroordeelde mede (Bepp. Swg. a. 24,) terwijl daaraan bij verschillende wettelijke bepalingen min of meer onaangename gevolgen verbonden waren. In § 25 werd reeds gezegd, dat bij toepassing dezer bepalingen de vier zwaarste straffen bij voortduring als onteerend zullen worden beschouwd (a. 391 Swb. I.), daaraan m. a. w. diezelfde gevolgen zullen verbonden blijven. Vele dezer gevolgen nu zijn in het Swb. I. overgenomen, b.v. dat van artt. 149 en 269 I. R. en de daarmede overeenkomstige artt. van B. Rv. en Sv.; verscheidene andere echter niet, waarbij dusa. 391 Swb. I. toegepast moet worden. i") Art. 324 I. R. spreekt alleen van G. G., omdat volgens Bepp. Swg. de strafplaats in alle gevallen, waarbij de straf elders moest worden ondergaan, door den G. G. werd bepaald. Men heeft verzuimd, dit art. in 1872 aan te vullen. (Verg. a. 302r Sv» (Sbl. 1901 no. 124) en a. 3 Ov. Swb. I.) De in liet Swb. I. genoemde gevolgen, waarvan verscheidend niets met de eer te maken hebben, zijn van drieërlei aard: a. De tot de hier bedoelde straffen veroordeelden mogen vooreerst geene beëedigde verklaring in rechten afleggen, in strafzaken in geen geval, in burgerlijke zaken indien zij door een der partijen gewraakt worden, noch als getuige, noch als deskundige. ') Verder zullen zij niet mogen fungeeren als getuige bij het opmaken eener openbare akte; geen voogd of curator kunnen zijn; niet kunnen dienen bij leger, schutterij of andere gewapende vereeniging (art. 16 Swb. I.) b. Degenen die dwangarbeid in den ketting ondergaan verliezen gedurende hun straftijd het beheer over hunne goederen; zoo noodig wordt door den burger!ijken rechter een curator benoemd, die na afloop der straf natuurlijk tot het doen van rekening en verantwoording verplichtis (artt. 17 18 Swb.) c. Aan hen 2) mogen gedurende hun straftijd geen geld of levensbehoeften uit eigen middelen (evenmin natuurlijk uit anderer middelen) worden verstrekt, behoudens eventueel hierop bij de in a. 15 bedoelde ordonnancie te maken uitzonderingen (art. 19 Swb. I.) In afwachting dezer ordonnancie kan, volgens a. 4 Ov. Swb. I., in bijzondere omstandigheden, zooals van hooge bejaardheid, ziekte of lichaamsgebreken, de burgerlijke rechter, die den sub b bedoelden curator heeft benoemd, toestaan, dat den veroordeelde eenige onderstand wordt verleend, door tusschenkomst van het betrokken bestuurshoofd. De sub a en b genoemde gevolgen ondergaan ook de aanzienlijke Inlanders, die tot wegzending naar een oord van ballingschap in plaats van tot dwangarbeid in den ketting veroordeeld zijn, terwijl alle genoemde gevolgen voor vrouwen ') „Noch als tolk", voegen wij erbij; zie artt. 135 jo. 1.68, en 275 jo. 269 ï. R., beide in verband' met. art. 891 Swb. I., benevens de met eerstgenoemde 4 artt. overeenkomende artt. van B. Rv. en Sv. 2) Het art. zegt: „Aan den tot dwangarbeid i. d. k. veroordeeldelees: „aan hem, die dwangarbeid i. d. k. ondergaat"; immers het geldt eveneens voor de tot doodstraf veroordeelden, wier straf bij wege van gratie in dwangarbeid i. d. k. veranderd is geworden. verbonden zijn aan den dwangarbeid buiten den ketting, welke haar opgelegd is ter vervanging van dien in den ketting (art. 20 Swb. I.) Van de bij andere wettelijke bepalingen aan de vier zwaarste straffen verbonden gevolgen noemen wij sléchts, behalve het in de voorlaatste noot bedoelde geval, het verlies van verschillende burgerlijke en militaire eeroteekenen, zooals die der Nederlandsche leeuw, der militaire Willemsorde, der medaille voor moed en trouw, enz. Zie o. a. Stbl. 18:!;» no. 44, 1834 no. 13; 1839 no. 27; 1869 no. 41; 1877 no. 241. Ook aan minder zware vrijheidstraffen zijn bij verschillende wettelijke bepalingen min of meer onaangename gevolgen verbonden. Zoo kan veroordeeling tot vrijheidstraf ot zwaardere straf —behalve die, welke ter vervanging van geldboete of wegens eene politieovertreding is opgelegd—aanleiding geven tot ontheffing van het lidmaatschap van een localen raad (Stbl. 1905 no. 137 a. 7); terwijl zij volgens a. 8 Stbl. 1907 no. 212, zonder restrictie, een grond kan opleveren tot ongeschiktheid voor de waarneming van het ambt van desahoofd. Verder zij nog gewezen op Stbl. 1905 no. 528, waarbij bepaald is, dat een ten laste der Indische geldmiddelen gepensionneerde, gegageerde of onderstand genietende Inlander, die tot krakal voor drie maanden of zwaardere straf veroordeeld is, gedurende zijn straftijd (of den tijd, dat hij zich door vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt) het genot van zijn pensioen, gagement of onderstand zal missen. Daarover kan de Gr. (1. beschikken ten behoeve der naaste betrekkingen van den veroordeelde, of ook van dezen zeiven nadat hij zijn straf heeft ondergaan, maar alsdan tot ten hoogste de helft van liet pensioen enz. § 42. onder- gevangeniswezen. leiding der ge- De gevangenissen in Ned.-Indiö worden in het algemeen Vangenissen. onderscheiden in: a. landsgevangenissen en b. districtsgevangenissen. Wat vooreerst de districtsgevangenissen betreft, deze zijn van zeer eenvoudige constructie en dienen uitsluitend tot bewaring van voorloopig aangehoudenen en van doortrekkende gevangenen, op districtshoofdplaatsen waar politierol gehouden wordt, worden er ook politioneel gestraften in opgenomen. te Semarang, Landsgevangenissen treft men in alle gewestelijke en afdeelings hoofdplaatsen aan; men heeft er op Java en Madura ruim honderd. Hiervan zijn de volgende uitsluitend voor Europeanen bestemd: a. de centrale gevangenis té Semarang, b. liet civiel- en militair gerangenhuis te Weltevreden; '.) de volgende uitsluitend voor .inlanders: a. de landsgevangenis (stadsboeien), 011 het dwangarbeiderskwartier op Grlodok te Batavia; h. de /andsgerangenis voor Inlanders c. het dwangarbeiderskwartier op Mlaten d. de strafinrichting voor tot dwangarbeid (voor meer dan één jaar) veroordeelde vrouwen terwijl in de overige zoowel Europeanen als Inlanders, zoowel mannen als vrouwen, worden opgenomen. Alle boven speciaal genoemde gevangenissen (behalve de landsgevangenis te Semarang), alsmede de landsgevangenissen te Soerabaija en Djokdja staan onder een directeur, terwijl met het beheer der andere landsgevangenissen cipiers zijn belast, met dat der dwangarbeiderskwartieren (speciaal voor met dwangarbeid voor meer dan één jaar gestrafte Inlanders) opzieners. In de landsgevangenissen worden ook de voorloopig aangehoudenen en de gegijzelden geborgen. Verder ook de matrozen, die gedeserteerd zijn en tot het vertrek van het schip in verzekerde bewaring worden gehouden; zij worden als preventiefgevangenen behandeld (a. 57 Gev.) Eindelijk worden daarin ook voorloopig opgenomen degenen, die krachtens rechterlijk bevel wegens hun buitensporig gedrag moeten worden opgesloten (art. 58 Gev. jis art. 134 R. O. en art. 230 I. R.). §43 Reling gevangeniswezen is in het algemeen geregeld in het V. h. gevangenis- „Reglement van orde en' tucht" enz., genoemd in § 38 (Stbl. wezen. 1871 No. 78). 2) Hierin vinden wij geregeld het toezicht en het Het toezicht beheer over de gevangenissen, den arbeid, de kleeding, het over de gevange- V0C({S0] (|e tucht, enz. der gevangenen. nissen. ') Speciaal voor militairen is de militaire strafgevangenis te Tjimahi, tevens huis van detentie. In de centrale gevangenis te Semarang worden ook Europeesche militairen opgenomen, die, tot eene burgerlijke straf' veroordeeld zijn. Voor het ondergaan van tuchtstraf heeft men verder nog provoosthuizen, 2) Opgenomen in „Verzameling" van mr. Lion, p. .1594. Het heeft bij Stbl. 1906 No. 257 eenige belangrijke wijzigingen en aanvullingen ondergaan ten aanzien van de regeling van den arbeid, in verband niet de sedert eenige jaren gevolgde nieuwe wijze van te werkstelling der Inlandsche veroordeelden. Het toezicht over de gevangenissen, in verschillende verordeningen geregeld, vinden wij in a. 37 (»ev. 'i,n het koit samengevat. Het oppertoezicht en het algemeen beheer berust bij den Directeur van Justitie,' het meer bijzonder toezicht in de afzonderlijke gewesten is opgedragen aan de Residenten, die daarmede de hoofden van plaatselijk bestuur resp. de assistentresidenten voor de politie kunnen belasten (verg. a. 362, 367 Sv. en a. 901. R.). Maar behalve deze ambtenaren, zijn er nog verscheidene andere, aan wie het toezicht over de gevangenissen en gevangenen mede is opgedragen Zoo zijn het H. Gr. H. en de Raden v. .Just. bij artt. 178 en 140 R. O. jis artt. 367 v. Sv. belast met het toezicht over de bij die colleges behoorende gevangenissen. Speciaal zullen zij er voor moeten waken, dat de verschillende waarborgen ter verzekering der persoonlijke, vrijheid (het houden van registers enz.) worden nagekomen (zie den 19en titel Sv.) ') Verder wordt het meer dagelijksch toezicht over de gevangenissen aan de Regenten en Djcikxa's opgedragen bij artt. 70 en 64 1. R. De Regenten nl. zijn verplicht, de gevangenissen in hun regentschap nu en dan te inspecteeren en daarvan den Resident verslag te doen De Djaksa s hebben te zorgen \ ooi eene goede bewaring en behandeling der gevangenen; zij houden een nauwkeurig register bij van de gevangenen op de wijze in art. 64 1. R. aangegeven. Ten slotte is, het laatst bij Stbl. 1903 No. 12, aan de Landraadsvoorzitters opgedragen, om de landsgevangenissen, speciaal met het oog op de Inlandsche gevangenen, periodiek te inspecteeren, nl. de gevangenissen op de plaatsen waar landraden gevestigd zijn ten minste eens in de drie maanden, de ') Zie de sfra/'bepalingen, in het leven geroepen met liet doel, onwettige gevangenhouding zooveel mogelijk te voorkomen, in artt. 7o v. ï. en 258 v. v. Swb. I. verg. artt. 95 K. K. overige binnen hun ressort gelegene eens in de zes maanden. De daarvan op te maken processen-verbaal worden aan den Directeur v. Just., den Procureur-generaal enden Resident gezonden. Bij Gouvs.-besluit, afgekondigd in Stbl. 1907 No. 142, is bij het Departement van Justitie een ambtenaar, met den titel van Hoofd van het Gevangeniswezen in dienst gesteld. Hij heeft het oppertoezicht en algemeen beheer, den Directeur v. Just. opgedragen, grootendeels uit te oefenen. Sedert de invoering der hervorming in de wijze der tewerkstelling van Inlandsche dwangarbeiders, was de benoeming van een specialen ambtenaar, met de hoofdleiding van het gevangeniswezen belast, noodzakelijk gebleken. § 44. cipiers Het direct beheer over de gevangenissen is hoofdzakelijk opgedragen aan cipier* zie ij 42), die onder het directe toezicht staan der Residenten (a. 41 v.v. Gev.). Zooveel mogelijk worden slechts zij,'die met de eerste beginselen der cijferkunst bekend zijn en het Maleisch met Latijnsche karakters kunnen lezen en schrijven, tot cipier aangesteld; waar geen cipiers zijn aangesteld kunnen worden, wijzen de Residenten de ambtenaren aan, die den dienst als zoodanig waarnemen*(a. 12, 39, 40 Gev.) De cipiers zijn verplicht, de gevangenen met menschlievendheid, doch niet ernst te behandelen. Bij onbehoorlijke gedragingen moeten zij hen ernstig vermanen; zij mogen echter geen straf opleggen, maar moeten binnen 24 uur de plaats gehad hebbende onregelmatigheden aan het hoofd van plaatselijk bestuur rapporteeren. Alleen in geval van feitelijk verzet of ernstige poging tot rustverstoring of ontvluchting zijn zij gerechtigd, rle gevangenen onmiddellijk eenzaam te doen opsluiten en desnoods in de boeien te slaan, waarvan natuurlijk onmiddellijk aan het hoofd van plaatselijk bestuur kennis gegeven moet worden (a. 44—46 Gev.) Overigens heeft slechts laatstgenoemde ambtenaar het recht, den gevangenen bij wege van tuchtmaatregel straf op te leggen (a. 51 Gev.). De cipiers zijn verplicht, behoorlijk de voorgeschreven registers aan te houden, die door de toezicht oefenende ambtenaren moeten worden geïnspecteerd (a. 862 Sy., a. 3 en 4 Gev.) Vooral waken zij ervoor, dat niemand gevangen wordt gezet dan op wettelijk voorgeschreven wijze, en geen gevangene langer in de gevangenis verblijft dan hij daarin verblijven moet (a. 5 Gev.; verg. artt. 364, 365, 368, 369 Sv.; artt 77- -79 Swb.I.). Het spreekt van zelf, dat ook de toezicht oefenende ambtenaren op dit laatste speciaal moeten letten. Ten einde te voorkomen, dat een gevangene die een ecnigszins langdurige arbeidstraf ondergaat, vergeten, en langer van zijne vrijheid beroofd wordt gehouden dan krachtens het veroordeelend vonnis mag, draagt Stbl. 1903 No. 382 den Directeur v. .lust. speciaal op om toe te zien, dat de tot langer dan één jaar dwangarbeid veroordeelden tijdig worden ontslagen. Daartoe wordt een stamboek van die veroordeelden aangehouden; de Dir. v. J. teekent op de vonnissen of extracten, die hem voor de aanwijzing der strafplaats worden toegezonden, de data van het begin en het einde van den straftijd aan, terwijl de Residenten hein elke maand eene opgave moeten doen van de binnen hun gewest te werk gestelden. Op het eind van elk kwartaal zendt de Dir. v. J. aan de Residenten eene opgave van de veroordeelden, die in het volgend kwartaal moeten worden vrijgelaten. ') De cipiers mogen echter evenmin iemand vóór den bepaalden tijd uit de gevangenis ontslaan, tenzij op schriftelijk bevel der bevoegde autoriteit (a. *5 Gev.). Slechts in buitengewone gevallen kan aan gevangenen worden vergund, tijdelijk de gevangenis te verlaten, waarbij natuurlijk behoorlijk tegen ontvluchting moot worden gewaakt (zie a. 5his, ingevoegd bij Sb. 1906-257, waarin men de verdere vereischten voor dit verlof vindt). Het laatste lid van a. 3 Ov. Swb. I. schrijft voor, dat de verschillende soorten van gevangenen zooveel mogelijk van elkander afgezonderd moeten worden gehouden; ditzelfde voorschrift vinden wij uitvoeriger in art. 2 Gev. jo. Stbl. 1906 no. 257, volgens hetwelk in de gevangenissen steeds moeten worden afgezonderd: (i. Inlanders en Europeanen, b. vrouwen en mannen, ') In art. 3i>7 I. R. vindt men wanneer (le straf geacht wordt in te gaan; hierbij moet men letten op a. 826 en 480. 1. K. c. militairen en burgers, d. veroordeelden tot tuchthuisstraf of dwangarbeid in den ketting en alle andere gevangenen, e. Volwassenen en kinderen beneden 16 jaar. Natuurlijk moeten ook de gegijzelden en voorloopig aangehoudenen zooveel mogelijk afgezonderd blijven van de gestraften (verg. a. 361 Sv.). §46. Hygienische Het Gev. houdt verder verschillende bepalingen in met het maatregelen, enz. 00j>- 0p do hygiene. Zoo moeten alle gevangenen dadelijk na aankomst baden en geneeskundig worden onderzocht; dit baden moet verder dagelijks geschieden; op hun gezondheidstoestand wordt dagelijks toezicht uitgeoefend, en zieken worden behoorlijk in de gevangenis of het hospitaal, of in eenig ander gesticht verpleegd. Bij overlijden kan het lijk aan de familie worden overgegeven (artt. 6, 7, 24—28 Gev.). Visitatie. pij aankomst in de gevangenis wordt onderzocht, of de ge¬ vangene gevaarlijke voorwerpen bij zich heeft (a. 6 Gev.); zulk eene visitatie kan verder plaats hebben, wanneer zij tijdelijk verlof hebben bekomen volgens a. 5his, en nadat zij Bezoek. bezoek van familie of kennissen hebben ontvangen, welk bezoek geregeld is in artt,. 19--22 Gev. De voorwerpen, die de gevangene niet bij zich mag hebben, worden onder bewaring van den cipier gesteld; deze moet ze behoorlijk registreeren, bewaren, en bij vrijlating verantwoorden; hetzelfde doet hij met het geld, dat hij van de gevangenen onder zich heeft (artt: 8 en 29 Gev.). Kieeding enz. Over de kleeding en het verschaffen van versnaperingen door familieleden of vrienden, vindt men verschillende bepalingen in artt: 32 36 Gev: Merkwaardig is nog de bepaling van art: 23 Gev. omtrent de brieven, die door de gevangenen worden verzonden en ontvangen. § 47. Regeling De regeling van den arbeid vinden wij in tal van artikelen, van den arbeid. Art. 9 Gev. herhaalt het bepaalde bij art: 15 Sw. dat alle gevangenen tot arbeid verplicht zijn, behalve de gegijzelden en voorloopig aangehoudenen (a. 9, 10 en 30 Gev.) ') Laatstgenoemden ') Ook de „aanzienlijke" Inlanders zijn daarvan vrijgesteld, zooals reeds m § 38 is gezegd. mogen in de gevangenis alles doen, wat niet strijdig is met de orde en tucht; zij mogen naar eigen verkiezing arbeiden, en van dien arbeid de inkomsten genieten; ditzelfde mogen ook de gestraften gedurende den tijd, waarin zij niet gedwongen arbeid verrichten (a. (J en 17 Gev.) De zwaarste arbeid wordt opgelegd aan lien, die tuchthuisstraf of dwangarbeid in den ketting ondergaan; maar overigens is niet precies voorgeschreven, welke soort arbeid verricht moet worden. Degenen, die niet tot dwangarbeid of krakal veroordeeld zijn, worden gebezigd tot schoen- en kleermaken, timmerwerk, vlechtwerk enz., alles zooals dit nader bepaald wordt door den Resident, onder nadere goedkeuring van den Directeur v. Just. (a. 11 Gev.) Dit werk wordt zooveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan de behoeften van het land, terwijl overigens het geproduceerde in liet openbaar wordt verkocht, in elk geval komt het ten bate van het, land fa. 13 Gev.) Deze bepaling geldt dus meer speciaal voor de Euvopeesche gevangenen. De tot dwangarbeid of krakal veroordeelde Inlanders worden aan de publieke werken te werk gesteld onder toezicht van mandoers, zooveel mogelijk uit de meest oppassende gestraften te kiezen en op de wijze door of namens den G. G. te bepalen (artt. 14, 15 en 38 Gev. jo. a. 3 üv. Swb.) Over het algemeen worden de tot dwangarbeid voor langer dan één jaar veroordeelden te werk gesteld bij de Ombilinkolenmijnen, op militaire expedities voor het verrichten van transportdiensten medegenomen of bij militaire inrichtingen en kustlichtetablissementen gebruikt; de andere dwangarbeiders worden veelal gebezigd tot aanleg en onderhoud van wegen, irrigatiewerken enz. terwijl de tot krakal veroordeelden lichter werk verrichten, zooals het schoonhouden en besproeien van wegen, verzamelen van vuil, enz. Verder moet in het algemeen volgens art. 10 het gewone onderhoud der gevangenissen door gevangenen zelf geschieden, zooals b.v. het schoonvegen van den vloer, waartoe bij voorkeur de tot gevangenisstraf of krakal veroordeelden gebruikt worden. De tijden van den dag, welke aan gedwongen arbeid moeten worden besteed, vinden wij in artt. 12 en 15 zooals zij gewijzigd zijn bij Stbl. 1906 no. 257. §48. Hervorming Sedert 1905 is men begonnen, in de wijze van tewerkstelling van de wijze van dwangarbeiders zoodanige wijziging te brengen, dat van hun tewerk-steiimg. ar|)ej([ beter dan tevoren profijt getrokken kan worden. Daarvoor was het noodig, zooveel mogelijk de verspreiding der gestraften te voorkomen, tot welk einde in 1905 art. 10 Sbw. I, dan ook zoodanig werd gewijzigd als in noot 2 van blz. 52 aangegeven. Tegelijkertijd onderging art. 3 Ov. Swb. I. eene wijziging in dezen zin, dat voortaan, in afwachting van de definitieve regeling bij ordonnantie, de straffen van dwangarbeid en krakal niet meer „op de thans (d. i. in 1873) gebruikelijke wijze" zouden worden ondergaan, maar op de wijze, door of namens de Regeer ine/ van Ned.-Indië voorgeschreven. De bedoeling dezer hervorming blijkt duidelijk uit de volgende woorden der memorie van antwoord betrekkelijk de begrooting van Ned.-Indie voor het dienstjaar 1907: „De bedoeling is dat- het gevangeniswezen zichzelf geheel zal bedruipen, dat is, dat de daarvoor vereischte uitgaven vergoed zullen worden door de opbrengst van den arbeid der veroordeelden. In hoofdzaak komt de nieuwe regeling die men wenscht te treffen hierop neer, dat een betere en rationeelere concentratie van de dwangarbeiders, aan wie niet meer dan één jaar vrijheidsstraf is opgelegd, in elk gewest afzonderlijk plaats hebbe in één groote gevangenis en hunne tewerkstelling aldaar, (in vereeniging met hen, die tot langer dan één jaar veroordeeld werden, maar niet in aanmerking komen voor militaire expedi ties en de Ombilinmijnen) hetzij bi nnen de moren der gevangenis aan voor den staat productieven arbeid (o. a. voor leger- en marinebehoeften,) hetzij in groote groepen aan omvangrijke buitenwerken. Door deze concentratie wordt de grief van het slechte toezicht op den arbeid weggenomen, want het is mogelijk gebleken met het geld, dat aan tal van inlandsehe opzichters (vrije en dwangarbeiders) werd uitbetaald, enkele. Europeesche opzichters met vakkennis voldoende te bezoldigen en zoodoende over vele gestraften door één enkelen Eoropeesclien opzichter beter toezicht te doen houden dan vroeger door verscheidene inlandsehe opzichters mogelijk was, doordat de gestraften overal op door ambtenaren bewoonde erven, langs goten en sloten en op de openbare wegen in kleine groepjes verspreid, werden te werk' gesteld. „Om dit stelsel, toegepast hij wijze van proef', een wettigen grondslag te geven was wijziging van de artikelen 10, en 8 der Overgangsbepalingen van het Wetboek van Strafrecht voor inlanders noodzakelijk, welke wijziging bij Indisch Staatsblad 1905 no. 388 is tot stand gekomen, waardoor vrijheid is verkregen om de met minder dan één jaar dwangarbeid gestraften op één plaats binnen het gewest te coneentreeren, terwijl zij vroeger hun straf ter plaatse hunner veroordeeling moesten ondergaan. ' Daarmede hangt ook samen een wijziging en aanvulling van liet „Reglement van orde en tucht onder de gevangenen in Nederland,sch-Indir> en tot voorloopige regeling van hunnen arbeid" (Indisch Staatsblad J871 no. 78j afgekondigd bij Indisch Staatsblad no. 257 van dit jaar. Op die reorganisatie heeft eveneens betrekking no. 258 van hetzelfde Staatsblad. Was er vroeger reden tot twijfel of naar de letter der wet (artikel 11 van het zoo even genoemde reglement) de met dwangarbeid gestraften te werk konden worden gesteld aan eenig ambacht, thans is die twijfel door toevoeging' van een artikel 15tav buitengesloten . Volgens dat art. 1 öter Gev. kan de (I. G. nl. machtiging verleen en, om de tot dwangarbeid veroordeelden werkzaam te stellen op den in art. 11 omschreven voet, met dien verstande, dat aan de dwangarbeiders in den ketting de zwaarste arbeid wordt opgelegd. Voortaan zal dus een groot gedeelte van de tot dwangarbeid veroordeelden binnen de gevangenis tot het uitoefenen van eenig handwerk gebezigd worden. Niet alleen zal dit den Staat ten goede komen, doch ook den veroordeelden zeiven, en indirect der maatschappij. Immers, dooi dit stelsel zullen de gestraften beter dan tevoren aan geregelden arbeid worden gewend; de handwerkkundigen onder hen onderhouden hun ambacht, voor de overigen bestaat gelegenheid, zich daarin te bekwamen. Na afloop van hun straftijd zullen deze veroordeelden met het handwerk, waarin zij geoefend zijn, door kunnen gaan en bruikbare, nuttige leden der maatschappij kunnen worden. Niet uitsluitend zullen zij echter tot uitoefening van eenig handwerk gebezigd worden. Zij kunnen nl. ook aan de onderscheidene takken van dienst en aan de zelfstandige gewesten en deelen van gewesten ter beschikking worden gesteld. De waarde van den arbeid der aldus ter beschikking gestelde veroordeelden wordt dooi- den Directeur v. .lust. naar plaatselijke omstandigheden bepaald; deze waarde wordt tusschen de verschillende takken van dienst en het Departement van Justitie verrekend (regularisatie), door de gewesten en deelen van gewesten aan dat Departement vergoed. Zie art. 1 o0'" Gev. (Stbl. 1906 no. 257), en Stbl. 1904no. 450 jo. Stbl. 1906 no. 258. § 49. Tucht- Ten einde orde en tucht in de gevangenissen te handhaven, ^'regelen in de zijn er verschillende straffen voorgeschreven, die door het gevangenissen. hoo^d van plaatselijk bestuur den gevangenen wegens ordever- storing enz. kunnen worden opgelegd, na verhoor van beschuldigde en getuigen. ') Van klacht, bewijsmiddelen en beslissing wordt in een afzonderlijk register aanteekening gehouden, welk register onder controle staat van den Directeur v. Just. Zoodra eenig feit misdrijf of overtreding vormt en dus onder het strafrecht valt, mag het tuchtrecht niet worden toegepast, maar moet de gevangene aan den gewonen rechter worden overgeleverd (a. 3 5| Gev). De disciplinaire straffen nu vinden wij in art. 52 Gev.; ze komen op het volgende lieer: a. onthouding van sirih, en van tabaks- en sirihgélden voor ten hoogste eene maand; b. eenzame opsluiting voor ten hoogste 8 dagen: c. hetzelfde met om den anderen dag water en rijst als eenige voeding; d. hetzelfde als sub c, maar bovendien gesloten in ijzeren boeien; e. rottingslagen, ten hoogste 20 in aantal, en alleen voor mannelijke 1 nfandsche gestraften. De straf van rottingslagen is zooais reeds in S 34- gezegd, bij Stbl. 1866 no. 15 alleen als disciplinaire straf gehandhaafd; in dat Stbl. vinden we tevens de wijzê van toepassing dezer straf. Waarschijnlijk zal zij spoedig geheel worden afgeschaft. De drie volgende artikelen houden eenige speciale bepalingen in omtrent de toepassing dezer tuchtmaatregelen, terwijl art. 56 Gev. ten slotte nog bepaalt, dat de Directeur v. Justitie op bijzonder gevaarlijke gevangenen de straf van eenzame opsluiting tot drie maanden mag toepassen. §50. Karakter der (J. Geldboete. geldboete. Owang- j)0 straf van geldboete is de eenige hoofdstraf, waarmede maatregelen tot be eene (j(,r an(±ere hoofdstraffen kan worden gecombineerd. Zij vormt eene vermogensstraf, en kan, mits met oordeel toegepast, zeer heilzaam werken ter voorkoming van lichte overtredingen.2) taiing en subsi diaire straf. ') Vergelijk § 44. 2) Dat de geldboete steeds ten bate van den Staat komt, merkten wij reeds in § 34 op. Bij deze soort van straf doet de vraag zich voor, op weiKe wijze zij moet worden ten uitvoer gelegd, indien de veroordeelde niet vrijwillig de boete betaalt. Men kan hierbij op tweeërlei wijze te werk gaan: Vooreerst kan men nl. de boete beschouwen als eene geldschuld. welke de veroordeelde den Staat te betalen heelt; de Staat heeft dan eene schuldvordering op den veroordeelde, het strafvonnis vormt daarvan den executorialen titel. De opgelegde boete verschilt alsdan 111 niets van eene burgerrechtelijke schuldvordering, waarvan een executoriale titel bestaat. Bij deze opvatting bestaat er geen reden, 0111 de executie van een strafvonnis, waarbij geldboete is opgelegd, op andere wijze te doen geschieden dan die van een burgerlijk vonnis (nl. door beslagname gevolgd door openbaren verkoop, of door gijzeling). ^ Deze opvatting der geldboete is evenwel niet de juiste. Eene burgerrechtelijke geldschuld immers vertegenwoordigt steeds een oeconomisch, op geld waardeerbaar belang; zij vormt steeds een equivalent van iets anders, hetwelk op geld waardeerbaar ^ is; zij is steeds voorwerp eener burgerrechtelijke verbintenis, . d. i. van eene rechtsverhouding tusschen gecoördineerde partijen. Bv. A is f 100 verschuldigd aan B, omdat hij van dezen iets van diezelfde waarde gekocht heeft; ot van hem eenigen dienst, welke op die geldswaarde geschat wordt, genoten heeft; of omdat A door zijne onrechtmatige daad schuld heelt aan het berokkenen van eene schade van f 100 aan B; enz. enz. Het is duidelijk, dat geldboete een geheel ander karakter draagt. Deze wordt door den Staat als zoodanig aan een gesubordineerde als straf opgelegd, omdat door dezen eenige met die straf bedreigde norm is overtreden. Zij vormt hoegenaamd geen equivalent voor eenig op geld waardeerbaar iets; indien de Staat de opgelegde boete niet ontvangt, zal hij daardoor voor geen halve cent schade lijden. Vandaar dat volgens nieuwere opvatting de Staat bij wanbetaling geen moeite behoort te doen, om het bedrag der boete door dwangmaatregelen te innen, maar in dat geval op den veroordeelde eene andere straf, welke in de plaats treedt dei geldboete, toegepast dient te worden. Dit is liet stelsel dei vervangende of subsidiaire straf; bij elke boeteoplegging wol dt. diensvoJgens tevens eene vrijheidstraf uitgesproken, die in de plaats der geldboete wordt ondergaan, indien deze binnen bepaalden tijd niet is voldaan. Deze subsidiaire straf is dus geen dwangmiddel om de boete te doen betalen, zooals b. v. de gijzeling, maar vervangt die geldboete; het geheel of gedeeltelijk ondergaan ervan bevrijdt derhalve van de geheele boete resp. van een evenredig gedeelte dier geldboete. De volgens het eerste stelsel toegepaste gijzeling echter dient slechts om den veroordeelde tot betaling der boete te dwingen', het ondergaan daarvan bevrijdt dus geenszins van de geldboete (verg. § 35, 2°). § 51. stelsel Onze wetgeving volgde oorspronkelijk als regel het eerste onzer wetgeving stelsel, te vinden in artt. 328 v.v. I. R. Volgens dit stelsel vóór 1898. wordt het vonnis, waarin geldboete is opgelegd op dezelfde wijze geëxecuteerd als burgerrechtelijke vonnissen nl. door beslagname en publieken verkoop, en door gijzeling. Echter zal de gijzeling in dit geval moeten worden ondergaan als gevangenisstraf of dwangarbeid b. d. k. en wel volgens den maatstaf van één maand voor elke f 200, met een maximum van drie jaar. In het vonnis moet de duur der gijzeling dadelijk worden bepaald (artt. 328/330 I. R.). Daar de gijzeling als dwangmiddel gebruikt wordt, ontslaat het ondergaan der gijzeling den veroordeelde niet van de betaling der geldboete, terwijl slechts betaling der geheele boete, met de gijzelingskosten er bij, den veroordeelde kan bevrijden van de gijzeling (art. 331 I. R. '). Reeds in het I. R. (zooals men weet, van 1848 dateerend) was hierop echter eene uitzondering gemaakt t. a. v. de bij districts- en regentschapsgerechts vonnissen opgelegde boeten. Deze nl. worden bij wanbetaling vervangen door gevangenisstraf tot resp. 3 en 6 dagen (zie artt. 107 en 117 I. R.) In het Pol. I. (1872) werd de subsidiaire straf ook toegepast t. a. v. de daarin bedreigde boeten (zie a. 7 Pol. I.), maar bij Stbl. 1874 no. 251, wijzigende het 2e lid van art. 371 I. R., ') Dit stelsel hinkt, zooals men ziet, op twee gedachten daar de gijzeling als straf wordt ondergaan; zij is daarom zeer onbillijk te noemen. werd het stelsel der subsidiaire straf in 't algemeen ingevoerd t. a. v. alle geldboeten, door den politierechter opgelegd. ') Volgens dat Stbl. worden bedoelde geldboeten bij niet-voldoening binnen S dagen vervangen door krakal van ten hoogste 8 dagen voor elke f 25, met een maximum van één maand. Wanneer het maatschappelijk .standpunt 2) of de lichaamstoestand van den veroordeelde het opleggen van krakal minder raadzaam maakt, kan de geldboete worden vervangen door gevangenisstraf tot ten hoogste 8 dagen. De duur en aard der vervangende straf wordt bij het vonnis dadelijk bepaald. Is tegen de overtreding alternatief geldboete ot krakal resp. gevangenisstraf bedreigd, zoo mag de subsidiaire straf nooit de bedreigde in duur overschrijde11. § 52. Stelsel Eindelijk is bij Stbl, M9tt no. 00 een K. B. afgekondigd. 0n«r wetgeving waarbij het stelsel der subsidiaire straf fat regel gemaakt werd, 1898. waarnaast de bovengenoemde regelingen echter in bepaalde gevallen als uitzonderingen bleven bestaan. Volgens dat K. li. nl. wordt (behoudens na te noemen uitzonderingen) elke opgelegde geldboete bij niet-betaling binnen 2 maanden vervangen door dwangarbeid b. d. k. ot c. q. door gevangenisstraf, van ten hoogste één maand voor elke t 200 met een minimum van / dag en een maximum van 3 jaar. Ook hierbij is voorgeschreven, dat aard en duur der subsidiaire straf dadelijk bij het vonnis moeten worden bepaald: en dat de subsidiaire nooit de alternatief bedreigde dwangarbeid b. d. k. of gevangenisstraf mag overschrijden (a. I.) Uitzonderingen hierop vormen: /«. Alle geldboeten opgelegd krachtens a. fiscale verordeningen. 3) b. verordeningen betrekkelijk het toezicht op de scheepvaart, c. verordeningen betrekkelijk het verbod van in-, uit- en doorvoer, ') Hierdoor verviel stilzwijgend a. 7 Stb. 1858 no. 17. t\ Hierbij moet niet uitsluitend gedacht worden aan de Inlanders, in § 39 bedoeld. 3; Onze wetgever spreekt steeds van bepalingen ..op het stuk van 's Lands middelen en pachten." a d. bepalingen waarbij bijzondere goederen voor de geldboete executabel zijn verklaard. ') Ten aanzien van deze geldboeten wordt het stelsel van artt. 328 v.v. I. R. nog toegepast. 2e. De geldboeten door districts- of regentschapsgerechten opgelegd, ten aanzien waarvan artt. 107 en 117 I. R. blijven gelden. ■>e- geldboeten door den politierechter opgelegd, t. a. z. waarvan Stbl. 1X74 no. 251 blijft gelden (artt. 6 en 7 Stbl. 1898 no. 50.) Stbl. 1898 no. 50 houdt verder nog de volgende bepalingen in: ten le. dat de subsidiaire straf steeds wordt aangemerkt als geldboete (vooral met het oog op benoembaarheid tot desahoofd van belang {art 2) 2). ten 2e. dat vreemdelingen den termijn van betaling van 2 maanden niet genieten (art. 3); ten Se. eene bepaling omtrent de plaats, waar de subsidiaire stra+' moet worden ondergaan (art. 4); ten 4e. de veroordeelde kan, als hij dit wenscht, dadelijk de subsidiaire straf ondergaan. Door betaling van degeheele boete of een deel daarvan kan hij zich onttrekken aan de subsidiaire straf resp. voor het geheel of een evenredig deel (art. 5). De hier genoemde bepalingen mag men m. i. analogisch toepassen bij oplegging der in artt. 107, 117 en 371 "I.R. geregelde subsidiaire straffen. 3) Terwijl de regeling van artt. 328 v. v. I. R. vóór 1898 den regel vormde, is zij thans dus nog sléchts bij wege van uitzondering toepasselijk op de boven sub. le genoemde gevallen. De tegenwoordige regeling blijkt in het kort uit het navolgend staatje: ') Deze bepalingen vindt men dikwijls in fiskale verordeningen, maar ook we] in andere. Zie b.v. SM. 1905 no. 370, a. 55 (stoomvaart reglement), Sbl. 1882 no. 73, a. 7. (zoutmonopolie), SbL 1901 no. 210 ten tweede (onttrekking v. koffie aan het Gouvernement), Sbl. 1882 no. 240, a. 13. 2) Verg. § 41, op het eind. 3) Men vervarre niet de geldboeten vooral niet de gerechtskosten, waartoe de tot straf veroordeelde mede verwezen wordt; deze moeten steeds door beslagname en publielcen verkoop worden verhaald op de goederen van den veroordeelde; zelfs lijfsdwang vindt hierbij geen toepassing (ziea. 8281. R, in welk artikel—alléén van kosten nevens geldboete, sprake is). Geldboeten betrekkelijk: Met subs. straf. Met bargrerr. dwangmiddel. Volgens: Fiscale verorde¬ ningen, verord. btr, het scheepvaarttoezicht, in-en uitvoerrechten enz. Districts- en Re, gentschapsgerechtsl zaken. Gevangenisstraf:! 1 dag' voor eiken gulden tot . maxi mum v. resp. • > eni ij dagen. \a. l.ijr.sdwang': 1 maand voor elke f 200, met maximum v. 3 jaar. Beslag' en verkoop. Politierolzaken. a. iv ra kal: h dagen voor elke f 25,— met maximum 1 maand. b. gevangenisstraf met maximum 8j dagen. Alle ken. andere za j.d.kl; straf/ a. dwangarb. b jb. gevangeniss'tr van 1 maand voor elke f 200,— met minimum v. 1 dag', maximum I van 3 jaar Sbl.'98 no. 50, a. 6 jis artt. 328 v.v I. K. Sbl.'98 no 50, a. 6 jis artt. 1.0 < en 117 I. R. Sbl.'98 50, a. 6 öbi. 74 251 (a. I. R. no. jis, no.! 371 Sbl.'98 no 50, art. 1. be bestraf, alsmede r straf van ver- ufd verklaring. §53.Bepalingen, Het burgerrechtelijk karakter, hetwelk onze wetgever oor'n "erband met het spronkelijk aan de geldboete toekende, blijkt nog uit verschilkarUrkg8rre°hteliik ^enc^e andere bepalingen. er der geld- Vooreerst kan men in de gevallen, waarin op eenige over- bestraf. alcmpHp treding geen andere straf is bedreigd als geldboete, met ot zonder verbeurdverklaring, de strafvervolging voorkomen door vrijwillige voldoening van het maximum der bedreigde boete en berusting in de verbeurdverklaring der daarvoor in aanmerking komende, goederen, een en ander op de wijze, in art. 415 I. R. om-schreven. In zulk een geval kan van straf reeds daarom niet gesproken worden, omdat daarbij geene strafoplegging te pas komt: ter zake der overtreding wordt niet eens eene vervolging ingesteld, indien de Staat slechts het maximum der geldboete, c. q. de voor in aanmerking komende goederen, ontvangt. verbeurdverklaring Vooral echter blijkt bovenstaande opvatting des wetgevers uit artt. 400 402 1. R. In het algemeen nl. vervalt de strafvervolging door den dood van den verdachte of beklaagde, de strafvoltrekking door den dood van den veroordeelde, en wordt de strafvordering geschorst door het krankzinnig worden van den beklaagde. Volgens art. 400 I. R. echter lijdt het eerste geval uitzondering ten aanzien van vervolgingen wegens fineale overtredingen, in zooverre de vordering tot betaling van boete en verbeurte van bepaalde voorwerpen in die gevallen tegen, de erfgenamen van den overledene ingesteld moet worden, doch voor den burgerlijken rechter; deze vordering zal ook overigens, speciaal wat de executie van het uit te spreken vonnis betreft, geheel als eene gewone burgerlijke zaak worden beschouwd en behandeld. Indien de strafvordering wegens het krankzinnig worden van den beklaagde niet tegen hem kan worden voortgezet, zoo zullen de uit fiscale overtredingen voortvloeiende vorderingen tot geldboete en verbeurdverklaring, op dezelfde wijze als in art. 400 bepaald, worden ingesteld tegen den curator des beklaagden of tegen een curator ad hoe. (a. 402 I. R.). Ingeval eindelijk van overlijden na de definitieve oplegging van boete of verbeurd verklaring, zullen deze, uit hoofde van welk debet zij ook mogen zijn opgelegd, op de erfgenamen worden verhaald (a. 401 1. R.i. Na Stbl. 1898 no. 50 zal dit voorschrift, wat de boete betreft, tot de zaken, in de vorige paragraaf sub le genoemd, beperkt moeten blijven. Het kan toch niet de bedoeling zijn om verhaal van geldboete op den erfgenaam toe te staan, waar verhaal op den veroordeelde zelf niet geoorloofd zou zijn, § 54. Boeten, Eene bijzondere bespreking verdienen de boeten die in fisledreigd in fiscale eale verordeningen zijn bedreigd. Deze toch zijn voor een erordenmgen. groot deel van dien aard, dat zij noch een zuiver strafrechtelijk, noch een zuiver burgerrechtelijk karakter dragen, maar in ieder geval toch veel meer op burgerrechtelijke vorderingen gelijken dan alle overige boeten. Belastingen toch. gelijken veel op burgerlijke vorderingen; zij vormen als het ware het equivalent van de voordeeleu, die de Staat den belastingschuldigen aanbiedt.1) Worden zij niet, of te laat betaald, ontduikt men liaar op de eene of andere wijze geheel of gedeeltelijk, zoo lijdt de Staat schacle. De boeten, die óf op'niet tijdige dan wel valschë aangifte, óf op niet tijdige betaling der belasting gesteld zijn en veelal bestaan in eene percentsgewijze verhooging der te betalen rechten, verkrijgen daardoor veel overeenkomst met het burgerrechtelijk strafbeding.2) Hieronder verstaat men een beding, volgens welke de eene partij gehouden is, een vooraf vastgesteld bedrag bij wege van onderling overeengekomen straf aan de andere partij te betalen, indien zij eene verplichting niet, niet behoorlijk of niet op tijd nakomt. Zooals bekend, komt dit beding vooral in aannemingscontracten voor, en heeft het ten doel: ]e. om zooveel mogelijk de tijdige en behoorlijke nakoming der verbintenis te waarborgen, 2e. om tevens bij niet-behoorlijke of tijdige plichtsvervulling de daardoor berokkende schade goed te maken. Dit tweeledig doel maakt, dat het als „straf" bedongen bedrag meestal veel hooger gesteld wordt dan de waarde der vermoedelijke schade bedraagt. Vandaar dan ook, dat de executie der betrekkelijke strafvonnissen resp. dwangschriften nog steeds op de bij artt. 328 v.v. I. R. bepaalde wijze plaats vinden, zooals wij in § 52 zagen. Vele boeten, in fiscale verordeningen bedreigd, zijn evenwel als zuivere straf te beschouwen, en staan dan ook in geenerlei verband met verschuldigd recht; andere staan wel daarmede" in verband, maar dragen niettemin een zuiver strafrechtelijk karakter. Zie b. v. artt. 8 en 9 der in- en overschrijvingsordonnantie (Stbl. 1834 no. 27). Art. 8 bepaalt, dat het verzuim van overschrijving van een onroerend goed binnen 6 maanden, in geval overschrijvingsrecht verschuldigd is, beboet wordt met y, o van het verschuldigde recht voor elke maand verzuim met een maximum van vier maal het verschuldigd bedrag. Deze boete is als zuivere strafte beschouwen, ofschoon •) Hierbij moet men vooral niet uit het oog verliezen, dat het slechts eene "gelfy'kenis, niet een gelyk zijn geldt. 2) De verschilpunten moet men daarom ook hierbij niet uit het oog verliezen. Zoo b.v. komt het strafb.eding vrijwillig door samenwerking van beide partijen, bij overeenkomst, tot stand, terwijl de boete bij fiscaal verordeningen eenzijdig door den Staat is vastgesteld. Het eene is zuiver privaat recht; het ander behoort tot het publiek recht, partijen zijn van elkaar gesubordineerd. Zie over het stralbeding artt. 1304 v. v. B. W. zij afhankelijk is gesteld van verschuldigd recht. Art. 9 echter stelt eene boete van 2% der getaxeerde waarde van het betrokken onroerend goed op de niet-tijdige overschrijving van dat goed, indien ere/een overschrijvingsrecht verschuldigd is. Hierbij staat de boete dus in het geheel niet in verband met eenig verschuldigd recht. § 55. Behan- Door dit verschil in aard van de boeten, in fiscale verordedeling van fiscale uingen bedreigd, is de jurisprudentie nogal weifelend geweest overtredingen. aanzien der vraag, of eene dergelijke boete voor den burgerlijken-, dan wel voor den strafrechter moest worden gevorderd. Art. 83 Ov. handhaafde de oude regeling te dien aanzien; dit artikel bepaalde n. 1. dat de nieuwe wetgeving van 1848, speciaal die op de rechtsvordering, geen inbreuk zou maken op de geldende bepalingen omtrent: 1°. de invordering van 's lands middelen en pachten, 2°. het recht van parate executie. 3°. prijzen en buit, 4°. onteigening ten algemeenen nutte. M. a. w. ten aanzien dezer speciale onderwerpen zou de regeling van vóór 1848 blijven gelden. Wat de twee laalste onderwerpen betreft, deze zijn na 1848 opnieuw geregeld n. I. de rechtspleging betreffende prijzen en buit bij Stbl.'TT no. 284; de onteigening ten algemeenen nutte bij Stbl.'64 no. 6. • De twee andere onderwerpen, die in nauw verband met elkaar stonden (daar de parate executie hoofdzakelijk op de invordering van 's lands middelen en pachten toepassing vond) , waren geregeld in het „Provisioneel Reglement op de manier van procedeeren in civiele zaken voor het Hoog-Gerechtshof van, en de Raden van Justitie in Ned. Indië." (Stb. 1819 no. 20, a 279 v.v. en a. 312 no. 4). Volgens die bepalingen werden de vorderingen op het stuk van 's lands middelen en pachten voor den burgerlijken rechter gebracht en bij wege van parate executie geïnd. Maar bijStbl. 1879 no. 267 (aangevuld bij Stbl. 1889 no. 68) werd eene regeling getroffen, waarbij belastingen die in kohieren enz. vastgesteld worden door liet administratief gezag (zoowat alle directe belastingen), benevens de boeten op te late betaling vallende met de dooi' den belastingschuldige verschuldigde kosten, zouden worden ingevorderd door middel van dwangschriften, en wel by deu gewonen burgerlijken rechter. Voor de meeste belastingen had art. 83 Ov. derhalve na 1879 óók zijne beteekenis verloren. Dit art. werd dan ook ten slotte ingetrokken bij Kon. Besl. afgekondigd bij Stb. 1890-72, waarbij de Gr. G. tevens werd gemachtigd 0111 ten aanzien van allen, wat den Lande verschuldigd was, nieuwe voorschriften in het leven te roepen, voorzoover die invordering volgens voorschriften van vóór 1848 nog geschiedde. Hieraan werd gevolg gegeven bij Stb: 1890-73, welks art. 2 het volgende bepaalt: '„/)00 ot minder nooit meer dan 3 maanden subsidiaire straf worden opgejegd: 3° mag voor elke|guklen nooit meer dan 1 dag worden opgelegd (zie art. 18 Ontw.) Ook hierbij geldt, dat als subsidiaire straf nooit meer kan worden opgelegd dan het maximum der alternatief bedreigde straf (a. 18 Ontw.); verder dat de veroordeelde als hij wil, dadelijk de subsidiaire straf kan ondergaan, terwijl betaling van een gedeelte dier geldboete hem bevrijdt van een evenredig deel der subsidiaire straf en omgekeerd, (a. 19 Ontw.) Ten aanzien van het begin der arbeidstrat houdt a. 20 Ontw. dezelfde bepaling in als a. 327 1. R; a. 21 Ontw. bepaalt verder, dat de rechter bevoegd is bij zijn vonnis te bepalen, dat de tijd in voorloopige hechtenis doorgebracht, geheel of gedeeltelijk in mindering zal komen van den opgelegden straftijd: thans mag dit alleen do rechter in revisie doen (zie a. 301» Sv\ liii ontvluchting. b'e naait a. 22 Ontw. dat de tijd. /jr/o /j/2 (|-enteili,.eV()j jn -yrijheid doorgebracht,niet, in rekening wordt, gebracht op den duur der straf. §58 Bijkomende I- Artt. 23 26 Ontw. regelen nader de ontzetting van bepaalde'straffen volgens rechten als bijkomende straf; in hoofdzaak komt deze regeling Ontwerp. op hetzelfde neer als de bestaande. De rechten waarvan men ontzet kan worden zijn eenigszins anders omschreven en ook met een nummer aangevuld, doch veel verschil is er niet. De al of niet oplegging van deze bijkomende straf wordt gewoonlijk aan het goedvinden van den rechter overgelaten. Zij wordt in het tweede boek op verschillende misdrijven of groepen van misdrijven bedreigd, terwijl artt. 24 en v. bovendien meer in het algemeen eenige soorten van misdrijven opsomt, waarbij het den rechter geoorloofd is, de ontzetting van enkele rechten uit te spreken. liet sub. 5° genoemde recht, nl. de uitoefening van bepaalde beroepen (niet ambten!;, wordt bedreigd in geval men van zijn beroep misbruik maakt bij het plegen van eenig delict, welk delict dus in de uitoefening rap het beroep moet zijn gepleegd: / / /?«7 &/ti zie b.v. artt. 112, 174. 242, 350 Ontw. Verder dient opgemerkt, dat bij vermelding der vaderlijke macht gesproken wordt van eene „daarmede overeenkomende macht" met het oog op het hier en daar in den archipel voorkomend moederrechte!ijke verwantschapssysteem. Art. 26 handelt over den duur, waarvoor de onzetting van rechten kan worden uitgesproken. II. De verbeurdverklaring kan als bijkomende straf worden opgelegd ten aanzien van den ver oordeelde tóebehoorende voorwerpen y a die door middel van het misdrijf zijn verkregen, h. waarmede het misdrijf opzettelijk is gepleegd, zonder dat deze strat uitdrukkelijk is bedreigd. In alle andere gevallen kan verbeurdverklaring slechts worden uitgesproken, indien zij uitdrukkelijk als bijkomende straf op eenig delict is gesteld fa. 27 Ontw.). Meestal zullen verbeurdverklaarde voorwerpen van te voren reeds in beslag genomen zijn en als stukken van overtuiging in het geding dienst hebben gedaan. Het kan evenwel ook gebeuren, dat zulks niet het geval is. Hierin voorziet onze bestaande wetgeving niet; wel echter het Ontw., hetwelk voor zoo'n geval voorschrijft, dat. bij de uitspraak de waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen zal worden bepaald. Wordt het verbeurdverklaarde of de geschatte geldswaarde niet binnen twee maanden, nadat het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd, opgeleverd of betaald, zoo zal. deze bijkomende straf door eene arbeidstraf worden vervangen, naar analogie van de voor geldboete bepaalde subsidiaire straf. Evenwel met dien verstande, dat zij ten minste voor 1 dag, teii hoogste voor 6 maanden, kan worden uitgesproken, terwijl nooit meer dan 1 dag voor eiken gulden van het geschatte bedrag in de plaats treedt a. 28 Ontw.). IJl. Wat de derde bijkomende straf betreft, de openbaarmaking van het vonnis kan volgens a. .HO Ontw. alleen worden gelast, indien de veroordeelde behoort tot de in artt.. ;>i of,;i'2 bedoelde Inlanders. Ten slotte zij nog gewezen op de bepaling van art, 2i) Ontw., volgens hetwelk alle kosten van arbeidstraf ten laste van den lande komen, alle baten der arbeidstraf, alle' geldboeten en verbeurdverklaringen daarentegen ten zijnen voördeele., HOOFDSTUK IV. Over delicten in het algemeen. — De voornaamste onderscheidingen der delicten. §59. Aigameene Delict ') noemt men elke overtreding van eene rechtsnorm, Opmerkingen. welke aan een rnensch kan worden toegerekend' en waarop straf' Oualificatie. ele- . , , . 7 M is bedreu/a. menten v. h. delict. *' i . , Daar eene norm bestaat in een verbods- ot gebodsbepalmg, wordt een delict steeds gevormd door een doen van hetgeen verboden, ot' een laten van hetgeen geboden is. Om beide begrippen in één woord te kunnen omvatten, gebruiken wij de uitdrukking „gedraging," waar niet speciaal eene handeling, ot' speciaal een laten bedoeld wordt. Onder delict verstaat men zoowel de strafbare normsovertreding, zooals zij in werkelijkheid geschiedt, als die, zooals zij in eene wettelijke bepaling is omschreven. Wanneer A opzettelijk een doodelijken krissteek toebrengt aan B, of dezen opzettelijk worgt, of ophangt enz. heeft A in al die gevallen het delict „doodslag" gepleegd. Wanneer wij in de wet lezen: ') Het Ontwei']) spreekt van ,,strafbaar feit." Deze, uitdrukking'is minder gelukkig' gekozen; niet zoozeer om liet woordje „strafbaar", hetwelk in het spraakgebruik toch ook de heteekenis heeft van: „waarvoor gestraft kan worden", als om liet woordje feit. Immers, dit laatste geeft een gebeurtenis of toestand te kennen, van welken aard ook; maar in „strafbaar feit" wil men er een gebeurtenis van zeer bijzonderen aard mee uitdrukken nl. vormende eene toerekenbare normouertredin;/. Zulk eene normovertreding' nu bestaat niet enkel uit bloote feiten; bovendien wordt het „strafbare feit" dikwijls door meer dan één feit (in den dagelijksehen zin van het woord) gevormd, zoodat daardoor verwarring kan ontstaan. Wij gebruiken daarom liever het vreemde woord delict, dat ook om zijne kortheid de voorkeur verdient. .de moedwillige berooving van iémands leven is doodslag" (a. 211 Swb. I.), zoo hebben wij óók het delict „doodslag" voor oogen. Wij zien dan, dat eik der boven bedoelde feiten valt onder de omschrijving van art. 211 Swb. I., en begrijpen, dat die feiten bepaalde gevallen vormen van het meer algemeene begrip, hetwelk door de wet wordt aangegeven. Zoowel de feitelijke normovertreding nu, als de wettelijk omschrevene, noemt men delict. De wet omschrijft derhalve van elk delict het begrip; men noemt deze omschrijving de qiialificatie van het delict. Bij de toepassing der strafwet is het een eerste vereisehte, dat men eenige gedraging kan herkennen als een bepaald concreet geval van eenig meer algemeen omschreven delict; m. a. w. dat men kan beoordeelen, of zij al dan niet een delict vormt, en zoo ja, welk delict. Ten einde dit te kunnen doen is het noodzakelijk, zich precies rekenschap te geven van de vraag, uit welke bestanddeelen, uit welke elementen eenig delict gevormd wordt. Dit is niet altijd even eenvoudig, daar de wet bij de omschrijving der verschillende delicten niet altijd nauwkeurig hare bedoeling heeft te kennen gegeven. Het Ontwerp staat in dit opzicht, zooals overigens zoowat in alle andere opzichten, oneindig hooger dan het Swb. L, ofschoon ook daarin lang niet alle onduidelijkheden zijn weggenomen. Het ontleden der bepaalde delicten in zijne verschillende elementen behoort evenwel thuis bij de bestudeéring van het bijzonder gedeelte van het strafrecht; hier hebben wij slechts de algemeene vereischten en kenmerken van het delict te onderzoeken. 60.Subjectv. h. Bij elk delict hebben wij te doen met een mensch en eenige 'i,ct- gedraging van een mensch, waardoor iets geschiedt of eenig 'iw ,a" iwms- gevolg veroorzaakt wordt, dat de wet wenscht te voorkomen, delictsbepaling. _^ueen eeu mmsch toch kan eenig delict plegen. In vroeger tijd strafte men ook dieren; dien tijd zijn wij thans gelukkig reeds lang voorbij. Eene andere vraag is het echter, of rechtspersonen een delict kunnen plegen , d. z. vereenigiugen, die als eenheid, als lichaam gedacht, rechten en verplichtingen kunnen hebben en derhalve rechtens als persoon beschouwd worden. Deze vraag wordt algemeen ontkennend beantwoord, daar geen straf kan worden opgelegd zonder schuld, ,'u hiervan slechts bij natuurlijke personen sprake kan zijn. Alleen een mensch kan derhalve subject zijn van eenig delict. Door de vaststelling van eene norm (hetzij uitdrukkelijk, hetzij niet; zie § 12) geeft de wetgever te kennen, wat hij wenscht dat wèl, of dat niet zal gebeuren door toedoen van een mensch. Daarbij kan hij op tweeërlei wijze te werk gaan. Vooreerst kan hij eene bepaalde gedraging gebieden of verbieden; maar verder kan hij meer in het algemeen aangeven, wat hem als gewenscht of ongewenscht voorkomt en straf bepalen op elke gedraging, waardoor het gewenschte niet, of het ongewenschte wel veroorzaakt wordt. ') Een voorbeeld van de eerstbedoelde wijze van norms- of delictsbepaling vormt de diefstal (a. 297 Swb. I.): het arglistig wegnemen van eens anderen goed. Hierbij wordt de handeling zelf, het wegnemen, direct verboden. Een ander voorbeeld vormt het verbod, bij tallooze politiekeuren bepaald, om na een zeker uur zonder brandende lantaarn te rijden, of het gebod, om IO 11 n 1/D m f f a uriilrnn nnrr TTf nn /Tmtrr» v-» cATrnl nc n 1 r? n ...mixvo tliu VVlJIYdJ Cll/J. JLjL^L Uilgt/VVCILDUIILC 11A. benadeeling van rechthebbenden, of het ontstaan van gevaar yoor ongelukken, wordt hierbij niet uitgedrukt. \ r Wél geschiedt zulks b. v. bij de omschrijving van het delict * doodslag, en dan hebben wij met de tweede wijze van norms- of delictsbepaling te doen. Doodslag, zagen wij, omschrijft de wet (a. 211 Swb. 1.) als de opzettelijke berooving van iemands leven; waardoor dus alleen het ongewenschte gevolg, de% dood van eenig mensch door opzet van een ander, wordt aangeduid, niet echter eenige bepaalde gedraging, welke dien dood veroorzaakt heeft. Elke gedraging, die op dat gevolg gericht is en dat gevolg veroorzaakt heeft, wordt hiermede derhalve verboden (schieten, steken, houwen, worgen enz.). Evenzoo vormt het veroorzaken van kwetsuren of van den dood door nalatigheid, Onvoorzichtigheid enz., in één woord: door schuld, een voorbeeld hiervan. Door welke gedraging van die nalatigheid enz. blijkt, komt er hoegenaamd niet op aan (artt. 237 v. Swb. I.) Somtijds wordt het ongewenschte gevolg uitgedrukt, ') Een en ander kan hij wederom door eene normsbepaling, of door eene delictsbepaling uitdrukken; zie § 12. In het eerste geval wordt het deliet uit de norm gevonden, zooals wij zagen. en tevens de bepaalde gedraging, waardoor dat ongewenschte gevolg moet zijn veroorzaakt. Zoo is b.v. het veroorzaken van ziekte (hetzij gedurende 20 dagen of minder, hetzij gedurende meer dan 20 dagen) strafbaar, indien zij het gevolg is van het moedwillig toe brengen van slagen of kwetsuren a. 225, 227 Swb. I.), en anders niet, volgens het bestaande recht. Zie verder b.v. nog art. 3 nos. 10, 11. 12. Pol. 1. §6], De onrecht- Eene gedraging, waardoor men eene rechtsnorm overtreedt, matigheid v. e. vormt steeds een onrechtmatige gedraging, hetzij daarop al dan delic>- niet straf is bedreigd; m. a. w. een delict wordt steeds door eene Omstandigheden, onrechtmatige gedraging gevormd, inaar niet elke onrechtJ elem®ntenv'e' matige gedraging vormt een delict. Wij weten immers, dat onrechtmatige gedragingen als regel zelfs niet strafbaar zijn, maar eerst indien en voorzoover eene wettelijke bepaling hare strafbaarheid uitdrukkelijk vaststelt. Betrekkelijk zelden echter wordt eene gedraging geheel op zich zelf, zonder meer, strafbaar gesteld. Want zelden is eene gedraging op zich zelf, ook al is zij nog zoo onrechtmatig, van dien aard, dat straf daarop moet worden bedreigd; meestal moeten daartoe nog andere omstandigheden bijkomen, waaronder de gedraging moet hebben plaats 'gevonden. Dergelijke omstandigheden zullen dan in de omschrijving van het delict moeten worden opgenomen en daarvan elementen vormen. Vooreerst toch kunnen er omstandigheden bestaan, die eene op zich zelve rechtmatige gedraging (welke niet altijd tevens zedelijk behoeft te zijn! tot eene onrechtmatige, maken, en den wetgever nopen, haar alsdan strafbaar te stellen. Zoo b. v. is het visschen in openbare wateren over het algemeen niet onrechtmatig, wèl echter o. a. als het geschiedt niet een ander werktuig dan den hengel in bepaald dooi' het bestuur aangewezen rivierdiepten (a. § no. 16 Pol. 1., bij Stbl. 1907 no. 8 aan het Pol. I. toegevoegd); zoo is de schending der eerbaarheid op zich zelf niet onrechtmatig (ofschoon onzedelijk) maar wèl, indien zij in het openbaar geschiedt (a. 248 Swb. I.); evenzoo is het opzettelijk onder eede afleggen eener valsehe verklaring in het algemeen niet onrechtmatig, wèl echter indien zulks geschiedt in gevallen, waarin een wettelijk voorschrift eene verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt (a. 276 Swb. I. zooals het luidt volgens Stbl. 1896 no. 79); enz. Omgekeerd kunnen onrechtmatige gedragingen, die de wetgever in het algemeen strafbaar acht (maar niet in het algemeen strafbaar stelt) onder omstandigheden plaats vinden, waardoor zij rechtmatig worden; meestal bestaat zulk eene omstandigheid in eene vergunning van de bevoegde autoriteit. In zoo'n geval neemt de wetgever het ontbreken van zulk eene omstandigheid als element van het delict op. Zoo wordt b. v. het visschen in openbare wateren met aanwending van vergiftige enz. stoffen door den wetgever blijkbaar als eene in het algemeen strafbare handeling beschouicd, tenzij bij wege van uitzondering daartoe door of van wege het plaatselijk bestuur vergunning is gegeven. Men had die handeling dus in het algemeen strafbaar kunnen .stellen, en daarop eene uitzondering kunnen maken in geval van bedoelde vergunning. Dit heeft de wetgever evenwel niet gedaan: maar hij heeft het delict omschreven als: „het visschen enz. zonder vergunning van enz."; het ontbreken dezer omstandigheid is hierbij tot element van het delict gemaakt. Welken invloed zulk eene wijze van delictsomschrijving op den bewijslast enz. uitoefent, zullen wij in de noot op blz. 87 zien. Andere voorbeelden leveren nos. 25 en 26 van art. 2, no. 1 van art. 3 Pol. I. op. Ten slotte kunnen er ook omstandigheden bestaan, waardoor eene reeds op zich zelf als deliet omschreven gedraging tot een ander delict van hetzij mindere, hetzij meerdere strafwaardigheid wordt gevormd. Op deze wijze ontstaan er van dezelfde delictsoort verschillende variëteiten, die ieder op zich zelve een delict vormen. Zoo wordt bv. diefstal, zonder eenige bijzondere omstandigheid gepleegd, in art. 317, le lid, Swb. I. strafbaar gesteld; in artt. 299 v.v. vinden wij echter diefstallen, waarbij verschillende omstandigheden als verzwarende elementen gevoegd zijn, in art. 317, 2e lid, waarbij eene omstandigheid als verlichtend element gevoegd is. Naar gelang verzwarende of verlichtende elementen zijn opgenomen onderscheidt men dergelijke delicten in gequalificeerde, en geprivilegieerde delicten. In artt. 304 en 305 Swb. I. vinden wij voorbeelden -van gequalificeerde delicten, die tevens geprivilegieerd zijn. (Men vergelijke de artt. 315 v. v. Ontw. met de hier aangehaalde). ') De hier behandelde omstandigheden vormen alle elementen van het delict; daarom moeten zij in de te-laste-legging uitdrukkelijk vermeld» en in het strafgeding bewezen worden. De gevolgen van niet vermelding dezer omstandigheden in de acte van verwijzing, alsmede van het niet-bewezen zyn ervan, behooren in het procesrecht thuis (verg. art. 240e I. R. zooals dit gewijzigd is bij Stbl. 1907 no. 156; a. 273, 303 v. I. R., a. 301m. Sv. jo. Stbl. 1901 no. 124). § 62. Recht- Indien de wetgever eene in het algemeen rechtmatige 'wrdigings-, en gedraging onder bepaalde omstandigheden onrechtmatig acht 8,rafuitsiuitings- en ais(jan strafbaar wenscht te stellen, zoo kan hij niet anders Hronden. , , •. . . doen dan die gedraging onder die omstandigheden tot delict maken, op de wijze, in § 61 gezegd; ondenkbaar is het, dat hij hierbij op andere wijze te werk zou gaan. Geheel anders is het gesteld, indien de wetgever eene in liet algemeen strafwaardig geachte gedraging onder zekere omstandigheden niet strafbaar wenscht te stellen, omdat die omstandigheden aan de gedraging hetzij haar onrechtmatig karakter ontnemen, hetzij althans haar strafbaar karakter. Ook dan kan hij op de in § 61 beschreven wijze te werk gaan. Maar veel r^tioneeler en eenvoudiger is het, om in dergelijke gevallen de gedraging in het algemeen strafbaar te stellen, en de omstandigheden, die hetzij de onrechtmatigheid (en daardoor tevens de strafbaarheid), hetzij de strafbaarheid alléén uitsluiten, als zoodanig afzonderlijk vast te stellen. Men spreekt in het eerste geval van rechtvaardigingsgronden, in het tweede geval van strafuitsluitingsgronden. Wat vooreerst de rechtvaardigingsgronden betreft, deze kunnen óf ten aanzien van een of meer bepaalde delicten, óf ten ') Met de hier bedoelde mogen niet verward worden de soortgelijke omstandigheden, die, geen deel vormende van het delict, door hare aanwezigheid slechts ertoe kunnen bijdragen, om de op te leggen straf' hetzij te doen verminderen (verzachtende en verschoonende omstandigheden), hetzij te doen verhoogen (verzwarende, omstandigheden). Daar zij op den aard van het delict hoegenaamd geen invloed uitoefenen, maar slechts op de toemeting der straf, zoo behoort hare behandeling niet in dit hoofdstuk, maar in het vóórlaatste, thuis. aanzien van alle delicten worden aangegeven. Men onderscheidt diensvolgens de bijzondere (h.v. artt. 68, 245—247 Swb. I.; a. 139 Ontw.), van de algemeene rechtvaardigingsgronden (art. 33 Swb. I. voor zooveel de overmacht betreft; artt. 37 - 40 Ontw.) ■ Intusschen, niet in alle omstandigheden, die eene in het algemeen onrechtmatige en strafbare gedraging rechtmatig kunnen doen worden, kan de strafwet uitdrukkelijk voorzien. Dit behoeft dan ook niet, indien wij slechts voor oogen houden, dat eene gedraging die rechtmatig is nooit strafbaar kan zijn (zie § 61 in het begini. Men kan daarom voor alle gevallen aannemen, dat eenig delict niet als zoodanig te beschouwen is, indien de in het algemeen strafbaar gestelde gedraging in een concreet geval krachtens bijzonder of algemeen recht als een rechtmatige moet worden beschouwd; zoo b.v. indien een dokter opzettelijk afdrijving veroorzaakt, omdat hij zulks tot behoud van het leven der vrouw noodzakelijk acht; of indien een vader, tot opvoeding van zijn kind. dit eene matige kastijding toedient, enz. • .Niettegenstaande dezen uit den aard der zaak voortvloeienden algemeenen regel heeft de wetgever het toch dikwijls nóodig geacht, om de wederrechtelijkheid uitdrukkelijk als element in de omschrijving van een delict op te nemen. Zoo b.v. stelt Stbl. 1876 no. 135 (eene toepassing op Inlanders van Stbl. 1875 no. 214 ) o. a. het „opzettelijk en wederrechtelijk doen stranden enz. van een schip" strafbaar; a. 2 no. 27 Pol. I. o. a. het „bij eenige wijze van vervreemding verstrekken van goederen aan veroordeelden zonder daartoe gerechtigd, te zijn," enz.; in het Ontw. vindt men nog 'veel meer dergelijke voorbeelden dan in de geldende strafwet. Het is duidelijk, dat ook zonder vermelding dier wederrechtelijkheid het rechtmatig doen stranden van een schip in geval van nood enz. geen delict zou vormen. Zoo zal geen verstandig rnensch er over denken, om b.v. op werklieden, die op last van den eigenaar diens huis afbreken, art. 360 Swb. I. toe te passen, evenmin op brandweerdienstplichtigen, die een huis omverhalen teneinde den brand meester te kunnen worden, enz. Het maken van de omstandigheid der wederrechtelijkheid tot element van het delict heeft dus op zich zelf geen zin; alleen is dit noodzakelijk, indien de wetgever wil te kennen geven, dat het opzet daarop gericht moet zijn, zooals wij nader zullen zien. De omstandigheden, die van eenig delict alléén de strafbaarheid, doch niet tevens de onrechtmatigheid uitsluiten, zijn vry zeldzaam. Zij moeten uit den aard der zaak uitdrukkelijk door de strafwet worden aangewezen, daar de onrechtmatigheid blijft bestaan. Wanneer b. v. de eene echtgenoot van den ander iets steelt, is en blijft deze daad eene onrechtmatige, en kan zij tot eene burgerrechtelijke actie tot schadevergoeding aanleiding geven; de strafbaarheid echter wordt, hoewel in het algemeen aangenomen, voor dit geval uitgesloten. (Zie, en vergelijk met elkaar, art. 298 Swb. I. en art. 323 Ontw.). De omstandigheden, waardoor de onrechtmatigheid, en die, waardoor slechts de strafbaarheid wordt uitgesloten, komen hierin met elkaar overeen, dat in beide gevallen niet gestraft kan worden. Zij vormen beide uitzonderingen op de strafbaarheid van eenig delict. Daarom kan de beklaagde zich op de aanwezigheid dier omstandigheden beroepen om, indien zij bewezen zijn, straffeloosheid te verkrijgen. Maar de afwezigheid dezer omstandigheden behoeft niet in de te-laste-legging worden opgenomen, noch te worden bewezen. In dit opzicht verschillen zij derhalve van de omstandigheden, in de vorige § bedoeld. ') ') De Franschen spreken daarom van faits d'excuse, en vatten onder dezen term beide soorten van strafuitsluitings-grond samen, ter onderscheiding van de omstandigheden (al dan niet elementen van het delict), waarvan de strafbaarheid afhankelijk is. De gronden, die de onrechtmatigheid opheffen, noemen zij meer speciaal faits justificatifs. Waar men te doen heeft met eene omstandigheid, die de strafbaarheid van eene in het algemeen strafwaardige daad uitsluit, is het niet altijd zeker, of men deze als een bestanddeel van het delict, dan wel als buiten het delict liggenden strafuitsluitingsgrond heeft te beschouwen. Gewoonlijk laat men het van de redactie van het artikel afhangen. Waar b. v. in a. 3 no. 15 Pol. I. met straf wordt bedreigd degene „die zonder vergunning, door of namens het hoofd van plaatselijk bestuur' verleend, in openbare wateren visclit met aanwending van vergiftige enz. stoffen", daar zal men de omstandigheid, dat geen vergunning is verleend, als element van het delict moeten beschouwen, haar derhalve moeten ten laste leggen en bewijzen. Had er gestaan: „die in openbare wateren enz. tenzij hy daartoe van of namens het hoofd v. pl. best. vergunning had gekregen," zoo zou men ongetwijfeld met een strafuitsluitingsgrond te doen hebben. De beklaagde zou dan het bestaan dier vergunning moeten bewijzen om vrijspraak te bekomen; bovendien zou aan "de bedoeling des wetgevers een betere vorm zijn verleend. Bij het samenstellen van administratieve verordeningen, locale verordeningen en politiekeuren is het zaak, hierop wel de aandacht te vestigen. §63. Bijkomende De strafwet kent verder nog andere omstandigheden, die voorwaarden van invloed uitoefenen op de vraag, of'wegens eenig delict al dan ai dan met straf- gestraft zal worden. Deze Omstandigheden vallen, evenals de in de vorige § behandelde, geheel buiten het delict, maar bovendien doen zij zich na het plegen van het delict voor. Dezewomstandigheden staan zoodanig met het delict in verband, dat óf de strafbaarheid óf de niet-Mrafbaarheid afhankelijk gesteld wordt van hare aanwezigheid: zij vormen daarvan dus de voor waarde, en worden, aangezien zij eerst na het delict zich voordoen, bijkomende voorwaarden ra» strafbaarheid (resp. ■metstrafbaarheid) ge 11 aam < I. Een voorbeeld van de eerste soort vinden wij in het tweede en derde lid van art. 232 Swb. I. Aldaar wordt o. a. de geneesheer, die afdrijvingsmiddelen aanwijst of toedient, met eene verzwaarde straf bedreigd Cnl. dwangarbeid i. d. k. van 5—15 jaar), indien de afdrijving der vrucht werkelijk is gevolgd. Is die afdrijving niet gevolgd, zoo kan hij wel wegens poging tot het veroorzaken van afdrijving worden gestraft, maar alsdan wordt de strafbedreiging van het eerste lid van liet aangehaald artikel tot maatstaf voor de straftoemeting genomen. •) Deze voorwaarde geldt absoluut slechts voor de vrouw, die bij zich zelve afdrijving veroorzaakt. Een ander voorbeeld vinden wij in de artt. .Hl 8 v.v. Swb. I., in strekking overeenkomende met artt. v.v. Ontw.: de *3f~/ daar tot delict gestempelde gedragingen zijn slechts strafbaar. indien daarna de faillietverklaring van deti dader is uitgesproken. Deze omstandigheden 'moeten, hoewel geen elementen van het delict,, toch uitdrukkelijk in de telaste-legging worden vermeld, terwijl hare aanwezigheid dient te worden bewezen om eene veroordeeling te kunnen uitspreken. Immers, het al dan niet strafbaar zijn der gedraging hangt geheel van de aanwezigheid dier onstandigheden af. Voorbeelden van de tweede soort vinden wij iti artt. 69, 92, 1 79 Swb. I. De daarin bedoelde feiten zijn in het algemeen strafbaar gesteld, maar in bepaalde gevallen treedt niet-stratbaarheid i) Aldus moet ia. i. (echter in strijd met de gangbare meening) dit art' worden opgevat.'Het verzwarend element (nl. het beroep van geneesheer enz.) geldt dus m. i. slechts voor het voltooid delict. in; deze strafbaarheid nu wordt afhankelijk gesteld van eene later intredende omstandigheid, zoo b. v. voor den samenzweerder, indien hij vóór de vervolging ter zake dier samenzwering enz. zijne bentgenooten verraadt. Deze soort omstandigheid verschilt van de strafuitsluitingsgrond hierin, dat zij na de daad eerst intreedt. Overigens gelden dezelfde opmerkingen, die op het einde van de vorige § gemaakt zijn, ook t. a. v. deze bijkomende voorwaarden ,van niet-strafbaarheid. Zij komen in het Ontw. niet meer voor. ') §64. causaai-en Uit het bovenstaande blijkt dat, welke omstandigheden bij *httidv«rband in eenig delict ook te pas mogen komen, in elk geval voor elk het algemeen. n(ef;ct behalve de strafbedreiging — het navolgende aanwezig moet zijn: a. een mensch, b. eene menschelijke gedraging, c. een door den wetgever uitdrukkelijk als ongewenxcht aangegeven feit 2) Bovendien echter moet tusschen deze drie vereischteu een nauw verband bestaan, zonder hetwelk van geen delict sprake kan zijn (al neemt de wetgever het dikwijls niet zoo nauw hiermede); dit verband nu, zullen wij thans wat nader beschouwen. Vooreerst dan, wordt het ongewenschte feit steeds als gevolg van eene menschelijke gedraging gedacht: tusschen die menschelijke gedraging en het ongewenschte feit moet m. a. w. oorzakelijk verband bestaan. Maar verder moet ook tusschen den mensch en zijne gedraging, en tevens tusschen dien mensch en het door de wet ongewenschte gevolg zijner gedraging, een eigenaardig verband bestaan, hetwelk men aanduidt door schiddrerband, en waardoor eerst de gedraging, resp. het gevolg ervan, 'dien mensch ■ den dader) kan worden toegerekend. ') De in (leze § behandelde voorwaarden dient men wel te onderscheiden van de voorwaarden voor de vervolgbaarheid- van het delict, b. v. indiening' der klacht bij klachtdelicten, of het verkregen verlof tot vervolging. bedoeld bij a. 1 Sbl. 1867 no. 10; evenzoo van de voorwaarden voor de uit voering der opgetegde straf. zóoal,f> b. v. het verioopen der in artt. 321 v. T. I!. voorgeschreven termijnen, de in art. 323 eod. bedoelde beschikking, enz. 2 ' Dit ongewenschte feit (in den meest uitgebreiden zin te verstaan) kari óf positief gesteld zijn (nl. door eene verbodsbepaling) óf negatief 'door eene. gebodsbepaling 1 Bij elk delict hebben wij derhalve een objectief\ en een subjectief element te onderscheiden. Het objectief element wordt gevormd door alle uiterlijke bestanddeelen -van een delict: de gedragingen, hare gevolgen, de verschillende andere c. q. vereischte omstandigheden, het z.g.n. materieele feit', het geeft niet anders dan het causaal verband aan. Het subjectief element wordt gevormd door het schuldverband. §65 Het Causaal ^et oorzakelijk of causaal verband tusschen twee feiten geeft verband, in het bij-te kennen, dat. het eene feit (de oorzaak) het andere (het zonder. gevolg) doet ontstaan. Het gevolg is dus steeds in tijd van de oorzaak gescheiden, hoe onbeduidend en nauwelijks waarneembaar die tijdsduur ook moge zijn: ') de oorzaak gaat steeds het gevolg vooraf. Natuurlijk volgt hieruit volstrekt niet, dat alles, wat aan iets voorafgaat, daarvan ook de oorzaak moet zijn. Wil eenig feit als oorzaak van eenig ander feit beschouwd kunnen worden, zoo moet men daarvan kunnen aantoonen, dat het dit andere feit heeft tot stand doen komen, zoodat het laatste niet had kunnen gebeuren zonder het eerste; oorzaak van eenig feit kunnen wij dus in het algemeen noemen alles, 'rat niet weg te denken is, zonder dat ook dat feit, wegvalt. Er gebeurt in de wereld niets zonder oorzaak; alles wat geschiedt, is als gevolg te beschouwen van eene reeks voorafgaande, en tevens als oorzaak van eene reeks opvolgende feiten. Men is gewoon, zulk eene onafgebroken rij van oorzaken en gevolgen te vergelijken met eene keten, waarvan immers de schakels zoodanig met elkaar verbonden zijn, dat elke daarvan alle voorafgaande aan alle volgende schakels verbindt ; en men spreekt alsdan van eene keten van oorzaken en gevolgen, van eene causale keten. Elk feit, hetwelk in de wereld plaats grijpt is dus te beschouwen als eene schakel eener causale keten; een delict derhalve bestaat steeds uit eene als schakel eener causale keten gedachte menschelijke gedraging. Eene gedraging kan bestaan in een doen of in een laten, zooals bekend. Nu erkent iedereen, dat een doen, eene handeling dus, iets kan veroorzaken', maar zeggen velen — het is onmogelijk, dat een niet-doen de oorzaak van iets kan zijn; immers, hetgeen zelf niet is kan onmogelijk iets doen ontstaan. ') Men denke b. v. aan het toebreng'en van slagen of kwetsuren. Men vergeet hierbij evenwel, dat indien de wetgever eenige bepaalde handeling gebiedt, hij daardoor elke andere handeling, die men in de plaats der geboden handeling doet, verbiedt. Hoe rechtmatig zulk eene daad overigens ook moge zijn, op het oogenblik, dat. zij in plaats eener geboden handeling wordt verricht, is zij onrechtmatig en strafbaar, en als oorzaak te beschouwen van het feit, hetwelk door de geboden handeling had moeten zijn voorkomen. Bv. een wisselwachter verzuimt op tijd den wissel te verzetten, en een spoorwegongeluk grijpt daardoor plaats. De handeling nu, die door den wisselwachter verricht wordt in plaats van het verzetten van den wissel, is als oorzaak van liet spoorwegongeluk te beschouwen. Waarin deze handeling bestaat, is geheel onverschillig: de wissel wachter heeft b. v. geslapen, gedobbeld, opium geschoven enz. Deze handelingen veroorzaken in dit geval, kan men zeggen, het spoorwegongeluk: niet het slapen enz. van den wisselwachter op zich zelf beschouwd, maar zijn slapen enz. terwijl hij den wissel had moeten verzetten. §66. Het schuld- Het oorzakelijk verband tusschen menschelijke gedragingen %i>and i. h. bij- ongewenscht gevolg is op zich zelf onvoldoende, om een delict i «on(j8r te doen ontstaan. Wanneer een bergbestijger door struikelen tegen zijn metgezel stoot, en dezen daardoor in den afgrond doet storten, ot wanneer een metselaar van het dak op een voorbijganger rolt en dezen daardoor den nek breekt, zal niemend eraan denken om den veroorzaker van het noodlottige gevolg een verwijt daarvan te maken. Immers, zijne gedraging Had hij niet in zijne macht, en dus evenmin het gevolg daarvan. Men zegt dan, dat zijne gedraging en de daaruit voortvloeiende gevolgen hem niet kunnen worden toegerekend, omdat hij daaraan geene schuld had. Het begrip schuld geeft nl. aan de betrekking tuschen een mensch en zijne gedraging yalsmede de gevolgen dier gedraging), gevormd door de macht van een mensch om door zijne gedraging eenig positief of negatief' gevolg te bewerken, d. w. z. eenig gevolg hetzij in het leven te roepen, hetzij te voorkomen. Dit gevolg is in het strafrecht natuurlijk steeds het door den wetgever ongewenschte gevolg. Strafrechtelijk kan dus alleen van I a schuld sprake, zijn, indien men liet min of meer in zijne macht had om eenig ongewenscht gevolg te voorkomen, hetzij door iets te doen. hetzij door iets na te laten. Deze macht nu kan alleen verondersteld worden aanwezig te zijn bij een mensch, die in staat is om de algemeene eischen van het maatschappelijk leven te begrijpen, en zich op het oogenblik der gedraging op normale wijze een wil te vormen, met die maatschappelijke eischen in overeenstemming. Zoo iemand eerst is in staat, om bewust te handelen en de gevolgen zijner handelingen behoorlijk te noorzien. Alleen aan zóó iemand kunnen zijne gedragingen worden toegerekend alsmede de gevolgen daarvan indien en voorzoover deze waren te voorzien. Zoo iemand noemt men toerekeningsvatbaar; zijne bewuste gedragingen en de te voorziene «revolten daarvan zijn hem toerekenbaar. ') Wil eenige gedraging (alsmede hare gevolgen) den mensch kunnen worden toegerekend, zoo is derhalve eene eerste vereischte hiervoor, dat de dader toerekeningsvatbaar zij, anders kan van geen schuld sprake zijn; zoo is een jeugdig kind, een krankzinnig of slapend mensch niet toerekeningsvatbaar, hunne gedragingen zijn hun om die reden niet toerekenbaar. Maar daarom mag nog niet elke gedraging een toerekeningsvatbaar mensch worden toegerekend. Immers omstandigheden, buiten hem gelegen, kunnen de toerekenbaarheid van gedraging of gevolgen uitsluiten, zooals in de boven gegeven voorbeelden, waarbij de handeling zelf geheel aan de macht van de handelende persoon was onttrokken (liet struikelen, het vallen). Ook kan eene werkelijk gewilde handeling ongewenschte gevolgen hebben, die niet te voorzien waren, b. v. ik zend mijn bediende uit 0111 een boodschap te bezorgen, en onderweg wordt hij door een wagen overreden. In dit geval stond de handeling wél in mijne macht (het uitzenden van mijn bediende), het gevolg echter niet; voor een niet-te-morzien gevolg kan men natuurlijk niet verantwoordelijk worden gesteld. ') „Toerekenbaar" wordt dikwijls in het spraakgebruik voor „toerekeningsvatbaar" gebezigd. Ten einde vergissingen te voorkomen, zullen wij de verschillende beteekenis dezer beide uitdrukkingen steeds streng in het oog houden. § 67. Nadere Voor welke gedragingen men nu strafrechtelijk verantwoor"Pmerkingon over deiijk wordt gesteld: en verder of en in hoeverre men voor 'auaaai-en schuld- ^ „emi„ev daarvan verantwoordelijk is tegenover den straf- !|tand. Formeele f, , , . „ , * . , , , x *> materieeie,cui-rechtel'f han^t geheel at van de omschrijving van het delict. Pos; en doieuse 'n § 60 zagen wij liet reeds, dat delicten op verschillende bieten, wijze worden omschreven. Strafbaar kunnen n. I. worden gesteld: a. een bepaald doen of niet doen op zich zelf; b. een bepaald doen of niet-doen in verband met. bepaalde gevolgen; c. bepaalde gevolgen van overigens niet aangegeven gedragingen. By de delicten, die onder a vallen vloeit het ongewenschte gevolg zóó onmiddellijk uit de gedraging voort, dat velen oorzaak en gevolg geheel vereenzelvigen. Deze vereenzelviging is echter theoretisch onjuist; oorzaak en gevolg kunnen onmogelijk één zijn. Bij het toebrengen van slagen b. v. is het duidelijk, dat het ontvangen der slagen een gevolg is van (en dus volgt op) het geven dier slagen; het omgekeerde zou onzin zijn. Daar echter het gevolg zóó onmiddellijk, en zóó noodwendig tevens, uit de daad voortvloeit, dat geen ander onmiddellijk gevolg denkbaar is, zoo behoeft de strafwet het ongewensclit gevolg niet uit te drukken, zoodat in een concreet geval het causaal verband ook niet behoeft te worden aangewezen: het bepaalde doen of niet-doen zonder meer is strafbaar. Dergelijke delicten pleegt men formeele delicten te noemen, en als zoodanig te stellen tegenover die, waarbij een bepaald aangewezen gevolg eener gedraging tot de elementen behoort, de z.g.n. materieele delicten. De omschrijving van elk delict zal verder duidelijk hebben aan te geven, welke mate van schuld ervoor vereischt wordt; of nl. een bloot verzuim (culpa) reeds voldoende is voor de strafbaarheid eener gedraging, dan wel opzet (dolus) daarvoor noodig is. Naar gelang de eerste of de tweede schuld vorm element van het delict is, onderscheidt men culpose en doleuse delicten. Daar het volgende hoofdstuk geheel gewijd zal zijn aan de speciale behandeling der schuldleer, wordt over dit onderwerp hier verder niet gehandeld. §68 wetenschap Voor de strafbaarheid wegens eenig delict is het onverschillig, der strafbaarheid, of de dader al dan niet wist, dat zijne gedraging strafbaar was. ingebeeld delict. jjen geeft als grond hiervoor gewoonlijk op, dat iedereen verondersteld wordt de wet te kennen. Deze z.g.n. veronderstelling verklaart evenwel hoegenaamd niets en vormt alles behalve een deugdelijken grond. Immers eene veronderstelling moet althans eenige waarschijnlijkheid bezitten : deze z.g.n. veronderstelling is echter absoluut onwaar. Men wil er eenvoudig mede uitdrukken, dat de toepassing van een wettelijk voorschrift niet afhankelijk gesteld mag worden van het feit dat men dat voorschrift kent. Hierin is niets onbillijks gelegen; een ieder moet in het algemeen weten, wat in eene beschaafde samenleving al dan niet geoorloofd of geboden wordt. Tot die wetenschap geraakt hij zonder rechtskennis, alleen door behoorlijke opvoeding. Natuurlijk zal eenige rechtskennis voor niemand onmisbaar zijn, en is een ieder verplicht zich vooral die rechtskennis te verwerven, welke speciaal met zijn beroep, ambt of bedrijf samenhangt. Het ontbreken dier kennis kan echter niet als excuus gelden; handhaving der rechtsorde moet hiervan geheel onafhankelijk blijven. Uit het bovenstaande volgt, dat indien men iets strafbaars doet in de meening, dat zijne daad geoorloofd was. men niettemin daarvoor gestraft wordt. Dwaling omtrent het al dan niet strafrechtelijk-onrechtmatige eener gedraging kan in. a. w. geene straffeloosheid ten gevolge hebben. Ook het omgekeerde kan voorkomen: men denkt iets strafbaars te doen, maar de gedraging blijkt niet strafbaar te zijn. Het spreekt van zelf, dat men daarvoor dan ook niet gestraft wordt; men spreekt in zoo'n geval van een ingebeeld delict; <1. w. z. de gedraging vormt slechts in de verbeelding des daders een delict, maar in werkelijkheid niet. Wij kunnen het bovenstaande derhalvg aldus kort uitdrukken: men is strafbaar, indien men in werkelijkheid een delict heeft gepleegd. § 69. voltooid Zoodra in eenig concreet geval alle elementen te vinden zijn delict en poging, vaneenig delict, spreekt men van voltooid delict. Daaronder die elementen veelal de gevolgen van eenige gedraging voorkomen, zoo is het duidelijk, dat de voltooiing van het. delict § 70. Plaats en "id van het delict. dikwijls eerst na die der gedraging plaats grijpt; b. v. iemand brengt een ander opzettelijk eene doodelijke wond toe, waaraan deze eerst een week daarna sterft; een wisselwachter verzuimt den wissel te verzetten, waardoor de trein op een verkeerd spoor geraakt en eerst een half' uur daarna met een anderen trein in botsing geraakt. Eerst indien alle vereisehten voor eenig delict aanwezig zijn, kan de dader wegens het voltooide delict gestraft worden; eerst dan is het delict gepleegd, vóór dien tijd is er nog geen delict. Dit wil evenwel niet zeggen, dat de dader alléén strafbaar is, indien het delict voltooid wordt en anders niet; onze strafwet bedreigt ook straf wegens poging, om eenig delict te plegen. Wanneer nl. iemand door eenige handeling begonnen is met het plegen van een delict d. w. z. indien hij eenige daad verricht, waardoor hij blijk geeft van zijn voornemen om het delict te plegen, terwijl die daad in werkelijkheid ook een begin van dat delict vormt, zoo is hij in vele gevallen reeds strafbaar, zonder dat het delict ooit voltooid wordt, tenzij hij geheel uit eigen beweging de voltooiing van het delict verhindert. M. a. w. blijkt het dat iemand het voornemen had om eenig delict te plegen, zoo is het begin der uitvoering van dat delict dikwijls reeds voldoende om hem te straffen, indien de voltooiing ervan verhinderd werd door omstandigheden, buiten den wil des daders gelegen. Hij wordt in dat geval niet wegens dat delict gestraft — hetwelk niet gepleegd is —, maar wegens poging daartoe. ') Aan de leer der poging zal een speciaal hoofdstuk gewijd worden. Uit het begin der vorige § blijkt, dat het begin en het einde van een delict zoowel door den tijd, als door de ruimte kan worden gescheiden. Bv. A. brengt B. te Magelang opzettelijk eene doodelijke wonde toe; B. wordi vervoerd naar Semarang en sterft aldaar eenige weken daarna. Op het tijdstip der verwonding, te Magelang, is het delict aangevangen: op het tijdstip van B's dood, te Semarang, is het voltooid. ') Poging tot eenig delict moet men wél onderscheiden van ingebeeld delict. In beiden gevallen is in werkelijkheid geen delict gepleegd; bij poging bestond daartoe evenwel de mógelijkheid, bij ingebeeld delict niet. Velen trachten voor dergelijke delicten éën tijd en één plaats te bepalen, b. v. door het tijdstip en de plaats der handeling, of wel die van de voltooiing van het delict enz. als tijd en plaats van het geheele deliet aan te nemen. Deze theorieën zijn echter af te keuren omdat zij alle in strijd zijn niet de werkelijkheid. Immers, in werkelijkheid worden dergelijke delicten op onderscheidene tijdstippen gepleegd. Wanneer dus de vraag beantwoord moet worden, waar en wanneer eenig delict gepleegd wordt, zoo komen hierbij alle tijdstippen en alle plaatsen in aanmerking, waarop het delict in werkelijkheid plaats greep, tenzij uit de strafwet duidelijk blijkt, dat één der in aanmerking komende tijdstippen of plaatsen speciaal bedoeld wordt. De bepaling van de plaats van het delict komt b. v. te pas bij de bepaling der competentie des rechters; in bovengenoemd voorbeeld zouden zoowel de Landraad te Magelang, als die te Semarang bevoegd zijn (zie a. 241 I. R., welks laatste lid analogisch op dit geval toegepast kan worden). Waar het delict gepleegd werd, moet men ook weten, om de vraag te kunnen beantwoorden, of de Ned. Indische dan wel de vreemde rechter bevoegd is, bv. indien de wond te Singapore was toegebracht, B echter te Batavia daaraan gestorven is; ook in dit geval zijn beide rechters bevoegd. Het tijdstip, waarop het delict wordt gepleegd, moet men weten voor de beantwoording der vraag, wanneer het delict is verjaard (zie a. 405 I. R.); voor het begin van den verjaringstermijn kan m. i. slechts bet tijdstip der delict*voltooiing in aanmerking komen. Waar tusschen de handeling en het gevolg de invoering eener nieuwe strafbepaling valt, zal daarentegen het delict geacht moeten worden tijdens de werking der oude strafbepaling te zijn gepleegd (zie a. 1 Öv. Swb.; verg. S 26). Evenzoo zal, indien de handeling vóór den 16en jaardag verricht, doch het gevolg daarna ingetreden is, het delict geacht moeten worden op het tijdstip der handeling gepleegd te zyn voor de toepassing van art. i55 Swb. I. ') ') lu dit art. moet tusschen „beklaagde" en „beneden" gedacht worden: „tijdens liet plegen van het delict". § 71. Misdrijven De hoofdonderscheiding der delicten volgens onze strafwet w overtredingen. js die in misdrijven en overtredingen. De misdrijven vormen delicten van ernstig karakter, de overtredingen zijn van minder ernstigen aard. Deze onderscheiding komt bij verschillende leerstukken te pas, zooals bij de poging, de medeplichtigheid, de verjaring enz. Verder heeft zij belang voor het formeele recht. Ook de Nederlandsche strafwet (en dus eveneens het Ontw. Swb. 1.) onderscheidt de delicten in misdrijven en overtredingen. Bij het samenstellen van het Nederlandse!) strafwetboek is er veel over getwist, welk algemeen kenmerk de misdrijven van de overtredingen onderscheidt; men is er echter niet in geslaagd, daarop een afdoend antwoord te geven. Noch in, noch buiten het Ontw. is dan ook eenig kenmerk te vinden; slechts de plaatsing in het wetboek geeft aan, of men met de eene dan wel met de andere soort van delicten te doen heeft. Alle misdrijven nl. vinden in het Ontw. hun plaats in het II« Boek, alle overtredingen in het IIIe Boek, terwijl van elk buiten het Ontw. voorkomend delict uitdrukkelijk zal moeten worden aangegeven (en zulks bij de alg. verord. die de invoering van de nieuwe strafwetgeving zal moeten regelen), of het een misdrijf dan wel eene overtreding vormt. Fraai is deze regeling zeer zeker niet, en in dit opzicht is het stelsel van het Swb. 1. verre te verkiezen boven dat van het Ontw., al is ook dit voor verbetering vatbaar. Het Swb. I. neemt voor deze onderscheiding in hoofdzaak de zwaarte der bedreigde .straf' tot grondslag, evenwel niet uitsluitend. In art. 1 van dat wetboek wordt gezegd, wat overtredingen zijn, terwijl art. 2 vervolgens verklaart, dat alle overige delicten tot de misdrijven worden gerekend. Uit beide artt. blijkt, dat: a. een delict waartegen doodstraf of dwangarbeid in den ketting (dus een der vier zwaarste straffen van a. 5. Swb. I.) is bedreigd, altijd een misdrijf vormt; b. een delict, waartegen geen zwaardere straf dan krakal is bedreigd (een der drie lichtste strafsoorten van a. 5 Swb. I.) altijd eene overtreding vormt; c. terwijl een delict, waarop dwangarbeid buiten den kettinggesteld is, óf misdrijf óf overtreding kan zijn, en wel; overtreding, indien het normen betreft, bij „reglementen en keuren van politie", of bij „wettelijke verordeningen op het stuk van's lands middelen en pachten" voorgeschreven; misdrijf, in alle andere gevallen. >) § 72. Nadere redactie van art. 1 is niet geheel duidelijk, en laat beschouwing van ruimte voor verschil van meening. Vooreerst dient opgemerkt a. 1 Swb. i. te worden, dat de woorden: „dwangarbeid buiten den ketting (ten arbeidstelling enz.) en geldboete, gezamenlijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen" begrepen moeten worden als stond er: „dwangarbeid buitenden ketting (ten arbeidstelling enz.), hetzij afzonderlijk, hetzij tegelijk met geldboete en verbeurdverklaring." De wetgever heeft blijkbaar bedoeld te zeggen, dat geldboete en verbeurdverklaring, tegelijk met dwangarbeid b/k of krakal bedreigd, deze strafsoorten niet verzwaren. Twijfelachtig is het echter, of dwangarbeid b/k (of krakal), gepaard met ontzetting van bepaalde rechten, het daarmede bedreigd delict al dan niet tot misdrijf maakt. Onder „reglementen en keuren van politie" kunnen geene andere verstaan worden dan die, welke bij algemeene verordening 2) zijn vastgesteld. Immers, de door hoofden van gewestelijk bestuur in het leven geroepen politiereglementen en keuren kunnen niet bedoeld zijn, aangezien daarbij geen zwaardere strafsoort dan krakal bedreigd mag worden; dit was § ■ reeds vóór de totstandkoming der strafwetboeken het geval. Om öelicler gelijke reden komen de thans ook door locale raden vastgestelde ') Voor de Europeanen gelden m. m. dezelfde bepalingen betreffende deze onderscheiding. Men houde slechts in het oog-, dat gevangenisstraf voor ten hoogste 3 maanden voor Europeanen gelijk staat met de straf van krakal voor de Inlanders; verg. § 86. Verder lette men, bij de toepassing' van a. 1 Swb. I., op de bepaling van a. 11 Swb. I. (verg. § 39). Het laatste lid van art. 1 is vrijwel overbodig; lijfsdwang is slechts dwangmiddel, geen straf, en heeft met de hier behandelde aangelegenheid dus niets te maken. 2) De uitdrukking „algemeene verordening" is als technische term eerst door het teg'enwoordig' R. R. ingevoerd: de A. B. b. v. spreken nog van wetten in algemeenen zin. De vóór 1855 door den G. G. zonder overeenstemming met den Raad van Indië gemaakte algemeen bindende voorschriften staan derhalve met de latere „algemeene verordeningen" gelijk; zij behouden hunne kracht tot dat zij door alg. verord. zijn vervangen, wat voor de meeste is geschied (Zie a. 132 RR.). politiereglementen hierbij niet in aanmerking (verg. § 4). Verordeningen op het stuk van 's land,v middelen en pachten kunnen volgens art. 58 RR. (jo. Stbl. 1903 no. 329) geene andere dan „algemeene verordeningen" zijn. ') De uitdrukking „wettelijke verordeningen," in art. 1 gebruikt, is met voordacht gekozen (in overeenstemming met a. 132 RR.) om daaronder de vóór het tegenwoordig RR. tqt stand gekomen fiscale verordeningen mede te begrijpen, (zie noot 2 op blz. 98). Wat men onder politie heeft te verstaan, is niet precies te zeggen; politie omvat zoowat de geheele algemeene staatszorg: de handhaving van orde en rust, de bevordering van welvaart en gezondheid. Alle daarop betrekking hebbende algemeene verordeningen kunnen dus politieverordeningen genoemd worden. In de eerste plaats vallen de beide algemeene politiestrafreglementen hieronder; verder tal van administratieve verordeningen, b.v. betreffende liet stoomwezen, spoor-en tramwegverkeer, petroleum enz.2) Zelden wordt de straf van dwangarbeid b/k daarin aangetroffen. Somtijds wordt een met deze straf bedreigd delict, voorkomende in eene verordening van politioneelen of fiscalen aard, uitdrukkelijk tot misdrijf gestempeld; zie b.v. a. 11 Stbl. 1902 no. 4 (jo. Stbl. 1902 no. 3) en a. 42 der „Regelingvan de gevolgen" enz., gepubliceerd in Stbl. 1904 no. 372. § 73. Klacht- Behalve de in beide laatste SS behandelde onderscheiding feiicten. der delicten hebben wij nog eenige andere reeds leeren ') De bijzondere aard der meeste fiscale overtredingen bleek ons reeds in §§ 54 en v. 2) Het zal niet altijd gemakkelijk uit te maken zijn óf men al dan niet met een politiereglement, al dan niet met eene fiscale verordening te doen beeft. Is b. v. de mijnbouwordonnantie een politiereglement, of eene fiscale verordening ? Zij houdt zoowel politioneele, als fiscale voorschriften in ! Eene andere quaestie is deze: moet een met dwangarbeid b/k bedreigd delict, indien het in eene fiscale verordening staat, maar overigens met 's lands middelen weinig te maken heeft, toch als overtreding beschouwd worden? De jurisprudentie heeft deze vraag bevestigend beantwoord t. a. v. het verbergen van clandestien opium op het erf van een ander, ten einde dezen bloot te stellen aan vervolging wegens bezit daarvan. Zoo zal dus ook het delict van a. 29 Sbl. 1907 no. 182 (opzettelijke schending deigeheimhouding, opgelegd aan leden der commissie van aanslag in de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten) als overtreding moeten worden aangemerkt, ofschoon het geheel daarmede overeenkomende delict van a. 296 Swb. I. een misdrijf vormt. kennen, nl. die in doleuse en culpose, formeele en waterieele delicten (§ 6T), in geprivilegieerde en gequalificeerde delicten (§ 61), terwijl § 68 ons leerde, wat wij onder een ingebeeld delict hebben te verstaan. Later zullen wij (bij den samenloop) kennis maken met voortdurende en met voortgezette delicten. Thans rest ons nog slechts die soort van delicten te behandelen, welke men Machtdelicten noemt. Daar het strafrecht publiek recht is, kan in het algemeen geen privaat persoon op de uitvoering der strafwet invloed uitoefenen. Vervolgd en c. q. gestraft wordt slechts in het algemeen belang. Vandaar, dat het Openbaar Ministerie verplicht is, om alle te zijner kennis gekomen delicten te vervolgen, onafhankelijk van de aangifte door den direct bij dat delict betrokken persoon gedaan. Evenzoo is de gerechtelijke politie tot onderzoek van alle verdachte feiten gehouden, zonder aangifte van wien ook af te wachten. Omgekeerd wordt niet alleen van den direct benadeelde aangifte verwacht, maar van een ieder, die van eenig delict getuige is geweest; in ernstige gevallen is men daartoe zelfs verplicht en maakt men zich door verzuim zelf aan een delict schuldig (a. 6 I. R.; a. 7 Sv.; a. 67, 91, 93, 180 Swb. I.; a. 3 no. 4 Pol. I.). Er zijn evenwel delicten, waarbij het privaat belang van de „beleedigde partij" zwaarder weegt dan dat van den staat; ten aanzien waarvan daarom de bepaling is gemaakt, dat de vervolging deswege afhankelijk is van de indiening eener klacht door den als direct belanghebbende aangewezen persoon. Deze delicten nu, noemt men klachtdelicten. Voor de Europeanen vindt men de voornaamste dier klachtdelicten in a. 10 Sv. genoemd; ook elders worden er enkele genoemd, zie b. v. a. 272, 354 Swb, Eur.; a. 37 R. R. jo. a. 164 Gw. Voor de Inlanders staat de hoedanigheid van klachtdelict bij elk desbetreffend delict aangegeven. Dergelijke delicten zijn overspel (slechts vervolgbaar op klachte van den man, a. 254 Swb. I.); het onderhouden eener bijzit in de echtelijke woning enz. (op klachte der vrouw vervolgbaar, a. 256 Swb. I.); het schaken van een meisje beneden de 16 jaar met haar goedvinden (vervolgbaar op klacht harer ouders of voogden, a. 272 Swb. I.); laster, hoon en beleediging (op klacht der „beleedigde partij", a. 291 Swb. I); de delicten in verband met leveranties enz. voor rekening der zee- of landmacht (op klachte der Regeering vervolgbaar, a. 356 Swb. I.). Ook elders vindt men nog eenige klachtdelicten, b. v. in- a. 1 nos: 8 en 9 Pol. I.; a. 29 Stbl. 1907 no. 182. Wij moeten derhalve klacht wel goed onderscheiden van aangifte-, iets wat de wetgever niet steeds heeft gedaan, zie b. v. a. 58 R. O. Zulk eene klacht vormt eene voorwaarde voor de vervolgbaarheid van een delict, evenals b. v. machtiging van den G. G. (wederom niet te verwarren met „klacht") voor de vervolging van hooge ambtenaren wegens ambtsdelicten, •) van regenten enz. wegens alle delicten (a. 101 R. R.; a. 1 Stbl. 1867 no. 10). De klachtdelicten worden verder niet in het Swb. I., noch elders t. a. v. Inlanders geregeld. De vraag, of en in hoeverre eene klacht kan worden ingetrokken, zal naar analogie van art* 10 Sv. voor Inlanders beantwoord moeten worden; wij komen daarop in het laatste hoofdstuk terug. Het Ontw. daarentegen wijdt een geheelen titel (tit. VII van het I Boek, artt. 61—64) aan de klachtdelicten. Vooreerst wijst a. 61 de personen aan, die de klacht mogen indienen voor dengene, tegen wien het klachtdelict is gepleegd, indien deze den 16-jarigen leeftijd nog niet bereikt heeft en tevens minderjarig is of anders dan wegens verkwisting onder curateele is gesteld. Verder zijn termijnen aangewezen bij a. 63, waarbinnen de klacht moet zijn ingediend, en regelt a. 62 het recht tot indiening der klacht van overlevende naastbestaanden, voor het geval de „beleedigde partij" binnen die termijnen mocht zijn overleden. Ten slotte stelt a. 64 den termijn, gedurende welken men het recht heeft om de klacht in te trekken, op eene maand na de indiening dier klacht. ') Dit zijn delicten, die slechts door ambtenaren in verband met hun ambt gepleegd kunnen worden. HOOFDSTUK V. De schuldleer: Psychische vermogens van den mensch; Oordeel des onderscheids en Strafrechtelijke verantwoordelijkheid; Dolus en Culpa; Dwaling. 6 74. Het ken- en Hebben wij in het vorig hoofdstuk in het algemeen gezien, denkvermogen, dat eeiie gedraging den mensch slechts kan worden toegerekend, indien schuld verband kan worden aangetoond, thans gaan wij onderzoeken, wat daar nog meer voor wordt gevorderd, en in welke verschillende vormen dat sch uldverband zich kan voordoen. Daartoe dienen wij vooraf in het kort de voornaamste eigenschappen van s menschen ziel en geest, in normalen toestand, na te gaan. De mensch dan heeft vooreerst het vermogen, om door middel zijner zintuigen verschillende dingen, die buiten hem bestaan (objecten) waar te nemen, d. i. tot zijn bewustzijn te brengen. De waarde van dit vermogen wordt in niet geringe mate verhoogd door het geheugen, hetwelk maakt, dat het Avaargenoiueno niet onmiddellijk na de waarneming \eid~wijnt, maar een min of meer blijvend spoor achterlaat. Denkt men zich voor een oogenblik het geheugen geheel weg (voor zoover dit mogelijk is), zoo ziet men dadelijk in, welk een hulpeloos, niets beteekenend wezen de mensch zou zijn. Ilij zou zich van niets bewust kunnen worden dan van datgene, wat hij op het eigenste oogenblik in werkelijkheid waarneemt. Maai dit waarnemingsvermogen zou voor hem van niet het minste nut zijn, aangezien hij van het waargenomene niets hoegenaamd zou begrijpen: hetzelfde ding, duizend keeren waargenomen, zou voor hem telken keere een geheel nieuw, ongekend ding zijn. Het geheugen stelt hem daarentegen in staat, om een ding bij hei haalde waarneming als hetzelfde ding tq her-kennen, hetwelk hij vroeger reeds heeft waargenomen (de indentiteit daarvan vast te stellen), alsook om het van andere dingen te onder-kennen, te onderscheiden. Tot het herkennen en onderkennen der dingen is echter méér noodig dan het geheugen; daartoe behoort men nl. de waargenomen dingen, alsmede hunne afzonderlijke eigenschappen, waarvan men zich een begrip heeft gevormd, met elkaar in verband te brengen en vervolgens met elkaar te vergelijken. Zoo vormt men zich van alles een oordeel en zal men langzamerhand in staat zijn, vele dingen te beoordeelen en te begrijpen. De werkzaamheid van onzen geest, waardoor een en ander geschiedt, noemt men denken. Het is bekend, dat het denken zich niet tot stoffelijke zaken beperkt, maar zich ook tot onstoffelijke, geestelijke onderwerpen uitstrekt. Wa'f' Gevoels"en Alles> wat de mensch op deze wijze leert kennen, is hem iflogedneenngsver" niet om het even; want de mensch heeft naast het ken- en denkvermogen ook het gevoelsvermogen gekregen. Elke gewaarav 01 ding nl. gaat meteen gevoel van lust of van onlust gepaard; deze gevoelens zijn bijna even menigvuldig geschakeerd als de verschillende dingen, die tot zijn bewustzijn komen. Even moeilijk als het is, om ons het geheugen weg te denken, even lastig is het, om ons iets voor te stellen, dat niet op een of andere wijze op ons gevoel werkt. Dit gevoelsvermogen is dan ook even onmisbaar als het geheugen. Want zonder dat, zouden wij voor alles even onverschillig blijven, zou niets ons eenig belang kunnen inboezemen; wij zouden hoegenaamd geene behoeften kennen. Honger en dorst, ziekte en pijn, zouden voor ons geen beteekenis hebben; vreugde, smart, schoonheid, leelijkheid enz. zouden onbekende begrippen zijn. Zoo'n mensch zou, men ziet dit gemakkelijk in, onmogelijk lang kunnen bestaan. Het gevoelsvermogen is voor den mensch even noodzakelijk als elk ander zijner vermogens. Het maakt, dat de mensch niet alles op gelijke lijn stelt, maar integendeel aan alle bestaande dingen ten opzichte van elkaar verschillenden tang toekent, naar gelang zij zijn lust- of onlustgevoel in meerdere of mindere mate treffen: het maakt m. a. w. dat de mensch alles leert waardeeren, d. i. de verhouding leert bepalen tusschen de bestaande dingen onderling ten opzichte van den indruk dien zij maken op het gevoel van den mensch. Maar het gevoelsvermogen heeft een nog hoogere beteekenisvoor den mensch; want het maakt hem tot willend en handelend wezen. En zoo zijn wij dan genaderd tot het wil.^vermogen, d. i. het vermogen, om geheel bewust naar het bereiken van een doel te streven. Het is duidelijk, dat het ken- en denkvermogen, alsmede het §76.Hetwiisver-g,evoelsvermogen noodzakelijke voorwaarden vormen voor het mogen' wilsvermogen. ') Zij stellen ons in staat 0111 niet alleen het direct waargenomene te waardeeren, naar gelang het ons meer of minder aangenaam aandoet, maar om ditzelfde ook te doen ten opzichte van dingen (stoffelijke of onstoffelijke), die nog slechts in onzen geest als bloote voorstelling bestaan. Want stellen wij ons iets voor, zoo verkrijgen wij niet alleen een beeld van dat ^ oorgestelde, maar tevens van het in werkelijkheid daarmee gepaard gaand'gevoel. Is dat gevoel eene aangename, zoo zal de begeerte worden opgewekt naar datgene, wat slechts als bloote voorstelling bestaat. Deze begeerte nu heeft veelal geen ander gevolg, dan dat zij bij ons den wensch doet ontstaan, dat het voorgestelde verwezenlijkt worde. Maar dikwijls is zij zóó sterk, dat zij het voornemen en ten slotte den wil doet ontstaan, om die verwezenlijking zelf tot stand te doen komen. In dit geval zal zij ten gevolge hebben, dat wij onze gedragingen zoodanig inrichten, dat daardoor het gewenschte doel (voorzoover zulks in onze macht is) bereikt zal worden. Die gedraging noemt men eene opzettelijke gedraging; eene, waartoe men willens en wetens 2) overgaat. n Hoewel Je verschillende vermogens van de mensehelijke ziel aizonderliik worden behandeld, mag men toch nooit uit het oog verliezen dat /ii in het nauwste verband met elkaar staan en het eene zonder het andere niet denkbaar is. Slechts theoretisch kan men ze van elkaar scheiden om ze elk afzonderlijk aan een onderzoek te onderwerpen: m werkelijkheid echter zijn ze onafscheidbaar. 2) Déze uitdrukking is eigenlijk pleonastisch; het willen.sluit altijd het weten in zich (het omgekeerde is natuurlijk niet het geval). > Wil kan men das definieeren als: het besluit tot eene bepaalde gedraging ter bereiking van een vooruit beoogd doel. Zooals wij weten, kan dit doel onmiddellijk door do handeling zelve, die daarop gericht is, bereikt worden; het kan ook verder gelegen zijn. In het laatste geval noemt men het: oogmerk. De gevoelens, die gepaard gaan met de begeerte om het doel of oogmerk tot vervulling te doen komen, m. a. w. de gevoelens, welke men zich voorstelt als gepaard gaande met de verwezenlijking van doel of oogmerk, noemt men de motieven of beweegredenen ') van den wil. Wij zien dus, dat eene begeerte vooreerst tot het vormen van een icemch kan leiden; er gebeurt alsdan niets verder, alles gaat gewoon zijn gang. Maar leidt de begeerte tot den wil, om het begeerde in vervulling te brengen, zoo blijft niet alles zijn gewonen gang gaan, maar treedt eene bewuste gediaging van den mensch als schakel in de keten van oorzaken en gevolgen in. 2) Om zich een wil te kunnen vormen, moet men zich dus reeds bewust zijn van de wet van oorzaak en gevolg; zonder dat kan men onmogelijk bewust zoodanig handelen, dat daardoor een gewenscht gevolg wordt teweeg gebracht. 3) Een jeugdig kind is reeds in staat zich een wil te vormen, hoewel die \\ il natuurlijk slechts gericht kan zijn op oogmerken, die overeenkomen met de behoeften van een kinderziel. Zoo bv. zal een kind speelgoed en lekkernijen begeeren; het is dan wel tot zekere hoogte in staat, om zijne gedragingen zóó in te richten, dat het die verlangde zaken werkelijk verkrijgt. Bij het stijgen der jaren verkrijgt men meer, en vooral ook andere behoeften: de wil. zal zich op geheel andere oogmerken richten, meer en meer geleid worden door het verstand. Die behoetten zullen niet meer van zoo eenvoudigen aard zijn; dikwijls zullen de verschillende behoeften, en de daarmede ') Motief en oogmerk staan derhalve ten nauwste met elkaar in verhand. Men waehte er zich voor. ze met elkaar te verwarren. 2) In hoeverre de menschelijke wil vrij, in hoeverre gedetermineerd is. vormt eene zuiver philosophische quaestie, die hier niet besproken kan worden. Deze vraag is voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid m. i. van geen belang. 3) Dikwijls komt het voor — en dit ziet men ook bij lagere dieren — dat eenige gedraging onbewust gericht is op een nuttig' doel. Zulke onbewust- doelmatige gedragingen noemt men instinctmatige gedragingen. §77. Het oordee des onderscheids. •gepaard gaande -begeerten, bij denzencten mensen m wtyu uw elkaar komen, en de eene begeerte alsdan moeten wijken voor de andere; dikwijls zullen voor de vervulling der begeerten eenvoudige gedragingen niet meer voldoende zijn, maar gecompliceerde plannen gemaakt moeten worden. De oorzaak van dit alles is voornamelijk te zoeken in het feit, dat men er zich hoe langer hoe meer van bewust wordt, dat men niet geheel vrij is om te doen en te laten wat men wil, omdat men niet de eenige persoon is, die het recht heeft om te willen. Alleen een Robinson Crusoë op zijn eiland mag alles willen, wat hem belieft. In eene Maatschappij echter heeft men zich te storen aan zijne medemenschen; elk mensch heeft het recht, om te trachten, door bewuste gedragingen bepaalde oogmerken te bereiken — mits men ditzelfde recht ook voor ieder ander erkent en behoorlijk daarmede rekening houdt. De verschillende door de menschen nagestreefde oogmerken zullen dikwijls met elkaar in conflict geraken; maar aan den anderen kant hebben de menschen, zooals wij reeds in het eerste hoofdstuk zagen, Voor de behoorlijke bevrediging hunner behoeften elkaar noodig, zoodat ook veel overeenstemming van wil gevonden wordt. Door een en ander ontstaan er tal van nauwere ol lossere banden, die de in eene Maatschappij levende menschen aan elkaar verbinden, waardoor zij tegenover elkaar eenerzijds rechten kunnen doen gelden, anderzijds echter tot het ver\ uilen van verschillende plichten gehouden zijn. Die rechten en plichten zijn van zeer verschillenden aard, al naar gelang van de betrekking, die tiTschen den eenen en den anderen mensch bestaan. Zoo heeft men rechten en plichten als ambtenaar, als vader, als echtgenoot, als burger, als mensch in het algemeen, enz. Wat de plichten betreft, deze leggen den mensch een zekeren dwang op ten aanzien zijner gedragingen; hij is daarin niet geheel vrij; zekere gedragingen zijn hem geboden, andere weer verboden, een en andere hetzij dooide zeden en gewoonten, hetzij door het recht. Het spreekt van zelf, dat men niet opeens tot het besei komt van de maatschappelijke plichten, die men te vervullen heeft. Indien het jeugdige kind in een winkel eenig speelgoed ziet hetwelk het begeert te hebben, zoo zal het dit onmiddellijk wegnemen, zonder te begrijpen dat zooiets ongeoorloofd is. Eerst langzamerhand leert het kind, door eigen ondervinding zoowel als door systematische opvoeding, zich een begrip vormen van de dingen, die om hem heen gebeuren, van de verhoudingen, die in de maatschappij bestaan. Zoo ontwikkelt zich de mensch langzamerhand zoowel verstandelijk als zedelijk, en kan men ten slotte van hem verwachten, dat hij in het algemeen beseft, wat in eene beschaafde maatschappij moet, mag, of niet mag gebeuren. M. a. w. hij leert zich aldus een oordeel vormen ten aanzien der vraag, wat goed en wat slecht is, en komt langzamerhand, zooals men dit noemt, tot het oordeel den onderscheids. Hiertoe is het niet voldoende, dat men kunstmatig leert, wat góed en wat slecht is, zonder meer. Want al weet men precies wat zedelijk of onzedelijk is, zoo heeft men daaraan voor het maatschappelijk leven weinig, indien men het niet tevens gevoelt. Men moet het m. a. w. zoover brengen, dat de gewoonte, om zich zedelijk (d. i. in overeenstemming met de maatschappelijke eischen) te gedragen, een eigenschap is geworden der ziel, een bestanddeel van het karakter. Alsdan zal elke bewust-slechte daad een min of meer onaangenaam gevoel bij ons opwekken, zal het zedelijkheidsheivustzijn gepaard gaan met het zedelijk heids//« we/. Dit bijzonder gevoelsvermogen, in het daaglijksch leven geweten genoemd, zal ons bij onze gedragingen tot richtsnoer strekken. Het zal maken, dat ons doen en laten niet uitsluitend door eigenbelang, door egoïstische motieven, beheerseht zullen worden, maar onze wil ook op het behartigen van anderer belangen gericht zal zijn, zelfs al ware zulks wellicht in strijd met ons eigen belang. Verant- Eerst Wanneer men tot liet oordeel des oiidevweheirlK ie ,oe°r"!kheid: gekomen, kan men voor zijne gedragingen verantwoordelijk ieKeninoc.t,^ . ...... ..... arheid worden gesteld, voor dien tijd met. Eene gedraging „verant¬ woorden toch, wil zeggen: aantoonen, dat zij in het algemeen goed, juist is; d. w. z. dat zij met het geheele stelsel der bijzondere en algemeene plichten in overeenstemming is. Iemand, die dit niet weet te beoordeelen, kan niet ter § 78. verantwoording worden geroepen; hij is nog niet toerekeningsvatbaar. Tegenover wien, en ten aanzien van welke gedragingen men in het algemeen verantwoording schuldig is, hangt af van den aard der verschillende maatschappelijke verhoudingen. Zoo bv. zijn ambtenaren tegenover hunne meerderen verantwoording schuldig t. a. v. ambtelijke gedragingen; beheerders tegenover hunne lastgevers t. a. v. hun beheer; ouders tegenover kinderen t. a. v. hunne opvoeding. Naar gelang de verantwoordelijkheid gedragingen betreft, die slechts door' de zeden en gewoonten, of gedragingen die ook door het recht geregeld zijn, heeft men te doen met eene zedelijke, of eene rechtelijke (eventueel wettelijke) verantwoordelijkheid. Zoo zijn bv. de mensehen verantwoording schuldig aan de maatschappij t. a. v. die gedragingen, welke algemeen-maatschappelijke verhoudingen betreffen; deze verantwoordelijkheid is van zedelijken aard, de goed- of afkeuring van zulk eene gedraging uit zich door de openbare, meening, door achting of minachting. Voorzooverre deze gedragingen echter op straffe geboden of verboden zijn, is men daarvoor verantwoording schuldig aan den Staat (speciaal aan zijn orgaan: den strafrechter); in dit geval spreekt men van strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Om voor zijne gedragingen verantwoordelijk te kunnen worden gesteld, is het dus niet voldoende, dat men in staat zij, zich een wil te vormen; men moet daartoe bovendien tot het oordeel des onderscheids gekomen zijn; m. a. w. het is daartoe noodig, dat men in staat zij, de maatschappelijke verhoudingen in het algemeen te begrijpen, en daarnaar zijne gedragingen in te richten. Eerst dan is men toerekeningsvatbaar. Op welken leeftijd iemand geacht kan worden, tot het oordeel des onderscheids gekomen te zijn, is niet precies te zeggen; de een zal eerder dan de ander de daarvoor vereischte trap van ontwikkeling bereikt hebben; dit hangt af van aanleg, opvoeding en tal van andere omstandigheden. Ons strafrecht neemt aan, dat iedereen, die zestien jaar oud is, beschouwd mag worden tot het oordeel des onderscheids gekomen te zijn; ook het Ontw. doet zulks: zie a. 35 Swb. 1. en a. 36 Ontw., welke artt. in het volgend hoofdstuk nader zullen worden behandeld. Nu kan het natuurlijk ook voorkomen dat iemand, die den zestienjarigen leeftijd heeft bereikt, tóch niet het oordeel des onderscheids heeft; maar dan moet abnormale geestestoestand daarvan de oorzaak zijn: ook krankzinnigen zijn niet toerekeningsvatbaar (a. 33 Stcb. I.; a. 34 OntwVandaar, dat de rechter t. a. v. een persoon beneden zestien jaar in elk concreet geval moet onderzoeken, of hij al dan niet tot het oordeel des onderscheids is gekomen, t. a. v. andere personen niet; deze zullen, indien omstandigheden wijzen op een abnormalen geestestoestand, aan een deskundig psychiatrisch onderzoek moeten worden onderworpen. Op een en ander komen wij in het volgend hoofdstuk nader terug. Van een geestelijk-normaal, tot het oordeel des onderscheids gekomen persoon eischt de wet, dat hij hare strafrechtsvoorschriften nakomt; doet hij dit niet, terwijl hij het in zijne macht had het teel te doen, zoo kan hij worden gestraft. Hij moet het in zijne macht hebben gehad, het voorschrift na te komen; hierdoor, zagen wij reeds in liet vorig hoofdstuk, wordt het schuldrerband gevormd, en eerst diïn is de gedraging toerekenbaar aan den dader. Dit schuld verband doet zich in tweeërlei vorm voor, nl. in dien van opzet (dolus) en van schuld in enyerèn zin (culpa). Beide staan met het wilsvermogen van den menscli in nauw verband, zonder dit vermogen zon er van schuld, in welken vorm ook. geen sprake kunnen zijn. Zooals wij weten stelt het wilsvermogen den menscli in staat, om zich geheel bewust zoodanig te gedragen, als hem het geschiktst voorkomt om een bepaalden gewenschten toestand, welke nog slechts als voorstelling in zijn geest bestaat, werkelijkheid te doen worden. Daarvoor moet men dus tot zekere hoogte in de toekomst kunnen zien, en kunnen nagaan wat vvèl en wat niet gedaan moet worden om eenig bepaald gevolg te bewerken of te voorkomen. Een verstandig mensch zal van zijn wilsvermogen zoo goed mogelijk gebruik maken, door zich voortdurend af te vragen welke gevolgen hij moet trachten in het leven te roepen, welke hij moet zien te voorkomen. Hierbij wordt de mensch in de. eerste plaats geleid door zijne eigen behoeften, eigen begeerten, door zijn eigen-belang. Dit eigenbelang, gepaard niet een goed inzicht in de vvereldsche zaken, zal hem tot richtsnoer strekken bij de beantwoording der vraag, wat hij moet /.rillen, wat niet. Maar in eene beschaafde maatschappij mag niet uitsluitend het eigenbelang den wil, dus de handelingen, van den mensch bepalen; van een tot het oordeel des onderscheids gekomen persoon toch, mag men verwachten, dat het maatschappelijk belang daarbij een even groote rol speelt. (Zie § 77). Een toerekeningsvatbaar mensch dient derhalve voortdurend de noodige voorzorg, de noodige voorzichtigheid (men neme deze woorden in de allerletterlijkste beteekënis!) aan te wenden bij het bepalen van zijn wil, zoowel in het maatschappelijk, als in het eigen belang. M. a. w. bij al zijne gedragingen is hij verplicht, om zich eène duidelijke voorstelling te maken van de gevolgen, die daaruit kunnen voortvloeien, zoodat zooveel mogelijk het ongewenschte vermeden, het gewensehte bewerkt worde. Schiet hij hierin te kort ten nadeele van het algemeen belang, zoo kan hij daarvoor verantwoordelijk worden gesteld, zelfs strafrechtelijk. Uit het bovenstaande blijkt het verschil tusschen de beide schuldvormen in het Strafrecht vanzelf. Waar de wetgever bepaalde toestanden ot feiten uitdrukkelijk als gewenscht'of ongewenseht vaststelt, daar moet een ieder zijne gedragingen zoodanig inrichten, dat het gewensehte bewerkt, liet, ongewenschte voorkomen worde. Heeft nu eene menschelijke gedraging het ongewenschte gevolg (of met het gewensehte gevolg) gehad, zoo kunnen er zich ten opzichte van het schuldverband drie mogelijkheden voordoen: a. Men heeft het ongewenschte gevolg opzettelijk veroorzaakt '); d. w. z. men heeft bij zijne gedraging de bedoeling gehad, om dat gevolg in het leven te roepen; men heeft zich daarbij bepaaldelijk voorgesteld, dat uit die gedraging ook werkelijk dat gevolg zou voortvloeien. Voor opzet ot dolus moeten wij dus eene gedraging hebben, die volgens de voorstelling des ') Of wel: hetgewemcMe gevolg opzettelijk niet veroorzaakt. Wij zullen ons eenvoudigheidshalve slechts tot het veroorzaken van het ongewenschte gevolg bepalen. daders onder de bestaande omstandigheden de meeste kans, zoo niet de zekerheid biedt, om een vooruit bepaald gevolg te voorschijn te roepen. b. Men heeft het ongewenschte gevolg door zijne schuld, culpa, veroorzaakt; alsdan heeft men vóórzien of -althansmoeten voorzien, dat dit gevolg uit zijne gedraging kon voortvloeien. In dit geval heeft men óf geheel verzuimd zich eene voorstelling te maken van de mogelijkheid van dit gevolg, óf men heeft zich die voorstelling wel gemaakt, maar zijne gedraging niet beschouwd als de meeste kans biedende tot het bewerken van het voorzien gevolg. c. Men heeft aan dat gevolg geen schuld, indien redelijkerwijs dat gevolg niet was te voorzien, men zich m. a. w. dat gevolg niet had kunnen voorstellen. Dolus is derhalve: de wil, gericht op het ongewenschte gevolg; culpa: gebrek aan zorg ter voorkoming van het ongewenschte gevolg. De veroorzaking van welke ongewenschte gevolgen strafbaar is, moet door den wetgever uitdrukkelijk worden bepaald: geen delict, geen straf zonder voorafgaande wettelijke bepaling, Evenzoo moet de wetgever duidelijk aangeven, of voor de strafbaarheid vereischt wordt, dat die veroorzaking met opzet geschied zij, dan wel of culpa daarvoor reeds voldoende is. In onze geldende strafwet blijkt dit, zooals we nog nader zullen zien, niet altijd even duidelijk. Men onderscheidt hiernaar de delicten in doleuse en culpose delicten. Bij culpose delicten wordt dus de veroorzaking van een ongewenscht gevolg door zorgeloosheid, zonder dal dit gereild is, strafbaar gesteld. Die zorgeloosheid kan blijken uit een doen, zoowel als uit een laten (bv. eene moeder geeft, niettegenstaande de waarschuwing des dokters, haar kindje schadelijke lekkernijtjes,, waaraan het sterft; ot wel: zij vergeet, haar ziek kind op tijd zijn medicijn in te geven, waardoor het sterft). Waarin dit doen of laten bestaat, komt ei' gewoonlijk niet op aan; soms echter wordt een bepaald doen of laten aangewezen (zie bv. a. 382 Su-b. ƒ.) Maar in elk geval is dat doen of laten op zichzelf, zelfs al geschiedt dit opzettelijk, niet strafbaar; eerst als het ongewenschte gevolg erdoor veroorzaakt is, wordt de dader gestraft, niet voor die gedraging, maar voor de veroorzaking van het gevolg. Culpa is niet aanwezig, indien men alle mogelijke voorzorgen heeft genomen, om het ongewenschte gevolg te voorkomen. Heeft men dit niet gedaan, zoo draagt men van het gevolg de schuld. Maar tussehen het niet - aanwenden van alle mogelijke zorg, en het In 't geheel geen zorg aanwenden, bestaan zeer vele graden van zorgeloosheid. Welke zorg nu van iemand in elk geval gevorderd kan worden, hangt van de omstandigheden af. In het algemeen kan men zeggen, dat men niet voor het allergeringste verzuim gestraft zal worden; maar de grens tussehen de allerlichtste schuld en die van ernstiger aard kan natuurlijk niet precies getrokken worden; de rechter moet bij de beoordeeling van het al dan niet aanwezig zijn van strafbar*; schuld met redelijkheid te werk gaan. Laat ons de veroorzaking van kwetsuren door schuld tot voorbeeld nemen. Deze kan voorkomen, doordat men, in eene zeer drukke straat fietsende, iemand aanrijdt. Heeft men met matigen gang, of zelfs stapvoets, gereden, zoo zal de schuld, die men aan het veroorzaken van liet kwetsuur draagt, niet zoo groot zijn, dan wanneer men door dezelfde straat had gerend. Droeg de aangeredene zelf mede schuld aan het ongeval, terwijl de berijder van de fiets door stapvoets-rijden, bellen enz. al zijn best had gedaan om ongelukken te voorkomen, zoo zal de rechter dezen wel geen schuld toerekenen. Men kan wel zeggen: „zijne schuld bestaat reeds in het feit, dat hij in eene drukke straat fietst" maar aangezien deze daad op zich zelf geoorloofd is, kan die bewering niet opgaan. Stel thans eens, dat een heelkundige bij eene operatie zelfs de allereerste voorzorgsmaatregelen om infectie té voorkomen niet genomen bad, zoo zou hem zeer grove schuld verweten kunnen worden aan den daardoor veroorzaakten dood van den patiënt; en ei' zou alle reden bestaan, tegen hem het maximum der op schuldige doodslag gestelde straf uit te spreken. Was hetzelfde gevolg te wijten geweest aan de verzorging dooreen leek, die eenen verwonde de eerste allernoodzakelijkste hulp verleende, zoo zal dit dien leek niet toegerekend kunnen worden. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt, dat de omstandigheden, waarvan de graad der schuld (culpa) afhankelijk is, van zeer verschillenden aard kunnen zijn. De zwaarte der schuld kan zelfs zóó aanzienlijk zijn, dat men in twijfel verkeert, of men met culpa dan wel met dolus te doen heeft. Dit wordt ons duidelijk, indien wij ons de vereischten voor beide begrippen, in de vorige § aangegeven, goed voor den geest stellen. Voor clolus wordt nl. vereischt dat de dader zich zijne gedraging voorstelt als de meent geschikte ter bereiking van een bepaald voorzien gevolg; indien men zich dat gevolg uitsluitend als mogelijk voorstelt, zoo hebben we met culpa te doen. In de practijk nu is het wel eens lastig, om de juiste grens te trekken tusschen beide voorstellingen, daar het begrip „mogelijk" zeer rekbaar is, en zoowel de geringste, als de grootste kans in zich sluit, indien slechts absolute zekerheid is uitgesloten. Waar dus zéér groote kans voor het intreden van eenig gevolg aanwezig is, komt liet verschil tusschen culpa en dolus slechts neer op de vraag, of de handelende persoon zich zijne gedraging al dan niet als de, in de gegeven omstandigheden, doelmatigste heeft voorgesteld. Stel bv. eens, dat bovenbedoelde heelkundige een doodsvijand behandelde met verroeste instrumenten, na eene lijkschouwing te hebben verricht, zonder vooraf zijne handen te hebben gewasschen. In dit geval zou de rechter met gerust geweten opzet kunnen aannemen. Bovenstaande opmerkingen hebben slechts eene praktische beteekenis en betreffen grootendeels de kwestie van het bewijs van opzet. Theoretisch is de grens tusschen dolus en culpa vrij scherp te trekken. a 81 politie a Wj ^at de allerlichtste graad van culpa voor de strafbaarheid "erorrii6" f'soale onvoldoende is, lijdt uitzondering ten aanzien van politie-, en dingen, - . Rechtelijke "scale overtredingen. Daarbij toch neemt men gewoonlijk aan, "o'antwoordeiijk- dat door het enkele materieele feit voldoende het sehuldverband !v',d V00r 'lnde- wordt aangetoond. Zoo bv. is het laten losloopen buiten het Sc/iuld. woonerf van een hond zonder muilkorf, wanneer dit door het hoofd van plaatselijk bestuur verboden is, strafbaar gesteld bij >Sbl. 1906 no. 181. Wordt nu een hond op den openbaren weg zonder muilkorf aangetroffen, zoo is dit feit op zich zelf voldoende om den houder van het dier te straffen; hij heeft blijkbaar niet alle mogelijke zorg aangewend om dit feit te voorkomen. Zelfs indien de houder bewijzen kon, dat de muilkorf buiten zijn weten den hond door een dief ontnomen was, zoo zou hem dit m. i. niet kunnen baten: ook daarvoor had hij desnoods kunnen zorgen. (Verg. hiermede de bepaling van art. 7 la. d, Sbl. 1906 no. 183, waar t. a. v. het verloren geraken van een hondepenning uitdrukkelijk anders is bepaald). Practisch komt het bovenstaande vrij wel hierop neer, dat men bij politie- en fiscale overtredingen geen onderzoek pleegt in te stellen naar de aanwezigheid van schuldverband. Zelfs wordt men dikwijls strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld voor feiten, door anderen gepleegd, zonder dat eenig onderzoek naar medeschuldigheid behoeft te worden gedaan, ja zelfs zonder dat bewijs van totaal ontbreken van schuld geoorloofd is. Strafoplegging heeft derhalve in deze gevallen plaats, zonder dat zelfs een schijntje van schuld aanwezig behoeft te zijn. Natuurlijk is dit in lijnrechten strijd met een der voornaamste grondslagen van strafrecht: geen straf zonder schuld. Het min of meer privaatrechtelijk karakter van fiscale verordeningen ') maakt de totale verwaarloozing van liet schuldelement nog eenigszius begrijpelijk; t. a. v. zuiver politioneele overtredingen echter moeten dergelijke bepalingen worden afgekeurd. Voorheelden: Art. 25 Sbl. 1882 no. 240 (ordonnantie, houdende bepalingen op de heffing en verzekering der in- en uitvoerrechten) steil bepaalde personen voor verschillende overtredingen verantwoordelijk, zonder onderscheid of zij zeiven zich daaraan hebben schuldig gemaakt of anderen; terwijl bij a. 28 derzelfde ordonnantie in het algemeen de lastgevers strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de overtredingen door hunne lasthebbers begaan. Zoo is de aanvrager van een hout-, of koffiepas strafrechtelijk verantwoordelijk voor het niet vertoonen van den pas of het niet tijdig inleveren ervan enz. door den ') Verg'. §§ 54 en v. Dit karakter blijkt nog o. a. uit de mogelijkheid, om in bijzóndere gevallen eene dading of transactie aan te gaan 'betreffende boeten, wegens eene fiscale overtreding te betalen. Zie a. 2.9 Stbl. 1882 no. 240; a. 51 Sbl. 1886 no. 249; a. 42 Sbl. 1893 no. 301; a. 87 Sbl 18.98 no. 90. ver voerder van liet hout of de koffie (a. 26 Sbl. 1897 no. 61; a. 20 Sbl. 1.901 no. 2101 ten derde). Bij art. 54 der Stoomvaartordonnantie (Sbl. 1906 no. 370) worden de eigenaars en gezagvoerder'» van schepen aansprakelijk gesteld voor de boeten, opgelegd wegens overtredingen dier ordonnantie, door wien ook begaan, terwijl het volgend art. het schip zelts voor boeten en gerechtskosten verbonden en executabel verklaart. ') § 82. Doieuse Bij doleu.se delicten moet het ongewenschte gevolg opzettelijk heten. veroorzaakt zijn. De wetgever stelt' zich dikwijls dit gevolg voor als zóó onmiddellijk en noodzakelijk aan eene bepaalde handeling verbonden, dat hij niet het ongewenscht gevolg, maar die speciale opzettelijke handeling strafbaar stelt. Dikwijls echter omschrijft hij het ongewenscht gevolg, tegen welks opzettelijke veroorzaking straf wordt bedreigd, soms zelfs in verband met eene bepaalde handeling. Zoo wordt bij de opzettelijke toebrenging van slagen of kwetsuren eene opzettelijke, handeling zonder meer strafbaar gesteld; a. 360 Sicb. I. bedreigt straf wegens het opzettelijk vernielen o. a. van gebouwen door welk middel ook, art. 368 daarentegen in geval die vernieling geschiedt door het doen springen van een mijn (opzet resp. gericht op een gevolg zonder meer, en op een gevolg in verband met eene bepaalde handeling). In het Ontiv. wordt in dergelijke gevallen als liet laatstbedoelde gewoonlijk de handeling omschreven en eenbepaald oogmerk daarbij als element van het delict opgenomen; zie bv. artt. 315, 324, 328, 335, 338 Ontw; zie ook bv. a. 112 Sicb. I. Dikwijls bestaat een doleus delict in eene opzettelijke handeling (op zich zelf' reeds een delict vormende), gepaard met een bepaald gevolg, waarop het opzet niet is gericht, maar waarvoor men niettemin verantwoordelijk wordt gesteld. Een voorbeeld ') In sommige van deze gevallen kan men zeggen, dat de wetgever intellectueele daderschap heeft verondersteld (echter zonder de gelegenheid te openen tot het leveren van tegenbewijs!); in de meeste gevallen echter kan zelfs dit niet worden beweerd. Bij de behandeling der deelneming zullen wij nog andere gevallen ontmoeten, waarbij voor strafoplegging het bewijs van schuld niet wordt gevorderd (nl. bij de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van „bestuurders," en van drukkers, uitgevers en verspreiders van drukwerken). h l t ï C { K 5 i § 83. Oneigenlijke doius eventualis. iervoor vormt wederom de mishandeling. Het opzettelijk toeirengen van slagen zonder meer is in art. 230 Sicb. I. stratiaar gesteld; heeft dit echter ziekte of onbekwaamheid tot lersoonlijken arbeid van twintig dagen of minder, dan wel ran meer dan twintig dagen ten gevolge, zoo heeft men zich tan de gequalificeerde misdrijven van artt. 227 of 225 schuldig jemaakt. Andere voorbeelden vindt men in artt. 165, 231, 267 ït-wb. ƒ.; artt. 305 en v.v., 301 en v. Ontw., enz. Zelfs kan mik een gevolg in niets anders bestaan dan in het gevaar ') roor menschenlevens of (volgens het Ontw.) zelfs voor joederenbeschadiging (zie b. v. art. 357 Swb.I., a. 3 Sbl. 1876 io. 135 en Sbl, 1875 no. 214; art. 155 en v. v. Ontw.) Ofschoon in deze gevallen het opzet niet op het gevolg gericht behoeft te zijn, mag toch niet alle schuldverband tusschen daad en gevolg ontbreken; evenwel is het geringste schuldverband daartoe voldoende. Het gevolg moet nl. in het algemeen te voorzien zijn geweest. Was dit niet het geval, zoo mag dc dader er ook niet verantwoordelijk voor worden gesteld; eene andere opvatting zou strijden met de allereerste beginselen van strafrecht en mag t.a.v. zulke zware misdrijven niet worden aangenomen. Stel b.v. dat iemand een ander opzettelijk zulk een slag toebrengt, dat deze op den grond tuimelt; indien dit nu in een druk bereden straat gebeurt en de mishandelde door een wagen wordt overreden, zoodat zijn arm wordt vcibrijzeld, zoo zal de dader voor dit ongewilde, maar toch te voorzien gevolg verantwoordelijk zijn; indien echter toevallig op de plaats, waar de mishandelde kwam te liggen, een klapper uit den boom valt en zijn arm verbrijzelt, zoo zal men dit gevolg den dader wel niet kunnen toerekenen. Het geval doet zich wel eens voor, dat men een bepaald beoogd doel niet anders kan bereiken, dan door tevens een ancler, en wel .strafbaar gevolg in het leven te roepen. Niettegenstaande men dit andere gevolg voorziet, laat men zich daardoor toch niet van (de handeling, noodig ter bereiking van het beoogde doel, afbrengen. De vraag doet zich dan voor of en in hoever men geacht moet worden, dat andere i) Gevaar beteokent: groote kans voor eenig onheil. gevolg opzettelijk te hebben veroorzaakt. Bv. een hartstochtelijk jager krijgt een prachtig hert onder schot, hetwelk hij neer wil schieten, niettegenstaande hij ziet dat een deidrijvers zich vlak achter het dier bevindt, en hij er zich ten \olle van bewust is, dat deze zeer groote kans heeft, getroffen en gedood te worden. Wanneer hij nu tóch op het hert schiet en den drijver doodt, heeft hij dan dien drijver opzettelijk gedood? Ot wel: een scheepseigenaar stelt in zijn schip, na dit verre boven de waarde verzekerd te hebben, eene z. g. n. helsche machine op, teneinde het schip in volle zee uit elkaar te doen springen en zich op die wijze ten koste van den verzekeraar wederrechtelijk te verrijken. Van te voren is met zekerheid of althans nagenoeg met zekerheid te zeggen, dat de op\arenden daarbij om het leven zullen komen; kan hu van de reeder gezegd worden, deze lieden opzettelijk te hebben gedood? Bij de beantwoording van bovenbedoelde vragen moeten wij goed het verschil tusschen dolus en culpa voor oogen houden. En dan komen wij tot de conclusie, dat het nader gevolg opzettelijk is veroorzaakt, indien de dader zich dit als onvermijdelijk, als zeker had voorgesteld; want dan alleen heeft hij zich zijne handeling voorgesteld als in die omstandigheden de meeste kans biedende, niet slechts ter bereiking van het speciaal beoogd doel, maar tevens van het andere gevolg. Heeft hij dat andere gevolg zich slechts als mogelijk gedacht, zoo moet culpa worden aangenomen, al was de kans voor het intreden van dat gevolg ook zeer groot. De meesten nemen opzet in dit geval ook aan, indien de kans op het nader gevolg zéér groot was; m. i. ten onrechte. Natuurlijk zal het ook hierbij in de praktijk dikwijls lastig zijn uit te maken, ot zeer grove schuld, dan wel opzet aanwezig is, omdat de begrippen zekerheid en zeer groote waarschijnlijkheid niet scherp te scheiden zijn. ') Maar ook hier zal het meestal eene kwestie van bewijs zijn, terwijl de begrippen zekerheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid steeds uit zuiver menschelijk oogpunt dienen te worden opgevat, daar anders alles als zeker zou moeten worden beschouwd. ') Verg-, het laatste, gedeelte, van § 80, blz. 113. Men pleegt in de hier bedoelde gevallen het opzet eene bijzondere benaming te geven, als hadden wij met eene bijzondeie soort van opzet te doen; men spreekt in dergelijke gevallen nl. van voorwaardelijk opzei of dolus eventualis. Dolus eventualis beteekent echter, zooals wij later zullen zien, iets geheel anders; van een bijzonder opzet is in ons geval geen sprake. Men heeft echter aldus geredeneerd: De dader heeft zijn oogmerk gericht op a, maar ziet in, dat daardoor onvermijdelijk (of met zeer groote waarschijnlijkheid) tevens b zal worden veroorzaakt. Liefst zou hij alléén a willen veroorzaken, maar nu dit niet anders gaat dan door tevens b als onvermijdelijk gevolg te aanvaarden, wil hij b óók. doch alleen omdat dit als het ware de voorwaarde vormt ter verkrijging van a. Men ziet, dat hierbij niet het opzet voorwaardelijk is. Bovenstaande redeneering zou men evengoed kunnen toepassen op dit geval: A wenscht B te berooven, maar ziet daartoe geen kans, dan na B te hebben gedood. Hetdooden vormt dus eene voorwaarde voor het berooven; ook hierbij zou derhalve van dolus eventnalis gesproken moeten worden; maar dit doet, zeei terecht, niemand. § 84. Dolus in- Indien wij de artikelen van het Ontw. over mishandeling directus. (;lrtt. 305 en v.v.) vergelijken met de over hetzelfde onder¬ werp handelende artt. van het Stw. I. (artt. 22o en v. v., artt. 163 v. v.), zoo valt ons de in alle opzichten betere ïegeüng van liet Ontw. dadelijk op. Het meest opvallend verschil echter bestaat hierin: dat het ongewild doodelijk gevolg wel 111 het Ontw. maar niet in het Swb. I. als verzwarend element van mishandeling te vinden is. En nu rijst de vraag: hoe moet mishandeling met ongewild doodelijk gevolg volgens Swb. I. worden gequalificeerd en gestraft? Verreweg de meeste j uristen antwoorden: als doodslag, en zoo beantwoordt ook de jurisprudentie deze vraag; m. i. is deze opvatting echter ten eenenmale onjuist. ). Immers, volgent art. 211 Swb. I. is doodslag: „de moedwillige berooving van iemands leven"; duidelijk wordt m. i. i) Wél echter in artt. 163 en 231 Swb. I., zooals wij zullen zien. Zie ook mr. W. De Gelder'S werk, I. blz. 370—372 (2e druk). " ^ciiiieu gegeven, aat ae wil, liet opzet, gericht moet zijn op den dood, wil men van doodslag kunnen spreken. Maar de meesten zijn van meening, dat voor dit misdrijf de wil niet, bepaaldelijk op den dood van het slachtoffer gericht behoeft te zijn, indien men zich slechts opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan eene handeling, waarvan in het algemeen de dood een gevolg kan zijn. Want, zoo redeneert men, wel is waar heeft men alsdan zijn opzet niet direct op den dood gericht gehad, maar toch indirect. En zoo vond men het begrip dolus indirectus uit! Een „indirect opzet" is echter iets ondenkbaars; het vormt eene verbinding van twee begrippen, die met elkaar in strijd zijn. Na hetgeen wij over den aard van het opzet hebben gezegd, behoeft dit niet nader te worden betoogd. De wil, het opzet, is altijd direct op iets gericht, al behoeft dit niet iets geheel bepaalds te zijn. Voor de voorzienbare gevolgen eener opzettelijke handeling kan men, zooals wij weten, uitdrukkelijk flooi den wetgever strafrechtelijk-verantwoordelijk worden gesteld; maar niet, omdat men indirect als het ware die gevolgen heeft gewild, maar omdat men in het algemeen schuld eraan heeft. Hetgeen men niet gewild heeft als indirect gewild voor te stellen, heeft geen zin. Het duidelijkst springt dit in het oog, zoodra men zich afvraagt, wat voor poging tot doodslag noodig is; dan erkent iedereen dat de wil gericht moet zijn geweest op den dood van het slachtoffer: doodslag als voltooid delict zou dus eene andere qualificatie moeten hebben dan als onvoltooid delict. Het is echter niet moeilijk te begrijpen, dat dit niet gaat: de omstandigheid, of eenig delict voltooid wordt, dan wel buiten toedoen des daders onvoltooid blijft, heeft met den aard van het delict op zich zelf niets te maken en kan daarop geenerlei invloed uitoefenen. Het spreekt wel va» zelf, dat het bovenstaande niet belet, om uit den aard der verwonding het bewijs te putten, dat he*t opzet op den dood was gericht. Indien men iemand een krissteek in het hart toebrengt, zal het weinig baten, of men al verzekert, zulks niet te hebben gedaan . met de bedoeling om te dooden. Maar dit is, zooals men begrijpt, zuiver eene kwestie van bewijs; de dolus indirectus wordt er in geenerlei opzicht door aanneemlijker gemaakt. Men mag tot geene andere conclusie komen dan deze: dat de C. P. en dus ook onze nog geldende strafwet verzuimd heeft, te voorzien in het geval van mishandeling met ongewild doodelijk gevolg, behalve indien die mishandeling gericht is tegen bepaalde openbare ambtenaren, in ot ter gelegenheid van de waarneming hunner bediening (art. 165 Swb. /.), of indien zij in ontmanning bestaat (a. 231 Swb. I.) ') § 85. Aanduiding Of voor eenig delict dolus, dan wel slechts culpa vereischt van DoiusenCuipa Wordt, dient de strafwet met de meest mogelijke duidelijkheid in het Ontw. en inaan te geven. Bii doleuse delicten zal liet opzet dikwijls niet op alle omstandigheden, die het delict helpen vormen, gericht behoeven te zijn; de strafwetgever zal dus ook precies hebben uit te drukken, welke elementen wèl, welke niet door het opzet worden beheerscht. Ook in deze opzichten voldoet het Ontw. veel meer hoewel het Swb. l) Eene uitvoeriger behandeling' van dit onderwerp behoort meer in het bii zonder gedeelte thuis. Toch mogen nog eenige nadere korte opmerkingen omtrent deze aangelegenheid hier niet ontbreken. \ ooreerst de opmerking dat de strafwetgever wel degelijk onderscheidt, ot het opzet al dan nief'op den dood gericht is geweest; dit bewijzen de artt. 165 en 16 < Swb. I in verband met elkaar beschouwd. Art. 165 2e. lid nl. bedreigt de daar bedoelde mishandeling met den dood, indien zij binnen 40 dagen den dood van den mishandelde ten gevolge heeft gehad; art. lbt doet hetzelfde, indien de kwetsuren het karakter van doodslag dragen. Dit laatste kaïn niet anders beteekenen dan: indien uit den aard der kwetsuren bliikt dat het opzet op den dood was gericht, zoodat de daad dus doodslag of poging tot doodslag vormt; m.a.w. voor doodslag is vereischt, dat net opzet op den dood gericht zij, zoodat indien de dood het ongewild gevolg der kwetsuren is (al dan niet binnen 40 dagen), van geen doodslag- sprake mag- zijn. Eene andere opvatting zou tot de conclusie moeten leiden, dat elke verwonding die den dood ten gevolge heeft, al ware het over een jaar, „het karakter van doodslag" draagt, zoodat het 2e lid van art. l6o g-een zin zou hebben. , Wanneer nu voor doodslag' van die bepaalde ambtenaren in ot ter o-elegenheid van de uitoefening hunner bediening, het opzet op den dood gericht moet zijn, waarom zou dit dan niet het geval moeten wezen bij eiken anderen doodslag, en zulks niettegenstaande de duidelijke bewooidingen van art. 211 ? .. Maar er is meer. Want niet alleen slagen of kwetsuren, maar elke andere opzettelijke handeling welke den dood tengevolge heeft, zou volgens de gangbare meening doodslag moeten opleveren, dus ook b. v. tevondelinglegging. Dit is evenwel niet de meening des wetgevers, want a 207 Swb, I. zegt uitdrukkelijk, dat tevondelinglegging met doodelijk , . . n . _ 7 ./ / oio- ais doodslag moet woruen uvxcnuuu<< n, re vol nog niet geheel — aan de eischen eener goede strafwetgeving dan de geldende strafwetboeken. Waar culpci reeds voldoende is, gebruikt het Ontw. de formule: „hij, aan wiens schuld dit of dat te wijten is"; waar dolus vereischt wordt, drukt het Ontw. dit uit door gebruik van het woordje opzettelijk, tenzij het opzet reeds voldoende uit eene andere uitdrukking der omschrijving blijkt. Dit laatste is b.v. het geval, waar eenig oogmerk tot de elementen van het delict behoort, b.v. bij muntmisdrijven; valschheid in zegels en merken, in geschriften; bij vele soorten van bedrog, enz. Zoo treft men het woordje „opzettelijk" ook niet aan bij mishandeling (a. 305 Ontw.), evenmin bij het misdrijf van art. 337 Ontw. („hij die door listige kunstgrepen den verzekeraar in dwaling brengt enz.") noch bij dat van art. 341 Ontw. („hij die eet- of drinkwaren — verkoopt—, wetende dat zij vervalscht zijn en die vervalsching verzwijgende"), enz. Bij al deze misdrijven blijkt het uit de omschrijving, dat zij niet anders dan opzettelijk gepleegd kunnen worden. En toch zou lïet beter zijn geweest, indien het Ontw. consequent den regel had gevolgd, om het woordje „opzettelijk" er uitdrukkelijk bij te voegen. Want overal waar dit woordje gebruikt wordt, is tevens groote zorg aan de plaatsing ervan besteed, opdat duidelijk zou blijken, op welke elementen het opzet ai dan niet gericht moet zijn. Overal nl., waar het woordje „opzettelijk' voorkomt, beheerscht het alles, wat erop volgt, maar niet, hetgeen eraan voorafgaat. Twijfel daaromtrent is dus (opéén uitzondering na, zie §92), niet meer mogelijk, waar „opzettelijk" in de delictsomschrijving voorkomt; wél daarentegen, waar zulks niet het geval is. In de nog geldende strafwetboeken is aan de redactie bij lange niet zooveel zorg besteed; de omschrijving der delicten is er meestal veel te uitvoerig en daardoor onduidelijk; er wordt dikwijls te veel in bijzonderheden afgedaald, te weinig worden er algemeene omschrijvingen gebruikt, zoodat dikwijls eene strafbepaling door hare uitvoerigheid onvolledig wordt. In plaats van de eulpa eenvoudig door het woordje „schuld" aan te duiden, worden er verschillende vormen, waaronder die eulpa kan voorkomen, opgesomd, of wordt zij zelfs aap bepaalde handelingen vastgeknoopt. Vergelijk b.v. de omschrijving van de schuldige veroorzaking van iemands dood in a. 237 Stcb. /. met die van a. 312 Ontw., of wel art. 382 Sicb. I. met artt. 156 en 365 Ontw. Wat den dolus betreft, deze wordt dooi- tal van verschillende uitdrukkingen te kennen gegeven, zooals: moedwillig, arglistig, bedriegelijk, ook wel opzettelijk, of wel door het bezigen van werkwoorden, waarin het opzet vanzelf ligt opgesloten, of door eenig oogmerk als element op te nemen. Hierbij is evenwel zonder eenig stelsel te werk gegaan, zóó zelfs, dat dikwijls niet blijkt of opzet al dan niet voor eenig delict vereischt wordt, terwijl waar opzet een vereischte blijkt — het menigmaal twijfelachtig is, welke elementen door dat opzet worden beheerscht, welke niet. Zie b.v. a, 258 Swb. de onwettige gevangenneming en -houding. Het gevangennemen op zich zelf geschiedt niet anders dan opzettelijk; maar wordt het onwettige dier gevangenneming — in het art. uitgedrukt door : „zonder bevel der gevestigde machten en buiten de gevallen, bij alg. verord. voorzien"—door het opzet beheerscht? ra. a. w. moet de dader zich van die onwettigheid bewust zijn, die ou wettigheid willen '? Dit wordt gewoonlijk aangenomen, maar blijkt niet uit het artikel. De omschrijving van hetzelfde delict in art. 287 Ontw. daarentegen laat geen ruimte voor twijfel over: „hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt"; het opzet beheerscht hier zonder eenigen twijfel het wederrechtelijke der handeling. § 86. Doius Ook in ander opzichl laat de redactie van het Swb. I. malus. te wenschen over, zoodat het dikwijls niet mogelijk is, de strafbepalingen letterlijk op te volgen, zonder de grofste onbillijkheden te begaan. Zoo wordt b.v. in art. 87 Swb. I. o. a. het verminken van gouden, in Ned. Indië gangbare munt, zonder meer, strafbaar gesteld met dwangarbeid i. d. k. van 5 tot 20 jaar. Wanneer men nu een stukje van een goudtientje afneemt om er b.v. kabajaspeldjes van te laten maken, zoo zou men zich dus aan dit zware misdrijf schuldig maken ? Dit kan niet de bedoeling dezer strafbepaling zijn, en toch zou het overeenkomstig de woorden van het art. wezen. Dergelijke onnauwkeurig geredigeerde artikelen hebben de juristen er toe gebracht om aan te nemen, dat gewoon opzet voor de meeste delicten niet voldoende is, maar daarvoor bovendien nog iets anders vereischt wordt, nl. de bedoeling om te misdoen. Sommigen verlangen daarvoor, dat de dader geweten moet hebben, hetzij aan welke bepaalde straf hij zich door zijne gedraging blootstelt, hetzij althans, dat zijne gedraging in het algemeen strafbaar was gesteld; anderen vorderen slechts, dat de dader zich in het algemeen van de wederrechtelijkheid zijner gediaging, ot zelfs maar van hare onzedelijkheid, bewust zij. Men drukt deze soort van opzet, gepaard met die booze bedoeling, uit door te spreken van boos opzet of dolus malus. ') Zooals men ziet, is men het over de juiste beteekenis dezer uitdrukking niet eens. Acht men dolus malus eerst aanwezig, indien de dader blijkt de straf baarheid zijner gedraging geweten te hebben, zoo zou elke dwaling in het recht tot straffeloosheid leiden; deze meening wordt dan ook door bijna niemand meer voorgestaan. Ook de eisch van het bewustzijn der wederrechtelijkheid gaat m. i. in de meeste gevallen te ver; voldoende is het, te verlangen, dat de dader zich bewust moet zijn geweest \ au liet zedelijk ongeoorloofd karakter zijner gedraging; m. a. w. de dader moet opzettelijk iets gedaan hebben, met de bedoeling om iets slechts te doen. De muntschender in ons bovenstaand voorbeeld kan niet gezeg'd worden, die bedoeling te hebben gehad, hij valt dus niet onder art. 87 £wb. I. Tets anders zou het zijn, indien bij de muntschennis de bedoeling voorzat, om de geschonden munt als volwiclitig in omloop te brengen. Ook bij art. 258 Sivb. /., in de vorige § genoemd, wordt het booze opzet als vereischte aangenomen, waardoor de wetenschap der wederrechtelijkheid een element van het delict wordt. Immers, indien men iemand van de vrijheid berooft in de meening dat men daartoe het recht heeft, kan men niet geacht worden, die handeling als zedelijk- ongeoorloofd te hebben beschouwd; de bedoeling om te misdoen komt in dit geval dus ') Dolo malo beteekent: met boos opzet-, b.v. hij heeft dit of dat dolo malo gedaan. neer op de wetenschap der wederrechtelijkheid. Lezen wij nu daarnaast art. 75 Sivb. zoo zien wij, dat daarbij de openbare ambtenaar, die eenige daad van willekeur pleegt waardoor inbreuk wordt gemaakt o. a. op iemands persoonlijke vrijheid, met eene straf wordt bedreigd, die aanmerkelijk lichter is dan de bij art. 258 gestelde. Zou dus de openbare ambtenaar, die willens en wetens iemand in strijd met de wet van zijne vrijheid berooft, lichter in plaats van zwaarder gestraft moeten worden dan de ambtelooze burger, die zich aan hetzelfde feit schuldig maakt? Waarschijnlijk is dit niet de bedoeling des wetgevers geweest; deze heeft in art. 75 den politieambtenaar willen treffen, die in overdreven dienstijver zoodanig zijne bevoegdheid te buiten gaat, dat hij daardoor in strijd met de wet iemand van zijne vrijheid berooft, b.v. de wedana die in het belang der zaak een voorloopig door hem gehoord getuige tegen zijn zin door een politieambtenaar voor den regent doet geleiden (verg. a. 48 I. R.) Maakte de wedana echter van zijn positie als politieambtenaar misbruik, om willens en wetens zonder wettige reden zijn vijand gevangen te zetten, zoo valt hij m. i. onder art. 258 Siob. I. In het eerste geval heeft hij zonder, in het laatste geval met „boos opzet" gehandeld. § 87. Begrip Men ziet, dat het begrip van dolus malus of boos opzet onmis„doius malus" voor baar is, om de onnauwkeurige redactie van de geldende strafwbb. het nieuwe straf- aan te vullen. Tal van strafbepalingen zijn zoodanig gesteld, recht overbodig. dat de onschuldig8te handelingen, geheel te goeder trouw verricht, bij letterlijke toepassing der wet zwaar gestratt zouden kunnen worden. Vandaar, dat men in het algemeen vordert, dat de dader te kwader trouw (met de bedoeling, iets slechts te doen) moet hebben gehandeld. Rij eene nauwkeurige redactie is het begrip van dólus malus geheel overbodig; zoo zal men dit begrip dan ook geheel kunnen laten varen bij de toepassing van het nieuwe, op het Ontw. gebaseerde, strafrecht. Dit wordt ons duidelijk, indien wij b.v. de artt. 209 en 2*7 Ontw. vergelijken met resp. artt. 87 en 258 Sicb. 1. om ons slechts tot de twee behandelde voorbeelden te bepalen. Is men bij de toepassing der geldende strafwetboeken dus dikwijls gedwongen, om eenig bepaald oogmerk of eenige andere omstandigheid tot element van een delict te maken, daar de wetgever dit blijkbaar verzuimd heeft,— in het nieuwe strafrecht mag daarvan geen kwestie meer zijn. In het Ontw. zijn de delicten zoodanig omschreven dat alle voor de strafwaardigheid eener gedraging noodige elementen behoorlijk daarin te vinden zijn en geene aanvulling behoeven. Aldus behoort dan ook eene goede strafwetgeving ingericht te zijn. Geenerlei omstandigheden, die buiten de omschrijving van het delict vallen, mogen alsdan op deszelfs aard eenigeh invloed uitoefenen. Zoo bv. de omstandigheid, dat de toerekeningsvatbare dader zich niet bewust is van de strafbaarheid ot wederrechtelijkheid zijner gedraging; of de omstandigheid, dat hij dooi' bepaalde motieven tot eenige gedraging geleid werd, of daarmede zekere oogmerken tracht te bereiken. Immers, de handhaving der rechtsorde door het Strafrecht mag niet afhankelijk worden gesteld van bijzondere inzichten des daders omtrent de wederrechtelijkheid van zekere gedragingen, noch van bijzondere motieven of oogmerken. Deze kunnen op de bepaling der strafmaat invloed uitoefenen, niet mogen zij den aard van een delict wijzigen of dezen zelfs bepalen: den wetgever alléén moet de bevoegdheid blijven voorbehouden te bepalen wat wél, wat niet delict zal zijn. Hierbij behoort hij echter zoodanig te werk te gaan, dat alleen datgene tot delict gestempeld wordt, wat billijkerwijze strafwaardig kan worden geheeten. Mocht dus eenige gedraging slechts strafwaardig geacht worden, indien de dader zich van de wederrechtelijkheid daarvan bewust was en anders niet, ot slechts indien zij met een bepaald oogmerk geschiedt en anders niet, zoo zal de wetgever de wetenschap der wederrechtelijkheid of dat bepaalde oogmerk ook uitdrukkelijk tot element, tot noodzakelijk bestanddeel, van het delict moeten maken. Alsdan helpen deze omstandigheden liet delict bepalen, staan zij er niet meer buiten. Het Ontw. nu voldoet aan dit vereischte; de bestaande strafwet evenwel laat in dit opzicht, zooais wij zagen, nog veel aan de wetenschap over; vandaar, dat het begrip dolux malus nog niet kan worden gemist. § 88. Doius Dolus malus wordt niet voor alle delicten, waarbij opzet maius bij over- gevonden wordt, als vereischte aangenomen. Overliet algemeen tredingen met Steit men zich bij doleuse overtredingen met het bloote opzet tevereischt vreden, speciaal bij politie- en fiscale overtredingen. Deze toch zijn veelal uitsluitend in het leven geroepen, ten einde den menschen een extra-prikkel te geven, om het noodige te doen en te laten ter verzekering van de goede werking van verschillende regelingen of van de behoorlijke inning van hetgeen den Staat toekomt. Wat de fiscale overtredingen betreft, wij weten, dat deze in vele gevallen een meer schuldrechtelijk, dan strafrechtelijk karakter dragen. Wij zagen dan ook in § 81, dat, waar opzet geen vereischte is, bij de hier bedoelde overtredingen veelal het schuldverband zelfs geheel verwaarloosd wordt; het kan ons dan ook niet verwonderen, dat hierbij dolus malus in geen geval als vereischte wordt aangenomen, waar opzet een element der overtreding vormt. Wanneer men dus in het donker zonder behoorlijk licht gevende lantaarns rijdt, vuilnis op den openbaren weg of in rivieren werpt, vuurwerk afsteekt zonder behoorlijke vergunning, enz. enz. zoo wordt voor de strafbaarheid niet vereischt, dat men deze handelingen gedaan .liebbe met de wetenschap of de bedoeling, iets ongeoorloofds te doen. Ware liet anders, zoo zouden de meeste der hier bedoelde strafbepalingen niet aan haar doel kunnen beantwoorden. De politiewetgever zorge er echter voor, geene strafbepalingen in het leven te roepen, in welker overtreding een fatsoenlijk burger hoegenaamd geen kwaad kan zien. Zoo is b.v. het uitnoodigen van gasten om feest te vieren, om eene wetenschappelijke bijeenkomst te houden, of met welk ander onschuldig doel ook, zonder voorafgaande schriftelijke vergunning van het plaatselijk bestuurshoofd, reeds strafbaar volgens art. 3 no. I Pol. zoo ook is het spelen om geld (zelfs het eenvoudigste kaartspel) in eigen woning op de drie hoofdplaatsen van Java strafbaar volgens Sbl. 4849 no. 52. Deze overtredingen worden gelukkig nooit vervolgd, hoewel zij tientallen keeren per dag worden begaan; maar werd er eens iemand om vervolgd, zoo zou het wel zeer hard zijn, hem daarvoor zonder bewijs van dolus malus te straffen. § 89 Dolus alter- Het doel, waarop het opzet gericht is, kan natuurlijk 8eneratieventualis'n00it onhePaMd '/jVn> maar het behoeft ook niet zóó bepaald te zijn, dat slechts van één mogelijkheid sprake mag wezen. Immers, men kan tegelijkertijd hetzelfde opzet richten op meer dan één doel; en dat wel óf zoodanig, dat men evenveel belang erin heeft om het ééne, als om het andere doel te bereiken (dolus alternativusóf zoodanig, dat men in de eerste plaats het eene, maar kan dit niet, dan het andere doel tracht te bereiken (dolus ■eventualis). Bij dolus alternativus heeft men het opzet derhalve gelijkelijk op het eene, zoowel als op het andere doel gevestigd; b.v. A. wil B. ót verwonden óf dooden; A wil óf B, óf C dooden. Bij 7 7 . l • 1 r, . aoms eventualis neeit men in de eerste plaats op het ééne doel, maar eventueel ook op liet andere zijn opzet gevestigd; bv. A. wil B. in de eerste plaats verwonden, maar eventueel ook wel dooden; A. wil in de eerste plaats B. dooden, maar eventueel ook wel C. Deze dolus eventualis moet men vooral niet verwarren met den oneigenlijk aldus genoemden dolus van £ 83. Daar toch hadden we te doen met een opzet, gericht op één bepaald doel, hetwelk een zeker en onvermijdelijk gevolg na zich sleept; hier hebben wij een opzet, dat tegelijkertijd op twee doelen is gericht, die in hoegenaamd geen oorzakelijk verband met elkaar behoeven te staan. Ook het onderscheid met den z. g. n. dolus indirectus moet goed in het oog worden gehouden. In de gevallen, dat men dolus indirectus aanneemt is het opzet in werkelijkheid niet op het gevolg der opzettelijke handeling gericht geweest; bij dolus eventualis is dit wél het geval, al is het subsidiair. Voorbeeld: A. wil B. mishandelen, en doet zulks, maar niet erg; door eene bijkomende oorzaak (bv. infectie) gaat B. dood tegen alle verwachting en tegen den wensch en den teil van B. in: wij hebben dan volgens de geldende opvatting dolus indirectus. Maar 1111 wil A. aan B. eene flinke mishandeling toedienen, zóó, dat hij voor zijn geheele leven verminkt zal zijn; desnoods wil hij B. zelts dooden: dolus eventualis in de hier bedoelde beteekenis. Ditzelfde voorbeeld zóó te wijzigen, dat wij de z. g. 11. dolus eventualis van § 83 krijgen, zou tot onzin leiden; aldus nl.: A. wil B. zóó mishandelen, dat de dood erop moet volgen; hij' wil alleen mishandelen, maar is er zeker van, dat de dood het gevolg ervan zal zijn! Ieder ziet in, dat dit niets is als opzettelijke dooding. Gelijksoortig aan dolus alternativus en dolus eventualis is nog de (lotus generalis, welk opzet ook niet op één zuiver bepaald doel. is gericht; dit doel is zelfs nog minder bepaald dan bij de beide eerstgenoemde soorten van dolus. Bv. een amokmaker wil dooden of verwonden; wien? wie ook maar; alle mènsehen, die hij tot zijn slachtoffer kan maken. Zoo ook de anarchist, die midden in een drukke straat een bom werpt; hij wil vernielen, doodeu, verwonden, wat of wien ook maar. § 90 Dolus p'e- Hoe men zich een wil vormt, zagen wij in de eerste §§ meditatus, repenti-van dit hoofdstuk. Verschillende motieven, opgewekt door tal nus- van verschillende omstandigheden, kunnen daarop invloed uitoefenen. Nu kan men, alvorens men een bepaald besluit neemt, al die motieven en omstandigheden goed overwegen, en nagaan, welke gevolgen uit de voorgenomen handeling kunnen voortvloeien; maar men kan ook zonder veel na te denken zich een wil vormen en deze onmiddellijk in eene handeling omzetten. Het eerste zal men doen, indien het eene gewichtige beslissing betreft omtrent eenige aangelegenheid, waarvan men zich vooraf ter dege rekenschap wenscht te geven; in dat geval zal men minder kans hebben, zich in de gevolgen zijner gedragingen te vergissen, dan wanneer men minder overleg pleegt. Een en ander geldt natuurlijk ook, waar de wil gericht is op een ongeoorloofd doel. Ook eene opzettelijk begane misdaad kan het resultaat zijn van kalm beraad en overleg zoowel als van een plotseling opkomend verlangen, hetwelk men onmiddellijk verwezenlijkt. Het behoeft wel geen betoog, dat in het eerste geval de verantwoordelijkheid veel zwaarder is dan in liet laatste. Immers, in het eerste geval heeft men zich van zijne daad vooraf goed rekenschap gegeven en heeft men gelegenheid gehad tot inkeer te komen, terwijl men in het andere geval dikwijls reeds tot handelen is overgegaan alvorens men goed de volle beteekenis zijner daad beseft. Wanneer men zijn opzet na kalm beraad en overleg ten uitvoer brengt, spreekt men van voorbedachten raad. Het Swb. I. tracht van voorbedachten raad eene omschrijving te geven in art. 213, en onderscheidt dit begrip nog van dat van geleiderlaag, ') waarvan men in art. 214 eene soort bepaling aantreft. Met eenig nadenken is het niet moeilijk in te zien, dat beide artikelen niet anders inhouden dan eenige mogelijke gevallen, waaruit men den voorbedachten raad in de ware, boven aangegeven beteekenis, zou kunnen opmaken. Heel veel gewicht behoeft men aan beide omschrijvingen' dan ook niet te hechten; te meer daar zij een verkeerd begrip kunnen geven van de ware bedoeling des wetgevers. Immers, het al of niet bestaan van voorbedachten raad is niet uitsluitend afhankelijk van uiterlijke omstandigheden als in artt. 213 en v. omschreven zijn, maar van hetgeen innerlijk in den geest des daders omgaat. Wel zullen dergelijke uiterlijkheden mede kunnen 'werken om daaruit het al dan niet aanwezig zijn van kalm voorafgaand beraad op te maken, maar daarom vormen zij nog niet den voorbedachten raad. Het is zeer wel mogelijk, dat men in eene opwelling van drift een plan vormt om iemand te dooden, en dat men dat plan, zelfs na het slachtoffer te hebben opgewacht, ten uitvoer legt, zonder dat vóór de uitvoering van het plan, al ware het slechts gedurende één seconde, kalm overleg heeft plaats gevonden. In het algemeen oefent de omstandigheid, dat eenige daad met voorbedachten rade is gepleegd, op het delict zelf geen invloed uit, ofschoon zij natuurlijk wèl haar invloed zal doen gelden op de toemeting der straf. Slechts in twee gevallen is dit anders, t, w.: a. waar de voorbedachte raad den doodslag maakt tot moord (art 212 Swb. I.); b. waar hij eene verzwarende omstandigheid vormt voor de soorten van mishandeling, bedoeld in artt. 166, 226 en / 227 Sicb. I. Het bovenstaande geldt in het algemeen ook voor het Ontw. (Zie artt. 294, 296, 306, 308 Ontw.). Het Ontw. spreekt echter ') Men houde in het oog, dat de uitdrukkingen „voorbedachten rade" en „geleiderlage" verbogen vormen zijn. niet meer over „geleide laag" en onthoudt zich wijselijk van eenige bepaling van het begrip „voorbedachte raad." Al naar gelang voorbedachte raad aanwezig is of niet, spreekt men in geleerde termen van dolus premeditatus en dolus repentinus. § 9t. invloed In onmiddellijk verband met de schuldleer staat de vraag, van dwaling op de in hoeverre dwaling invloed uitoefent op de strafbaarheid. Imstraibaarheid. mers, schuld veronderstelt het vermogen, om zich van iets eene duidelijke en in 't algemeen ware voorstelling te maken, terwijl dwaling eene onware voorstelling te kennen geeft; in dwaling verkeert men nl. indien de voorstelling, die men van iets heeft, niet overeenkomt met de werkelijkheid. Iemand, wiens geestestoestand zoodanig is, dat hij zich van eenigszins samengestelde of zelfs van zeer eenvoudige zaken geen ware voorstelling kan maken (zooals jeugdige kinderen, krankzinnigen), kunnen geen .schuld aan iets hebben. Een geestelijk vol-ontwikkeld en gezond mensch daarentegen wèl; deze kan niet alleen zich eene ware voorstelling van zaken maken, maar is daartoe in vele gevallen zelfs verplicht. Wanneer voor eenig delict slechts culpa vereisclit wordt, kan dwaling dus van geen invloed zijn op de strafbaarheid: men had er juist voor moeten zorgen, niet in dwaling te verkeeren. Geheel anders is het bij opzet; dit is niet denkbaar zonder eene juiste voorstelling van datgene, waarop het opzet is gericht. Iets is dus dan eerst opzettelijk geschied, indien de voorstelling, die men zich van het doel maakt, overeenkomt met hetgeen in werkelijkheid gebeurt; ontbreekt deze overeenkomst, zoo verkeert men in dwaling en kan van geen opzettelijk gebeuren sprake zijn. Waar nu voor eenig delict gevorderd wordt, dat het opzet gericht zij op omstandigheid a, daar zal van het plegen van dit delict slechts sprake kunnen zijn, indien men a op het oog had, en a ook in werkelijkheid intreedt. Wanneer echter omstandigheid a intreedt, terwijl men h had gewild, of omgekeerd h intreedt, terwijl men het opzet had gericht op a, zoo zal de ingetreden omstandigheid niet als iets opzettelijks kunnen worden aangemerkt, en is bedoeld delict dus niet gepleegd. In hoeverre evenwel het laatste geval als strafbare poging beschouwd zou kunnen worden, betreft eene andere vraag", welke wij in het aan de „Poging" gewijd hoofdstuk zullen onderzoeken. De vraag, in hoeverre dwaling in elk gegeven geval invloed op de strafbaarheid uitoefent, lost zich dus op in deze andere vraag: op welke omstandigheden precies het opzet gericht moet zijn. En wij kunnen daarom dezen regel vooropstellen: Dwaling in eenige omstandigheid zal slechts dein en in zooverre op de strafbaarheid invloed uitoefenen, als en voorzooverre die strafbaarheid afhankelijk gesteld is van het op die omstandigheid gericht opzet. Dit spreekt eigenlijk zóó van zelf, dat nadere beschouwingen nauwelijks noodig zijn. Men onderscheidt de dwaling gewoonlijk, naar gelang der omstandigheid ten aanzien waarvan zij plaats heeft, in: a. dwaling in het reclit, d. w. z. dwaling t. a. v. de al dan niet strafrechtelijke wederrechtelijkheid van eenige gedraging (men meent iets geoorloofds te doen, maar het blijkt niet geoorloofd te zijn); b. dwaling in de feiten, d. i. in alle andere omstandigheden die met een delict in verband staan; welke dus ook in eene rechtsdwaling kan bestaan, mits niet van bovenbedoelde soort; b.v. men neemt arglistig zijn eigen effecten weg denkende dat zij een ander toebehoorden. !■ Dwaling Dwaling in het recht oefent in het algemeen geenerlei inrecht. vloed uit op de al of niet strafbaarheid, omdat het opzet in het algemeen niet op de wederrechtelijkheid gericht behoeft te zijn; wij zagen dit reeds in § 68. Wanneer echter het delict van dien aard is, dat de wetenschap der wederrechtelijkheid daarvan een element vormt, wanneer m. a. w. eenige gedraging slechts dan strafbaar is gesteld, indien het opzet mede op de wederrechtelijkheid gericht is en anders niet, zoo sluit de dwaling hieromtrent natuurlijk de strafbaarheid uit, omdat alsdan geen delict is gepleegd. Wij weten, dat het in onze geldende strafwet veelal aan de wetenschap is overgelaten om uit te maken, in welke gevallen het hierbedoelde element al dan niet vereischt wordt, maar dat het Ontw. dit steeds uitdrukkelijk aangeeft (verg. §§ 86—88). Het Ontw. doet dit gewoonlijk door de woorden „opzettelijk wederrechtelijk". Volgens het steeds in acht genomen beginsel, dat „opzettelijk" alles beheerscht wat erop volgt, niet wat daaraan voorafgaat (zie § 80), wordt hierdoor ondubbelzinnig uitgedrukt, dat de wetenschap der wederrechtelijkheid een element van het delict vormt. Maar nu komen die woorden in het Ontw. ook zoodanig voor, dat zij door het woordje en van elkaar gescheiden zijn; en dan gaat bovenstaande regel omtrent de plaatsing van „opzettelijk" volgens veler meening niet meer op. Volgens hen zouden, in de uitdrukking „opzettelijk en wederrechtelijk," de beide begrippen zelfstandig naast elkaar• staan, zoodat elk onafhankelijk van elkaar beheerscht wat erop volgt; m. a. w. in zoo'n geval zou het opzet niet op de wederrechtelijkheid gericht behoeven te zijn; anderen daarentegen maken tusschen beide uitdrukkingswijzen geen verschil. Men vergelijke bv. art. 287 met art. 362 Ontw.; ook art. 1 en 3 Sbl. 1876 no. 135 gebruiken laatstbedoelde uitdrukkingswijze '). § 93. Dwaling hoeverre dwaling in feiten op de strafbaarheid invloed in de feilen. uitoefent, hangt natuurlijk mede af van de vraag, in hoeverre het opzet al dan niet op die feiten gericht moet zijn. De dwaling kan vooreerst feiten betreffen, die voor eenig delict essentieel zijn (essentialia), d. z. feiten, die voor het vormen van een delict niet gemist kunnen worden. Dwaling in dergelijke feiten doet een noodzakelijk element van een delict ontbreken, zoodat in zulk een geval geen delict wordt gpleegd. Bv. ik wil eene zaak van een ander wegnemen, maar deze blijkt van mij zeiven te zijn; of omgekeerd: ik neem eene zaak ') Ook ik ben van meening, dat door den wetgever geen verschil bedoeld werd, en dus geen verschil mag worden aangenomen. Vooreerst toch blijkt niet, dat men op het beginsel omtrent de plaatsing van liet woordje „opzettelijk" eene uitzondering heeft willen maken. Verder is deze opvatting ook taalkundig te verdedigen, al zou het beter geweest zijn, indien het woordje en steeds weg ware gebleven. Ten slotte zou de wederrechtelijkheid alléén, zonder meer, als element van eenig delict geheel overbodig zijn en dus geen zin hebben; immers hetgeen rechtmatig geschiedt, kan nooit strafbaar zijn (verg. § 62). Niemand zal bv. het vernielen van andermans g'oed op krachtens art. 7 Swb. I. g'egeven bevel des rechters strafbaar achten, ofschoon art. 3 no. 9 Pol. 1. de wederrechtelijkheid niet als element van het delict opneemt. Had de maker van het Ontw. (liever: de ontwerper van het Nederlandsch strafwetboek) inderdaad ergens (bv. in a. 362 Ontw.) de wederrechtelijkheid alléén als element willen opnemen, zoo zou hij zeker ,,wederrechtelijk" vóór „opzettelijk" hebben geplaatst, weg, denkende dat zij mij toebehoort, maar zij blijkt een anderen eigenaar te hebben; ik geef echte munt uit, meenende valsche munt in omloop te brengen, of omgekeerd: ik geef valsche munt uit, meenende dat zij echt was. De feiten kunnen verder van dien aard zijn, dat zij geen onmisbare bestanddeelen van een delict, maar slechts bijkomstige elementen ervan vormen (accidentalia), waardoor van eenig delict bijzondere soorten worden verkregen. Eene dwaling, deze teiten speciaal betreffende, heeft slechts in zooverre invloed, dat de gedraging als het gewone delict moet worden gequalificeerd; ') b.v. iemand meent een magistraat in de uitoefening \an zijn ambt te hebben beleedigd, maar de beleedigde blijkt geen, magistraat te zijn. De dwaling kan ten slotte voor het delict onverschillige feiten betreffen, of zelfs feiten, die elementen van een delict vormen, maar waarvoor geen opzet vereischt is. Bv. ik steel eene zaak, meenende dat deze aan A toebehoort terwijl zij blijkt, B tot eigenaar te hebben; ik leg opzettelijk eene valsche verklaring onder eede af, meenende dat zij niet door een wettelijk voorschrift gevorderd wordt, terwijl zulks wel het geval blijkt te zijn. In deze gevallen oefent de dwaling natuurlijk geenerlei invloed uit. Onder deze onverschillige feiten kunnen gerekend worden die, welke de schakels vormen tusschen eene opzettelijke handeling en het intreden van het beoogd gevolg; m. a. w. het is eene onverschillige zaak, of het beoogd doel bereikt wordt al dan niet op de wijze, zooals de dader zich deze heeft voorgesteld, mits tusschen des daders opzettelijke handeling en dat bereikte doel causaal verband besta.2) Bv. iemand werpt een ander over °?roPSesteld, dat opzet voor zulk een bijkomend element gevorderd wordt, daar anders de dwaling van geenerlei beteekenis zou zijn. 2) Velen nemen geen opzettelijk in het leven geroepen eevolsr aan inL/n7taat °P/-ee^e W^i;, di,e geheel buiten de voorstelling van den dader hgt. Zoo prof. Simons (dl. I. blz. 165) en Prof. van Hamel (le dr blz. 287; zie hunne werken onder „Literatuur"). M. i. is deze meenin»onhoudbaar. 01 de loop der gebeurtenissen geheel of slechts gedeeltelijk £v«llP»e k0n}»im^ de. voo™telling des daders, zal in de meeste beJwnn . Z1JU ,UU T ™ke»- Maar *%<"'<«'» van dit praktisch bezwaai maakt deze onderscheiding ook zuiver theoretisch m. i. geen w nXhl,lm h®4 wez,en der zaak. Een bepaald beoogd doel, hetwelk bereikt door de wei"tong eener opzettelijk daarop gerichte handeling is boord met het doel, hem te verdrinken, maar nauwelijks in het water, wordt deze door een haai gedood; eene moeder werpt haar kind van een brug in de kali, om het te verdrinken; maar op een der peilers terechtgekomen, wordt zijn hoofd verbrijzeld. Anders daarentegen, indien de moeder het kind had willen doen doodhongeren, maar dit vóór dien tijd bv. door een bliksemstraal wordt gedood; in dit geval is tusschen de gedraging der moeder en liet bereikte doel geen causaal verband aanwezig. § 94. Casuïs- Eenige voorbeelden, bestaande uit min of meer gelijksoortige tiek. gevallen, mogen ten slotte verschillende van bovenbehandelde onderscheidingen trachten te verduidelijken. Stel, A posteert zich ergens met een geladen repeteer geweer om B op te wachten en op hem te schieten; B komt op een gegeven oogenblik aanwandelen. Nu kunnen de volgende mogelijkheden zich voordoen; A handelt in kalm overleg, mikt op B om hem te dooden, en doodt hem (moord; dolus premeditatus). 2e. A heeft vanaf het opvatten van het plan, om B te dooden, tot de volvoering toe in hevige gemoedstemming verkeerd (doodslag; dolus repentinus). 3e, A is er zich ten volle van bewust, dat hij B niet anders kan dooden, dan door ook C, met wien B samenwandelt, te treffen; niettemin schiet hij B dood en verwondt of doodt hij tevens C (dolus eventualis in oneigelijken zin, tevens dolus alternativus). 4e. A wil in de eerste plaats B dooden; maar ook C is een vijand van hem; nu deze met B samen voorbijwandelt, wil hij eventueel ook wel C dooden; hij mikt dus op R, maar doodt C (dolus eventualis). 5e. A wil óf Bóf C dooden, het is hem onverschillig; liefst doodt hij hen beiden; hij mikt op de twee gelijkelijk en doodt C (dolus alternativus); indien hij C of B slechts wondt, hebben we met poging te doen (dit laatste geldt natuurlijk ook t. a. v. de andere voorbeelden). m. i. in alle gevallen als een opzettelijk ontstaan gevolg aan te merken, welke bijkomende omstandigheden (hetzij voorzienbare, hetzij geheel onverwachte) daarbij geholpen mogen hebben. 6e. A wil B slechts verwonden, doet dit ook, maar B gaat aan de wond dood (volgens geldende opvatting van onze nog van kracht zijnde strafwet: dolus indirectus); stel, hij wil B zwaar verwonden, maar mocht hij hem dooden, zoo is het hem ook goed; in dit geval zouden wij met dolus eventualis te doen hebben; als hij B óf wil verwonden óf dooden, zoo is dolus alternativus aanwezig. 7e. A wil B en niemand anders dooden, mikt ook op B, maar raakt en doodt, tegen zijne bedoeling, C (poging tot doodslag, eventueel tot moord van B, èn veroorzaking van den dood van C door schuld). Se. A schiftt als een bezetene in het rond, hij wil ieder dooden ot verwonden dien hij raken kan (dolus generalis). 9e. A wil B dooden en legt op hem aan; B, een hartlijder, ziet dit, krijgt van schrik een hartverlamming en sterft, vóór het schot heeft gelost. Heeft A zich aan doodslag (of moord) schuldig gemaakt? Hoe, indien C, op wien A het dus niet gemunt had, schrikkende van het gevaar om getroffen te worden, de hartverlamming gekregen had ? 10e. A wil B dooden; hij ziet echter C voor B aan, mikt op C en doodt dezen, denkende B vóór zich te hebben. Kan deze dwaling op de qualificatie van het feit en op de strafbaarheid der handeling invloed uitoefenen ? Neen; de dwaling betreft een onverschillig feit: A mikte bepaaldelijk op C en doodt hem ook; hij zag C wel aan voor B en hij hegeerde en dacht ook, B te dooden, maar niettemin heeft hij C opzettelijk van het leven beroofd. Doodslag is opzettelijke levensberooving van een mensch, welk mensch ook. Zulk een geval noemt men „verwisselingsgeval", ter onderscheiding van een geval als sub 7e. bedoeld, dat men afdwalingsgeval noemt (niet te verwarren met dwaling.'). HOOFDSTUK VI. Gronden tot uitsluiting der toerekenbaarheid en rechtvaardigingsgronden. § 95' Aigemeene Waarin de algemeene vereischten voor een delict bestaan, opmeriingen; wijze zegt ons noch het Swb. I., noch liet Ontw. uitdrukkelijk, uit »an regeling in hei verscliillende bepalingen moet dit door de strafrechtsweten,S%ö./.eninhetgchap worden opgemaakt. Wij hebben dit in het IVe hoofdstuk gedaan, en aldaar gezien, dat elk delict een algemeen objectief, èn een algemeen subjectief element inhoudt: het materieéle feit veroorzaakt door eene mensehelijke gedraging, en de toerekenbaarheid daarvan aan den dader. Voor die toerekenbaarheid is het, zagen wij verder, noodig dat het schuldverband in den vorm van dolus ol van culpa, worde aangewezen. Ontbreekt dit, zoo kan reeds daarom van eene toerekening der gedraging geen sprake zijn, dus ook niet van een delict. Maar bovendien is die toerekenbaarheid van eene algemeene voorwaarde afhankelijk, nl. van de toerekeningsvatbaarheid van den dader; deze moet, naar wij weten, in staat zijn, 0111 zich een behoorlijk begrip der algemeene maatschappelijke eischen, een begrip van goed en kwaad te vormen. Terwijl de vraag, of voor eenig delict dolus dan wel culpa vereischt wordt, uit de omschrijving van dat delict moet worden opgemaakt, dient de strafwetgever de oorzaken die in het algemeen ten aanzien van elk delict de toerekenbaarheid uitsluiten., uitdrukkelijk in het algemeen gedeelte aan te geven. Deze gronden nu bestaan in\ a. jeugdigen leeftijd; b. abnortnalen geestestoestand. Het Swb. I. drukt dit uit, door vooreerst in art. 33 te verklaren, dat er geen sprake van delict kan zijn, indièrFde beklaagde tijdens het plegen van het feit in staat van krankzinnigheid verkeerde; verder, door in artt. 35 en 36 te bepalen, dat eene veroordeeling van een persoon beneden 3fen zestienjarigen ouderdom afhankelijk is van het bewijs der omstandigheid, dat hij met oordeel des onderscheids gehandeld heeft. Hoe wij deze artikelen precies hebben te verstaan, zullen wij beneden nader zien. Uit § 62 weten wij verder, dat eene gedraging, die rechtmatig is, nooit een delict kan vormen; een rechtmatig delict is onzin. Bij elk delict zou men zich dus de restrictie kunnen denken: „tenzij de gedraging om eene of andere reden als rechtmatig moet worden aangemerkt." De moeilijkheid schuilt echter in de vraag, in welke gevallen een overigens als delict gequalificeerd feit als rechtmatig te beschouwen is of althans als niet-wederrechtelijk. ') Vandaar, dat de wetgever de omstandigheden die aan een delict in het algemeen zijn wederrechtelijk karakter ontnemen, uitdrukkelijk heeft aan te wijzen; zij vormen, zooals wij weten, de rechtvaardigingsgronden. Het Swb. I. behandelt deze uitsluitend in verband met bijzondere delicten of bijzondere soorten van delicten, behalve de overmacht. Intusschen zijn eenige eronder, zooals wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel, van zóó algemeenen aard, dat zij zonder bezwaar t. a. v. alle delicten toepassing mogen vinden. De gronden tot uitsluiting der toerekenbaarheid en de rechtvaardigingsgronden ontnemen beide aan eenige gedraging het karakter van delict. Het spreekt dus van zelf, dat bij de aanwezigheid van een dezer gronden geen straf wordt uitgesproken. Maar het is verkeerd, om ze daarom samen te voegen onder het meër algemeene begrip: strafuitsluitingsgrond. Een strafuitsluitingsgrond toch laat het feit als delict bestaan, maakt alleen, dat de delinquent niet gestraft wordt (zie § 62). Dat men dit goed voor oogen houde, is niet slechts van theoretisch, maar ook van practisch belang; zoo bv. kan van geen mede- ') Wat niet-wederrechtelijk is, behoeft nog' niet rechtmatig te zijn; er bestaan toestanden, waarbij het Recht zich machteloos neerlegt: waartegen het zich dus niet uitdrukkelijk verzet, zonder ze echter als rechtmatig te erkennen. § 96. Onder scheid tusschei beide soorten vai uitsluitingsgronden. plichtigheid sprake zijn aan een feit, hetwelk dengeen, die het direct veroorzaakt heeft, niet toegerekend kan worden, of waartoe deze gerechtigd of verplicht was; wèl daarentegen aan z.g.n. familiediefstal (zie art. 298 Swb. ƒ., a. 323 Ontu:.\ verg. § 62). Het Ontw. nu (in navolging van het Nederlandsche Strafwetboek) heeft ten onrechte zoowel de gronden tot uitsluiting der toerekenbaarheid, als die tot uitsluiting der wederrechtelijkheid (rechtvaardigingsgronden) beschouwd als gronden tot uitsluiting der strafbaarheid; het heeft ze in den IIIen Titel van het Ie Boek samen behandeld onder het hoofd „uitsluiting enz. der strafbaarheid." Een zuiveren strafuitsluitingsgrond vindt men in dien geheelen titel niet; en dat spreekt wel van zelf, omdat een algemeene strafuitsluitingsgrond uit den aard der zaak onbestaanbaar is. Ten aanzien dezer aangelegenheid heeft de ontwerper van 1 het Nederlandsche Strafwb. zich verder nog vergist, door de 1 rechtvaardigingsgronden te beschouwen als gronden tot uitsluiting der toerekenbaarheid. Blijkens de Mem. v. Toel. toch zouden, volgens den ontwerper, twee soorten van oorzaken bestaan, die de toerekenbaarheid, en dus ook de strafbaarheid, uitsluiten: a. oorzaken die in den deelnemer aan het feit zeiven aanwezig zijn, nl. abnormale toestand der geestvermogens en jeugdige leeftijd; en b. oorzaken, die van buiten worden aangebracht, nl. overmacht, noodweer, wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel (z.g.n. inwendige en uitwendige, subjectieve en objectieve oorzaken). Deze beschouwing is onjuist, tenzij men aan „toerekenbaarheid" eene geheel ongebruikelijke beteekenis wenscht toe te kennen, wat echter tot verwarring aanleiding zou kunnen geven. Het is duidelijk, dat een grond tot uitsluiting der toerekenbaarheid steeds in den mensch gezocht moet worden, daar toerekenbaarheid in het nauwste verband staat met schuldigheid. Eene niet toerekenbare handeling behoeft niet rechtmatig te zijn, noch eene rechtmatige handeling niet-toerekenbaar; beide begrippen moet men streng van elkaar onderscheiden, hoewel zij elkaar niet behoeven uit te sluiten. Wanneer' de beul een ter dood veroordeelde ophangt ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (en bovendien van een ambtelijk, bevel), zoo is deze dood zeer zeker toerekenbaar, maar niet wederrechtelijk; wanneer daarentegen een krankzinnige eene zaak van een ander moedwillig vernielt, v.oo zal deze daad als niet-toerekenbaar, maar niettemin als wederrechtelijk beschouwd moeten worden. Wij onderscheiden derhalve, a. gronden tot uitsluiting der toerekenbaarheid: jeugdige leeftijd, abnormale geestestoestand; b. gronden tot uitsluiting der wederrechtelijkheid (rechtvaardigingsgronden): overmacht, noodtoestand, noodweer, wettelijk voorschrift, ambtelijk bevel, en eenige andere noch in het Stwb. I. noch in het Ontw. voorkomende omstandigheden. Overmacht, noodtoestand en noodweer, die nauw aan elkaar verwant zijn, worden nu eens gerekend tot de gronden, die de toerekenbaarheid uitsluiten, dan weer tot de rechtvaardigingsgronden. Men handelt in alle drie gevallen, terwijl men min of meer in een toestand van nood verkeert, d. w. z. onder den invloed van eenigen dwang '). Wil dwangoefening echter de toerekenbaarheid geheel uitsluiten, zoo moet zij van dien aard zijn, dat de handeling te beschouwen is als niet of nagenoeg niet door den wil der handelende persoon, maar bijna uitsluitend door de dwingende omstandigheden veroorzaakt. 2) Dit gaat bij overmacht weieens op, minder vaak echter bij noodtoestand en noodweer. Aan den anderen kant heffen alle drie omstandigheden steeds de wederrechtelijkheid op; eene daad, hetzij door overmacht, hetzij in noodtoestand, hetzij in noodweer gepleegd, is nooit als wederrechtelijk, meestal als rechtmatig te beschouwen. Daarom is het m. i. juister, de hier bedoelde omstandigheden tot de rechtvaardigingsgronden te rekenen. 3) ') Nood beteekent oorspronkelijk: dicany, door den eenen mensch op den anderen uitgeoefend (vandaar: nooden, noodzaken); later meer speciaal: dicany, uitgeoefend door omstandigheden. Langzamerhand werden die dringende omstandigheden '/.elf, niet meer de daardoor uitgeoefende dwang, door het woordje nood uitgedrukt, en kreeg dit de beteelcenis van gebrek kommer, moeite, gevaar enz. 2) Als directen uitsluitingsgrond zou men dan niet de overmacht enz. (den uitgeoefenden dwangx mogen beschouwen, maar de daardoor veroorzaakte onvrijheid der wilsbepaling. 3) Staat in een concreet geval de toerekenbaarheid van een ig strafbaar gesteld feit vast, zoo heeft men een delict gepleegd en i.s men strafbaar. Hetzelfde delict I. Jeugdige leeftijd. § 97. stelsel, Het Swb. I. geeft geen bepaalden leeftijd op, waar beneden door het Su'b. I. de toerekeningsvatbaarheid des daders, en daardoor de toeregevoigd. kenbaarheid der daad als absoluut uitgesloten moet worden beschouwd, zools het Ontw. doet. Maar het veronderstelt slechts de mogelijkheid, dat ' iemand heneden W-jarigen leeftijd nog niet tot het oordeel des onderscheids is gekomen, zonder dat zulks aan abnormalen geestestoestand behoeft te worden geweten. Artt. 35 en ,36' Swb. I. schrijven nl. voor, dat indien de beklaagde beneden de 16 jaren oud is ') (wat bij Inlanders, wegens het ontbreken voor hen van registers van den burgerlijken stand, meestal moeilijk met zekerheid zal zijn uit te maken), de rechter vooraf zal moeten onderzoeken, of hij al dan niet met oordeel des onderscheids heeft gehandeld, d. w. z. al dan niet toerekeningsvatbaar is (§§ 77 en v.). Immers, volgens die artt. zal de rechter zulks hebben uit te maken, te beslissen. Wordt de vraag bevestigend beantwoord, zoo wordt beklaagde vrijgesproken, hij wordt alsdan dus niet gestraft, en kan aan zijne ouders of naaste bloedverwanten worden teruggegeven. Maar óók kan de rechter in dat geval bij vonnis zijne plaatsing in een verbeterhuis bevelen voor een bepaald aantal jaren, doch niet langer dan tot zijn 20e jaar. Dit laatste zal kan echter onder tal van verschillende omstandigheden gepleegd zijn, die maken, ■dat het eene geval met veel zwaardere straf zalmoeten worden geboet dan het andere. Van daar, dat de wetgever over het algemeen geen absoluut bepaalde straffen op de delicten stelt, maar een minimum en een maximum aangeeft, hot den rechter overlatende, in elk concreet geval met inachtneming van alle omstandigheden een billijke straf te bepalen, die de gestelde grenzen niet overschrijdt. Bovendien echter wijst de wet bepaalde omstandigheden aan, die den rechter hetzij verplichten hetzij bevoegd verklaren, tot oplegging van een straf, onder het minimum of boven het maximum vallende, of zelfs van eene andere soort straf (verschoonende, verzachtende, verzwarende omstandigheden). Vele dezer omstandigheden nu, vinden hun reden van bestaan in de overweging, dat zij de mate van toerekenbaarheid verminderen resp. verhoogen; en vele ervan zijn dan ook nauw verwant aan de omstandigheden, die de toerekenbaarheid geheel uitsluiten. Beide soorten omstandigheden worden dan ook gedeeltelijk, zoowel door het Swb. 1. als door het Ontw. in denzelfden Titel behandeld. Wij zullen de verschoonende, verzachtende en verzwarende omstandigheden echter in hoofdzaak in verband met de straftoemeting behandelen. ') De bedoeling is: „wanneer hij tijdens het plegen van het feit" enz. Zie ook blz. 96. de rechter doen, indien hij van meening is, dat de gewone opvoeding in huis onvoldoende zal blijken, om den jeugdigen beklaagde tot bruikbaar lid der maatschappij Ie doen opgroeien. Eene strengere, in elk geval betere opvoeding is voor dergelijke kinderen dikwijls noodzakelijk ten einde hen op het goede pad te brengen. Helaas bestaan die verbeterhuizen nog steeds niet in Ned. Indië, zoodat de vonnissen, houdende plaatsing in zulk eene inrichting, niet kunnen worden uitgevoerd. In den laatsten tijd zoekt men in dit gebrek eenigszins te voorzien, door dergelijke kinderen ter opvoeding toe te vertrouwen aan personen, die zich de stoffelijke en zedelijke verbetering van den mensch tot levenstaak hebben gekozen, ') (Zie art. 5 Or. Sicb.). Wordt door den rechter beslist, dat met oordeel des onderscheids is gehandeld, zoo wordt het feit den jeugdigen beklaagde wél toegerekend, en moet deze er dus voor worden gestraft:, maar alsdan vormt zijn leeftijd beneden 16 jaar eene verschoonende omstandigheid, die den rechter verplicht, om de straf aanmerkelijk te verlichten op de wijze in art. 36 aangegeven. 2) Is de beklaagde ouder dan 16 jaar (d. i. zoodra hij zijn 16en jaardag beleefd heeft), zoo gelden voor hem de ar ft. 35 en 36 dus niet meer; evenwel kan de rechter nog steeds den betrekkelijk jeugdigen leeftijd als verzachtende omstandigheid in aanmerking nemen en in overeenstemming met het in art. 37 bepaalde eene lichtere straf opleggen. Wij komen hier later nader op terug. Het Swb. I. eischt, dat uitgemaakt worde, of de jeugdige beklaagde al dan niet met oordeel des onderscheids gehandeld heeft. nl. in het speciale geval, waarvoor hij terecht staat. Indien wij ons goed voorstellen, wat onder oordeel des onderscheids dient te worden verstaan (zie § 77), zoo is het duidelijk, dat deze vraag neerkomt op deze andere: „of hij al dan ') Meer speciaal aan den heer A. Th..!, van Emmerik, die de Witte-kruiskolonie te Salatiga stichtte. Európeesche jeugdige misdadigers worden op dezelfde wijze wel eens aan den beleenden heer J. van der Steur te Magelang toevertrouwd. 2) Ten einde te voorkomen, dat jeugdige gestraften slechten invloed ondervinden van oudere, is bij art. 15 quater Gev. (bijgevoegd bij Stbl. 1906 no. 257.) uitdrukkelijk voorgeschreven, dat veroordeelden beneden 16 jaar oud noch bij het werk, noch elders met gevangenen van andere categorieën in aanraking mogen komen. niet tot het oordeel des onderscheids gekomen is." Immers, het oordeel des onderscheids is afhankelijk van den algemeeïien geestestoestand van den mensch; men kan niet de eene handeling wèl, de andere niet met oordeel des onderscheids verrichten; de vraag kan slechts zijn, of men al dan niet tot het o. d. o. gekomen is. Verder heeft het Swb. 1. zich blijkbaar niet de mogelijkheid voorgesteld, dat de rechter op deze vraag weieens liet antwoord schuldig moet blijven; Mag in zoo'n geval dan gestiaft worden? m. a. w. moet men in zoo'n geval aannemen, dat beklaagde wél, óf dat beklaagde niet tot het o. d. o. gekomen is? De vraag kan niet anders dan in laatstbedoelden zin beantwoord worden, daar het oordeel des onderscheids niet anders uitdrukt dan toerekeningsvatbaarheid en dus als onmisbare voorwaarde te beschouwen is voor de toerekenbaarheid. Art. 36 Ontw., 2e en 5>' lid, gebruikt in dit opzicht de juiste redactie. ') § 98. stgisei. Het Ontw. volgt een eenigszins ander stelsel. Volgens het óoorhe}sdntw. Ontw. toch vormt de leeftijd beneden het tiende jaar een grond g^xrfgd. volstrekte uitsluiting der toerekenbaarheid, terwijl eerst tus- schen 10- en 16-jarigen leeftijd een onderzoek naar het oordeel des onderscheids geboden wordt. Art. 35 nl. bepaalt, dat een kind wegens een feit, begaan voordat het den leeftijd van tien jaren heeft bereikt, zelfs niet strafrechtelijk vervolgd mag worden. Zelfs de mogelijkheid dat het feit hem wellicht zou kunnen worden toegerekend, wordt hierdoor dus uitgesloten. Wèl kan zoo'n kind, op schriftelijk verzoek van het hoofd van plaatselijk bestuur, door den burgerlijken rechter ter verpleging en opvoeding worden toevertrouwd aan een bijzonder persoon of eene bijzondere inrichting, en wel tot den leeftijd van ten hoogste twintig jaren, en slechts in geval het begane feit in de bepaling van een misdrijf zou vallen, of bedelarij of landlooperij zou vormen (art. 35 Ontw.; zie verder nog het 3e lid van dit artikel). ') Men lette op de plaatsing van het woordje niet, (van de negatie). Het Ontw. stelt niet de vraag: „blijkt het, óf dat met o.d.o. gehandeld is, óf dat zulks niet het geval is?" maar: „blijkt het of blijkt het niet, dat hij met o.d.o gehandeld heeft?" In het eerste geval moet er iets blijken, nl. óf punt a, ót punt b; in het tweede geval is er slechts van één punt sprake, en wordt er gevraagd, of dit blijkt, of niet blijkt. § 99. Het thar gevolEde stelsel. tre\ Was net teit gepleegd tusscnen liet /(/ en liet lbL jaar, zoo zal de strafrechter moeten onderzoeken, of het kind met oordeel des onderscheids gehandeld heeft. Blijkt niet, dat zulks het geval is geweest, zoo wordt geen straf opgelegd, maar moet de rechter (thans de strafrechter)" in dezelfde gevallen als boven aangegeven, zijne verpleging en opvoeding door eene bijzondere persoon of inrichting bevelen, tot ten hoogste zijn 20-jarigen leeftijd. Blijkt dit oordeel des onderscheids wèl, zoo wordt de delinquent gestraft, maar wordt de straf op de in art. 36 Ontw. aangegeven wijze verlicht. Dit is de eenige algemeen verschoonende omstandigheid, welke het Ontw. kent. ') In hoeverre het stelsel van het Ontw. te verkiezen is boven dat van het Swb. 1. is niet gemakkelijk te zeggen. Wel is waar wordt door het stelsel van het Ontw. de mogelijkheid uitgesloten, dat een kind beneden 10jaar voorden strafrechter gebracht en wellicht zelfs gestraft zou kunnen worden, maar daartegen valt weer te zeggen, dat het aannemen van een bepaalden leeftijd als grens voor de al dan niet mogelijkheid, dat het kind tot het oordeel des onderscheids is gekomen, vrij willekeurig is. En al zou het volgens ons Swb. I. mogelijk zijn, om desnoods een zuigeling strafrechtelijk te vervolgen, men bedenke, dat de toepassing der strafwet alleen aan ontwikkelde en verstandige mensehen wordt opgedragen. s Hoe het zij, in Nederland heeft men ook het stelsel van het 1 Ontw. (d. i. het vroegere Nederlandsche stelsel) geheel verlaten, en wel sedert 1 December 1905, op welken datum in werking is getreden de wet, voorkomende in het Ned. Sbl. 1901 no. 63, waarbij art. 38 Ned. Swb. (— a. 35 Ontw.) geheel gewijzigd werd, en art. 39 door tien andere is vervangen. Deze nieuwe bepalingen vormen eene toepassing van de resultaten van criminologisch onderzoek betreffende de beste wijze om de misdaad bij jeugdige personen te bestrijden. Men heeft begrepen, dat vooral bij jeugdige personen de misdaad in de eerste plaats bestreden moet worden door de meest doelmatige middelen. !) Dooi' de invoering van een algemeen minimun voor elke soort van straf, en door overal waar de doodstraf bedreigd wordt den rechter in de gelegenheid te stellen tijdelijke arbeidstraf op te leggen, is het stelsel der verzachtende omstandigheden in het Ontw. geheel overbodig geworden en vervallen (verg. blz. 76). Op jongeren leeftijd is men veel meer voor verbetering vatbaar dan op ouderen, het karakter heeft zich dan nog niet geheel gevormd, de slechte kiemen kunnen gemakkelijker worden uitgeroeid. Het spreekt echter van zelf, dat tegenover jeugdige misdadigers geheel anders tewerk dient te worden gegaan dan tégenover volwassenen. Het opleggen van hechtenis-en gevangenisstraf (men denke eraan, dat wij thans over de Nederlandsche strafwet spreken) wordt voor de bestrijding der misdaad bij jeugdige personen over het algemeen ondoelmatig geacht; vandaar dat thans .in Nederland hechtenis nooit meer, gevangenisstraf slechts in hoogst zeldzame gevallen aan jeugdige personen kan worden opgelegd. Of dit nieuwe stelsel in Indiö, zij het gewijzigd, al dan niet ingevoerd zal worden, is op het oogenblik niet te bepalen. Intusschen, het stelsel op zich zelf is belangrijk genoeg, om er in dit werkje althans een zeer kort overzicht van te geven. Het komt op het volgende neer: 1° De leeftijdsgrens, waarop een kind niet-vervolgbaar is of wel, en waarop de verplichting des rechters begint om een onderzoek in te stellen naar het oordeel des onderscheids, is vervallen. Over het oordeel des onderscheids wordt thans in t geheel niet meer gesproken, maar aan den rechter wordt het overgelaten, om in elk gegeven geval de doelmatigste beschikking te nemen, natuurlijk binnen de grenzen der wet. 2° Voorop wordt gesteld, dat bij vervolging van een kind beneden 16,jaar, de rechter geene straf behoeft op te leggen, en hij het kind ongestraft aan zijn ouders of voogden mag teruggeven (nieuw art. 38 Ned. Swb.). >° In geval van misdrijf kan de rechter den jeugdigen misdadiger beneden 18 jaar ook ter beschikking stellen der Regeering, in 't algemeen zonder verdere strafoplegging (nieuw a, 39 Ned. Swb., le lid). De twee laatste leden van a. 39 houden bijzondere bepalingen in t. a. v. bepaalde overtredingen. In zoo n geval wordt de jeugdige misdadiger opgenomen in een rijks- of particulier opvoedingsgesticht, en wel voor zoolang zulks noodig blijkt, doch voor niet langer dan zijn 21e jaar. Hierbij heeft men dus gebroken met het stelsel, volgens hetwelk de duur der opneming reeds vooraf, en wel door den rechter, moet worden bepaald. Indien het een eenigszins zwaar misdrijf betreft (met een maximum boven 3 jaar), kan de rechter bovendien gevangenisstraf als straf opleggen (doch verlicht); deze straf zal ten uitvoer gelegd moeten worden na ontslag uit het dwangopvoedings-gesticht. Evenwel kan de minister van justitie bevelen, dat de tenuitvoerlegging dezer straf wordt geschorst. Gedraagt de veroordeelde zich goed gedurende den tijd, welken hij eigenlijk in de gevangenis moest doorbrengen, zoo vervalt daardoor (en in elk geval op zijn 25ejaar) die straf; zoo niet, dan kan de straf onmiddellijk worden tenuitvoer gelegd (artt. 39bis — 3gsexties ^ 4° Vindt de rechter geen termen om een der bovengenoemde beschikkingen te nemen, zoo kan hij den jeugdigen misdadiger direct een straf opleggen, waarvoor de wet eenige nieuwe soorten van straf, die voor jeugdige personen geschikter zijn, heeft ingevoerd. Deze straf kan nl. bestaan in berisping, geldboete, of plaatsing in een tuchtschool, hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk, en bij uitzondering ook in gevangenisstraf. Of hij de eene ot de andere straf moet opleggen, hangt af van de zwaarte van het delict en van den leeftijd. Verder kan de rechter bij de straf van berisping bovendien een proeftijd stellen, en van het gedrag binnen dien proeftijd doen afhangen, of de gestrafte al dan niet bovendien in een tuchtschool zal worden opgenomen. Dit laatste vormt een geval van voorwaardelijke veroordeeling (zie artt. 3971es — 399ies). II. Abnormale geestestoestand. § 100. Nor- In de eerste paragrafen van het vorig hoofdstuk is getracht 1 enabnormale om in het kort 's menschen geest te leeren kennen uit zijne Vcrrnogens. fu nctios, uit de geestvermogens; op andere wijze laat de geest van den mensch zich niet waarnemen; abnormale geestestoestand wil dus niets anders uitdrukken dan den toestand van iemand, wiens geestvermogens abnormaal zijn. Eene gedraging is slechts toerekenbaar aan een toerekeningsvatbaar mensch, d. i. een mensch, die de uiterlijke omstandigheden, waarin hij zich bevindt, begrijpen kan, zich eene heldere voorstelling kan maken van de verhoudingen, die tusschen hem en de buitenwereld bestaan, en bewust daarnaar zijne gedragingen kan inrichten. Hiertoe moeten, naar wij zagen, zijne geestvermogens vooreerst eene behoorlijke ontwikkeling hebben doorloopen; maar bovendien moeten zij daartoe geheel normaal zijn. Hoe weten wij nu, of iemands geestvermogens normaal, dan wel abnormaal zijn'? Deze vraag zal in hoofdzaak beantwoord moeten worden naar de uitingen van den geest, m. a. w. naar iemands gedragingen. ') De mensch eenerzijds, de buitenwereld anderzijds, oefenen voortdurend over en weder invloed op elkaar uit; beurtelings nl. veroorzaken de buiten den mensch bestaande omstandigheden bepaalde gedragingen, en brengen menschelijke gedragingen bepaalde omstandigheden teweeg; men drukt dit uit door te zeggen, dat er tusschen beide eene voortdurende wisselwerking bestaat. Die omstandigheden nl. dringen door tot 's menschen bewustzijn en wekken bij hem zekere gevoelens op, die wederom tot handelen, d. i. tot ingrijpen in die omstandigheden, leiden. Bij eene gedraging van den mensch komen derhalve al zijne geestvermogens in werking — zooals wij trouwens reeds in liet begin van het vorig hoofdstuk zagen. Dit nu geschiedt bij alle menschen op ongeveer dezelfde wijze, m. a. w. de menschelijke geest functioneert volgens vaste wetten. 2) Vandaar, dat de gedragingen van een mensch tot zekere hoogte te voorzien zijn en men dikwijls daaruit, in verband met de omstandigheden, zijne gedachten, motieven oogmerken enz. kan opmaken. De gedragingen van menschen, die langen tijd onder ongeveer dezelfde levensomstandigheden hebben ') Immers, hoewel abnormale geestvermogens steeds een abnormalen toestand der hersenen tot oorzaak heeft, is deze hersenabnormaliteit tijdens liet leven van den patiënt slechts zelden zintuigelyk waarneembaar. Men kan dus wél uit de abnormaliteit der functies besluiten tot de abnormaliteit der hersenen maar niet omgekeerd. '') Deze vormen het voorwerp van onderzoek der psychologie. geleefd binnen een min of' meer bepaalden kring, zullen dan ook in dezelfde gevallen ongeveer van denzelfden aard zijn; hierdoor ontstaan de vaste zeden en gewoonten, die in eene bepaalde maatschappij heerschen, en verder alle andere uit het maatschappelijk leven voortvloeiende (sociologische) verschijnselen. De werking van den menschelijken geest zal derhalve over het algemeen gedragingen in het leven roepen, die geheel passen in de omgeving, waarin zij zich voordoen, en door de omstandigheden geheel verklaard of althans zeer begrijpelijk gemaakt kunnen worden. Zulke gedragingen zijn normaal te noemen, wijzen op eene normale werking van den geest, op normale geestvermogens. Wanneer echter de gedragingen van den mensch door de uiterlijke omstandigheden, waaronder zij zich plegen voor te doen, niet meer te verklaren zijn; indien zij m. a. w. geheel anders plegen uit te vallen dan men onder de gegeven omstandigheden mocht verwachten, zoo zijn zij als abnormaal te beschouwen, en leidt men daaruit af, dat zijne geestvermogens abnormaal zijn. Men denke evenwel niet, dat het zoo'n eenvoudige zaak is, om het al dan niet normale van geestvermogens te constateeren. Velen stellen zich een krankzinnige voor als een woesteling, of althans als iemand, die niet anders dan onzin praat en rare dingen doet. Men zou zich daarin dikwijls ten zeerste vergissen. In vele gevallen is het constateeren van krankzinnigheid bij iemand zóó lastig, dat zelfs deskundigen na maandenlange waarneming (observatie) zich geen bepaald oordeel'hieromtrent kunnen vormen. Als deskundigen in deze aangelegenheid kunnen slechts die artsen worden aangemerkt, die eene speciale studie van krankzinnigheid (in het algemeen van verschijnselen van abnormale geestvermogens) hebben gemaakt en langen tijd aan een krankzinnigengesticht werkzaam, zijn geweest. Zieke- Abnormale geestvermogens hebben steeds een abnormalen en 3 bepaalt, dat er geen delict is gepleegd, indien men daartoe door overmacht werd gedwongen. Uit het bovenstaande blijkt evenwel, dat aan deze woorden geen andere bedoeling gehecht kan worden dan die, welke door art. 37 Ontw. aldus juister wordt uitgedrukt: „Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, waartoe hij door overmacht is gedrongen.''' §109. Noodtoe- Gaan wij de bovengegeven voorbeelden nog eens goed na, stand- dan bemerken wij, dat overmacht kan worden uitgeoefend. le door den eenen mensch op den ander (door geweld, of bedreiging met geweld, ontslag of eenig ander belangrijk kwaad); 2e louter door een samenloop van omstandigheden. In het laatste geval nu spreekt men gewoonlijk van noodtoestand. Noodtoestand is derhalve niets anders dan eene bijzondere soort van overmacht, en wordt dan ook noch door het Swb. I. noch door het Ontw. afzonderlijk als rechtvaardigingsgrond vermeld. Bij noodtoestand is er uit den aard der zaak geen enkele persoon, die voor het begaan van het feit aansprakelijk kan worden gesteld. Waar de overmacht echter door een mensch wordt uitgeoefend (overmacht in engeren zin), daar is de pressie oefenende persoon strafrechtelijk voor het begaan delict verantwoordelijk, wordt deze als de ware dader beschouwd en mtektet^mele'•"dader genoemd; het feit verliest alsdan slechts ten aanzien van de tot het begaan ervan gedrongen persoon het karakter van delict. Hierop komen wij in het hoofdstuk over de deelneming nader terug. Overmacht (als drang) doet zich steeds voor als een conflict va,n verschillende rechtsbelangen; het zuiverst doet zich dit voor bij noodtoestand, daar de handelende persoon alsdan geheel alléén tegenover dat conflict staat, terwijl bij overmacht in engeren zin het conflict door eene willekeurige daad van een mensch in het leven wordt geroepen. Wanneer iemand eenen, notaris met een geladen revolver op de borst noodzaakt, om geldswaardige papieren, die deze van een ander in bewaring heeft, af te geven, zoo staat de notaris evengoed voor een conflict van rechtsbelangen als in het geval dat hij bij eene schipbreuk iemand van een plank, waaraan deze zich had vastgeklampt, afduwt en doet verdrinken teneinde zijn eigen leven te redden (het klassieke voorbeeld van noodtoestand). IV. Noodweer. 10. Algemeen Noodweer is nauw verwant aan overmacht en kan zelfs ip- overmacht vormen. Zooals de naam aanduidt, beteekent nood¬ weer letterlijk: verweer in nood, waartoe men genoodzaakt, wordt, en wel door eene aanranding of onmiddellijk dreigende aanranding. Die aanranding vormt derhalve de omstandigheid, die tot verweer, d. i. tot het plegen van eenige daad van willekeur of geweld, dringt. Het spreekt haast van zelf, dat die aanranding eene niet rechtmatige moet zijn '); dit ligt in den aard van overmacht als rechtvaardigingsgrond opgesloten. Eene gewelddaad tegen een rechtmatige aanranding, bv. door politiedienaren, óók als rechtmatig te beschouwen, zou onzin zijn. De bijzonderheid, waardoor noodweer zich tot eene bepaalde soort van overmacht vormt, is hierin gelegen, dat bij noodweer de eene persoon den ander dringt tot het begaan van een in het algemeen strafbaar gesteld feit (bv. doodslag) tegen hem zeiven, (A dringt B door eene niet rechtmatige aanranding om hemz^lven, A, te dooden); terwijl bij overmacht in engeren zin de eene persoon den ander dringt om een delict te begaan tegen een derde (A dringt op eene of andere wijze B, om O te dooden.) Indien noodweer slechts als bijzondere soort van overmacht (m. a. w. alléén ingeval zij zich als overmacht voordeed) een rechtvaardigingsgrond vormde, zoo zou zij geene afzonderlijke vermelding verdienen. Noodweer heeft echter eene ruimere beteekenis dan „verweer, waartoe men door nood gedrongen is." '.) Gewoonlijk spreekt men van eene wederrechtelijke aanranding, zoo ook a. 38 Ontw. Dit is echter niet geheel juist, daar men zich ook tegen een niet-rechtmatigen aanval, welke niet wederrechtelijk genoemd kan worden, mag verdedigen in noodweer. Verg. noot op blz. 137; verder blz. 163. Het begrip van noodweer berust nl. op liet beginsel, dat reclit nooit behoeft te wijken voor onrecht. Waar derhalve onrecht gepleegd wordt of staat gepleegd te worden, daar moet het ook in het algemeen aan een ieder geoorloofd zijn, 0111 met gepaste middelen dat onrecht af te weren, zonder dat nog van overmacht sprake behoeft te zijn. Intusschen, in' dit beginsel, hoe rationeel het moge schijnen, ligt een groot gevaar opgesloten. Immers, indien het zonder meer werd aanvaard, zoo zou onbeperkte eigen richting daardoor gewettigd worden; en dit zou natuurlijk in eene beschaafde maatschappij niet passen. Vandaar, dat bedoeld beginsel wettelijk geregeld en binnen bepaalde grenzen beperkt dient te worden, en wel in het algemeen in dezen zin, dat zelfverweer tegen onrecht slechts toegelaten wordt: a. voorzoover het inroepen of het tijdig inroepen van de hulp der overheid onmogelijk is; b. voorzoover de daad van zelfverweer geëvenredigd is aan de aanranding. In het algemeen zou men dan het volgende mogen stellen: Niemand behoeft zich eene niet-réchtmatige aanranding van eenig rechtsbelang te laten aanleunen; tegen elke zoodanige aanranding (of onmiddellijk dreigende aanranding) kan men de hulp der overheid inroepen; waar deze niet ingeroepen kan worden — om welke reden dan ook — moet het een ieder geoorloofd zijn, haar door gepaste middelen af te weren, hetzij een rechtsbelang — welk ook maar — van hemzelven, hetzij dat van een ander erdoor worde bedreigd. Hierin ligt niet opgesloten, dat men het recht heeft, eene dreigende aanranding af te wachten', waar deze ontweken kan worden, mag zulks niet worden nagelaten. Aan den anderen kant echter mag niet gevergd worden dat men eene onmiddellijk dreigende aanranding door smadelijke ontwijking (bv. door eene laffe vlucht) moet trachten te ontkomen. Noch het Sbw. I. echter, noch het Ontw. heeft de noodweer in dezen algemeenen zin als rechtvaardigingsgrond erkend; in beide strafwetboeken is zij in belangrijke mate beperkt, waf wij thans in het kort na zullen gaan. §111. De Nood- Het Stel). I. behandelt de noodweer casuïstisch in het bijweer in het swb. i. zonder gedeelte, nl. in artt. 246 en v., uitsluitend in verband met doodslag, kwetsuren en slagen. Deze zijn, zegt art. 246, niet strafbaar, „wanneer zij op het eigen oogenblik, dat zij zijn gepleegd, geboden teerden door den nooddwang der wettige verdediging van zich zelf of van een ander." Deze niet zeer duidelijke woorden moeten aldus worden verstaan: doodslag en mishandeling zijn gerechtvaardigd, indien zij begaan worden ter afwering van eene niet-rechtmatige aanranding — of eene die onmiddellijk dreigt — van eigen of eens anderen lijf of leven, indien die doodslag of mishandeling daartoe werkelijk noodig was. Wettige verdediging omschrijven wij derhalve als „verdediging tegen eene aanranding, of onmiddellijk dreigende aanranding, die niet-rechtmatig is, d.w.z. welke deaangevallene zich rechtens niet behoeft te laten welgevallen". Meestal zal zulk eene aanranding tevens wederrechtelijk zijn (bv. van roovers enz.); aanrandingen door niet-toerekeningsvatbaren, door krankzinnigen bv., zijn mede wederrechtelijk (verg. blz. 139), ook daartegen is dus noodweer toegestaan. Maar ook tegen aanrandingen in noodtoestand gepleegd, bv. door den eenen schipbreukeling op den anderen in het voorbeeld van blz. 161, is noodweer geoorloofd. Dit is een voorbeeld eener aanranding welke noch rechtmatig, noch wederrechtelijk genoemd kan worden. Op te merken valt verder: /«. dat slechts beide genoemde soorten van delicten in noodweer rechtvaardiging vinden; 2e. dat noodweer slechts erkend wordt als verweer tegen aanranding van lijf of leven (van zichzelven of een ander), niet van andere rechtsbelangen (bv. eer, goederen, eerbaarheid enz.); 3e. dat de „wettige verdediging" den doodslag of de mishandeling moet hebben noodzakelijk gemaakt (niet de verdediging behoeft derhalve noodzakelijk — „geboden" — te zijn geweest). Het derde punt leert ons, dat in het algemeen de in noodweer gepleegde daad de grenzen der noodzakelijkheid niet mag overschrijden. Indien het b.v. voldoende is, om door een schop een aanval af te weren, zoo is het ongeoorloofd in zulk een geval den aanvaller te dooden. Het is evenwel niet gemakkelijk om precies na te gaan, welke wijze van verdediging in elk gegeven geval de doelmatigste is, vooral indien men zich bedreigd ziet dooi' een groot, onmiddellijk dreigend gevaar, zoodat onmiddellijk handelen geboden is. Niet iedereen toch blijft in zulk een geval zijne tegenwoordigheid van geest behouden. Bij de beoordeeling, of men bij de verdediging de grenzen der noodzakelijkheid al dan niet heelt overschreden, dient de rechter met dergelijke omstandigheden rekening te houden. Dit heeft ook de wetgever gedaan, door in twee concrete gevallen het recht van zelfverweer belangrijk buiten de aan noodweer in het algemeen gestelde grenzen uit te breiden. Art. 247 Swb. I. bepaalt nl., dat onder de gevallen van „nooddwang der verdediging" de twee volgende zijn begrepen: le. „zoo de doodslag wordt gepleegd, de kwetsuren of slagen worden toegebracht des nachts bij het afweren van inklimming of van braak der sluitingen, muren of ingangen van een bewoond huis, of een bewoond gedeelte daarvan, of de aanhoorigheid van een dezer; 2e. „zoo het feit plaats heeft bij de verdediging tegen daders van diefstal of plundering, met geweld, gepleegd." Men mag deze twee gevallen niet verder uitbreiden; bevindt de inbreker zich dus reeds in het huis en is hij aldaar niet bezig in eene bewoonde kamer in te breken, zoo mag men hem niet maar ongestraft dooden of verwonden, tenzij zulks door zelfverdediging geboden werd, zoodat men zich op de gewone noodweer van a. 246 kan beroepen. Indien het in art. 247 sub le bedoelde geval zich overdag in plaats van 's nachts voordoet, is de doodslag of de mishandeling volgens a. 240 Swb. I. slechts verschoonbaar. >) De gecursiveerde woorden duiden verschillende verzwarende omstandigheden aan van het delict diefstal. Wat onder nacht verstaan wordt, zegt het Swb. 1. niet; de jurisprudentie verstaat er onder: den tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang (verg. a. 87 Ontw.). De beteekenis van braak en inklimming vindt men in artt. 309 tjm 313 Swb. I. Men lette op de onderscheiding van buiten- en binnenbraak en op het 2e lid van a. 313, waar ondergraving uitdrukkelijk in het begrip inklimming wordt opgenomen. Een bewoond huis is elk gebouw, bestemd tot bewoning (Hetzij paleis, hetzij kamponghutje), zonder dat het bewoond behoeft te zijn. Onder aanhoorigheid van een bewoond huis moet alles worden verstaan, wat zich met een „bewoond huis" binnen eenzelfde van de buitenwereld afgesloten ruimte bevindt (zie a. 306 Swb. /.). Dat een bewoond gedeelte van een bewoond, huis en zelfs eene aanhoorigheid van. zoo'n gedeelte apart worden vermeld, heett ten doel, om te kennen te geven, dat doodslag of mishandeling ook gerechtvaardigd is in geval iemand, die zich reeds in huis bevindt, door braak in eene bewoonde kamer tracht binnen te dringen (een bepaald geval van binnenbraak). — Het doel van den inbreker behoeft niet bepaald diefstal te zijn geweest. §112. De Nood- Het Ontw. heeft van de noodweer een algemeenen rechtser in het Ontw. vaardigingsgrond gemaakt, geldende dus t. a. v. alle delicten; intusschen, het in noodweer begane feit zal in 99 % der voorkomende gevallen wel in doodslag of mishandeling bestaan. Art. 38 Ontw. luidt: „Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke of onmiddellijk dreigende, wederrechtelijke aanranding. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen der noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van eene hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt." Het eerste lid eischt voor noodweer, dat de verdediging noodzakelijk zij; m. a. w. dat de aanranding van dien aard zij, dat op geenerlei andere wijze daaraan te ontkomen was. Letterlijk opgevat, zou men zich dus niet op noodweer mogen beroepen, indien men zelfs door smadelijke vlucht zich aan de aanranding had kunnen onttrekken. Zóó letterlijk evenwel vat de Nederlandsche jurisprudentie deze uitdrukking van het met ons artikel overeenstemmend ') art. 41 Ned. Swb. niet op. Toch wordt door deze redactie (opzettelijk aldus gekozen; in het ontwerp Ned. Swb. stond oorspronkelijk „een feit, noodzakelijk ter verdediging") het recht tot zelfverdediging op zich zelf belangrijk meer beperkt dan het thans is. Slechts gedeeltelijk wordt dit goedgemaakt door het tweede lid, waarover dadelijk meer. In ander opzicht breidt het Ontw. de noodweer belangrijk uit: niet alleen tegen aanranding van eigen of eens anderen lijf (waarin ook leven vanzelf begrepen is), maar ook van eigen of eens anderen eerbaarheid en goed wordt noodweer door het Ontw. erkend. — Wat de wederrechtelijkheid der aanranding betreft, daaromtrent valt hetzelfde als boven bij a. 246 Swb. I. op te merken. Niet alleen de verdediging op zich zelf moet noodzakelijk zijn, maar ook het feit, de daad, moet door die verdediging geboden zijn; m. a. w. de verdedigingsdaad mag over het ') De woorden: of onmiddellijk dreigende in a. 38. le lid, Ontw. komen in het Nederlandsche Swb. niet voor; dit is een der weinige verbeteringen, die in het nieuw Swb. |2ur. voor Indië, en in navolging daarvan in het Ontw., zijn aangebracht. algemeen niet ernstiger karakter aannemen dan noodig is voor die verdediging. Wij weten echter, dat bet niet aangaat, aan dezen eisch streng vast te honden. Het Swb. 1., zagen wij, heeft zelfs t. a. v. eenige concrete gevallen voor de noodweer ruimere grenzen gesteld. Dit doet het Ontw. terecht niet: maar liet stelt in het algemeen de overschrijding van de grenzen deinoodzakelijke verdediging niet strafbaar, indien deze te wijten is aan hevige, door de aanranding veroorzaakte, gemoedsbeweging (bv. angst, verontwaardiging, drift enz.). „Noodzakelijke verdediging" drukt hierbij zoowel de noodzakelijkheid der verdediging op zich zelve uit, als die van het middel tot veidediging. Hevige angst. bv. kan iemand bij de beoordeeling èn van de vraag of verdediging al dan niet noodig is, èn van die, of het middel tot verdediging wel het passendste is, zeer in den weg staan. Zoowel hij dus, die bij eene plotselinge aanranding door hevigen angst ot schrik ertoe gebracht wordt, zich tegen die aanranding te verdedigen, ofschoon later die verdediging niet noodig bleek, als hij die onder dezeltde omstandigheden te zijner verdediging den aanrander doodt, terwijl eenige flinke slagen waarschijnlijk daartoe voldoende zouden geweest zijn, zullen zich op het 2e lid van a. 38 Ontw. kunnen beroepen. V. Wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel. § 113. Aigemee- Het spreekt wel van zelf, dat iets wat geboden wordt door ne opmerkingen, den wetgever, nooit strafbaar kan zijn. Gestraft- wordt wel eene overtreding van eene wettelijke norm, maar nooit het nakomen daarvan. Het behoefde dus eigenlijk niet uitdrukkelijk in de wet gezegd te worden, dat eene daad welke op zichzelt beschouwd een delict zou vormen, het karakter van delict verliest, indien zij geboden wordt door den wetgever. Evenmin kan eenig ondergeschikt ambtenaar gestraft worden wegens eenige daad, die hij pleegt op bevel van zijn meerdere, indien het geven van het bevel binnen de bevoegdheid van dien meerdere, het nakomen daarvan binnen de ondergeschiktheid van dien ondergeschikte valt; tenzij bewezen wordt, dat hij mede schuldig is. üdiv ani Dienaar worat geacnt, zijne bevoegdheden en verplichtingen nauwkeurig te kennen; dit sluit in zich, dat hij in het algemeen ook moet weten, in welke gevallen hij zijne meerderen heeft te gehoorzamen, in welke niet. Als onder¬ geschikte is hij verplicht, om zijne meerderen te gehoorzamen ^ ''4. Regeling het Swb. en "het Ontw. I ( { 1 in de binnen zijn ambtskring vallende aangelegenheden; in alle andere gevallen is hij geen gehoorzaamheid verschuldigd. De wedana bv. is verplicht, als ondergeschikte van den.regent, om op bevel van dezen iemand gevangen te doen nemen. Doet hij dit, en blijkt de gevangenneming onwettig te zijn, zoo zal daarvan de regent, en niet hij de verantwoordelijkheid dragen. Immers in het algemeen is de regent bevoegd, eene gevangenneming te gelasten, en de wedana verplicht, aan zulk een last te voldoen. De Wedana heeft niet le beoordeelen, af eene bepaalde gevangenneming al dan niet onrechtmatig is, indien hem dit door den regent wordt bevolen. Wanneer echter de regent den wedana bevel gaf, iemand zonder vorm van proces te dooden, dan wordt het een ander o-eval. Want de wedana weet zeer goed, dat zulk een bevel niet in den kring der bevoegdheden van , den regent valt, noch in dien zijner ondergeschiktheid. Voldoet hij nu toch aan dat bevel, zoo zal hij voor zijne daad verantwoordelijk blijven en kan hij zich nimmer op zulk een bevel beroepen. Indien de regent den wedana zoodanig had bedreigd, dat redelijkerwijze de wedana aan die bedreiging geen weerstand had kunnen bieden, zoo zou hij in laatst bedoeld geval misschien straffeloosheid kunnen verkrijgen door een beroep op overmacht, maar nooit door een op ambtelijk bevel. Ook de hier besproken rechtvaardigingsgronden worden door liet Swb. 1. casuïstisch in het bijzonder gedeelte behandeld. Art. 245 vooreerst bepaalt, dat doodslag, kwetsuren en slagen, bevolen bij algemeene verordenn, [ngen engelast door het openbaar fezag, niet strafbaar zijn. Het woordje en, tusschen „verordeningen" en ,,gelast" beduidt niet, dat beide rechtvaardigingsgronden hierbij samen moeten gaan, al is zulks in werkelijkheid ;en aanzien van deze speciale feiten wel het geval. Voorschrift bij alg. verord. (of in't algemeen: wettelijk voorschrift) vinden wij verder niet meer in het Swb. I. als recht- vaardigingsgrond genoemd. Wel daarentegen ambtelijk bevel, nl. eens in a. 15, 3e lid t. a. v. het inbreuk maken op iemands vrijheid of kiesrecht door een openbaar ambtenaar, en andermaal in a. 137 betrekkelijk een bijzonder geval, van „misbruik van gezag." Beide artt. vorderen, dat het bevel zij gegeven t. a. v. zaken, tot de bevoegdheid van den gelastenden ambtenaar behoorende, en omtrent welke hun eene „volstrekte gehoorzaamheid" door den uitvoerenden ambtenaar was verschuldigd. Geen enkel ambtenaar is echter verplicht, zijn meerdere blindelings als eene machine te gehoorzamen; met dit „volstrekte" neme men het dus niet zoo nauw. Hebben wij uit deze casuïstische regeling af te leiden, dat de hier bedoelde rechtvaardigingsgronden slechts t. a. v. die drie gevallen gelden ? Niemand, die zulks zou willen beweren; want was het onderstelde wèl het geval, zoo zou elke openbare ambtenaar zich telkens aan eene strafvervolging blootstellen. De deurwaarder zou, door beslag te leggen op goederen en deze te verkoopen ter executie van een vonnis, zich schuldig maken aan een delict; evenzoo zou de chef van het postkantoor of de bestelhuishouder, een brief krachtens vordering der bevoegde autoriteit terughoudende (verg. Sbl. 1893 no. 240), niettemin volgens a. 134 Sich. I. strafbaar zijn; enz. Wat evenwel nog bedenkelijker zou zijn is dit, dat elk ondergeschikt openbaar ambtenaar het recht, ja de verplichting erdoor zou verkrijgen, om elk bevel van zijn meerdere zelfstandig te beoordeelen en deszelfs opvolging te doen afhangen van zijn persoonlijke inzichten omtrent de al dan niet rechtmatigheid van dat bevel. Want alsdan zou hij voor elke op bevel van zijn meerdere gedane ambtsverrichting dezelfde strafrechtelijke verantwoordelijkheid dragen als zijn meerdere. Een wedana bv. zou dan kunnen weigeren, een bevel van den regent tot gevangenneming van een persoon na te komen, op grond dat hij niet van de wettigheid dier gevangenneming overtuigd was. De twee hier besproken rechtvaardigingsgronden zijn dan ook zóó onmisbaar en liggen zóó in den aard der zaak, dat men ze, zelfs zonder eenige regeling, algemeen zou moeten laten gelden. Het Ontn\ heeft ze terecht als algemeen geldende rechtvaardigingsgronden erkend in de beide volgende artt: art. 39: „Niet strafbaar is hij, die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift," (verg. a. 92 Ontw. en noot 1) op blz. 33). art. 40: „Niet strafbaar is hij, die een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag. Een onbevoegd ambtelijk bevel heft de strafbaarheid niet op, tenzij het door den ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd en de nakoming daarvan binnen den kring zijner ondergeschiktheid was gelegen." Deze artt. vereischen na het voorafgaande geene toelichting; zij geven vrijwel de thans reeds geldende opvatting weer. Men lette speciaal op het 2® lid van art. 40, waarbij zelfs beroep op een onbevoegd gegeven bevel wordt opengelaten, indien de ambtenaar slechts kan aantoonen (of althans den rechter aanneemlijk weet te maken), dat hij het bevel te goeder trouw als bevoegd gegeven heelt beschouwd en het verrichten van handelingen, als hem bevolen werden, in het algemeen tot zijn ambtsplicht behoorde. VI. Andere rechtvaardigingsgronden. § 115. Aigemee- Het Swb. kent nog slechts één enkele rechtvaardigingsgrond ne opmerkingen. clie echter tot de speciale gevallen, waarvoor hij in het leven is geroepen, beperkt moet blijven, nl. die van art. 68 Sicb. /., ook toepasselijk t. a. v. de in artt. 91, 93, 180 bedoelde delicten. Het Ontw. kent er eenige meer; zie artt. 139, 154, 189, 264, 411. '). Evenwel bestaan er nog verschillende omstandigheden, die hoewel niet als zoodanig uitdrukkelijk erkend, toch uit verschillende overwegingen vrij algemeen als rechtvaardigingsgronden worden aangenomen. In § 62 (blz. 86) zagen wij reeds, dat elk in het algemeen als delict te qualificeeren feit niet ais zoodanig kan gelden in bijzondere gevallen, welke door het recht hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend zelfs, als rechtmatig worden erkend. In vele, maar niet in alle gevallen vindt hierbij de regel: „lex specialis derogat generali," toepassing (verg. blzz. 8 v.). ') De gevallen, bedoeld in artt.. 64, 69, 298 Swb. /. en in art/. 50, 51, 323, 326, 333 349, 359, 367, Ontw. vormen zuivere strafuitsluitingsgronden. Op artt. 50 en 51 Ontw. komen wij in hoofdstuk IX uitvoerig terug. f § 116. Schending van eigen rechtsbelangen. § 117. Toestemming der beleedigde partij. A. Vooreerst dan doet de vraag zich voor of een delict, tegen zich zeiven gepleegd, strafbaar is. In het algemeen moet de vraag ontkennend worden beantwoord voor ons recht, op grond dat een delict, tegen zich zeiven gepleegd, in den regel slechts eigen rechtsbelangen schaadt. Geheel juist is die grond niet. Iemand, die zijn eigen goed vernielt, vermindert daardoor moedwillig het maatschappelijk kapitaal en schaadt evengoed de maatschappij als zich zeiven; iemand, die zich zeiven verminkt, kan armlastig worden, maakt zich in elk geval opzettelijk minder nuttig voor de maatschappij; evenzoo wordt dikwijls de maatschappij door zelfmoord geschaad. Intusschen, de strijd om het bestaan vormt als regel zulk een sterken prikkel, om eigen rechtsbelangen niet te schaden, dat het recht gewoonlijk slechts schending van anclerer rechtsbelangen met straf bedreigt, en die van eigen rechtsbelangen uitsluitend voor het geval aanmerkelijke schade of' gevaar voor anderen daarmede gepaard gaat. Zoo bv. het vernielen van eigen goed, indien dit gevaar voor menschenlevens oplevert, of geschiedt om den assuradeur wederrechtelijk te benadeelen (verg. a. 357 en v. met a. 360 Swb. I.; a. 2 en 3 Sbl. 1876 no. 136; verg. verder a. 362 met artt. 155, 166 Ontw. en met a. 338 Ontw.); zoo ook het zich zei ven ongeschikt maken o. a. voor schutterijdienst volgens a. 207 Ontw. Poging tot zelfmoord is volgens Engelsch recht nog straibaar; volgens Ontw. vormt slechts het aanzetten enz. tot zelfmoord een delict (a. 299 Ontw.) B. Eenigszins in verband met het sub A behandelde staat de vraag, in hoeverre toestemming van de „beleedigde partij" een rechtvaardigingsgrond kan vormen. Bedenken wij, dat het strafrecht van publiekrechtelijk karakter is, dat benadeeling van een bijzonder belang slechts in zooverre strafbaar gesteld wordt als het algemeen belang erdoor wordt geschaad, dan is het begrijpelijk, dat een delict door toestemming van de „beleedigde partij" in het algemeen niet gerechtvaardigd kan worden. Toch bestaan er gevallen, waarbij toestemming als rechtvaardigingsgrond moet gelden, nl. in de eerste, plaats bij klachtdelicten; dit ligt m. i. in den aard dezer delicten van zelf opgesloten; evenwel is dit niet onbetwist. Verder laten velen ( ( } i f.r ( ( ( i ( c 1 J i 1 ] c §118 ■ Beroep als echtvaardigings- r 8ründ. ^ 1 1 le toestemming als rechtvaardigingsgrond gelden bij mishanleling en vrijhei,dsberooving, althans indien het algemeen belang liet te zeer daarin betrokken is; zoo zal bv. het brengen van eniand met zijne toestemming in den staat van pandelingschap )t' slavernij nooit te rechtvaardigen zijn. Bij sommige delicten wordt de toestemming uitdrukkelijk ils bijzonder element opgenomen, hetzij als absoluut tot het lelict behoorende (bv. het op verzoek iemand ongeschikt maken ,'oor schutterij dienst, a. 207 Ontw.; opzettelijke schennis van le eerbaarheid, waarbij een ander zijns ondanks- tegenwoordig s, a. 241 Ontw.) hetzij als verlichtende omstandigheid (bv. het >p eigen verlangen dooden van iemand, a. 299 Ontw.; het ifdrijven der vrucht op verzoek der zwangere, a. 802 Ontw.; iet schaken eener minderjarige met hare toesteming, a. 286' 'o. a. 81 Ontw., of van een meisje beneden de zestien jaar , olgens a. 272 Swb. /.). Andere delicten weer zijn van zoodanigen lard, dat zij onmogelijk met toestemming der persoon, tegen vie zij direct gericht zijn, gepleegd kunnen worden, bv. vertrachting en in liet algemeen geweldoefening, diefstal, verduistering, vernieling van andermans goed, huisvredebreuk, n al deze gevallen doet de toestemming óf liet geheele delict, >1 de verlichtende omstandigheid wegvallen, maar vormt zij ;;een rechtvaardigingsgrond. C. In de derde plaats vormt een rechtens erkend beroep likwijls een rechtvaardigingsgrond. Vooral komt hierbij het >eroep van geneesheer en heelkundige in aanmerking, daar dit iet toebrengen van slagen, kwetsuren en andere pijnigingen net zich meebrengt. Men denke aan de operaties, die een 'heelkundige heeft te verrichten, aan massages; de geneesheer zal dikwijls, tot redding der vrouw, afdrijving (abortus)'moeten veroorzaken; enz. Velen zoeken in deze gevallen de rechtvaardigingsgrond in de toestemming der patienten, maar dit gaat niet altijd op (bv. bij kleine kinderen, bij bewusteloozen; ook niet bij afdrijving, zie a. 230, le lid, Swb. I. en a. 302 Ontw.). Anderen nemen in dergelijke gevallen overmacht aan (of noodtoestand); maar ook dit gaat slechts voor enkele gevallen op, bv. wanneer bij eene zware bevalling óf de vrouw, óf het kind moet worden opgeofferd. Waar voor zware delicten §119. Tucht recht. boos opzet vereischt wordt, kan men zeggen, dat dit bij den geneesheer niet aanwezig is; maar wij weten, dat dit begrip zeer vaag is en onzeker. De eenig juiste grond tot rechtvaardiging vormt m. i. het rechtens erkend beroep. De Staat immers geeft aan bepaalde als deskundig erkende menschen het recht, het beroep van geneesheer of heelmeester volgens de regelen der wetenschap uit te oefenen; een deskundige, die dit doet, kan zich daarom nooit aan een delict schuldig maken; het zou wel zeer vreemd zijn, de heelkunde als wetenschap en beroep te erkennen, hare toepassing echter straibaar te stellen! Ook vivisectie op dieren vormt niet het delict dierenmishandeling, indien zij geschiedt door deskundigen met een wetenschappelijk doel. Vivisectie en andere proeven op dieren, waardoor deze aan pijnen, ziekten en dood worden prijsgegeven, zijn nu eenmaal noodzakelijk, om de medische wetenschap vooruit te brengen en dienen als zoodanig rechtens te woiden erkend. Eene andere vraag is het, of de penghoeloe bij Mohammedanen, de rabbijn bij Israëlieten, andere waardigheidsbekleders van het geloof ot de adat bij zgn. heidenen, zich niet aan een strafbaar feit schuldig maken door de besnijdenis te verrichten. M. i. is ook deze handeling te rechtvaardigen, waar de besnijdenis als een vast, door het geloof of de adat geboden gebruik algemeen is erkend; hoewel wettelijke erkenning en regeling van dit gebruik, ook om hygiënische redenen, niet overbodig zouden zijn. D Ten slotte wordt ook het toepassen van tuchtmaatiegelen door opvoeders (ouders, voogden, tot zekere hoogte ook onderwijzers) op aan hunne zorg toevertrouwde minderjarigen algemeen als rechtmatig beschouwd, ofschoon dit zgn. tuchtiecht niet in zijn geheel wettelijk is geregeld (verg. blz. 46 en v.). Niemand zal een vader, die zijn ondeugenden zoon over de knie legt, of een onderwijzer, die een schooljongen laat schoolblijven schuldig achten resp. aan mishandeling of vrijheidsberooving. Het spreekt echter van zeil, dat dergelijke tuchtmaatregelen niet het doel — eene verstandige opvoeding— mogen voorbijstreven en steeds met gematigdheid en verstand dienen te worden toegepast. _____ HOOFDSTUK VIL van POGING. § 120. Begrip In § 69 zagen wij, dat niet alleen wegens het voltooide delict 'igem gestraft wordt, maar ook wegens poging daartoe (althans in de aangewezen gevallen), ook zagen wij daar in het kort, wat onder poging te verstaan is; thans zullen wij dit leerstuk van naderbij beschouwen. Pogen is in het algemeen: trachten om een beoogd doel te bereiken, zonder daarin te slagen; slaagt men in zijn pogen, zoo is er ook geen poging meer; het doel is bereikt. Duidelijk is het dus, dat bij poging geen spraak kan zijn van causaal verband tussschen gedraging en gevolg; immers het gevolg ontbreekt en heeft slechts in den geest des daders bestaan. De dader heeft dit gevolg beoogd, en is begonnen zijne gedragingen zoodanig in te richten, als volgens hem het meest geschikt is om dat gevolg te doen intreden: het schuldverband ') is derhalve aanwezig, en wel uitsluitend in den vorm van opzet. Het onderscheid tusschen voltooid delict en poging tot dat delict komt dus het duidelijkst uit in het ontbreken van causaal verband bij laatstgenoemde. Dit laatste sluit niet in zich dat bij poging alleen het subjectief element aanwezig zou zijn. In dat geval zou reeds het voornemen, om een delict te plegen, poging vormen; dit is echter, zelfs uit louter taalkundig oogpunt beschouwd, onjuist. De poging bestaat in eene gedraging, ter volvoering van een bepaald ') Wij mogen van schuld verband spreken, hoewel liet gevolg niet is ingetreden, daar dit gevolg in elk geval toch bestaat, al is het dan ook maar in den geest des daders. voornemen; ook de poging heeft dus haar objectief element; waarin dit bij strafbare poging moet bestaan, zullen wij aanstonds zien. Poging tot eenig delict kunnen we in het algemeen dus definieeren als: elke gedraging, gericht op een beoogd strafbaar doel, hetwelk niet bereikt wordt. § 121. Straf- Om strafbaar te zijn, moet de poging evenwel èn volgens bare poging vol- ons Stwb. I., èn volgens het Ontw. nog aan bepaalde voor- gens Swb. i. enwaarden voldoen. Deze vinden wij in art. 3 Swb. I. en in art. Ontw. in het al- Qnfw Swb. I. a. 3, nu eisclit, dat de poging: te. door uiterlijk bedrijf gebleken en door een begin van uitvoering gevolgd zij: 2e. „niet dan door toevallige of van des daders wil onafhankelijke omstandigheden weerhouden" zij, „of hare uitwerking gemist" hebbe. Door het eerste vereischte wenscht de wetgever te kennen te geven, dat de op het misdadig doel gerichte gedraging een begin van uitvoering van het delict moet vormen. De woorden van a. 3 worden ons duidelijker, indien wij voor „poging" lezen „voornemen". Het misdadig voornemen moet derhalve door een uiterlijk bedrijf, d. i. eene of andere gedraging, gebleken zijn; welke gedraging vervolgens een begin van uitvoering moet vormen van het delict. Niet dat voornemen echter vormt de poging, zooals de woorden van het artikel zouden kunnen doen denken, maar de gedraging, welke van dat misdadig voornemen een direct uitvloeisel is. Door het tweede vereischte wordt uitgedrukt, dat de niet-voltooiïng van het delict uitsluitend aan van den wil des daders onafhankelijke omstandigheden te danken moet zijn geweest. Wanneer de dader dus zelf tot de niet-voltooiïng medewerkt, zoo is strafbaarheid uitgesloten. Dit wordt door de woorden „niet dan" uitdrukkelijk te kennen gegeven. Welk motief de dader heeft gehad, om de volvoering van zijn plan te staken, is hierbij onverschillig; dit kan berouw zijn, maar ook vrees bv. Intusschen wordt algemeen de strafbaarheid aangenomen, indien de dader tot het staken der uitvoering is gebracht door vrees voor onmiddellijke ontdekking, bv. wanneer een inbreker gestommel hoort en daardoor op de vlucht wordt gejaagd; Jfc f !22. St-raf'"re poging volfns Swb. I. en ! ntw- in hetbij*°nder. > men neemt dan aan, dat het gestommel de onmiddellijke oorzaak is geweest van de niet-voltooiïng van het delict. Voorbeelden van geheel toevallige omstandigheden zijn: men schiet, maar het wapen ketst en gaat niet af; of wel, het wapen valt uit de hand of wordt er uit geslagen; men wil stelen, maar vindt niets in de brandkast; men wil een huis in de lucht doen springen, maar de lont gaat uit vóórdat het vuur het kruit bereikt; enz. Uit het bovenstaande blijkt, dat volgens ons Swb. I. strafbare poging gevormd word door: elke gedraging, waaruit een misdadig voornemen blijkt en icaardoor een begin aan de uitvoering van het delict wordt gemaakt, mits die uitvoering door geheel van den wil des daders onafhankelijke omstandigheden onvoltooid blijft. Drie elementen heeft dus de strafbare poging: 1e. het opzet, gericht op een misdadig doel; 2e. eene gedraging, vormende een begin van uitvoering van het delict; 3e. omstandigheden, uitsluitend van daders wil onafhankelijk, waardoor de voltooiing wordt belet. Het bovenstaande geldt ook voor het Ontw. welks art. 42 de poging strafbaar stelt, „wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk niet is voltooid." Behalve dat de poging, om in het algemeen strafbaar te zijn* aan bijzondere voorwaarden heeft te voldoen, is poging tot bepaalde soorten van delicten, zoowel volgens het Swb. I, xls volgens het Ontw. in het geheel niet strafbaar gesteld. Waar dit wèl het geval is, wordt gewoonlijk eene lichtere itrat bedreigd, dan die op het voltooide delict gesteld is. Het Swb. 1. regelt dit in artt. 3 en 4, welker inhoud op het volgende neerkomen: Poging tot misdrijf, waarop een der vier zwaarste straffen is gesteld, is altijd strafbaar en wel met de straf, volgende op die, waarmede het voltooide misdrijf is bedreigd, met dien verstande, dat de dwangarbeid buiten den ketting een minimum krijgt van 1 jaar (a. 3, le en 3e lid). T. a. v. boeten en bijkomende straffen geldt deze bepaling a. niet; deze worden op de poging evenzoo als op liet voltooide delict toegepast (art. 3, 3© lid). b. Poging tot eenig ander misdrijf (bedreigd met dwangarbeid b/k) is slechts strafbaar, indien zulks uitdrukkelijk bij dat misdrijf wordt bepaald. c. Poging tot overtreding (behalve die sub. d. genoemd) volgt denzelfden regel. Voor beide gevallen geldt: dat de duur van den op het voltooide delict gestelden dwangarbeid b/k met '/3 wordt verminderd, de andere straften echter dezelfde blijven tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald, (a. 4, 2e en 3e lid). d. Poging tot overtredingen van politie-reglementen en keuren is nooit strafbaar (a. 4, Ie lid). Het Ontw. regelt de gevolgen van de poging eenigszins eenvoudiger (artt. 42 en 43 y. a. Poging tot misdrijf is strafbaar; poging tot overtreding niet (in twee gevallen is poging tot misdrijf uitdrukkelijk niet strafbaar gesteld; nl. bij a. 257, dierenmishandeling, én a. 305, mishandeling). b. Het maximum der hoofdstraffen wordt met '/3 verminderd; de bijkomende straffen blijven dezelfde; in de plaats van doodstraf of levenslange arbeidstraf komt arbeidstraf met een maximum van 15 jaar. ')• Opgemerkt dient overigens nog te worden, dat in sommige gevallen uit den aard der zaak poging is uitgesloten. Zoo is poging tot culpose delicten onbestaanbaar, daar opzet een element van poging vormt. Evenzoo poging tot die doleuse delicten waarbij de strafbaarheid afhankelijk is van eene bijkomende voorwaarde (zie blz. 88 ). Ook poging tot deelneming aan anderer delicten is, zooals bij de deelneming nader zal blijken, niet strafbaar. Ten slotte moet ook poging tot poging als onbestaanbaar worden aangemerkt; want de dader heeft niet zijn opzet gericht op de poging als zoodanig maar op het voltooide delict; poging tot poging zou doen veronderstellen, dat de dader zich het voltooid delict niet als eind-oogmerk had gesteld. i) Bij art. 440 Ontw. i.s bepaald dat poging tot lichte diefstal, lichte, verduistering,>en nog eenige andere geprivilegieerde misdrijven, bedreigd wordt met dezelfde straf als het voltooide delict. ^ ■ *-yj. »uuruere ^gs- en uitvocr' "gshandel ingen. ( I ( 5 ( t l 6 t d n d g d h u h a ai A m ui " ' ë«ui«tgmg moet een begin van uitvoering van het delict zijn, zagen wij in § 121. Dit blijkt noch uit a. ó S'wb. I., noch uit a. 42 Ontw. zeer duidelijk; grammaticaal moet men uit laatst genoemd artikel zelfs lezen, dat begin van uitvoering van het voornemen reeds voldoende zou zijn voor strafbare poging. Elke handeling, waaruit het misdadig voornemen blijkt, zou dan strafbare poging vormen, bv. wanneer men eene ie\olver koopt of een kris leent, om een moord te begaan. Dit is evenwel niet de bedoeling, noch van het Swb. I., noch van het Ontw. Men drukt dit uit door te zeggen, dat niet handelingen, dienende louter om het delict voor te bereiden voorbereidingshandelingen) strafbare poging vormen, doch alleen handelingen, waardoor men met de volvoering van het delict wei kelijk een begin maakt (uitvoeringshandelhigen). T)e, vraag is '(•liter: wanneer kan eene handeling geacht worden uitvóeringsïandeling te zijn ? Twee hoofdopvattingen staan hier tegenover elkaar. Volgens le eene zou eene uitvoeringshandeling geene andere kunnen 'i.jn dan die, waai door een der elementen van het voorgenomen lelict werd verwezenlijkt; volgens de andere heeft men reeds dan ■ene uitvoeringshandeling, indiende bedoeling, om het misdadig ■oorvemen te verwezenlijken, met zekerheid daaruit kan blijken. De erste opvatting is in Indië de meest gangbare, ofschoon zij tot tal ran ongegronde onderscheidingen aanleiding geeft. Breekt men iv. in een bewoond huis een kist open om te stelen, zoo vormt eze handeling, als element van diefstal in een bewoond huis iet binnenbraak, volgens deze opvatting eene uitvoeringshaneling; doet men hetzelfde met een kist, achter een postwagen ebonden, zoo zou men met eene voorbereidingshandeling te oen hebben, daar braak alsdan geen verzwarend element van et delict vormt. Zoo ook zou ondergraving om te stelen itvoeringshandeling zijn; maar voorbereidingshandeling, indien et de bedoeling was om iemand in het huis te dooden. Een tider \ oorbeeld: A wil B dooden, komt met een kris op hem en stoot toe; vóórdat het wapen B verwondt, houdt deze 's arm tegen, waardoor zijn toeleg mislukt. Of wel: A mikt et een geladen revolver op B; deze slaat hem het wapen t de hand, vóórdat hij heelt kunnen schieten, In geen van beide gevallen kan men zeggen, dat een element van doodslag of moord daardoor is verwezenlijkt, strafbare poging zou dus niet mogen worden aangenomen. — üe tweede opvatting voldoet daarom m. i. meer het rechtsgevoel. M. i. vormt eene handeling eene uitvoeringshandeling, indien menschelijkerwijs gesproken daaruit met zekerheid blijkt, dat de dader het delict zou hebben voltooid, indien buiten zijn wil gelegen omstandigheden zulks niet hadden verhinderd. Alsdan is met de uitvoering van het delict m. i. begonnen. Of eenige handeling in een concreet geval al dan niet aan deze voorwaarde voldoet, hangt van omstandigheden af; de beoordeeling hiervan wordt aan het beleid des rechters overgelaten. De twee tegenover elkaar staande meeningen zijn uitvloeisels van twee theorieën, die zich vooral bij de leer van de poging voordoen, nl. de objectieve en de subjectieve. De aanhangers van beide theorieë.n zijn het eens omtrent dit punt: dat niemand gestraft kan worden uitsluitend wegens een misdadig voornemen; dit misdadig voornemen moet zich geuit hebben in eenige gedraging, welke een begin van uit roering van het voorgenomen delict moet vormen. De objectivisten echter leggen uilen nadruk op het objectieve, de subjectivisten op het subjectieve element der poging, zonder dat laatstgenoemden het objectieve element verwaarloozen. Vandaar dat de objecti visten eischen, dat althans een element van het delict verwezenlijkt zij, de subjectivisten zich ermee tevreden stellen, indien de dader dooi' zijne gedraging bewezen heeft, het vaste voornemen te hebben, om het delict te voltooien. § 124. Ondeug- Het bestaan dezer twee richtingen komt vooral uit bij de deiijkheid van mid- Vraag, of van poging sprake kan zijn, wanneer de omstandigheid, dei of object. ^ voltooiing van het delict beletten, bestaat in de ondeug¬ delijkheid van het middel, hetwelk de dader heeft gebruikt, of in die van het object, het voorwerp waartegen het voorgenomen delict was gericht. Bv. men wil iemand door arseniek dooden, maar men geeft hem bij vergissing zout of suiker (ondeugdelijk middel); of wel: men wil A dooden, steekt hem een kris in het hart, maar het blijkt, dat A reeds tevoren gestorven was (ondeugdelijk object). De objectivisten willen in zulk een geval niet van poging spreken; waar er geen sprake van een voltooid delict heeft kunnen zijn, zoo redeneeren zij, daar kan ook geen poging daartoe bestaan, want een begin van uitvoering is hierbij onmogelijk. Een ander geval is het, volgens hen, indien het middel ot' het object in het algemeen wèl tot de voltooiing van het delict had kunnen leiden, maar in het concrete geval niet, daar het in verband met toevallige omstandigheden ondeugdelijk blijkt te zijn. Zij onderscheiden daarom absolute ondeugdelijkheid, waardoor onder geen enkele omstandigheid het delict gepleegd had kunnen worden, van relatieve ondeugdelijkheid, d. i. eene ondeugdelijkheid, die slechts door toevallige omstandigheden te voorschijn is geroepen. Bovenstaande voorbeelden geven gevallen van absolute ondeugdelijkheid aan; een relatief-ondeugdelijk middel zou men bv. hebben, indien de dader arseniek had ingegeven, maar te weinig of te veel 0111 te dooden; een relatiefondeugdelijk object, indien men het gif aan iemand had toegediend. op wien het geene doodende uitwerking kon hebben. ') De subjectivisten verwerpen deze leer. Zij zeggen, dat, waar in geval van poging niet wegens een delict gestraft wordt, maar wegens een op eenig delict gericht voornemen, alle nadruk ook op dit subjectieve element gelegd moet worden. Wel is waar moet dit voornemen zich door een begin van uitvoering openbaren, maar die uitvoeringshandeling behoeft niet zoodanig te zijn, dat zij objectief tot het voltooid delict zou kannen leiden 2); voldoende is het, indien zij subjectief een begin van uitvoering vormt. M. a. w. die handeling behoeft niet in werkelijkheid een begin van uitvoering te vormen; voldoende is het, indien zulks slechts in den geest des daders het geval is. De aanhangers van beide theorieën zijn het er over eens, dat de reden, waarom de dader reeds voor poging gestraft dient te worden, gelegen is in het feit, dat hij werkelijk getoond heeft ') Om vergissingen te voorkomen, zij men er op gewezen, dat „de toeleg op iemands leven door toediening van levensgevaarlijke stoffen" volgens onze strafwet nog het zelfstandig delict „vergiftiging;" vormt (zie a. 217 Swb. I.). 0 : . 2) Zooals wij zullen zien, wordt dit door de suhjectivisten zelfs voor onmogelijk gehouden, en terecht. Van een verwacht gevolg, dat in werkelijkheid niet is ingetreden, kan men nooit met redelijken grond beweren, dat het had kunnen intreden. Zie verder § 125. l ( ( ] ( I § 125- Critiek der objectieve en sub- < jectieve theorieën. gevaarlijk te zijn, en wel door eene gedraging, die in elk ge/al ondubbelzinnig wijst _ op het vaste voornemen, om een lelict te plegen (eene uitvoeringshandeling; zie vorige §). De jbjectivisten nu eischen, dat die gedraging zelf een gevaar moet lebben opgeleverd, en dit is volgens hen alleen het geval, als . iij onder gewone omstandigheden tot de voltooiing van het delict iou hebben geleid. Neen', zeggen de subjectivisten, het gevaar schuilt eenig en alleen in den dader; heeft hij door zijne geiraging getoond, het vaste besluit tot het volvoeren van een ielict te hebben gehad, zoo is hij reeds strafbaar. M.i. is de subjectieve opvatting de juiste. De redeneering ier objectivisten toch, dat er geen sprake van uitvoeringshandeling kan zijn, waar de voltooiing van het delict absoluut was uitgesloten, maar wèl waar de mogelijkheid daartoe had bestaan, gaat niet op. Immers, waar in werkelijkheid het delict niet voltooid is, daar blijkt die voltooiing in dat geval ook onmogelijk te zijn geweest; m. a. w. bij elk geval van poging is le onmogelijkheid der voltooiing gebleken. Objectief beschouwd bestaat er geen mogelijkheid, want objectief is alles zeker. Kon ie mensch alles weten, zoo zou het begrip „mogelijkheid" niet bestaan. Waar van „mogelijkheid" gesproken wordt, bedoelt men steeds eene subjectieve onzekerheid. Zoowel bij eeue absolute, als bij eene relatieve ondeugdelijkheid van middel of object staat dus objectief de onmogelijkheid vast, alleen subjectief niet. Indien men beweert, dat in het eene geval van een begin van uitvoering niet gesproken kan worden omdat het voltooien van het delict onmogelijk was, zoo zou men hetzelfde ook moeten aannemen voor het andere geval (relatieve ondeugdelijkheid); want in beide gevallen bestaat het delict in werkelijkheid niet. Zoo kan dus ook alléén van de gevaarlijkheid des daders sprake zijn. Stel, iemand bezigt eene geladen revolver om te trachten, een ander te vermoorden, maar het wapen ketst. We hebben dan met een relatief ondeugdelijk middel te doen, zeggen de objecti visten, dus met strafbare poging. Hier was de handeling des daders eene gevaarlijke, er bestond hier m. a. w. objectief gevaar. Maar nu het geval, dat de revolver door een ander buiten weten des daders ontladen was. Alsdan zou straf- bare poging uitgesloten zijn, want eene ongeladen revolver is een absoluut ondeugdelijk middel, de handeling was dus totaal ongevaarlijk, ra. a. w. objectief bestond er hoegenaamd geen gevaar. Bij eenig nadenken ziet men evenwel gemakkelijk in, dat de handeling zelf noch in het eerste, noch in het tweede geval gevaarlijk is geweest, daar het pogen te schieten met eene ketsende geladen revolver even ongevaarlijk is als met eene ongeladen revolver. De dader echter is in beide gevallen even gevaarlijk gebleken. Hoogst onbillijk zou het dan ook zijn, hem in het eerste geval wel, in het tweede niet te straffen! Het onderscheid tusschen absolute en relatieve ondeugdelijkheid kan bij nadere beschouwing dan ook moeilijk worden volgehouden. In de wereld bestaat er eigenlijk niets absoluuts en is alles relatief, d. w. z. de eene omstandigheid staat steeds met de andere in verband. Ook een als absoluut-ondeugdelijk geldend middel kan onder bepaalde omstandigheden deugdelijk blijken. Zoo bv. kan degene, op wien men met een ongeladen ie\olver mikt met de klaarblijkelijke bedoeling om te dooden, van schrik doodvallen (zie voorbeeld No. 9 op blz. 135). Suiker wordt als een absoluut ondeugdelijk middel om te dooden beschouwd; maar een lijder aan suikerziekte kan van suiker doodgaan. Water is waarlijk niet als deugdelijk afdrij\ingsmiddel te beschouwen; toch zou het kunnen zijn, dat eene zwangere vrouw, water drinkende in de meening een afdrijvingsmiddel te gebruiken, zich daardoor zoodanig suggereert, dat de afdrijving werkelijk volgt. ') Het onhoudbare der bedoelde onderscheiding blijkt ook uit de vreemdsoortige wijze, waarop de objectivisten met de begrippen „absoluut" en „relatief" soms omspringen. Stel bv. dat een dief uit een brandkast wil stelen, maar deze geheel leeg blijkt te zijn. Volgens den gedachtengang der objectivisten zou men eene leege brandkast toch wel voor een absoluut ondeugdelijk object, om eruit te stelen, moeten houden. Neen, zeggen zij; een brandkast is in het algemeen geschikt, om eruit te stelen; de omstandigheid, dat zij toevallig leeg is, maakt haar daartoe ongeschikt; we hebben dus met een relatief ondeugdelijk ') \erg. blz. 88 over de vraag, of poging tot afdrijving volgens onze wet al dan niet strafbaar is. object te doen. Maar dan zou men ook t. a. v. een dood menseh deze redeneering moeten volgen: een menseh is in het algemeen een deugdelijk object om er een moord op te plegen, alleen de omstandigheid dat hij toevallig dood is, maakt hem daartoe ongeschikt! De leer der object!visten is echter in Indië de gangbaie. In Europa, vooral in Dnitschland, neigt men steeds meer tot de subjectieve theorie. Het hoogste Duitsche gerechtshof oordeelde iemand schuldig aan strafbare poging tot afdrijving, die aan eene niet-zwangere vrouw een niet tot afdrijving geschikt middel toediende met de bedoeling om afdrijving te veroorzaken (dus een geval van z.g.n. absolute ondeugdelijkheid van middel, zoowel als van object). In ons parlement werd meermalen er op aangedrongen, de poging zoodanig te omschrijven, dat daaruit de subjectieve theorie ondubbelzinnig zou blijken; wellicht komt eene wijziging in dien zin dus vroeg ot laat tot stand. Intusschen, ook de subjectieve theorie zou, in alle consequenties toegepast, tot hardheid leiden. Zoo zou men bv. iemand, die door een of andere onschuldige tooverij een ander tracht te dooden, wegens poging tot moord moeten stratien. Dit zou wel wat hard zijn, ofschoon niet onrechtvaardig. Men bedenke, dat de onschuldigst uitziende tooverij op domme, bijgeloovige mensehen, zooals de meeste desalieden zijn, door suggestie zeer nadèelig, zelfs doodelijk kan werken. De strafwetgever trachte bij eene nieuwe regeling van strafbare poging, eene formuleering te vinden, waardoor hardheid en onbillijkheid geheel uitgesloten zullen zijn. §126. Enkeleon- De strafrechtswetenschap onderscheidt de poging in voleinderscheidingen van dic/de en geschovste poging. 1 oleindigd noemt zij de po0ing, pogmg.— Pogings a|g : bv- meu verwondt iemand met het doel, om te dooden, maar de verwonde geneest; men schiet de revolvei (geladen!) at', maar mist het doel. Waar, zooals in het laatste geval, de handeling totaal geen gevolg heeft gehad, spreekt men van een mislukt delict (délit manqué). Deze onderscheiding, waarover men het ook al niet in alle opzichten eens is, hcett echter practisch gecne beteekenis, daar de wet haar niet kent. \ Het kan verder zijn, dat dezelfde daad als poging tot zeker delict te qualificeeren is, maar tegelijkertijd een voltooid delict vormt; in dat geval spreekt men van gequalificeerde poging. Zoo bv. vormt het maken van een gat in den muur van een bewoond huis om er te stelen, zoowel poging tot diefstal als het voltooide deliet: opzettelijke beschadiging van andermans goed. Ten slotte kan eene pogingshandeling, zelfs eene voorbereidingshandeling, door den wetgever tot een op zich zelf staand delict worden gevormd. Zoo bv. de aanslag (artt. 40 en v., 52 e" *•' artt\ 114> 123 jo. 76 Ontw.); de samenspanning (artt. 52 en v., 56 Swb. ƒ.; artt. 100 en 108 jo. 77 Ontw.); andere voorbeelden leveren op: artt. 54, 80/83, 92a en 93a (Stbl. '05 no. 557), 217, 343 en v., 347 Swb. I.; artt. 215, 223 235, 346 Ontw. >) Daar deze pogingshandelingen zelfstandige delicten vormen, hebben zij met de leer der poging niets te maken. Immers, poging als zoodanig vormt geen delict en moest als bijzonder begrip worden bepaald en geregeld; de hier bedoelde pogingshandelingen echter volgen de regelen van het voltooid delict. Zoo bv. zal vrijwillige voorkoming van het beoogd gevolg na de pogingsdaad den dader bij deze delicten niet kunnen baten, terwijl zij aan de poging als zoodanig toch de straibaarheid zou ontnemen. De toeleg op iemands leven door het toedienen Aan levensgevaarlijke zelfstandigheden bv. vormt volgens a. 2/7 Swb. I. het zelfstandig delict „vergiftiging', welk delict in het Ontw. niet meer voorkomt; wat thans het zelfstandig delict „vergiftiging' vormt, is volgens het Ontw. als poging tot doodslag {moord) te qualificeeren. Wanneer nu iemand een ander met het doel om te dooden vergif toedient, maar hem daarna nog tijdig tegengif doet innemen, zoo zal hem dit laatste volgens onze geldende strafwet niet baten, want het delict „vergiftiging" is en blijft voltooid; volgens het Ontw. echter zou hij zich niet aan strafbare poging hebben schuldig gemaakt. 2) Poging tot de hierbedoelde delicten is m. i. niet ondenkbaar, zooals velen aannemen. Zoo kan men spreken van poging tot ') Verg. a. 347 Swb. I. met a. 345 Ontw. No. 123>°k hieromtrent is men het wederom niet eens; zie bv. Simons, vergiftiging (niet in de beteekenis van „poging tot doodslag door middel van vergif", maar van „poging tot toediening van vergif met het oogmerk om te dooden" '), indien de huisjongen bv. suiker toedient in plaats van arseniek, zooals zijne bedoelingwas. Diende hij te weinig arseniek toe, zoo is het delict voltooid, doordat het feit geheel in de omschrijving van a. 217 Swb. I. valt. Dat eerstbedoeld feit tevens als poging tot doodslag (moord) te qualificeeren is, doet niets ter zake. Zoo ook is m. i. poging tot aanslag denkbaar en in het voorkomend geval strafbaar, evenals poging tot samenspanning, wat door onze strafwet weer tot zelfstandig delict is verheven (zie a. 57 Stol). /.). ') Waar in de leerboeken van Nederlandseh strafrecht gesproken wordt over „poging tot vergiftiging," wordt steeds bedoeld: „poging tot moord ot' doodslag door middel van vergif." Waar over het Nederlandseli stra recht of het Ontw. gesproken wordt mocht die term feitelijk niet meer gebruikt worden; „vergiftiging" kent het nieuwe strafrecht niet meer. HOOFDSTUK VIII. Daderschap en deelneming. — Begunstiging. §l27.Aigemeene De leer der daderschap onderzoekt, wie als de dader van ^pmerking Da- eenig delict is aan te merken. Bij deelneming hebben wij steeds erschaP- te doen met verschillende personen, die tot hetzelfde delict medewerken. Aangezien 'die verschillende personen niet altijd op dezelfde wijze en in dezelfde mate aan zoo'n delict deelnemen en daarom hunne verantwoordelijkheid voor dat delict niet dezelfde kan zijn, is het noodig om de verschillende soorten van deelneming aan een apart onderzoek te onderwerpen; dit vormt het leerstuk der deelneming. Dader is hij die de daad pleegt. In de eerste plaats is dus hij dader, die èn innerlijk, èn uiterlijk het verboden gevolg teweeg brengt; bij wien zoowel de schuld (dolus of' culpa), als de uiterlijk waarneembare gedraging te zoeken is. Deze dader pleegt het delict zoowel intellectueel, als physiek. Om als dader te worden aangemerkt, is het evenwel niet noodig, dat de schuldige, d. w. z., hij, bij wien het opzet of de culpa te zoeken is, tevens door eigen handeling het gevolg hebbe veroorzaakt; het is nl. mogelijk, dat hij daartoe gebruik heeft gemaakt van eene andere persoon. Bijv. de dader heeft zijn kind erop afgericht, om verschillende uitgestalde voorwerpen te stelen. Zelfs kan hij door een volwassen en toerekeningsvatbaar persoon eenig delict doen plegen, zonder dat die persoon zich van eenig delict bewust is; bv. de dader laat wederrechtelijk een grenspagger zoodanig verzetten, dat zijn land daardoor ten nadeele' zijns buurmans wordt vergroot; de koelies door k wie hij dit laat doen, weten niet dat hun meester daartoe niet het recht had; of wel de regent beveelt den wedana, iemand onwettig gevangen te nemen, aan welk bevel de wedana te goeder trouw gevolg geeft. In deze gevallen hebben wij te doen met iemand, die het opzet tot het delict gevormd heeft, maar het delict in stoffelijken zin laat uitvoeren door een persoon, die voor dat delict hoegenaamd niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Men kan nu niet zeggen, dat de persoon, die het opzet gevormd heeft, het feit heeft gepleegd, maar wel, dat hij dit heeft doen plegen. Het spreekt van zelf, dat hij de eenige verantwoordelijke persoon is en als de dader moet worden beschouwd; hij wordt middellijke dader genoemd '). Ten slotte kan zich het geval voordoen, dat hetzelfde feit wordt gepleegd door verschillende daders gezamenlijk en in gemeenschappelijk overleg; wij spreken dan van mededaderschap. Die verschillende daders zijn gelijkelijk voor dat delict verantwoordelijk; wij kunnen hen dus niet onderscheiden in hoofd- en mededaders, maar zij zijn allen zonder onderscheid elkanders mededaders. Daders zijn derhalve te onderscheiden in: 1°. degenen, die het opzet tot het feit hebben gevormd en dit ook zelf ten uitvoer brengen, gewoonlijk physieke daders genoemd; 2) 2°. zij die het opzet hebben gevormd, maar dit doen uitvoeren door personen, die voor het delict niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld; de middellijke daders; 3°. mededaders d. z. zij, die gezamenlijk en in gemeenschappelijk overleg de daad plegen en daarvoor gelijkelijk verantwoordelijk zijn. ') Meestal zal de. middellijke dader uitsluitend intellectueel liet feit hebben gepleegd; dit is echter niet noodzakelijk, bv. bij physieken dwang (zie § 107). Degeen, door wien men het feit doet plegen, is geen dader. Anders bij uitlokking (zie § 130). 2) Ofschoon zij èn intellectueel, èn physiek het feit plegen. § 128. Deeln mi"g in het algi fieen. § 129 Medeplict '■Bheid.—Versch tusschen medi Plechtigheid en mededaderschap. ue mededaderschap voert ons van zelf tot het leerstuk der i-deelneming, omdat zij daarvan een deel vormt. Zooals wij reeds zeiden wordt deelneming gevormd door de samenwerking van meer dan één persoon tot fo-tzelfde delict. Deze samenwerking kan zóódanig zijn, dat die verschillende personen gelijkelijk verantwoordelijk gesteld moeten worden voor het delict en dan hebben wij te doen met mededaders, óf zoodanig dat het delict aan den een zwaarder moet worden toegerekend dan aan den ander. In het laatste geval hebben wij te doen óf met medeplichtigheid óf met uitlokking. | i- Medeplichtigheid hebben wij, indien iemand den dader op 11 eene of andere wijze helpt in het volvoeren van zijne daad. Die hulp kan op tal van verschillende manieren worden verleend, zoowel vóór, als gedurende het plegen van de daad (niet echter daarna). Die hulp kan b.v. bestaan in het verschaffen van inlichtingen of van wapens en werktuigen enz. (dus vóór het plegen deidaad); of wel in het op wachtstaan, of in het vasthouden van een persoon, die beroofd of mishandeld wordt (dus gedurende het plegen der daad). Uiterlijk verschilt eene handeling van een medeplichtige dikwijls niet van die eens mededaders. Stel b.v. A, B, C, spreken samen af om op zekeren nacht in te breken en te stelen bij P. A en B maken gezamenlijk een gat in den muur; A kruipt er door en steelt f 100, B doet evenzoo en steelt een horloge, terwijl C gedurende dien tijd op wacht heeft gestaan. Na afloop van den diefstal verdeelen zij samen den buit. Het is duidelijk, dat zoowel A als B als C dezen geheelen diefstal als hunne gezamenlijke onderneming hebben beschouwd, die zij dan ook gezamenlijk hebben ten uitvoer gelegd. In dit geval zijn zij alle drie mededaders en voor het geheele delict gelijkelijk verantwoordelijk. Immers, die geheele daad moet beschouwd worden als de gezamenlijke daad dezer drie personen, waarvoor zij gezamenlijk het opzet hebben gevormd; alleen hebben zij den arbeid onder elkaar verdeeld. Indien echter C. slechts als helper was opgetreden zonder die geheele daad ook als zijne onderneming te hebben beschouwd, zonder daarbij hetzelfde belang te hebben gehad, zoo zouden § 130. Uitlok king. — Versch met middel lijlce dader schap. we te doen hebben met een medeplichtige. De meaepiicntige neemt aan eenige onderneming deel, maar die onderneming beschouwt hij als van anderen, niet van zich zelf; hij staat er eigenlijk buiten. Hij helpt slechts om het delict te volvoeren; hij maakt zijne handelingen ondergeschikt aan die van den dader of de daders. Terwijl de handelingen van alle mededaders direct op de volvoering van het opzet gericht zijn en dus even zwaar wegen, zijn de handelingen van den medeplichtige meer gericht op de hulp. die hij den dader verleent. Bij mededaderschap staan alle daders gelijk, elk van hen is mededader; bij medeplichtigheid onderscheiden we een hoofddader en een medeplichtige. De handeling van den medeplichtige is te beschouwen als accessoir, d. w. z, als toegevoegd aan de handelingen der daders, vormt daarvan als het ware een aanhangsel; de handelingen van mededaders echter staan op gelijke lijn. ') De strafrechtswetenschap neemt daarom aan, dat de verantwoordelijkheid van den medeplichtige niet gelijk is aan die van den dader; dit is ook in het Ontw. aangenomen, maar niet in de hier nog geldende strafwetboeken; thans wordt de medeplichtige in Indië nog met gelijke straf bedreigd als de dader. - De derde soort van deelneming wordt gevormd door de 11 uitlokking (aansporing, opzetting, opruiing). Hiertoe brengt men alle gevallen, waarbij een toerekeningsvatbaar persoon, zonder zelf direct aan het delict deel te nemen, andere toerekeningsvatbare personen tot het bewust plegen van een delict aanzet. 2) De uitlokker wordt intéllectueele dader genoemd; den uitvoerder van het delict noemt men dan als tegenstelling den materieelen dader. Het Sticb. 1. beschouwt echter den uitlokker niet als dader, maar als medeplichtige, zooals wij zullen zien. De uitlokker onderscheidt zich hierin van den middellijken dader, dat hij niet een ander als (onverantwoordelijk) werktuig ') Wij waarschuwen den lezer, dat de hier gegeven uiteenzetting niet de opvatting van alle juristen weergeeft. Dezelfde opmerking zou bij tal van andere onderwerpen herhaald kunnen worden; wij achten zulks echter niet noodig voor het doel, hetwelk door dit werkje beoogd wordt. 2) Niet elke uitlokking echter is strafbaar, maar slechts die, waarbij bepaaldelijk door de wet aangegeven middelen te baat zijn genomen. I ^ 131. Verschil ^Sschen uitlok- j inO eenerzijds, 11 >nededa- 'erschap en ' y,l(iplichtiganderzijds. ( ( ( 1 ( i c 1 c i< e \ e z f( JV a gebruikt, om zijn opzet te volvoeren, maar dien ander er toe aanzet om desbewust het door hem beoogde delict te plegen. Bij middellijke daderschap is degeen die heeft doen plegen, de eenige verantwoordelijke persoon; bij uitlokking zijn zoowel de uitlokker als de uitgelokte verantwoordelijk. De vraag doet zich echter op, of zij beiden even verantwoordelijk gesteld moeten worden voor het feit of niet. In het algemeen kan men zeggen, dat degeen die door bepaalde middelen een ander tot eenig delict aanzet, de grootste verantwoordelijkheid moet dragen, daar de uitgelokte het delict niet zou hebben gepleegd, indien hij niet ertoe was overgehaald afgedrongen. Het kan echter ook voorkomen, dat de uitgelokte lader verder is gegaan dan door den uitlokker bedoeld was, 3n dan zou het onbillijk zijn, om de uitlokker voor de geheele handeling verantwoordelijk te stellen. Het Ontic. beschouwt den uitlokker, die daartoe bepaald langewezen middelen bezigt, als dader. Men zou hem een soort mededader kunnen noemen, een 'ntéllectueelen mededader; geheel juist zou zulks echter niet zijn. Wel hebben uitlokker en uitgelokte beiden het opzet gericht >p hetzelfde doel, maar zij hebben bij het bereiken van dat loei niet hetzellde belang. Bovendien kan men niet zeggen, lat zij daartoe gezamenlijk handelen; de een doet den ander ïandelen. Zoowel met mededaderschap als met middellijke laderschap heeft de uitlokking dus iets gemeen; maar noodig s het, haar tot een bijzonder soort van deelneming te brengen. Onze nog geldende strafwetboeken rangschikken de uitlokking mder medeplichtigheid en beschouwen de daad van den uitokker als accessoir aan die van den uitgelokten dader. Deze ipvatting is echter geheel onjuist; want de uitlokker is niet emand, die een ander helpt, maar integendeel degeen, die het erst het opzet voor het delict opvat en daarvan dus de oornaamste oorzaak vormt; zijne daad kan derhalve niet als en accessoir beschouwd worden van die van den ander; eerder ou het omgekeerde zijn aan te nemen. Immers het materieele 3it is een uitvloeisel van de uitlokking, het gevolg er van. [eestal is het delict als de onderneming van den uitlokker lleen te beschouwen, terwijl de ander het delict volvoert om redenen, die daarmee in geenerlei verband staan; bv. als A aan B een som gelds belooft, indien B een vijand van A, nl. C. vermoordt. In dit geval volvoert B een moord, niet omdat hij graag C dood wenscht te hebben, maar om het beloofde geld te verdienen. Al is de daad zelf accessoir aan de uitlokking en al zou men dikwijls kunnen zeggen, dat de uitgelokte . eigenlijk slechts den uitlokker helpt om zijn oogmerk te bereiken, zoo kan men hem toch ook weer geen medeplichtige van den uitlokker noemen. Want de uitgelokte heeft zelf het opzet tot het delict opgevat, en voert dit opzet ook werkelijk uit; met welk motief hij zulks heeft gedaan komt er niet op aan. § 132. straf- Niet elke aanzetting tot eenig delict vormt strafbare uitlokbaarheid van den king. Als iemand bv. een ander eenvoudig aanraadt om eenig uitlokker. delict te plegen zonder meer, dan is hij geen uitlokker in strafbaren zin; de dader, die dezen slechten raad opvolgt is de eenige verantwoordelijke persoon, hoe onzedelijk het ook moge zijn om een ander tot eenig delict aan te sporen. Als uitlokker wordt slechts hij beschouwd, die een ander door middel van geld, bedreiging, bedrog enz. tot eenig delict aanzet, of wel eene volksmenigte opruit. ') §133.Aigemeene Wij kennen derhalve drie soorten van deelneming: opmerkingen be- lc. mededaderschap: treffende de onder- 2e. uitlokking; scheidmgderdeei- medeplichtigheid. nemingsoorten. Deze onderscheidingen hebben ten doel, den verschillenden graad van verantwoordelijkheid voor de verschillende soorten van deelnemers in het algemeen te regelen. In het algemeen, zeggen wij; immers, daar geen twee gevallen van deelneming precies gelijk zijn, en de graad van verantwoordelijkheid in elk concreet geval door tallooze verschillende omstandigheden bepaald wordt, moet men toch de waardeering hiervan grootendeels aan den rechter overlaten. Zoo'n algemeene regeling moet bovendien steeds rekening houden met omstandigheden van anderen aard, die invloed uitoefenen op de mate van strafrechtelijke verantwoordelijkheid, onafhankelijk van de bijzondere soort van deelneming. De straf- ') Dit laatste alléén in onze nog geldende Stwb., niet volgens het Ontwerp. wetten kennen strafuitsluitings- en rechtvaardigingsgronden, verzwarende, verschoonende en verzachtende omstandigheden, welke alle hunnen invloed blijven doen gelden. Zoo kan men bv. in het algemeen wel bepalen, dat de medeplichtige in mindere mate als de hoofddader verantwoordelijk wordt gesteld voor het in het leven roepen van een misdadig gevolg, maar die andere omstandigheden, boven bedoeld, zullen toch ook, en wel tegelijk met deze bepaling, hun kracht blijven behouden, zoodat ten slotte de hoofddader minder zwaar gestraft kan worden dan de medeplichtige. Ja zelfs kan het zijn, dat de medeplichtige gestraft wordt, de hoofddader echter geheel ongestraft blijft, zooals bv. in geval van medeplichtigheid aan z. g. n. familiediefstal (verg. blz. 138). Dat dergelijke omstandigheden, als hier bedoeld, hunne werking behouden onafhankelijk van de soort van deelneming, vindt zijn reden hierin, dat zij geheel buiten het delict staan, waaraan wordt deelgenomen en in geen enkel opzicht den aard van dat delict helpen bepalen. Deze omstandigheden zijn dus van zuiver persoonlijken aard en strekken hun invloed niet verder uit dan tot den persoon, wien zij betreffen. Omstandigheden die het delict op zich zelf helpen bepalen en dus niet van uitsluitend persoonlijken aard zijn, zullen daarentegen t. a. v. geen der deelnemers aan het delict eenigen bijzonderen invloed kunnen uitoefenen. Stel bv. A geeft B inlichtingen, om in C 's woning te stelen; buiten weten en tegen de bedoeling van A pleegt B nu die diefstal bij nacht, met geweld en met braak; zoo zal A zich toch hebben schuldiggemaakt aan medeplichtigheid tot diefstal onder deze verzwarende omstandigheden, tenzij bijzondere bepalingen de verantwoordelijkheid van den medeplichtige of uitlokker in dit opzicht beperken, zooals in het Ontic. is geschied (zie §§ 138 en v.) ') Uit de vorige §§ is reeds voldoende gebleken, dat eene algemeene regeling niet gemakkelijk is en men het zelfs omtrent ') Dat omstandigheden van zuiver feitelijken of processueelen aard, die noch met de persoon, noch met het delict zelf iets hebben uit te staan, geen invloed kunnen uitoefenen op de strafbaarheid van dader, medeplichtige of uitlokker, behoeft nauwlijks opgemerkt. Zoo kan bv. de medeplichtige worden gestraft, ook al blijft de dader vrij, omdat hij niet gevonden, of zijn schuld niet bewezen kon worden, evengoed als het omgekeerde kan voorkomen. den aard der verschillende soorten van deelneming niet eens is, laat staan omtrent de wijze van regeling; uit de volgende §§ zal een en ander nog duidelijker blijken. Ook zullen wij zien, dat eene algemeene regeling niet voldoende is, en vele gevallen van deelneming speciaal geregeld zijn, zoowel door onze geldende strafwetten als door het Ontw. Daarom ware het wellicht te verkiezen, het leerstuk der deelneming, of beter: der medeverantwoordelijkheid voor hetzelfde delict, geheel aan de wetenschap over te laten, en den rechter algeheele vrijheid te verleenen, om in elk concreet geval de mate van verantwoordelijkheid voor ieder der deelnemers naar de omstandigheden van dat geval te bepalen. § 134. Be- Bij het leerstuk der deelneming wordt gewoonlijk het leerstuk gunstiging. der begunstiging behandeld. Onder begunstiging verstaat men elke daad, die ten doel heeft, om den dader van eeüig delict te helpen zich te onttrekken aan politie of justitie, of om dezen de roordeelen van zijn delict te verzekeren. Begunstiging bestaat derhalve ook in het helpen van een delinquent; de daad van den begunstiger vormt ook een accessoir van de daad des daders. In deze twee opzichten gelijkt begunstiging dus op medeplichtigheid, maar daarmede houdt elke gelijkenis dan ook op. Immers begunstiging is iets geheel anders dan medeplichtigheid, zij vormt niet eens een soort van deelneming. De daad van den begunstiger toch volgt eerst, nadat het delict van den begunstigden delinquent afgeloopen is, en liet spreekt wel van zelf, dat men niet kan deelnemen aan iets, wat reeds tot het verledene behoort. Hoewel de daad van den begunstiger in nauw verband staat met het daaraan voorafgaande delict en zonder eenig delict ook nooit van begunstiging sprake kan zijn, zoo vormt zij toch eene daad op zich. zelf. De andere strafwetgevers hebben echter de groote fout begaan, om begunstiging te beschouwen als een soort medeplichtigheid, alleen maar doordat zij beide eenige eigenschappen gemeen hebben. Door deze fout zijn zij er toe gekomen, om de straf voor den begunstiger gelijk te stellen met, of althans te doen afhangen van die welke de begunstigde delinquent heeft verdiend; m. a. w. om den begunstiger verantwoordelijk te stellen voor een delict van een ander, dat geheel buiten zijne medewerking is gepleegd, en dat meestal reeds afgeloopen is vóór hij er iets van wist. De grove onbillijkheid, die hierin gelegen is, ligt voor de hand. Stel bijv. een vriend van mij heeft eenig delict gepleegd en verzoekt mij hem te helpen om niet in handen der politie te geraken. Ik keur zijne handeling ten strengste af, wil ook al het mogelijke doen om haar ongedaan te maken bv. door het gestolen voorwerp aan den bestolene terug te geven, maar wensch mijn vriend toch de straf te doen ontloopen. Dit nu is zeker niet goed te keuren en billijk is het dat ik voor die hulpverleening gestraft word; maar hoogst onbillijk is het toch, dat ik gestraft word alsof ik zelf het delict had gepleegd. Deze fout van den Code pénal, en dus ook van onze geldende strafwetboeken, is door het Ontw. vermeden. In het Ontw. worden de verschillende gevallen van begunstiging als op zich zelf staande feiten behandeld, m. a. w. zij vormen in het Ontw. zelfstandige delicten. Evenwel heeft ook de nieuwere strafwetgever zich vergist: want die delicten, die onder de algemeene benaming „begunstiging" in het Ontw. zijn gerangschikt (artt. 433 v. v.) vormen geen begunstiging, daar het oogmerk om den dader te begunstigen daarbij niet vereischt wordt, terwijl daarentegen bij heling het element van winstbejag gevoegd werd, hetwelk met begunstiging niets te maken heeft. De feiten echter, die zuivere begunstiging vormen worden niet als zoodanig aangeduid, en in art. 189 gerangschikt onder de „misdrijven tegen het openbaar gezag." Na bovenstaande algemeene beschouwingen gaan we na, hoe de deelneming in hare verschillende onderscheidingen behandeld wordt in het Swb. I. en het Ontw. § 135. stelsel Het Swb. 1. bevat omtrent daderschap en mededaderschap va* het Swb. l. geenerlei algemeene voorschriften; dit leerstuk wordt derhalve Medeplichtigheid geheel aan de wetenschap overgelaten. Omtrent medeplichtigheid echter handelen de art. 27 t/m. 32 en indien wij deze artt. (samen den 5en titel vormende) doorlezen, zien wij reeds spoedig, dat het Swb. dit begrip zeer ruim opvat, en daaronder verstaat: iedere accessoire m ede-verantwoordélijkheid, nl: le. de medeplichtigheid in wetenschappelijken zin; 2e. de uitlokking; 3C. de voornaamste soorten van begunstiging. Niet altijd echter is de wet consequent gebleven; want vele gevallen van uitlokking en van begunstiging vormen ook volgens het Swb. I. afzonderlijke delicten. Dit onwetenschappelijk stelsel onzer wetgeving geeft in de practijk echter weinig aanleiding tot moeilijkheden, omdat de wet als regel stelt, dat de medeplichtige met dezelfde straf bedreigd wordt als de dader, m. a. w. voor het delict even ver- ^ antwoordelijk wordt gesteld. ') ' Echter is medeplichtigheid aan overtreding van politieregle- ix menten en -keuren niet strafbaar. 9 Waar uitdrukkelijk anders is bepaald, geldt het bovenstaande p natuurlijk niet, volgens den regel: „Lex specialis derogat generali", (a. 27). Art. 28 Swb. I. somt de gevallen van medeplichtigheid op, waaronder ook de uitlokking valt. Volgens dat artikel worden nl. als medeplichtigen gestraft: le. diegenen, die in wetenschappelijken zin als medeplichtigen moeten worden aangemerkt, nl. a. zij, die inlichtingen geven om een delict te plegen (a. 28, le); b. zij, die wapenen, werktuigen, of eenig ander middel verschaffen, wetende dat deze moeten dienen tot het plegen van eenig delict (a. 28, 2e.); c. zij, die desbewust den dader helpen, hetzij bij de voorbe- ,x Art. 27 zegt: „de medeplichtigen . . . worden gestraft met dezelfde straf als de daders" enz. De bedoeling is natuurlijk, zooals in den tekst is aangegeven. reiding, hetzij bij de volvoering van het delict, en in het laatste geval hetzij om het delict gemakkelijk te maken, hetzij om het te voltooien (a. 28, 3e.); 2C zij, die in wetenschappelijken zin als uitlokker te beschouwen zijn, en wel: a. zij, die door gaven, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, listen of schuldige kunstenarijen, een ander tot het plegen van eenig delict aansporen; dus: öf door belooning óf door psycliischen drang, öf door misleiding (a. 28, le); b. zij, die eene volksmenigte in het openbaar tot eenig delict opruien, hetzij door aanspraken, hetzij door aangeplakte, verkochte of verspreide ongedrukte geschriften (a. 28, 4e). ') De uitlokking wordt derhalve als medeplichtigheid beschouwd en strafbaar gesteld alleen in bovengenoemde gevallen; wordt eenig delict uitgelokt op andere wijze, zoo is deze uitlokking niet strafbaar. § 136. Mede- De vraag doet zich thans op, of medeplichtigheid en uitlok- tl"ctltigheid aan 1 ''"yirig tot de- ■ : % > en po- ( 'JOlnfrt dng ook strafbaar zijn, indien het delict waaraan zij accessoir rijn, niet voltooid wordt, doch wel zoodanig gevorderd is, dat le dader wegens poging tot dat delict gestraft kan worden, Plichtuj/ieiii m' a' w' °* me(ieplichtigheid iUlll> en uitlokking tot poging tot eenig delict al dan niet bestaanbaar zijn. Er zijn juristen, die deze vraag ontkennend beantwoorden; zij zeggen: „medeplichtigheid aan, en uitlokking tot een delict zijn strafbaar; poging tot een delict vormt geen delict; dus is medeplichtigheid aan (uitlokking tot) poging ook niet strafbaar". Men vergeet hierbij, dat de medeplichtige of uitlokker niet heeft willen helpen of uitlokken, om eenig delict. te pogen, maar om het delict te voltooien. Zoowel de dader als de medeplichtige of uitlokker hebben het opzet gericht gehad op het voltooide delict. Bedenken wij nu verder, dat medeplichtigheid de beteekenis heeft van medeverantwoordelijkheid, en dat ons strafwetboek den medeplichtige even verantwoordelijk stelt voor het delict als den dader, zoo is er geen enkele reden te bedenken, waarom de dader wel en de medeplichtige (uitlokker) niet gestraft zou worden, in geval door toevallige omstandigheden het delict ') Vergelijk a. 22 van het Drukpersreglement (Sbl. 1856 no. 74). niet voltooid werd. M. i. is derhalve de medeplichtige (uitlokker) wel degelijk mede-verantwoordelijk voor de poging tot het beoogde delict. T. a. v. opruiing is zulks in het 2e lid van a. 284e uitdrukkelijk bepaald. Van medeplichtigheid tot poging zou eigenlijk alleen gesproken kunnen worden, indien men geholpen had om iepogen en uitsluitend om te pogen, m. a. w. indien van begin af aan het opzet niet verder had gereikt dan tot de poging; aldus ook zou van uitlokking tot poging sprake kunnen zijn. Slechts in dezen zin dan ook is medeplichtigheid aan of uitlokking tot poging niet strafbaar te achten. Eene andere vraag is het, of poging tot medeplichtigheid als straibaar moet worden beschouwd. Deze vraag nu moet ontkennend beantwoord worden, aangezien slechts poging tot eenig delict straibaar is, en medeplichtigheid of uitlokking geen delict vormen. Wanneer dus de opruiing geen gevolg heeft gehad, zoo zou zij, als poging tot uitlokking, niet strafbaar zijn; het Stwb. I. heeft haar echter ook in dat geval uitdrukkelijk strafbaar gesteld, maar kon zulks dan ook niet anders doen, dan door de opruiïngshandeling tot een zelfstandig delict te maken. (a. 284e, 2e lid). § 137. Be- Als medeplichtigheid worden verder in de drie volgende artt. van gunstiging volgens dezen titel {artt. 29/31) twee verschillende gevallen van begunsti- Stwb. I. ging behandeld; bovendien echter kent het Stwb. I. nog eenige Huisvesting van an(jere gevallen van begunstiging welke (zooals dit dan ook boosdoeners en heling behoort) tot zelfstandige delicten zijn gevormd, dus niet als mede¬ plichtigheid worden beschouwd. Deze gevallen, waaronder de in artt: 31a en 31b bedoelde, worden in § 151 en v. behandeld. De twee gevallen van begunstiging, die als eene soort van medeplichtigheid worden beschouwd, welker strafbaarheid zich dus richt naar die van het daaraan voorafgaand delict, zijn de volgende: le het bij voortduring verschaffen van huisvesting, schuil- ot vergaderplaatsen aan personen, waarvan men weet, dat zij zich schuldig plegen te maken aan rooverijen of gewelddadigheden tegen de veiligheid van Ned. Indië, de openbare rust, de personen ot de eigendommen («, 29); 2e, het helen {art. 30). Ad 1""'. Hierbij wordt vereischt, dat men de gewoonte hebbe, om huisvesting, schuil- of vergaderplaatsen te verleenen aan personen, van wie men weet, dat zij in het algemeen zich schuldig plegen te maken aan de genoemde misdrijven. Zoo ooit, dan had het hierbedoelde feit een zelfstandig delict behooren te vormen. Immers, het is niet gemakkelijk, thans een antwoord te geven op de vraag, aan welk delict of welke delicten de handeling, in art. 29 omschreven, accessoir moet worden beschouwd, aangezien zij medeplichtigheid of begunstiging vormt van delicten, die slechts in zeer algemeene termen zijn aangeduid, terwijl zulks bovendien bij voortduring moet plaats hebben. Stel bv. dat A er eene woning op na houdt, waarin hij desbewust bij voortduring huisvesting verleent aan boosdoeners. Van die boosdoeners wordt B veroordeeld wegens roof, C wegens mishandeling, D wegens doodslag, E wegens brandstichting; A zou dan als medeplichtige van al deze lieden beschouwd moeten worden, en zich door zijne gedraging aan dezelfde straffen als zij blootstellen! Hierbij wordt verder niet gevraagd, of A al dan niet van die gepleegde euveldaden op de hoogte was, daar hij slechts kennis heeft te dragen van het „misdadig gedrag'' zijner gasten. Ook blijkt niet uit het artikel, of hij slechts medeverantwoordelijk wordt gesteld voor de delicten, die door zijne logeergasten gedurende den tijd der huisvesting gepleegd zijn, of ook voor de tevoren en daarna gepleegde. Het art. is zeer onduidelijk en kan tot vele onbillijkheden leiden. Het bieden van huisvesting enz. aan z.g.n. politieke benden vormt volgens a. 63 Swh. I. een afzonderlijk delict, terwijl ook andere artt. soortgelijke delicten behelzen. Hierbij wordt de begunstigingshandeling zeer terecht van het delict des begunstigden afgescheiden en zelf tot delict (delictum sui generis) gevormd, terwijl het vereischte, dat zij hij voortduring geschiede, niet is opgenomen (verg. § 152). Ad 2"m, de heling. Daaronder verstaat men het in ontvangst nemen van zaken, waarvan men weet, dat zij door eenig delict verkregen zijn, met het oogmerlt om die zaken aan den rechthebbende of aan de opsporingen der politie te onttrekken. Eenig ander oogmerk, bv. om zich te bevoorcleelen, is hierbij niet noodig; zulk een oogmerk heeft met begunstiging des daders dan ook niets te maken (a. 30 Swb. L). De heler wordt met dezelfde straf bedreigd als de dader van het daaraan voorafgaande deliet. Voldoende is het hiervoor dat de heler in het algemeen de misdadige afkomst der \ zaak weet; hij behoeft niet precies op de hoogte te zijn van het bepaalde delict, waardoor het voorwerp verkregen werd. Deze wetenschap moet hij hebben gehad tijdens de ontvangst van het voorwerp; verkrijgt men haar eerst daarna, zoo is er van heling geen sprake. Het delict, waardoor liet geheelde voorwerp verkregen werd, zal meestal diefstal zijn; diefstal nu wordt bedreigd met zoo wat alle soorten van straf', van af krakal tot en met doodstraf, al naar gelang van de omstandigheden, waaronder hij gepleegd wordt. Stel dus, dat de diefstal, waarvan een geheeld voorwerp afkomstig is, gepleegd was onder één der in a. 302 genoemde verzwarende omstandigheden, zoo is de heler, al wist hij niets van die omstandigheden af, toch strafbaar met de in dat art. gestelde straf, nl. dwangarbeid i/k van 5 tot 10 jaar. Op deze wijze nu zou de heler kans loopen om zelfs tot doodstraf of dwangarbeid in den ketting tot 20 jaar veroordeeld te worden, zonder van de aanwezigheid der omstandigheden af te weten, die den gepleegden diefstal tot zulk een zwaar delict maakten. Dit nu vond zelfs de Code Pénal te kras; vandaar dat in zoo'n geval dan alleen die straffen op den heler toepasselijk zijn gesteld, als betcezen is, dat hij, tijdens de in ontvangstname der voorwerpen, van die verzwarende omstandigheden óók kennis droeg; anders is dwangarbeid i/k van 5 tot 15 jaar op hem toepasselijk (a. 31 Sicb. /.). § 138 Dader- Het Ontic. behandelt de daderschap én de medeplichtigheid schap en uitlokking in den Yen titel van het eerste boek . (artt. 44 tjrn 51), onder volgens Ont- het opschrift: „Deelneming aan strafbare feiten". De begunstiging ■werp. js terecht naai- het bijzonder deel overgebracht. Daders zijn volgens het Ontw: a. zij, die het feit plegen (phvsieke daders), doen plegen (middellijke daders) of medeplegen (mededaders); 'y ziJ> die het feit opzettelijk uitlokken door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding (a. 44 Ontic). Men ziet, dat de uitlokking als daderschap wordt beschou wd, maar toch niet in alle opzichten. Immers, de tweede alinea van art. 44 bepaalt, dat t. a. v. uitlokking alleen die handelingen in aanmerking komen, die opzettelijk zijn uitgelokt, benevens hare gevolgen. De uitlokker is derhalve niet verantwoordelijk voor eventueele door hem niet uitgelokte handelingen van den materieelen dader. Wanneer bv. A voor eene som gelds B overhaalt, om bij C te stelen, en B pleegt dien diefstal, tegen de bedoeling van A, met braak, zoo zal A strafbaar zijn wegens uitlokking tot eenvoudigen diefstal, B wegens diefstal met braak. Men kan derhalve uitlokken tot een ander delict, dan door den materieelen dader werd gepleegd; volgens het Swb. I. zou de uitlokker als medeplichtig aan diefstal met braak met dezelfde straf worden bedreigd als de materieele dader. Wél is de uitlokker volgens het Ontw. aansprakelijk voor de gevolgen der uitgelokte daad. Hiermede worden natuurlijk niet alle, zelfs niet alle voorzienbare gevolgen bedoeld, want dan zou de verantwoordelijkheid des uitlokkers zich verder uitstrekken dan die des physieken daders; hier kunnen slechts de strafbaar gestelde gevolgen der uitgelokte handeling bedoeld worden. Stel dat A voor eene geldsom B overhaalde, om C te mishandelen en B volvoert die opdracht, maar C gaat aan de gevolgen dier mishandeling dood, zoo zou A niet voor de mishandeling alleen, maar voor de mishandeling met doodelijk gevolg (a. 305, 4e lid, Ontw.) verantwoordelijk zijn. Uit het bovenstaande zien wij, dat de uitlokker in art. 44 Ontw. wel tot de daders wordt gerekend, maar feitelijk toch niet als zelfstandig dader wordt beschouwd, daar zijne handeling van die des materieelen daders min of meer afhankelijk wordt gesteld. Geeft de uitgelokte persoon geen gevolg aan de uitlokking, zoo is de uitlokker dan ook niet strafbaar (poging tot uitlokking); wilde de uitgelokte het feit plegen, maar bleef het bij poging, zoo zal de uitlokker ook voor die poging mede verantwoordelijk worden gesteld. Ook volgens het Ontw. is de uitlokking alleen strafbaar, indien zij door een der speciaal genoemde middelen geschiedt, welke zoowat geheel overeenkomen met die van art. 28 no. I Swb. I. De opruiing echter wordt door het Ontw. niet meer als uitlok- § ; king behandeld, maar vormt in alle gevallen een speciaal <0o»ii delict, of zij eenig gevolg heeft gehad of niet, (zie a. 133 Ontw. ■ j Mandif onder den 5e titel: „Misdrijven tegen de openbare orde."). § 139. Mede- Medeplichtig zijn volgens het Ontu:.: phchtigheid vol- a_ zjj d{e opzettelijk behulpzaam zijn bij liet plegen van eenig gens Ontw. misdrijf. b. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (a. 45). De omschrijving van medeplichtigheid drukt vrijwel het wetenschappelijk begrip uit; steeds denke men er echter aan, dat de medeplichtige alleen het oogmerk heeft om een ander behulpzaam te zijn, zonder het misdrijf als zijn eigen onderneming te beschouwen. Medeplichtigheid aan overtreding is niet stratbaar, (a. 49); alleen medeplichtigheid aan misdrijf is strafbaar, en wordt bedreigd met 2/3 van het maximum, op het misdrijf gesteld, ') of, indien doodstraf of levenslange arbeidstraf op het misdrijf staat, met ten hoogste 15 jaar arbeidstraf. De bijkomende straffen blijven dezelfde. Bij de bepaling der straffen komen alleen die handelingen in aanmerking, waaraan men medeplichtig is, benevens hare gevolgen («. 46 Ontw.). Wij zien hieruit het groote verschil tusschen het stelsel der geldende strafwetboeken en dat van het Ontw. Volgens het geldende stelsel is de medeplichtige even verantwoordelijk voor Tiet gelieele delict als de dader, met alle verzwarende omstandigheden, die niet van zuiver persoonlijken aard zijn, ook al was hij van die omstandigheden onkundig. In het Ontw. daarentegen is zijne verantwoordelijkheid in het algemeen met een derde verminderd, maar bovendien, wordt hij slechts verantwoordelijk gesteld voor die handelingen, ') Uitgezonderd de medeplichtigheid aan lichte diefstal, lichte verduistering, en aan de daaraan analoge delicten; bij «. 440 Ont. wordt deze n. 1. met dezelfde straf bedreigd ais op het voltooide delict gesteld is. I § 140. Per "°onlyjJce om handigheden. waaraan hij opzettelijk, heeft meegeholpen, benevens voor hare (strafbare) gevolgen. Hieromtrent kan hetzelfde worden opgemerkt als in de vorige paragraaf in verband met de uitlokking is geschied. Art. 47 Ontw. bepaalt, dat de persoonlijke omstandigheden, - waardoor de strafbaarheid wordt uitgesloten, verminderd of verhoogd, slechts in aanmerking komen ten aanzien van dien dader ot medeplichtige, wien zij persoonlijk betreffen. Zooals wij in § 133 opmerkten, dient dit in het algemeen te worden aangenomen, dus ook voor de geldende strafwetboeken. Zoo zal in geval van mededaderschap of medeplichtigheid van een ,-50-jarig persoon met iemand van 15-jarigen ouderdom, de jeugdige leeftijd alleen laatstgenoemde tot verschoonende omstandigheid kunnen strekken (nl. indien deze geacht wordt tot het oordeel des onderscheids te zijn gekomen; anders zou alleen van middellijke daderschap van den .'ÏO-jarige sprake kunnen zijn), De zuivere strafuitsluitingsgronden behooren mede tot de hier bedoelde omstandigheden; zoo ook de verzwarende omstandigheden van recidive en ambtelijke hoedanigheid (a. 141 Swb. I, en a. 41 Ontw,), de verzachtende van bekrompenheid van verstand, enz. Duidelijk komt de beteekenis van dit voorschrift uit, waar uitlokking door geteeld of bedreiging heeft plaats gehad; de materieele dader zal zich dan op deze verzachtende omstandigheden mogen beroepen, als hem persoonlijk betreffende; voor den uitlokker zullen deze zelfde omstandigheden bij de straftoemeting eerder verzwarend werken. (Draagt het geweld of de bedreiging het karakter van overmacht, zoo kan er natuurlijk slechts sprake zijn van middellijke daderschap). Men lette er wel op, dat onder de hier bedoelde persoonlijke omstandigheden niet behooren die, welke den aard van eenig delict helpen bepalen, welke dus een element van het delict vormen, zooals bv. het bekleeden van zeker ambt bij ambtsdelicten. Men zou anders tot de conclusie moeten komen, dat een ambteloos persoon onmogelijk zich medeplichtig kan maken aan een ambtsdelict, bv. aan schending van het brievengeheim (a. 134 Swb. /. en a. 386 r. r. Ontw.). Zulk eene medeplichtigheid is wel degelijk denkbaar, en ook strafbaar. Eene uitdrukkelijk bepaalde uitzondering hierop vindt men echter in a. 297 Ontw. Eene uitzondering is in dit opzicht ook t. a. v. zuiver militaire delicten gemaakt, en wel in a. 9 van liet Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande en in a. 8 van liet Crini. Wetb. v. h. krijgsvolk te water (beide ook in Indië van kracht '). Deze artt. bepalen nl., dat de militaire wetboeken in liet algemeen niet van toepassing zijn op „bijzondere personen"; deze kunnen derhalve op geenerlei wijze straibaar zijn wegens deelneming aan militaire delicten, tenzij zulk eene deelneming' door het gemeene strafrecht tot zelfstandig delict is gemaakt, zooals bv. bij artt. 44 en v. 882 en v. Swb. I. en artt. 110, 208, 204, 471 Ontw. is geschied. §141. Verant- Ten slotte houdt art. 48 Ontw. eene bijzondere bepaling in, woordelijkheid van Welke onze strafwetboeken niet kennen, wèl echter enkele bestuut alle ongerechtigheden te voorkomen, niets te doen wat met het algemeen belang strijdt. Zoo ook worden dikwijls diegenen zwaarder gestraft die door deelneming aan eenig delict, misbruik maken van hunne kennis of hunne bevoegdheid tot uitoefening van eenig beroep, .zooals doctoren en apothekers, Vandaar de algemeene bepaling van art. 14l Swb. 1. volgens welke openbare ambtenaren, die deelnemen aan delicten, waartegen zij juist hadden moeten waken, zwaarder gestraft worden dan de andere mededaders of de hoofddaders, volgens de onderscheidingen, in dat art. gemaakt. ') Deze bepaling is in art, 41 Ontw. meer in het algemeen en tot andere gevallen uitgebreid terug te vinden; in het hoofdstuk over de straftoemeting zullen wij dit art. vanzell ontmoeten. Meer speciale hiertoe behoorende gevallen zijn bv. die, voorzien in a. lil Swb. 1. betreffende ambtenaren, die opzettelijk eene valsche reisorder afgeven; in a. 98 en c. Swb. I. betreffende valschheid in authentieke geschriften, door ambtenaren gepleegd in de uitoefening hunner bediening, en zulks in tegenstelling met a. 100 Swb. /.; a. 257 Swb. I. daarentegen bedreigt den ambtenaar, die desbewust bigamie helpt plegen, met dezelfde straf als den bigamist. - Dergelijke speciale bepalingen betreffende de zwaardere verantwoordelijkheid van ambtenaren zijn, door de algemeene strekking van a. 41, inliet Ontw. onnoodig geworden. Anders echter, waar de zwaardere verantwoordelijkheid haaireden vindt in misbruik van bevoegdheden, uit eenig niet ambtelijk beroep voortvloeiende; hierin moest zoowel in het Ontw., als in het Swb. 1. speciaal worden voorzien. Zoo bv. in a. 220 Ontw., a. 113 Swb. 1. ten aanzien van het afgeven §'5o.( door geneeskundigen van een valsch geneeskundig certificaat; in a. 303 Ontw. en a. 222 Swb. I. t a. v. het deelnemen aan afdrijving door geneesheeren, vroedvrouwen en apothekers; enz. ') Verg. ook a. 386 Swb. I. II. Bijzondere bepalingen betreffende uitlokking. •5149. Uitlokking Wij herinneren ons, dat uitlokking aanwezig is, indien iemand ^ zelfstandig de- een ander eenig delict doet plegen, hetwelk dien ander toerekenbaar is; dat zij zoowel volgens Swb. I. als volgens Ontw. in het algemeen slechts strafbaar is, indien bijzonderlijk genoemde middelen daartoe worden aangewend; dat uitlokking volgens het Swb. 1. als medeplichtigheid, volgens het Ontvv. als daderschap beschouwd wordt. Verschillende speciale regelingen maken op deze hoofdbeginselen echter uitzondering, vooral in het Swb. 1. a. Vooreerst zijn er tal van bepalingen, waarbij het doen verrichten door een ander van eenige handeling uitdrukkelijk tot delict wordt gestempeld. In deze gevallen is dus elke uitlokking strafbaar, welk middel daartoe ook zij aangewend. Voorbeelden daarvan vinden wij in artt. 135, 180, 233, 265, 270. 273, Swb. L, artt. 2.9,9, 300 Ontw. Ook, artt. 229 en 365 Swb. 1. spreken van het aansporen en opzetten tot de aldaar genoemde misdrijven, zonder onderscheid, welk middel daartoe wordt aangewend, en verbinden aan deze uitlokking bovendien eene zwaardere verantwoordelijkheid dan aan de materieele daad. Dit laatste wordt ook in art. 361 Swb. I. gedaan, maar daarbij is het middel, hetwelk tot uitlokking dient, niet onverschillig; uitdrukkelijk wordt nl. naar art. 28 verwezen. b. In de tweede plaats vinden wij eenige gevallen van uitlokking tot zelfstandig delict gemaakt, daar de handeling waartoe wordt uitgelokt, óf in het geheel, óf althans volgens het gemeene strafrecht, niet strafbaar gesteld is. Hiertoe behooren de gevallen van artt. 40, 44 en r,., 345 Swb. /., artt. 101, 203 v., en 299 Ontw. Ook kunnen hiertoe de gevallen van artt. 107 enz. Ontw. gebracht worden (Verg. ^ § 147). ,50. Opruiing, c. Opruiing vormt, col-gen* het Swb. eene soort van uitlokking, en dus medeplichtigheid; waar zij geen gevolg heeft gehad, zou zij derhalve niet strafbaar zijn. Het 2e lid van 7io. 4 van a. 28 Swb. I. stelt opruiing zonder gevolg uitdrukkelijk strafbaar, vormt daarvan m. a. w. een zelfstandig delict. Ditzelfde nu doet het Swb. I. in eenige andere artikelen, waarbij de strafmaat verschillend is gesteld naar gelang van de zwaarte van het misdrijf, hetwelk men had willen uitlokken. Zie nl: a. 66, opruiing tot misdrijven tegen de inwendige veiligheid van Ned. Indië; a. 143, eerste gedeelte: opzetting door godsdienstleeraars in hunnne leerrede tot ongehoorzaamheid aan alg. verordeningen enz.; a. 153: opruiing tot wederspannigheid. Art. 28 No. 4 Swb. /., waarheen ook artt. 06 en 158 verwijzen, spreken o. a. van opruiing in ongedrukte geschriften. Geschiedt die opruiing nu in gedrukte geschriften, zoo is art.'22 Drukperxregl. (Sbl. 1856 no. 74) van toepassing. Dit art. bepaalt, dat opzetting tot eenig delict door middel van te koop of ten toon gestelde, verkochte of verspreide drukwerken, als medeplichtigheid tot dat delict met dezelfde straf wordt bedreigd; maar dat zij, indien zij geen gevolg heeft gehad, met gevangenisstraf en geldboete zal worden gestraft, echter nooit zwaarder dan het delict, waartoe was opgezet. Deze bepaling komt dus geheel overeen met die van a. 28 no. 4 Swb. I. (vergelijk verder nog a. 24 Drukp. regl). In dit vérband behoort nog art. 210 Swb. 1. vermeld, volgens hetwelk de voorzitters- van ongeoorloofde, openbare vergaderingen, waarin op een der aldaar aangegeven manieren tot misdrijf wordt opgezet, strafbaar zijn met dwangarbeid b/k van 3 mnd. tot 2 jaar, ook al hebben zij aan die opzetting niet persoonlijk deelgenomen. Degeen, die zich persoonlijk aan zulk eene opzetting heeft schuldig gemaakt, wordt volgens hetzelfde art., met ten minste dezelfde straf bedreigd (eigenlijk staat er: zal minstens dezelfde straf moeten ondergaan). Hij zal dus, terwijl anders a. 28 no. 4, lid 2 op hem toegepast zou worden, onder de hierbedoelde speciale omstandigheden de zwaardere straf van a. 210 ondergaan, tenzij hij valt in de termen van a. 66, in welk geval dit artikel, daar het eene nog zwaardere straf bedreigt, op hem dient te worden toegepast. Het Ontw. behandelt de opruiing uitsluitend als zelfstandig delict, niet meer als uitlokking. Of de opruiing al dan niet eenig gevolg heeft gehad, komt er volgens het Ontw. dus niet op aan. Zij vormt een delict „tegen de openbare orde," en is te vinden in a. 133 Ontw:, daarbij wordt, indien de opruiing bij geschrifte geschiedt, niet meer tusschen gedrukte en ongedrukte geschriften onderscheiden (Verg. blz. 222). III- Bijzondere bepalingen betreffende begunstiging. § 151. Wang- Wij weten, dat ten onrechte in onze Stwbb. twee gevallen 'boesan-deiicten. van begunstiging als eene soort van medeplichtigheid' worden behandeld; de speciale behandeling der begunstiging is feitelijk de normale. Onder deze begunstigingsdelicten verdienen die, welke in de artt. 31" en Hlb Sicb. I. behandeld worden, in de eerste plaats vermelding; zij zijn bij Stbl. '99—141 Sicb. I. ingelascht, doch op eene verkeerde plaats. De aanleiding tot deze artt. gaf het herhaaldelijk voorkomend feit, dat iemand bij een bestolene ') zich aanbiedt, om hem het gestolen voorwerp tegen zekere geldsom terug te bezorgen.' Men gaat dan gewoonlijk als volgt te werk: het gestolene (bv. een buffel) wordt op een eenzame plaats verborgen gehouden, en óf de dief zelf, óf een zijner handlangers begeeft zich naar den bestolene met bovenbedoeld aanbod. Deze neemt het aanbod meestal aan, als de losprijs niet te hoog is, daar hij de overtuiging heeft, dat anders het gestolene zoo spoedig mogelijk vernietigd of onvindbaar gemaakt zal worden (bv. de karbouw geslacht, zilver- en goudwerken gesmolten enz.), en meestal dus voor hem geheel verloren zal gaan. De bestolene is dus blij, zijn eigendom tegen bv. de helft of minder der waarde terug te kunnen bekomen. Een ieder zal er wel van overtuigd zijn, dat de persoon, die het aanbod komt doen, óf de dief óf althans een handlanger van dezen is. Kwam het echter tot eene vervolging van zulk een persoon, zoo was het wettelijk bewijs van zijne schuld helaas zelden te leveren. Het behoeft geen betoog, dat op deze wijze diefstal zeer in de hand werd gewerkt, en men zag dan ook de noodzakelijkheid in, dergelijke praktijken op zicli zelf strafbaar te stellen; hiertoe nu dienen de liierbedoelde' artt., inhoudende de zgn. wangteboesan-delicten. ') Kortheidshalve nemen wij het meest voorkomend geval van diefstal. I Deze artt. zijn zeer omslachtig geredigeerd en daardoor niet erg duidelijk. Wij beginnen met art. 31", waarvan de elementen zijn: /''. het aannemen (bedoeld wordt: het zich aanbieden), om tot den rechthebbende te doen terugkeeren, ót' het doen terugkeeren zelf, hetzij persoonlijk, hetzij door tusschenkomst van anderen; van: 2C. goederen, die dooi- eenig delict verkregen zijn; 3e. tegen een bepaalden losprijs. Het art. is niet duidelijk; want de uitdrukking „aannemen" zou doen denken, dat de delinquent ertoe aangezocht moet zijn, dat in elk geval daaromtrent eene overeenkomst moet zijn gesloten. De jurisprudentie heeft echter uitgemaakt, dat deze uitdrukking moet worden verstaan als stond er: zich aanbiedt. Hiermede heeft de wetgever zich echter nog niet tevreden gesteld: want zelfs handelingen, die als de voorbereiding tot bovengenoemde delicten kunnen worden beschouwd, heeft hij tot delicten gestempeld, en wel in a. 31", waarin wij de volgende delicten 'vinden: a. le het zich aanbieden („al of niet daartoe aangezocht" is overbodig) tot: het geren, óf het inwinnen van inlichtingen, 2e omtrent door eenig delict verkregen goederen, 3e welke inlichtingen de strekking hebben, om tegeneen te bepalen prijs, die goederen tot den rechthebbende te doen terugkeeren. B.v. iemand zegt aan den bestolene: ,,ik zou wel iemand weten, die je tegen een beetje geld het gestolene zou willen terugbezorgen". b. liet daadwerkelijk geven van inlichtingen als sub a, 2e en 3e bedoeld; c. le het doen van aanwijzingen, 2'' omtrent den tijd, waarop; de plaats, waar; of de wijze, hoe die goederen, sub a, 2(' bedoeld, tot den rechthebbende kunnen terugkeeren. 3e met dezelfde strekking als sub a, 3*' genoemd. ') ') Dit laatste element moet men wel aannemen, ofschoon het taalkundig' niet uit het art. blijkt — allerminst uit het woordje „zoodanig'," hetwelk niet bij „aanwijzingen doet" kan behooren—; anders toch zou enkel het doen Van aanwijzingen, om gestolen goederen terug te krijgen, reeds strafbaar zijn, in plaats van prijzenswaardig! Trouwens, de bedoeling is het juist, het wang-téboesan-systeem te onderdrukken. Bovenbeschreven handelingen vormen zelfstandige delicten, daar zij op zich zelf met straf bedreigd zijn. Tc elfder ure hebben zij evenwel in het algemeen gedeelte onder „medeplichtigheid" eene plaats gevonden, waardoor zij, volgens de gangbare opvatting, tevens als medeplichtigheid aan het delict, waardoor de in te lossen goederen verkregen zijn, gequalificeerd dienen te worden. Hierdoor wordt aan deze delicten eene tweeslachtige natuur gegeven, die ze eenig in hun soort doen zijn. ') § 152. Begun- In het bijzonder gedeelte van het Swb. /. vinden wij nog de j^'igsgevaiienin volgende gevallen van begunstiging: «el ^7^' «• Vooreerst de begunstiging, gevormd door het verbergen of doen verbergen van misdadigers, t. w.: a. 180, het desbewust verbergen van misdadigers, die zich aan een delict hebben schuldig gemaakt, waarop de doodstraf, kruiwagenstrat (eene reeds afgeschafte militaire straf), tuchthuisstraf of dwangarbeid i/k is gesteld; 2) a. 45: het desbewust verbergen van deserteurs; a. 49: van vijandige verspieders (verg. a. 7 Sbl. 1904 uo. 259 jo. Sbl. 1905 no. 26; zie noot op blz. 207); ook artt. 63 en 200 kunnen eenigszins hieronder worden gebracht. b. Verder vindt men in a. 274 een begunstigingsgeval, bestaande in het helen van een lijk van iemand, die omgebracht of tengevolge van mishandeling gestorven is. — Art. 45 heeft eene verdere strekking dan sub a aangegeven: elke begunstiging van een deserteur valt daaronder. — Begunstiging kan, maar behoelt niet per se, te vormen, het delict van a. 107, 2c lid. c. Aan begunstiging verwant zijn nog die gevallen, waarbij het opzettelijk nalaten van het doen van aangifte van eenig misdrijf strafbaar is gesteld. Hiertoe behooren: art. 67 Swb. I. (verg. Sbl. '89 no. 213); a. 10 Sbl. 1904 no. ■259 jo. Sbl. 1905 no. 26 (zie noot blz. 207); a. 91 Swb. I.; a. 3 no. 4 Pol. 1. In het Ontw. vindt men deze gevallen in artt. 1371139. Het Ontw. lieeft deze aangelegenheid op veel eenvoudiger wijze bij ééne strafbepaling geregeld: a. 433, 3e (zie § 153). 2) Wanneer de begunstigde echtgenoot (zelfs gescheiden) is van den begunstiger, of hem in de rechte linie onbepaald, in de zijlinie tot den 2en graad ingesloten in bloed-of aanverwantschap bestaat, zoo vormt deze betrekking tusschen begunstigde en begunstiger een specialen rechtvaardigingsgrond (zie § 115, blz. 169). § 153. De be- Het Ontw. behandelt de begunstiging in titel XXXI van gunstiging in het het IIe Boek, artt. 433 v.v. Wij hebben reeds opgemerkt, dat Ontw. de begunstigingsdelicten van het Ontw. feitelijk nier, als zoodanig kunnen worden aangemerkt. De begunstiging moet nl. tot oogmerk hebben: het helpen van den dader na de daad. Dit oogmerk nu vormt bij geen der begunstigingsge vallen van het Ontw. een element; daarentegen vinden wij wel het oogmerk om zich zeiven of een ander te bevoordeelen, hetwelk met begunstiging niets te maken heeft, als element van heling opgenomen. Welke delicten nu vat de wetgever onder „begunstiging" samen? Het zijn de volgende: I. De heling, d. i. volgens het Ontw.: liet opzettelijk eenig door een misdrijf verkregen voorwerp koopen, inruilen, in pand nemen, als geschenk aannemen, of uit winstbejag verbergen; II. het opzettelijk uit de opbrengst van een door misdrijf verkregen voorwerp voordeel trekken; IIT. het opzettelijk vorderen of ontvangen van losgeld, voor de terugbezorging of de aamwijzing van de ligplaats van een door misdrijf verkregen voorwerp, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen (het wang teboesan-delict). IV. Art. 434 kent verder de lichte begunstiging, bedreigd met belangrijk lichtere straf, indien een der drie bovengemelde soorten van begunstiging betrekking heeft op een voorwerp, verkregen door lichte diefstal, lichte verduistering ot licht bedrog (artt. 317, 331, 336 Ontw.). Hierbij wordt vergeten, dat het Ontw. de begunstiging niet meer als accessoir beschouwt, maar haar geheel afgescheiden heeft van het delict des begunstigden. (Verg. noot bij § 160). V. Als he geval wordt onder begunstiging gebracht: het maken tot eene gewoonte van heling of wang-teboesan-feiten. Men lette erop, dat het verbergen thans niet „uit winstbejag" behoeft te geschieden, (a. 435). VI. De gevallen van artt. 436—438 ten slotte zullen in § 158 behandeld worden, (zie blzz. 224 v.). Geen dér behandelde gevallen vormen feitelijk begunstiging. De eigenlijk gezegde begunstiging vinden wij in a. 189 Ontw., alwaar zij als „misdrijf tegen het openbaar gezag" wordt behandeld. In dat art. wordt nl. met straf bedreigd: 1" a. het opzettelijk verbergen van iemand, die schuldig in aan of' vervolgd wordt ter zake van eenig misdrijf; of b. het opzettelijk behulpzaam zijn van zulk een persoon in het ontkomen aan de nasporing van, of aanhouding door politie of justitie; van: 1<' voorwerpen, waarop, of waarmee eenig voorafgaand misdrijf is gepleegd; 2e eenig ander spoor van dat misdrijf: 2e het a. vernietigen b. wegmaken c. verbergen d. aan liet onderzoek v. politie of justitie onttrekken. met het oogmerk, om dat gepleegd misdrijf te bedekken, of de nasporing of vervolging ervan te beletten ofte bemoeilijken. Een en ander is niet van toepassing t. a. v. misdrijven, gepleegd door bloed- en aanverwanten in de rechte linie onbepaald, in de zijlinie tot en met den ?>"" graad, of dooi- echtgenoot of gewezen echtgenoot. Deze gevallen vormen eigenlijk gezegde begunstiging, omdat het beoogde doel hierbij alleen is: het helpen van den misdadiger na de misdaad. /I . De regeling der verantwoordelijkheid van deelnemers aan delicten door middel van de drukpers gepleegd. § 154. Vrijheid De pers vormt een machtig middel tot verbreiding van geOver^rUkPerS dachten en gevoelens; al naar gelang van datgene, "wat door inh j' "inb!" middel der drukpers wordt verkondigd, kan deze hoogst nuttigen, '"houd van het , . . drukpersregie- lllaar °°k '100gst nadeeligen invloed uitoefenen. Vandaar dat ment. sommige landen drukwerken onderworpen zijn aan een censuur, d. w. z. aan een preventief, vóór de uitgifte (d. i. de algemeene verkrijgbaarstelling) uitgeoefend toezicht. In Nederland is zulk preventief toezicht door art. 7 Gic. verboden; niemand heeft aldaar voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers zijne gedachten of gevoelens te openbaren. Dit is het, wat men onder vrijheid van drukpers verstaat; en natuurlijk is daaronder met name niet te verstaan: algeheele straffeloosheid voor alles, wat men heeft doen drukken. Geen enkele reden toch zou er te bedenken zijn, om een ieder toe te staan straffeloos iets te doen drukken en uitgeven, wat, op andere wijze openbaar gemaakt, stratbaar zou zijn. Deze vrijheid van drukpers wordt in Indië door het R.R. niet gewaarborgd; volgens a. 110 ER. dient het regeeringstoezicht op de drukpers dooi" eene alg. verordening te worden geregeld; alleen wordt den lageren wetgever op het hart gedrukt, dat aan de drukpers geene noodeloóze belemmeringen in den weg worden gelegd. Deze regeling is in 1856 tot stand gekomen en in Sbl. 18Ö6 no. 74 gepubliceerd. Verscheidene belemmerende bepalingen werden daarin voor drukkers en uitgevers opgenomen, o. a. de verplichting, om vóór de uitgifte van eenig drukwerk aan verschillende autoriteiten een exemplaar ervan aan te bieden. Al deze belemmerende bepalingen zijn echter bij Sbl. 1906 no. 270 opgeheven, zoodat men thans ook hier drukpersvrijheid geniet: elk preventief toezicht van regeeringswege is nl. onmogelijk gemaakt, slechts na de verschijning van eenig drukwerk moet daarvan een exemplaar aan het hoofd van plaatselijk bestuur worden aangeboden (a. 13 Drukpregl.). Het drukpersreglement houdt verder eene regeling der strafrechtelijke verantwoordelijkheid in, welke deels van algemeenen, deels van bijzonderen aard is; deze regeling is bij art. 6 Ov. Swb. in stand gehouden, en geldt ook thans nog, ofschoon zij als geheel verouderd te beschouwen is. In het algemeen bepaalt art. 21, dat op elk delict, door een te koop of ten toon gesteld, verkocht of verspreid drukwerk gepleegd, dezelfde straf gesteld wordt als daarop bij liet in Ned.-Indië geldende strafrecht ') gesteld is; de rechter kan zelfs de straf met één derde boven het maximum verhoogen. Naast deze algemeene bepaling behelscht het reglement evenwel nog verschillende speciale delicten, de drukpersdelicten in de ware beteekenis des woords; bovendien nog eenige bepalingen betreffende opzetting (a. 22), recidive (a. 30), verjaring (a. 32), waarvan wij eerstgenoemde reeds op blz. 212 ontmoetten, de twee laatstgenoemde bij de betrekkelijke leerstukken nog zullen tegenkomen. — Verder zij hier gewezen op artt. 14, 33 en 34, houdende begripsbepalingen van resp. ,,tijdschriften", „drukwerken", en „verspreiding", en op art. 31, hetwelk den Raad ') Dat deze uitdrukking niet zoodanig- mag worden opgevat, alsof daarmede slechts liet in 1860 geldende strafrecht zou zijn bedoeld, is m. i. aan geen redelijken twijfel onderhevig. Zie'daarentegen mr. De Gelder, II. blz. 117 v. § 155. De deelneners aan drukPersdelicten. van Justitie als den competenten rechter aanwijst in drukpers aangelegenheden. — Het onderwerp echter, dat ons hier het meest interesseert, is te vinden in art. 11, t. w. de bijzondere regeling der strafrechtelijke verantwoordelijkheid van deelnemers aan misdrijven, door middel der drukpers gepleegd. Bij de hier bedoelde delicten heeft men bijna altijd met hetzij bewuste, hetzij onbewuste samenwerking van verschillende personen te doen. Het delict wordt begonnen met het schrijven van het stralbare stuk, voltooid met de openbaarmaking daarvan, hetzij door te koop of tentoonstelling, hetzij door verkoop of verspreiding (zie artt. 2/ en v. v.). Door liet drukpersreglement nu worden verantwoordelijk gesteld: de schrijver, de drukker, de verkooper, de uitgever en de verspreider. Schrijver is de opsteller van het geschrift; drukker is hij, die het geschrift langs mechanischen of chemischen weg vermenigvuldigt (zie a. 33); verkooper is hij, die liet geschrift verkoopt, ook zonder boekhandelaar te zijn of de bedoeling te hebben, het geschrift te verspreiden; uitgever is degene, die het geschrift op zijne kosten en voor zijn risico doet drukken en verspreiden, de ondernemer in economischen zin; verspreider is ten slotte degene, die als boekhandelaar liet drukwerk algemeen verkrijgbaar stelt, en zelfs degene die het, alware het kosteloos, aan anderen afstaat, met het oogmerkt, het verder te verspreiden (zie a. 34). Het spreekt van zelf, dat verschillende dezer hoedanigheden, zelfs alk, in één persoon vereenigd kunnen zijn. Onder deze personen is de redacteur van een tijdschrift niet genoemd, d. i. degene, wiens taak het is, te beslissen, welke geschriften van anderen, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, in het door hem geredigeerde tijdschrift moet worden opgenomen. ') Van de bovengenoemde personen is volgens de *gewone beginselen der deelneming de schrijver in elk geval als dader aan te merken; zoo ook veelal de uitgever, indien hij het misdadige van het geschrift kent, indien dus het opzet tot het uitgeven van een misdadig geschrift aanwezig is. De geheele ') Veelal zal de redacteur ook zelf in zijn tijdschrift schrijven; hij handelt dan niet als redacteur, maar als sehryver. Zoo ook kan de redacteur natuurlijk tevens uitgever, drukker enz. zijn. 1 t 5 ] ï ( ( ( ( ( I 1 1 ( ] § 156. De regeling der verant- ( woordelijkheid volgens het drukpersreglement. ; ïandeling toch is als de onderneming van schrijver èn uitgever e beschouwen. Intusschen kan het ook zijn, dat de uitgever rijne medewerking slechts verleent als hulp; in dat geval zou lij dus als medeplichtige zijn aan te merken. Drukker en •erspreider (ook de verkooper) zijn, indien zij van het misdalige van het geschrift op de hoogte zijn. slechts als medeplichtigen te beschouwen, evenals de redacteur, tenzij uit de omstanligheden mocht blijken, dat de geheele handeling ook als hunne mderneming te beschouwen is, bv. wanneer zij met schrijver 3n uitgever van begin af den inhoud en de strekking van het geschrift hebben besproken en elkaar wederzijdsche hulp heb3en toegezegd tot de gezamenlijke volvoering van hun gemeenschappelijk plan; in dit geval zouden zij als mededaders te leschouwen zijn. Het spreekt van zelf, dat het kan gebeuren, lat verpreider en redacteur, zelfs de uitgever, hoegenaamd ïiets van den inhoud van hot geschrift weten; dan zijn zij natuurlijk slechts als bloote werktuigen te beschouwen, en volgens de gewone deelnemingsleer niet verantwoordelijk. Art. 11 Drukpersregl. nu stelt voorop, dat ieder verantwoorlelijk is voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft, verkoopt of verspreidt,; ieder is dus als regel verantwoordelijk volgens de gewone beginselen van deelneming, zooals hierboven in het kort aangegeven, hetzij als dader, hetzij als medeplichtige; van ieder zal derhalve, wil hij veroordeeld kunnen worden, het opzet moeten worden aangetoond. Maar nu laat art. 11 in het 2C en 3e lid erop volgen: „De verkooper, uitgever en verspreider zijn verantwoordelijk, zoolang zij den drukker niet aanwijzen. De drukker is verantwoordelijk, zoolang hij den schrijver niet aanwijstErbij wordt nog gevoegd, dat die aanwijzing niet baat, indien schrijver resp. drukker niet aan 'de rechtsmacht van den Ned.-Indisehen rechter is onderworpen. — In verband met het eerste lid van art. 11 nu, kan hetgeen daarop volgt geen andere beteekenis hebben dan deze: indien de schrijver onbekend blijft (of niet aan de rechtsmacht van den Indisclien rechter onderworpen is) wordt de drukker als dader beschouwd en gestraft, zonder dat, zijn schuld behoeft bewezen te worden; evenzoo de verkooper, uitgever en verspreider, indien de drukker niet bekend gemaakt wordt of niet '57. Stelse ^ Ontwerp. aan cle rechtsmacht van den Indischen rechter onderworpen is. In bovengenoemde gevallen worden deze lieden dus als dader gestraft, ofschoon zij wellicht niets van den inhoud van het drukwerk afweten. Deze regeling vormt het stelsel der successieve of opvolgende verantwoordelijkheid. Men heeft er mede willen bereiken, dat de hoofdschuldige, de schrijver, steeds voor het feit kan wofden vervolgd; de drukker wordt dus gedwongen, om den schrijver te noemen, op straffe van zelf als dader te worden gestraft. Evenzoo de uitgever enz. ten opzichte des drukkers. Ten onrechte wordt echter in deze op den drukker grootere verantwoordelijkheid geladen dan op den uitgever, die met den verspreider op ééne lijn wordt gesteld. — Op liet drukwerk behoeft de naam des schrijvers niet vermeld te worden; men mag dus een anoniem geschrift drukken, mits men slechts den schrijver aan de justitie kunne opgeven. De namen van drukker en uitgever echter mogen op geen enkel drukwerk gemist worden. De verspreider wordt hiervoor verantwoordelijk gesteld, in zooverre als het verspreiden van een drukwerk, niet voorzien van naam en woonplaats van drukker en uitgever, op zich zelf strafbaar gesteld is (a. 12 Drukp. regl.j, afgezien ervan of drukker en uitgever door den verspreider worden genoemd of niet. — Wordt de naam des schrijvers, resp. des drukkers genoemd, zoo zijn resp. de drukker, en de uitgever, verspreider en verkooper, natuurlijk niet van alle verantwoordelijkheid ontslagen; zij zijn alsdan evenwel alleen volgens de algemeene beginselen der deel nemingsleer verantwoordelijk (zie V' lid, art 11). Over den redacteur wordt niet gesproken; deze is dus altijd aan de gewone regeling der strafrechtelijke verantwoordelijkheid onderworpen, zal m. a. w. nooit gestraft kunnen worden zonder bewijs van schuld. De jurisprudentie heeft den redacteur echter weieens met den drukker vereenzelvigd; m. i. ten onrecht»,'. Bij de invoering van een nieuw strafwetboek zal het drukpersreglement waarschijnlijk geheel worden ingetrokken. Immers, gelijk thans liet geval is in Nederland, zal ook hier cle speciale strafrechtelijke regeling der drukpers geheel door het strafwetboek worden beheerscht. Deze regeling, zooals zij thans (in overeenstemming met de in Nederland geldende) in het Ontw. is vervat, is op geheel andere beginselen gebaseerd dan die van het drukpersreglement. Vooreerst kent het Ontw. niet meer speciale drukpersdelicten; indien eenige openbaring van gedachten of gevoelens een delict vormt, zoo wordt veelal geen onderscheid gemaakt tusschen mondelinge «of schriftelijke openbaring (bv. a. 133 Ontw), en. waar zulks wèl geschiedt, tochf nooit tusschen publiceering bij gedrukte en bij ongedrukte geschriften (zie bv. a. 264 Ontw.) Daar verder het Ontw. slechts spreekt van delicten, „door middel van de drukpers gepleegd", zonder verdere aanduiding, moet worden aangenomen, dat in elk geval zoo'n delict voltooid is bij de uitgifte van het drukwerk; terwijl volgens de thans nog geldende regeling ook de verspreiding als element van een drukpersdelict wordt beschouwd (zie artt. 21 en v. v. Drukp. regl.). M. a. w.: is thans de verspreider nog deelnemer, niet meer is hij dit volgens het Ontw. Het verspreiden (verder ook het openlijke tentoonstellen of aanslaan) van geschriften of afbeeldingen (al of niet gedrukt) van strafbaren aard, met het oogmerk aan dien strafbaren inhoud ruchtbaarheid te geven of deze te vermeerderen, vormt in verschillende gevallen een delict op zich zelf; zie de artt. 121, 127, 134, 13b', '275 Ontw., bekend onder den naam van „verspreidings artikelen." De voornaamste afwijking van het tegenwoordig stelsel echter vormt de regeling van de verantwoordelijkheid der deelnemers, vervat in artt. 50 en 51 Ontw. Volgens deze artt. nl. mag de uitgever als zoodanig niet wegens deelneming aan een drukpersmisdrijt ') vervolgd worden, indien slechts aan twee voorwaarden is voldaan, t. w. dat zijn naam en woonplaats op het drukwerk vermeld staat, èn dat de dader bekend is of op de eerste aanmaning na den rechtsingang door den uitgever bekend is gemaakt. Evenzoo mag de drukker als zoodanig niet vervolgd worden, indien zijn naam en woonplaats op het drukwerk vermeld staat, èn de persoon op wiens last het stuk is ') Hieronder dus te verstaan: elk misdrijf, door middel van de drukpers gepleegd. gedrukt (meestal de uitgever) bekend is of op de eerste aanmaning na den rechtsingang door den drukker is bekend gemaakt. Deze bepalingen zijn niet van toepassing, als resp. de dader of de persoon, die heeft doen drukken, niet vervolgbaar of buiten Ned. Indië gevestigd was op het tijdstip resp. van de uitgave of van het drukken. De beteekenis dezer artt. komt hierop neer: wanneer slechts aan bovenstaande twee voorwaarden is voldaan, zoo zal de uitgever, resp. de drukker als zoodanig niet eens wegens deelneming mogen worden vervólgd, mag m. a. w. niet eens onderzoek worden gedaan naar hunne al dan niet medeschuldigheid aan liet drukpersmisdrijf. „Ah zoodanigd. w. z. indien zij aan zoo'n misdrijf hebben medegewerkt uitsluitend in hun beroep van uitgever of drukker; in dat geval zijn zij van straf, ja zelfs van vervolging vrij, ook al zouden zij volgens de gewone beginselen van deelneming als medeplichtigen gestraft moeten worden, m. a. w. ook al kenden zij liet misdadig karakter van het geschrift. Deze gunstige bepaling geldt dus niet, indien zij zeil als daders moeten worden aangemerkt bv. indien zij zelf liet strafbare geschrift hebben geschreven of door gehuurde schrijvers hebben doen schrijven. Vooropgesteld wordt steeds, dat aan bovengenoemde twee voorwaarden voldaan is; zijn naam en woonplaats niet vermeld of blijven dader of lastgever tot drukken onbekend, of wel, zijn zij niet vervolgbaar of buiten Ned. Indië gevestigd, zoo zullen uitgever resp. drukker wél wegens het drukpersmisdrijf vervolgd en gestraft kunnen worden, maar steeds hierbij de gewone beginselen van strafrecht moeten worden toegepast; m.a. w. vau veroordeeling zonder bewijs of zelfs zonder onderzoek van schuld kan geen sprake zijn. Ook in het Ontic. wordt van den redacteur als zoodanig geen gewag gemaakt. Voor hem blijven derhalve de gewone deelnemingsbeginselen gelden. § 158. siotop- Het hemelsbreed verschil tusscheu beide stelsels moge uit lerki"gen. volgende tegenstelling blijken: Geldend stelsel: Is de schrijver niet bekend, zoo wordt verondersteld, dat de drukker de dader is, zonder dat zijne schuld behoeft te worden bewezen; is ook de drukker niet bekend, zoo geschiedt hetzelfde met uitgever en verspreider (zelfs verkooper). Ts de schrijver wèl bekend zoo kunnen drukker, uitgever en verspreider toch mede worden vervolgd, doch slechts bij behoorlijk bewijs hunner schuld veroordeeld worden. Stelsel van het Ontwerp: Is de dader (schrijver) resp. de lastgever tot drukken (uitgever) niet bekend, zoo zullen uitgever resp. drukker kunnen worden vervolgd, maar slechts bij behoorlijk bewijs hunner schuld worden veroordeeld. Is de dader resp. de lastgever tot drukken wèl bekend (èn staan de namen en woonplaatsen van uitgever en drukker op het drukwerk vermeld), zoo zal zelfs geen onderzoek mogen worden ingesteld naar de mede-schuldigheid van uitgever resp. drukker als zoodanig. Het stelsel van het Ontw. heeft ten doel, de vrijheid van drukpers volkomen te maken, door niet alleen censuur van regeeringswege, maar ook van uitgever en drukker geheel uit te sluiten. Immers, zoolang uitgever en drukker mede verantwoordelijk worden gesteld, of zelfs kans loopen, als hoofddader te worden beschouwd, zullen zij moeten beoordeelen, ot éenig door hen uit te geven of te drukken geschrift in de termen der strafwet zou kunnen vallen. Dit nu heeft het nieuwere stelsel willen voorkomen; ieder moet geheel vrij zijn, 0111 op eigen verantwoordelijkheid te schrijven en te doen drukken hetgeen hij verkiest; uitgever en drukker worden als zoodanig derhalve van alle mede-verantwoordelijkheid ontslagen, mits aan de twee meer genoemde voorwaarden is voldaan. Intusschen, de werkelijke dader van een drukpersdelict wenscht men in elk geval gaarne te straffen. Onvoldoende achtte men het daartoe, om enkel de vervolgbaarheid van uitgever en drukker wegens medeplichtigheid open te stellen, in geval de dader resp. de lastgever tot drukken niet bekend zijn. Vandaar, dat artt. 43b' en v. Ontw. zelfstandige delicten heeft gemaakt van: het uitgeven, resp. het drukken van eenig geschrift of afbeelding van strafbaren aard, indien: 11. de dader, resp. de lastgever tot drukken, noch bekend is, noch op de eerste aanmaning na den rechtsingang is bekend gemaakt; b. de uitgever (resp. de drukker) wist of moest verwachten, dat de dader (resp. de lastgever tot drukken) op het tijdstip der uitgave (resp. van het drukken) strafrechtelijk niet vervolgbaar, of buiten Ned. Indië gevestigd zou zijn. Naar omstandigheden kunnen deze delicten klachtdelicten vormen (a. 438 Ontw.) In bovengenoemde gevallen zijn uitgever en drukker dus strafbaar voor het uitgeven of drukken op zich zelf; onverminderd hunne medeverantwoordelijkheid voor den straibaren inhoud van het geschrift, indien opzet kan worden bewezen. Ten onrechte heeft men deze delicten onder begunstiging gebracht. HOOFDSTUK X. § 159. Algemeene opmerkingen omtrent de vrijheid, den rechter t. o. v. straftoemeting verleend. De Straftoemeting.—Verzachtende, verschoonende, en verzwarende omstandigheden. Geen delict, geen straf, zonder voorafgaande wettelijke bepaling; dit vormt, naar wij weten, reeds sedert lang een grondregel voor het strafrecht van elk beschaafd land. Niet alleen zal de wetgever dus moeten bepalen, welke gedragingen een delict vormen, maar bovendien zal door hem bepaald dienen te worden, welke straf op elk delict wordt gesteld. Ten aanzien van de oplegging der straf mag den rechter derhalve niet algeheele vrijheid worden gelaten; dit zou leiden tot onzekerheid en willekeur. Op welke wijze nu moet de straf door den wetgever worden bepaald? De strafwet zou haar zóódanig kunnen bepalen, dat den rechter in dit opzicht hoegenaamd geen vrijheid werd gegeven; op elk delict zou alsdan eene absoluut-bepaalde straf gesteld zijn, en ieder, over wien het „schuldig" was uitgesproken, zou die bepaalde straf dienen te ondergaan. Zulk een stelsel zou evenwel tot groote onbillijkheden leiden; immers, elk delict kan onder zoovele verschillende omstandigheden gepleegd worden, dat het eene geval dikwijls al heel weinig op het andere gelijkt, ofschoon zij onder dezelfde qualificatie vallen. A vermoordt bv. B, om hem te berooven; C daarentegen „vermoordt" D, om hem van een vreeslijk lijden te bevrijden, hetwelk wiskunstig-zeker in korten tijd door den dood gevolgd zou worden, bv. in geval van vergevorderden kanker of van hondsdolheid. Beide gevallen vormen moord, niemand echter zal A en C dezelfde straf waardig achten. Talloos zijn de omstandigheden, welke aan hetzelfde delict in het eene concrete geval een geheel ander aanzien geven dan in het andere. De wetgever kan in al die omstandigheden niet voorzien; aan den rechter dient derhalve eene zekere mate van vrijheid, hoewel geen algeheele vrijheid, gelaten te worden ten opzichte van de toemeting der straf; m. a. w. de straf mag niet absoluut, maar dient slechts relatief bepaald te worden door den wetgever. Straffen kunnen op velerlei wijze relatief-bepaald worden, al naar gelang de mate van vrijheid, welke de wetgever den rechter wenscht te laten. Het door onze geldende strafwetboeken in dit opzicht gevolgde stelsel is ons uit het voorgaande reeds in hoofdzaak bekend: de vrijheids- en arbeidstraffen, alsmede de straf van geldboete, worden door een minimum en een maximum begrensd (slechts bij uitzondering is geen minimum gesteld); de doodstraf alleen is uit den aard der zaak absoluut bepaald, doch behoeft niet in elk geval, waar zij door den wetgever op eenig delict is gesteld, door don rechter te worden opgelegd, evenmin als deze in alle gevallen aan het gestelde minimum of maximum gebonden is. Het stelsel van verzachtende, verschoonende en verzwarende omstandigheden geeft den rechter nl. de bevoegdheid of legt hem de verplichting op om, naar gelang dier omstandigheden, tot zekere grenzen zoowel beneden het minimum, als boven het maximum te gaan, en zelfs eene lichtere, resp. eene zwaardere straf soort toe te passen. ') Dit stelsel geeft den rechter dus vrij veel ruimte, en stelt hem in de gelegenheid, om alle mogelijke omstandigheden bij de toemeting der straf in aanmerking te nemen; wat bij het crimineel karakter onzer strafwetboeken dan ook noodig is. Intusschen is het stelsel alles behalve eenvoudig, terwijl het den rechter bovendien nog lang niet voldoende vrijheid verleent; enkele keeren is de strafwet te elfder ure zelfs geheel van dit stelsel afgeweken, waar zij nl. den rechter dwingt, in bepaalde gevallen het maximum op te leggen, zooals in artt. 141 en 365 Swb. I. ') Deze omstandigheden vooral niet de verwarren met die, welke verlichtende en verzwarende elementen vormen van geprivilegieerde en gequalificeerde delicten. Verg. blzz. 84 en v, i < § 160. De verzachtende omstan- ] digheden, in art■ ■ 37 Sivb. I. met name genoemd. Het Ontwerp volgt een eenvoudiger systeem, waardoor den •echter tevens meer vrijheid wordt gelaten; wij zullen dit na mtvouwing van het geldende stelsel in het kort nagaan. I. Verzachtende omstandigheden. Hieronder verstaat de geldende strafwet zoodanige omstandigheden, als volgens eigen inzicht des rechters de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den delinquent kunnen verlichten, 3n daarom kunnen strekken tot oplegging eener straf, welke belangrijk beneden het minimum reikt. Waarin deze omstandigheden bestaan, wordt in art. 37 Sicb. I. ') slechts door eenige voorbeelden aangegeven. Deze zijn: le De jonge jaren van den delinquent. Hieronder moet in elk geval een leeftijd boven de 16 jaren worden verstaan, daar anders artt. 35 en v. van toepassing zijn. Ileeft iemand den 16-jarigen ouderdom bereikt, zoo is hij volgens de wet in normale gevallen tot het oordeel des onderscheids gekomen. Het spreekt evenwel van zelf, dat iemand van 17, 18 jaar of ouder zelfs (een bepaalde grens is niet te trekken), toch nog niet zoo'n rijpe ervaring bezit, dat hem alles even zwaar kan worden toegerekend als aan iemand van 30 of 40jarigen leeftijd, die heel wat meer van de wereld gezien, en heel wat meer ondervonden heeft. Zeer terecht zijn de „jonge jaren" dan ook tot voorbeeld voor verzachtende omstandigheden gekozen (verg. blz. 141). 2e. Dwang, bevel 2), billijke vrees, verleiding. Uit §§ 107 en v. v. is het volgende duidelijk: vooreerst dat onder dwang in dit geval zeer zeker niet anders dan drang mag worden verstaan; verder dat „bevel", „billijke vrees" en „verleiding" hierbij geheel overbodig zijn, aangezien zij de oorzaken van dien drang vormen; ten slotte, dat hier niet zulk een drang bedoeld kan zijn, als aanleiding zou kunnen geven tot een beroep op overmacht (verg. vooral blz. 159). Wat in het bijzonder „bevel" aangaat, zij men er wel op bedacht, dit niet te vereenzelvigen met het „ambtelijk bevel," ') Zooals dit gewijzigd is bij Sbl. 1876 No. 174 en 1886 No. 45. 2) Art. 37 spreekt van „dwangbevel", dit moet als eene vergissing worden beschouwd. Zie noot op dit art. in mr. Engelbrecht's wetboekenverzameling. hetwelk volgens §§ 113 en v. v. als rechtvaardigingsgrond geldt. De hier met name genoemde verzachtende omstandigheden kunnen alle voorkomen, waar men een geval van strafbare uitlokking heeft; wel een bewijs, dat onze wetgever den uitlokker ten onrechte als „medeplichtige" beschouwt; indien dit althans nog bewijs behoefde. Ter verduidelijking geven wij hier eenige voorbeelden, waarbij een gegeven „bevel" al naar omstandigheden tot verschillende gevolgen leidt. Stel, een Resident beveelt een Wedana om A. gevangen te nemen, en wel onrechtmatiglijk; de Wedana voldoet aan dat bevel. Dan kunnen we deze gevallen hebben: A. De Wedana weet hoegenaamd niets van de onrechtmatigheid der gevangenneming af. Hij weet, dat de Resident in het algemeen bevoegd is, om zulk een bevel te geven; hij, Wedana, mag niet in elk concreet, geval onderzoeken, of de Resident zijne bevoegdheden soms is te buiten gegaan. In dit geval is de Resident als middellijke dader alléén de schuldige; de Wedana kan zich alsdan op „ambtelijk bevel" beroepen. B. De Wedana weet, dat de gevangenneming onrechtmatig is, dan kan het zijn: a. dat de Resident zulk een drang daarbij op den Wedana heeft uitgeoefend, dat deze redelijkerwijze niet daaraan weerstand heeft kunnen bieden. Alsdan kan deze zich beroepen op overmacht (dus niet eenvoudig op bevel)', de Resident is ook hierbij middellijke dader. h. dat de Resident wel is waar drang heeft uitgeoefend, doch niet in die mate, dat de Wedana zich op overmacht zou kunnen beroepen. De Resident is dan uitlokker en de Wedana materieele dader, dus mede-Verantwoordelijk; maar nu kan die drang als verzachtende omstandigheid worden aangenomen. c. dat Resident en Wedana het met elkaar geheel eens zijn en het bevel eigenlijk maar pro forma is gegeven; alsdan zal voor het aannemen van verzachtende omstandigheden in het geheel geen reden bestaan. 3e Bekrompenheid van verstand. Bedoeld wordt eene zoodanige onvatbaarheid van begrip of stompheid van hersenen, dat de dader niet als vol-toerekenings- vatbaar kan worden aangemerkt, zonder dat men bepaald „krankzinnigheid" (in de ruime beteekenis van het woord) mag aannemen; zie blz. 152. 4e De geringheid, of het vrijivillig herstel van het toegebrachte nadeel. Deze beide gronden tot strafverlichting zijn niet zeer gelukkig gekozen; in geen geval verminderen deze omstandigheden de schuld des daders, met de schuld hebben zij niets hoegenaamd te maken. Of men iemand om een dubbeltje vermoordt, dan wel om f 1000, maakt ten opzichte van de zwaarte zijner schuld geen verschil. De geringheid van het nadeel is dikwijls zéér toevallig, bv. wanneer een dief van plan is, alles te stelen wat hij vinden kan, al ware het f 100.000, maar hij vindt slechts eenige dubbeltjes. De schuld des daders, wordt door dergelijke toevallige omstandigheden toch niet verminderd! ') ') De wetgever blijkt ook elders groot gewicht aan de hoegrootheid van het toegebrachte nadeel te hebben gehecht ter bepaling van de zwaarte der strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Men zie bv. artt. 117jll9-, 304, 305, 311, 328, 332, 350 Swb. I. In de zes laatstgenoemde artt. [zooals ze gewijzigd zijn bij Sbl. 1898 no. 201] zijn de delicten diefstal, oplichting, verduistering, en een bepaald soort bedrog, voor het geval de waarde van het toegebracht nadeel niet meer dan f 25,—bedraagt en het geen groot vee betreft, zelfs tot zeer lichte overtredingen gemaakt! Hiertoe heeft echter meer speciaal de overweging geleid, dat het raadzaam voorkwam, een aantal delicten van genoemde soort door den politierechter te doen berechten; vandaar, dat deze geprivilegieerde delicten alleen in het Swb. I., niet in het Swb. E. voorkomen. Het onwetenschappelijke hiervan behoeft waarlijk niet nader te worden aangetoond. — Niettemin heeft het Ontw., geleid door dezelfde overweging, dit onwetenschappelijk stelsel behouden, door in artt. 317, 331, 336, 340, 363 en 434 een aantal „lichte misdreven" in het leven te roepen; maar daarbij is bovendien geheel vergeten, dat misdrijven wel nooit voor depolitierol zullen worden gebracht! In elk geval had men ze derhalve tot overtredingen moeten maken, en in het Ille Boek moeten plaatsen. Hetzelfde geldt voor artt. 255,.305, flc lid, 321 Ontw. Dit is evenwel niet het eenige, wat op de „lichte misdrijven" valt aan te merken. Het is, alsof de Ontwerper, eenmaal de fout van den tegenwoordigen wetgever (maar dan nog met één zeer groote vermeerderd) overgenomen hebbende, t. a. v. diezelfde delicten ook. alle gebreken der tegenwoordige strafwetgeving heeft willen behouden, welke g'ebreken in het nieuwe stelsel natuurlijk nog' meer uitkomen. In de noten op blzz. 176 en 200 zagen wij reeds, dat poging tot, en medeplichtigheid aan deze lichte misdrijven, geheel in strijd met het stelsel van het Ontw., met dezelfde straf bedreigd worden als het voltooid delict, resp. het pleg'en van het delict. De hiervoor in de mem. v. toel. aangegeven grond is, dat de straf toch reeds zoo laag was! Maar de Ontwerper vergat; hetzelfde t. a. v. het in art. 255 le lid Ontw. genoemde delict te bepalén, en zelfs t. a. v. stroopery (a 321 Ontw.), waarop slechts ten hoogste één maand arbeidstraf is gesteld! Veel rationeeler zou het dan nog geweest zijn, poging tot en medeplichtigheid aan deze geringe misdrijven in het geheel niet strafbaar te stellen; immers feitelijk hadden deze misdrijven tot de overtredingen gerekend behooren Nog minder dan de geringheid, zou het vrijwillig herstel van het toegebrachte nadeel grond tot strafvermindering mogen opleveren. Want, hoe aangenaam ook voor den direct benadeelde, staat deze omstandigheid toch geheel buiten het delict, waarvoor de delinquent gestraft moet worden; immers, zij doet zich eerst na de voltooiing van dat delict voor; de zwaarte der schuld kan op geenerlei wijze daarvan afhankelijk zijn („Berouw komt steeds te laat.").— Intusschen ligt het in den aard der menschen, om den berouwvollen zondaar te vergeven; en hoewel de rechter er niet is om te vergeven, maar om het recht toe te passen, is het niettemin begrijpelijk, dat hij op berouw wijzende omstandigheden, na de daad zich voordoende, als verzachtende omstandigheden aanmerkt, vooral, waar de wetgever hem daarin voor is gegaan. Zoo wordt dan ook, om dezelfde reden, volledige bekentenis steeds als verzachtende omstandigheid aangenomen. Immers, zooals is vooropgesteld, behoeft de rechter zich niet aan de in art. 37 met name genoemde omstandigheden te houden, maar kan hij als zoodanig alles in aanmerking nemen, wat volgens zijn inzicht tot verlichting van straf zou kunnen leiden. Van deze bevoegdheid wordt dan ook ruim gebruik gemaakt, en terecht, want onze Stwbb. zijn zeer streng te noemen, de gestelde minima zijn veel te hoog gesteld. te worden. — Nog' vasthoudender blijkt de Ontwerper in art. 434 te zijn geweest (zie blz. 216), waar hij zich niet heeft weten los te maken van het verkeerde, en door het nieuwe strafrecht verworpen beginsel, dat de strafbaarheid van begunstiging zich zou hebben te richten naar die van het delict, ter zake waarvan de begunstiging' plaats heeft. Des te erger is dit, hu de heling' en andere delicten, in a. 483 Ontw. genoemd, niet eens begunstiging meer vormen, en niets dan den naam ermede gemeen hebben! En zoo zien wij dan, dat heling van een voorwerp bedreigd wordt met arbeidstraf van ten hoogste 5 jaar, onverschillig, of het geheelde voorwerp afkomstig is van den in a. 319 bedoelden diefstal (waarop de doodstraf staat), dan wel van stroopery (waarop a. 321 een arbeidstraf van ten hoogste ééne maand stelt); maar dat heling van voorwerpen, afkomstig van een „licht misdrijf," bedreigd wordt met dezelfde straf als dat lichte misdrijf, d. i. arbeidstraf van ten hoogste 3 maanden! — In §§ 169 en 189 zullen wij nog de even vreemdsoortige, in betrekking tot die lichte misdrijven staande, artt. 439 en 441 Ontw. ontmoeten. — Men ziet uit een en ander, dat de Ontwerpers van het nieuwe strafwetboek voor Inlanders met de regeling dezer „lichte misdrijven" niet gelukkig zijn geweest. Van harte is het dan ook te hopen, dat de tegenwoordige Ontwerpers van een Indisch Strafwetboek de boven besproken bepalingen niet over zullen nemen! § 161. Enkele Welke andere, dan de in de wet genoemde omstandigheden andere verzach- (joor (ien rechter als „verzachtende" plegen te worden aangetende omstandig- noraen^ ]junnen wy slechts door enkele voorbeelden aangeven; zij zijn uit den aard der zaak onbeperkt, daar den rechter in dit opzicht volkomen vrijheid is gelaten. Behalve de volledige bekentenis worden gewoonlijk als verzachtende omstandigheden beschouwd: a. Dronkenschap, althans indien zij van eenige beteekenis is; zij benevelt nl. het verstand en maakt, dat men den aard en de gevolgen zijner handelingen niet zoo goed kan beoordeelen als in nuchteren toestand. Wanneer men zich echter met voordacht bedrinkt, om zich de noodige onverschilligheid te verschaffen tot het volvoeren van een vooraf beraamd misdadig plan, waartegen men toch wel eenigszins opziet, zoo zal dronkenschap natuurlijk niet als verzachtende omstandigheid kunnen gelden. Men vergelijke over den invloed van dronkenschap op de toerekenbaarheid der daad nog het op blz. 150 en in noot 2) op blz. 151 opgemerkte; daar is slechts sprake van zoo'n sterken graad van dronkenschap, dat volkomen onbewustheid van handelingen, zelfs bewusteloosheid, erdoor worden teweeg gebracht. I). Verleidelijke gelegenheid; bv. wanneer men den sleutel op zijne kasten pleegt te laten, of geld laat slingeren, enz.: „de gelegenheid maakt den dief."In de groote Europeesche bazaars, de z.g.n. „Warenhauser," waar duizenden begeerenswaardige zaken links en rechts zoodanig zijn uitgestald, dat ze slechts voor het grijpen liggen, is het eene daaglijks voorkomende gebeurtenis, dat goederen gestolen worden zelfs door vermogende lieden, op wier gedrag overigens niets valt aan te merken. ') — Hieronder kan ook gebracht worden: gebrek aan controle, waardoor een comptabele in de gelegenheid wordt gesteld, gelden te verduisteren. ') Hieraan heeft ook de stroopery in Nederland zijn ontstaan te danken: het wegnemen van min of meer buiten direct toezicht, voor het grijpen liggende zaken, zooals boomvruchten, sprokkelhout, enz. Zie a. 321 Ontw.— De Ontwerper schijnt echter geen juist begrip van strooperij gehad te hebben; immers dit blijkt uit de in a. 322, 2°. door hem'bijgevoegde woorden: „voorzoover de plaats des misdrijfs eene woning is." Strooperij in eene woning is onbestaanbaar! En waardoor werd hij tot die fout gebracht'? Doordat hij genoodzaakt was de verzwarende omstandigheden van strooperij in overeenstemming te brengen met art. 317, den „lichten diefstal". Zie mem. v. toel op a. 322. Voorwaar, op die „lichte misdrijven" rust geen zegen! Verg. noot op blz. 230 en v. c. Speciale gebruiken, voorstellingen en begrippen, bijgeloof der Inlanders. De zeden en gewoonten van een volk worden in den loop der eeuwen gevormd door het verkeer tusschen de menschen; zij wijzigen zich naarmate van de eischen der samenleving, ontwikkelen zich door en zoowat tegelijk met de ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Zeden en gewoonten hebben dus hun ontstaan te danken aan de menschen, die eene bepaalde maatschappij vormen, echter zonder dat de menschen zich daarvan bewust zijn. — Maar omgekeerd oefenen de zeden en gewoonten wederom invloed uit op de vorming van de menschen, die in eene bepaalde maatschappij zijn geboren en opgevoed: zooals de menschelijke gedragingen in het algemeen de zeden en gewoonten vormen, zoo worden die gedragingen op haar beurt grootendeels door die zeden en gewoonten bepaald; er heeft voortdurende icisselwerking plaats. De mensch is, vooral in geestelijk opzicht, dan ook eerst dan goed te begrijpen, indien wij hem beschouwen in verband met de geheele omgeving waarin hij leeft, als lid der maatschappij, waarvan hij deel uitmaakt. Zijne begrippen van mooi of leelijk, van waar of onwaar, van goed of kwaad, enz. zijn grootendeels afhankelijk van die omgeving, van den algemeenen beschavingstoestand der maatschappij, waarin hij verkeert, (verg. in dit verband nog §§ 77, 78 en 100). Dat de millioenen Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die den Indischen archipel bewonen, tal van verschillende maatschappijen vormen, die elk eene meer of minder van elkaar verschillende adat volgen, is bekend genoeg; zelfs, indien wij ons tot Java beperken, springt dit reeds in het oog. Die adat zal niet altijd in overeenstemming zijn met de eischen van het algemeen maatschappelijk verkeer; met name zal er veel in gevonden worden, wat in strijd is met de voorschriften van het strafrecht, dat algemeen geldt voor alle Inlanders en Vreemde Oosterlingen zonder onderscheid. Dit strafrecht kan niet altijd en in alle opzichten met de adat rekening houden bij de bepaling zijner normen '); in vele gevallen mag dit zelfs niet gebeuren. Want men moet er wel aan indachtig zijn, dat ') Hiermede is niet gezegd, dat door het Swb. I. of het Ontw. niet meer rekening met de adat gehouden had kunnen zijn, dan geschied is. de Inlandsche maatschappij over het algemeen nog geen hoogen trap van beschaving bereikt heeft, zoodat de daarin heerschende zedelijkheidsbegrippen dikwijls in lijnrechten strijd zijn met het algemeen belang. Zoo bv. heerscht zelfs op Java vrij algemeen het geloof, dat een bouwwerk van eenige beteekenis een menschenoffer eischt, wil er zegen op rusten. Wanneer de domme Inlander om die reden een kind doodt, meent hij daarmede een goed werk te doen, daar dit offer volgens zijne begrippen wellicht het leven van honderden anderen kan sparen, in ieder geval het algemeen tot zegen strekt. Zoo is het op Java ook weieens voorgekomen, dat men een als toovenaar of heks beschouwde persoon, aan wiens invloed verschillende rampen werden toegeschreven, in het algemeen belang vermoordde. Een Makassaar of Boeginees is volgens zijn adat verplicht, den schaker zijner zuster te dooden, waar hij dezen ook moge aantreffen, tenzij de schaker zijne daad door betaling van een behoorlijken bruidsprijs heeft goedgemaakt. En zoo zouden honderden andere voorbeelden gegeven kunnen worden. Het is duidelijk, dat dergelijke begrippen niet door den strafwetgever mogen worden geëerbiedigd; zij behooren daarentegen zooveel mogelijk te worden bestreden. Maar anderzijds zou het onbillijk zijn, indien de rechter daarop niet lette bij de toemeting der straf. Vandaar, dat adat en daarmee samenhangende volksbegrippen onder die omstandigheden behooren, waarop bij de waardeering van elk concreet geval acht geslagen dient te worden, daar zij in hooge mate de zwaarte der schuld helpen bepalen; zoo ook kunnen zij derhalve als verzachtende omstandigheden in aanmerking komen. — De adviseurs, die volgens art. 7 I. R. in elke zaak, ook sb. | Eene andere vraag is het, of art. 7 I. R. niet geschikter adviseurs had kunnen aanwijzen. Behalve de bovengenoemde, plegen nog tal van andere omstandigheden als „verzachtende" aangemerkt te worden, als: slechte opvoeding, slecht gezelschap, slecht, voorbeeld, behoeftige omstandigheden, provocatie, edele oogmerken, enz. Wij behoeven hierbij evenwel niet verder stil te staan. Genoeg is gebleken, dat de rechter bevoegd is om alle mogelijke omstandigheden, die daartoe volgens zijne meening in aanmerking kunnen komen, op de straftoemeting invloed te doen uitoefenen. Evenwel blijft hij, waar een der vier zwaarste strafsoorten op het delict is bedreigd, toch nog aan een vrij hoog minimum gebonden. Volgens art. 37 Su-b. I. toch kan de straf nooit lager zijn dan: Dwangarbeid b/k v. 2 jaar indien op h. delict staat de doodstraf, „ „ „ 1 jaar „ „ ,. „ „ dwangarbeid i/k van 5—20 jaar „ „ „ 6 maanden „ „ „ „ „ dwangarbeid i/k van 5—15 jaar „ „ „• 3 maanden „ „ „ „ „ dwangarbeid i/k van 5—10 jaar. Voor de andere straffen is geen nadere minimum-grens aangegeven, en mag de rechter dus den duur der vrijheidstraf en het bedrag der geldboete zoo laag stellen, als hij zulks noodig acht; zelfs mag hij, waar dwangarbeid b/k of gevangenisstraf tegelijk met geldboete is gesteld (verplichtendcumulatief), een der beide straffen afzonderlijk opleggen. II. Verschoonende omstandigheden. Terwijl de verzachtende omstandigheden door de wet niet bepaaldelijk zijn opgenoemd, en de rechter in het al dan niet aannemen daarvan geheel vrij is gelaten, worden de verschoonende omstandigheden door de wet uitdrukkelijk genoemd en is de rechter verplicht, daarop in de door de wet bepaalde gevallen te letten. De wet kent één algemeene verschoonende omstandigheid, n. 1. den leeftijd beneden de 16 jaar, wij behandelden dit geval in §97. Verder kent de wet vele speciale gevallen, d. w. z. waarbij de verschoonende omstandigheid slechts t. a. v. speciale delicten geldt. Zoo hebben wij in art. 364 Swb. I. reeds een geval ontmoet, dat men hieronder kan rekenen (zie blz. 205). Verder vinden wij nog een geval in art. 260 Sicb. I.: de straf, gesteld op onwettige gevangenhouding, wordt n. 1. verminderd, indien de dader vóór de vervolging en binnen 10 dagen na de gevangenneming den gevangene in vrijheid heeft gesteld. De gevallen, waarin het Swb. I. uitdrukkelijk gewag maakt van verschoonbare misdrijven, vindt men in artt. 239 v. v; zij zijn de volgende; le. Doodslag en mishandeling, waartoe aanleiding is gegeven door onmiddellijk voorafgegane, zivare slagen of gewelddadigheden tegen personen; m. a. w. uitgelokt door zware mishandeling (provocatie; zie art. 239). Men moet dit geval wél onderscheiden van noodweer, waarbij doodslag of mishandeling geboden wordt door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anderen lijf; bij provocatie is de ernstige mishandeling, die tot doodslag of mishandeling uitlokt (provoceert), reeds geschied; van verdediging daartegen is dan geen sprake. De reden, waarom het geprovoceerde misdrijf als verschoonbaar wordt aangemerkt, is te zoeken in den heftigen gemoedstoestand, waarin de dader door de provocatie gebracht wordt en die hem niet geheel toerekeningsvatbaar doet zijn. Dezelfde reden moet ook voor de volgende gevallen van verschoonbaarheid worden aangenomen. Die heftige gemoedstoestand kan ook in het algemeen als verzachtende omstandigheid bij andere delicten gelden, terwijl deze volgens het Ontw. de overschrijding der grenzen van wettige zelfverdediging kan excuseeren, zooals wij weten. 2e. Doodslag en mishandeling, gepleegd bij het afweren van inklimming of braak in een bewoond huis enz. bij dag (a. 240). Zooals wij vroeger zagen zijn deze zelfde misdrijven, onder dezelfde omstandigheden gepleegd, maar dan bij nacht, straffeloos (a. 247). Daar nergens een definitie van dag of nacht in de wet staat opgenomen (zooals wel is geschied in a. 87 Ontw.) zijn twijfelachtige gevallen mogelijk. De jurisprudentie vat meestal nacht op in de beteekenis van art. 87 Ontw. (zie verder blz. 164). § 164. Uitslu lrig van verschoon laarheid. 3e. Doodslag door den echtgenoot gepleegd op zijne overspelige vrouw, of op dengeen, met wien deze overspel pleegt, en wel op het oogenblik dat hij hen op heeter daad ') betrapt (a. 242 2e. lid). Mishandeling staat hierbij niet opgenomen; maar t. a. v. dat misdrijf zal de rechter de hier bedoelde verschoonende omstandigheid zeer zeker wel als verzachtende omstandigheid laten werken. 4^. Ontmanning, wanneer daartoe aanleiding is gegeven door onmiddellijk voorafgegane gewelddadige schending der eerbaarheid (a. 243 jis 231 en 249). Terwijl de strafvermindering in de 2 eerstbedoelde gevallen afzonderlijk is bepaald, vindt men haar t. a. v. de 4 laatstgenoemde gevallen gezamenlijk geregeld in a. 244 Swb. 1. De straffen, genoemd in de drie eerste nummers van art. 5 worden nl. bij bewezen zijn der verschoonende omstandigheid verminderd tot dwangarbeid bjk van 1--5 jaar; de straf, bedoeld in no. 4 van a. 5, tot dwangarbeid bjk van 6 maanden tot 2 jaren; alle andere staffen tot dwangarbeid b/k van 6 dagen tot 6 maanden. - Artt. 241 en 242, le lid Sivb. I. noemen twee gevallen, waarbij - doodslag nooit verschoonbaar is, nl.: lc doodslag, gepleegd op alle wettige bloedverwanten in de opgaande linie, op den natuurlijken vader of op de natuurlijke moeder, welke doodslag „vadermoord" wordt genoemd (a. 241 jo. 215)-, 2e doodslag, door den eenen, op den anderen echtgenoot gepleegd, behalve in bovengenoemd geval van op heeter daad ontdekt overspel (a. 242, le lid). Hierbij wordt bovendien het geval uitgezonderd, dat het leven van den echtgenoot, die den doodslag begaat, op het oogenblik der daad in gevaar verkeerde. Maar dan zal men zich wel op overmacht beroepen, en is niet alleen van verschoonbaarheid, maar van algeheele rechtvaardiging der daad sprake. ') Deze uitdrukking op te vatten inde dagelijksche beteekenis; a. 5I.R. mag hierop niet van toepassing worden geacht. § 165. Algemeene opmerkingen betr. het stelsel van verzacht; en verschoonende omstandigheden; geschiedenis daarvan. Deze uitsluiting der verschoonbaarheid heeft niet veel te beteekenen omdat zij volstrekt niet beduidt, dat de rechter in bedoelde twee gevallen geene „verzachtende" omstandigheden in aanmerking zou mogen nemen. Bij vadermoord is de rechter dus volstrekt niet verplicht, de doodstraf uit te spreken, indien hij verzachtende omstandigheden aanwezig acht. Uit al het bovenstaande, maar vooral uit het onmiddellijk hieraan voorafgaande, blijkt ten duidelijkste het gekunstelde van het geheele stelsel. Daar den rechter volkomen vrijheid is gegeven, om alle omstandigheden die billijkerwijze reden tot strafverlichting kunnen geven, als „verzachtende" omstandigheden in aanmerking te nemen, bestaat er voor de „verschoonende" omstandigheden daarnaast geen genoegzame grond. In beginsel toch bestaat tussehen beide soorten van omstandigheden geen verschil; wat als „verschoonend" geldt, kan dooiden rechter evengoed als „verzachtend" worden aangenomen bij andere delicten; en niets belet den rechter, om „verzachtende" omstandigheden zelfs tegelijk met „verschoonende" te doen gelden. Om het geldende stelsel te kunnen begrijpen, moet men nagaan, hoe dit historisch zich ontwikkeld heeft. De CodePénal stond den rechter nl. slechts in één geval toe, verzachtende omstandigheden tot verlichting der straf in aanmerking te brengen, en wel in geval op eenig minder ernstig delict geen andere straf dan hechtenis of lichte gevangenisstraf (emprisonnement) stond, met of zonder geldboete, en de toegebrachte schade de waarde van 25 francs niet te boven ging. In dit geval alléén mocht de rechter, bij aanwezigheid van verzachtende omstandigheden, de gevangenisstraf tot beneden het minimum van 6 dagen, de geldboete tot beneden de 16 francs terugbrengen. Ten aanzien der zwaardere delicten (ongeveer samenvallende met onze „misdrijven"), waarvoor nog 8 zwaardere strafsoorten bestonden, was toepassing van verzachtende omstandigheden geheel uitgesloten; ten aanzien daarvan was de rechter derhalve aan het minimum gebonden, behalve alléén in de gevallen van verschoonbaarheid,, welke met bovenstaande geheel overeenkwamen. Zoo mocht de rechter dan ook vadermoord onder geen enkele omstandigheid anders straffen dan met den dood; verzachtende I ^66. Het stelen hel Ont- 3n verschoonende omstandigheden konden nimmer tegelijk toepassing vinden, aan elke soort was haar bijzonder ressort langewezen. —- Eerst in 1832 werd het stelsel der „verzachtende omstandigheden" in Frankrijk tot alle delicten en ten aanzien van alle straffen uitgebreid, in Nederland in 1854; maar met behoud der verschoonende omstandigheden! En zoo is dit tweeslachtig stelsel ook in onze strafwetboeken gekomen. ') — Hoe stelselloos dit z. g. n. „stelsel-" is, moge uit het volgende blijken: waar de doodstraf op eenig delict is bedreigd, mag de rechter in geval verzachtende omstandigheden aanwezig zijn geen lagere straf opleggen dan 2 jaar dwangarbeid b/k, in geval van verschoonende omstandigheden mag hij echter de straf tot 1 jaar dwangarbeid b/k doen dalen; maar is de bedreigde straf dwangarbeid ijk van 5—15 jaar, zoo mag in het eerste geval de straf zelfs tot dwangarbeid b/k van 6 maanden worden verlaagd, terwijl in het tweede geval niet lager mag worden afgedaald dan tot dezelfde straf gedurende 1 jaar! Ook afgezien van die verschoonende omstandigheden, is het stelsel van strafminima met verzachtende omstandigheden gekunsteld te noemen. Immers, verzachtende omstandigheden in algemeenen zin moeten er reeds aanwezig zijn, indien men niet het maximum wenscht toe te passen; het stelsel der „verzachtende omstandigheden", als in a. 37 Swb. I. bedoeld, komt dus eenvoudig neer op eene verlaging der strafminima. Het Ontw. is een stap verder gegaan, en heeft voor arbeidstraf en geldboete één algemeen minimum gesteld, en wel van één dag voor arbeidstraf, van f 1.— voor geldboete; alleen de maxima verschillen. Al is dus het maximum der arbeidstraf voor eenig delict zelfs op 20 jaar gesteld, zoo bestaat toch de mogelijkheid, dat wegens dit delict eene arbeidstrat van niet langer dan één dag opgelegd wordt. In den beginne waren er nog verscheidene gevallen in het bijzonder gedeelte opgenomen, waarbij het aannemen van. verzachtende omstandigheden uitdrukkelijk werd uitgesloten. Deze beperking verviel bij Sbl. 1876 A o. 174 uit het Swb. I. Thans kunnen verzachtende omstandigheden dus t. a. v. alle delicten hunnen invloed doen gelden — uitgezonderd nog in de gevallen, waarin de rechter tot oplegging van het maximum verplicht wordt (a. 141 en 365 Swb I.). Men heeft deze gevallen blijkbaar in 187,6 over het hoofd gezien, daar zij met het door dat Sbl. uitgedrukt beginsel in lijnrechten strijd zijn. betreffende ver¬ zwarende omstan digheden Zelfs waar levenslange arbeidstraf of doodstraf op eenig delict gesteld is, blijft die mogelijkheid bestaan, daar eerstgenoemde straf steeds alternatief met tijdelijke arbeidstraf tot ten hoogste 20 jaar, de doodstraf steeds alternatief met levenslange èn met tijdelijke arbeidstraf tot 20 jaar bedreigd wordt. Van een stelsel van verzachtende omstandigheden, als in art. 37 Swb. I. bedoeld, kan in het Ont. derhalve geen sprake meer zijn. Verschoonende omstandigheden zouden nog kunnen voorkomen, maar alleen tot eene vermindering van het gestelde maximum kunnen leiden. Ook deze zijn evenwel, en terecht, uit het Ontw. gelaten, op ééne algemeene na, nl. den leeftijd tusschen JO en 16 jaar; wij behandelden dit geval reeds in § 98. III. Verzwarende Omstandigheden. § 167. Aigemee- Deze omstandigheden zijn de zoodanige, welke aanleiding ne opmerkingen kunnen geven tot het opleggen eener straf, die het gestelde maximum tot bepaalde grens overschrijdt, of die tot eene zwaardere strafsoort behoort. Het bepalen van den aard en de aanwezigheid dezer omstandigheden is niet aan het vrije oordeel des rechters overgelaten; de wet wijst bepaaldelijk aan, welke omstandigheden verzwarend werken, en de rechter is verplicht, ze bij de toemeting der straf in aanmerking te nemen. Hieruit volgt niet, dat bij het aanwezig zijn daarvan de rechter verplicht is, boven het maximum steeds te gaan; want naast die verzwarende, kunnen ook verschoonende of verzachtende omstandigheden hun invloed doen gelden, en zelfs in die mate, dat de straf beneden het minimum uitvalt. De verzwarende omstandigheden kunnen óf tot bepaalde delicten beperkt zijn, óf betrekking hebben op alle, of althans meer in het algemeen aangeduide delicten. Onder de eerstbedoelde behooren de omstandigheden, waarvan art. 228 Swb. I. gewaagt; die, bedoeld in art. 386 Stcb. I. zijn ook hieronder te rekenen, ofschoon haar invloed zich tot een grootere groep van delicten uitstrekt. Ook buiten het Swb. I. vinden wij verzwarende omstandigheden, die op een meer of minder beperkte groep van delicten betrekking hebben. Zoo bv. zagen wij reeds, dat bij a. 21 van het drukpersreglement alleen het feit, dat de drukpers als middel tot het delict is gebruikt, eene verzwarende werking kan uitoefenen. Stbl. 1904 no. 372 ^168 . Ambtelij hoedanigheii verzwarendi 0,Tlstandigheid vo 8ens Sivb. L bepaalt in a. 4ü, dat de misdrijven, .bedoeld bij artt. 1451148 en 163/166 Sicb. I. (wederspannigheid en mishandeling van magistraatspersonen enz. in de uitoefening hunner bediening) met één derde boven het maximum kunnen worden verhoogd, indien .zij gepleegd worden op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied. En zoo zijn er van dergelijke verzwarende omstandigheden in andere verordeningen nog meer te vinden. Hier behooren echter slechts de algemeene verzwarende omstandigheden van het Sicb. 1. meer speciaal behandeld te worden; deze bestaan in: 1° de hoedanigheid van openbaar ambtenaar (a 141); 2e de recidive (a. 25 en vj. Beide verzwarende omstandigheden kent ook het Ontw.: wij zullen de desbetreffende bepalingen telkens na die van het iSwb. I. behandelen. .. <-•- Ad I. De hoedanigheid \ww.)\ wanneer een gestrafte zich gedurende een bepaalden tijd goed gedragen heeft, kan hij voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld vóór het verstrijken van zijn straftijd; zoodra hij zich evenwel misdraagt, wordt hij onmiddellijk weer gevangen genomen om de rest van zijn straftijd uit te zitten. Anderen weer keuren het af, dat de duur van de straf dooiden rechter wordt bepaald. Want, zoo redeneeren zij, indien de straf werkelijk tot verbetering van den gestrafte moet strekken, zoo is liet onraadzaam, haren duur te bepalen vóór men het resultaat ervan heeft gezien; onmogelijk is het immers, vooraf te bepalen, hoeveel tijd de verbetering van den misdadiger zal vereischen. Zij willen dus, dat de rechter slechts liet „schuldig" uitspreke en de strafsoort bepale, maar dat de duur van de straf afhankelijk zij van het gedrag van den gestrafte in de gevangenis, zoodat de directeur der gevangenis zal hebben uit te maken, wanneer een gevangene zijne vrijheid kan herkrijgen. Wij kunnen hierbij natuurlijk niet lang stilstaan; het doel was slechts, om althans eenig begrip te doen verkrijgen van enkele nieuwere denkbeelden op dit gebied. Zooals wij in § 99 in het kort gezien hebben, heeft men in Nederland deze denkbeelden reeds tot zekere hoogte in toepassing gebracht voor jeugdige misdadigers. HOOFDSTUK XI. De Straftoemeting.— Samenloop; voortdurende en voortgezette delicten. § 174. Begrip In verband met de straftoemeting staat een belangrijk leervansamenloop stuk, nl. dat van den samenloop of concursus • van delicten, in het algemeen. „•(,]]< leerstuk door de tegenwoordige wetgeving nog zoo goed als ongeregeld is gelaten. Het voornaamste wat thans hieromtrent te vinden is, moeten wij bij de regeling van het formeele recht zoeken (waar het niet thuis behoort), n.1. in artt. 30;5 en v. /. E. (voor Europeanen in artt. 167 en v. Sv.) Het nieuwere recht heeft den samenloop terecht tot het materieel strafrecht getrokken, en dit leerstuk uitvoerig geregeld: het Ontic. wijdt er den VIen titel van het Ie Boek aan, artt. 62/60. Onder samenloop of concursus van delicten verstaat men het geval, dat door denzelfden dader (of door dezelfde mededaders ') twee of meer delicten gepleegd worden, zonder dat tusschentijds wegens een dier delicten eene veroordeeling is uitgesproken. Op dit laatste komt het vooral aan, omdat daardoor de samenloop zich onderscheidt van de recidive. Want zoowel in geval van samenloop, als in geval van recidive worden door denzelfden dader minstens twee delicten gepleegd; in het eerste geval echter begaat de dader die verschillende delicten zonder tusschentijds wegens een of meer ervan veroordeeld te zijn geweest, terwijl in het tweede geval het eene delict juist gepleegd moet zijn nadat de dader wegens het andere reeds veroordeeld was geworden. ') Wij zullen eenvoudigheidshalve ons verder slechts tot één dader bepalen. § '75. Méér^Qadsche sa- < me"l00p of C071- j < llrs/ts realia. ^ 1 ( ] t C c 1 } c 1 i i r c ^ '76. Voorty^-Zette delicten 1 delicta con- r § '75. Mééradsche sarrienloop of conn'i'aua realia. ^ 176. Yoort(je|icten "\delieta con'nt>ata. upperviaKkig beschouwd, lijkt de vraag, of men in een concreet geval met één, dan wel met méér dan één delict te doen lieeft, gemakkelijk te beantwoorden; hij eene nadere beschouwing blijkt de beantwoording echter niet zoo eenvoudig te zijn. Wij weten, dat een delict wordt begaan, indien men door eenige toerekenbare gedraging een gevolg heeft veroorzaakt, hetwelk de wetgever op straffe verboden heeft in het leven te roepen. Wanneer nu iemand door twee of mee?'handelingen achtereenvolgens evenzoovele strafbaar gestelde gevolgen veroorzaakt, waardoor hij ook evenzoovele normen overtreedt, zoo hebben wij met eigenlijkgezegden samenloop te doen, den z.g.n. meerdaadschen samenloop of concursus realia. Bv. iemand pleegt den eenen dag diefstal, een volgende week verwondt hij een ander, weer eenigen tijd daarna maakt hij zich schuldig aan brandstichting. — Recht hiertegenover staat het geval, dat iemand door ééne handeling slechts één strafbaar gesteld gevolg in het leven roept, waardoor hij slechts ééne norm overtreedt; van samenloop is hierbij natuurlijk hoegenaamd geen sprake. Nu doen er zich evenwel gevallen voor, waarbij men door méér dan ééne handeling slechts ééne norm, of omgekeerd, door ééne handeling méér dan ééne norm overtreedt. In liet eerste geval hebben wij te doen met twee of meer handelingen, die in zóódanig name verband met elkaar staan, dat zij als één feit te beschouwen zijn, waardoor slechts één strafbaar gesteld gevolg veroorzaakt, slechts ééne norm overtreden wordt. Dit nauwe verband kan door verschillende omstandigheden tusschen die handelingen worden gezocht, maar is steeds van dien aard, dat daardoor elke opvolgende handeling moet worden beschouwd als de directe voortzetting van alle voorafgaande handelingen. Vandaar, dat men ze alle beschouwt als feitelijk vormende ééne voortgezette handeling, en een op die wijze begaan delict een voortgezet delict (delictum continuatum) noemt. Bv. A wil het huis van B in brand steken en doet dit door achtereenvolgens op drie of vier verschillende plaatsen het huis vlam te doen vatten; A wil een bedrag van f 50 stelen, en doet zulks door achtereenvolgens de bedragen van f 20, t 15 en i 15 arglistig weg te nemen; A mishandelt B door hem vijf, zes slagen te geven, of A wil B dooden en brengt hem achtereenvolgens drie verwondingen toe, waarvan de laatste ten slotte den dood ten gevolge heeft; enz. enz. In al deze gevallen hebben wij niet met resp. drie of vier brandstichtingen, drie diefstallen, vijf of zes mishandelingen, twee pogingen tot doodslag met één doodslag te doen, maar met één brandstichting, één diefstal, één mishandeling en één doodslag. De opvolgende handelingen vormen een zóó aaneengeschakeld geheel, dat zij gezamenlijk als één voortgezette handeling te beschouwen zijn. Niet in alle voorkomende gevallen echter is de reeks van handelingen zóó gemakkelijk als voortgezette handeling te herkennen, en ook hierbij heerscht verschil van meening. Speciaal betreft dit verschil de vraag, of eene voortgezette handeling slechts uit eene reeks van gelijksoortige handelingen kan bestaan, dan wel, of ook ««gelijksoortige handelingen als zoodanig kunnen worden beschouwd, mits maar de band zóó nauw zij, dat de eene handeling een onmiddellijk voortvloeisel van de andere vormt. Zoo bv. wanneer iemand eene valsche handteekening op een wissel stelt (valschheid in bankgeschriften) en daarmede zich geld doet afgeven (oplichting of het desbewust gebruik maken van een vervalscht bankgeschrift); of wanneer iemand gelden verduistert, en, teneinde ontdekking te voorkomen, valschheid in handelsboeken pleegt, enz. In Indië neemt men meestal aan, dat ook laatstgenoemde handelingen als ééne voortgezette handeling moeten worden beschouwd; rn. i. ten onrechte, want de voortzetting eener handeling veronderstelt gelijksoortigheid van handelingen; zoodra eene andere handeling gepleegd wordt, kan van „voortzetting" geen sprake meer zijn, hoe nauw de eene handeling ook met de andere in verband moge staan. In laatstbedoelde gevallen hebben wij derhalve met reëelen samenloop te doen. Daarom vormen echter opeenvolgende gelijksoortige handelingen niet in elk geval eene voortgezette handeling; want vooral wordt hiertoe vereischt, dat die reeks van handelingen de uiting zij van één misdadig besluit. Wanneer bovenbedoelde drie diefstallen niet gepleegd waren met de bedoeling, om eene som van f. 50 bijeen te stelen, zoo zouden zij als geheel van elkaar onaf- t \ & o £ d \ t\ h d v § '77. Samenstelde delicten, V d z 0 1 I V s e samenloop, leven worden geroepen, waardoor zij natuulijk óók valt onder twee of meer qualificaties, bv. door één schot doodt A zoowel B als C, of doodt hij B en verwondt hij C; door het werpen van ééne boni doodt men eenige personen, verwondt men eenige andere, en vernielt of beschadigt men verschillende aan anderen § 181. Résumé. toebeho.orende goederen '). Ook deze gevallen rekenen velen tot eendaadschen Het bovenstaande resumeerende, kunnen wij dus de volgende gevallen onderscheiden: a. door één of meer handelingen wordt slechts ééne norm oveiv treden, en wrel éénmaaler is dan van geen samenloop hoegenaamd sprake. Dit geval doet zich voor : le. indien een enkelvoudig delict, waartoe ook een voortdurend delict behoort (§ 178), slechts eens wordt begaan: door ééne handeling wordt alsdan één concreet, gevolg veroorzaakt, waardoor ééne norm ééns wordt overtreden (§ 175); ook de enkele overtreding eener lex specialis, voorzoover deze een enkelvoudig delict vormt, bv. verkrachting, valt mede hieronder, ofschoon schijnbaar twee of meer normen overtreden worden (§ 179); 2°. indien een voortgezet delict slechts eens wordt gepleegd; hierbij wordt één concreet gevolg veroorzaakt en ééne norm overtreden éénmaal', maar schijnbaar door méér dan ééne handeling (§ 1 76); ~ ') Hieronder vallen alle gevallen van oneigenlyken dolus eventualis (zie § 83). 2) D. w. zoowel indien verschillende normen elk eens of meermalen, als: indien dezelfde norm meermalen overtreden wordt. 3e. indien een samengesteld delict slechts ééns wordt begaan : door ■meerdere handelingen worden meerdere concrete gevolgen veroorzaakt, doch niettemin wordt ééne norm slechts eens erdoor overtreden, aangezien de wetgever die handelingen gezamenlijk als ééne normsovertreding heeft gequalificeerd (§ 177); b. door één of meer handelingen worden meerdere concrete strafbare gevolgen veroorzaakt, en dns ook meer dan ééne norm overtreden: meerdaadsche samenloop; zie §§ 175 en 180. Natuurlijk, dat alle drie sub a. genoemde groepen van delicten met elkaar kunnen samenloopen; immers, elk der daarbedoelde delicten vormt op zich zelf één afgerond delict. c. door één of meer handelingen wordt slechts één concreet strafbaar qevolg veroorzaakt maar meer dan. ééne norm overtreden.- eendaadsche samenloop; zie § 179. Eéndaadsche en méérdaadsche samenloop kunnen zich in hetzelfde geval tegelijkertijd voordoen, dit behoeft wel geen betoog; bv. men vervalscht een wissel en pleegt daarmee oplichting (meerdaadsche samenloop van: vervalsching eenerzijds en oplichting en gebruikmaking van het vervalschte stuk anderzijds; eéndaadsche: samenloop van de twee laatstbedoelde qualificaties); door één schot doodt men twee menschen (meerdaadsche samenloop, tevens ééndaadsche: twee overtredingen van a. 211 Swb. I., tevens van a. 1 no. 6 Pol. I.). § 182. stelsels De vraag is thans: hoe moet in geval van méérdaadschen van straftoeme-en ééndaadschen samenloop worden gestraft? Vooreerst wat llng in geval van den meerdaadschen samenloop betreft. Twee uiterste systemen staan hierbij tegenover elkaar: i00p 'samen le. liet cumulatie-stelsel, volgens hetwelk elk gepleegd delict afzonderlijk volgens de strafwet gestraft dient te worden, zoodat desnoods wegens elk delict het maximum (of met verzwarende omstandigheden zelfs méér) als straf mag worden opgelegd; ') ') Waar gelijksoortige straffen moeten worden opgelegd, kan de wet eenvoudigheidshal ve, ook bepalen, dat de gecumuleerde (opgestapelde) straffen als ééne straf moeten worden uitgesproken [zie a. 54 Ontw.] 2e. het absorptie-stelsel, volgens hetwelk voor alle samenloopende delicten gezamenlijk slechts ééne straf, en wel die, op het zwaarste der concurreerende delicten gesteld, mag worden opgelegd; deze straf absorbeert (slorpt op) derhalve alle op de andere delicten gestelde straffen. Hiernevens vindt men echter verschillende tusschenstelsels, die alle neerkomen op: a. óf een gematigd cumulatie-stelsel, waarbij elk delict afzonderlijk bestraft wordt, doch in verminderde mate; b. óf een verscherpt absorptie-stelsel, waarbij alle delicten gezamenlijk worden bedreigd met de straf, op het zwaarste dier delicten gesteld, doch met toevoeging van eene of andere verscherping, bv. bestaande in eene zekere verhooging van het maximum, op het zwaarste delict gesteld. Onze geldende strafwet huldigt in het algemeen het zuivere absorptie-stelsel; t. a. v. geldboeten en verbeurdverklaringen echter het zuivere cumulatie-stelsel. Het Ontwerp huldigt in het algemeen het gematigd cumulatie-stelsel, t. a. v. eenige bijkomende straffen ook het zuivere cumulatie-stelsel en het absorptie-stelsel. § 183 De straf- Wat den ééndaadschen samenloop betreft, daarbij kan nooit toemeting bij één- sprake zijn van meer dan één straf, dus ook niet van cumudaadschensa- latie of absorptie, aangezien niet meer dan één feit is gepleegd en wegens hetzelfde feit natuurlijk nooit meer dan ééne straf mag worden opgelegd. Deze samenloop vormt niet een samenloop van concrete delicten, zooals wij weten, maar van delictsqualificaties: een en hetzelfde feit valt onder verschillende strafbepalingen', uit die verschillende strafbepalingen moet derhalve eene keus worden gedaan. Wanneer dus hetzelfde feit vormt zoowel delict a, als delict b, kan het nooit de vraag zijn, ot de beide strafbepalingen cumuleeren, dan wel de lichtste wordt geabsorbeerd door de zwaarste, een en ander óf zuiver, óf met eenige matiging resp. eenige verscherping; maar dan kan de vraag slechts luiden: moet in dit geval strafbepaling a, of strafbepaling b worden opgelegd? Het antwoord ligt voor de hand: de keuze dient te vallen op de zwaarste strafbepaling. Want er is geen enkele reden menloop. § 184. Stelsel ir geldende strafst. te bedenken, waarom eenig feit lichter gestraft zou moeten worden dan door den wetgever bepaald is, alléén omdat het toevallig óók valt onder eene lichtere qualificatie. ') Dit heeft met het absorptie-stelsel niets te maken, zooals men wel zal begrijpen, al heeft het er den schijn van. Want bij eendaadschen samenloop is er van begin af aan slechts kwestie van één op te leggen straf, terwijl absorptie méér dan één straf veronderstelt, welke alle door de zwaarste als het ware worden opgeslorpt. Zooals reeds opgemerkt, is de leer van den samenloop in onze wetgeving zeer onvoldoende geregeld. In het Swb. I. vinden wij bij enkele delicten aangegeven dat, indien de schuldige zich tevens mocht hebben schuldig gemaakt aan een ander delict, hetwelk met zwaardere straf bedreigd is, alsdan de zwaarste qualificatie in aanmerking komt. In deze gevallen heeft de wetgever blijkbaar eendaadschen samenloop op het oog gehad, en heeft hij te kennen willen geven, dat op het gepleegde feit alsdan de zwaarste stratbepaling dient toegepast te worden. Voorbeelden van dergelijke gevallen geven ons de artt. 152, 196', 210, 328, 332 Swb. I. Zelfs vond de wetgever het noodig, in art. 28, sub Je eraan te herinneren, dat in de gevallen, waar bepaalde soorten van deelneming (met name samenzwering en opruiing) tot zelfstandige delicten zijn gevormd, het de bedoeling is, om de daders aan die delicten schuldig te verklaren en niet aan medeplichtigheid; voorwaar eene zeer overbodige waarschuwing! Hoe het zij, uit een en ander blijkt, dat de strafwetgever in geval van eendaadschen samenloop verlangt, dat de dader slechts aan één delict, en wel aan het zwaarste, zal worden schuldig verklaard en dienovereenkomstig dient te worden gestraft, In geval van méérdaadschen samenloop echter, zal de dader aan elk der gepleegde delicten moeten worden schuldig verklaard maar zal niettemin slechts ééne straf tegen hem worden uitgesproken, ni. de straf, op het zwaarste delict gesteld (zuivere absorptie), evenwel met uitzondering van geldboeten ') Men houde hierbij voor oog-en, dat eene lex specialis niet samenloopt met eene lex generalis; zie § 179. § 185. Beha deling van same loopende del iet als één if me strafzaken. en verbeurdverklaringen, waarvoor het zuivere cumulatie-stelsel geldt. Dit vinden wij niet in het Swb., maar in art. 305 1. li. geregeld. Wanneer de samenloopende delicten alle met dezelfde straf worden bedreigd, zoo zal die straf dus niet meer dan éénmaal voor alle delicten kunnen worden opgelegd (behalve natuurlijk de straffen Van geldboete en verbeurdverklaring) '). i- Bij meerdaadschen samenloop zullen de delicten, waaraan - de dader zich achtereenvolgens heeft schuldig gemaakt, ,n zooveel mogelijk gezamenlijk in één strafgeding worden behandeld. " Art. 240e, Ue lid 1. R. [Sbl. 188.3 no. 81 jo. 1898 no. 66] schrijft . nl. den Landraad voorzitter voor om, wanneer hem ongeveer gelijktijdig verschillende stukken door Resident ot Assistent-Resident worden toegezonden, die betrekking hebben o. a. op feiten, door dezelfde persoon begaan, de terechtstelling van den verdachte bij ééne beschikking (akte van verwijzing) te gelasten, indien het belang van het onderzoek zich niet tegen de behandeling in één strafgeding verzet. In zoo'n geval spreekt men van voeging. 2) Het kan dus wel gebeuren, dat om eene of andere reden de reëel-samenloopende delicten niet gelijktijdig behandeld kunnen worden; zij zullen dan bij twee (of misschen zelfs meer) verschillende vonnissen berecht moeten worden. In zoo'n geval is het natuurlijk onmogelijk, om het absorptie-stelsel zuiver toe te passen, maar mag de dader door deze omstandigheid toch ook geen nadeel ondervinden. Vandaar dat art. 306 1. li. voorschrijft, dat de rechter in zulk een geval bij het ticeede ') Eigenaardig in dit opzicht kunnen de delicten genoemd worden, in artt. 3681370 Sivb. 1. vervat. Daarbij worden het vellen, schenden enz. van andermans boomen, en het verwoesten van gezette enten bedreigd met dwangarbeid b/k van bepaalden duur voor eiken boom en elke ent, ten aanzien waarvan het delict werd gepleegd, evenwel met een maximum van resp. 5 en 2 jaren. Hierdoor wordt de rechter dus gedwongen, om het vellen van twee of meer boomen enz. als een geval van meerdaadschen samenloop op te vatten, terwijl het wetenschappelijk eene voortgezette handeling zou vormen; en bovendien om, in afwijking van a. 305 I. R., de straffen tot eene bepaalde grens te doen cumuleeren. 2) Vormen de samenloopende delicten tevens samenhangende delicten, in den zin van a. 240e i%e Ud, sub 3e, I. B., zoo is voeging verplicht. Deze voeging vooral niet te verwarren met de voeging van de beleedigde partij in het strafgeding, bedoeld in art. 163 Sv., welke het I. R. niet kent. § 186. Toe Passing van an 306 I. R. vonnis de straftoemeting heeft te regelen naar de straf, welke den dader bij het eerste vonnis reeds was opgelegd; met dien verstande, dat de beide wegens de verschillende samenloopende delicten opgelegde straffen gezamenlijk nooit zwaarder mogen zijn dan het maximum, op het zwaarste dier delicten gesteld. Natuurlijk geldt dit voorschrift niet t. a. v. geldboeten en verbeurdverklaringen, ten wier aanzien het cumulatie-stelsel is aangenomen; maar ook geldt het niet, indien bij het tweede vonnis de doodstraf moet worden uitgesproken, in welk geval de tevoren opgelegde, en wellicht reeds ondergane straf daarop geenerlei invloed kan uitoefenen, zoodat alsdan de straffen feitelijk cumuleeren. (a 306 I. li.). — Hierbij is het wellicht niet overbodig, nogmaals te herinneren aan het verschil tusschen samenloop en recidive, hetwelk vooral in acht genomen dient te worden, waar samenloopende delicten bij verschillende vonnissen berecht worden. Want dan heeft men in beide gevallen een voorafgaand veroordeelend vonnis; bij recidive ligt dit laatste echter tusschen de beide gepleegde delicten in, bij samenloop niet; m. a. w. bij recidive volgt het tweede of latere delict op de eerste veroordeeling, bij samenloop komt die veroordeeling eerst na het plegen van alle concurreerende delicten. Bij de straftoemeting in een geval, als in a. 306 I. R. bedoeld, . heeft de rechter zich af te vragen, welke straf hij zou hebben opgelegd, indien beide delicten tegelijkertijd berecht waren geworden; wanneer nu hiervan de duur der reeds opgelegde straf wordt afgetrokken, heeft men de maat verkregen der bij het tweede vonnis op te leggen straf. Stel, iemand heeft achtereenvolgens gepleegd delict a, bedreigd met ten hoogste 15, en delict b, bedreigd met ten hoogste 10 jaar dwangarbeid i/k. Wanneer nu de dader voor delict a reeds 5 jaar gekregen had, en de rechter oordeelt, dat wegens beide delicten gezamenlijk 8 jaar als straf behoorde te worden opgelegd, zoo zal voor delict b de straf 3 jaar dwangarbeid i/k dienen te zijn. Bij ongelijksoortige straffen zal men, wegens ontbreken van regeling dienaangaande, slechts den duur der straf in aanmerking mogen nemen. § 187. Coi cursus idealis i voortgezet deli volgens Ontwerp Wanneer clus op delict a dwangarbeid b/k tot ten hoogste 5 jaar, op delict b dwangarbeid i/k tot 10 jaar was gesteld, terwijl de dader voor laatstbedoeld delict reeds 8 jaar had gekregen, zoo zou de straf voor delict a niet zwaarder dan J jaar dwangarbeid b/k mogen zijn. Want het gaat niet aan, om méër dwangarbeid b/k op te leggen op grond dat deze minder zwaar is dan dwangarbeid i/k, omdat elke wettelijke maatstat tot vergelijking ten eenenmale ontbreekt; ook mag niet wegens delict a twee jaar dwangarbeid ijk worden opgelegd, aangezien alsdan dat delict zou worden gestraft met eene andere straf, dan door den wetgever daarop is gesteld; wèl had de rechter, bij gelijktijdige berechting, volgens a. 305 I. R. direct 10 jaar dwangarbeid i/k kunnen geven. Wanneer ten slotte bij het eerste vonnis het zwaarst bedreigde delict reeds met het maximum was gestraft geworden, zoo zal de dader bij het tweede vonnis wèl schuldig moeten worden verklaard aan het andere delict, maar hem daarvoor geen straf meer mogen worden opgelegd. Het Ontwerp regelt den samenloop uitvoerig in den F/«« !n Titel van het Ie Boek. ct A. Vooreerst de concursus idealis'. Valt een feit in méér • dan ééne strafbepaling, zegt art. 52, zoo wordt slechts éene dier bepalingen toegepast, bij verschil die, waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. De 2e alinea van dat art. vormt eene toepassing van den regel: „Lex specialis derogat generalij", alsdan is, zooals wij zagen, geen sprake van concursus (Verg. § 179). B. Het volgend artikel behandelt het voortgezet delict, of liever: de voortgezette handeling, welke als één feit moet worden beschouwd. Art. 53 drukt dit geval aldus uit: „Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf misdrijf of overtreding opleverende, in zoodanig verband, dat zij moeten worden beschouwd als ééne voortgezette handeling." Ook in dit geval wordt slechts ééne strafbepaling, bij verschil die, waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld, toegepast. Hoe de Ontwerper van het Nederlandsch Swb., dus ook van ons a. 53 Ontw., zich dat verband heeft voorgesteld, zagen wij reeds op blz. 253. Dit 8 188- Regelin] ,an den re'êeler samenloop 'olgens Out-. Werp. verband wordt nl. gevormd door deze drie omstandigheden samen: gelijksoortigheid der handelingen, éénheid van besluit, niet te groote tijdsruimte tusschen d j verschillende handelingen. Ongelijksoortige handelingen vormen derhalve geene voortgezette handeling; maar op dezen regel heeft het Ontw. uitdrukkelijk eene uitzondering gemaakt voor die gevallen, waarbij de delicten van valschheid, valsche munt en muntschennis zouden concurreeren met het gebruikmaken der voorwerpen, ten opzichte waarvan die delicten gepleegd werden. In deze gevallen heeft men volgens hei Ontw. dus niet te doen met reëelen samenloop, maar met eene voortgezette handeling. !) ; C. Iieëele samenloop. Hierbij neemt het Ontw., zooals wij reeds 1 weten, in het algemeen het stelsel der gematigde cumulatie aan; en wel met de navolgende onderscheidingen: /. Samenloop van misdrijven onderling, waarop: A. gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld; — er wordt alsdan slechts ééne straf uitgesproken, welker maximum is het vereenigd bedrag der op de verschillende feiten gestelde maxima, maar ■niet hooger dan '/3 boven het zwaarste maximum (a. 54 Ontw). B. ongelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld; — alsdan wordt wegens elk delict afzonderlijk eene straf opgelegd; de gezamenlijke duur van deze straffen mag evenwel de „langstdurende" (lees: het maximum der langstdurende) met niet meer dan één derde overtreffen. Geldboeten worden daarbij berekend naaiden duur van het maximum der subsidiaire straf (verg. blzz. 77 en v.); a. 55 Ontw. — Bij veroordeeling tot de doodstraf of tot levenslange arbeidstraf kunnen geene andere straffen worden opgelegd dan: ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen goederen (anders toch zou- de verbeurdverklaring, evenals de geldboete, in eene ') Omtrent de wijze, waarop het overeenkomstig artikel van het Nederland,sche Swb. moet worden opgevat, zijn de juristen in Nederland het niet eens. Velen zien nl. in het onderhavig art. niet de regeling van het voortgezet delict, doch slechts een uitzonderingsgeval op de volgende artt., omdat de wet de mogelijkheid van verschillende strafbepalingen aanneem tj wat niet strookt met den aard van het voortgezet delict.— Zeker is, dat het artikel duidelijker gesteld had kunnen zijn. 1 tijdelijke arbeidstraf moeten worden omgezet, wat i. c. is uitgesloten), en openbaarmaking van het vonnis (a. 56 Ontw.) |). Ten aanzien dezer beide straffen geldt derhalve, wat hoofdstraffen betreft, het absorptiestelsel; iets wat slechts schijnbaar van zelfsprekend is, daar de mogelijkheid van gratie verleening bestaat. Bij samenloop zoowel van gelijk-, als van ongelijksoortige hoofdstraffen, gelden volgens a. 57 Ontw. de volgende speciale bepalingen t. a. v. de bijkomende straffen: je. de straffen van ontzetting van dezelfde rechten worden opgelost in ééne straf, die ten minste 2, ten hoogste 5 jaar langer duurt dan de opgelegde hoofdstraf ot hoofdstraften, of, bij oplegging enkel van geldboete, van 2 tot 5 jaar duurt (zuivere absorptie; verg. a. 26.) 2e. de straffen van ontzetting van verschillende rechten worden voor elk misdrijf afzonderlijk en zonder vermindering opgelegd (zuivere cumulatie; maar natuurlijk niet wat den tijd betreft, want de ontzetting van het eene recht treedt gelijktijdig in werking met die van het andere); 3e. de straffen van verbeurdverklaring alsmede van de subsidiaire straf bij niet-uitlevering der verbeurdverklaarde goederen, ') Het Ontwerp zegt niet, of de samenloop van delicten, waarop alternatief verschillende straffen zijn gesteld, te brengen is onder art. 54 ot onder art. 55. Wanneer bv. delict a, waarop arbeidstraf alleen, of alternatief arbeidstraf en geldboete zijn gesteld, concurreert met delict b, hetwelk alternatief met arbeidstraf en geldboete is bedreigd, moeten deze delicten alsdan g'eacht worden met gelijksoortige, dan wel met ongelijksoortige straften te zijn bedreigd? De juristen in Nederland zijn het hieromtrent niet met elkaar eens. Sommigen laten het afhangen van hetgeen de rechter wenscht te doen; wil deze wegens beide delicten dezelfde soort van straf opleggen, zoo moet het eerste art. worden toegepast, anders het laatste. Andere juristen keuren deze opvatting af, aangezien de toepassing van het eene of het andere art. niet afhankelijk wordt gesteld van de door den rechter opgelegde, maar van de door de ivet, bedreigde straf. Deze zienswijze is m. i. de juiste; en dan moet men hierbij aannemen, dat in zulk een geval art. 55 toegepast dient te worden; immers worden inderdaad ongelijksoortige straffen gesteld, al geschiedt zulks alternatief, zoodat in een concreet geval gelijksoortige straffen kunnen worden opgelegd. - Deze aangelegenheid vereischt in het stelsel van het Ontw. vooral regeling, omdat art. 55 (op ééne uitzondering na) slechts toepassing zal kunnen vinden in liierbedoelde gevallen. Van de drie in a. 10 genoemde hoofdstraffen toch, komen hierbij slechts arbeidstraf en geldboete in aanmerking, terwijl het Ontw. slechts één misdrijf kent, waarop alleen geldboete als strat is gesteld, nl. dat van a. 358. Men bedenke nl., dat het Ned. Swb. en het nieuwe Swb. Eur. twee soorten van vrijheidstraf kennen, die in het Ontw. tot ééne soort straf, lil. arbeidstraf, zijn samengesmolten. (Bij toepassing van art. 31 Ontw. kan de vraag rijzen, of de aldaar bedoelde straffen van hechtenis en gevangenisstraf als ongelijksoortig, dan wel krachtens art. 58 als gelijksoortig moeten worden beschouwd.) / § 189. Verschi 'ende bepali ngi in het Ontwei' 'n verband me 'eëelerisamenloo cumuleeren eveneens; met dien verstande, dat het maximum der gezamenlijk opgelegde subsidiaire straffen 8 maanden is (het maximum voor de subs. straf is, zooals men weet, 6 maanden; zie a. 28 Ontw.). II. Samenloop van overtredingen onderling, of van overtredingen met misdrijven. Alsdan wordt voor elke overtreding zonder vermindering straf opgelegd, echter tezamen niet meer dan 8 maanden arbeidstraf met inbegrip eventueel van de subsidiaire straf. Dit maximum geldt evenwel niet voor de overtreding van landlooperij, daar hierop alléén reeds maxima van 2 en 3 jaar gesteld zijn (artt. 459 en v. Ontw.) i- Ten aanzien van den samenloop vallen nog enkele bepalingen !n te behandelen. >' Vooreerst de bepaling van art. 60 Ontw., waarbij het geval, dat de samenloopende delicten niet bij één vonnis worden berecht, op dezelfde wijze wordt geregeld als in art. 306 le lid 1.11. is geschied: de vroegere straf wordt nl. bij de latere strafoplegging in rekeninggebracht, met toepassing der bepalingen betreffende werkelijken samenloop voor het geval van gelijktijdige berechting. De Ontwerper heeft echter hierbij de bepaling van het 3e lid van a. 3061. R. vergeten op te nemen, m. a. w. hierbij geen rekening gehouden met de opneming in het Ontw. van de doodstraf. In de tweede plaats de vraag, hoe men de verschillende zwaarte der straffen heeft te beoordeelen; dit wordt in a. 38 Ontw. aangegeven; t. w: le. de volgorde in art. 10 geeft de betrekkelijke zwaarte der ongelijksoortige hoofdstraffen aan: geldboete van f 10,000 (subsidiair arbeidstraf met een maximum van 6 maanden) is dus lichter dan arbeidstraf van ééne maand of korter; deze bepaling komt te pas bij toepassing van artt. 52 en v. 2e. waar op hetzelfde delict alternatief twee hoofdstraffen zijn gesteld, komt bij vergelijking slechts de zwaarste daarvan in aanmerking: delict a, bedreigd met arbeidstraf, concurreert niet delict b, bedreigd met arbeidstraf óf geldboete; alsdan komt voor de bepaling der zwaarte alléén de arbeidstraf in aanmerking. Daar hierbij slechts de gevallen waarin tijdelijke arbeidstraf en geldboete alternatief worden bedreigd, in aanmerking kunnen komen, en alsdan volgens het 6e lid van art. 18 Ontw. de subsidiaire straf nooit de alternatief gestelde arbeidstraf mag overtreffen, is deze bepaling in het stelsel van hët Ontw. als overbodig te beschouwen. ') 3«. de betrekkelijke zwaarte van gelijksoortige hoofdstraffen, alsmede de betrekkelijke duur van gelijksoortige zoowel als ongelijksoortige hoofdstraffen, worden bepaald door het maximum. Ook deze twee bepalingen zijn geheel overbodig, aangezien onmogelijk een andere maatstaf daarvoor gevonden zou kunnen worden, nu gebroken is met het stelsel der verschillende minima. Ten slotte moet nog gewezen worden op a. 441 Ontw., hetwelk eene curieuze bepaling behelst omtrent (ouderlingen) reëelen samenloop van de z.g.n. „lichte misdrijven" (verg. noot op blzz. 230 en v.). Zonder dit art. zou bij samenloop van deze misdrijven art. ÖÖ Ontw. toepassing moeten vinden, aangezien op elk gesteld is arbeidstraf voor ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste f 90 (zie noot op blz. 264). Wanneer iemand dus achtereenvolgens pleegde:' een diefstal van f 15, bedrog voor f 20 en goederenbeschadiging van f 10 (zie artt. 317, 336, 363 Ontw.), zoo zou de rechter als maximum volgens a. '55 mogen opleggen: óf drie arbeidstraffen voor een gezamenlijken duur van 4 maanden, óf drie geldboeten van f 90 elk, 2) óf één arbeidstraf en twee geldboeten, dan wel twee arbeidstraffen en ééne geldboete, mits de gezamenlijke duur van arbeidstraf en subsidiaire straf niet vier maanden overschrijdt;. — Wat bepaalt nu art. 441 ? Vooreerst dat de artikelen, welke die „lichte misdrijven" behelzen, van toepassing blijven, „indien de gezamenlijke waarde van datgene, welks waarde volgens die artikelen in aanmerking komt, niet meer bedraagt dan f 25." Dit zou zonder uitdrukkelijke bepaling even waar zijn;'maar blijkbaar heeft men bedoeld te zeggen, dat die bewuste artt. niet van toepassing blijven, indien de gezamenlijke waarde van het door die h iet in het stelsel van het nieuibe Swb. E., omdat daar zoowel gevangenisstraf, als hechtenis alternatief met geldboete op eenig delict kan worden gesteld. — Het is nauwelijks noodig, er opmerkzaam op te maken, dat deze bepaling de in de noot op blz. 264 behandelde quaestie niet oplost. ■ 2'j Bij samenloop van nog meer dergelijke misdrijven zou men tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste f 600 mogen gaan, omdat voor dit bedrag als maximum vier maanden subsidiaire straf kan worden gegeven (zie a. 18 Ontw.). samenloopende Jichtc misdrijven toegebrachte nadeel méér dan f 25 bedraagt '). In bovengenoemd voorbeeld zouden dus niet de delicten van artt. 317, 336 en 363, maar die van de daaraan direct voorafgaande artt. samenloopen. Hier is derhalve aaii den samenloop eene functie gegeven, welke daaraan geheel vreemd is en ook blijven moest. Nadat men eerst ten onrechte de geringheid van het nadeel tot motief heeft gebruikt, om van sommige delicten geprivilegieerde delicten te vormen, gaat men thans wederom aan dusdanige delicten dat karakter ontnemen, zoodra in geval van samenloop de gezamenlijke waarde van het nadeel f 25 overschrijdt! Verder bepaalt art. 441 in het 2^ lid, dat in het in het eerste lid bedoeld geval „de op te leggen straf bedraagt": arbeidstraf van ten hoogste drie maanden óf geldboete van ten hoogste f300. Ook deze bepaling is niet zoo onschuldig als zij er uitziet. Immers, hierdoor wordt de mogelijkheid uitgesloten, dat door den rechter èn arbeidstraf èn geldboete in zoo'n geval worden opgelegd, waardoor wederom de Ontwerper (waarschijnlijk onbewust, aangezien in de memorie v. toel. daaromtrent niets is gezegd)2) te kennen heeft gegeven, dat ingeval van samenloop van delicten, waarop alternatief verschillende straffen zijn gesteld, nooit a. 55, maar steeds a. 54 Ontw. toepassing zal mogen vinden, zoodat de toepassing van a. 55 beperkt zou blijven tot het zeer zeldzame, éénige geval, dat eenig misdrijf samenloopt met het misdrijf van a. 368 Ontw. (Verg. de noot op blz. 264). >) De negatie is dus verkeerd geplaatst, behoort nl. bij „blijven", eu niet bij „meer". 2) De eenige „toelichting" op het tweede lid van art. 441 Ontw. luidt nl. „Het tweede lid vereischt geene"' toelichting." De mem. v. toel. behelst verder nog deze zinsnede, waarop in dit verband opmerkzaam dient te worden gemaakt: „Geen moeilijkheid wordt geacht te bestaan in het geval bedoeld in artikel 53; daar worden meerdere feiten beschouwd en bestraft als eene voortgezette handeling; maar dan ligt het ook in den aard der zaak, dat de gezamenlijke waarde van datgene welks waarde in aanmerking komt, beslissend moet zijn voor de vraag welke strafbepaling behoort te worden toegepast." Deze opmerking zou juist zijn, indien art. 53 Ontw. duidelijker ware geredigeerd; het tiveede voorbeeld van § 176 zou dan in elk geval vormen één diefstal van f 50 (a. 315 Ontw.). Waar a. 53 echter dubbelzinnig is en het daarmee overeenstemmend art. van het Nederlandsche Swb. door vele gezaghebbende juristen wordt opgevat als eeii speciaal geval van meerdaadschen samenloop behandelende (zie bv. Simons, No. 305; verg noot op blz. 263) daar kan uitdrukkelijke voorziening in het hierbedoeld g'eval zeer zeker niet overbodig genoemd worden. HOOFDSTUK XII. § 191. ''ik gewi Verval van het recht tot strafvordering en van dat tot strafvoltrekking. 8190 Aigemeene De Staat verkrijgt het recht om iemand strafrechtelijk te opmerkingen. doen vervolgen en, na onherroepelijke veroordeeling, de straf' te doen voltrekken, zoodra alle door. de strafwet daartoe voorgeschreven vereischten aanwezig zijn (verg. blz. 31). Welke deze vereischten zijn, weten wij; in het kort kan men zeggen: dit recht is door den Staat verkregen, zoodra er een delict is gepleegd of (in vele gevallen) strafbare poging daartoe is aangewend. In enkele gevallen, in § 73 behandeld, is het bovendien afhankelijk gesteld van de klacht der beleedigde partij. — Dit recht tot strafvervolging en tot strafvoltrekking, eenmaal verkregen, blijft evenwel niet in het oneindige voortduren, maar vervalt in bepaaldelijk door de wet genoemde gevallen. Deze gevallen hebben wij nu na te gaan. De thans nog geldende wetgeving beschouwt dit leerstuk als een van formeelen aard en behandelt het dan ook in hoofdzaak bij de strafvordering, voor den Inlandschen rechter in den X ¥<'» titel van het I. R. (artt. 398 en v. t\); het Ontwerp daarentegen heeft het tot het materieele strafrecht getrokken, waarbij het dan ook beter thuis behoort, en in den Villen titel van liet !<■ Boek geregeld (artt. 65 en v. v.). ( § 191. Rechte ''ik gewijsde. A. Verval van het recht tot strafvervolging volgens geldend recht. Hierover handelt reeds art. 31 A. li. in het kort, belangrijk aangevuld door het I. li. in artt. 398 en v. v: en nog in art. 415 en — wat de transactie betreft, — door enkele fiscale verordeningen. Dit recht vervalt in de volgende, hier na te noemen gevallen. I. Onherroepelijke beslissing des rechters. In de eerste plaats vervalt het recht tot strafvervolging, indien dit door den Staat is verwerkt, dat is: in geval de Staat reeds eenmaal tegen een persoon wegens eenig feit eene strafvervolging heeft ingesteld, en de rechter dat feit onherroepelijk heeft beslist. Dit is het direct gevolg van de kracht van een gewijsde, uitgedrukt in den Romeinschen rechtsregel: ne bis in idem: „niet tweemaal over hetzelfde." 'j Indien eenig feit bij een rechterlijk gewijsde, d. i. bij een rechterlijk vonnis, hetwelk voor geenerlei hoogere voorziening meer vatbaar is, eenmaal is beslist, zoo kan op datzelfde feit t. a. v. denzelfden persoon niet meer worden teruggekomen, ook al mocht later zulk een gewijsde eene dwaling blijken te zijn: een geicijsde behoudt ten eeuwigen dage zijne kracht 2). De beslissing van een feit kan op drieërlei wijze uitvallen: de beklaagde wordt óf wegens het hem ten laste gelegde feit tot eene bepaalde straf veroordeeld, nl. indien dit bij wettelijke bepaling strafbaar is gesteld èn zijne schuld daaraan is bewezen; óf deswege vrijgesproken, ingeval nl. zijne schuld aan het ten laste gelegde feit niet is bewezen; óf deswege ontslagen van rechtsvervolging, indien het ten laste gelegde feit, hoewel bewezen, geen delict blijkt te vormen (zie artt. 303/305 I. li.). Uitgesloten blijven dus de gevallen, waarbij de rechter in eenige zaak vonnis wijst zonder het feit te beslissen, bv. wanneer hij zich onbevoegd verklaart. ') Een ander gevolg van dezen regel ontmoetten wij op blz. 41. 2) In Nederland bestaat hierop in strafzaken eene. uitzondering in zooverre als de herziening eener door g'ewijsde beeindigde strafzaak in bepaald omschreven gevallen is toegelaten. Men spreekt dan van revisie, welke vooral niet vereenzelvigd mag worden met het hier bestaande middel van hoogere voorziening in misdrijfzaken hetwelk denzelfden naam draagt. Het bovenstaande vindt men in de geldende wetgeving niet met zoovele woorden bepaald; art. 398 I. R. schrijft slechts voor, dat al wie is vrijgesproken, wegens hetzelfde feit niet nogmaals in rechten kan worden betrokken. Dat hetzelfde, en in nog sterkere mate, geldt voor het geval iemand wegens eenig feit is veroordeeld, schijnt men zoo van zelfsprekend te hebben gevonden, dat eene uitdrukkelijke desbetreffende bepaling overbodig werd gacht. Niet zoo overbodig evenwel is het, bij wettelijke bepaling hetzelfde gevolg aan ontslag van rechtsvervolging te verbinden. Nu dit niet is geschied, willen vele juristen dan ook niets weten van de toepassing van het „ne bis in idem" op dit geval; de jurisprudentie echter doet dit wèl; zij past a. 398 I. R. ook toe op het geval van ontslag van rechtsvervolging, en terecht. Een en ander moet slechts van toepassing geacht worden t. a. v. gewijsden, afkomstig van den Ned.-Indischen, in naam der Koningin rechtsprekenden, rechter, of van den Nederlandschen rechter (verg. a. 104 R. R.); gewijsden van andere, speciaal buitenlandsche rechters komen in deze niet in aanmerking. De regel „ne bis in idem" geldt slechts t. a. v. denzelfden persoon betreffende hetzelfde feit. Is eenig feit dus ten aanzien van A. bij gewijsde beslist, zoo belet niets, dat B. die daaraan op de eene of andere wijze heeft deelgenomen, daarna deswege wordt vervolgd. Wat onder „hetzelfde feit" moet worden verstaan, is niet zoo gemakkelijk uit te maken. Sommigen nemen deze uitdrukking zoo ruim mogelijk, en verstaan onder „feit" alle handelingen, die zich als een samenhangende reeks van direct op elkaar volgende of tegelijkertijd plaats hebbende delicten voordoen, bv, men pleegt valschheid in handelsboeken ter verberging van verduistering, men verwondt bij ééne vechtpartij twee of meer personen enz. Volgens deze opvatting zou men dus in het eerstgenoemd geval wegens verduistering bv. vrijgesproken zijnde, niet meer wegens boekvervalsching kunnen worden vervolgd. Waar dergelijke feiten als ééne voortgezette handeling Worden opgevat, moeten zij ook als één feit beschouwd worden; wie dit niet doen (verg. § 176), hebben daarin afzonderlijke, I i i i i i 192. Arrnesen abolitie. — 'd van verdachte i «klaagde. 1 zelfstandige feiten te zien, zoodat vrijspraak enz. wegens het eene, vervolging wegens het andere feit niet uitsluit. — Sommigen eischen identiteit van het materieele feit èn van de omschrijving daarvan in de ten laste legging (dus in de acte van verwijzing), zoodat bv. bij vrijspraak wegens voltooid delict, eene vervolging wegens poging toegelaten zou moeten worden; bij ontslag van rechtsvervolging wegens verzuim om bij eenig doleus delict het opzet ten laste te leggen, eene nieuwe vervolging niet uitgesloten zou zijn. — Anderen, en wel de meesten, zijn omtrent de vereischten van identiteit eene opvatting toegedaan, die niet zoo ruim als de eerste, maar ook niet zoo eng als de tweede is; zij vorderen nl. slechts identiteit van het materieele feit op zich zelf, afgezien van de omschrijving in de telastelegging. Wanneer derhalve over eenig zelfstandig feit, dat zich in een concreet geval voordoet, op eene of andere wijze bij gewijsde is beslist, zoo mag op dat bepaalde .feit op geenerlei wijze meer worden teruggekomen. De mogelijkheid, om krachtens artt. 246 en 273 I. li. de in de acte van verwijzing voorkomende omschrijving van het feit senigszins te wijzigen of aan te vullen, zelfs met gedurende ie behandeling eerst gebleken verzwarende omstandigheden, maakt de gevolgen dezer opvatting minder streng dan zij, zonier die mogelijkheid, zouden zijn. Indien bv. A ten laste is gelegd, dat hij omstreeks vijf uur namiddags een kris had gestolen van B, terwijl het blijkt, dat zulks omstreeks te acht ure namiddags van denzelfden dag had plaats gevonden, zoo zou zonder art. 273 1. li. vrijspraak moeten volgen, terwijl krachtens de laatste opvatting betr. identiteit van het feit eene nieuwe vervolging zou zijn uitgesloten; door het voorschrift van art. 273 I. II. echter behoeft niet alleen geen vrijspraak te volgen, maar valt het feit zelfs onder eene zwaardere strafbepaling (immers, de diefstal is dan bij nacht gebeurd), dan volgens de oorspronkelijke omschrijving het geval zou zijn, terwijl 3ene nieuwe vervolging in het geheel niet in aanmerking komt. II. Amnestie en abolitie. In de tweede plaats vervalt het recht tot strafvervolging ioor amnestie en abolitie, volgens art. 399 I. li. Onder amnestie verstaat men eene verklaring, dat de strafrechtelijke gevolgen, verbonden aan het plegen van eenig delict of een groep van delicten, worden opgeheven ten behoeve van allen, die zich daaraan hebben schuldig gemaakt; daarbij wordt niet onderscheiden, of de schuldigen deswege reeds vervolgd zijn of niet, en zoo ja of zij reeds veroordeeld zijn of niet, zoodat amnestie tevens liet recht tot strafvoltrekking doet vervallen. — Abolitie is het afstand doen van het recht tot strafvervolging of tot voortzetting eener reeds aangevangen vervolging. l) Het recht van amnestie en abolitie komt, volgens art. 68, Se lid, Gw. alleen 's Rijkswetgever toe; voorzooveel Inlandsche vorsten en hoofden betreft echter, is het bij art. 52, laatste lid, R. R. toegekend aan den Gouverneur-generaal in overeenstemming met den Raad van Ned.-Indië 2). III. Dood van verdachte {beklaagde). Is de verdachte of beklaagde vóór resp. gedurende de strafvervolging overleden, zoo vervalt ook daardoor het recht tot verdere vervolging (a. 399, 2e lid I. R.). Eene uitzondering hierop kent art. 400 I. R. voorzooveel aangaat het verhaal van geldboeten en verbeurdverklaringen wegens overtreding van fiscale verordeningen. Dit geval hebben wij reeds op blz. 70 (§ 53) behandeld. § 193. Verjaring I Verjaring. Het recht tot strafvervolging vervalt verder door verloop van een bepaalden tijd; alsdan zegt men, dat het recht is verjaard ') In nauw verband met amnestie en abolitie staat het nader te behandelen recht van gratie (zie § 197), d. i. de kwijtschelding, geheel of gedeeltelijk, eener opgelegde straf. Amnestie kan dus zjowel abolite als gratie in zich sluiten, maar wordt steeds uitgevaardigd ten behoeve van alle deelnemers in het algemeen, hetzij bekend, hetzij onbekend, terwijl abolitie en gratie uitsluitend betrekking hebben op bepaalde personen (Verg. Van Hamel, le. dr., blz. 480 v.). 2) Een voorbeeld van amnestie vindt men in Sbl. 1862 no. 119, ten behoeve van de Inlandsche vorsten en hoofden, en van kunne volgelingen en aanhangers die aan den opstand en het verzet tegen het Nederlandsch gezag in de Z. en O. atdeeling van Borneo hebben deelgenomen. Eigenaardig is hierbij, dat de amnestie óók ten behoeve der „volgelingen en aanhangers," dus niet-vorsten en niet-hoofden werd uitgevaardigd, in strijd met a. 52 R.R. De bevoegdheid, den G.Gr. bij a. 179 li. O. verleend, om bij schriftelijk bevel eene strafvervolging tegen te houden, moet men niet met het recht van abolitie verwarren. Hierbij toch wordt geen afstand gedaan van het recht van vervolging. Evenmin heeft het niet-verleenen van verlof tot vervolging van Vorsten, Rijksbestierders en Regenten volgens a. 84 R.R. jo. Sbl. 1867 no. 10, art., iets met abolitie uit te staan. a. 404 I. R.). Men heelt r.i. gemeend, dat een meer ot minder lang tijdsverloop de noodzakelijkheid, om den dader wegens eenig delict te straffen, doet vervallen; vandaar dat niet alleen het recht tot strafvervolging, maar ook dat tot strafvoltrekking, zooals wij beneden nader zullen zien, door verjaring te niet gaat. Dit is m. i. juist, maar niet iedereen is het hiermede eens. Waar echter tusschen de daad en de vervolging, resp. de straf een behoorlijke tijd verloopen is, vordert m. i. noch het belang van den Staat, noch dat van het Recht, dat wegens die daad eene straf wordt opgelegd, resp. ten uitvoer gelegd. Wil eene straf goed aan haar doel beantwoorden (beveiliging der maatschappij en verbetering van den misdadiger) zoo moet zij zoo spoedig mogelijk op de daad volgen; hoe langer tijd daartusschen verloopt, des te minder doeltreffend ook de straf wordt. — De verjaring van het recht tot .vervolging heeft bovendien nog tot grond, dat een lang tijdsverloop het bewijs van schuld onzeker kan doen Worden, daar dit in strafzaken hoofdzakelijk op getuigenverklaringen steunt. De herinnering van waargenomen feiten toch, wordt door tijdsverloop aanmerkelijk verzwakt, de getuigenverklaringen worden daardoor hoe langer hoe minder betrouwbaar. Vandaar dan ook, dat de termijn voor de verjaring van het vervolgirigSrecht op de helft van dien voor de verjaring van het recht tot strafvoltrekking is gesteld (a. 408 I. li.). De verjaringstermijnen zijn verschillend naarmate van het meer of minder ernstig karakter van het delict. Voor de verjaring van het recht tot strafvervolging zijn de volgende termijnen bij artt. 406 en v. I. R. gesteld: 20 jaar t. a. v. misdrijven, bedreigd met de doodstraf, ■ 15 „ „ „ „ „ „ „ dwangarbeid i/k . van 5—20 jaar, 10 „ „ „ „ „ „ „ lichtere straf, 1 ,, ,, ,, ,, overtredingen van reglementen, en keuren van politie, 3 „ ,, ,, „ ,, van anderen aard. De verjaringstermijn begint te loopen op het oogenblik, dat het delict „bedreven" is, zegt art. 405 I. R., d. i. op het tijdstip waarop het delict gezegd kan worden voltooid te zijn (verg. § 69 < « i ( •É 1 ( i 5 ( \ C C i I c g ( t § 194. Afdoening buiten proces. £ C c r V tl d r: 1( d h ïii § 70, blz. 96) ') Het artikel voegt er aan toe „of in. geval ''au vervolging, van het oogenblik der laatste gerechtelijke icte." In dit geval was de verjaringstermijn reeds beginnen te oopen (immers dadelijk na voltooiing van het delict), maar vas vóór de verstrijking ervan de vervolging begonnen', wanneer leze nu niet wordt voortgezet, zoo begint de termijn van /oren af aan opnieuw te loopen op den datum dor laatste gerechtelijke acte. Men zegt dan, dat de verjaring door de vervolging wordt „gestuit2) — Het tweede lid van a. 405 I. R. )evat eene uitzondering op het eerste door de bepaling, dat le misdrijven van valschheid en valsche munt eerst beginnen te verjaren vanaf het oogenblik, dat van de valsche of vervalschte itukken of munten is gebruik gemaakt. Speciale bepalingen omtrent verjaring treft men t. a. v. senige delicten aan; deze derogeeren natuurlijk aan bovTen>ehandelde bepalingen van algemeenen aard (a. 409 I. R.); lergelijke speciale bepalingen vindt men in a. 295 Sbw. 1. en i. 32 Drukp. reql. De belanghebbende behoeft zich niet, zooals n het burgerlijk recht, op de verjaring te beroepen; bet mbliekrechtelijk karakter van het strafrecht eischt, dat door len rechter ambtshalve op de verjaring van het recht van trafver volging (en ook van strafvoltrekking) wordt gelet a. 410 I. R.) Art. 411 I. R. houdt ten slotte eene overgangslepaling in, die thans practisch van geene beteekenis meer is. V. Afdoening buiten proces. In enkele gevallen is de mogelijkheid geopend, om eene lormsovertreding van niet ernstigen aard buiten proces af te loen; wordt van die mogelijkheid gebruik gemaak, zoo vervalt laardoor natuurlijk het recht tot strafvervolging. Onze wetgering kent tweeërlei afdoening buiten proces; wij hebben ze eeds even ontmoet: ') Hierbij valt nog op te merken, dat voortdurende delicten eerst als oltooid kunnen worden beschouwd na ophouden van den voontdurenden lestand, voortgezette delicten na de laatste van de reeks van handelingen, ie gezamenlijk ééne voortgezette handeling vormen. *) Men spreekt ook van schorsing eener verjaring, lil. wanneer de verjaringstermijn door eene of andere omstandigheid slechts tijdelijk in zijn iop wordt tegengehouden, om na het wegvallen dier omstandigheid verer door te loopen. Zij is in het geldend Strafrecht niet bekend, wel in et Ontw., zooals beneden zal blijken. cl de vrijwillige betaling van het maximum der gestelde boete, en de vrijwillige berusting in de verbeurdverklaring van bepaalde goederen (zie § 53, blz. 69); b. de transactie of dading (zie blz. 114, noot). Ad a. Wanneer nl. op eenige overtreding geen andere straf is gesteld dan geldboete alléén, of geldboete met verbetirdverklaring, zoo zal de verdachte de strafvervolging kunnen voorkomen door rrijwittige betaling van het maximum der gestelde boete (eventueel met betaling der reeds gemaakte gerechtskosten) en ingeval van bedreigde verbeurdverklaring, door berusting in de verbeuring der daarvoor in aanmerking komende goederen. De boete wordt alsdan aan den bevoegden ambtenaar (algem een en ontvanger) voldaan op schriftelijke machtiging van den Resident, bij welke machtiging tevens de termijn wordt bepaald, waarbinnen de betaling geschied, en, ten bewijze daarvan, de quitantie van den ontvanger aan den Resident ingediend zal moeten zijn. De verklaring, dat men in de verbeuring der daarvoor in aanmerking komende goederen berust, geschied bij akte, hetzij door den griffier, hetzij door den notaris op te maken [a. 415 I. II. Ad b. Transactie of dading is „eene overeenkomst, waarbij partijen, legen overgave, belofte of terughouding eener zaak, een aanhangig geding ten einde brengen, of een te voeren geding voorkomen", aldus de omschrijving van art. 1851 B. W. Zij vormt een zuiver burgerrechtelijk instituut, waardoor eenig bestaand rechtsgeschil bij wege van minnelijke schikking kan worden afgedaan, doordat partijen over en weder elkaar in iets toegeven. In enkele gevallen nu (zie noot op blz. 114) is bet den Directeur van Financiën op Java en Madura (elders den hoofden van gewestelijk bestuur) geoorloofd, om wegens fiscale overtredingen in schikking te treden. Geschiedt zulks, zoo mag natuurlijk wegens dezelfde overtreding geen strafvervolging worden ingesteld. Bij deze twee manieren van afdoening buiten proces is, zooals van zelf spreekt, van een strafvonnis geen sprake. Wanneer bij dergelijk delict de herhaling eene verzwarende omstandigheid zou vormen, zal een geval, dat buiten proces is afgedaan, daarbij dus niet in aanmerking mogen komen. Anders § 195. Eenige andere gei/allen. ] ( ] ( is dit bepaald bij art. 71 Ontw., laatste lid (verg. blz. 247). — Ook van gratie kan in dergelijk gevtil geen sprake zijn, en wel om dezelfde reden; bij koninklijk besluit, opgenomen in Sbl. 1878 no. 169 echter werd de Gr Gr. gemachtigd, „in bijzondere gevallen van onwillekeurige en verschoonbare overtreding" van eenig wettelijk voorschrift, ,,geheele of gedeeltelijke kwijtschelding te verleenen van de beloopen boete, die niet bij rechterlijk vonnis is opgelegd en het bedrag van f 2000 niet te boven gaat." VI. Voor de volledigheid dient hier nog gewezen te worden op twee gevallen, waarbij het recht tot strafvervolging vervalt; en wel vooreerst door intrekking der klacht bij klachtdelicten (vergelijk hieromtrent blz. 101). Voor Inlanders is deze aangelegenheid niet geregeld; maar daaruit mag m. i. niet worden afgeleid, dat het den inlander, die eenmaal eene klacht heeft ingediend, niet geoorloofd zou zijn, deze vóór het sluiten van het onderzoek, mits de gemaakte kosten vergoedende, in te trekken, zooals art. 10 Sc. bepaalt t. a. v. eene klacht waarvan de Europeexche rechter moet kennis nemen. De oorzaak van het ontbreken eener dergelijke bepaling in het I. R. is te zoeken in het feit, dat de regeling der klachtdelicten t. a. v. de Europeanen tot het formeel, t. a. v. de Inlanders tot het materieel strafrecht getrokken is; daarbij nu heeft men wel bij de desbetreffende delicten het karakter van klachtdelict telkens daaraan verleend, maar verzuimd, om in het Boek daaromtrent eenige bepalingen van algemeenen aard in te lasschen. Intusschen is er m. i. niets tegen, om de toepassing van a. 10 Sv. ook tot klachtdelicten, waarvan de Inlandsche rechter kennis neemt, uit te breiden. Verder kan men nog aannemen, dat ook het recht tot straf vervolging wegens overspel tegen de overspelige vrouw vervalt, ndien de man haar weer vrijwillig tot zich neemt; en zulks laar analogie van a. 254 Swb. I. B. Verval van het kecht tot strafvoltrekking volgens üeldend recht. Wanneer eenmaal een straf bij gewijsde is opgelegd, kan iet recht tot voltrekking dier straf door de volgende omstanligheden vervallen. § 196. Dood var öen veroordeelde § 197. Gratie- verieening. I. De dood van den veroordeelde. Deze grond tot verval van het recht tot strafvoltrekking komt ons- thans vrijwel vanzelfsprekend voor. In vroegeren tijd was dit echter niet het geval; toen werd eene straf dikwijls nog aan lijken voltrokken. Ook thans nog vinden wij één geval vermeld, dat een strafvonnis nog na den dood van den veroordeelde wordt ten uitvoer gelegd, doch nu niet meer op liet lijk, doch op de nagelaten goederen en tégen de erfgenamen van den veroordeelde. Dit geval, vervat in art. 401 I. R., behandelden wij reeds in § 53 op blz. 70. II. I'erleening van gratie. Gratie beteekent: de geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van eene bij rechterlijk gewijsde opgelegde straf, of de wijziging van zulk eene strat in eene van lichtere soort. In dit laatste geval en bij gedeeltelijke kwijtschelding spreekt men ook van remissie. Het recht van gratie heeft, krachtens art. 68 Gw., de Koning; dit koninklijk recht wordt in Indië uitgeoefend door den G. (*., maar alleen t. a. v. straffen, bij rechterlijke vonnissen in Nederlandsch-Indië opgelegd, ') zoolang de veroordeelden zich aldaar ophouden, en na gehoord advies van het Hooaqerechtshof (a. 52 R. R.) Gratieverlening vormt een van de gevallen van tusschenkomst der Regeering in zaken van Justitie. Het doel van de gratie is, om daar, waar de toepassing der wet tot onbillijkheid zou leiden, deze weg te nemen. De rechter mag, waar hij de wet heeft toe te passen, hare innerlijke waarde of billijkheid niet beoordeelen (a. 20 A.B.); ook indien de wet in het algemeen billijk te noemen is, zal hare toepassing in concrete gevallen dikwijls onbillijk kunnen zijn. Zoo zagen wij bv., dat de strafminima, zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden, dikwijls veel te hoog blijken te zijn. Het zwaarste delict (bv. moord) kan onder zulke omstandigheden gepleegd zijn, dat oplegging van eene zéér lichte straf door de j*echt- ÏJZoo uitgebreid mogelijk op te vatten, en niette beperken tot vonnissen, in naam der Koningin uitgesproken; verg. Sbl. 1905 no. 43. Dat afdoening buiten proces echter niet onder het begrip „rechterlijk vonnis" valt, spreekt van zelf; zie § 194, blz. 276. vaardigheid geboden wordt; volgens liet Onfw. zou alsdan zelfs arbeidstraf van één dag opgelegd kunnen worden, volgens ons Swb. I. echter is de rechter verplicht, minstens twee jaar dwangarbeid b/k te geven. In dergelijke gevallen kan van het gratierecht een goed gebruik worden gemaakt; evenzoo, waar uit latere gegevens de onschuld van den veroordeelde mocht blijken (verg. noot op blz. 269). De gratieverleening verandert niets aan het rechterlijk gewijsde; dit blijft geheel ongeschonden: gratie vormt derhalve niet eene soort van hoogere voorziening. Vandaar, dat volgens sommigen de gevolgen, aan eene veroordeeling verbonden (zie a. 16 Sicb. I.) door gratie niet worden opgeheven, m.a. w. dat gratie niet tevens omvat rehabilitatie (eerherstel). Vele andere juristen zijn liet er evenwel over eens, dat zulks wel degelijk het geval is, aangezien in het meerdere het mindere ligt opgesloten. In geen geval mag giatieverleening als gunstbetoon worden opgevat; toch wordt het recht van gratie dikwijls uitgeoefend, als ware het een recht tot genadeschenking, nl. door gratieverleeningen bij gelegenheid van verjaardagen van vorstelijke personen en andere heugelijke gebeurtenissen. Daar gratie niet als genadebetoon valt aan te merken, staat het den gegratieerde ook niet vrij, haar van de hand te wijzen; hij heeft m. a. w. niet het recht om te eischen, dat de straf tegen hem zal worden voltrokken; trouwens, wij weten, dat in het strafrecht slechts sprake kan zijn van een subjectief recht van den Staat. Behalve het verplichtend advies van het Hooggerechtshof, schrijft art. 52 B. R. (sedert 1901, Sbl. no. 318) nog voor, dat een doodsvonnis niet mag worden ten uitvoer gelegd, vóórdat de Gr. Gh, volgens bij algemeene verordening te stellen regels, in de gelegenheid is gesteld, om gratie te verleenen. ') In 'artt. 321/323 L !'■ (laatstgenoemd art., zooals het luidt ') Deze bepaling inoest in 1901 in a. 52 R. R. worden ingelascht, omdat liet in a. 92 R. R. (oud) vervat vereischte van fiat. executie vóór de voltrekking eëner doodstraf werd ingetrokken; een en ander geschiedde bij dezelfde wet (,te vinden in Sbl. 3901 No. 318). § 198. Verjaring, ei het geval van '• 254 Swb. I. volgens Sbl. 1901 110. 320) wordt art. 52 R. R. verder uitgewerkt t. a. v. strafvonnissen, door den Inlandschen rechter geveld. Volgens die artt. dan, zal een in kracht van gewijsde gegaan vonnis binnen 14 dagen daarna niet ten uitvoer mogen worden gelegd t. a. v. ©enen daarbij tot een der vier zwaarste straffen veroordeelde; hetzelfde is toepasselijk t. a. v. eene wegens misdrijf' tot andere straf veroordeelde, indien deze zulks verzoekt. Binnen dien termijn van 14 dagen kan de veroordeelde een verzoekschrift om gratie inleveren op de in a. 322 1. R. voorgeschreven wijze; daarop zullen achtereenvolgens van advies moeten dienen: de Voorzitter van den Landraad, de Resident, en het Hooggerechtshof, welk college nog den Procureur-Generaal daarop dient te hooren;') de ten uitvoerlegging blijft resp. wordt geschorst tot de beschikking van den Gr. G. Wanneer nu' de ter dood veroordeelde dezen termijn onbenut heeft laten voorbijgaan, zoo zal het doodvonnis tóch nog niet, zooals met alle andere vonnissen het geval zou zijn, ten uitvoer gelegd mogen worden; immers, dan zou den G. G. daardoor do gelegenheid ontnomen worden, om ongevraagd gratie te verleenen. Vandaar dat a. 323 I. R. (Sbl. 1901 No. 320) voorschrijft, dat ook in dit geval het vonnis en de verdere stukken, met de adviezen van de vorengenoemde autoriteiten, den G. G. dienen te worden opgezonden, en de tenuitvoerlegging wordt geschorst totdat door den G. G. in deze zal zijn beslist.- Bij Sbl. 1905 No. 43 zijn aan art. 323 I. R. analoge bepalingen gemaakt, teneinde den G. G. in de gelegenheid te stellen ook van doodvonnissen, in Nederland sch-Indië door niet in naam der Koningin rechtsprekende rechters geveld, gratie te verleenen. 114. Verjaring (verg. § 193). De verjaring van het recht tot strafvoltrekking heeft plaats na verloop van termijnen van tweemaal langeren duur, dan voor de verjaring van het recht tot strafvervolging zijn gesteld. Deze verjaringstermijnen beginnen te loopen vanaf den dag, volgende op dien, waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft ') Bovendien kan nog' de voorlichting van den Directeur van Justitie in deze worden gevraagd (Sbl. 1870 ATo. 42j. bekomen (a. 408 jo, a. 430 I. li.).— De bepalingen van artt. 409/411 LR. zijn ook op deze verjaring van toepassing. IV. Het geval van art. 254 Sicb. I.: het recht, om eene veroordeeling wegens overspel ten uitvoer te doen leggen, vervalt, indien de man zijne vrouw weder vrijwillig bij zich neemt. ') i i i § 199. Verval van het recht ( tot strafvervolging volgens Ontwerp. ' i l ] 1 i 1 ( ( < i i C. Verval van het recht tot strafvervolging, en van )at tot strafvoltrekking volgens het ontwerp. De regeling dezer aangelegenheid in het Ontwerp verschilt liet veel van de thans geldende, zij is evenwel vollediger; nen vindt haar in den VIII en titel van het Ie Boek. I. Verval van het recht, tot strafvervolging heeft in de volgenIe gevallen plaats: a. Door beslissing bij rechterlijk gewijsde; art. 65 Ontw. bepaalt )1., dat niemand andermaal kan worden vervolgd „wegens een 'eit, waarover te zijnen aanzien onherroepelijk is beslist bij gewijsde van den JS! ederlandsch-Indischen rechter, van den Nederandschen rechter ot' van den rechter in de koloniën van het lijk in andere werelddeelen wiens uitspraken in Nederlandschndië uitvoerbaar zijn." Een gewijsde, afkomstig van een mderen rechter, heeft dezelfde werking, doch slechts in geperkte mate (verg. nog noot2) op blz. 269). b. Door den dood van den verdachte, zonder uitzondering 'a. 66 Ontw.). Naar alle waarschijnlijkheid zal echter de uitsondering van a. 400 I. R. ten aanzien van fiscale overtrelingen wel behouden blijven; althans, in Nederland is dit het ^eval (zie artt. 410 en. v. v. Ned. Sv.). c. Door verjaring, en wel: n 1 jaar voor alle overtredingen, en voor de misdrijven, door middel van de drukpers gepleegd; n 6 jaren voor de misdrijven waarop geldboete of arbeidstraf van niet meer dan 3 jaar is gesteld; •) De XVe titel van liet I. R. behandelt in a. 402 een geval, waardoor eene strafvervolging wordt geschorst, welk geval wij reeds op blzz. 70 en 156 hebben onmoet; en in a. 403 twee gevallen van schorsing van de voltrekking der doodstraf, nl. indien de veroordeelde krankzinnig is geworden, of indien eene ter dood veroordeelde vrouw zwanger is. Een en ander behoort evenwel tot het formeel recht-, vandaar dat de regeling dezer gevallen ook niet door het Ontic. is overgenomen, [zie blz. 50}. § 200. Verval van het recht tot strafvoltrekking volgens Ontwerp. in 12 jaren voor alle misdrijven, waarop tijdelijke arbeidstraf van meer dan 3 jaar is gesteld; in 18 jaren voor alle misdrijven, waarop de doodstraf of levenslange arbeidstraf is gesteld (a. 67 Ontw.). De termijn vangt aan op den dag na dien, waarop liet feit is gepleegd, behoudens twee bijzonderlijk genoemde groepen van gevallen (a. 68 Ontw.); terwijl de verjaring wordt gestuit ot' geschorst in de gevallen, bij de artt. 69 en 70 Ontw. genoemd. d. Door vrijwillige Maling van het maximum der bedreigde geldboete, c. q. ook van de gemaakte gerechtskosten, eventueel gepaard gaande met de afgifte der aan verbeurdverklaring onderworpen goederen of de voldoening van de getaxeerde waarde daarvan; een en ander, slechts in geval van overtreding, waarop geen andere hoofdstraf dan geldboete is gesteld («. 11 Ontw.; voor het laatste lid vergelijke men blz. 247). e. Doot' intrekking der klacht bij klachtdelicten (zie blz. 101,) door amnestie en abolitie, alsmede. door transactie, in de gevallen, waarbij een en ander is toegelaten. Over de drie laatstgenoemde oorzaken van verval van het vervolgingsrecht spreekt het Ontwerp niet; natuurlijk blijven die gevallen niettemin als zoodanig gelden, daar zulks uit hunnen aard voortvloeit. 11. Het recht tot strafvoltrekking vervalt in de volgende gevallen. a. Door den dood van den veroordeelde (art. 72 Ontw.). Ook hierbij zal de uitzondering, in art. 401 I. li. bedoeld, maar dan alléén ten aanzien van fiscale overtredingen, wel gehandhaafd blijven, op voorbeeld van het in Nederland gevolgde stelsel (zie a. 418 Ned. Sv.). b. Door verjaring, en wel: in 2 jaar bij overtredingen', „ 5 „ bij misdrijven, door middel van de drukpers gepleegd; „ 8, 16 en 24 jaren bij misdrijven waarop resp. geldboete of arbeidstraf van niet meer dan drie jaren, tijdelijke arbeidstraf van méér dan drie jaren, en de doodstraf of levenslange arbeidstraf is gesteld; nooit mag echter de verjaringstermijn korter zijn dan de duur der opgelegde straf, terwijl het recht tot uitvoering der opgelegde doodstraf of der opgelegde levenslange arbeidstraf niet verjaart (a. 73 Ontw.). De verjaringstermijn begint op den dag na dien, waarop cle rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd (dus niet: waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft bekomen, zooals dit volgens onze geldende strafwet is bepaald; men denke aan de bepalingen van artt. ,!521/.-Ï2.-Ï T. R. i. Rij ontvluchting gedurende het ondergaan der straf begint een nieuwe verjaringstermijn te loopen op den dag na dien der ontvluchting, terwijl de termijn wordt geschorst in de twee in het laatste lid van a. 74 genoemde gevallen (a. 74 Ontic). c. Door grafieverleening. Ook hiervan wordt in het Ontwerp geen gewag gemaakt. LITERATUUR-OPGAVE. De voornaamste werken over de geldende Indische strafwetboeken zijn: a. „Het Strafrecht in Nederlandsch-Indië," door mr. W. De Gelder ; 2e uitgave bijgewerkt door mr. M. S. Koster ; Batavia—'s Gravenhage, 1897. »' ei-klaring der Aederlandsch-Indische Strafwetboeken" door mr. Ch. W. Maegadant (uitverkocht). Geen dezer beide werken — hoe uitnemend overigens ook — behandelt de algemeene leerstukken op voldoende wijze; hiervoor moet men nog steeds zijn toevlucht nemen tot het verouderde werk van mr. A. J. van Deinse, „De algemeene beginselen van Straf recht," 1860. ■Vooral voor practische doeleinden is met vrucht te raadplegen . „Handleiding ten gebruike bij het voorloopig onderzoek in Strafzaken" (Boekoe penoentoen akan dipakei oleh priaji2 dalam pemeriksaan „voorloopig onderzoek"), door mrs. W. F. Haase en W. Boekhoudt. De drie voornaamste werken over het Nederlandsche, dus ook het toekomstige Nederlandsch-Indische, Strafrecht zijn : a. „Inleiding tot de Studie van het Nederlandsche Strafrecht", door mr. G. A. van Hamel, hoogleeraar te Amterdam; 2e geheel herziene druk, 1907. Dit werk behandelt uitsluitend de algemeene leerstukken. b. ,,Leerboek van het Nederlandsche strafrecht", door mr. D. Simons, hoogleeraar te Utrecht; 1904-1907. Dit werk bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste de „algemeene leerstukken", het tweede de „bijzondere strafbare feiten" behandelt. c. „Het Wetboek van Strafrecht", verklaard door mr. T. J. Noyon, thans procureur-generaal bij den Hoogen Raad deiNederlanden; 2e druk, 1904. Hierin wordt het Nederlandsche strafwetboek artikelsgewijs uitvoerig veïklaard. Het werk omvat drie deelen en een supplement-deeltje; het eerste deel behandelt Boek I. van het strafwetboek. Degene, die dieper in de strafrechtswetenschap wenscht door te dringen, kan de daartoe noodige literatuur in de werken van mrs. van Hamel en Simons uitvoerig aangegeven vinden. REGISTER op de in dit werk behandelde wettelijke bepalingen. I. Strafwetboek voor Inlanders. X. j Blzz. ïï ' Blzz. t \ Blzz. £ ! Blzz. <5 j <1 | Stbl. 1875 110. 66: „ 40. „ 1892 „ 268: „ 35 n., 36. v 1901 „ 63: „ 143. * I