155 OMTREKKEN. PROEVE van eene BEKNOPTE POPULAIRE CHRISTELIJKE ETHIEK door K. STRAATSMA, Hervormd Predikant te Ferwerd. Met een aanbevelend woord van Prof. IS. VAN DIJK, Ik jaag er naar, of ik het ook grepen mocht. Fil. 3: ia. L 14 rotterdam, T. M. BREDÉE. OMTREKKEN. PROEVE VAN EENE BEKNOPTE POPULAIRE CHRISTELIJKE ETHIEK door K. STRAATSMA, Hervormd Predikant te Ferwerd. Met een aanbevelend woord van Prof. IS. VAN DIJK. Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht. KIL. 3:12. ROTTERDAM, J. M. BREDÉE. (/$.,] STOOM-SNELPERSURUK -- KOCH & KNUTTEL — GOUDA EEN WOORD VOORAF. Bij het schrijven van dit werkje, dat ik gaarne niet anders dan als een proeve op dit gebied zou beschouwd zien, heb ik vooral het oog gehad op Godsdienstonderwijzers, Christelijke Onderwijzers, Zendeling Kweekelingen, en meer ontwikkelde en belangstellende gemeenteleden. Misschien zou het ook nog eenigen dienst kunnen doen aan Studenten in de Theologie. Het hoog belang der Christelijke Ethiek zal zeker door allen worden erkend, die behoefte gevoelen aan een helder inzicht in hunne Christelijke roeping op elk gebied des levens. Hierin eenigermate op eenvoudige en populaire wijze te hulp te komen, was mijn streven. In hoever mij dat gelukt is? Als lust en opgewektheid in den arbeid voldoende waren, dan zou ik vrijmoedig de beste verwachtingen mogen koesteren. Maar ik ondervond dat er heel wat meer voor noodig is, en voel grootelijks behoefte om een welwillend oordeel te vragen. Het aantal werkjes op dit gebied is zeker nog niet te groot. Moge het gebrekkige van deze schets anderen aansporen een betere te maken, en ook dit werkje eenig nut doen, en moge te midden van dogmatischen en kerkdijken strijd niemand onzer zijne heilige roeping vergeten om in zijn leven eene eer van Christus te zijn. K. STRAATSMA. WOORD VOORAF. Gaarne voldoe ik aan het tot mij gekomen verzoek, om liet hier volgend geschrift met een enkel woord in te leiden. De schrijver, Ds. Straatsma, treedt hier niet op met wetenschappelijke pretentiën, maar hij wil zeker ook niet geacht worden de hand te lichten met ernstigen arbeid. Dat heeft hij dan ook niet gedaan. Hij geeft wat hij belooft. Hij noemt zijn boekje nederig: een Proeve van eene beknopte populaire Christelijke Ethiek. Wat hij er niet kon bijvoegen, voeg ik er bij: zijn proeve is ernstig en welgeslaagd. Ik zou met hem gaarne dit werkje zien in handen van ontwikkelde en belangstellende gemeenteleden, van Godsdienstonderwijzers, Christelijke Onderwijzers, Zendeling Kweekelingen, Theologische Studenten en waarom niet ook van jonge Predikanten ? Met veel vrucht zal het geraadpleegd worden door hen, die voor een examen „zitten", als wij hier in Holland zeggen, en ook door hen, die reeds „gezeten" hebben. Mogen schrijver en uitgever veel genoegen aan deze uitgave beleven! Groningen, 17 Oct. 1900. Dr. IS. VAN DIJK. ■ IIsTHOUD. INLEIDING. Bladz- § i. Ethiek i § 2. Christelijke Ethiek i § 3. Godsdienst en Zedelijkheid 2 § 4. Dogmatiek en Ethiek 5 § 5. Het leven van Jezus en de Ethiek 4 § 6. De Wet en de Ethiek 4 § 7. Voornaamste verschijnselen uit de geschiedenis der Ethiek en van het zedelijk leven 5 § 8. Verdeeling der Christelijke Ethiek ...... 14 EERSTE DEEL. DE MENSCH ALS DEGENE, IN WIEN HET CHRISTELIJK ZEDELIJK LEVEN TOT ONTWIKKELING MOET KOMEN. § 9. De mensch als schepsel Gods 16 § 10. De gevallen mensch 19. §11. De wedergeboren mensch 23. TWEEDE DEEL. HET CHRISTELIJK ZEDELIJK LEVEN ZELF, ALS DATGENE WAT IN DEN MENSCH TOT ONTWIKKELING MOET KOMEN. §12. De aard en het wezen van het christelijk zedelijk leven 28- INHOUD. Bladz. § 13. Kenmerkende eigenaardigheden van het christelijk zedelijk leven 31 § 14. De ontwikkeling van het christelijk zedelijk leven 36 §15. De hulpmiddelen van het christelijk zedelijk leven 40 § 16. Volmaking en doel van het christelijk zedelijk leven 48 DERDE DEEL. DF. VERSCHILLENDE PLICHTEN ALS DE VERSCHULDIGDE VERRICHTINGEN EN UITINGEN VAN HET CHRISTELIJK ZEDELIJK LEVEN. § 17. Plicht en plichten 52 § 18. De plichten jegens God 54 §19. Plichten jegens onze naasten 59 § 20. Plichten jegens onszelve 63 § 21. Het richtsnoer der plichten 68 VIERDE DEEL. DE ONDERSCHEIDENE LEVENSKRINGEN ALS DE OEFENPLAATSEN EN WERKPLAATSEN VAN HET CHRISTELIJK LEVEN. § 22. Algemeene opmerkingen 72 § 23. Het huisgezin 74 § 24. De maatschappij 83 § 25. De Staat 91 § 26. De Kerk 96 § 27. Het Koninkrijk Gods 102 INLEIDING. § 1. Ethiek. Ethiek of zedeleer is de beschrijving van het zedelijk leven des menschen, zooals dit behoort te zijn. Zedelijk, van zede, gewoonte wordt gebruikt in tweeërlei zin. Vooreerst is zedelijk datgene, wat tegenover bloot natuurlijk, lichamelijk staat. Zoo zal de geneesheer vooral eene studie maken van het lichamelijk natuurlijk leven van den mensch, en de Godsdienstleeraar van zijn zedelijk leven. Vervolgens beteekent zedelijk datgene wat is, zooals het behoort te zijn, datgene wat moet, niet volgens uitwendig opgelegden dwang of omstandigheid (mussen) maar volgens hoogere, door 't geweten toegestemde wet (sollen). Met inachtneming der dubbele beteekenis, zouden wij Ethiek aldus kunnen omschrijven: zij leert hoe het zedelijk leven des menschen behoort te zijn, om met recht zedelijk genoemd te kunnen worden. § 2. Christelijke Ethiek. De Christelijke Ethiek is de beschrijving van het leven des Christens, zooals dit behoort te zijn. Bij de behandeling der Ethiek kan men in hoofdzaak tweeërlei standpunt innemen. Immers op de vraag: hoe BTHIEK. J § 5. Het leven van Jezus en de Ethiek. Het leven van Jezus is het volmaakte voorbeeld voor het zedelijk leven, en behoort den beoefenaar van Ethiek steeds voor den geest te staan. Maar de beschrijving van dit leven behoort tot het historisch gedeelte van het geheel der Godgeleerde wetenschap, en kan de Ethiek niet vervangen. Men zou kunnen vragen: Als Ethiek de beschrijving is van het zedelijk leven des Christens, waarom dan niet eene beschrijving gegeven van het leven van Jezus als het volmaakte voorbeeld? Hiertegen zijn vooral vier bezwaren. Vooreerst kan een voorbeeld wel dienen tot opheldering, maar mag nooit de systematische beschrijving vervangen. Vervolgens kennen wij het leven van Jezus slechts zeer I fragmentair, en zou bovendien dit leven veel meer „modèle" | dan „exemple" voor ons zijn. (Vinet). Daarbij had Jezus als onze Verlosser eene geheel eenige roeping en taak, waarmee die van geen enkel mensch zou kunnen vergeleken worden. Eindelijk moet bij de beschrijving van het zedelijk leven des menschen noodwendig rekening worden gehouden met de storende invloeden der zonde, terwijl hiervan bij Christus als den volmaakten mensch geen sprake kan zijn. § 6. De Wet en de Ethiek. De Wet is de uitdrukking van Gods wil. Zij behoort alzoo te zijn het richtsnoer van het zedelijk leven. Maar hare behandeling zou hoogstens een onderdeel der Ethiek zijn, de zoogn. Plichtenleer, en kan daarom de Ethiek ook niet vervangen. Onder Wet hier niet alleen de tien geboden te verstaan, maar alles, waardoor de Heer ons met Zijn wil heeft bekend gemaakt. Nu zou men kunnen vragen: zouden deze voorschriften, systematisch gerangschikt en behandeld, niet kunnen volstaan voor de Ethiek? Het antwoord moet zijn, dat de wet wel een spiegel is, waarin wij beide Gods wil en onze zonden kunnen zien, maar zij laat geen ruimte® voor de beschrijving van den geheelen mensch, in wien het Chr. zedelijk leven tot ontwikkeling moet komen, noch ook van de wijze, waarop ondanks de zonde deze ontwikkeling mogelijk wordt. Er moet derhalve bij de behandeling der Ethiek steeds met haar rekening worden gehouden, maar hare behandeling is niet voldoende. § 7. Voornaamste verschijnselen uit de geschiedenis der Ethiek en van het zedelijk leven. De geschiedenis der Ethiek leert ons, dat ook op het gebied der zedelijkheid de praktijk aan de theorie vooraf gaat. Van eigenlijke Ethiek begint eerst sprake te komen van den tijd van Clemens Alexandrinus. Van zedelijke beginselen en hunne min of meer zuivere toepassing is sprake zoo lang er Godsdienst is geweest. De geschiedenis leert ons ook, hoe nauw Dogmatiek en Ethiek steeds samenhangen. De voornaamste rustpunten bij de behandeling van de geschiedenis der Ethiek zijn : De Oude Bedeeling; de tijd van den Heer en de Apostelen ; de na-apostolische tijd tot Konstantijn den Groote; van Kontantijn den Groote tot de Scholastiek ; de Scholastiek en de Mystiek ; de Hervorming; het Jezuïtisme; Kant; Onze tijd. Voor eene behandeling van de geschiedenis der Ethiek, die eenigermate aan het doel zou beantwoorden, is in een beknopt werkje als dit geen ruimte, en moeten wij verwijzen naar uitvoeriger werken. Wij kunnen slechts de voornaamste verschijnselen en personen met een enkel woord aanwijzen. a. In het Oude Testament is de grondgedachte het onderhouden van de geboden des Heeren, om daardoor zijn zegen te mogen erlangen. Toch wordt ook hier op meer dan eene plaats het beginsel van dankbare wederliefde gevonden. Over 't geheel staat tegenover de meer uitwendige opvatting van de geboden des Heeren bij de priesterschap, eene meer geestelijke opvatting en aandringen op reinheid des harten bij de profeten. b. In het N. T. is de hoofdgedachte: het dienen van den Heer uit liefde, omdat wij gezegend zijn in Christus Jezus, en de verlossing hebben. Hierbij is het type Paulus en Johannes, die zich vrij weten van de ceremonieele geboden, nevens het type Petrus en Jacobus, die er zich aan gebonden achten. Maar bij beide typen komt het aan op het wandelen in nieuwigheid des levens, in gemeenschap met Christus, door den H. Geest. c. Na de apostolische tijd tot op Konstantijn den Groote begint van lieverlede de gedachte aan bijzondere goede werken vorm te krijgen in 't voorstaan van onthouding in 't algemeen, en de toekenning van bijzondere heiligheid aan den ongehuwden staat. Hermas „Pastor." De begeerte een schoon meisje als vrouw te bezitten zonde. Justinm\ Athenagoras. Doel des huwelijks is: Kinderen voortbrengen. Methodius „Gastmaal der tien Maagden". Eene aanbeveling van den maagdelijken staat. Clemens Alexandrinus „Paedagogus" en „Stromata". Het Christelijk zedelijke is het zedelijk ware zelf. Vrije wil. Christus de weg; leefregel der liefde. Orfogenes. In denzelfde geest, maar meer dogmatisch. Onder de Westersche schrijvers Irenaeus het dichtst bij Clem. Alex. Tertullianus de zuiverste vertegenwoordiger van 't Westen. Cyprianus nog meer hiërarchisch. De Nazareners. De mozaïsche wet voortdurend geldig. De Marcionieten integendeel ontkennen alle geldigheid der wet. d. Van Konstantijn den Groote tot aan de Scholastiek wordt het zedelijk leven meer en meer beheerscht door het Kerkelijk leven, en wordt de Ethiek in hoofdzaak tuchtleer. Staan aan den aanvang mannen van diepen ernst, als Augustinus en Cyprianus, van welke de eerste meer het Evangelisch, de laatste meer het kerkelijk beginsel vertegenwoordigt — langzamerhand begint het leven evenals de kerk in diepte te verliezen, naarmate het in breedte wint. Het binnendringen van de wereld kan niet anders dan schadelijk zijn voor de innigheid en den ernst van het Christelijk leven. Bij de Grieksche kerk meer bespiegeling, bij de Latijnsche meer oog voor de beteekenis van het praktisch leven. Ambrosius. „Over de plichten". In den vorm eene navolging van Cicero; in den geest praktisch, gezond, mild. Hieronymus. Ook in zijn moraal monnik. Gregorius den Groote. „Moralia" en „Regula pastoralia". In den geest van Augustinus. Haltigar. „Over de deugden en ondeugden". Pseudo Dionysius Areopagita. Door de vertaling van dit werk op last van Lodewijk den Vrome, de mystieke Theologie ook in 't Westen verbreid en niet zonder invloed op de Ethiek. e. In den tijd der Scholastiek wordt door hare voornaamste vertegenwoordigers de gedachte, dat het zedelijk leven en het kerkelijk leven één zijn, meer systematisch uitgewerkt. Toch moet worden opgemerkt dat hier nevens eene oppervlakkige pelagiaansche opvatting van zonde en deugd, zooals bij Johannes Duns Scotus ook eene diepere Augustiniaansche gevonden wordt, zooals bij Thomas Aquinas. De eerste: God gehiedt iets omdat het goed is. De laatste: Iets is goed, omdat God het gebiedt. Over 't geheel wordt evenwel gelijk de Dogmatiek zoo ook de Ethiek meer eene rekensom dan eene levensvraag. Petrus Abelardus. „Ethica of Scito te opsum". De zonde niet objectief. De beteekenis eener daad wordt alleen bepaald door den wil. Petrus Lombardus. „Sententiarum Libri IV." Liber III hiervan over de Ethiek, dus met de Dogmatiek verbonden. Thomas Aquinas. Het hiërarchisch beginsel moet op 't gebied der wetenschap worden toegepast. Het ideaal van het Christelijk leven is het monniken leven. Als reactie tegen de Scholastiek staat de Mystiek, die het zedelijk leven meer in zijne diepte opvat, en als een leven in God beschouwt. Ook hier zijn twee stroomingen. De eene vertegenwoordigd vooral door Ruysbroek beschouwt de eindigheid als een belemmering voor het leven in God, (overhelling naar het Pantheïsme), en legt vooral den nadruk op den strijd tegen de zinnelijkheid in 't algemeen. De andere, type Bernard van Clairveaux, beschouwt de zonde als het groote beletsel, en dringt vooral aan op het dooden van den ouden mensch, en op overgave aan Christus, en navolging van zijn arm leven. De voornaamste vertegenwoordigers der mystiek, eenigszins voorbereid door Pseudo Dionysius Areopagita zijn: Meester Eckart, Joh. Ruysbroek, vooral ook: Ru hard, Hugo van St Victor, Bernard van Clairveaux, Bonaventura „Reisbeschrijving van het hart tot God". Johannes Tauler, en Thomas a Kempis, „Imitatio Christi". Geheel met de Scholastiek verwant is de Casuïstiek. Voor haar was de Ethiek evenwel niet een samenhangend geheel, maar een oneindig aantal afzonderlijke gevallen, waarin de vraag, hoe te handelen veelmeer door slimheid dan door wijsheid moet worden beantwoord. Raimundus a Pennaforti, Bartholomeus de Sancta Concordia, Angelus de Calvasio. f. Gedurende de middeleeuwen was vooral door den invloed van de Scholastiek het begrip van zonde en genade steeds meer verflauwd, en had door het opgaan in de kerk het persoonlijke in den mensch, het geweten, zijne beteekenis verloren. Door de Hervorming evenwel, mede voorbereid door de Mystiek, kwamen deze voor het Christelijk leven en de Ethiek zoo belangrijke punten weder tot hun recht. Dit leven werd weder het leven van dankbare wederliefde, van den uit genade behouden zondaar, die dit leven, hoewel niet van de wereld, toch ook in allerlei kringen, ook in de wereld tot ontplooiing liet komen, en alleen aan God en zijn geweten, voorgelicht door Gods woord, rekenschap schuldig was. Ging de Hervorming ook in drie stroomen verder, het verschil betrof geen hoofdzaak in de Dogmatiek en geen levensvraag in de Ethiek. Het betrof op Doopsgezind standpunt vooral de eed en de krijgsdienst, en op Lutersch standpunt, waarbij het Kerkelijk leven nog eenigszins aan Rome doet denken, de zoogen. collisio ofïïciorum. Misschien zou men formeel het verschil aldus kunnen uitdrukken: De Doopsgezinde wil doen, wat de Heer zegt, de Lutheraan wil behouden wat de Heer niet verboden, de Gereformeerde weg doen, wat de Heer niet ö^boden heeft. Toch kan niet ontkend worden dat over 't geheel de Ethiek van Gereformeerde zijde met meer geluk is beoefend dan van Luthersche zijde. Doch in den loop des tijds kwam van beide zijden de Ethiek beurtelings onder den invloed van het vernieuwd Scholasticisme, waarbij zij gevaar liep te versteenen, van het Piëtisme waardoor zij begon te vervloeien, en eindelijk van het Naturalisme, waardoor zij allen grond verloor en in de lucht zweefde. De Hervormers zelve schreven geen eigenlijke Ethiek Nicolaas Hemming was de eerste uit de school van Melanchthon. Na hem: George Calixtus, Gebhari Theod. Meier, Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, 2 Cor. 5:17. In dit woord worden wij gewezen op den oorsprong en de beteekenis van den wedergeboren mensch. Hij is in Christus en daardoor een nieuw schepsel, a. Buiten Christus is het niet mogelijk, dat het met den gevallen mensch anders worde. Gelijk eene plant, uit den grond gerukt, moet kwijnen en sterven, en het wegstervend leven alleen kan opbloeien, als zij weer in haren grond wordt overgebracht, zoo moet de mensch, die naar Gods beeld en tot zijne gemeenschap geschapen, maar van God losgerukt is, noodzakelijk sterven in de volle beteekenis, tenzij de gemeenschap tusschen God en hem weer hersteld worde. Deze gemeenschap kan evenwel niet worden hersteld door den mensch, zoo lang bange vrees voor God door schuldbewustzijn en zondelust het hart vervult, en hem noodzakelijk altijd verder van God verwijdert. De zondaar kan niet en wil niet en durft niet terngkeeren tot God. Maar nu is God in Christus tot hem gekomen; in Christus, die in zijne menschwording de vereeniging tusschen God en mensch weder tot werkelijkheid maakt; die in zijne opzoekende liefde het beeld van Gods liefde te aanschouwen geeft, Joh. 14:9; die in zijn heilig leven in volmaakte gehoorzaamheid Gods wet vervult, Joh. 17:4; die in zijn verzoenend sterven de zonde der wereld wegneemt, Matth. 20 : 28, Joh. 1 : 29, en door zijne opstanding en zijne hemelvaart den dood overwonnen en den hemel voor zondaren geopend heeft, Joh. 14:2, 3. Zoo is God in Christus tot den zondaar gekomen. Hem te zien nu, is de heerlijkheid Gods te zien, vol van genade en waarheid, Joh. 1 : 14; het is te zien dat God den zondaar niet verderven maar behouden wil. Dit geloovig te zien is zich aan Hem over te geven, dat is één met Hem te worden, dat is zijn leven, het leven Gods deelachtig te worden. aan den wil van God. Christus is hem geworden tot heiligmaking, i Cor. i : 30. De bange vrees, die tot vijandschap leidde, is in vertrouwen veranderd, door het zien van Gods groote liefde, en de vijandschap in dankbare wederliefde, door het bewustzijn van ontvangen genade. Door den Zoon vrij gemaakt, is de wedergeborene geen dienstknecht der zonde meer, maar in waarheid vrij, en een kind van God geworden, Joh. 8:36; 1: 12. In gemeenschap met Christus houdt hij het daarvoor, dat hij der zonde dood is, maar Gode levende, Rom. 6:11. En het is niet meer de afmattende onmogelijke vraag: wat zal ik doen, opdat ik Gods welgevallen moge waardig worden ? maar de ootmoedig dankbare belijdenis: wij worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade, Rom. 3:24; niet meer: wat zullen wij doen, opdat God ons weder lief moge krijgen? maar: wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad, 1 Joh. 4 : 19. Evenwel, daar dit nieuwe leven in den zondigen mensch is uitgestort, zoo volgt daaruit dat de wedergeboren mensch een voortdurenden strijd heeft. Het nieuwe leven is geen geleidelijke ontwikkeling van onschuld tot heiligheid, maar een strijd tusschen den geest en het vleesch, tusschen den ouden en den nieuwen mensch, Gal. 5:17; Ef. 4:22—24. De zonde heeft een doodelijke wonde ontvangen, maar leeft nog. Zij is niet meer het heerschend beginsel, maar eene macht, die nog telkens heerschen wil. En al is zij ook verdrongen, toch ligt zij aan de deur. En ook daarbinnen vindt de zonde buiten den mensch maar al te vaak een bondgenoot, die haar, als hij niet waakt en bidt, de deur opent en toegang verleent. Daarbij zijn van den aanvang tot het einde op den weg naar den hemel de vijanden gelegerd. De strijd is niet (het eerst) tegen vleesch en bloed, maar tegen de geestelijke boosheden, en om staande te Eu gelijk onder de Oude Bedeeling zij die God liefhadden met verlangen uitzagen naar den dag van Christus, Joh. 8 : 56, zoo is het thans niet mogelijk God lief te hebben, en den Zoon, in wien ons Gods heerlijkheid vol genade en waarheid tegenstraalt, niet lief te hebben. /. Eindelijk noemen wij als een vorm, waarin de liefde tot God zich openbaart, de gehoorzaamheid aan de werking des H. Geestes. Ook hier begeven wij ons niet op het terrein der Dogmatiek. Wij constateeren alleen dat volgens de H. Schrift, de H. Geest de levenwekkende kracht Gods is, die het oog opent voor de zonde en voor den Verlosser, die het verlangen naar schuldvergeving en reinheid wekt, die het geloof in den Verlosser werkt en die na zijn heengaan de bestendige Trooster en Leidsman der discipelen is. Elke aandrang tot het goede, elk verlangen naar God, elke beweging van het hart in de richting naar boven is van Hem, en hoewel zijn werking van de eene zijde onweerstaanbaar is, is het van onze zijde niet minder waar, dat weerstand, verzet, bedroeven, uitblusschen ook mogelijk is. Het is zoo noodig gewillig ons over te geven aan zijne werking, omdat tegenover deze die van satan en zonde staan, en omdat eiken keer, dat wij ons tegen zijne werking verzetten, het hart voor die werking meer onvatbaar wordt. Tegenstaan is bedroeven, bedroeven wordt zoo licht uitblusschen, en uitblusschen brengt zoo licht tot het groote gevaar, niet van de zonde tegen den H. Geest, zooals gewoonlijk gezegd wordt, want zonde tegen Hem is elk verzet tegen Zijne werking, maar van lasteren van den Geest, waarvoor geen vergeving is. Het is deze zonde, waarvan de Heiland spreekt, Matth. 12:31 vergel. Mare. 3:29, Luc. 11 : 20, en waaraan wij waarschijnlijk ook te denken hebben bij 1 Joh. 5:16. De Heiland sprak het ernstig woord over het lasteren van den H. Geest, nadat de joden, en dit het nieuwsgierig indringen in zijne zaken, hetgeen in den grond het tegendeel is van belangstelling en veeleer uit leedvermaak voortkomt. Ware belangstelling weet geheimen te eerbiedigen. Zij is daar, waar het lot van onzen naaste ons ter harte gaat, omdat zijn geluk ons ter harte gaat;, waar het vernemen van zijn welzijn ons vreugde schenkt, en het zien van zijn lijden ons smart veroorzaakt; waar het genieten van Gods weldaden niet vergald, maar gematigd en gewijd wordt door de gedachte aan zoovelen, die deze weldaden niet genieten, en waar de vraag: ben ik mijns broeders hoeder? verdrongen wordt door de vraag: waar is mijn broeder, en is het wel met hem? Deze belangstelling begint met onze naaste omgeving, maar behoort zich uit te strekken tot allen, met wie wij in aanraking komen, terwijl deze kring, door voortdurende kennis neming van het leven der menschheid, zich van lieverlede uitbreidt, en de belangstelling, als zij in breedte wint, niet in diepte mag verliezen. b. Met de liefde tot den naaste is onafscheidelijk ook vertrouwen in hem verbonden. De liefde denkt geen kwaad, en hoopt alle dingen, i Cor. 13 : 5, 7. Dit heeft niets te maken met onnoozelheid en wil ook niet zeggen, dat de liefde blind is. Zij is integendeel helder ziende. Zij scherpt het oog, zoowel voor het zondige in den mensch als voor het goede. Ware belangstelling kan niet onverschillig voor het eerste laten, gelijk een rechtgeaard geneesheer niet alleen alle teekenen van beterschap met blijdschap ziet, maar ook alle verschijnselen wil opmerken, die op den ernst der ziekte wijzen. Evenmin mag dit vertrouwen in den naaste gelijk zijn aan het vertrouwen in God, als den alleen Onwankelbare. Indien zin geldt het woord: vervloekt is de man, die op den mensch vertrouwt, Jerem. 17:5. Maar het rechte vertrouwen in den naaste protesteert oogsten van rijpe vrucht zich zeiven onmogelijk maakt. b. Man en vrouw. De verhouding tusschen man en vrouw wordt in de Schrift duidelijk aangewezen. Zij zijn allereerst tot één geworden, Gen. 2 : 24. Zij leven niet alleen naast en voor maar ook in elkander. Zij zijn elkanders wederhelft, door God tot elkander gebracht. Van wie de meeste is mag geen sprake zijn, tenzij in dien zin, dat de een(e) de(n) ander uitnemender acht dan zich zelve. Man en vrouw hebben eene gemeenschappelijke roeping, die zij ook slechts als echtpaar kunnen vervullen. Hiermede is evenwel niet alles gezegd: zij zijn een echtpaar, maar toch ook een paar, dat is man en vrouw, en als zoodanig heeft ieder zijn eigene plaats. En dan kunnen al de nieuwere en oudere ideen, en al de eischen en wenschen van het Feminisme niet ongedaan maken, dat naar Gods wil de man het hoofd is, Ef. 5 : 22—25. Dit moet hij willen zijn en kunnen zijn, omdat de Heer hem deze plaats heeft aangewezen en uit liefde. Waar de man iets anders is dan het hoofd, of waar de vrouw dit is, daar gaat 'net tegen God en de natuur in, en zijn de dingen niet op hun plaats. Wil dit zeggen, dat de vrouw minder is of lager staat dan de man ? Ganschelijk niet, zoo min als men zeggen kan, dat het hart minder is dan het hoofd; en het hart van het huisgezin, dat is de vrouw. De man denkt, de vrouw gevoelt; de man arbeidt, de vrouw draagt; de man is krachtig, de vrouw veerkrachtig. Het arbeidsveld van den man is in meer of minder uitgebreiden zin de wereld; dat van de vrouw het huis, en dit huis de plaats, waar de man altijd weer de kracht en lust tot zijn arbeid ontvangt. Krachtens zijne natuur en aard is de man het hoofd, en hij wordt geroepen dit in liefde te zijn. Krachtens hare natuur heeft de vrouw lief, en zij wordt geroepen onderdanig te zijn. Geen arbeid kan gering of geestdoodend zijn, die dient tot welzijn van het huisgezin, en tot opvoeding der kinderen. En in de stille vorming van hart en karakter volbrengt de vrouw een arbeid, die de wereld niet ziet, maar die haar meer dan allen arbeid ten goede komt. De man is zonder de vrouw niet volkomen, en de vrouw zonder den man niet. De man heeft behoefte aan iemand die zich aan hem vastklemt, en de vrouw aan iemand tot wien zij kan opzien. Beide hebben behoefte aan liefde en vertrouwen. De man zie toe, dat men tot hem kan opzien, de vrouwe zorge, dat zij door te steunen tot steun zij; zoo is het naar Gods wil. Het is waar, nevens het type Abraham en Sara staat het type Isaak en Rebekka, maar dit zijn uitzonderingen, en het gelukkigst is dat huwelijk, waar ieder zijn natuurlijke plaats inneemt. Zeker, de vrouw kan ongeveer alles leeren wat de man doet, maar dit bewijst nog niet, dat zij er anders dan bij uitzondering toe geroepen wordt. Het is ook mogelijk met den voet te leeren schrijven. Toch is de hand voor dezen arbeid aangewezen, zoolang zij haar dienst kan doen. Ook de vrouw kan door God geroepen worden door buitengewone omstandigheden, gaven en talenten in wijderen kring ten zegen te zijn. Aan hare vorming en ontwikkeling worde met de uiterste zorg gearbeid, maar deze kome het allermeest ten goede aan haar huis, waarvan zij het liefdevolle hart zij. c. Ouders en kinderen. De verhouding tusschen ouders en kinderen wordt zeer schoon aangewezen in Ef. 6 : i—4, vgl. Col. 3:20, 21. Het is de liefde, die ze onderling verbindt. Maar deze liefde openbaart zich bij de ouders in gezag, in rechte zorg en in zorgvuldige opvoeding als plaatsvervangers Gods, en bij de kinderen in gehoorzaamheid en eerbied. Hier treden de ouders weer op met gezamentlijke en gelijke roeping als ouderenpaar. Aan beide is van Gods wege de zorg voor en de opvoeding van de kinderen toevertrouwd, al is 't ook, dat ieder zijn eigenaardig deel in dezen arbeid heeft. Ook hier is de man meer het hoofd, de vrouw meer het hart. Voor den man meer de zorg, voor de vrouw meer de opvoeding; de man meer besturend met vaste doch niet harde, de vrouw meer leidend, met zachte doch niet slappe hand. Maar gezamenlijk zijn zij de door God gestelde machten, en het is daarom niet slechts hun recht, dat de kinderen hun gehoorzaam zijn en eerbied bewijzen, maar ook hun roeping zich te doen gehoorzamen en eerbiedigen. Daartoe is noodig, dat de ouders zelve aan God gehoorzaam zijn, dat de kinderen worden opgevoed in de vreeze des Heeren, dat er wijze, waar 't noodig is ook strenge tucht zij, dat de roede niet gespaard worde, dat de ouders in 't werk der opvoeding ééne lijn trekken zoodat de zachtheid van den een nooit te hulp moet worden geroepen tegen de hardheid van den ander, en dat beiden zich voortdurend stellen onder de tucht van des Heeren woord en Geest. En dit alles in den geest der liefde, die steeds meer het beeld zij van Gods liefde, die niet verbiedt dan waar 't noodig is, die niet bestraft dan als 't moet, die met en voor en in de kinderen leeft, en voor hen het huis maakt tot zulk een plek, dat met blijdschap aan het hemelsch vaderhuis kan worden gedacht. Bij de kinderen behoort de liefde zich vooral te bewijzen in gehoorzaamheid en eerbied. Iets waarop in onzen tijd niet genoeg nadruk kan worden gelegd. Zonder aarzeling kan gebrek aan gehoorzaamheid en eerbied een der treurigste verschijnselen van het heden worden genoemd, en nergens komt meer het praktisch ongeloof in uit. Men bedenke, dat in het 5de gebod geen liefde, als iets huis de liefste plek zijn. Groot verschil van aard mag hierin geen beletsel zijn, maar moet er veeleer toe medewerken om alle eentonigheid weg te nemen. De oudere zij voor den jongere tot hulp en voorbeeld. De broeder zij voor de zuster haar held; de zuster voor den broeder zijn beschermengel. De belangen, die zij met elkander hebben, de lotgevallen, die zij met elkander beleven, de liefde, die zij gelijkelijk den ouders toedragen, vereenigen hen ook onderling op het nauwst. Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen. En zoo worden zij in de kleine wereld van het huis toegerust voor de groote wereld, die zij straks zullen ingaan, om, ook als zij ieder een eigen huis gevonden hebben, het allerliefst nog eens samen komen in het oude huis, zoolang dat voor hen blijft bestaan. e. Dienstbaren en vrijen. Waar de middelen het toelaten, en de stand het meebrengt, zijn in een huisgezin ook dienstbaren. Dit is goed, mits het doel niet zij, daardoor zich aan den arbeid te onttrekken, maar gelegenheid te hebben tot anderen arbeid, waartoe men door opvoeding in staat gesteld en geroepen is. Rechtstreeks behooren de dienstbaren wel niet tot het huisgezin. Er zijn allerlei aangelegenheden waar het verstandig is ze buiten te laten, en waar zij ook vooral niet moeten trachten in te dringen. Ook is de betrekking uit haar aard niet blijvend en vast. Zij kan worden afgebroken, en het is soms goed, dat dit geschiede, ofschoon een jarenlange trouwe dienst, die helaas steeds meer tot de zeldzaamheden behoort, evenzeer de vrijen als de dienstbaren eert. Maar zoolang zij in het huisgezin zijn, maken zij er een deel van uit, en kunnen zij er een zegen brengen en ontvangen. De rechte verhouding is ook hier ons aangewezen in Ef. 6 en Col. 3. Ook hier mag de onderlinge liefde niet ontbreken, en behoort het besef te - leven, dat beide dienstbaren en vrijen in gelijken zin schep- selen van één God zijn, en dat in Christus geen dienstbare of vrije is. Beide hebben hunne rechten en hunne plichten. Het voordeeligst zal zijn, dat ieder het meest aan zijn eigen plichten en aan de rechten van den ander denkt. Dan zal het minst over plichtsverzuim of verkorting van rechten worden geklaagd. De vrijen vooral zijn geroepen tot de rechte belangstelling in het tijdelijk en eeuwig welzijn hunner dienstbaren. De dienstbaren tot trouw en onderdanigheid. Van beide vinden we een schoon voorbeeld in den hoofdman van Kapernaüm, en zijn knecht. De vrije verzoeke liever, dan dat hij bevele, en bedenke, dat ook hij zelf een Heer in den hemel heeft. De dienstbare diene niet om menschen te behagen, maar in eenvoudigheid des harten, vreezende God. Aan de eene zijde zij een zedelijk overwicht, dat nooit in machtsmisbruik mag ontaarden, aan de andere zijde onderdanigheid, die geen slaafsche onderworpenheid mag worden. Aan de eene zijde zij vriendelijkheid en welwillendheid, zonder nederbuigend te zijn, aan de andere zijde bescheidenheid en vrijmoedigheid zonder vrijpostigheid. Voor den een staat de gulden regel: noblesse oblige, voor den ander het woord van den Heiland: die onder u groot wil zijn zij aller dienaar, en voor beide evenzeer: wat gij wilt dat u de menschen doen, doe hun ook alzoo. § 24. De maatschappij. Uit het huisgezin tredende komt de Christen in aanraking met de maatschappij en het maatschappelijk leven in al zijne verscheidenheden. De belangrijkste zaken, die hier ter sprake komen zijn: bedrijf en beroep, gezellig verkeer, standen, socialisme, feminisme. Onder de maatschappij verstaan wij hier in meer of minder uitgebreiden kring de menschen in hun onderling verkeer op het gebied van het dagelijks leven, en in de veelvuldige wijze, waarop zij met elkander in aanraking komen, en onder maatschappelijk leven het leven der menschen, voor zoover het op de aarde en op het tijdelijke gericht is. Dit leven is niet het hoogste, maar 't maakt toch een noodzakelijk bestanddeel van 't menschelijk leven uit, evenzoo als het lichaam, wel niet het voornaamste, maar toch een wezenlijk deel van zijn bestaan vormt. Uit den aard der zaak is het voor den man van meer gewicht dan voor de vrouw, omdat hij meer geroepen is naar buiten te treden. De maatschappij is een geheel, waarin niemand op zich zelf staat, maar ieder een schakel vormt in den grooten keten, en het is voor den Christen zaak de rechte plaats te kennen en in te nemen, die door God hem in 't geheel is aangewezen. Hij is geroepen de beginselen van 't Christelijk zedelijk leven ook daar in toepassing te brengen, en zoo in de maatschappij te verkeeren, dat zijn arbeid en strijd, ook de menigvuldige verzoekingen, waaraan hij is blootgesteld, mede tot zijn eigene vorming dienen, zoowel als dat hij zelf voor en in de maatschappij een zegen en eene eer is. a. Dit moet allereerst uitkomen in 't bedrijf of beroep, dat hij uitoefent. Het laatste is hierin van 't eerste onderscheiden, dat er eene aanstelling of benoeming of beroeping voor noodig is. Overigens ligt in beide gelijkelijk de gedachte van geregelden arbeid. Deze is noodig, niet allereerst om zijn eigen brood te verdienen en ook den arme iets te kunnen mededeelen, maar allereerst omdat arbeid een zegen is, en God er allen toe roept. Door eiken eerlijken arbeid wordt tegelijk het algemeen en 't bijzonder belang bevorderd, en de aschman behoeft zich evenmin te schamen voor zijn werk als de hoogleeraar, mits ieder zorge, dat het zoo goed mogelijk zij. Schamen moeten zich de leegloopers, rijk of arm, die ieder in den weg staan, en de knoeiers, die iedereen tot last zijn, en zij die een hebrijf hebben, waarbij zij moeten leven van de zonde en de schade van anderen. Elk beroep of bedrijf brengt zijne eigenaardige verzoekingen mede; het eene tot luiheid, het andere tot oneerlijkheid, een derde tot hoogmoed, een vierde tot hardheid. Men houde dit wel in 't oog, en wapene zich er tegen door gebed, en strijde moedig, en onderneme niets, waarover men den zegen des Heeren niet durft vragen. Gedurige verandering van beroep getuigt van ongestadigheid en loopt op schade uit. In 't algemeen zie men ook in zijn beroep de leiding des Heeren. Vindt men evenwel geen brood, en kan men op eerlijke wijze tot iets anders komen, ook dit mag beschouwd als eene leiding des Heeren, en worde aanvaard, als men 't met Hem kan doen. Men beschouwe den vakgenoot eer als medegenoot dan als concurrent, en concurreere alleen met strikt eerlijke middelen en door degelijkheid van arbeid, en gunne niet alleen zich zeiven maar ook zijn buurman het „dagelijksch brood." De handelsstand vinde hier nog eene afzonderlijke vermelding, wegens de groote verzoeking tot oneerlijkheid, en het zoo algemeen gevoelen, dat deze in den handel er op door kan. Men bedriege zich niet. Er is in den handel, vooral in den groothandel, een ontzaglijk groot gevaar om voor alle andere belangen blind te worden. Gelukkig ontbreekt het niet aan dezulken, die een ruim hart, een helderen blik en een nauw geweten hebben, en ook hier eene eer van Christus zijn. In hoever ook het fabriceeren en verkoopen van sterken drank tot de bedrijven behoort, waarover men vrijmoedig Gods zegen kan vragen, moge ieder, die er in betrokken is, voor zich zeiven uitmaken. Christenen, die sterken drank koopen, hebben zeker geen recht het bedrijf van brander of herbergier te veroordeelen. Maar die het wel meent met zijn volk, kan niet anders dan vurig wenschen dat alle kroeghouders een eerlijk bedrijf mogen vinden, en dat van herbergen alleen een passend gebruik worde gemaakt door den reizenden man. Overigens heeft de Heer uit alle standen tot zijne dienaren kunnen gebruiken: schaapherders, (David), koeherders, (Amos), visschers, (apostelen), tollenaren (Mattheus), en heeft zelf den handenarbeid gewijd als de Timmerman van Nazareth. b. Ook in 't gezellig verkeer heeft de Christen eene roeping en moet het beginsel van 't Christelijk zedelijk leven uitkomen. In 't algemeen en op zich zelf is er niets, dat hem zou dringen zich er aan te onttrekken. Een Johannes de Dooper was eene uitzondering met eene zeer bijzondere roeping. De Heiland was te vinden op eene bruiloft en aan den vriendendisch, ook in 't midden van tollenaren, ook bij Farizeers. Het gezellig verkeer, de vrije wisseling van gedachten, de omgang met allerlei menschen, het genot van vriendschap is eene echt menschelijke behoefte, evenzeer als ontspanning na inspanning en rust na arbeid. Alleen, niet alle vormen van gezellig verkeer zijn goed, en niet elke wijze, waarop er aan deelgenomen wordt, past aan onze Christelijke roeping. In 't gezelschap van spotters kan onze plaats nooit zijn, Ps. i : i, tenzij om hier een enkel woord van protest te doen hooren, en dan heen te gaan. Wie om op te frisschen zijn geregeld uur in de herberg noodig heeft, al is 't ook de deftige societeit, loopt groot gevaar zijne frischheid geheel te verliezen, en vergeet, dat ook voor 't gezellig verkeer de huiskamer, het huisgezin de eerst aangewezen plaats is. Wie zooveel behoefte heeft er telkens eens uit te gaan, mag zich ernstig afvragen of hij niet ontevreden is met de plaats, door den Heer hem aangewezen, en of deze ontevredenheid niet door 't gedurig uitgaan toeneemt. Het gezellig verkeer zij als een frissche teug water, niet als een bedwelmende drank. Men trachte er iets goeds op te doen, en ook iets goeds te brengen, zonder te willen schitteren. De toon zij natuurlijk, vriendelijk, welwillend, nooit plat. Vooral worde ernstig gewaakt tegen 't zoo algemeene kwaadspreken. Men spreke nooit tegen zijne overtuiging, maar dringe evenmin zijne meening op. Die het laatste woord heeft, heeft daarom nog geen gelijk. Een gulden les geeft Paulus in deze woorden: dat een iegelijk van ons zijne naaste behage tot stichting, ten goede, Rom. 15:2. c. In de maatschappij zijn standen. Dit is naar Gods wil, die in al Zijne werken eene oneindige verscheidenheid heeft. Rijken en armen ontmoeten elkander; de Heer heeft ze beiden gemaakt, Spr. 22:2, Dit wil ook zeggen, dat verschil in stand naar den wil des Heeren is. Het is voor het maatschappelijk leven een zegen, terwijl voor niemand het geluk van zijn stand afhangt. Er zijn, die door hun aanleg tot leiden en besturen geroepen zijn, en anderen die geleid moeten worden. Sommigen zijn voor de beoefening der wetenschap, anderen voor handenarbeid aangewezen. Sommigen zijn door God geroepen om te regeeren en de anderen hebben om 's Heeren wil te gehoorzamen, Rom. 13:1—5. Het verschil in stand op te heften zou niet zijn de rechte éénheid te bevorderen, maar de eentonigheid van den grauwen nevel over het landschap te brengen, in plaats van de afwisseling van wolken en zonneschijn, en de gelijkheid in stand te houden zou wegens verschil in aanleg en aard het onmogelijke zijn. Maar uit het feit, dat armen en rijken, verschillende standen, door den Heer gemaakt zijn, volgt niet minder, dat allen als zijne schepselen gelijkelijk het voorwerp van Zijne zorg en liefde zijn, zij 't ook op verschillende wijze, en dat zij in 't ontmoeten van elkander, dat is door omgang met elkander, elkander zullen dienen, en 't besef zullen levendig houden, dat zij elkander noodig hebben. Door het verschil in standen komen wij in aanraking met onze meerderen. Tegenover de zulken betaamt ons eerbied, erkenning van de plaats hun door God aangewezen. Wij komen ook in aanraking met ons gelijken. Tegenover hen is vooral billijkheid en trouw, soliditeit onze roeping. En tegenover onze minderen behoort het Christelijk zedelijk leven zich vooral te kenmerken door welwillendheid en dienstvaardigheid. De standen zijn geen kasten, geen vertegenwoordigers van lagere en hoogere wezens. Geen afsluiting maar toenadering moet de leus zijn. Kan men op eerlijke wijze in hoogeren stand komen, en ook daarin zijne roeping vervullen, ook dit geschiedt onder de leiding des Heeren, en worde dankbaar, maar ook in ootmoed aanvaard, i Cor. 7:21. Maar men bedenke, dat zij die rijk willen worden aan zeer vele verzoekingen blootstaan, 1 Tim. 6 :9, dat het geluk niet afhangt van onzen stand, maar van de wijze waarop wij onze plaats bekleeden, en dat het jagen naar een hooger stand een groot gevaar beide voor verwereldlijking en teleurstelling oplevert, iets waaraan voor een groot deel de gejaagdheid en onvastheid van onzen tijd moet worden toegeschreven. d. Van de standen sprekende is de overgang tot het socialisme zeker niet groot. Het sociale vraagstuk wordt met recht op maatschappelijk gebied het brandende vraagstuk van onzen tijd genoemd. Onder socialisme in goeden zin verstaan wij de zorg voor het gemeenschappelijk welzijn. In m dien zin behoort ieder Christen socialist te zijn, zoo zeker hij zijn naaste behoort lief te hebben. In zoover evenwel het streven is om zonder God en Godsdienst dit welzijn te bevorderen, behoort de Christen tegen dit beginsel te getuigen, Matth. 6 : 33; 1 Tim. 6:6. In zoover 't door omverwerping der bestaande orde dit zoekt, is het uit den booze, die wel vernielen maar niet herstellen kan. In zoover het klassenstrijd is, zou het niet anders kunnen dan het kwaad verplaatsen. Gelijk op den bodem van elk vraagstuk, zoo ligt ook hier dat van de zonde, die in haar wezen zelfzucht is, en de oorzaaak wordt van alle wanverhoudingen, die door organisatie, wetgeving, vereeniging enz. misschien tijdelijk verminderd, maar nimmer opgeheven kunnen worden. Eerst als de zonde overwonnen is, zal ook het sociale vraagstuk opgelost zijn. Dit neemt niet weg, of hieruit volgt juist, dat het Christelijk zedelijk leven geroepen is, om in den zegen, dien het ook op sociaal gebied verspreidt, zijne deugdelijkheid en echtheid te bewijzen. Waar het machteloos is dit te doen, heeft het geen recht het socialisme te veroordeelen, maar is 't geroepen allereerst zich zelf te herzien. Die geen belang stelt in 't lichamelijk welzijn van zijne medemenschen kan bezwaarlijk over 't heil hunner ziel bekommerd zijn, en al verzekert hij 't ook, hij zal 't moeielijk doen gelooven. Wie geen oog en geen hart heeft voor de maatschappelijke nooden, zal nooit op de rechte wijze den nood der heidenen gedenken. Dat het socialisme in ongunstigen zin is ontstaan, is zeker ook het gevolg van het openbaar loslaten van God, maar niet minder een gevolg van de schromelijke verwaarloozing van het Christelijk beginsel, dat ophield de liefde in praktijk te brengen, waar de gelegenheid en de roeping daartoe het meest voor de hand lagen, en waardoor standen zoo vaak misstanden zijn geworden. En als het socialisme op zijne ruwe wijze de wonden blootlegt, dan mag het Christendom niet zeggen: gij zijt ruw en goddeloos, eer het die wonden geheeld, voor het minst verbonden heeft. Zeker, de Godzaligheid is tot alle dingen nut, maar eerst waar dit in levende beelden wordt gezien, zal de prediking van dit woord ingang kunnen vinden. Zeker, het is tegen Gods wil, als het socialisme zegt: geef hier, wat gij hebt, maar zou het hiertoe gekomen zijn, als de Christenen meer naar het voorbeeid van den Heiland en de apostelen gezegd hadden: Wat ik heb geef ik u? Zeker, het is een leugen, dat alles aan „de gemeenschap" behoort. De aarde is des Heeren en hare volheid, maar daaruit volgt dan ook, dat wij nooit iets anders dan rentmeesters kunnen zijn, van wie door den Heer rekenschap zal worden gevraagd. Zeker, zelfs in de dagen der eerste Christenen nam de hartelijke eenheid het verschil in stand niet weg. Er waren armen en daarom moesten er diakenen zijn. Maar de schrille tegenstellingen, die weldra kwamen, en nog niet weggenomen zijn, getuigen tegen de gemeente. Zij belijde dit, en neme in hare verschillende standen zijn woord ter harte, dat ons niets zóó duidelijk en zóó dikwijls leert, als dat de Heer het recht der onderdrukten richten, en den verdrukker straffen zal. Niet buiten verband met het socialisme is de beweging van onzen tijd onder den naam van feminisme bekend. Men zou het kunnen noemen het streven om voor de vrouw eene andere, betere (?) plaats te verwerven in het maatschappelijk en intellectueel leven. Dat door de voorstanders van het feminisme op meer dan ééne waarheid wordt gewezen, die door de „heeren der schepping" lang niet altijd in 't oog is gehouden, mag ganschelijk niet worden ontkend, evenmin als dat door de misstanden op maatschappelijk gebied ook in het leven der vrouw zeer veel is, dat om verbetering roept en anders moest. Men kan zich van een boek als van „Hilda" niet afwenden, met groote woorden als: dwaasheid, lichtzinnigheid, aanmatiging of onzedelijkheid, zonder daarbij ook nog iets anders te gevoelen. Veel, van wat het feminisme ons toeroept, behoort vooral door de mannen ter harte te worden genomen, en alles behooren zij te doen, wat strekken kan om het pad der vrouw, die het meest de lijdende is, zooveel het kan effen en zonnig te maken, en om al de rijke en aantrekkelijke gaven die God haar geschonken heeft, tot ontwikkeling te doen komen. Ridderlijkheid in den volsten en nobelsten zin van het woord moet eene meer algemeene deugd worden, geen laffe vleierij, evenmin als ruwheid. Eere aan de vrouw, die van oneindig meer beteekenis is, dan waarvan zelfs het feminisme droomt. Zoolang evenwel het feminisme als beweging en bij monde zijner voornaamste woordvoerders(sters) te weinig met het Evangelie rekent als de alles vernieuwende macht, en zoolang het weigert te erkennen de onderscheidene plaats, die krachtens roeping en aanleg nevens den man aan de vrouw is aangewezen, en dat reinheid en een zachtmoedige en stille geest de schoonste sieraden der vrouw zijn, zoolang zal het zijn doel niet bereiken, en aan de vrouw meer kwaad dan goed doen. Want in plaats van haar lot te verbeteren zal het haar veleer uit hare wereld rukken, waarin zij alleen recht gelukkig zijn en hare bestemming bereiken kan. § 25. De Staat. De staat is de geordende maatschappij. Daar de Christen evenzeer burger van den staat als lid der maatschappij is, is ook de staat voor hem eene oefenplaats en werkplaats, en heeft hij ook hier zijne roeping te vervullen. De meest belangrijke zaken, die hier ter sprake moeten komen z\}\\\ overhelden onderdanen, krijgsdienst, vaderlandsliefde en politiek. Ofschoon vooral maatschappij en staat de beide kringen zijn die elkander dekken, zoo zijn ze toch wel degelijk onderscheiden. De staat is de maatschappij, zooals zij door wetten geordend en geregeld is. In de maatschappij is het meer vrije leven, in den staat meer de gebondenheid. In de maatschappij gaan de dingen volgens overeenkomsten en gewoonten, in den staat volgens wetten en verordeningen. In de maatschappij is meer zedelijke, in den staat meer wettelijke gebondenheid. De staat is er om de maatschappij, niet omgekeerd; toch hebben beide elkanders steun noodig. De staat omvat als zijn gebied een bepaald volk, en heeft zijne vaste grenzen; de maatschappij strekt zich uit ook buiten den staat. Gelijk het in de maatschappij vooral aankomt op goede trouw zoo is in den staat goede orde van belang. a. Daartoe zijn in den staat overheden. De overheid is Gods dienaresse, Rom. 13:1—7 en behoort door den Christen als zoodanig te worden gekend en geëerd. Alle gedachte alsof zij haar mandaat van het volk zou hebben en ook weer willekeurig door het volk zou kunnen worden afgezet, is tegen de Schrift en vrucht der revolutie. Zij regeert bij de gratie Gods, van Gods wege. Hetzij de staat een koninkrijk of een republiek is, hetzij de overheid middelijk door het volk of diens vertegenwoordigers gekozen wordt, of volgens erfrecht regeert — zij doet dit in Gods naam, en heeft evenzeer recht op gehoorzaamheid, als zij aan God onbepaalde gehoorzaamheid schuldig is. Voor haar geldt hetzelfde richtsnoer als voor ieder Christen, en geen Christelijke natie mag voor de overheid een andere gebondenheid willen, dan zij zelve erkent: de gebondenheid aan Gods openbaring in haren vollen omvang. b. Hierin ligt dan ook voor de onderdanen de plicht van gehoorzaamheid. Deze plicht vindt haar grond in de plaats die de overheid bekleedt, maar wordt er ook door begrensd. Waar de wil der overheid duidelijk en beslist ingaat tegen Gods wil, is verzet niet alleen geoorloofd, maar ook plicht, omdat de overheid daar tegen hare roeping ingaat, en zich zelve losmaakt van hare plaats. Maar het verzet zij waardig, door de wettige organen, met vermijding van alle oproer en willekeur, en met hetzelfde beroep, dat de apostelen deden op Hem, door wien de koningen regeeren, Hand. 5 : 29. Het recht van petionnement mag niet worden aangerand, hetzij geheel een volk of een deel zijne wenschen voor den troon brengt, maar ook even ongeschonden zij het recht der overheid om toe te staan of te weigeren. Het recht om te stemmen sluit in 't algemeen den plicht om te om stemmen in, in zoover het elk stemmer mede verantwoordelijk maakt voor den uitslag der stemming. Eenmaal aan een deel van het volk stemrecht toegekend zijnde, valt uit een billijkheids oogpunt voor uitbreiding van stemrecht alles te zeggen. Men kante zich niet angstvallig er tegen, maar wachte zich voor de revolutionaire idé, dat de helft één altijd de waarheid en het recht aan hare zijde heeft, en verwachte er niet het heil van. c. Als van zelve zijn wij gekomen op het gebied der politiek, en des Christens roeping omtrent haar. Het woord politiek heeft wel wat een ongunstigen klank gekregen. Er verbindt zich bij velen de gedachte aan van iets slims, iets berekenends, iets sluws zelfs. Het is niet te ontkennen, dat hier eenige oorzaak voor is. Toch heeft de zaak zelve daaraan geen schuld. De staatkunde is van niet minder belang voor heel een volk, dan de maatschappelijke vraagstukken, en i kan verkregen of bewaard worden. Welk een ramp de oorlog nu ook zijn moge, hij kan noodzakelijk zijn, inzonderheid als verdedigingsoorlog, en als de Christen op last van zijne overheid of ook vrijwillig er deel aan neemt, dan is dit geen zonde tegen 't zesde gebod. Het kan gaan om recht en waarheid, en dan is de Heer der heirscharen aan de spits, ook al volgt niet altijd eene overwinning. Waar het geen rechtvaardige zaak geldt is de verantwoording voor de overheid. Het oordeel daarover is ook dikwijls voor de onderdanen zeer moeilijk. Maar in krijg of vrede zij men alleerst een goed krijgsknecht van Jezus Christus, gehoorzaam, trouw, moedig, onbesmet in den strijd tegen de zonde. Niet door oorlogen, maar door overwinnig van de zonde zal het rijk des vredes komen. e. Voor den burger van den staat is liefde tot het vaderland eene der natuurlijkste en aantrekkelijkste deugden. Het is waar, er kan heel wat opwinding zijn, die voor vaderlandsliefde doorgaat. Er is eene ziekelijke enghartigheid, die voor geen andere belangen dan van het eigen vaderland een oog heeft, en een hoogmoedig patriotisme, dat meent, dat alle landen en volken om het zijne bestaan. Ook kunnen in het eigen vaderland de toestanden zoo zijn, dat men gebrek aan het noodige heeft, terwijl de wereld open ligt, en God den weg baant naar eene betere toekomst. Waarom dan niet met dankbaarheid en goeden moed het oog er heen gericht ? Ook staat boven het vaderland de schare die niemand tellen kan uit alle geslachten en talen, Openb. 7 : 9. Dit alles is waar, maar waar de liefde tot het vaderland een ijdele klank geworden is, vooral als dat vaderland Nederland heet, met zijne schoone geschiedenis, met zijn roemrijk verleden, met zijne vrijheid op den grond door het bloed der vaderen gedrenkt, met zijn geliefd vorstenhuis, eenig in de geschiedenis, met zijne wonderen van Gods reddende hand, daar matiek. Ook heeft zij zich niet te mengen, althans geen partij te kiezen in den strijd over en tusschen de verschillende kerken. Zij heeft slechts op des Christens roeping in de kerk te wijzen. a. En dan is deze roeping allereerst om aan en in eigeti kerk trouw te zijn. Veel grooter nog dan de zegen dien wij aan t vaderland te danken hebben, zijn de zegeningen die wij in en door de kerk genieten. Het is niet gering, dat wij in haren schoot het teeken van den H. Doop ontvingen, waarbij ons verzegeld werd, dat God onze God wil zijn tot in eeuwigheid. Niet gering, zoo wij er van jongs af onderwezen werden in de leer en vermaning des Heeren, en Zondag op Zondag gesterkt mochten worden door de prediking des Woords, en in brood en wijn de onderpanden van Gods vergevende liefde mochten ontvangen. Niet gering ook, dat wij door openlijk toetreden ons plechtig verbonden hebben naar ons vermogen tot haren bloei mede te werken. Niet gering ook, zoo de kerk, tot welke wij behooren, zóó is samengeweven met de geschiedenis van ons volk, dat heel het volk als volk met haar staat en valt. En veel meer nog dan hij, die voor het wereldburgerschap zijn vaderland vergeet, moet de Christen van snooden ondank worden beschuldigd, die zijne kerk niet trouw is, die overal rondloopt en nooit op zijne plaats wordt gezien, die 't gebed voor eigen leeraar en gemeente verzuimt, terwijl 't zeer de vraag is, voor wie hij dan wel bidt, die meestal gaat om te oordeelen, in plaats van zich te laten oordeelen en daardoor zegen te ontvangen, en die veel meer op zelf gekozen wegen dan in den geordenden weg stichting zoekt, en wel oogenblikken van opgewektheid kan hebben, maar aan innerlijke kracht en vastheid verliest, en waar hij in kleiner kring tot zegen kon zijn, nu in het algemeene vervloeit. Zegt men: om trouw te zijn, moet men eerst een besliste ETHIEK. y keuze hebben gedaan, en het is zoo moeilijk om te midden van zoovele kerken eene welgegronde keuze te doen, dan is ons antwoord: In den regel hebben wij niet te kiezen. God heeft voor ons gekozen. Wij zijn opgenomen in de kerk van onze geboorte af aan. De eenige vraag, die wij hebben te doen, is niet: zijn er in deze kerk groote gebreken en treurige toestanden, die wij elders ontgaan zullen? Maar deze: zijn wij zeker dat God ons roept er uit te gaan? Zoolang deze zekerheid ontbreekt is onze roeping duidelijk; zoolang geldt het ook hier: Houd wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. Wees innerlijk trouw. Wees een zegen, en gij zult gezegend worden, en laat het puin der muren u niet tot uitgaan, maar tot opbouwen dringen. God van den hemel zal het doen gelukken. b. Toch mag trouw aan eigen kerk ons niet beletten in het waardeeren van andere kerken. De geschiedenis kan nu eenmaal niet ongedaan worden gemaakt, noch terugkeeren op hare schreden. Sedert de Hervorming ging de kerk in verschillende afdeelingen uiteen, mede als een uitvloeisel van het protestantsch beginsel. Voor zoover nu deze kerken hetzelfde woord van God als richtsnoer van geloof en wandel erkennen, en denzelfden Heiland als hun Hoofd belijden, gaat het niet ééne daarvan als de kerk aan te wijzen, en alzoo de anderen als valsche kerken te oordeelen. Het protestantsch beginsel laat dit niet toe, en allerminst de Ethiek doet hier uitspraak. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, en waar de Geest des Heeren werkt, daar is zegen, en behooren wij dien zegen alom dankbaar te erkennen en er ons in te verblijden. Mits ieder eerlijk blijve op eigen terrein, zal de bloei der eene afdeeling nooit schade doen aan het leven van de andere, maar in onderlingen wedijver, niet wie het grootste is, maar wie het meest dient, en het meest de voetstappen van den Heiland zoekt te drukken, zullen zij veeleer ook voor elkander tot zegen zijn en gezamenlijk arbeiden aan het heil der menschheid. Men bedenke, dat in het nieuw Jeruzalem ééne Zon der gerechtigheid schijnt, die allen verlicht, maar dat er twaalf poorten zijn, die toegang verleenen tot de heilige Stad. c. Niet minder is het de roeping des christens op kerkelijk gebied zich aan behoorlijke tucht te onderwerpen. De Dogmatiek heeft in de Ecclesiologie over de uitoefening van tucht te handelen, maar de Ethiek heeft te spreken over de onderwerping aan behoorlijke tucht, als eene roeping van het Christelijk leven. Juist omdat de kerk geroepen is tucht te oefenen overeenkomstig de beginselen die in de Schrift zijn neergelegd, juist omdat zij niet is eene vereeniging met een gekozen bestuur, maar eene Kerk, waarin door den Heer ingestelde ambten zijn, Ef. 4:11, 12, waarvan de dragers tot regeeren worden geroepen in naam der gemeente, is het roeping zich aan alle behoorlijke tucht te onderwerpen met gewilligheid. En deze tucht wordt niet alleen uitgeoefend, door het maken van allerlei verordeningen, waaraan men zich te houden heeft, als zij niet duidelijk in strijd zijn met het woord van God, niet alleen door van wege de kerk liefderijk te vermanen en te waarschuwen bij een ongeregelden levenswandel, waarvoor men het oor niet dan tot eigen verderf sluiten kan, en ook niet alleen door het ontzeggen voor korter of langer tijd van de kerkelijke voorrechten tot eigen bekeering en bewaring der gemeente, maar ook wordt deze tucht uitgeoefend zoo dikwijls van wege de gemeente het woord Gods wordt bediend en de breede en smalle weg wordt aangewezen, zoo dikwijls aan ziekbedden de groote Medicijnmeester voor lichaam en ziel wordt verkondigd, en zoo dikwijls de eerste beginselen van ETHIEK. 7* den weg des heils door onderwijs in de jonge harten worden ingeprent. In geheel anderen, maar ook in hoogeren zin mag ook van de kerk worden gezegd: Zij is Gods dienaresse en draagt het zwaard (des woords) en ook den sleutel (der tucht) niet te vergeefs. Aan haar is het, dit op de rechte wijze te doen, aan ons haar als zoodanig te eeren, en de verootmoediging der tucht tot onze eigene heiliging te aanvaarden, gedachtig aan het woord: „die de tucht verwerpt versmaadt zijne ziel, maar die de bestraffing hoort krijgt verstand, Spr. 15 : 32. d. Inzonderheid behoort tot onze roeping het naarstig deelnemen aan de samenkomsten der gemeente. Wij hebben dit te doen om des Heeren wil, om den wil der gemeente, en om den wil van ons zelve. Het gemeenschappelijk aanroepen van den naam des Heeren, een zeer wezenlijk deel van de samenkomsten der gemeente, is niet de eenige, maar toch eene der voornaamste wijzen, waarop den Heer eer wordt toegebracht. Zeker, het kan een bloote vorm zijn, en het komt er allereerst op aan in de binnenkamer te gaan en de deur te sluiten als wij den Heer zoeken, niet alleen in ons gebed, maar ook in onze dankzegging. Maar naarmate dit meer in waarheid wordt gedaan, wordt het ook meer behoefte den beker der verlossing op te nemen en den Heer te danken in zijne voorhoven, in 't midden van Jeruzalem, Ps, 116:19. De gemeenschappelijke Godsvereering is een openbaar getuigenis voor de wereld: „Deze God is onze God." Niet in dien zin alsof de Heer het noodig zou hebben, maar uit drang des harten, die er reeds in Enos' dagen toe bracht den naam des Heeren aan te roepen, Gen. 4: 26, gelijk het eens in den hemel zal worden gedaan. Het is ook onze roeping om den wil der gemeente. Waar één lid lijdt, lijden al de leden mede, i Cor. 12 : 26, en waar één lid wordt gemist is het lichaam niet volkomen. Wij hebben in de openbare samenkomsten der gemeente elkander noodig, wij de gemeente, maar ook de gemeente ons. Niet ééne stem kan gemist zonder dat het lied zwakker, en dan ook minder opwekkend klinkt. Dicht aanéén gesloten zijn wij sterk, maar ééne plaats, die open staat, is eene welkome gelegenheid voor den vijand om de gelederen te verbreken. En als de Heiland beloofd heeft in 't midden te zijn, waar slechts twee of drie in zijn naam vergaderd zijn, hoe groot zal dan de zegen zijn, als heel de gemeente als een eenig man Hem aanroept, en allen hand in hand zich in éénheid om Hem scharen! Het is dan ook onze roeping om de wil van ons zelve. In de samenkomsten der gemeente stellen wij ons in den weg, waarop de Heer ons zegenen wil, Ex. 20 : 24; Matth. 18:20. Wij oefenen daardoor tegelijk gemeenschap met God en met elkander. Door gemeenschappelijk gebed en gezang wordt het hart opgeheven boven de dagelijksche zorgen en moeilijkheden, en terwijl het pelgrimsbewustzijn verlevendigd wordt, ontvangen wij nieuwen moed voor de reis. Door de bediening des woords wordt het hart gesterkt, het verstand verlicht, de blik verruimd. Het is geen grootheid maar kleinheid van ziel, als men de samenkomsten der gemeente zoo goed kan missen. Het zijn niet de dieper ingeleiden maar de oppervlakkigen, die niet gedurig er behoefte aan hebben. Roerend drukt deze behoefte zich reeds uit in het O. T. Ps. 42 en 84, maar niet minder wordt ook in onzen tijd de belofte vervuld, dat zij, die in 't huis des Heeren geplant zijn in den grijzen ouderdom nog vruchten zullen dragen, Ps. 92 : 14—16. Maar men verwarre genoegen niet met zegen. Om te hooren, wat de Heer te zeggen heeft, zij het ons te doen. Niet het woord waanwijs beoordeelen, maar het met zachtmoedigheid ontvangen, is onze roeping. En het verlangen zij niet allereerst wat nieuws te hooren, nog minder in eigen meeningen versterkt te worden, maar over de oude waarheid nieuw licht te ontvangen, en bij d^t licht voort te gaan totdat het volmaakte zal gekomen zijn. § 27. Het koninkrijk Gods. De levenskring, waarop alles uitloopt, waaraan alle kringen dienstbaar zijn, en waardoor zij ten slotte allen worden ingesloten, is het koninkrijk Gods. Dit is het einddoel van al Gods werken, het einddoel met de menschheid als geheel, gelijk volmaaktheid het einddoel met den enkelen mensch is. Dat koninkrijk zal dan gekomen zijn, als de zonde is te niet gedaan en Gods wil op aarde geschiedt, gelijk in den hemel. In een anderen zin is dit koninkrijk op aarde geweest van den beginne. Het omvat allen, die den Heer vreezen en liefhebben. Het is hier vooral de roeping van den Christen, de werkelijkheid van dit koninkrijk vast te houden, aan zijne uitbreiding mede te werken en op zijne voltooiing te hopen. Het Koninkrijk Gods is in deze bedeeling, waarin wij door 't geloof hebben te leven, niet een zichtbare kring. Het komt niet met uiterlijk gelaat, Luc. 17 : 20, maar is binnen in ons; alzoo allereerst een toestand, en wel van rechtvaardigheid, vrede, blijdschap, Rom. 14:17- Maar een toestand, die daarom niet minder werkelijkheid is. Er zijn ten allen tijde geweest, en er zijn nog, die het Koninkrijk Gods binnen in zich hebben, die naar gerechtigheid jagen, en vrede en blijdschap hebben, omdat God weer als wettig Koning wordt geëerd, en voor zoover dit geschiedt, de dingen weder op hun rechte plaats, de verhoudingen weder recht geworden zijn. Eerst wanneer de laatste tegenstand tegen Gods heerschappij zal gebroken en het laatste hart voor Hem zal gewonnen zijn, dan zal het Koninkrijk voltooid zijn, en in zichtbare heerlijkheid pralen, tot eer van Hem, die door zonde en oordeel heen zijn heerlijk doel, de eer van zijn naam en het geluk zijner schepselen zal bereikt hebben. a. üe Christen is geroepen de werkelijkheid van dit Koninkrijk vast te houden. Dit kost groote inspanning en vereischt hooge ernst. Er is zooveel, dat ons doet twijfelen. Er wordt van gerechtigheid, vrede en blijdschap, zelfs in de Christenwereld ook in onze omgeving zoo weinig gezien. Inplaats van gerechtigheid zegevieren nog zoo vaak oogenschijnlijk onrecht en geweld. Inplaats van vrede is er onrust en gejaagdheid alom en spanning, die met den dag nog sterker schijnt te worden. Inplaats van blijdschap, konden wij nog maar zeggen hartelijke droefheid, die weldadig is en het zaad van blijdschap in zich draagt, maar veeleer dofheid, matheid, die ons als een kille adem tegenblaast. En dan onder de belijders van denzelfden Heer zooveel onchristelijke verdeeldheid, en een gemeente, die tegenover maatschappelijke en geestelijke nooden zoo machteloos staat. Waarlijk er is oprecht geloof, persoonlijke ervaring van de werkelijkheid der eeuwige dingen noodig, of anders worden wij zeker meegevoerd met den stroom en lijden schipbreuk. Maar daarom is 't dan ook zoo zeer des Christens roeping door 't geloof meer en meer tot deze vastheid door te dringen, en in zijn leven de werkelijkheid van het Koninkrijk Gods te openbaren. De Christen heeft ervaring. Hij is in Christus en van uit dezen nieuwen levensgrond heeft hij ook een nieuwen blik op alle dingen. Hij ziet Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Hebr. 2:9, en al ziet hij nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn — de vaste zekerheid moet in zijn hart zijn, dat het alzoo zal worden, en omdat het koninkrijk Gods wel tot hen, maar niet in hen gekomen is, en die soms zelfs voor dit leven geen hoop hebben, of hoogstens alleen voor dit leven, en het daarmee trachten te doen, ofschoon nooit voldaan zijnde. Zoo behoort de Christen dan aan zoekenden, twijfelenden, aan hen die klagen: wij zijn in een doodloopende straat gekomen, wie zal ons verder brengen? den weg weg te wijzen en toe te roepen: ziet hier is de weg. Redeneeringen zullen weinig baten; de meest logische bewijzen zullen koud laten, maar een bezield getuigenis der hoop zal moed en kracht schenken en moedeloozen opbeuren. En terwijl anderen mede hopen leeren, wordt de eigen hoop versterkt, en het gezelschap al grooter, dat het lied der hope zingt, en waarin allen elkander helpen, totdat de levensreis is afgelegd en God in den mensch en de menschheid en in al zijn werken zijn doel, de volmaaktheid heeft bereikt, en Christus Jezus, de Middelaar der schepping en der herschepping, alles in allen zal zijn. Dit is de beteekenis van het wonderbare werk, dat God in het hart van zondaren heeft gewerkt, de beteekenis van het Christelijk zedelijk leven. Het persoonlijk leven een kracht in het huisgezin, de huisgezinnen in de Kerk, de Kerk in de wereld, voor zoover zij zich laat winnen, en tevens alle kringen op elkander wederkeerig werkende, totdat gelijk de wedergeboorte van den enkele, ook de wedergeboorte van het geheel voltooid is, en met het Godsrijk de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gekomen zijn. behoort het zedelijk leven des menschen te zijn? volgt onmiddellijk een tweede: Hebben wij hiervoor den maatstaf in ons zelve of hebben wij naar Gods wil te vragen? Nemen wij het eerste aan, dan gaan wij wijsgeerig uit van het zedelijk bewustzijn van den mensch, waaruit dan verder alles, wat op het zedelijk leven betrekking heeft, moet worden afgeleid. Nemen wij evenwel het tweede aan, dan gaan wij historisch uit van het feit der openbaring, die noodig is geworden, doordat de zonde het zedelijk bewustzijn heeft verduisterd en verzwakt. Dit is het Christelijk standpunt, waarvan alzoo dit het eigenaardige is: De erkenning dat alleen God als onze Schepper en het volmaakte Wezen bepalen kan, wat goed en recht is, hoe het behoort te zijn, omdat al het goede en rechte uit Hem is, en dat Hij ons tot zedelijke volkomenheid roept, en door de verlossing in Christus ons er ook toe brengen wil. § 3. Godsdienst en Zedelijkheid. Op het standpunt der Openbaring — en voor den Christen is geen ander standpunt denkbaar — zijn Godsdienst en zedelijkheid onafscheidelijk aan elkander verbonden, en is de laatste zonder den eerste niet denkbaar en mogelijk. De ware zedelijkheid heeft haar grond in den Godsdienst, en is er de toepassing van in 't leven. Is Godsdienst in zijn wezen leven in gemeenschap met God — zedelijkheid is gehoorzaamheid aan God. Het is in al zijn doen en laten bestuurd worden door het beginsel dier gehoorzaamheid, die door liefde gewekt en door vertrouwen mogelijk geworden is. Hoe moet het dan worden verklaard, dat er ten allen tijde menschen gevonden zijn, die volgens streng zedelijke beginselen handelen, onberispelijk tot welzijn van anderen leven, en toch niet godsdienstig zijn? Dit is slechts schijnbaar zoo. Waar dit verschijnsel wordt waargenomen, is het onbewust de drang des harten naar God en alzoo godsdienst, die onwillekeurig onder den arbeid van Gods geest is ontstaan, en slechts noodig heeft tot bewustzijn te komen, öf er wordt uit zelfzucht, óf eene zekere natuurlijke goedhartigheid gehandeld, in beide gevallen niet volgens zedelijke beginselen of uit het beginsel van gehoorzaamheid. § 4. Dogmatiek en Ethiek. Even als godsdienst en zedelijkheid zijn ook Dogmatiek en Ethiek ten nauwste met elkander verbonden. Zij staan ongeveer in dezelfde verhouding tot eikander. De Ethiek kan beschouwd worden als de vrucht, waarvan de Dogmatiek de plant is, en behoort met haar tot het systematisch deel van 't geheel der godgeleerdheid. Reeds uit de beide voorgaande §§ blijkt het nauw verband tusschen Ethiek en Dogmatiek. Gelijk de Dogmatiek het credendum voor den Christen bevat, zoo de Ethiek het agendum. Gelijk de Dogmatiek het geloof beschrijft, zoo de Ethiek het leven uit het geloof. Wel beschrijft ook de Dogmatiek, o. a. in het stuk der heiligmaking het leven, en hier raken beide wetenschappen elkander het meest. Toch zal de Dogmatiek dit meer doen uit het oogpunt van leven in gemeenschap met God, en de Ethiek uit het oogpunt van gehoorzaamheid aan God. Gelijk de Dogmatiek leert, wat God voor ons heeft gedaan, zoo de Ethiek, wat Hij van . ons vraagt. Gelijk de Dogmatiek heilsleer is, zoo de Ethiek levensleer, gelijk dit leven zich uit het heil der verlossing ontplooit. Richting en inhoud der Ethiek worden door richting en inhoud der Dogmatiek bepaald. De Dogmatiek moet alzoo aan de Ethiek voorafgaan, en vormt den grondslag, waarop het gebouw der Ethiek verrijst. Joh. Andreas Schmid, Sam. Pufendorf. „Over de plichten van een mensch en een burger naar de natuurwet". De wet Joodsch opgevat. Balduïnus en Olearius. Ten behoeve van den biechtstoel casuistisch. Onder de Gereformeerden: Lambert Danaeus, „Ethica Christiana". Onderscheiding tusschen philosophische en Christelijke Ethiek. Keckermann „Systema Ethica", eveneens Mozes Amyraldus, „Morale Chrétienne". Ook het meer algemeen zedelijke opgenomen. Benedictus Pictet, „Morale Chrétienne ou 1'art de bien vivre en v. Roques, „Le vraie Pietisme". Onder de Pietisten: Buddeus. „Institutiones, Theologiae moralis." Sigismund Jac Baumgarten. „Onderricht aangaande den rechten wandel des Christens." Onder invloed der philosophie. Johannes Laurens Mosheim. „Zedeleer der H. Schrift." Christiaan August Crusius. „Kort begrip der Moraaltheologie." Onder invloed van het Deïsme. Godfried Lesz. Menschenliefde, zelfliefde, algemeen nut. In ongeveer gelijken geest; Joh. P. Miller. g. De beteekenis van Kant is geweest, dat hij aan het zedelijk leven weer een grondslag aanwees in het aangeboren zedelijk bewustzijn des menschen. De zedewet heeft niet alleen maar subjectieve geldigheid, maar een objectief bevelende macht. (Kategorische imperatief.) „Handel zoo, dat gij kunt wenschen dat uwe grondstelling een algemeen geldende zij, en dat gij de zedelijke natuur van u zeiven en uwe naasten altijd als doel, en niet bloot als middel beschouwt." Kant was alzoo een uitnemend wetprediker, op 't gebied van Ethiek. Als voorlooper had hij groote beteekenis. Doch hij kon ook slechts voorlooper zijn, want hij kende het Evan- gehe niet. Dat is, hij had geen antwoord op de vraag, waaruit het zedelijk leven ontspruiten moet. h. Wat evenwel, ook na Kant eene schaduwzijde blijft in de beoefening der Ethiek, is niet dat zij haar voordeel tracht te doen met hetgeen de verschillende wijsgeerige stelsels ons leeren, maar dat zij er te veel door gebonden is. Dit komt zelfs uit bij Sc'nleiermacher, die overigens door zijn zedelijken ernst en zijne innige vroomheid gelijk voor de verschillende theologische wetenschappen, niet het minst ook voor de Ethiek van groote beteekenis is geweest. Eerst naarmate de Dogmatiek zich van de wijsgeerige stelsels heeft vrijgemaakt, om te worden bijbelsche heilsleer met een Christocentrisch karakter wordt ook de Ethiek meer eene bijbelsche uiteenzetting van het leven des Christens. Onder de beoefenaars der Ethiek van den nieuwen rijd noemen wij: Bij de Roomschen: Da7izer „Handleiding voor de Chr. Moraal,'' onder den invloed van het Jozephinisme, Schenkel, meer streng Kerkelijk, Wanker Kantiaan, Sailer, een der uitstekendste Moralisten. Zelfs op de scholen der Jezuiten betere handboeken, Lacroix eu Gury. Bij de Protestanten: Schmid Stdndlin en Ammon in den geest van Kant; de Wette onder invloed van Jacobi en "^ries. Schleiermacher een geheel oorspronkelijke figuur. Zijn philosophische Ethiek eene inleiding tot de Christelijke Ethiek. Hij v * legt vooral grooten nadruk op de ind^aliteit des menschen. 1 ' In tegenstelling hiermede Alexander van Oettingen die vooral op de beteekenis van het gemeenschapsleven wijst. Van beteekenis zijn ook nog RothefMartensen en Vinet. Wat er van de Ethiek kan worden als zij het openbaringlstandpunt of niet toepast, of miskent, blijkt ten slotte uit het stelsel der Jezuiten, en uit de verschillende naturalistische stelsels van den nieuwen tijd. i. Het Jezuitsme, dat zich thsluitend de uitbreiding en de bevestiging van de pauslijke macht ten doel stelt, dat geen enkel middel dat het hiertoe dienstig oordeelt, ongeoorloofd acht, en vooral in de organisatie het middel daartoe ziet, gebruikt ook de Ethiek uitsluitend met het oog op dit doel. Daartoe is noodig dat de Ethiek eischt onbepaalde gehoorzaamheid aan de Kerk (de orde) met terzijdestelling van alle persoonlijkheid, en om hieraan aantrekkelijkheid te geven, dat alle denkbare zonden zoo gemakkelijk mogelijk worden gemaakt. Dat is de Ethiek der Jezuïten. Al spreekt zij 't niet openlijk uit, toch ligt aan elk harer voorschriften ten grondslag, dat het doel de middelen heiligt. Moord en echtbreuk, meineed en roof, alles kan daarmee worden goedgemaakt. De middelen, waardoor dit alles wordt mogelijk gemaakt, zijn: De leer van de waarschijnlijkheid der handelingen. Elk bijzonder geval, waarvoor men komt, is onzeker. Men heeft den raad van een erkend Jezuït noodig, om althans waarschijnlijkheid te verkrijgen, en zoo men slechts zich opéén hunner kan beroepen, bij hetgeen men doet, wordt het waarschijnlijk goed, en dit is voldoende. De leer van het richten van het oogmerk. Kan men zich op zulk een raad niet beroepen, dan is 't voldoende, zoo men maar niet zondigt met het doel om te zondigen. Die iemandt doodt, niet met het doel om te dooden, maar om van iemand die lastig is, bevrijd te worden, zondigt niet. De leer van het gebruik van dubbelzinnige woorden. Als een woord tweeërlei beteekenis heeft, mag men het opvatten in den zin dien men zelf het liefst wil. Vergeef uwen vijand, vat men op in den zin van vergif toedienen, en men zondigt niet. De leer van het geestelijk voorbehoud. Men belooft iets openlijk, maar behoeft de belofte niet te houden, als men er stilzwijgend eene voorwaarde aan verbonden heeft, of er in zijn hart juist het tegendeel mee bedoeld heeft. De meest beroemde onder deze zedeleeraars zijn: Suarez, Hesz, Layman, Antonius de Escobf, Busenbaum, wiens Moraaltheologie ruim 200 uitgaven heeft beleefd. k. Wat de voornaamste naturalistische stelsels van den nieuweren tijd betreft zij zijn in hoofdzaak de volgende: Het Materialisme (Büchner). Wij noemen dit alleen volledigheidshalve. Dat er overigens van geen zedelijkheid sprake kan zijn, als alleen de stof heerscht, en alle denken en gevoelen en willen eene bloot physische werking is van hersenen en zenuwen, springt in 't oog. Het Collectivis7ne. Zoo zouden wij op zedelijk gebied het stelsel willen noemen van Wundt. Het rust op de ontkenning der onsterflijkheid. De mensch blijft niet; de menschheid wel. Daarom moet het doel van het zedelijk streven zijn de verwezenlijking van het zedelijk ideaal niet in den mensch, maar in de gemeenschap, de menschheid. De deugd, het geluk van den enkele hebben alleen in zoover beteekenis, als daardoor de schat van deugd voor 't geheel wordt vermeerderd. Ook hier kan van geen zedelijkheid sprake zijn, daar met de onsterflijkheid ook de eigenlijke persoonlijkheid, en daarmee de verantwoordelijkheid wegvalt. Het Positivisme (.August Comte) Theologie en Metaphysika hebben uitgediend. Er blijft dus ook op 't gebied der Ethiek niets meer over dan de beschouwing der verschijnselen, zij het ook in hun onderling verband. Op dit standpunt kan er slechts sprake zijn van een stuk geschiedenis van Ethiek, of zedelijk leven, maar niet van Ethiek. Men krijgt eene voortgaande beweging, maar geen begin en einde, geen vast punt, van waaruit het ant- woord kan gezocht worden op de vraag: Hoe behooren wij te handelen? Eén ding is in 't Positivisme te prijzen: de groote waarde aan 't huwelijk toegekend. Het Utilisme of Utilitarianisme {John Stuart Mill). Volgens dit stelsel is in de Ethiek de groote vraag: wat geeft de grootste hoeveelheid van waar geluk in 't algemeen? Op zich zelve eene zeer belangrijke vraag. Maar het antwoord hierop zal altijd onvoldoende zijn, als het begrip van geluk niet vaststaat of onjuist is. Alleen voor hem, die God kent, kan dit vaststaan, als één zijnde met het zedelijk goede. Het Evolutionisme (Speneer). Dit is in 't kort de toepassing van de wet der ontwikkeling ook op zedelijk gebied. Hoeveel hierin nu ook moge zijn, dat maar al te dikwijls. en te lang is over 't hoofd gezien, ook hier wordt het zedelijk leven slechts een natuurproces; ook hier valt het persoonlijke, de verantwoordelijkheid grootendeels weg. Het Pessimisme (Von Hartmann). Eene tegenstelling met het Utilisme. Genot en geluk mogen den doorslag niet geven. Het absolute (het geheel ?) heeft een lijdensweg te bewandelen om tot verlossing te komen. Zedelijk leven is medearbeiden aan 't bekorten van den lijdensweg. Ernst is hier niet te miskennen. Maar 't is sombere ernst. Er is oog voor de ellende, maar geen kennis der verlossing, geen hoop, geen zedelijke kracht. § 8. Verdeeling der Christelijke Ethiek. In overeenstemming met onze opvatting van de Christelijke Ethiek, willen wij achtereenvolgens handelen over: Den Mensch, als dengene in wien het Chr. Zed. leven tot ontwikkeling moet komen. Het Chr. Zed. leven zelf, als datgene, wat in den mensch tot ontwikkeling moet komen. De verschillende plichten als de verschuldigde verrichtingen en uitingen van het Chr. Zed. leven. De onderscheidene kringen als de oefenplaatsen en werkplaatsen van het Chr. Zed. leven. Wij zouden kortelijk kunnen spreken over het onderwerp het wezen, de openbaring en de sfeer èn van het Chr. Zed. leven. Natuurlijk kan ook deze stof op verschillende wijze worden ingedeeld, al naar de hoofdgedachten waarvan men uitgaat. Heppe, die de Ethiek vooral beschouwt uit het oogpunt van het door Gods liefde en Christus verlossingswerk geschonken heil, handelt over: den mensch en zijn heil, het heilsbezit, de bevestiging van het bezit des heils. De oudere verdeeling in deugdleer, beoefeningsleer en plichtenleer laat te weinig plaats voor de behandeling van den mensch. EERSTE DEEL. DE MENSCH, ALS DEGENE IN WIEN HET CHR. ZED. LEVEN TOT ONTWIKKELING MOET KOMEN. § 9. De mensch als schepsel Gods. De mensch is door God naar zijn beeld geschapen, Gen. 1:27; dat is: hij is een afhankelijk, maar tegelijk zelfbewust persoonlijk en alzoo verantwoordelijk wezen. Hierop grondt zich Gods recht op hem, en dit is tegelijk de grond van alle zedelijkheid. Wat den mensch op aarde van al het geschapene onderscheidt, wordt uitgedrukt in dat woord: God schiep den mensch naar zijn beeld. Naar het beeld Gods. Hierop hebben wij den nadruk te leggen. Dat hij door God geschapen is, dat is wel het eerste en de grond van alles. Maar dit heeft de mensch met al het geschapene gemeen. Het is alles uit God, en daardoor heeft God op al wat bestaat een overvreemdbaar recht. Dit alleen stelt evenwel nog geen zedelijke betrekking daar tusschen den Schepper en het schepsel. Deze kan alleen dan bestaan als het schepsel zich van zijne verhouding, tot God bewust is, en het vermogen heeft om in vrijwillige gehoorzaamheid het eigendomsrecht van God te erkennen. Dan ontstaat niet alleen eene natuurlijke maar ook eene zedelijke verhouding. De Schepper heeft het recht om te gebieden, en het schepsel de roeping om te gehoorzamen. Dit nu wordt uitgedrukt door het „geschapen naar Gods beeld". Geschapen, d. i. geheel van God afhankelijk, maar: naar Gods beeld, d. i. als een persoonlijk, zelfbewust, als een zedelijk en alzoo verantwoordelijk wezen. Het is zijne roeping God vrijwillig te gehoorzamen en hij heeft er het vermogen toe. Alles in hem is daarop aangelegd. Het lichaam, 't is waar, is uit de aarde genomen, maar in zijne rechtopgaande houding zich reeds van alle redelooze schepselen onderscheidende, en door het eten van den levensboom mede tot heerlijkheid en onsterflijkheid bestemd, is het de passende woning, het schoone omhulsel, het geschikte werktuig, en niet de knellende gevangenis van den geest. Zijn geest i) waarmee God als met zijn eigen leven het lichaam bezield heeft, doet hem als in onmiddellijke gemeenschap met zijn Schepper leven. Het verstand, de redelijke kennis, stelt hem in staat zijn Schepper te kennen als den grond en het verband en de eenheid van alle dingen, en voort te gaan van licht tot licht. Het gevoel, dat wonderbare vermogen, waardoor de dingen van buiten op hem inwerken, en hij door al de werken des Scheppers leeft in eene gedurige wisseling van blijdschap, dankbaarheid, bewondering en aanbidding, drijft hem altijd weder tot God uit. De wil, het eigenlijke, het innerlijke van zijn wezen, dat vermogen, waardoor hij in alle omstandigheden ieder oogenblik zichzelven bepaalt, zonder iets van zijn geheele af hankelijkheid van God te verliezen, maakt hem het meest aan zijn Schepper gelijk, en verheft hem tot een zedelijk verantwoordelijk wezen. l) Wij schrijven geen zielkundige verhandeling, en gaan niet verder in op de zoogen. Trichotomie i Tess. 5: 23b. Onder ziel en geest verstaan wij in substantie hetzelfde. Alleen spreken wij van ziel als wij aan het geestelijk wezen van den mensch denken, zooals dit het lichaam bezielt, en er op werkt, en van geest, als wij denken aan het geestelijke wezen van den mensch, zooals het naar God is gericht. ethiek. 2 (Verstand, gevoel en wil mogen eigenlijk niet nevens den geest worden gesteld, maar moeten als onderdeelen of factoren van den geest worden beschouwd.) Het geweten, het innerlijk bewustzijn van zijn plicht, de wet Gods in zijn hart geschreven, getuigt mede met God van zijn wil, en is zijn bestendige leidsman. Maar hoezeer alles in den mensch er op is aangelegd om God vrijwillig te gehoorzamen, toch is er niets, dat hem daartoe dwingt. In zijne afhankelijkheid van God is hij tegelijk vrije persoonlijkheid. Hij is niet, gelijk elk voorwerp van de redelooze schepping een exemplaar van zijn soort, maar een individu, met een hem alleen uitsluitend eigen karakter. Onder karakter verstaan wij dan het eigenaardig stempel, dat op 's menschen persoonlijkheid wordt gedrukt, waardoor hij van alle anderen onderscheiden is. Het is datgene, waardoor hij zich zelf is. Van dit karakter is weder te onderscheiden het temperament of de eigenaardige gesteldheid van ieders zieleleven onder den invloed van zijne constitutie of lichamelijke gesteldheid. Niet zonder verband met gal- en bloedsomloop onderscheidt men: het cholerische temperament, waarbij de vatbaarheid voor indrukken ook wel sterk is, maar sterker de behoefte om te handelen; kenteekenen: kracht, vastheid, doorzetting, hardheid, (Paulus); het sanguinische temperament, waarbij de vatbaarheid voor indrukken de overhand heeft, boven de behoefte om te handelen; kenteekenen: levendigheid, openheid, veranderlijkheid, (Petrus); het melancholische temperament, waarbij een geestelijke, innerlijke werkzaamheid met ontvangen indrukken, contemplatie het sterkst is; kenteekenen: diepte, in zich zeiven gekeerdheid, ernst, zwaarmoedigheid, (Thomas); het flegmatische temperament, waarbij de vat- baarheid voor indrukken en de behoefte om te handelen evenredig maar niet sterk zijn; kenteekenen : geduld, bedaardheid, vredelievendheid, traagheid. (Nicodemus). Bijna nooit vindt men evenwel een van deze temperamenten zuiver, altijd min of meer vermengd. Vooral het Cholerischsanguinische, (Martha), en het Cholerisch-melancholische (Johannes), en onder alles loopt iets van 't flegmatische. Het is nu onder den invloed der levensomstandigheden, der leidingen des Heeren, der levenstaak, der temperamenten, dat al de gaven en krachten, al de vermogens van lichaam, ziel en geest bestemd zijn om aan den Schepper te worden gewijd, zoodat 's menschen persoonlijkheid eerst dan tot volkomen vrijheid is gekomen, als hij zonder eenigen uitwendigen dwang, innerlijk vrijwillig zich geheel aan zijn Schepper overgeeft. Geschapen naar het beeld Gods. Geschapen, dat is uit God geworden en alzoo geheel afhankelijk, maar naar Gods beeld, dat is aan God verwant, vrije zelfbewuste persoonlijkheid, geroepen tot heiligheid, met den aanleg tot heerlijkheid, en onsterflijkheid, onder de opvoedende werkzaamheid van God er toe voorbereid, maar er niet toe gedwongen; geroepen om te kiezen, met het vermogen om te kiezen, ook het kwade — dat is de mensch zooals hij uit de hand van zijn Schepper is voortgekomen, verantwoordelijk en alzoo een zedelijk wezen. En deze waarheid geeft aan de Christelijke Ethiek haar recht van bestaan, haar grondslag en hare richting. § 10. De gevallen Mensch. Door de zonde is evenwel het innerlijk wezen van den naar Gods beeld geschapen mensch dermate bedorven, en de zedelijke betrekking tusschen den Schepper en het schepsel zoozeer gestoord, dat eene geheele inwendige vernieuwing, een nieuw leven noodig is, eer van de ontwikkeling van het Christelijk zedelijk leven kan gesproken worden. Deze vernieuwing, zonder opheffing der persoonlijkheid is evenwel ook mogelijk en door God gewild. Door één mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood, Rom. 5 : 12. Dit woord leert ons den oorsprong en de beteekenis der zonde, gelijk Genesis 1:27 ons den oorsprong en de beteekenis van den mensch leert, en het wijst ons naar Genesis 3, dat ons de treurige geschiedenis van den val beschrijft. a. En dan leert deze geschiedenis ons allereerst, dat de zonde in haar wezen ongehoorzaamheid is aan God. Zij is de practische verloochening van het recht des Scheppers op zijn schepsel. Men wil als God zijn, dat is zijn eigen God, en miskent daarmee tegelijk zijne afhankelijkheid en zijne verantwoordelijkheid. b. Deze zonde is verder een booze macht, die niet uit den mensch zeiven is voortgekomen, maar van buitenaf tot hem is doorgedrongen. Hij is verleid door den Satan, vgl. Genes. 3, Joh. 8 : 44. De vraag naar de mogelijkheid en de wijze van 't ontstaan der zonde in de geestenwereld is zeker wel een der allermoeielijkste, en de Ethiek is allerminst geroepen er op te . antwoorden. Alleen dit kan zij opmerken: het ligt in 't wezen I der zonde als iets onredelijks, dat zij onverklaarbaar is. c. Deze verleiding van den mensch door den satan is door God niet verhinderd. Waarom niet? Ook dat is een der donkerste raadselen ; de Ethiek kan er dit op antwoorden: Indien God den mensch had belet te zondigen, was het nooit tot vrijwillige gehoorzaamheid gekomen, en daarin alleen lag, krachtens zijne verhouding tot den Schepper, des menschen zedelijke beteekenis, en zijne bestemming. d. De zonde doet zich terstond kennen niet alleen als een op zich zelf staande daad, maar veel meer nog als een onrein beginsel, dat van meetaf zijn innerlijk wezen doortrekt : Schaamte als blijk van bewustzijn van onreinheid; bange vrees voor God, zich in vlucht voor God openbarend, onboetvaardigheid, blijkend in het zoeken van uitvluchten, zelfzucht, zoodat Adam liever dan zelf de schuld te dragen haar op Eva werpt. e. Door dit zondig beginsel is alles in den mensch aangetast en verontreinigd, en wel het meest datgene, waardoor hij 't meest aan God verwant was. Het lichaam, waarvan nu de leden gesteld worden tot wapenen der ongerechtigheid, Rom. 6 : 13, is aan ziekte en dood onderworpen. De geest die uit God is, is nu juist door zijne gescheidenheid van God in voortdurende en knellende onrust, Jes. 57 : 21. Het verstand is beneveld, zoodat het God en de eeuwige dingen niet meer ziet in het rechte licht, 1 Cor. 2 : 14. Het gevoel is verontreinigd, zoodat zelfs het zondige nu een oorzaak tot blijdschap kan worden, en dankbaarheid in ontevredenheid, bewondering in bedilzucht, en aanbidding in afkeering verandert. De wil is ten kwade geneigd, Matth. 23:37, of machteloos zich te doen gelden, Rom. 7 : 18, 19. Het geweten, door Gods Geest niet meer verlicht, is niet meer de betrouwbare leidsman, en waar het waarschuwend of veroordeelend optreedt, niet meer bij machte het kwaad te keeren of op te heffen. De zonde, die ongehoorzaamheid is aan God, en dat blijft het geweten zeggen, maakt bang voor God, en doet voor God vluchten, en voert daardoor weer tot nieuwe zonde; elke zonde vermeerdert weer de vrees, en elke nieuwe vrees moet weer tot innerlijke vijandschap leiden, en weer verder voeren van God, die de bron is van alle leven en vreugde en kracht. Er is eene innerlijke gebondenheid, die het tegendeel is van de vrijheid, waartoe de mensch geroepen was, en een treurig spotbeeld van de vrijwillige gehoorzaamheid aan God. Die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde, Joh. 8 : 24, eigenlijk haar slaaf, weldra haar slachtoffer. Het is met hem als met den grijsaard, die zoodra hij zich wil inspannen, gevoelt, dat zijne uitnemende kracht gebroken is; als met een gevangene, die wel aan zijne ketenen rukken kan, maar ze niet kan verbreken, en er slechts zijne pijn door vermeerdert, of als met het vogeltje, dat onweerstaanbaar door het oog der slang geboeid, in haren geopenden bek vliegt, tot zijn wis verderf. Voeg hierbij, dat het juist de aard der zonde is, dat zij bedwelmt, en niet alleen door verdooving de pijn, die door het losrukken van God ontstaan is, minder doet gevoelen, maar ook het oog voor den werkelijken toestand verblindt — en de ellende van den zondaar wordt openbaar, en de vraag wordt zeer ernstig: Wie zal hem verlossen? Toch is het bederf niet zoo diep of verlossing is mogelijk, en door God gewild. De mensch is gevallen, maar mensch gebleven, d. i. zelfbewuste persoonlijkheid en vatbaar voor verlossing en her1 stelling, omdat hij niet verleider maar verleide is. Het gevoel van schaamte, de stem van het geweten, het op den bodem des harten liggend verlangen naar God, het nooit verzadigd worden van de vergankelijke dingen, het vermogen om lief te hebben, zijn besef van onsterfelijkheid, zijn ondanks de beneveling der zonde nog zoo helder verstand, zijn macht, die hij nog over 't geschapene heeft, zijn als zoovele flikkeringen van het eens zoo blinkend beeld van God, dat wel ontwijd en bezoedeld en bijna uitgewischt kon worden, maar als tot het wezen van den mensch behoorend, nooit geheel verloren kan gaan, en hoe ook onkenbaar, door de hand des Scheppers weer kan worden hersteld. Voorzeker,, het I moet alles nieuw worden in den gevallen mensch, maar toch, de vernieuwde mensch is dezelfde en niet een ander als die gevallen was en wiens verlossing niet alleen mogelijk, maar ook door God gewild was. g. Wel is waar wordt het oordeel over den gevallen mensch voltrokken, maar in deze voltrekking openbaart zich tegelijk de eerste verlossende liefde van God. Dat de mensch door God tot verantwoording wordt geroepen, is voorzeker een vreeslijk oogenblik, waaraan hij te vergeefs door de vlucht zoekt te ontkomen, maar ook dat hij,en niet de slang wordt geroepen, is het eerste teeken, dat God hem niet aan zich zeiven overlaat. Dat de toegang tot den levensboom hem ontzegd wordt, en dat een lange weg van lijden en strijd hem wordt aangekondigd, tot ten slotte de dood intreedt, dat is het oordeel der zonde, maar tevens wordt hem hiermee onthouden, wat hem in den gevallen toestand niet anders dan rampzalig had kunnen zijn. Het is niet alleen het vonnis van den Rechter, maar ook de eerste werkzaamheid van verlossende liefde, die nu alleen nog door sterven tot leven brengen kan, maar die dan ook in de eerste belofte, Genes. 3:15 een staf in de hand des pelgrims geeft nog eer rechtvaardigheid hem den langen zwerftocht heeft aangekondigd. § 11. De wedergeboren mensch. Deze vernieuwing van den mensch is niet alleen mogelijk, maar wordt ook werkelijkheid door het geloof in Christus en de wedergeboorte, waarbij door den H. Geest een nieuw levensbeginsel in het hart ontstaat. Door dit nieuwe leven wordt de zonde in werkelijkheid nog wel niet weggenomen, maar zij houdt op het heerschende beginsel te zijn, en het nieuwe leven openbaart zich in eene dagelijksche vernieuwing van hart en wandel. b. Uit dit oogpunt is overgave aan Christus het ontvangen van een nieuw leven, wedergeboorten, waarvan de noodzakelijkheid door den Heiland tot de aardsche, maar de mogelijkheid en de wijze tot de hemelsche dingen gerekend worden, Joh. 3:12, en dat in zijne geheimzinnigheid alleen verklaard kan worden in het licht van het groote wonder van Gods liefde Joh. 3 : 14—17. Wedergeboorte heet de hereeniging van God en mensch door geloofseenheid met Christus, Tit. 3 : 5, of geboorte van boven Joh. 3:3, of geboorte uit den H. Geest 3:6, omdat hierbij God nog eenmaal het werk der schepping vervult, en wederom in den mensch den adem des levens blaast, dat is wederom hem zijn eigen leven mededeelt, zoodat hij wederom in den waren zin wordt tot eene levende ziel. Genes. 2 : 7, c. Evenwel met dit onderscheid, dat bij de schepping dit leven aan het onbezoedeld uit Gods hand voortgekomen lichaam werd ingestort, en bij de herschepping aan den zondigen mensch wordt medegedeeld. Zoo is dan de wedergeboren mensch wel hernieuwd, maar daarmee nog niet van den invloed en de macht der zonden bevrijd. Vernieuwd is hij; het oude is voorbijgegaan, het nieuwe is geworden. In gemeenschap met Christus is het verstand weder verlicht, zoo dat hij in Hem, al is 't ook onvolkomen, 1 Cor. 13 : 12, toch weder God en de eeuwige dingen kan kennen, het Koninkrijk Gods kan zien, en over hem zeiven en de menschen, over het leven en den dood, over hemel en aarde hem een nieuw licht is opgegaan. Christus is hem geworden tot wijsheid. Het gevoel is weder heilig aangedaan en openbaart zich in honger en dorst naar gerechtigheid, die in Christus' gerechtigheid verzadiging vindt. Christus is hem geworden tot rechtvaardigheid. De wil is omgebogen omdat Christus in hem heerscht, en doet zich wederom gelden in een zelfbewust gehoorzamen en zich overgeven blijven is ten allen tijde noodig de volle wapenrusting Gods, Ef. 6: 1^-13. Maar met deze wapenrusting is het dan ook een strijd, waarin de overwinning zeker is. In beginsel is de wedergeborene' vrij gemaakt. Juist omdat hij niet meer leeft, maar Christus in hem, kan hij zeggen: Ik leef, Gal. 2 : 20. En daar hij leeft is er ook toeneming, ontplooiing. Wel is waar komt er een altijd dieper wordend bewustzijn van zonde, maar dit bewijst juist, dat de zin geheiligd wordt en de afkeer van de zonde toeneemt. Er is voortgang op den weg des levens. Zeker, het geschiedt met vallen en opstaan; ook is tijdelijke teruggang niet buiten gesloten, maar de hoofdrichting is toch naar boven. Men weet zich tot de volmaaktheid niet alleen geroepen, maar ook gegrepen, Fil. 3 : 12—14, en jaagt er daarom niet te vergeefs naar, ofschoon niet altijd met even zichtbaar gevolg, of men het ook grijpen mocht. TWEEDE DEEL. HET CHRISTELIJK ZEDELIJK LEVEN ZELF, ALS DATGENE WAT IN DEN MENSCH TOT ONTWIKKELING MOET KOMEN. § 12. De aard en het wezen van het Christelijk zedelijk leven. Het meest innerlijke van het Christelijk zedelijk leven, zijn aard en wezen, kan slechts bij benadering worden omschreven, daar het aan de waarneming ontsnapt, en slechts bij ervaring kan worden gekend. Op grond van deze ervaring, die door de Schrift wordt bevestigd, noemen wij dit leven: Het leven in gemeenschap met God door Christus. Hebben wij in het eerste deel het Christelijk zedelijk leven vooral beschouwd met het oog op den mensch, als het onderwerp van dat leven, wij beschouwen het nu op zich zelve,, en kunnen daarbij op allerlei wijzen, wat tot hiertoe buiten bespreking bleef. Wanneer wij nu allereerst willen trachten het wezen van dit leven te beschrijven, als het leven in gemeenschap met God door Christus, dan is 't wel goed vooraf te bedenken, dat dit alleen als bij benadering onze bedoeling uitdrukt. Wie zal met juistheid zeggen, wat eigenlijk leven, zelfs het natuurlijk leven is? Wat wij er van waarnemen en zeggen kunnen, betreft altijd weder de verschijnselen, de werkingen,. de openbaringen van het leven. Dat de in de aarde gezaaide graankorrel opzwelt, openbarst, en dat eene nieuwe kiem te voorschijn komt uit den korrel, die sterft, is de geheimzinnige openbaring van het leven. Maar wie zal zeggen, dat hij nu weet, wat leven is ? Dat de mensch denkt, gevoelt en wil, hoopt en vreest, lief heeft en verlangt, zich ontwikkelt en handelt, zijn de geheimzinnige openbaringen van 't leven, maar toch gevoelen wij, dat wij daarmee nog niet hebben gezegd wat leven is. Het is als met den wind, wiens geluid wij hooren, wiens werkingen wij zien, en dien wij een luchtstroom noemen, maar hoe weinig hebben wij nog daarmede gezegd. Hoeveel te meer zal dit nu gelden van het Christelijk zedelijk leven, het hoogste leven dat het meest met God verwant, uit God is. Het wezen van het leven is eigenlijk datgene, wat aan de waarneming, en daarom ook aan de beschrijving ontsnapt. Dat wij nu als bij benadering het Christelijk zedelijk leven in zijn wezen noemen het leven in gemeenschap met God door Christus, volgt reeds uit de voorgaande § over wedergeboorte en den wedergeboren mensch, en wordt ook door de Schrift bevestigd. Wanneer Paulus dit leven beschrijft, dan heet het „want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God," Col. 3 : 3. Wanneer hij van zijn eigen leven spreekt, dan is het: „Ik ben met Christus gekruist en ik leef; doch niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij," Gal. 2 : 20. De Heiland zelf zegt tot zijne discipelen: „lk ben de wijnstok, gij zijt de ranken," Joh. 15 : 5. Zonder nu tot eene opzettelijke exegese van deze woorden te komen, zien wij toch, dat hier, indien ergens, over het wezen van het christelijk leven wordt gehandeld, dat het hier gaat over het meest innerlijke van het leven. Het is het leven uit Christus; of het leven van Christus in den christen. En daar Christus de Middelaar Gods en der menschen is, één met den Vader, gelijk Hij met ons één geworden is, zoo is het ook het leven uit God, het leven in gemeenschap met God, door Hem. Van dat leven nu geldt allereerst, dat het in waarheid leven kan worden genoemd. Alleen de wedergeborene kan in vollen zin zeggen: Ik leef; de onwedergeboren bestaat, maar het eigenlijk leven ontbreekt, omdat er geen gemeenschap met God, de bron des levens is. De eigenlijke toevoer van leven is afgesneden door den dam der zonde. Er is een doodelijke kwijning, die ook dood wordt genoemd, Ef. 2:2. En al is met de wedergeboorte deze dam niet geheel weggenomen, er is toch eene opening in gekomen, en het leven stroomt weder toe, de gemeenschap met God is weder hersteld; men leeft weder. Vervolgens zien wij in deze woorden, dat dit leven als het ware ontkiemt uit den dood van het oude zondeleven. „Ik ben met Christus gekruist en ik leef" Oppervlakkig strijdt zulk eene uitdrukking met alle logica. Ik ben gekruist en ik ben gestorven, zou het moeten zijn. En toch, het is niet anders. Alleen naarmate het oude leven der zonde, het leven des doods sterft, kan het werkelijk leven bloeien, e n naarmate wij de zonde en de wereld afsterven, kan er leven in gemeenschap met God zijn. Deze gemeenschap is verder alleen mogelijk door en in Christus. „Christus leeft in mij''. Er is dezelfde gemeenschap tusschen Christus en de zijnen als tusschen den wijnstok en de ranken; levensgemeenschap, ontstaan door geloof in en overgave aan Hem. Dat het daarom beter kan zijn, alleen van gemeenschap met Christus en leven uit Christus te spreken, en niet ook van gemeenschap met God en leven uit God, mag uit het beeld niet worden afgeleid. Christus is niet alleen de wijnstok, maar ook de Middelaar Gods en der menschen, en zoo wordt door gemeenschap met Hem zijn bede vervuld: Gij in mij, en Ik in U, en zij in ons één, Joh. 17 : 23, vgl. 1 Joh. 1 : 3. Eindelijk kan de uitdrukking: Uw leven is met Christus verborgen in God, juist dienen om ons te doen gevoelen hoe het eigenlijk wezen, het innerlijke van het leven, alleen bij benadering kan worden omschreven. Het zal geopenbaard worden, als Christus zal geopenbaard zijn. § 13. Kenmerkende eigenaardigheden van het Christelijk zedelijk leven. Uit het wezen van het Christelijk zedelijk leven, als het leven in gemeenschap met God door Christus, volgt, dat het in zijn eigenaardigheid zich geheel van het oude natuurlijke leven onderscheidt. De meest kenmerkende trekken van dit leven zijn, dat het is: een leven naar den geest; het is: Gods werk in en door den mensch; het is: een leven van gehoorzaamheid, het is: een leven van geloof, hoop en liefde. Dat het wezen en het kenmerkende van het leven nauw samenhangen, springt in 't oog. Toch zijn zij niet hetzelfde. Terwijl zij tot elkander staan als oorzaak en gevolg is het kenmerkende van het Christelijk zedelijke, de eigenaardige wijze waarop het werkt. a. Allereerst merken wij dan op, dat het Christelijk zedelijk leven is een leven naar den geest. Dat wil niet zeggen, dat het buiten verband met de aardsche roeping blijft, of tot wereldontvluchting zou leiden, of voor het aardsch bedrijf eer belemmering dan steun zou zijn. Vooral in 't laatste deel van dit werkje moet het tegendeel blijken. Maar het wil zeggen, dat het geestelijke, het onzienlijke, het eeuwige, datgene, wat naar God gekeerd is, weder de overhand heeft. Het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid wordt het eerst gezocht en al het andere wordt toegeworpen, Matth. 6:33,. en het doel van alle werk is, niet de spijs die vergaat, maar de spijs die blijft tot het eeuwige leven, Joh. 6:27. Gelijk vóór den val het lichaam wel degelijk een deel van den mensch was, maar toch een deel dat aan den geest ondergeschikt en onderworpen was, zoo wordt het ook weder met het nieuwe leven. Al het zichtbare en voorbijgaande is een beeld van het geestelijke en moet er aan dienstbaar zijn. Gelijk door de zonde de rechte evenredigheid tusschen het stoftelijke en het geestelijke verbroken is, en de mensch aardsch geworden is, 1 Cor. 15:47, en juist het eigenaardig kenmerk der oude wereld werd een leven naar het vleesch, zoo wordt door de wedergeboorte de evenredigheid weder hersteld. Wat het zwaarste is weegt weer het zwaarste. ' Geestelijk goed is meer dan aardsch goed. Drijfveeren zijn van meer gewicht dan uitwendige handelingen; dienen is ) meer dan heerschen. Te midden van de aardsche dingen is het oog op de toekomende stad gericht, waarin men reeds leeft, terwijl men bedenkt de dingen die boven zijn, Col. 3: 2, 3, en door den Geest geleid wordt, Rom. 8: 14, en door den Geest wandelt, Gal. 5:16. i. Een tweede eigenaardigheid van het Christelijk zedelijk leven is, dat het Gods werk is, in en door de?i mensch. Hiermede bedoelen wij dat het aan de eene zijde geheel en al het werk Gods is, en aan de andere evenzoo geheel en al in en door den mensch tot uitwerking komt. Men kan niet zeggen, dat God iets doet en de mensch ook iets, of dat God begint en de mensch voortzet, of dat de mensch begint en dat God dan voorthelpt; zelfs niet ten volle dat het geven Gods werk is en het ontvangen 's menschen werk, en wederom ook niet, dat God alles doet en de mensch niets. In het Christelijk zedelijk leven is het volle besef van afhankelijkheid en verantwoordelijkheid één geworden en wordt het eene door het andere niet verslapt maar ver- sterkt en gewijd. Men wordt te meer vrije persoonlijkheid, naarmate men zich zeiven meer onbepaald aan den Heer overgeeft. Deze waarheid wordt door Paulus zeer schoon geleerd in Fil. 2 : 12, 13. Het is God die werkt, beide het willen en het werken. Maar de gevolgtrekking is niet: dewijl God werkt, zoo hebt gij niet te werken; zelfs niet: hoewel God werkt zoo hebt gij toch ook te werken, maar hoe wonderspreukig het ook moge klinken, nochtans voor het Christelijk bewustzijn ten volle waar: werk gij, dewijl het God is die alles werkt. 1) c. Willen wij nog met een kenmerkende trek het Christelijk zedelijk leven schetsen, dan kunnen wij ook zeggen: het is een leven van gehoorzaamheid. Dit moet volgen uit het feit, dat de rechte verhouding met God weer is hersteld. De draad, bij de eerste ongehoorzaamheid afgebroken, wordt weer aangehecht, en de eerste, maar ook heel het leven alles beheerschende vraag, wordt: Heer wat wilt Gij, dat ik doen zal? Hand. 9:6. Gods wil, daarnaar vraagt en richt zich het Christelijk zedelijk leven. En zulks niet alleen wat de hoofdrichting van den weg aangaat, maar van oogenblik tot oogenblik, in alle voorkomende gevallen en omstandigheden. Eigen zin en wil, hoezeer zij zich nog menigmaal doen gelden, geven niet meer den toon aan en heerschen niet meer. Zij zijn van den troon af en aan den Schepper, die nu ook in Christus als Vader wordt gekend, is wederom zijn wettige plaats toegekend. Wat reeds onder Israël gold, dat gehoorzaamheid beter was dan slachtoffer, i Sam. 15 : 22, dat is in nog veel hoogeren zin waar voor het leven des Christens, nu de wet Gods weder in het binnenste gegeven is, Jerem. 31; 33. Gods wil doen, dat is met alleen de roeping, Matth. 7 : 21, maar ook de vreugde .) Wij geven hier geen exegé^n Fil. 2 :12, I3 maar meenen toch „ recht yoor t Chr. zed. leven de h,er genoemde gevolgtrekking er uit te mogen afleiden. ETHIEK. * r geworden, Rom. 7:22, gelijk het bij Christus, den volmaakten mensch de spijze was, Joh. 4:34. Alles, hoe schoon het ook moge schijnen, wat niet is naar Gods wil, en omdat God het wil, maar eigenwillig, alles wat niet uit gehoorzaamheid geschiedt, is een vrucht van den ouden akker. En gelijk elke vraag zich al meer oplost in deze eene: Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? zoo ook elke bede in deze eene : Uw wil geschiede ! d. Eindelijk is ook een kenmerkende trek v, h. Chr. z. leven, dat het is een leven van geloof, hoop en liefde, 1 Cor. 13. Het geloof, het Godsbetrouwen van het hart, dat door Christus met God verzoend is. Dit is het steunpunt van het leven. Gelijk van het Christelijk leven wordt gezegd, dat het moet zijn een wandelen door den geest, zoo ook dat het is een wandelen door geloof, 2 Cor. 5 : 7. Het is een steunen op Hem, van wien men zich niet alleen afhankelijk weet en gevoelt, maar van wien men ook weet vast op Hem te kunnen steunen. Het recht betrouwbaar steunpunt buiten de aarde is gevonden: God zelve en zijne beloften, die onwankelbaar zijn, 2 Cor. 1 : 20. Dat geloof is . de vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, Hebr. 11: 1. Als alles wegvalt, en ook als alles tegen verstand en begeeren ingaat, zegt het geloof: nochtans, Hab. 3:18. Het houdt zich vast als ziende den Onzienlijke, Hebr. 11:27. Het heeft niets, maar begeert ook niets meer dan: De Heer heeft gesproken. De hoop, dat is de verwachting van het nog niet aanwezige maar toekomende heil, is de kracht van 't leven. Gelijk gelooven in 't wezen vertrouwen, steunen is, zoo is hopen, verwachten, uitzien. Het voorwerp des geloofs is het onzichtbare, maar toch aanwezige; het voorwerp der hoop daarentegen het toekomende. Deze hoop bezielt het leven en geeft er kracht aan. Gelijk op natuurlijk gebied van haar wordt gezegd: zij doet leven, zoo is't ook op't gebied van 't Christelijk leven. Zij leert onder de vele beproevingen en den zwaren strijd van het heden het oog richten op de heerlijkheid, die komen zal, en de overwinning die wacht, en ook als de naaste toekomst donker is, troost scheppen uit de blijde zekerheid, dat de laatste toekomst heerlijk zal zijn. Zij richt op, als alles neerbuigt; zij is de lichtende ster in den donkeren nacht, en maakt in 't ergste geval den Christen aan een vermoeiden pelgrim gelijk, die zijn tehuis ziet wenken en daardoor nieuwe krachten krijgt. Eindelijk is de liefde de kracht, die het leven werkzaam en vruchtbaar maakt. Dat het Christelijk zedelijk leven een leven der liefde is, moet reeds hieruit volgen, dat in den wedergeborene het leven uit God weder is uitgestort, en dat van de eigenschappen, die in de H. Schrift aan God worden toegekend, de liefde de eenige is, die als met Gods wezen wordt vereenzelvigd, i Joh. 4:16 vgl. Rom. 5 : 5. Jegens God draagt deze liefde het karakter van dankbare wederliefde voor ontvangen weldaden, die door de zonde verbeurd zijn, Rom. 3 : 23, die alles omvatten, Ef. 1:3, en tot den duren prijs van het bloed van Christus verworven zijn, 1 Cor. 6 : 20. Zij verruimt het hart en doet het uittreden uit den engen kring van het eigen ik, en openbaart zich in voortdurende behoefte om zich over te geven, 2 Cor. 8 : 5, zich zelve te vergeten en te verliezen, en heeft daarbij de eigenaardigheid, dat zij te voller en te rijker wordt, naarmate zij meer geeft, ' gelijk een stroom nog vroolijk zijn levend water naar den oceaan zendt, omdat hij bestendig toevoer van boven heeft, ook als de zomerzon reeds lang den poel deed opdrogen. Zij is het meest goddelijke, wat in het leven des menschen kan zijn. Er kan bij wijze van tegenstelling nog beter gezegd worden, wat en hoe zij niet is, dan hoe zij wel is, en de schoonste beschrijving Is nog altijd te vinden in i Cor. 13. § 14. De ontwikkeling van het Christelijk zedelijk leven. Dit Christelijk leven wordt den mensch niet geschonken als iets voltooids, maar als een nieuw beginsel, dat tot ontwikkeling moet komen. Deze ontwikkeling heeft plaats onder voortdurenden strijd. Zij bestaat in een steeds meer zich af keeren van de zonde en een steeds meer zich toekeeren tot God. Zij geschiedt onder allerlei levensomstandigheden en met behoud van ieders eigenaardige persoonlijkheid. Ontwikkeling is te voorschijn komen en ontplooiing van datgene wat in kiem aanwezig is. Daar nu uit het hart komen, booze bedenkingen en al de zonden, die de Heiland Math. 15:19 noemt, zoo zou de ontwikkeling bij den onwedergeboren mensch ook zijn ontwikkeling van de zonde, en daarom veel meer te vreezen dan te verlangen. Eerst waar het nieuwe leven in 't hart is, en de rechte richting genomen wordt, is ontwikkeling de meest gewenschte zaak. a. Nu is evenwel het eigenaardige van de ontwikkeling van het christelijk leven, dat het niet alleen iets positiefs, maar ook iets negatiefs moet zijn, dat het niet alleen in ontplooiing maar ook in uitdrijving bestaat, overmits het nieuwe leven in een zondig mensch wordt gelegd, vgl. § 11. Naast het nieuwe is het oude beginsel. Het is als met een akker, waarop onkruid en tarwe staat, en de groei van dit laatste ten nauwste samenhangt met de uitroeiing van het eerste. Door de nog inwonende macht der zonde heeft er telkens afwijking plaats, zoodat gedurig terugkeer noodig is. De weg der ontwikkeling is daarom ook niet een rechte lijn, gelijk aan die van een schip dat voor den wind heeft, maar veeleer die van het schip dat tegen den wind in moet en genoodzaakt is te laveeren. Toch heeft ook in het laatste geval een wijs schipper bestendig het doel in 't oog en bereikt dit ook met Gods hulp. b. Wil men van trappen in de ontwikkeling van 't christelijk zedelijk leven spreken dan is de eerste trap: zelfveroordeeling. Dat is niet de erkenning dat men ongelukkig is, om daarbij zich zeiven te beklagen, maar de erkenning dat men schuldig is voor God, om daarbij zich zeiven aan te klagen en te veroordeelen, i Cor. 11:31. De oprechtheid van deze zelfveroordeeling blijkt uit he> daaruit volgend berouw. Dat is de tweede trap. Berouw mag niet worden verward met spijt, waarbij men alleen op de gevolgen ziet, en weer de zelfde zonde zou doen, als de gevolgen maar te ontkomen waren; ook niet met wroeging die tot wanhoop zou vervoeren, en waarbij het oog alleen is geopend voor een straffend, en niet ook voor een vergevend God, zooals wij dit vinden bij Kaïn, Saul en Judas. Berouw daarentegen bestaat in een hartelijke droefheid, die het hart niet hard maar week maakt, omdat men beseft gezondigd te hebben tegen Gods groote liefde, zooals wij dit vinden bij David en Petrus, en die ons vergeving leert vragen Luc. 18:13. Dit gebed wordt verhoord, Luc. 18:14; 1 Joh. 1 : 9, en zoo volgt een derde trap: hartelijke blijdschap in God, door het bewustzijn van ontvangen schuldvergeving, die gepaard gaat met een dieperen afkeer van de zonde. Men vreest te meer tegen zulk een God te zondigen, die zoo groot genade bewezen heeft, Ps. 130:4, en gedurig dieper wordt in het hart gegrift: de zonde zal over u niet heerschen, want gij zijt niet meer onder de wet, maar onder de genade, Rom. 6 : 14. Men houde echter wel in 't oog, dat deze trappen geen streng afgesloten tijdperken in 't Christelijk leven zijn. Het is er mede als met de drie stukken van den Heidelb. Catechismus, ellende, verlossing en dankbaarheid. In deze orde behooren zij behandeld te worden, en komen zij ook voor in 't leven des Christens. Niet evenwel in dien zin dat als men zich verlost weet, men met de ellende en zonde niets meer te maken zou hebben. Men kan niet deze drie van elkander afscheiden. Men kan niet zeggen, het eerste tijdvak van 't Christelijk leven is alleen een tijdvak van ellende, van zelfveroordeeling, en dan volgt een tijd enkel van berouw en vergeving en verlossing, en dan een tijd enkel van dankbaarheid en blijdschap in God, alsof na het blijde bewustzijn van schuldvergeving geen nieuwe zelfveroordeeling meer zou plaats hebben. Door gedurige zonde is het noodwendig dat dezelfde weg van zelfveroordeeling en berouw en strijd, telkens op nieuw wordt afgelegd. Maar alzoo, dat elke werkzaamheid gedurig dieper en ernstiger en inniger wordt, en dat b. v. het bewustzijn van schuld het diepst is aan 't eind der baan, op 't oogenblik waarop men zeggen kan: Ik heb den goeden strijd gestreden i Tim. x : 15 vergel. 2 Tim. 4: 7 en dat onder alles Christus eene gestalte verkrijgt in den mensch, Gal. 4:19. De ontwikkeling van het Christelijk zedelijk leven, of de voortgezette bekeering of de heiligmaking is dus niet zoozeer een overgang van den eenen toestand in den ander, maar zij is gedurig ernstiger zelfveroordeeling, en gedurig inniger berouw, en gedurig hartelijker blijdschap in God. Deze ontwikkeling van het Christelijk leven heeft door Gods leiding plaats niet ondanks maar onder de meest verschillende levensomstandigheden en betrekkingen. Voorzeker, alles kan gevaar opleveren voor den bloei van het Christelijk leven: overvloed en gebrek, gezondheid en ziekte, voorspoed en tegenspoed, eenzaamheid en gewoel, jeugd en ouderdom, rang en stand en bedrijf. Ook brengt in werkelijkheid iedere stand en leeftijd en toestand, en dit ook weer voor ieder in 't bijzonder zijne eigenaardige gevaren mede. Maar niets, voor zoover het niet tegen Gods wil ingaat, behoeft schade te doen. Alles moet onder 's Heeren zegen ten goede medewerken, Rom. 8 : 28, en dienstbaar zijn om vruchten der gerechtigheid voort te brengen, Hebr. 12:11. En het is niet alleen onder, maar ook door de verschillende levensomstandigheden, dat de ontwikkeling van het christelijk leven plaats heeft. Alles moet er toe medewerken, niets is zonder doel. De tijd, waarin wij geboren werden, het huisgezin, waarin wij opgroeiden, de kring waarin wij verkeeren, de arbied dien wij verrichten, de ervaringen, die wij opdoen, zegeningen en beproevingen — in alles is een goddelijke leiding, een goddelijke factor, ook al zien wij alleen maar een menschelijke factor, zelfs ook in het kwaad, dat menschen ons aandoen, 2 Sam. 16:11. De Heer heeft Simeï gezonden om David te vloeken. Simeï zelf mocht dit niet zeggen — David moest beseffen dat deze vernedering voor hem noodig was. Het is de hand des Heeren, die in alle omstandigheden en lotgevallen van ons leven is, die met alles ons iets te zeggen heeft, en onder alles aan ons arbeidt, die ons ontneemt, wat ons schadelijk kan zijn, ook al meenen wij, dat het goed voor ons is, die ons toezendt, wat ons noodig is, ook al meenen wij, dat het niets dan kwaad zou zijn, die ons onvrede zendt als wij van Hem afwijken, en ons alle steunsels ontneemt, opdat wij ons betrouwen alleen op Hem zouden stellen. Eindelijk heeft de ontwikkeling van het christelijk-zedelijk leven plaats niet ten koste, maar met behoud van ieders eigenaardige persoonlijkheid. Het persoonlijk karakter wordt niet opgeheven, maar geheiligd. De cholericus wordt niet een flegmaticus of omgekeerd, noch ook de sanguinicus een melancholicus. Maar de overdrijvingen, die altijd zondig zijn, worden geweerd; de uitwassen die altijd schade doen aan den groei worden afgesneden, en alle gesteldheden in dienst gesteld van en geheiligd door Hem, in wien men leeft, en die, omdat Hij volmaakt was, en alle zielsgesteldheden bij Hem in volkomen harmonie waren, niet een bepaald karakter, maar den vollen mensch te aanschouwen gaf. Maar Christus is het eene hoofd, en dezijnen, zijne verschillende leden, vormen tezamen het eene lichaam, ieder zijne eigenaardige plaats innemend. Petrus blijft sanguinicus, bij wien de vatbaarheid voor indrukken het sterkst zal blijven, maar hij zal er steeds standvastiger onder worden en tot een werkzaam vruchtbaar leven in staat gesteld. Paulus blijft cholericus, bij wien de behoefte om te handelen de overhand zal behouden, maar in al zijne handelingen, zal hij steeds meer geleid worden door den diepen indruk, dien de verschijning van Christus op hem heeft gemaakt, en dien zijne voortdurende openbaringen op hem blijven maken. Thomas blijft Melancholicus en zal altijd behoefte hebben aan het innerlijk aanschouwen van de werkelijkheid der eeuwige dingen, maar ook als zijn natuurlijk oog niet ziet zijn zwaarmoedigen twijfel steeds meer door krachtig geloof overwinnen. Nicodemus blijft flegmaticus, en zal nooit de beweeglijkheid van Petrus of de kracht van Paulus verkrijgen, maar er zal een tijd komen, waarin hij in alle kalmte en vastberadenheid een werk zal doen, waarvoor zelfs geen apostel te vinden is. Zoo ontwikkelt zich het Christelijk leven, bij den een met groote omkeeringen, bij den ander met nauw merkbare overgangen, maar bij ieder overeenkomstig zijne persoonlijkheid, en zoo wordt ieder als een levende steen mede gebouwd tot een woonstede Gods in den Geest. Ef. 2 : 22. § 15. De hulpmiddelen van het Christelijk zedelijk leven. De ontwikkeling van het Christelijk zedelijk leven is evenzeer als zijn ontstaan Gods werk. Maar het is Gods werk in en door den mensch. Het geschiedt middelijk. En daaruit volgt de noodzakelijkheid en de belangrijkheid van het gebruik der hulpmiddelen. De voornaamste hulpmiddelen zijn: het gebed, zelfonderzoek, schriftonderzoek, verkeer met menschen. Wij moeten onderscheid maken tusschen den grond en de hulpmiddelen van het Christelijk leven. De grond is het zijn in Christus, en als eenig afdoend middel voor den groei en de ontwikkeling van het Christelijk leven zouden wij kunnen noemen het blijven in Christus. Maar vooreerst geldt op 't zedelijk leven de natuurnoodwendigheid niet. Altijd weder is de mensch onder en in verhouding tot het werk Gods in hem een zedelijk verantwoordelijk wezen, dat zich aan dat werk overgeven en er zich aan onttrekken kan. En vervolgens zijn toch ook op natuurlijk gebied, behalve het toebereiden van den akker en het zaaien, ook het zuiver houden van den grond, het besproeien, het partij trekken van licht en warmte, hulpmiddelen, die niet zonder groote schade verwaarloosd kunnen worden. a. Als eerste en voornaamste hulpmiddel noemen wij het gebed. Het gebed in ruimeren zin is de opheffing van het hart tot God, het zoeken en openzetten van het hart voor onze levenslucht, het gaan tot de bron van allen zegen. Het wordt zeer terecht genoemd de adem van het geestelijk leven. Heel het leven behoort alzoo een biddend leven te zijn, i Thess. 5:17. Niet alleen omdat wij telkens nieuwen toevoer noodig hebben, maar ook omdat het gebed, waarin wij ons voor Gods aangezicht stellen, en tot God opzien, ons dwingt tot ons zelve in te keeren, en ons zelve te zien in Gods licht, en alzoo te komen tot waarheid in 't binnenst. In engeren zin is bidden, het vragen aan den Heer van datgene wat wij begeeren. Dit is eene gedurige oefening van vertrouwen in den Heer en van gehoorzaamheid aan Hem, die ons aanmoedigt om alles aan Hem te zeggen, Fil. 4:6, en wil, dat wij 11 em in alles zullen kennen, Spr. 3:6. Evenzeer als bidden eene natuurlijke uiting van het christelijk leven is, is het ook eene heilige kunst, die door langdurige en ernstige oefening verkregen wordt. Het is noodig aan te houden, niet slechts om verhoord te worden, maar ook om bidden te leeren, Col. 4 : 2. Als wij van anderen arbeid vermoeid zijn, dan is de rust goed, maar als wij van 't bidden vermoeid worden, moeten wij 't meer doen. Er zijn gezette tijden voor 't gebed, die nooit zonder groote schade kunnen verzuimd worden. Zoo inzonderheid het begin en het einde van den dag. Men wake evenwel vooral in 't waarnemen van gezette tijden tegen vormelijkheid en vergete niet, dat het bovenal aankomt op geest en waarheid, Joh. 4 : 24. Overigens getuige ook de vorm van ons bidden, woorden, houding enz. van heiligen eerbied, en kan het ook noodig zijn, dat wij ons dwingen tot het gebed. Het rechte bidden is de vrije uitstorting van het hart, en niet het uitspreken van de woorden van een ander. Toch kan bij eenvoudigen en ongeoefenden een formulier gebed of het bidden van gebeden ten zegen zijn, en ook behooren tot de oefening des gebeds. En dan is de H. Schrift zelve het beste gebedenboek. Zij is vol van gebedsvoorbeelden, voor allerlei personen, onder allerlei omstandigheden, van allerlei zaken, inzonderheid het boek der Psalmen wier woorden zelfs de Heiland gebruikte, in het zwaarste oogenblik van zijn leven, Ps. 22 : 2, vgl. Matth. 27 : 46. Het volmaakte gebed door den Heiland aan zijne discipelen geleerd leert ons, dat de vereischten voor een gebed zijn: kinderlijk vertrouwen zooals blijkt uit de aanspraak: Onze Vader; maar evenzeer heilige eerbied, zooals volgt uit de toevoeging: die in de hemelen zijt. Wat de inhoud van het gebed aangaat, wij zien dat er niets is buiten gesloten, van hetgeen wij wezenlijk behoeven. De heiliging van Gods naam, behoort ons het allermeest ter harte te gaan, en vooral de oprechte begeerte, dat zij door ons mede moge geschieden. In verband daarmede bidden wij om de komst van Gods koninkrijk, dat is de algemeene erkenning van Gods recht als Koning der Koningen, en daartoe ook van de gehoorzaamheid, waarbij Gods wil op aarde evenzeer wordt gedaan als in den hemel. Wat ons zeiven aangaat, al wat wij noodig hebben voor ziel en lichaam ligt opgesloten in de laatste drie beden : vervulling van onze tijdelijke behoeften, vergeving van zonde, bewaring voor de zonde. Ook de voorbede ligt reeds opgesloten in het gebruik van ■"t meervoudig om, gelijk zij ook in vele voorbeelden in de Schrift wordt gevonden. Denk aan Abraham, Job, Mozes, David, bovenal aan den Heiland, aan 't gebed der apostelen voor de gemeente, en van de gemeente voor Petrus. De voorbede is de heiligste oefening van liefde tot den naaste, wordt dikwijls verhoord, en brengt den bidder zelve het eerst een zegen, Job 42 : 10. De verhooring des gebeds, wanneer dit geloovig is, wordt uitdrukkelijk en onbepaald toegezegd, Matth. 21: 22 en vele anderen texten. God, die getrouw is, kan het vertrouwen, dat in Hem wordt gesteld, niet beschamen. Vertrouwen in God hangt evenwel nauw samen met trouw aan God, en dit mede met eenswillendheid uiet God, en hier hebben wij de oorzaak te zoeken van zoovele onverhoorde gebeden. Als bidden is: vertrouwend en eenswillend onze zaak in de handen van den Heer stellen, dan wordt het gebed altijd verhoord, ook door 't schijnbaar niet te verhooren, ook door lang te laten wachten tot beproeving van 't geloof. Het gebed in de eenzaamheid, het gaan in de binnenkamer en het gemeenschappelijk gebed, het samenstemmen in 's Heeren naam, sluiten elkander in en hangen samen en versterken elkander. NaarYnate meer in de eenzaamheid wordt gebeden, zal de behoefte aan gemeenschappelijk gebed toenemen, en naarmate deze '„toeneemt, zal ook het persoonlijk gebed krachtiger worden. ■' Gebedsleven 't vooral wat voor de ontwikkeling van 't christelijk leven noodig is. Dat is, het is niet alleen noodig dat wij gedurig op bepaalde of onbepaalde tijden ons afzonderen tot het gebed, maar dat heel het leven biddend is, dat ook te midden van de aardsche taak de begeerten der ziel uitgaan tot God; dat het ons eene behoefte en daarna ook een vanzelfheid worde met den Heer bestendig gemeenschap te oefenen, met Hem alles te overleggen. Dit is de bedoeling van 1 Thess. 5 : 17. En dan zal het blijken, dat het bidden zonder ophouden de handen steeds vaardiger zal maken tot eiken arbeid, waartoe wij geroepen worden. b. Een tweede hulpmiddel tot ontwikkeling van het christelijk leven is zelfonderzoek. Ken u zeiven, blijft nog steeds eene les van de hoogste beteekenis. Gelijk de kennis van het menschelijk lichaam en van den aard der ziekte onmisbaar is voor den geneesheer, zoo is ook de arbeid aan de bevordering van het christelijk leven niet mogelijk zonder rechte zelfkennis. Wij moeten weten, wat onze geaardheid is, waar onze genegenheden naar uitgaan, wat onze gaven en talenten zijn, maar ook onze zwakke zijden, onze hoofdzonden, de plaatsen waar en de omstandigheden waaronder het meest gevaar ons dreigt, de vijanden voor welke wij ons 't meest in acht hebben te nemen. En voor de zelfkennis is 't meest nauwgezette zelfonderzoek noodig. Dit zelfonderzoek is eene der moeilijkste studiën. Het is zoo zwaar om in eigen zaak en over eigen persoon een onpartijdig rechter te zijn. Er is niet alleen volharding maar ook eene bijzondere mate van oprechtheid voor noodig, en van ootmoed. Waarheid bovenal moet de leus zijn, ook dan, als zij ons pijn doet, ons vernedert en van onze hoogten afwerpt. Ook dan, als zij nu eens ons op ondeugden wijst, die wij nooit vermoed hadden, dan weder ons zonden doet zien, die wij meenden dat reeds lang overwonnen waren. Geen afgrond is zoo diep als ons hart, Jer. 17 : 9, en niemand bedriegen wij gemakkelijker dan ons zelve. Wij komen er zoo licht toe om het klagen over ons zelve, dat met een verborgen zelfbehagen kan gepaard gaan, te houden voor een mishagen van ons zelve, en den schijn voor het wezen aan te zien. Maar den oprechte gaat het licht op, ook in deze duisternis, als het onderzoek maar ernstig is, en gepaard gaat met de bede: Doorgrond mij en ken mij o God, Ps. 139:23, 24. Dit zelfonderzoek moet evenwel niet worden verward met het ziekelijk zich blind turen op zijn gevoel, of op zijne gestalten, dat of hoogmoedig maakt of moedeloos en slap, en dat veeleer tot medelijden met ons zelve brengt, dan tot een aangrijpen van onszeive. In nauw verband met ons zelfonderzoek, dit steunend en leidend, is het Schriftonderzoek. Vooreerst reeds hierom, dat de Schrift ons den mensch en het leven doet kennen, zooals geen ander boek dit doet. Zij beschrijft ons het hart met al zijn strijd, zijne zonden en behoeften, zooals wij in ons zeiven gevoelen, dat het is. Zij teekent ons de menschen, zooals zij zijn; de goddeloozen, die geen vrede hebben, de godvreezenden met hunne zwakheden, maar ook met hun kracht, dat wij telkens zeggen: zoo is 't ook met mij, of: zoo moest het ook met mij zijn. Maar ook hierom is het Schriftonderzoek zoo noodig voor de ontwikkeling van het Christelijk leven, omdat zij ons niet alleen ons zelve, maar ook God leert kennen, en niet alleen onze krankheden, maar ook onze geneesmiddelen. Zij wijst ons op Hem, die met al onze zonden en zorgen ons toeroept: Komt herwaarts tot Mij. Zij is de oorkonde van Gods openbaring, en bevat den hoofdinhoud van alles wat God van zich zelve en onze bestemming ons heeft bekend gemaakt. De mensch zal leven bij elk woord, dat uit den mond Gods uitgaat, Matth. 4 : 4. Het is dan ook een vast verschijnsel dat altijd een gezond, krachtig christelijk leven samenhangt met voortdurend onderzoek der Schrift. Zij geeft kracht en rust, terwijl slapheid en gejaagdheid volgen als vlugschriften en bladen, hoe schoon ook, haar verdringen. Zij geeft inhoud aan het geestelijk leven; zij verwijdt het hart, verruimt den blik, geeft den eenvoudige wijsheid en doet den wijze zijne dwaasheid kennen. Zij maakt beschaafd als geen ander boek, geeft een antwoord op de vragen van het heilbegeerig hart en wijst op elke harer bladzijden op Hem, die het leven is, Joh. 5 : 39. Maar men legge dan ook den nadruk op het onderzoek. Niet het. opslaan van den bijbel, alsof hij een tooverboek ware, ook niet alleen het lezen der Schrift, hoe noodig ook in het huisgezin, maar het onderzoek brengt ons hare krachten en schatten aan het licht. Zij is eene mijn, waarin wij te graven hebben, ijverig en met inspanning van alle krachten. Men make gebruik van goede hulpmiddelen, vergelijke Schrift met Schrift, beschouwe alles in zijn verband, en vrage altijd: wat heeft de Heer hierin tot mij te zeggen? Dan is er een voortgaan van licht tot licht, en wordt het ook onze ervaring . aan alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd, Ps. 119: 96. d. Ook het verkeer met menschen is een der middelen waardoor de wasdom van 't christelijk leven wordt bevorderd. Zeker, het kan er ook een beletsel voor zijn: oppervlakkigheid, aardschgezindheid, onoprechtheid, ongeloof, lichtzinnig- heid, onreinheid, zijn zij niet als zoovele schadelijke dampen die wij daarbij vaak onwillekeurig inademen? Toch blijft het waar, dat de Heer altijd menschen gebruikt om menschen op te voeden, en dat zoo menige geestelijke zegen dien wij ontvangen hetzij rechtstreeks of indirect door menschen tot ons komt. Twee dingen moeten daarbij evenwel bedacht worden. Vooreerst, dat wij te zoeken hebben den omgang en het gezelschap van de zulken waarvan wij onwillekeurig gevoelen dat zij met God wandelen. Hun voorbeeld, hun raad en voorlichting, hun ervaring en deelneming kunnen ons zooveel goed doen. Zeker, aan de voeten van den Heiland is de beste plaats, maar Hij spreekt ook door zijne discipelen tot ons. Wij hebben Hem allereerst, maar ook als leden van het ééne lichaam elkander noodig. Het is zeker niet zonder beteekenis, dat het geloof van de vier mannen, die den geraakte tot Jezus brachten, mede door Hem wordt opgemerkt, en verband houdt met zijn eigene genezing en de vergeving zijner zonden, Matth. 9:2, en dat de aanprijzing van de onderlinge bijeenkomsten als in één adem wordt genoemd met het acht geven op elkander, tot opscherping der liefde en der goede werken, Hebr, 10: 24, 25. Vervolgens hebben wij, hoezeer wij. ons aan den eenen kant hebben te wachten voor het gezelschap der spotters, toch anderzijds eiken kring waarin wij onder de leiding des Heer en komen of geplaatst worden, te beschouwen als een middel waardoor de Heer aan ons wil arbeiden. De goddeloozen, in welken vorm ook, die wij ontmoeten, zijn niet opdat wij ze slechts zouden ontwijken, maar opdat mede door hen het leven voor ons een strijdperk en oefenplaats zou zijn. In het dragen van onrecht, in het vermanen uit oprechte liefde, in het getrouw getuigen van onzen Heer, in de smart waarmee wij de verwoesting, die de zonde in het leven om ons aan- j richt, zien, in het vreezen en beven, waarmee deze dingen i ons onze eigene zaligheid doen uitwerken, ontvangen wij zelve altijd een zegen, gelijk de Heer alleen weet tot hoeveel zegen wij ook nog hierin zijn. Mits, en hierop moet al de nadruk worden gelegd, hier vooral niet de vermaning vergeten worden: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, Matth. 26:41. ;§ 16. Volmaking en doel van het christelijk zedelijk leven. Het einddoel van het christelijk zedelijk leven is de volmaaktheid. Deze is het wit, dat steeds moet worden nagejaagd, ook al wordt het in dit leven volgens Schrift en ervaring niet bereikt. Het doel dat wij hierbij hebben te beoogen is de openbaring •van Gods heerlijkheid in ons. Laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6:1. In dit woord der Schrift vinden wij het einddoel van het christelijk leven. Daartoe te komen moet de begeerte, het jagen en het uitzicht zijn. Aan de eene zijde behoort hiertoe de volkomen reiniging en verlossing van de macht der zonde. Gelijk voor het geheel der verlosten, als gemeente beschouwd, zoo is ook voor ieder in 't bijzonder de bestemming zonder vlek of rimpel te zijn, Ef. 5 : 27. Aan de andere zijde is onder deze volmaaktheid begrepen de volkomen ontplooHng van den geheelen mensch met al de hem geschonken krachten en gaven. Dit wordt door Paulus aldus uitgedrukt, dat wij allen zullen komen tot een volkomen man, tot de mate van de grootte, der volheid van Christus, Ef. 4:13. Eerst als deze dubbele taak is volbracht, -als de oude mensch geheel is afgelegd, en de nieuwe tot vollen wasdom gekomen is, is het einddoel van het christelijk leven bereikt. Kan de volmaaktheid in dit leven worden bereikt? Er zijn, die op deze vraag bevestigend antwoorden, en aldus redeneeren: Elke zonde van den christen is het gevolg van het niet blijven in Christus, en er is toch niets, dat hem noodzaakt de gemeenschap met Hem een oogenblik af te breken; terwijl zij zich vooral beroepen op het woord van Johannes: die uit God geboren is, doet de zonde niet, i Joh. 3 : 9. Bij het beoordeelen van deze stelling (Perfectionisme) mogen wij niet nalaten er eene verklaarbare reactie in te zien van veler slordig christendom, en van de ziekelijke meening, alsof heiligmaking niet anders ware dan rechtvaardiging, en alsof tusschen den geloovige en den ongeloovige geen ander onderscheid ware, dan dat de eerste als hij sterft naar den hemel gaat, de ander niet. Ook mag de zedelijke ernst, die zich hierin bij velen openbaart, niet miskend worden. Toch is waarheid dat het perfectionisme lijdt aan groote oppervlakkigheid met betrekking tot het inzicht in het wezen en de macht der inwonende zonde, dat het tezeer de zondige daden met het zondig beginsel, waarvan zij de openbaring zijn, verwart, en beide, Schrift en ervaring tegen zich heeft. De Heiland zelf leert al zijne discipelen bidden om vergeving van schulden, Matth. 6: 12. Niet één der apostelen zegt ons reeds de volmaaktheid te hebben bereikt. Allen leeren het tegendeek Paulus heeft het niet verkregen, Filip. 3:12. Petrus leert hopen op het einde des geloofs, de zaligheid der zielen, 1 Petr. 1 :9. Jacobus leert, dat wij allen in vele struikelen, Jac. 3 : 2. Johannes zegt, dat wij ons zelve verleiden en God tot een leugenaar maken, als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, 1 Joh. 1 : 10. Wanneer nu dezelfde Johannes hoofdst. 3:9 zegt: die uit God geboren is, doet de zonde niet, dan kan dit doen van de zonde niet anders worden opgevat dan in den zin vrijwillig dienen van de zonde, gelijk de Heiland zegt: die de zonde doet is een dienstknecht der aarde. ETHIEK, 4 Al wordt evenwel de volmaaktheid in dit leven niet bereikt, toch blijft zij het einddoel waarnaar de christen zich uitstrekt, Filip. 3 : I2> U- Hij doet dit allereerst, omdat hij niet anders mag. Er mag geen gemeenschap bestaan tusschen hem en de zonde, en er mag niets vallen van den heiligen eisch : een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid, 2 Tim. 2: 19. Geen enkel verdrag met het kwade mag worden gemaakt, geen enkele zonde mag worden toegestaan, geen enkele zwakheid vergoelijkt, geen enkele onvolkomenheid goedgekeurd. Maar de christen blijft zich ook naar dit einddoel uitstrekken, omdat hij niet anders kan. Er is honger en dorst naar gerechtigheid, die om verzadiging roepen moet, omdat zij er niet buiten kan. Gelijk de leeuwrik vroolijk zingend naar boven stijgen moet, omdat hij een innerlijken drang heeft, en gelijk de adelaar de zon tegemoet moet vliegen, en in die vlucht nieuwe kracht ontvangt, zonder moedeloos te worden, omdat hij nooit de zon heeft bereikt, en gelijk het hijgend hert de waterstroomen zoekt, zoo kan de christen niet anders dan oog en hart naar boven richten, en zich uitstrekken naar God en naar den blinkenden bergtop der volmaaktheid, omdat daar zijne bestemming is. Alles laat hij achter zich en geeft hij op en vergeet hij, om het ééne, het volmaakte, na te jagen. Wanneer zal hij daartoe komen? Het doet er niet het meest toe, maar komen zal hij er, zoo zeker hij zich van Christus Jezus gegrepen weet, en zoo zeker het nieuwe leven hem geschonken is. Het onvolmaakte zal voorbij gaan, en het volmaakte zal komen, x Cor. 13 : 10. Dan zal hij kennen, gelijk hij gekend is, en dan zal hij den Heiland gelijk zijn, want hij zal Hem zien gelijk Hij is, 1 Joh. 3:2. Zou dan in de eeuwigheid alle verdere toeneming en ontwikkeling ophouden? Zooveel is zeker, eeuwigheid is geen stilstaan, gelijk zij dit in onze voorstelling dikwijls verkeerdelijk is. De christelijke Ethiek beschrijft evenwel het leven des christens hier op aarde, en haar taak is 't als het einddoel van het christelijk leven de leus hoog te houden : Laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6 : i. Het loei, dat de christen onder dit alles beoogt, is de openbaring der heerlijkheid Gods in hem. Dit is het, wat de Heiland in de bergrede aldus zegt: Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen opdat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken, Matth. 5:16. Dat is: In de vernieuwing en volkomene verlossing des zondaars, juist dewijl zij het werk Gods in en door hem is, blijkt het, dat de genade machtiger is dan de zonde, dat God meer is dan de satan. Tegenover den aanklager, die op de door hem aangerichte verwoesting wijst in Gods werk, en tegenover allen die naar hem luisteren, wordt God verheerlijkt en gerechtvaardigd, als de laatste sporen der verwoesting door zijn herscheppend werk verdwenen zijn, en als 't in 't eind weder blijkt, dat al wat God gemaakt heeft, toch zeer goed is, wanneer de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zullen gekomen zijn. Hierin medewerkers Gods te zijn, allereerst door God te laten werken, en alzoo Hem te verheerlijken, is het doel dat de christen bij het jagen naar volmaaktheid heeft te beoogen. Mag hij dan ook zijn eigen heil niet bedoelen? Voorzeker, de Schrift moedigt allerwege aan bij den strijd om te zien op de vergelding des loons, Hebr. 11:26. Maar de eer van God valt juist met ons heil en onze volmaaktheid volkomen samen. En hoe verder de christen vordert op den weg der heiligmaking, des te grooter is ook zijn heil, zijn wezenlijk geluk, naarmate de Heer meer wordt verheerlijkt. DERDE DEEL. DE VERSCHILLENDE PLICHTEN ALS DE VERSCHULDIGDE VERRICHTINGEN EN UITINGEN VAN HET CHRISTELIJK ZEDELIJK LEVEN. § 17. Plicht en Plichten. Het christelijk zedelijk leven heeft, daar het uit God en tot God is, slechts plichten jegens God. En daar God liefde is, zoo kunnen al de verschillende plichten jegens God tot één grooten plicht, den plicht der liefde worden teruggeleid. Maar dewijl deze liefde zich op verschillende wijze uit, spreken wij van verschillende plichten. Deze liefde tot God heeft zich ook te openbaren in de verschillende vormen van liefde jegens zijne redelijke schepselen, waartoe wij zelve en onze naasten behooren. Zoo hebben wij dan ook te spreken van plichten jegens ons zelve en jegens onze naasten. Nog beter is te spreken over onze plichten jegens God, met betrekking tot God, tot onze naasten, tot ons zelve. De plichten-leer heeft alzoo in 't licht te stellen de verschillende vormen, waarin de liefde tot God zich met betrekking tot God, tot onze naasten en tot ons zelve heeft te openbaren. Hebben wij in het voorgaande deel het christelijk zedelijk leven beschouwd in zijn aard en ontwikkeling, de Ethiek heeft ook aan te wijzen, wat de roeping van dit leven is, en hoe het zich jegens God en menschen heeft te openbaren. Dit is de plichtenleer. Twee dingen mogen wij evenwel hierbij niet uit het oog verliezen. Voorèerst mag en kan het christelijk leven naar zijn aard geen wettisch leven zijn, alsof het aan zijne bestemming kon beantwoorden door het volbrengen van een bepaald aantal geboden. Die door den Heer is vrijgemaakt, is waarlijk vrij, Joh. 8 : 36. Het Christelijk zedelijk leven is de vrije ontplooiing van het nieuwe beginsel, waarvan de liefde de werkzame kracht is, en dat door God in het hart is gelegd. De liefde is de vervulling der wet, en er ligt een zeer waar en hoog beginsel in het woord van Augustinus: „Heb lief, en doe wat gij wilt." Al wat voortkomt uit de liefde, die uit God is, moet vanzelf waarlijk goed zijn. Al wat wij doen en laten, behoort eene vrije uiting van deze liefde te zijn. En als deze liefde volmaakt is geworden, zal er te minder aan regels en voorschriften behoefte zijn. Toch neemt dit niet weg, dat in eene stelselmatige Ethiek eene logische ontvouwing van de leer der plichten niet mag ontbreken, gelijk in de praktijk een steeds meer verhelderd inzicht in den wil van God juist voor het hart, dat Hem lief heeft, eene voortdurende behoefte blijft. Ten tweede bedenke men wel, dat de plichtenleer geen volledige kanon kan zijn, die men slechts behoeft op te slaan om in alle omstandigheden te weten, wat men doen moet. De ééne groote plicht, de liefde, ontvouwt zich evenals het volle, rijke leven op zoo duizendvoudige wijze, dat eene volledige beschrijving van al hare schakeeringen niet mogelijk is, en de plichtenleer, ook in de uitgebreidste Ethiek, van het hoofdbeginsel uitgaande, slechts eenigermate ordenen en onderscheidene wenken geven kan. § 18. De plichten jegens God. De ééne groote plicht, de liefde, openbaart zich met betrekking tot God in ontzag, omdat Hij de hoogste Majesteit is, in dankbaarheid voor verbeurde weldaden, in vertrouwen omdat Hij de getrouwe is, in opmerkzaamheid, omdat het doen van Zijn wil een lust moet zijn, in liefde tot Christus, omdat Hij het beeld des Vaders is, en in gehoorzaamheid aan de werking des H. Geest es, omdat Hij de vernieuwende kracht Gods is. a. De allereerste uiting van liefde tot God is ontzag of heilige eerbied. Het is het besef van Gods majesteit en grootheid, dat het hart niet met bange vrees vervult, maar waaraan het zich met vreugde overgeeft. Het is de behoefte aan aanbidding. Dit is de eerste uiting van de liefde tot God, omdat de eerste indruk, die de gedachte aan God maakt, die van majesteit is. „Heer onze Heer, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde! Ps. 8 : 2. Alle gedachte aan gemeenzaamheid in den zin, zooals deze gevonden wordt tegenover hen, die ons gelijken zijn, behoort door dit ontzag te worden buitengesloten, gelijk de Heiland zelf nietd an met ontzag den naam des Heeren uitsprak; zie vooral het hoogepriesterlijk gebed. Joh. 17 : 11. Dit ontzag voor God is het Hem toebrengen met een gewillig hart van de schuldige eer, of ook de nederige oprechte erkentenis, dat wij Hem niets kunnen toebrengen, omdat alles van en uit Hem is. Dit ontzag is de grondzuil van alle zedelijke handelingen, en van het zedelijk leven, gelijk ook zelfs het staatkundig en maatschappelijk leven niet denkbaar is zonder eerbied en ontzag voor gestelde machten en verordeningen. Het is eene heilzame en heiligende macht in t leven, gelijk hét reeds van onberekenbaren zegen is, met menschen in aanraking te komen voor welke men eerbied koestert en koesteren kan. Dit ontzag voor God toont zich in de wijze waarop men over en tot God spreekt: soberheid, éénvoud, gekuischtheid; in de vrijmoedigheid waarmee men voor den Heer uitkomt, i Pet. 3:15; soms ook in een veelbeteekenend zwijgen, Matth. 7 : 6, en over 't geheel in een wandel die het amen zegt op de bede: Uw naam worde geheiligd. b. Een tweede vorm, waarin de liefde tot God zich openbaart is dankbaarheid. Dit is het besef, waardoor het hart tegelijk met blijdschap en ootmoed wordt vervuld, dat hetgeen wij ontvangen en genieten weldaden zijn ; zegeningen, waarop wij geen recht hebben, maar die integendeel verbeurd zijn. Tot deze dankbaarheid is het Christelijk zedelijk leven geroepen. Het oog zij gescherpt voor al de weldaden die evenmin vergeten mogen worden als zij te tellen zijn, Ps. 103 : 2. De gedurige vraag zij: wat zal ik den Heer vergelden? Ps. 116 : 12. Die dankbaarheid brengt niet nu en dan een offer, maar het leven moet zijn eene voortdurende levende heilige offerande, Rom. 12 : 1. Toch spreekt zij zich ook uit in het brengen van offers, waarvan de beteekenis evenwel niet door de grootte, maar door de gesteldheid, waarmee zij gebracht worden, wordt bepaald. Rom. 12 : 1. De Christen heeft God in alles te danken, 1 Thess. 5 : 18. Ook in de moeilijkste oogenblikken mag de herinnering aan genoten weldaden niet verloren gaan, en ook de zwaarste beproevingen zijn zegeningen, daar zij tot ons nut ons worden gezonden. Hebr. 12 : 10. En alleen dan wordt God recht verheerlijkt, als het uit voortdurende dankbaarheid blijkt, dat wij Hem liefhebben niet het eerst om zijne weldaden op zich zelve, maar om Hem zelve als de bron van alles. c. Gelijk dankbaarheid een plicht is dien de ontvangen weldaden opleggen, zoo vloeit de roeping van vertrouwen voort uit de getrouwheid Gods. Reeds tot Israël werd gezegd, dat het niet zou bevestigd worden als het niet-vertrouwde. Jes. 7 : 9. Hoeveel te meer zal dit dan gelden, nu in Christus Gods trouw zooveel te heerlijker is gebleken. Dit Godsbetrouwen is het rekenen en steunen op Hem, en op al Zijne beloften. Wij mogen dit niet alleen doen; dat is ons voorrecht; maar wij zijn schuldig het te doen; het is onze roeping. Elke twijfel is eene miskenning van de wijsheid en de liefde Gods; het is God gelijk stellen met een onbetrouwbaar mensch, en Hem tot een leugenaar maken, 1 Joh. 5 : 10, terwijl hij tevens een gebrek is aan liefde, die als zij volmaakt is, de vrees en ook den twijfel buiten drijft. 1 Joh. 4 : iB. Met dit vertrouwen is alle kleinmoedige bezorgdheid in strijd. Matth. 6 : 25 vrs. Niet evenwel een wijze zorg, en naarstig gebruik maken van al de middelen, die de Heer ons geeft. Deze zorg wordt integendeel door het vertrouwen geboden, aangemoedigd en gewijd. Want vertrouwen is: rekenen op de belofte, dat de hand des vlijtigen gezegend wordt, Spr. 10 :4, dat zij, die zoeken zullen vinden, Matth. 7 : 7 en dat wie zijn weg wel aanstelt Gods heil zal zien, Ps. 50 : 23, evenzeker als het kwaad en bitter is den Heer te verlaten, die een iegelijk naar zijne werken vergelden zal. Rom. 2 : 6. d. Ook opmerkzaamheid is eene uiting der liefde en alzoo eene plicht jegens God. Is hierin de liefde, dat wij zijne geboden bewaren, het is dan ook roeping om opmerkzaam te zijn, ten einde in allerlei omstandigheden de geboden, den wil des Heeren te kennen. Gelijk het rechtgeaard kind niet alleen gehoorzaam doet, wat hem door zijn ouders geboden wordt, maar ook door het zien naar de oogen, door het naarstig letten op hun doen, hun wil zoekt uit te vorschen, en het gebod te voorkomen, om hun alzoo vreugd te bereiden, zoo behoort bij den Christen uit zijne opmerkzaamheid de vreugde te blijken, waarmee hij den wil des Heeren doet, gelijk uit het doen op zichzelf zijne gewilligheid blijkt. Wij vinden van deze opmerkzaamheid een schoon voorbeeld in geheel den i igden Psalm, vooral in de bede: „ontdek mijne oogen, dat ik aanschouwe de wonderen uwer wet," vs. 18. In het N. T. zien wij in Johannes, den discipel dien Jezus liefhad, er de zuiverste uitdrukking van, gelijk dan ook van hem het woord is: „Gij hebt de zalving van den Heilige en gij weet alle dingen." i Joh. 2 : 20. Ook de liefde tot Christus, als die met den Vader één is, is een eisch der liefde tot God. Deze eenheid in het licht te stellen is de taak der Dogmatiek. De Christelijke Ethiek, die zonder deze waarheid niet anders dan een wetprediker kan zijn, poneert haar slechts en vraagt op grond van deze eenheid liefde tot Christus. Wordt een koning geëerd of gesmaad in de eer of den smaad, die zijn afgezant wordt aangedaan, veel meer vraagt de liefde tot God ook liefde tot Christus, als den eeniggeboren Zoon des Vaders, die met den Vader één is, die de Middelaar is, waardoor God en mensch weer vereenigd zijn, die als kenmerkende eigenschap voor de wereld van Zijne discipelen vraagt, dat zij elkander liefhebben, maar die tevens het recht om discipelen te vormen en de wereld in te zenden ontleent aan het recht, dat Hij in geheel eenigen zin heeft tot het doen van de vraag: hebt gij Mij lief? Liefde tot God zonder liefde tot Christus, is eene liefde die den rechten grond mist, omdat zij is eene liefde zonder de rechte kennis van God, die daarom ook de rechte heiligende kracht, die tot toewijding en overgave leidt, zou missen. Zij zou zijn een liefde zonder geloof, en deze zou niet minder onvruchtbaar zijn dan een geloof zonder liefde. blijkbaar uit vijandschap, het werk Gods aan den satan hadden toegeschreven. Al volgt nu hieruit niet, dat de joden toen reeds tot deze vreeselijke zonde gekomen waren, en al hebben wij het woord van den Heiland waarschijnlijk op te vatten als eene waarschuwing dat ook deze zonde „aan de deur lag", zoo blijkt dan toch het groot gevaar, waarin zij verkeerden; het gevaar n.1. niet, dat zij de eene of andere zondige daad zouden verrichten, maar dat zij door hardnekkig verzet tegen den Heer en moedwillig en aanhoudend sluiten van het hart voor de werken Gods, tot dien toestand zouden komen, waarin van vergeving van zonde geen sprake kon zijn, omdat er voor berouw geen plaats meer was. Hieruit nu volgen twee waarheden : Vooreerst dat oprechte vrees voor deze zonde, ook de vrees dat men haar zou bedreven hebben, het beste bewijs is, dat dit niet zoo is. Maar niet minder volgt er uit, dat de werking des H. Geestes ons onder eene ernstige verantwoordelijkheid brengt, dat het gevaar voor deze zonde inderdaad bestaat, dat Gods rijkste gave, indien zij verworpen wordt, juist het zwaarste oordeel brengt, en dat gehoorzaamheid, ook aan de werking des H. Geestes, al is 't ook, dat zij het laatst werd genoemd, wel het eerst mag gerekend worden onder de plichten, die de liefde tot God ons oplegt. § 19. Plichten jegens onze naasten. De liefde tot God openbaart zich ook in liefde tot onze naasten, als zijne schepselen. Deze liefde tot onze naasten toont zich in belangstelling, vertrouwen, hulpvaardigheid, oprechtheid en verdraagzaamheid. a. Het allereerste, waartoe de liefde tot onze naasten ons roept, is belangstelling. Deze heeft niets te maken met de zucht „om zich met eens anders doen te bemoeien", of met tegen den regel van echte wereldwijsheid: „vertrouw niemand", althans in den zin, gelijk hij maar al te dikwijls wordt opgevat. De liefde eischt, dat wij zoolang mogelijk het goede van onzen naaste denken, hem tot het einde vasthouden, niet opgeven, niet aan hem wanhopen en liever honderdmaal bedrogen worden, dan éénmaal ten onrechte te wantrouwen, en de overtuiging, dat ook hij een schepsel Gods is, dat er ook in hem iets is, waarbij hij kan worden aangevat, mag ons niet doen rusten, eer wij dit gevonden hebben. c. Ook hulpvaardigheid jegens onzen naaste is een eisch der christelijke liefde. Zij wordt door belangstelling ingegeven, en door vertrouwen aangemoedigd. Het is de gewilligheid en de vaardigheid om ten allen tijde ieder dien wij op onzen weg ontmoeten, naar ons vermogen te dienen en te helpen. Het is niet alleen onze hulp verleenen, als zij gevraagd wordt, maar ook haar aanbieden als wij veronderstellen kunnen dat zij noodig is, ofschoon hierbij weer gewaakt moet worden tegen onbescheiden opdringen, dat veeleer kwetst dan goed doet. Het kan zijn, dat wij in dit opzicht tot groote en zware diensten geroepen worden, maar het is geen regel. Gewoonlijk zijn het duizenderlei kleinigheden, waardoor wij van dienst kunnen zijn, hetzij door eene handreiking, een vriendelijk woord, eene aanmoedigende blik. Maar ook als het grootere opofferingen geldt, als ons lastdier en onze teerkost gevraagd worden, zij er gewilligheid zonder berekening of bijbedoeling, met opgeving, zoo noodig, van eigen gemak en veiligheid, zonder te vragen naar rang of landaard, met volharding in het eens begonnen werk, en met blijvende zorg, ook als men tot andere diensten geroepen wordt. En naarmate wij de diensten van anderen hooger waardeeren, zij het te minder in ons hart, de onze op eenigerlei wijze in rekening te brengen. Luc. 10: 25—37. d. Wanneer wij in dit verband van oprechtheid spreken, dan hebben wij niet zoozeer het oog op de oprechtheid in 't algemeen, die wij waarheid in 't binnenste zouden noemen, maar op eene bijzondere zijde er van, die wij waarheid tegenover onzen naaste zouden noemen. De plicht der liefde kan van ons eischen, dat wij onzen naaste dingen zeggen, die hard voor hem zijn. Wij worden geroepen hem te waarschuwen, als wij hem in gevaar zien, van welken aard ook, maar vooral als hij in zedelijk gevaar verkeert, en op zondige wegen gaat, en het is geen liefde maar zwakheid, als ons de moed en de lust daartoe ontbreekt. De zoogenaamde noodleugen kan over 't geheel niet worden goedgekeurd, en bewijst gebrek aan vertrouwen. Zij is alleen te verdedigen in geval de naaste door krankzinnigheid of anderszins de waarheid niet zou kunnen dragen. Ook de beleefdheidsleugen, ofschoon vaak in zekeren zin onschuldig, is dit lang niet altijd en maakt dikwijls de conversatie onbeduidend en hol, en wordt dan een onderlinge plagerij, die meer kwaad dan goed doet, ja soms veel kwaad kan doen. Maar — men zij oprecht in liefde en uit liefde met ernst en bedachtzaamheid. Alle bedilzucht zij verre geweerd, en men vergete vooral niet, dat lompheid nog heel iets anders is dan oprechtheid, en dat, wie het hart op de tong heeft, het daarom nog niet op de rechte plaats heeft. Bij de oprechtheid der duive moet de voorzichtigheid der slang worden gevoegd. De liefde kan nooit eischen, dat wij anders spreken dan wij denken, maar zij verbiedt wel eens om alles te zeggen wat wij denken, Matth. 10 : 16; Joh. 16: 12. Om hier den rechten weg te vinden is waarheid in 't binnenste noodig. En nooit worde vergeten het apostolisch woord, dat op waarheid aandringt, omdat wij elkanders leden zijn, Ef. 4: 25. e. Met oprechtheid is verdraagzaamheid niet in strijd. Hoe vaak ook verkeerd opgevat, en daardoor zoowel te luide geprezen als ten onrechte gelaakt, is toch ook verdraagzaamheid jegens onzen naaste eene eisch der Christelijke liefde. Zij heeft niets te maken met die koudheid van een hart, dat niet toornen kan doordat het niet liefheeft, noch met karakterloosheid, die bij recht en onrecht, goed en kwaad schier hetzelfde, dat is niets gevoelt, noch met zwakheid, die den moed mist het kwade kwaad te noemen. Verdraagzaamheid jegens onzen naaste oefenen wij dan, als wij niet zijne zonde, maar niettegenstaande zijne zonde, hem zeiven dragen, en geduld met hem hebben, bedenkende, dat hij in ons misschien nog veel meer hinderlijks ziet, dan wij in hem, en vooral niet vergetende dat wij zelve dagelijks de voorwerpen zijn van Gods langmoedigheid. Onze naaste mag ons geen last zijn, die wij van ons zouden willen schuiven, maar een medezondaar, die tot onze oefening aan onze zijde is gezet, en die wederkeerig ook ons draagt, en ons den last verlicht. Gal. 6 : 2. Verdraagzaamheid op godsdienstig gebied verbiedt ons om iemand om des geloofs wil te vervolgen of te dwingen. Zij leert ons ook behoedzaam te zijn in ons oordeel, en eerbied te hebben voor eerlijke overtuigingen, die niet de onze zijn. Zij bewaart ons ook voor zelfverheffing, alsof wij alleen zouden wijs zijn. Maar nooit kan zij eischen dat voor belijders en bestrijders van Christus gelijkelijk plaats zou zijn in zijne gemeente, wier leden allen geroepen zijn zijne getuigen te zijn, Hand. 1:8, en op geen enkel gebied des levens mag verdraagzaamheid aan de rechte oefening van tucht te kort doen. § 20. Plichten jegens onszelve. Daar ook wij zelve schepselen Gods zijn, sluit de liefde tot God ook liefde tot ons zelve in. Van deze liefde tot ons zelve is zelfzucht niet de zondige overdrijving, maar meer nog het tegendeel. Zij openbaart zich in terechte waardeering, te zorgvuldige bewaring en de ijverige volmaking van ons zelve. Liefde tot ons zelve is een plicht jegens God, omdat wij Gods schepselen zijn ; zij is daarom ook de maatstaf van de liefde tot onze naasten. Eigenliefde is daar, waar wij, bij hetgeen wij doen ons zelve op het oog hebben, en voor 't oogenblik onzen Schepper vergeten. Zelfzucht is de bestendiging van de eigenliefde, waardoor wij zelve het middelpunt en het doel van ons doen en denken geworden zijn. a. De rechte waardeering van ons zelve, die zonder zelfkennis niet mogelijk is, moet er toch niet mede worden verward, maar is er de vrucht van. Zij bestaat hierin, dat wij deze twee waarheden gelijkelijk vasthouden, zonder dat de eene de andere verzwakt, n.1. dat wij naar het beeld van God geschapen zijn, en dat wij gevallen zondaars zijn; dat wij tot heerlijkheid geroepen zijn, en dat wij verlossing noodig hebben; dat ons alles geschonken is en dat wij alles verbeurd hebben; dat wij alles vermogen en dat wij niets kunnen, Filip. 4: 13 5 2 Cor. 2: 16. Wij hebben alzoo in genoemden zin evenzeer tegen onderschatting als tegen ozwschatting van ons zelve te waken. En al bestaat ook wegens hoogmoed die het beginsel der zonde is, voor het laatste grooter gevaar dan voor het eerste, ook het gevaar voor onderschatting is niet denkbeeldig en deze kan op hare beurt weder eene bedekte ■wijze van overschatting zijn. Wij zijn afhankelijke en schuldige zondaren; dit houde ons ootmoedig en doe het hoofd ons buigen. Wij hebben in Christus vergeving van zonde en het eeuwige leven, en zijn geroepene heiligen; dit houde ons moedig en doe het hoofd ons opheffen. In het klagen over ons zelve, waarvoor zooveel oorzaak is, worde vooral gewaakt tegen een heimelijk behagen van ons zelve, waarvoor altijd gevaar bestaat. De Tollenaar denke ook niet in zijn hart: „ik ben niet zoo hoogmoedig als de Farizeër." Het veroordeelen van ons zelve worde geen wegwerpen van ons zelve en van onze vrijmoedigheid. Ootmoed is geheel iets anders dan moedeloosheid. Wij mogen niet vergeten, dat wij, ook in het kwaadspreken van ons zelve, Gods werk smaden, en dat het daarentegen zeer wel met ware nederigheid bestaanbaar is en God tot eer kan verstrekken, te zingen van „ons kostelijk hart , dat hooger waarde heeft dan al de schatten der wereld, ATatth. 16 : 26. b. Deze juiste waardeering van ons zelve eischt en leert tegelijk ons zelve zorgvuldig te bewaren, gelijk altijd iets te meer moet worden bewaard, naarmate het meer waarde en beteekenis heeft. De kroonjuweelen van Engeland mogen niet zorgvuldiger worden bewaard, dan de Christen heeft acht te nemen op zich zelve, die zoo groote genade ontvangen heeft, tot zulk een heilige taak geroepen, en tot zulk een. heerlijkheid bestemd is, Hand. 20:28a; 1 Tim. 4: 16. Dat bewaren strekt zich uit tot alles wat ons in ons leven door den Heer is toevertrouwd; tot lichaam, ziel en geest, 1 Thess. 5 : 23; tot gaven, talenten en zegeningen, Matth. 2 5 ■ r5- Het bestaat voor een deel in waakzaamheid, met het oog op al de gevaren die ons omringen, Matth. 26 : 41, voor een deel in matigheid in den meest uitgebreiden zin: het houden van de juiste maat, niet alleen in spijs en drank, maar op elk gebied; maar niet minder in een geregeld doelmatig gebruik van alle vermogens. Het talent, dat in de aarde begraven wordt, wordt niet op de rechte wijze bewaard maar verborgen, en — „de roest verslijt nog eer dan 't schuren." BTHÏEK. ^ Bij het gebruik van het woord zelfbewaring beschouw e men het voornw. zelf meer als voorwerp, dan als onderwerp. Het is veel meer, dat wij ons zelve te bewaren hebben, dan dat wij zelve dit zouden doen. Wij worden veeleer bewaard, i Petr. 1.5; Joh. 10: 28. Maar anderzijds is 't juist deze bewustheid, die moed en kracht geeft, om ons zelve rein te bewaren, 1 Tim. 5 : 22. Met deze zelfbewaring is zelfverloochening niet in strijd, want deze verloochening geldt altijd datgene, wat óf op zich zelf, öf onder bepaalde omstandigheden voor ons tot schade zou zijn, en bevestigt en versterkt alzoo zoowel het leven als het innerlijk geluk, en in het vergeten van ons zelve uit liefde tot en om den wil van anderen ligt onbewust de grootste veiligheid voor ons zelve. Zelfkwelling wordt hiermede veroordeeld als tot mets nut, maar zelfkastijding kan noodig zijn en is altijd noodig in den zin van het oefenen van de rechte tucht over ons zelve en in het bedwingen van ons lichaam, opdat het ons op de rechte wijze diene. Zelfverdediging is in 't algemeen een plicht, daar wij voor ons eigen leven als voor een gave Gods hebben te zorgen. Slechts als het niet anders kan, dan ten koste van het leven van een ander, is het niet onbepaald aan te bevelen; denk slechts aan de zendelingen onder de heidenen, maar ook evenmin onbepaald te veroordeelen. Zich zeiven wreken blijft altijd zondig, Rom. 12 : 19, en schadelijk voor ons eigen leven, Gen. 4 = 6- Zelfmoord blijft met alles wat er toe gerekend kan worden, dronkenschap, roekeloosheid, enz. onder alles een vergrijp, en meestal het schrikkelijkst vergrijp aan hetgeen alleen aan God toebehoort, Rom. 14: 7, en maS in dub; beien zin een sterven in de zonde worden genoemd, tenzij het in waanzin geschiedt. Zelfopoffering daarentegen is de hoogste navolging der liefde van Christus, Joh. 15:13, en tegelijk de zekerste zelfbewaring, Joh. 12:25. Het is evenwel eene uitzondering als iemand in letterlijken zin hiertoe geroepen wordt. c. Met zelfbewaring is zelfvolmaking ten nauwste verbonden. Hebben wij in § 16 gewezen op de volmaaktheid als het einddoel van het Christelijk leven, daar volgt dan ook uit, dat het onze roeping is voor ons zelve als schepselen Gods naar deze volmaaktheid te jagen. Wat wij van God hebben ontvangen, moet niet alleen worden bewaard, maar vermeerderd. Het is niet alleen ons voorrecht, dat wij tot volmaaktheid zijn bestemd, en dat zij ons is gewaarborgd, maar het is evenzeer onze roeping hieraan te arbeiden, en het als onze levenstaak te beschouwen. Trouwens, dewijl bij alle leven verachtering intreedt, zoodra vooruitgang ophoudt, zoo kan er zelfs van zelfbewaring geen sprake zijn, zonder zelfvolmaking. Wij hebben ons zelve te bouwen op ons allerheiligst geloof, Jud.: 20, ons te oefenen tot Godzaligheid, 1 Tim. 4:7, op te wassen in de kennis van Jezus Christus, 2 Petr. 3 : 18, bij de eene deugd de andere te voegen, 2 Petr. 1 : 5, en tot de volmaaktheid voort te varen, Hebr. 6 : 1. Eene heilige ontevredenheid met ons zelve en alle verkeerdheid moet ons niet moedeloos maken, maar gedurig prikkelen tot nieuwe krachtsinspanning en nieuwen strijd. Elke val moet ons niet alleen ootmoed leeren en waakzaamheid, maar ook aansporen tot opstaan, en elke achteruitgang tot verder voortgaan. De strijd moet aangebonden tegen alle zonden, inzonderheid tegen onze boezemzonde, en bedacht en aangekweekt al wat goed is en liefelijk. Afgelegd moet niet alleen de zonde, die ons lichtelijk omringt, maar ook alle last, alles wat ons in den loop kan hinderen; wetende dat niemand wordt gekroond, die niet wettiglijk heeft gestreden, dat in den hemel niets ingaat, dat onrein is, en daarbij aangemoedigd door de wolk van getuigen, die reeds den strijd gestreden hebben, en met het oog op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Hebr. 12:1, 2. /*-> L- § 21. Het richtsnoer der plichten. Het richtsnoer van onze plichten is de wil of de wet van God, gelijk zij door het geweten wordt toegestemd, in vereeniging met het geweten, voorzoover het door Gods wet is verlicht. Dit maakt ons tegelijk vrij en gebonden, en het geeft den regel aan om ten allen tijde den wil van God te kennen. Omdat het Christelijk zedelijk leven in zijn aard een leven van gehoorzaamheid is, moet het richtsnoer van onzen plicht buiten ons liggen. De norm van onze handelingen kan niet in ons zelve liggen, evenmin als de mensch de maat van alle dingen kan zijn. Alleen God als de Volmaakte, als de Oorsprong van al wat goed is, en als de alleen Souvereine, heeft de norm in zich zeiven, en heeft te bevelen, terwijl wij hebben te gehoorzamen. De vraag: wat is de weg? moet altijd weder worden herleid tot de vraag: Wat is de plicht? En deze wederom tot de vraag: Wat gebiedt de Heer? De wet des Heeren nu is volmaakt, en wel in dezen dubbelen zin, dat zij nooit anders wil, dan wat goed en recht is, en dat zij over elk gebied en alle verhoudingen en betrekkingen des levens gaat, en nooit herzien of aangevuld moet worden. Wanneer deze wet des Heeren tot den mensch komt, geeft het geweten er getuigenis aan, ja zelfs zonder kennis der wet is er in 't binnenste eene stem, die beschuldigt of ontschuldigt, Rom. 2 : 15. Zijn er dan twee richtsnoeren: de wet en het geweten? Neen, zij zijn in zoover één, dat het geweten datgene is, wat van de in 't hart geschreven wet des Heeren is over- gebleven, en dat bij den Christen weder door Gods wet verlicht is. Zij gaan dus samen, en behooren samen. Men kan niet het geweten alleen het richtsnoer noemen, omdat het steeds de voorlichting en de terechtwijzing van Gods wet noodig heeft. Er tegen in te gaan is altijd zonde, dewijl het niet uit het geloof is, Rom. 14 : 23. Maar het te volgen kan zijn een dwaalweg te gaan, omdat het niet onfeilbaar is, en dit is de wet. De wet leert ons Gods wil. Haar te overtreden is altijd ongehoorzaamheid aan God. Maar haar uitwendig volbrengen kan ook nog ongehoorzaamheid zijn, omdat het mogelijk is, dat wij het niet doen uit het rechte beginsel, en dit beslist het geweten. Wanneer aldus de wet van God, die door 't geweten wordt toegestemd, in vereeniging met het geweten, voor zoover het door Gods wet verlicht is, ons richtsnoer is, dan zijn wij daardoor alleen gebonden, maar daardoor ook vrij. Wij zijn dan vrij van alle menschelijke instellingen, voor zoover zij tegen Gods wet indruischen; vrij van het geweten van een ander, zoodat wat een ander om des gewetenswil doet, nooit op zich zelf voor ons een reden kan zijn het ook te doen; vrij van het oordeel van een ander in 't bewustzijn, dat het de Heer is, die ons oordeelt, en vrij ook van alle bijgeloof, dat het stellen van allerlei willekeurige teekenen te baat neemt, om daaruit den wil des Heeren te leeren, en dikwijls juist zoo vaak het teeken verandert, tot het een aanwijzing heeft ontvangen, die naar eigen lust is. Overigens bindt het richtsnoer ons te meer om op de teekenen en leidingen des Heeren nauwkeurig te letten, en dan zal bij eene oprechte begeerte om den wil des Heeren te kennen ook ons wijsheid worden gegeven. Onzekerheid in dezen is dikwijls een verborgen tegenzin. Waar werkelijk oprechte twijfel is of onzekerheid, of ons voornemen naar Gods wil is, daar is onthouding het wijsste. Het werpen van het lot kan in bijzondere gevallen en onder bijzondere omstandigheden goed zijn, b.v. als de stemmen staken en soms ook bij 't kiezen van personen. Maar men zij er spaarzaam mede. En waar men zich op de verkiezing van Matthias beroept, Hand. i, vergete men niet, dat de H. Geest nog niet was uitgestort, en dat Matthias later nooit meer genoemd wordt. Waar men meent het te moeten doen, doe men 't biddend en geloovig en gehoorzaam, gedachtig aan het Schriftwoord, dat het beleid ook van het lot van den Heer is. Spr. 16 : 33. Collisio officiorum (botsing van plichten) kan in het Christelijk zedelijk leven niet voorkomen. Gods wil kan nooit met zich zelf in strijd zijn, Het is altijd eene dwaling, als men meent door het toelaten van een kleiner (?) kwaad een grooter te moeten voorkomen, of een kleiner (?) plicht te mogen verzuimen, om een grooter te kunnen volbrengen. Wel kan het moeilijk zijn om duidelijk te weten, welke de plicht is, maar ook hier is de raad van Jacobus beproefd om ware wijsheid te verkrijgen, Tac. 1: 5. Wanneer Herodes dit had gedaan op zijn geboortefeest, dan zou hij hebben ingezien, niet dat het breken van een eed kleiner zonde is, dan het begaan van een moord, of omgekeerd, maar dat roekeloos zweren zonde is, en dat het plicht is, met belijdenis van deze zonde den eed te breken, als 't ons bij de uitkomst blijkt, dat hij ons tot zonde zou noodzaken. Evenmin als van collisio officiorum kan in 't Christelijk leven van adiaphora of onverschillige dingen sprake zijn. Wel kan men onderscheiden tusschen het gebodene en het geoorloofde. Niet altijd heeft de Christen te kiezen tusschen twee zaken, waarvan de eene absoluut tegen Gods wil zou zijn en de ander volgens Gods wil. Binnen zekere grenzen is er voor hem een gebied van vrijheid, waarin de Heer hem naar welgevallen laat handelen en zich bewegen. De heilige eisch, dat wij in alles naar des Heeren wil te vragen en ons te richten hebben, zou, ziekelijk toegepast, tot een leven van bestendige vrees en onzekerheid leiden, b. v. of het wel dit of een ander huis is, dat wij zullen bewonen, of het wel dezen of een anderen dag is, dien wij voor het een of ander werk zullen bestemmen, of het wel deze of eene andere ontspanning is, die wij ons zullen veroorloven, of in 't geheel geene. Maar hierop komt het aan, dat wij eten en drinken en al wat wij doen en genieten, doen tot eer van God, i Cor. xo : 31; dat wij in alles, in kleine en groote dingen, in tijdelijke en eeuwige zaken, in arbeid en rust, bij inspanning en uitspanning Hem voor oogen hebben, niets ondernemen, waarover wij niet vrijmoedig zijn zegen durven vragen, en niets genieten, waarvoor wij Hem niet hartelijk kunnen danken, en dat wij Hem zullen kennen, niet alleen in al zijne maar ook in al onze wegen, om dan blijmoedig te vertrouwen, dat Hij onze paden recht zal maken, Spr. 3 : 6. VIERDE DEEL. DE ONDERSCHEIDENE LEVENSKRINGEN ALS DE OEFENPLAATSEN EN WERKPLAATSEN VAN HET CHRISTELIJK LEVEN. § 22. Algemeene opmerkingen. Van uit het hart als het middelpunt treedt het Christelijk zedelijk leven naar buiten, en beweegt zich in onderscheidene kringen, die wel van elkander gescheiden zijn, maar ook gedurig weer met elkander in aanraking komen, en op elkander inwerken. Deze kringen zijn: het huisgezin, de maatschappij, de Staat, de Kerk, het koninkrijk Gods. Evenals het leven zich op duizendvoudige wijze ontplooit, zoo komt het ook op ontelbare wijze in aanraking met allerlei menschen, kringen en toestanden. Uit de volgorde, waarin wij de kringen hebben genomen, mag niet worden afgeleid, dat deze kringen elkander juist in deze orde opvolgen in het leven. Er is niet een bepaalde orde in het in aanraking komen met deze kringen, want zij volgen elkander niet op, maar loopen in elkander, ja dekken somtijds elkander bijna. Evenals b.v. het huisgezin de eerste kring is, waar het leven zich oefent en arbeidt, zoo is het ook weer de laatste kring, waar het zijne kracht ontvangt, en zijn invloed gelden doet. De verschillende kringen zijn tegelijk oefenplaatsen en werkplaatsen voor het Christelijk zedelijk leven. Gelijk de Christen aan de eene zijde er den invloed van ondervindt en er mede door gevormd wordt, zoo is hij anderzijds geroepen er zijn invloed ten goede op uit te oefenen. Zoo zijn de ouders geroepen hunne kinderen op te voeden in de vreeze des Heeren, maar meer nog dan zij denken hebben de kinderen ook weer invloed op hen, en worden zij mede door hen gevormd. Zoo ook met dienstbaren en vrijen. Ditzelfde moet gezegd worden van de verschillende kringen in hunne onderlinge verhouding. Zij worden wederkeerig door elkander bewerkt. Zoo zal de toestand van kerk en maatschappij voor een groot deel afhangen van de huisgezinnen, als de cellen, waaruit beide bestaan. Maar ook omgekeerd zullen kerk en maatschappij hun invloed in de huisgezinnen doen gelden. Zoo is het ook ten opzichte van maatschappij en staat, staat en kerk. Het leven is eene gedurige aanraking van allerlei kringen onderling, en van elke aanraking gaat eene wederkeerige werking uit. Het Christelijk zedelijk leven nu werke alzóó, dat deze aanrakingen geen botsingen worden, maar tot zegen zijn. Dat wij onder de kringen van het Christelijk leven ook het koninkrijk Gods hebben genoemd, daartegen kan bezwaar worden ingebracht, in zoover het koninkrijk Gods niet eene zichtbare kring is, en in zoover het binnen in ons is, Luc. 17:20, 21, en alzoo met niet één der andere kringen kan vergeleken worden, maar er oneindig boven verheven is, als zijnde het heerlijk einddoel van al Gods werken, waarin ten slotte alle kringen zich oplossen, gelijk zij er alle aan moeten dienstbaar zijn. Maar aan de andere zijde rechtvaardigt dit ook weer onze keus. Immers, als het koninkrijk Gods het einddoel is van al Gods werken dan moet de Christen, in wien en door wien het komt, ook hier zijne hoogste roeping hebben. Dit alleen moet in 't oog worden gehouden, dat alle andere kringen middel zijn, en het koninkrijk Gods doel. § 23. Het huisgezin. Het huisgezin is de allereerste oefenplaats en werkplaats voor het christelijk zedelijk leven. Het is de oorspronkelijkste, natuurlijkste en zegenrijkste vorm van samenleving. De grondslag van het huisgezin is het huwelijk, en hieruit komen de verschillende betrekkingen voort tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters onderling en gedeeltelijk ook tusschen vrijen en dienstbaren. Het huisgezin, in den regel bestaande uit ouders en kinderen, met of zonder dienstbaren, als het is zooals het behoort te zijn, is het gelukkigste plekje, dat God ons op aarde geeft. Men kan veel vergeten, maar niet licht zal iemand zoo diep zinken, dat hij het ouderlijk huis geheel vergeet, ook al ontvlucht hij 't voor een tijd. En het is de taak van al de leden ieder in zijne mate er toe mede te werken, dat het onvergetelijk blijft. Hier wordt het reinste genot gesmaakt, omdat de liefde allen verbindt, en het genot van den een door het medegenieten van den ander verhoogd wordt. Hier wordt de smart verzacht, omdat zij gemeenschappelijk gedragen wordt, en beide, blijdschap en droefheid geheiligd. Hier wordt de kracht voor den strijd en de taak des levens ontvangen, door gemeenschappelijk gebed en onderlingen steun, en tegelijk de richting aangegeven, die het leven naar buiten nemen zal. Hier wordt vertrouwen, zelfverloochening, gehoorzaamheid, ook bevelen en besturen geleerd. Men is er het meest zich zelf, het meest vrij en natuurlijk, en toch ook weer het meest gebonden, maar door den band der liefde die niet knelt. Hier ontvangt ieder het stempel zijner persoonlijkheid, en tegelijk dat van het huisgezin, dat ook weer evenals al Gods werken en al de openbaringen van het Christelijk zedelijk leven, eene oneindige verscheidenheid vertoont, en voor ieder huisgezin weer iets bijzonders heeft. De groote beteekenis en de zegen van het huisgezin kan niet licht te hoog worden geschat, en blijkt ook hieruit, dat de hemel, de plaats van volmaakt geluk, o. a. ook wordt genoemd het vaderhuis, Joh. 14 : 2. De voorwaarden voor een gelukkig huisgezin zijn niet rijkdom, zelfs niet gezondheid en voorspoed. Ofschoon uitwendige omstandigheden van invloed zijn, hangt het geluk er niet absoluut van af. Het geluk is gegrond in de liefde en in de vreeze des Heeren, Ps. 133 : 1; Ps. 4:8, zich openbarende in geregelde huis-Godsdienstoefeningen, orde, werkzaamheid, reinheid en onderlinge hulpvaardigheid. Vooral de geregelde huis-Godsdienstoefeningen zijn van groot gewicht. Men zorge dat zij gewijd, frisch, natuurlijk zijn, van ontzag voor en liefde tot den Heer getuigen, en dat zij zoo geregeld worden, dat, zoo maar immer mogelijk allen er bij zijn en er aan deel nemen. a. De grondslag van het huisgezin is het huwelijk. Dit is eene Goddelijke instelling en daarom heilig, Gen. 2:18; Mare. 10 : 7, 8. Het wezen van het huwelijk is de nauwste en innigste vereeniging der geslachten. Het is beeld van de verhouding tusschen Christus en de gemeente, Ef. 5 : 25, 32. Het is uit deze oorzaak ook onverbreekbaar, en alleen wanneer feitelijke echtbreuk den innerlijken band verbroken heeft, is scheiding, verbreking van den uiterlijken band, geoorloofd, schoon niet geboden, Matth. 19, 6, 9. Overigens is elke gedachte aan vrije liefde, in welke schoone vormen zij ook gekleed moge worden, eene echte vrucht der revolutie, en gelijk deze, ofschoon vaak uit ernstige misstanden en groote misbruiken ontstaan, niets dan zelfzucht, en niet alleen buiten, maar ook tegen God. Het doel van het huwelijk is allereerst wederkeerige aanvulling en hulp, Gen. 2 : 18. Met de komst der zonde, die terstond ook het geslachtsleven bezoedelde, Gen. 3 : 7, rgl. 2: 25, ook het vermijden van hoererij, 1 Cor. 7 : 2. Het verkrijgen van kinderen, ofschoon het steeds als een zegen van God moet worden beschouwd, kan toch niet gezegd worden het doel van het huwelijk te zijn. Wel noemt het huwelijksformulier der Gereformeerden zeer schoon ook als doel: De kinderen, die zij mogen verkrijgen, in de waarachtige kennis en vreeze Gods Hem tot eer en tot hunne zaligheid op te brengen. Dat veelwijverij hiermede geoordeeld is behoeft geen betoog. Wordt zij toch onder de Oude Bedeeling gevonden, het kan niet bepaald zijn volgens Gods wil, maar wordt toegelaten onder de meer kindsche toestanden, en de minder volledige openbaring. De voorwaarde voor een gelukkig huwelijk is wederzijdsche liefde op achting gegrond. De verbintenis worde niet aangegaan zonder ernstig zelfonderzoek en inroeping van den zegen des Heeren, in 't volle besef dat voor dit leven het huwelijk de allergewichtigste stap is. Ook is de toestemming en de zegen der ouders van zoo hoog gewicht. Slechts in zeer bijzondere gevallen mag een huwelijk zonder dezen worden aangegaan. Men doe, ook om van den zegen des Heeren zeker te zijn, er al 't mogelijke voor en wachte liever dan hem te ontberen. Wenschelijk is, dat het verschil van stand en leeftijd niet te groot zij. Noodig eene gegronde verwachting, dat men met Gods hulp zijn brood zal kunnen verdienen, en met eere een huishouden kan oprichten. Eindelijk mag er geen te nauwe bloedverwantschap zijn. Natuur en Schrift beide leeren ons dit. Zelfs een huwelijk tusschen neef en nicht kan vooral met betrekking tot de kinderen treurige gevolgen hebben. Dat in het O. T. het huwelijk tusschen neef en tante verboden wordt, en tusschen oom en nicht toegelaten, heeft hierin zijn grond, dat in 't eerste geval de verhouding der tante, die als zoodanig de meerdere is, zou worden omgekeerd. Tegen het aangaan van een tweede of derde huwelijk is op zich zelve geen bezwaar. Wel is hier in dubbele mate bedachtzaamheid noodig en wijze liefde, vooral ook met het oog op tweeërlei of drieerlei kinderen; en wie hier boven gaat, vooral bij 't klimmen der jaren, loopt groot gevaar meer met vleesch en bloed, dan met den wil des Heeren te rade te gaan. In den regel wordt ieder geroepen een huwelijk aan te gaan. Het is de ordening Gods, die er in zijn weg en op zijn tijd ook de gelegenheid toe geeft. Wie uit gemakzucht en vrijheidszucht zich onttrekt, bezondigt zich aan de instelling Gods, en lijdt schade voor zich zeiven, niet alleen wegens 't gevaar, dat hij zijn leven niet rein zal kunnen houden, maar ook door het missen van den vormenden en zegenrijken invloed van het huwelijk. Wel zijn er ten allen tijde uitzonderingen: mannen en vrouwen die door bijzondere leidingen des Heeren eene bijzondere roeping hebben. Een iegelijk zij hier in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Maar niemand zie in den ongehuwden staat op zich zelve iets verdienstelijks of heiligs. De omgang tusschen jongelingen en jongedochters zij ongedwongen en vrij, maar rein, met wederzijdschen eerbied, en met gevoel der grenzen, die God tusschen beide geslachten gesteld heeft. De vreeze des Heeren zij het schild. Het is hier vooral dat de zonde aan de deur ligt, en er is een tijdgeest, die met haar spelen en spotten leert. Wee hem, die er naar luistert, en door het plukken van bloesem, het dat van zelf spreekt, maar eer wordt gevraagd; dat legen het te kort doen aan deze eer zeer ernstige bedreigingen worden uitgesproken, Spr. 20:20; 30:17, en dat de Heiland zelf, de eenige die volmaakt was, zijnen (onvolmaakten) ouders onderdanig is geweest. Men zie ook de schoone verklaring van het 5de gebod in den catechismus, en lette op de daar aangegeven reden: „aangezien het God belieft, ons door hunne hand te regeeren." Uit dit laatste volgt, dat alleen in geval de wil der ouders in duidelijke weerspraak is met Gods wil, het plicht is met bescheidenheid maar beslist te weerstaan. De plicht van gehoorzamen en eeren sluit dien van hulp en bijstand vooral bij ouderdom en gebrek in, maar wordt er in 't minst niet door opgeheven. De vorm, waarin eer en onderdanigheid wordt bewezen, moge met den leeftijd zich wijzigen — de plicht zelf blijft onverzwakt op het kind rusten, zoolang het zijne ouders heeft. d. Broeders en zusters onderling. Voor 't geluk van 't huisgezin is 't van veel belang, dat ook tusschen kinderen, broeders en zusters onderling, de rechte verhouding besta en de rechte toon heersche. Reeds in het eerste huisgezin was het hiermee zoo treurig. Wellicht moet hier het meest worden gedacht aan de vermaning: houdt vrede onder elkander, Mare, 9 : 50. Het onderling verkeer van kinderen van 't zelfde huis is de eerste, aantrekkelijkste, meest loonende, en toch vaak 't minst gewaardeerde oefening in toegevendheid, dragen van elkanders lasten en eigenaardigheden, vorming van het eigen karakter en dienende liefde. Het is niet goed, dat broeders en zusters zich thuis in elkanders gezelschap zoo spoedig vervelen en in elkanders bijzijn een gevoel kunnen hebben, alsof hun iets ontbreekt. Vrienden en gezellen mogen nooit broeders en zusters verdringen. Ook door elkanders gezelschap moet het ouderlijk ETHIEK. 6 de maatschappelijke belangen worden zeker door een gezond politiek leven niet verwaarloosd maar gebaat. Ieder heeft belang bij de wetgeving, de volksvertegenwoordiging, de openbare instellingen enz. Niet ieder is evenwel geroepen er zich in 't openbaar mee in te laten. Die het doet, zij toegerust met de noodige kennis, die lang niet zoo gemakkelijk verkregen wordt, als men oppervlakkig schijnt te denken. Misschien is er geen enkel gebied, waar zoovele onbevoegden optreden, als hier. Hij besefife, dat hij een glibberig pad betreedt, waarop vele wijze mannen voor hem gevallen zijn, en na hem nog zullen vallen. Hij zij sterk genoeg om alle persoonlijke eerzucht buiten 't geding te laten, en het wezenlijk belang van heel het volk in 't oog te houden boven dat van eigen partij. Hij vreeze meer een enkele maal een oneerlijk wapen te gebruiken, dan eene herhaalde nederlaag te lijden en vergete nooit, dat het koninkrijk van Christus niet van deze wereld is. En voorts, de beste burger van den staat zal altijd hij zijn, die 't beste lid der der maatschappij is, en 't beste lid der maatschappij hij die de beste Christen is. d. Dat het den Christen niet geoorloofd zou zijn aan den krijgsdienst deel te nemen is zonder grond. De Schrift geeft meer dan één voorbeeld van een Godvreezend krijgsman en zou niet vermanen een goed krijgsknecht van Jezus Christus te zijn, 2 Tim. 2:3, als de krijgsdienst op zich zelve ongeoorloofd was. De tegenzin der eerste Christenen was gegrond in zekere afgodische eer, die aan het borstbeeld des keizers moest bewezen worden. Men vergete ook niet dat bijna alle oversten heidenen waren. En toch zelfs van deze heidensche overheid was het dat Paulus zeide: zij is Gods dienaresse. De krijgsdienst is ter wille van de veiligheid van land en haardsteden, die soms niet anders dan door een oorlog is groot gevaar, dat met haar ook de liefde tot God en menschen is gestorven, dat er voor geen enkele weldaad dankbaarheid en voor geen enkele groote gedachte plaats in het hart is, en dat onder den schoon klinkenden naam van wereldburgerschap een leven verborgen is, dat zich slechts in den kring van het eigen-ik terugtrekt. Daarentegen, een volk dat zijn vaderland lief heeft, als de plek door Gods hand hem bereid, dat zijne heilige tradities in eere houdt, dat zich in éénheid om den koninklijken troon schaart, dat volk, hoe donker ook de toestanden mogen zijn, heeft voor zich zelf eene toekomst, en zal voor de omringende volken een zegen zijn. § 26. De kerk. Heeft de Christen aldus op maatschappelijk en staatkundig gebied de beginselen van het Christelijk zedelijk leven in toepassing te brengen, en niet van de wereld te zijn, maar toch in haar levende, en voor haar ten zegen zijnde — toch is deze aarde zijne bestemming niet, maar behoort zijn wandel in den hemel te zijn, en heeft hij allereerst te zoeken het koninkrijk Gods er. Zijne gerechtigheid. Van dit koninkrijk Gods is de Kerk de zichtbare uitwendige gedaante en de kweekplaats. Het is daarom des Christens roeping door openlijke toetreding tot de kerk zijne opneming in haar midden en zijn geloof in den Heiland te bezegelen, van hare middelen tot wekking en versterking var het geestelijk leven getrouw gebruik te maken en aan haren bloei ijverig mede te werken. Dit een en ander zal geschieden door trouw aan eigen kerk, waardeering van andere kerken, onderwerping aan wettige tucht, en naarstigheid in de deelneming aan de samenkomsten der gemeente. Het is niet de taak der Ethiek om eene leer der kerk te geven. De Ecclesiologie behoort tot het gebied der Dog- dat het in beginsel reeds alzoo is, daar Hij de wereld overwonnen heeft, Joh. 16 : 33. Het Koninkrijk Gods is er, er is eene gemeente, een levend lichaam, waarvan Christus het hoofd is. En zij die zich aan Hem hebben overgegeven, die Hem liefhebben, moeten niet één worden, maar zijn het, welken naam zij ook dragen mogen. De eenheid moet niet gezocht, veel minder gemaakt, maar erkend en tot bewustzijn gebracht, en beoefend worden. Het mag niet, dat belijders van denzelfden Heiland, die een zelfde lust, een zelfde verlangen, een zelfde hoop hebben en een zelfden weg bewandeleif, omdat zij behalve den Christennaam nog bijnamen hebben, omdat zij over allerlei zaken verschillende inzichten en begrippen hebben, omdat er geen eenvormigheid onder hen is, elkander wantrouwen en verdacht maken, elkander bestrijden, en bouwen elk aan zijn eigen huis, terwijl des Heeren huis woest is, Hag. 1 : 9. Het geloof in de ééne heilige algemeene Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen, moet beoefend en in praktijk gebracht worden, en zij het ieder onder eene eigene banier, gelijk eertijds Israëls stammen op hun tocht door de woestijn, toch moet de tabernakel middelpunt blijven, en allen te zamen gevoelen, dat zij één volk zijn. Laat de Christenen vooral in onzen tijd de werkelijkheid vasthouden van het Koninkrijk Gods en de eenheid der geloovigen zal de vrucht zijn. b. Dit geloof aan de éénheid en werkelijkheid van het Koninkrijk Gods sluit den arbeid aan zijne komst niet uit, maar deze arbeid wordt er door bevorderd en gewijd. Het Koninkrijk Gods is er, maar er ontbreekt nog zooveel aan, dat het als een zuurdeeg al het meel gezuurd heeft. En ofschoon dit aan de eene zijde Gods werk is, zoo is het leggen van het zuurdeeg toch de roeping des Christens, zoodat de Heer anderzijds alles door menschen werkt, die de blijde boodschap van heil en leven te brengen hebben. Zoo wordt de Christen geroepen tot Zendingsijver. Gelukkig is een der schoonste dingen, die van onze eeuw gezegd kunnen worden, dat zij de eeuw der Zending is. En gelukkig ook begint van allerlei zijden het goed recht en het hoog belang der Zending te worden erkend. De regeeringen beginnen te vragen of de zendelingen niet de hechtste steun voor hare koloniale bezittingen zijn. Kooplieden hebben reeds uitgerekend hoe groote sommen ieder zendeling jaarlijks aan den handel aanbrengt.^ De wetenschap begint te erkennen welke groote diensten de Zending reeds aan haar bewezen heeft. De voorstanders van beschaving moeten verbaasd vragen, hoe de Zending heeft uitgewerkt, wat zij te vergeefs beproefd hebben. Het zijn alleen nog de achterblijvers, de onkundigen, die over de Zending de schouders ophalen, of er zich met eene aardigheid afmaken. En ook de gemeente begint te ontwaken, en te beseffen, dat de Heer een antwoord wil op de vraag: „Waar zijn uwe broeders?" en dat de Zending eene onafwijsbare roeping is. Maar deze dingen zijn nog slechts een begin. Vraag slechts hoe groot het aantal bezoekers is van onze weinige zendingsbidstonden, hoevelen er zijn, die met eenige belangstelling de Zendingsberichten lezen. Vergelijk slechts de sommen, die voor de Zending worden besteed met hetgeen, wij zeggen niet aan weelde, maar aan veel erger dan weelde wordt uitgegeven. En het is duidelijk, terwijl wij te roemen hebben in de gioote dingen die de Heer heeft gedaan, past den Christenen verootmoediging en schuldbelijdenis, voor het weinige dat zij deden. Er moet wat meer tijd gevonden worden om bekend te worden met de ellende der heidenwereld, met den moeilijken arbeid der zendelingen zoowel als met de overwinningen, die het evangelie reeds behaalde, al zullen er ook wat kranten en vlugschriften ongelezen moeten blijven. Er moeten meer bidstonden worden gehouden en het gebed moet vuriger worden, al zou men ook meer dan eene bijeenkomst moeten opgeven, die vaak zooveel tijd in beslag nemen, en niets wat waarlijk goed is zal er schade onder lijden. Er moet meer offervaardigheid zijn, en er zal meer blijmoedigheid komen, en voor de nooden om ons zullen de gaven rijker vloeien, naarmate de Zendingsvereenigingen minder over tekorten klagen. En naarmate de Christenen tot bewustheid komen van hunne dure roeping jegens joden en heidenen, zal in hun eigen midden het geestelijk leven bloeien, de éénheid worden bevorderd, het eigen geloof versterkt en het koninkrijk Gods komen binnen in hen. c. Hoe meer nu dit koninkrijk binnen in den Christen komt, des te meer zal hij op de voltooiing van dat rijk kunnen hopen. Ook dit behoort eindelijk tot de roeping des Christens. Hij mag hopen, en de Christen alleen kan en mag dit doen. Dat is zijn voorrecht. Maar het is ook zijne roeping. Er is grond voor de hoop, dat het koninkrijk Gods eens voltooid zal zijn. Het profetisch woord wijst er overvloedig en duidelijk op. Gelijk het meest beschaafde heidensche volk moest leven bij de herinnering aan de gouden eeuw, die lang voorbij was, zoo heeft de Christen het oog op de toekomende heerlijkheid, die het profetisch woord hem in beelden en visioenen en beloften voorhoudt. De groote dingen, die reeds geschied zijn en het goede werk, dat de Heer in het eigen hart des Christens begonnen heeft, zijn hem waarborg, dat al de goede woorden des Heeren komen zullen, en dat er niet één zal vallen. Zoo behoort de Christen dan van deze hoop te getuigen, en daardoor den Heer te eeren, en tegelijk ook de beste aanbeveling te zijn voor zoovelen, die niet hopen kunnen,