I 177 Vereeniging van Nederlandsehe Werkgevers, goedgekeurd bij K. B. van 7 December 1899 No. 17. NOTA omtrent het ontwerp „Wet op arbeids- en rusttijden", in opdracht van het Bestuur der Vereeniging UITGEBRACHT DOOK DEN SECRETARIS Jhr. Mr. H. SMISSAERT. B 39 DEN Haag. 1900. MOUTON & Co. Vereeniging van Nederlandsehe Werkgevers, goedgekeurd bij K. B. van 7 December 1899 No. 17. NOTA omtrent het ontwerp „Wet op arbeids- en rusttijden", in opdracht van het Bestuur der Vereeniging uitgebracht door den secretaris •Jhr. Mr. II. SMISSAERT, den haag. 1900. MOUTON & Co. NOTA omtrent het ontwerp „wet op arbeid- en rusttijden." Het standpunt onzer Vereeniging. Men kan bij de beschouwing van eene regeling als de hier voorgedragene zich plaatsen hetzij bij voorkeur op een theoretisch hetzij meer in t bijzonder op een practisch standpunt. Doet men het eerste, dan rijst aanstonds de vraag of het geacht kan worden de roeping van den Staat te zijn, den werkman te gebieden dat hij niet meer dan een zeker aantal uren per etmaal in dienst van een ander zal arbeiden, de vraag of zoodanige inbreuk op de vrijheid van volwassen individuen niet op zichzelve reeds en zonder nader onderzoek behoort te worden bestreden. Gaat men uit van een meer practisch standpunt, dan zal de hoofdzaak zijn na te gaan waarop feitelijk de voorgestelde regeling neerkomt, welke haar gevolgen in de praktijk zullen zijn, of zich bezwaren zouden voordoen en hoe die eventueel door wijzigingen van het wettelijk stelsel of door verandering der bestaande toestanden zouden zijn te ondervangen Moet onze Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers ten aanzien van dit ontwerp voornamelijk letten op de theorie of op de praktijk, op het beginsel of op de uitwerking? Voor het antwoord op die prealabele vraag mogen de volgende overwegingen meetellen. Onze Vereeniging stelt zich (volgens art. 3 van haar Statuten) ten doel „al zulke gegevens te doen verzamelen, als noodig zijn voor de kennis en waardeering van. . . . eventueele ontwerpen ' en het oordeel der vereeniging „op de kennisneming dezer gegevens gegrond" te doen kennen. Reeds dit wijst op een voorkeur voor pradische beschouwingen. Maar bovendien, onze Vereeniging is eene organisatie niet van staathuishoudkundigen, maar van werkgevers, die als zoodanig het best juist de pradische zijde van vraagstukken als dit zullen kunnen beoordeelen. Wat wij gewild hebben is de Regeering, die het niet noodig achtte over dit ontwerp het oordeel van deskundigen (practici) in te winnen, te doen hooren wat dezen over de onderhavige zaak denken. Beschouwingen over het beginsel van wettelijke arbeidsbeperking voor volwassen mannelijke arbeiders zijn reeds door kamerleden in het Voorloopig Verslag geleverd; na al wat daaromtrent in het binnen- en buitenland reeds is geschreven (een berg van literatuur), valt op dit stuk noch pro, noch contra iets nieuws meer te zeggen. Het nieuwe, dat onze Vereeniging kan geven en dat daarom juist van haar zal worden verwacht, is de uiteenzetting van feitelijk bestaande toestanden en de toetsing van de bepalingen in het ontwerp aan die feiten. Bovendien is voor de leden onzer Vereeniging, industrieëlen en mannen van de praktijk, de praktijk der wet van overwegend belang; wie het beginsel toejuicht, maar tegelijk ervaart dat de uitwerking daarvan hoogst belemmerend zou zijn, zal allicht zich tegen de regeling, zooals zij daar ligt, verklaren; wie tegen het beginsel wel bezwaar heeft, maar erkent dat de uitwerking zich aanpast aan de bestaande toestanden, kan geneigd zijn zich bij de regeling neer te leggen. Ook uit dien hoofde is de praktijk voor ons overwegend. Over het beginsel der wetsvoordracht als staatkundige theorie zal hier dus niet worden gesproken; echter zij hier uitdrukkelijk voorop gesteld dat in elk geval eene regeling als de onderhavige met bijzondere omzichtigheid moet worden ontworpen, omdat de eischen van de verschillende industrieën onderling zeer uiteenloopen en dus eene algemeene, voor heel de nijverheid geldende regeling, gevaar loopt door haar eenvormigheid de eischen der praktijk te miskennen. Hoezeer dat gevaar van miskenning der praktijk inderdaad bestaat, mag blijken uit het feit dat bij de regeling der dienst- en rusttijden van het spoorwegpersoneel (ingevolge art. 113 van het Reglement op den dienst van de spoorwegen), de onderling zoo geheel verschillende dienst van machinisten en van wegwachters op denzelfden voet is geregeld! Op grond dezer overwegingen wordt dus in het navolgende het wettelijk stelsel allermeest getoetst aan practische eischen en zal met name onderzocht worden of 1°. de voorgedragen regeling in haar beperkingen niet te ver gaat, 2°. of zij de zoozeer gewenschte elasticiteit bezit, waardoor zij alleen een waarlijkbruikbare regeling zijn kan. De concurrentie met het buitenland. Er is echter nog eene vraag, die vóór de beide andere hier ter sprake gebracht moet worden. Zooals van zelf spreekt, belet de voorgedragen regeling den werkgever niet dag en nacht in zijn fabriek te doen werken, maar kan zij wel leiden tot de noodzakelijkheid om meer personeel aan te stellen, ten einde beperking der productie te voorkomen. Het is duidelijk dat zoodanige noodzakelijkheid een last kan zijn voor het bedrijf, dat daardoor de voortbrenging öf geringer óf duurder (door hooger loon voor overwerk) kan worden en dus de mededinging moeilijker. Waar nu de wettelijke regel voor alle Nederlandsche werkgevers geldt, kan men aannemen dat bovenbedoeld bezwaar ten aanzien der onderlinge concurrentie van Nederlandsche producenten niet al te groot kan worden geacht, daar allen gelijkelijk in eene ongunstiger positie gebracht worden. Maar wij leven niet als op een verafgelegen eiland, waar de bewoners uitsluitend van binnenlandsche producten zich voorzien en waaide producenten alleen voor de eigen markt werken. Alles wat onze productie-wijze raakt, moet getoetst worden aan de vraag of de buitenlandsche concurrenten (met name de Engelsche) in gelijke omstandigheden verkeeren. De voortbrenging van Nederlandsche producten te belemmeren of duurder maken is onze iiulustriëelen op het stuk der concurrentie met het buitenland in slechter positie brengen, tot schade van onze industrie, d. i. zoowel van onze werkgevers als middelijk ook van onze werklieden. Bij de beoordeeling van bepalingen als de onderhavige, richt zich dus van zelf liet oog naar het buitenland en rijst de vraag of onze concurrenten over de grenzen niet door onzen wetgever tegenover ons bevoorrecht zouden worden. In antwoord op die vraag mag met eene verwijzing naar de uitvoeriger mededeelingen daaromtrent op blz. 5 en 6 van het door onze Vereeniging bezorgd overzicht der „Wettelijke regeling van arbeidsduur enz. in liet buitenland" worden opgemerkt dat er met name in Engeland geen wettelijke arbeidsbeperking voor den „adult male" is en dat de wettelijke arbeidsduurbeperking in Duitschland tot nog toe slechts voor drie eng omschreven soorten van werkzaamheden (loodhoudende stoffen; brood- en banketbakkerijen; electrische accumulatoren) is ingevoerd. Het komt ons voor dat dit punt inderdaad van overwegend belang is. Men zegt niet te veel als men verklaart dat het hier een levensvraag geldt voor onze nijverheid. Deze in ongunstiger verhouding te brengen tegenover de buitenlandsche mededinging is iets, dat waarlijk ook niet gerekend kan worden in het belang van den Nederlandschen werkman te zijn. De beperking van arbeidsduur zou voor hem al een zeer nutteloos geschenk zijn. wanneer door dien maatregel onze industrie achteruit ging en werkloosheid daarvan het gevolg was Wel wordt door de voorstanders eener regeling als de voorgedragene (ook in het V.V. der Tweede Kamer § 4) steeds met een beroep op de ervaring in binnen- en buitenland beweerd dat „verkorting van den arbeidstijd binnen redelijke grenzen geenszins tot vermindering van productie leidt". Maar daartegen moet worden aangevoerd dat (daargelaten de vraag wat in elk gegeven geval de „redelijke'' grenzen zijn) deze stelling in haar algemeenheid niet voetstoots als overal en altijd geldend kan worden aanvaard. Allerlei invloeden werken hier mee: de persoonlijkheid van den arbeider, de aard van den arbeid, de voorwaarden waaronder gewerkt wordt enz. enz. Ook Mr. G. M. den Tex, op wiens academisch proefschrift de voorstanders der arbeidsduurbeperking zich zoo gaarne beroepen, redigeert de stelling minder algemeen en maakt meer dan één voorbehoud. Hij toch zegt (pag. 19 van zijne diss. „Verkorting van den arbeidsdag"): „In een groot aantal bedrijven zal een geleidelijke verkorting van den dagelijkschen arbeidsduur . . . . tot op een van te voren niet aan te geven grens ten gevolge hebben dat hij in die mate een beter werker wordt, dat zijne praestatie in den korteren zelden minder zal zijn dan zijne praestatie in den langeren tijd". Elders (pag. 224) spreekt dezelfde Schr. van „bedrijven, waarbij de arbeidsverkorting nog al aanzienlijke verhooging van de productiekosten meebrengt." Men ziet dat deze Schr niet zoo maar zonder meer oordeelt dat arbeidsduurbeperking nergens ooit tot beperking der productie of tot een duurder worden der productie zal leiden. Zelfs erkent hij het gevaar, dat het land, hetwelk den korteren dag invoert, op de wereldmarkt in een slechten toestand komt. Echter meent hij dat dit gevaar hier en daar „niet zoo groot" gebleken is. „Een vraag is" — vervolgt hij „of niet, indien zulke nadeelen zich mochten doen gevoelen, door den Staat de industrie door deze tijdelijke moeilijkheden zou kunnen worden heen geholpen."*) Aldus komt deze voorstander (schoon als 't ware schoorvoetend) tot de erkenning dat beperking van arbeidsduur voor de vaderlandsche nijverheid de mededinging op de wereldmarkt moeielijker zou kunnen maken. Het is — wij herhalen het deze mogelijkheid, deze zekerheid (naar onze overtuiging), die het grootste, het overwegende bezwaar tegen eene regeling als de voorgedragene oplevert. Na deze opmerkingen gaan wij thans over tot een toetsing van het wettelijk stelsel aan practische eischen. Categorie A. en B. De eerste vraag, die hierbij onder de oogen moet worden gezien, is deze: kan reeds nu met zekerheid worden uitgemaakt voor welke soorten van arbeiders een stellige regeling van den arbeidstijd zou gelden (categorie A), en voor welke soorten alleen de nachtrust en de Zondagsrust wordt geregeld (categorie B)? Het ontwerp zegt (Art. 1) dat tot categorie A behooren (behalve de arbeiders in brood-, koek-, beschuit- of banketbakkerijen) de arbeiders in bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen fabrieken en werkplaatsen of gedeelten daarvan, waar: 1°. giftige stoffen ontstaan of worden bereid of verwerkt; 2°. schadelijk dampen ontstaan; 3°. de dampkringslucht kan verontreinigd worden door stof; 4°. het bedrijf eene hooge temperatuur vereischt of veroorzaakt. Deze omschrijvingen zijn bijzonder vaag en ruim, met name de derde. Handhaving dezer redactie schijnt bezwaarlijk en !) Hoe dat zou moeten gebeuren, zegt Mr. d. T. niet. Wellicht door protectie ? Kn deze dan ook „tijdelijk" V gevaarlijk, te meer waar de nadere bepaling overgelaten wordt aan eenen algemeenen maatregel van bestuur. Gaat men in de Memorie van Toelichting des ministers bedoeling op dit punt na, dan ziet men dat hij gedacht heeft aan die bedrijven „ten aanzien waarvan krachtens de Veiligheidswet ook strengere éischen zijn gesteld." Elders in de M. v. T. wordt gesproken van „bedrijven, welke geacht moeten worden bijzondere gevaren op te leveren voor de gezondheid of het leven van de daarin werkzame personen." Voorts wordt gezegd : „Het ligt aanvankelijk in de bedoeling van den ondergeteekende om, wanneer de wet zal zijn tot stand gebracht, te bevorderen, dat bij algemeenen maatregel van bestuur die fabrieken of werkplaatsen zullen worden aangewezen, welke lokalen bevatten als in Art. 1 van het Veiligheidsbesluit gerangschikt zijn in de eerste categorie." Deze omschrijving der gevaarlijk-geachte bedrijven is veel nauwkeuriger en ook veel enger dan de woorden van art. 1. In het Veiligheidsbesluit is b.v. niet in het algemeen sprake van verontreiniging der dampkringslucht door „stof," maar worden 17 bedrijven genaamd, welker stof door zijn verontreiniging de onderneming doet vallen in de eerste categorie. Wanneer het nu — zij het ook „aanvankelijk" — de bedoeling is in den alg maatregel van bestuur, die de grenzen der categorie A bepalen zal, zich te houden aan art. 1 van het Veiligheidsbesluit, dan zou het alleszins aanbeveling verdienen van die bedoeling in den eenen of anderen vorm in de wet te doen blijken. En dat wel, omdat juist (gelijk uit het door de Vereeniging ingesteld onderzoek is gebleken) van zeer groot belang is te weten of arbeiders onder de eene dan wel onder de andere categorie zullen vallen, aangezien die sub A niet meer dan 11 (of 10) uur per etmaal mogen werken, terwijl die sub B alleen gebonden zijn aan de 7 nachtrusten in de 2 weken en aan de Zondagsrust van 30 uren. Het is een billijke eisch te vorderen dat de wet zóó luidt, dat elk aanstonds daarin lezen kan of de arbeid in zeker bedrijf al dan niet aan maximum-grenzen gebonden is. De uiterst vage omschrijving, slechts ten halve verduidelijkt door eene beperkende toelichting, laat ruimte tot twijfel open. Maar bovendien schijnt de enkele en algemeene verwijzing naar art. 1 van het Veiligheidsbesluit veel te gestreng. Voor de in dat artikel sub A en B vermelde werklokalen toch wordt door de verdere bepalingen van het Veiligheidsbesluit eene grootere vrije luchtruimte vereischt dan voor de overige. Dus is voor een groot deel het gevaar, aan het vertoeven in die lokalen verbonden, door eene wettelijke bepaling te niet gedaan en het gaat dus niet aan den arbeid in al dergelijke lokalen als gevaarlijk voor te stellen en deswege te beperken, als bestond er geen voorschrift dat reeds het gevaarlijke van dien arbeid door den eisch van meerdere ruimte keerde. Hulparbeid. Een tweede quaestie rijst door de wettelijke bepaling van het begrip „arbeider". De wet verstaat daaronder ieder „die in of voor het bedrijf van een ander in eene fabriek of werkplaats hetzij werkt aan het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt maken van voorwerpen of stoffen, hetzij voorwerpen of stoffen eene bewerking doet ondergaan, strekkende om deze tot verkoop of gebruik geschikt te maken". Wanneer men onbevangen en onbevooroordeeld deze definitie leest en zich dan de vraag stelt of dus ook „arbeider" in den zin der wet is een stoker, een machinist, een poetser, een ketelreiniger, een sjouwer, dan zal ongetwijfeld het antwoord luiden dat dergelijke zuivere „hulparbeid" daarbuiten valt: men kan niet zeggen dat zoodanige personen op eenige wijze voorwerpen of stoffen tot verkoop of gebruik geschikt maken of ze een bewerking doen ondergaan om ze daartoe geschikt te maken. Toch is het, blijkens de M. v. T., de zeer stellige bedoeling des ministers ook hulparbeid aan de bepalingen zijner regeling te onderwerpen. Hij zegt n.1. (pag. 10) dat de onderscheiding tusschen hulparbeid en gewonen arbeid niet door hem is aangenomen „omdat wanneer hulparbeid niet aan dezelfde bepalingen zoude zijn onderworpen" de controle uiterst moeilijk ware. Uit de gecursiveerde woorden volgt, dat dus hulparbeid ook wel degelijk door art. 1 bedoeld is. Nu is het duidelijk dat hier een strijd is tusschen de redactie en den zin van dit artikel, uit welken strijd allerlei misverstand kan voortspruiten. Zoo werd ook in het V. V. der Tweede Kamer „betwijfeld, of de wet wel toepasselijk zal zijn op den hulparbeid, ofschoon dit naar de M. v. T. de bedoeling is". Opgemerkt werd in liet V. V. dat het art. niet toepasselijk was op het kantoorpersoneel en gevraagd hoe het was met nachtwakers en portiers. Op die laatste vraag zal — met name ten aanzien der bepalingen nopens de nachtrust — een stellig antwoord in de wet zelve niet mogen uitblijven. Het strijdt met elk denkbeeld van een gezonde interpretatie ook dezen te begrijpen onder de bewoordingen van art. 1. Moet inderdaad ook de hulparbeid onder de bepalingen der wet gebracht worden, dan zal noodwendig ter afsnijding van twistvragen de redactie van art. 1 moeten worden gewijzigd. Intusschen ware het ongetwijfeld op practische gronden veel beter, indien voor hulparbeid uitzonderingsbepalingen werden gemaakt. De Minister erkent, dat in sommige staten de onderscheiding tusschen hulparbeid en gewonen arbeid wel wordt gemaakt en dat de arbeidsduurbeperking dan alleen voor den laatsten geldt. Maar hij ziet geen kans een passende omschrijving te geven van wat hulparbeid is. „Gold eene zoodanige omschrijving, dan zoude het gevaar groot zijn, dat menigmaal door belanghebbenden als hulparbeid zoude worden aangeduid, hetgeen door ieder ander dan den belanghebbende werkelijk onder den gewonen arbeid, verricht ten behoeve van het bedrijf, zoude worden gerangschikt". Wat dit bezwaar betreft, afdoende kan het niet zijn, wanneer eventueel het toezicht op de naleving der wet in goede handen is. Hetzelfde geldt van het tweede bezwaar: de moeilijkheid van controle, doordat (als de toeziende ambtenaar zich aanmeldt) de bestuurder een wijziging zou kunnen brengen in de werkzaamheden waaraan de arbeiders bezig zijn. om den ambtenaar „den indruk te geven, dat het arbeiderspersoneel zich met hulparbeid onledig houdt, terwijl zulks in waarheid slechts zoolang duurt als de ambtenaar in of nabij de inrichting vertoeft". Men vraagt zich af hoe zulk een „wijziging" als bij tooverslag practisch uitvoerbaar zou zijn en hoe, terwijl de machines loopen, het personeel plotseling aan het smeren van toestellen of werktuigen zou kunnen worden gezet! Dat uitzonderingsbepalingen voor hulparbeid beslist noodig zijn. blijkt niet alleen uit het door onze Vereeniging ingesteld onderzoek (dat leert, hoe vaak juist hier overwerk onvermijdelijk is), maar ook uit het voorbeeld van Zwitserland, op welk land de Minister zich overigens bij voorkeur ter verdediging van zijn stelsel beroept. In ons overzicht van de „Wettelijke regeling van arbeidsduur enz. in het buitenland" werd daaromtrent het navolgende meegedeeld: „Een belangrijk punt in de Zwitsersche wetgeving was de quaestie van den hulparbeid, belangrijk ook voor ons, omdat, gelijk men weet, onze Regeering deze onderscheiding niet maakt. De onzekerheid wat onder hulparbeid moest worden verstaan gaf tot veel wetsontduiking aanleiding. In '81 werden de Zürichsche kantoenspinnerijen door den Bondsraad gemachtigd een half uur na afloop van den fabriekstijd te laten poetsen („Putzhalbstunde"); de fabrikanten beschouwden dat als eone doorloopende vergunning tot overwerk; gepoetst werd er maar ééns in de week en de andere dagen liet men een half uur langer spinnen. Deze ontduiking werd ook elders nagevolgd. Toen er gezegd werd dat, om daaraan een eind te maken, de geheele onderscheiding tusschen gewonen en hulparbeid moest vervallen, waren het de Bonds-inspecteurs zeiven, die daartegen opkwamen. Zij schreven in cene memorie d.d. 11 April 1891: „Men behoeft niet veel van de industrie af te weten om te „kunnen volhouden dat in industrieele ondernemingen er een „menigte bezigheden zijn, die volstrekt niet beperkt kunnen „worden binnen een aantal uren, zonder dat aan de industrie „groot nadeel wordt toegebracht en zelfs zonder dat de onderneming onmogelijk gemaakt wordt. Sommige bezigheden hebben „die 11 uur niet noodig. andere moeten vóór (5 uur 's morgens „beginnen of na 8 uur 's avonds eindigen, b.v. het stoken, het „smelten van groote stukken, het mouten in bi erf abrieken. Voor „al die is het noodzakelijk dat art. 11 (den arbeidsduur regelend) „buiten werking wordt gesteld, als men niet wil dat dit artikel een „absurditeit wordt en de oorzaak van den ondergang onzer „industrie". Enkele maanden na het verschijnen dezer Memorie heeft de Bondsraad dan ook in een besluit eene omschrijving of liever een opsomming der „travaux accessoires" gegeven, luidend: „Sont déclarés ouvrages accessoires: „a. Ie chauffage des chaudières a vapeur et celui des poêles, quf servent a chauffer les ateliers; „b. Ie nettoyage des cheminées, chaudières, fourneaux, moteurs mécaniques, transmissions, fosses pour machines-outils; „c. 1'époussetage des charpentes dans les fonderies; „d. Ie séchage des moules." Waar in een land als Zwitserland door inspecteurs op grond der noodzakelijkheid eene omschrijving van hulparbeid verlangd werd en deze dan ook door den Bondsraad is gegeven, gaat het niet voor ons land aan de omschrijving onnoodig of onmogelijk of voor de controle belemmerend te verklaren.1) Maar bovendien mag hier wel gewezen worden op het feit dat de wetgever zelf zekeren hulparbeid niet anders dan buiten den werktijd toelaat. In art. 19 (14) toch van het Veiligheidsbesluit wordt gezegd dat het smeren van drijfwerk en het opleggen der riemen — waar zulks gevaar kan opleveren - moet geschieden bij stilstand van het bedrijf (tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat). Voor zoodanigen hulparbeid zal dus althans zeker afwijking van den wettel i jken regel omtrent arbeidsduur moeten toegelaten worden. Bij kennisneming van het onderzoek, door onze Vereeniging ingesteld, springt het in 't oog, hoe vaak b.v. het schoonmaken van den ketel en van de rookkanalen (dat alleen geschieden kan bij stilstand van het bedrijf) genoemd wordt als hulparbeid, die buiten den gewonen werktijd, vaak daarom op Zondag, moet worden verricht en hoe ook in vele fabrieken de stokers vóór het overige jjersoneel aanwezig moeten zijn om tijdig stoom te maken (litt. b en a der Zwitsersche omschrijving). Uit die gelijkheid van toestanden ginds en hier mag men de gevolgtrekking afleiden dat wat ginds door inspecteurs noodig werd geacht om de arbeidsbeperking niet tot „een absurditeit" en „de oorzaak van den ondergang onzer industrie" te maken, ook bi j ons niet zonder schade voor de nijverheid zal kunnen worden gemist. Bij het eventueel overnemen der Zwitsersche omschrijving moge echter 1) In ons bovenvermeld overzicht der buitenlandsche wetgeving werd er door ons reeds op gewezen, dat de Minister in zijne M. v. T. zegt: ,De Zwitsersche wet is . . . niet toepasselijk op zoogenaamden hulparbeid" en dat hij geen blijk geeft kennis te hebben genomen van het besluit van den Bondsraad, waarbij art. 12 (hetwelk den hulparbeid uitsluit) opzettelijk werd gehandhaafd en nader geïnterpreteerd. worden in liet oog gehouden dat ten onrechte daarin het smeren en repareeren van machinerieën niet is genoemd. In de M. v. T. wordt wel gezegd dat hulparbeid immers nog altijd kan worden verricht door werklieden, die nog de volle 11 uur niet hebben gewerkt, doch wanneer het practisch mogelijk ware zoodanigen werkman nog even wat hulparbeid te doen verrichten, zouden de Zwitsersche inspecteurs niet tot hunne stellige uitspraak gekomen zijn. De „Nacht." Art. 3 van het ontwerp bepaalt dat onder „nacht" verstaan wordt de tijd tusschen 9 uur des namiddags en 5 uur des voormiddags Eene opzettelijke verdediging der keuze van juist deze uren hebben wij in de M. v. T. niet aangetroffen. Natuurlijk liebben zij op zich zelve het willekeurige van alle termijnen. In het V. V. der Tweede Kamer werd door sommige leden de wenschelijkheid betoogd om den duur van den nacht te bepalen van 8 uur des avonds tot 4 uur des morgens. „In vele bedrijven toch wordt in den zomer, met het oog op de overdag heerschende hitte, reeds om 4 uur en vroeger met den arbeid begonnen." Wij merken op dat men op dien grond andere termijnen voor den zomer dan voor den winter zou moeten vaststellen. Eenmaal dien weg van onderscheidingen opgaande zou men wellicht ook rekening kunnen houden met het feit dat in groote steden de nacht later begint dan in kleinere plattelandsgemeenten, waardoor één uniforme regeling voor heel het land zeer verschillend zal werken. Ook zou men er op kunnen wijzen dat in de Arbeidswet (art. 5) de arbeid van vrouwen en jeugdige personen als regel te 7 uur des namiddags moet eindigen. Durft men het niet aan (wat ook wij niet zouden willen aanbevelen) op dat uur ook voor volwassen mannen den wettelijken nacht te doen aanvangen, dan zou men ter wille der gelijkmatigheid, die hier van practisch belang is, dien aanvang kunnen stellen op 10 uur des avonds, het uur waarop in de uitgezonderde gevallen (Arbeidswet art. 5 al. 2) altijd de arbeid van jeugdige personen en van vrouwen moet zijn geëindigd. Nog beter ware het wellicht rekening te houden met een wenk in een onzer vragenlijsten gegeven en voor aanvang en einde van den nacht verschillende uren ter keuze van den werkgever vast te stellen (van 8—4, van 9—5, van 10—6 of van 11—7 uur), waardoor tegelijk de verscheidenheid der plaatselijke toestanden ook op dit gebied vanzelve tot haar recht zou komen. De reden, waarom in bedoelde vragenlijst die vrijheid wordt verlangd, is deze: het ontwerp eischt dat voor alle arbeiders in elk tijdvak van 14 achtereenvolgende etmalen ten minste 7 rusttijden worden toegekend „in elk waarvan een geheele nacht moet begrepen zijn." Men mag dus (behalve met vergunning des ministers) de werklieden niet meer dan 7 dagen achtereen na 9 uur 's avonds (hoe kort ook) doen werken. In bedoelde onderneming nn eindigt de normale werktijd des avonds te 7 uur, doch komen de werklieden, als het drukke tijden zijn, te 71 /2 uur terug om dan tot 10 uur over te werken. Het zou niet de moeite waard zijn daarmee te beginnen als men te 9 uur reeds moest eindigen Vroeger op den dag aan te vangen, wordt noch door den ondernemer noch door de werklieden begeerd, (men begint des morgens te 7 uur) De wettelijke regel nu zou dezen gang van zaken voor meer dan 7 etmalen achtereen onmogelijk maken, omdat de werklieden, schoon rust genietende van 10 uur des avonds tot 7 uur des morgens (dus 1 uur meer dan de wet vordert), niettemin niet hebben een rusttijd waarin een geheele nacht (in den beperkten zin der wet) begrepen is. Het doel der wettelijke regeling (verzekering van 7 nachtrusttijden van 8 uur in 2 weken aan eiken arbeider) zou evenzeer met een stelsel van keuze als boven ontwikkeld bereikt worden. Waar de werkgever wel volgens de wet (art. 4) bepaalt met welken dag de week begint, is het niet te begrijpen waarom hij niet ook krachtens art. 3 zou mogen vaststellen met welk uur de nacht begint, mits bepaald werd dat de rusttijd niet later mag aanvangen dan b.v. te 11 uur en dan 8 achtereenvolgende uren duren moet. De 11- (of 10-)urige arbeidsdag. De vraag of het verbod, om arbeiders sub A niet meer te doen arbeiden dan 11 uur of 10 uur per etmaal, niet al te belemmerend voor onze nijverheid zou werken, die vraag is in haar algemeenheid voor een rechtstreeksch en stellig antwoord niet vatbaar. Vooreerst zal er veel van af hangen welke arbeiders onder categorie A zullen worden gebracht. Boven werd reeds gezegd dat hier zeer veel ruimte tot twijfel overblijft. Een tweede punt van belang is: wie arbeiders zullen zijn in den zin der wet. Ook dit punt is, gelijk werd aangetoond, niet boven twijfel verheven. Wordt een stoker geacht een „arbeider" te zijn (trots de bewoordingen van art. 1), worden er geen uitzonderingsbepalingen voor hulparbeid (als de zijne is) gemaakt, wordt zijn werkzaamheid (het stoken der vuren) gerekend te zijn gevaarlijk, als veroorzakend „een liooge temperatuur" en wordt mitsdien uitgemaakt dat stokers nooit meer dan 11 uur overdag of 10 uur des nachts zullen mogen werken, dan zal zeker zoodanige bepaling voor allerlei ondernemingen uiterst belemmerend kunnen zijn, niet enkel omdat de stoker zelf dan zijn arbeid zal moeten staken, maar ook omdat daardoor de arbeid aan de geheele onderneming, ook van alle daar werkzame arbeiders, voor welke een langere arbeidsduur was toegestaan, onmogelijk zal zijn gemaakt. Wel ligt het voor de hand te zeggen dat tijdens de verdere werkuren van de overige arbeiders een tweede stoker het werk van den eerste kan voortzetten, maar het zal in vele gevallen practisch niet wel doenlijk zijn voor die enkele uren een tweeden persoon bij de vuren te werk te stellen. 01' bovendien in het algemeen beperking van den arbeid in de als „gevaarlijk" aan te duiden bedrijven tot 11 (10) uur belangrijke schade aan de productie zal toebrengen, is eene vraag, waaromtrent alleen de ervaring uitspraak zal kunnen doen. Voorzoover onze waarneming door de kennisneming van de door ons verzamelde gegevens strekt, is de arbeidsduur in verschillende ondernemingen korter dan de wettelijke, in vele gelijk, in weinige langer, althans onder normale omstandigheden. Maar de omstandigheden zijn niet altijd normaal. In sommige bedrijven heerscht in bepaalde seizoenen een regelmatig wederkeerende drukte; in andere komt de behoefte niet zelden geheel plotseling op, zonder dat dit met eenige mogelijkheid van te voren te voorzien was. In alle kunnen zich buitengewone gebeurtenissen voordoen, stoornissen in den geregelden gang van zaken waardoor niet of slechts ten halve kan worden gewerkt, terwijl het van het grootste belang is liet ontstaan tekort door tijdelijke meerdere inspanning weer in te halen, een belang voor den werkgever niet alleen, maar middellijk ook voor de werklieden, omdat daardoor alleen de onderneming voorkomen kan, dat zij wegens te late levering haar geregelde afnemers van zich vervreemdt. Ook om een andere reden kan het voor de werklieden een zaak van groot belang zijn, dat de werkgever in het doen verrichten van overwerk niet te veel beperkt wordt. In sommige vakken worden regelmatig tijden van slapte afgewisseld door tijden van groote drukte. Stelt men nu den eisch, dat in de drukke perioden niet of slechts weinig mag worden overgewerkt, zoo zal de werkgever verplicht zijn alsdan extra-werklieden aan te nemen, die hij, als het werk slap wordt, weder moet ontslaan. Hierdoor ontstaat een gemis aan vastheid en regelmaat, hetwelk door de werklieden zeiven allerminst wordt gewenscht. Behouden patroon en werklieden echter hunne vrijheid, dan zal de eerste een gemiddeld aantal werklieden aan zijne onderneming verbinden, welke nu eens wat korter dan weer wat langer moeten werken. — De gewichtigste vraag dus, die hier rijst, is niet zoozeer in hoeverre de 11- of 10-urige arbeidsdag in bepaalde bedrijven normaal zou kunnen worden ingevoerd, dan wel deze: of de uitzonderingsbepalingen elastisch en buigzaam genoeg zijn, zoodat de wet zich plooit naar de vaak onvoorziene eischen der praktijk. ') Gelijk men bij de beoordeeling van den werktijd moet rekening houden met de veelvuldigheid en duur van het overwerk, zoo mag men ook de bepaling van den 11-urigen arbeidsdag niet beschouwen buiten verband met de uitzonderingsbepalingen. Waarop deze neerkomen, zij hier nogmaals aangestipt: a. de Minister kan „in bijzondere omstandigheden"' vergunning tot overwerk geven, in de eerste 5 jaar voor ten hoogste 3 uur overwerk per etmaal, daarna voor ten hoogste 2 uur, een en ander voor niet meer dan 60 dagen ten aanzien van éénzelfden !) Mr. den Trx zegt (t. a. p. pag. 234, Ö35) dat buigzaamheid der wet „in deze materie zeer noödig" is. „Men ontneemt aan de ondernemers een deel van de vrijheid in hunne bewegingen — soms hun die vrijheid terug te geven kan van het grootste belang zijn, een levensquaestie voor hunne onderneming." „De Staat wordt, wanneer hij zicli bemoeit met het arbeids-contract, eenigzins aansprakelijk voor de uitkomst van vele zaken — hij moet om die aansprakelijkheid aan te durven ook zelf wat man van zaken worden en leeren geven en nemen''. •arbeider; b. zonder vergunning kan de werkgever 12 dagen per jaar eenzelfden arbeider 14 uur doen werken; voordat dit overwerk verricht wordt moet een door den werkgever onderteekende en gedateerde kennisgeving worden opgemaakt en in afschrift aan den burgemeester en den arbeidsinspecteur worden toegezonden. Daaruit volgt dat de werkgever niet meer dan 36 uren (12 X 3) of voor nachtarbeid 48 uren (12 X 4) zonder vergunning per jaar kan laten overwerken. En de M. v. T. zegt uitdrukkelijk dat van deze bevoegdheid bij voorkeur zal worden gebruik gemaakt „zoo dikwijls er plotseling, door welke omstandigheid dan ook behoefte ontstaat aan eene verlenging van den arbeidsduur terwijl een vergunning voor overwerk zal worden aange-, vraagd „alleen wanneer de bijzondere omstandigheden, waarom hij den arbeidsduur wenscht te verlengen, eenigen tijd te voren te voorzien waren." De minister erkent zelf dat in dringende omstandigheden overwerk krachtens vergunning niet zal kunnen baten ]). Voor plotseling opkomend spoedwerk heeft de werkgever dus over niet meer dan 36 (48) overuren per arbeider en per jaar te beschikken. Zijn die uitgeput, dan rest hem alleen nog voor verder overwerk vergunning aan te vragen wegens „bijzondere" omstandigheden en inmiddels af te wachten totdat de macht, die daarover te beslissen heeft, met haar onderzoek gereed is. Maar ook de 3 (4) overuren voor 12 dagen (nachten) kan hij niet zoo maar, zonder meer, doen beginnen; voordat hij dit overwerk „doet verrichten", dus vóór den aanvang daarvan maakt hij de kennisgeving op, die — zoo zij niet voor alle arbeiders geldt - !) Hij zegt nj. in de M. v. T. dat in het wetsontwerp opzettelyk niet de omstandigheden, die uitzonderingen rechtvaardigen, zijn omschreven en schrijft , Wordt de beoordeefing van het al of niet aanwezig zijn der dringende omstandigheden niet afhankelijk gestelfl van den daarbij betrokken patroon en zal eene verlenging van den arbeidsduur slechts geoorloofd zijn, nadat daarvoor vergunning is aangevraagd en verkregen, dan zal de belanghebbende veelal de vergunning niet tijdig genoeg hunnen verkrijgen, omdat de macht, die de vergunning heeft te verleenen, toch geen beslissing zal kunnen nemen dan nadat een onderzoek heeft plaats gehad naar de gegrondheid der bewering van het hoofd of den bestuurder der fabriek of werkplaats, dat dringende omstandigheden eene verlenging van den maximalen arbeidsduur noodzakelijk maken." — Welnu, hetzelfde zal wel het geval zijn wanneer het niet geldt „dringende", maar rbijzondere" omstandigheden. de namen en voornamen der betrokken arbeiders behelzen moet en „vóór den aanvang van het overwerk" zendt hrj de beide afschriften van die kennisgeving weg. Of deze bepalingen elastisch genoeg zijn? Het is zeker niet waarschijnlijk dat de praktijk op deze vraag een bevestigend antwoord zal geven. Inderdaad zijn de bepalingen zeer eng, niet alleen door het uiterst gering aantal veroorloofde overuren (12 X 3 of 12 X 4), maar ook door de verplichting der kennisgeving in drie exemplaren vooraf, de namen en voornamen der arbeiders bevattende, welke verplichting op groote ondernemingen het tijdig aanvangen van het overwerk onmogelijk kan maken. Verschillende verruimende wijzigingen zouden in dit stelsel kunnen worden aangebracht. Wordt de kennisgeving onontbeerlijk geacht, men zou kunnen bepalen dat zij binnen 2 maal 24 uur na den aanvang van het overwerk moet zijn opgemaakt en ingeleverd. Om noodeloozen omslag te voorkomen zou men kunnen volstaan met in die kennisgeving op te noemen de arbeiders, die zullen overwerken of de overigen, al naar mate dezen of genen in de minderheid zijn; de negatieve lijst zou — in verband met de toch aanwezige „verklaring" of „arbeidslijst" — voorde controle even doeltreffend kunnen zijn. Wil men vasthouden aan de opvatting dat een arbeider in de „gevaarlijk" geachte bedrijven onder geen beding meer overwerk mag verrichten dan (in de eerste 5 jaar) 60 X 3 uur -f 12 X 3 uur, dan zou men de stelsels kunnen omkeeren en bepalen dat de werkgevers zonder vergunning in de eerste 5 jaar 60 X 3, in de volgende jaren 60 X 2 uur en krachtens vergunning 12 X 3 uur zou mogen doen overwerken. Met behoud van het wettelijk maximum der overuren ware hierdoor althans eenige meerdere buigzaamheid verkregen. *) Nachtrusttijden. De door onze Vereeniging verzamelde gegevens vestigen niet den indruk dat over het algemeen de wettelijke regel omtrent de nachtrusttijden op groot bezwaar zou stuiten. Herinnerd worde !) Ten aanzien van het overwerk krachtens vergunning worde hier nog opgemerkt dat zoodanige vergunning volgens art. 6 „voorwaardelijk of onvoorwaardelijk" kan worden gegeven. Bedoeld is — wat uit die woorden niet te dezer zake aan wat boven betoogd is met betrekking tot de noodzakelijkheid om uit te maken of ook nachtwakers (trots de bewoordingen van art. 1) als „arbeiders" onder deze wet zouden vallen; herinnerd ook aan wat boven gezegd is omtrent de wenschelijkheid om liet uur, waarop de „nacht" aanvangt, door den werkgever te doen vaststellen. De wettelijke regel omtrent de nachtrusttijden maakt het bestaan van vaste nachtploegen onmogelijk en veronderstelt een wekelijksche wisseling van dag- en nachtploeg in de ondernemingen, waar nachtarbeid normaal voorkomt. Inderdaad is zoodanige wekelijksche wisseling, ook blijkens onze gegevens, regel. Wij wijzen hier op het feit dat in een der vragenlijsten het bestaan van een viertiendaagsche wisseling der ploegen wordt meegedeeld, welke veertiendaagsche wisséling zoowel door den patroon als dooide werklieden boven eene wekelijksche verkozen werd; de wet zal hier een door partijen zeiven niet verlangde wijziging noodzakelijk maken. Hoewel, zooals gezegd, in vele bedrijven nachtarbeid onder normale omstandigheden niet voorkomt en elders een wekelijksche wisseling der ploegen den toestand in overeenstemming doet zijn met den wettelijken eisch, kan deze toch in de praktijk tot moeilijkheden leiden, juist waar zoo vaak buitengewone en onvoorziene omstandigheden zich voordoen. In verband daarmee moet worden opgemerkt dat hier echter afwijking van den wettelijken regel, ook voor enkele nachten, niet zonder voorafgaande ministerieële vergunning mogelijk is. Reeds werd er boven op gewezen dat die vergunning vaak lang zal kunnen uitblijven, terwijl juist de aard van het geval om zeer spoedige voorziening vraagt. Eene gelijksoortige bepaling als voor de arbeidstijden ware hier dus gewenscht. Gelijk bij de arbeidstijden en bij de Zondags- duidelijk blijkt — dat de Minister aan die vergunning voorwaarden kan verbinden opdat „de arbeiders ten aanzien aan wie overwerk geoorloofd zal zijn, tusschen hunne werkuren behoorlijke rust- of schafttijden genieten.'' De Minister zal dus eventueel niet alleen overwerk kunnen verbieden (door de vergunning te weigeren), maar hij zal ook, overwerk toestaande, kunnen vaststellen op welke uren dat wèl en wanneer het niet mag worden verricht. Dat eene onoordeelkundige „voorwaarde" in de vergunning dit verlof feitelijk geheel onbruikbaar kan maken, spreekt wel van zelf. rust, zoo zou ook hier afwijking binnen wettelijke grenzen zonder vergunning veroorloofd moeten zijn. Dat te meer waar, blijkens de toelichting ad art. 9, bedoelde vergunning niet zal worden gegeven aan alle ondernemingen en niet wegens „dringende" of „bijzondere" omstandigheden, doch alleen strekt „ten einde de hoofden en bestuurders der kleinere fabrieken en werkplaatsen, waarvoor de regel van art. 8 in den eersten tijd te streng moet worden geacht, de gelegenheid te geven om de noodige wijzigingen in hunne bedrijven aan te brengen. A oor grootcre ondernemingen zou dus zoodanige vergunning wegens bijzondere omstandigheden niet worden verleend; zij zijn onherroepelijk aan het wettelijk gebod gebonden. Eene gebondenheid, die vooral belemmerend zijn kan voor ondernemingen, waarin juist normaal geen nachtarbeid voorkomt, doch waar wegens bijzondere omstandigheden plotseling door het personeel of door een deel daarvan de nacht of eenige nachturen moet worden doorgewerkt. Is het noodig meer dan 7 maal in 2 weken langer dan tot 9 uur des avonds te werken, men zal den 8sten dag geen half uur van den wettelijken „nacht-rusttijd" kunnen afnemen zonder voorafgaande vergunning. Het behoeft geen betoog dal deze noodzakelijkheid niet altijd zal kunnen worden voorzien. Juist daar dus, waar in den regel de werklieden eiken nacht rust genieten, kan de bepaling, die nachtarbeid beperkt, lastig zijn. In de M. v. T. wordt met geen enkel woord gezegd waarom ten aanzien van de nachtrust niet kan worden toegestaan wat wel bij den arbeidstijd en de Zondagsrust is voorgesteld: de mogelijkheid van afwijking zonder vergunning. In meer dan ééne onderneming wordt de nachtploeg, zoo vaak zij noodig is, samengesteld uit personen, die het best of bij voorkeur des nachts arbeiden en die vrijwillig zich daartoe aanmelden; het komt voor dat zoodanige nachtploeg dan weken achtereen, soms twee a drie maanden werkzaam is. De wettelijke regel, die deze mogelijkheid uitsluit, zal belemmerend werken voor de productie en zal ook niet verlangd worden door de werklieden. De gedwongen wisseling der ploegen zal maken dat ook zij, die bij voorkeur overdag werken, niettemin op hun beurt ook des nachts arbeid zullen moeten verrichten en tevens dat zij, die genegen waren langer dan een week des nachts te werken, toch om de andere week dit zullen moeten nalaten. Meerdere vrijheid ware hier dus alleszins gewenscht. Bovendien zou althans de bepaling van aanvang van den nacht (binnen zekere grenzen) aan den werkgever kunnen worden overgelaten. — Onder verwijzing naar het uit ons onderzoek geblekene 1) zij ten aanzien van de kleinere bakkerijen opgemerkt, dat wisseling van ploegen, als door de wettelijke regeling feitelijk geëischt, hier metterdaad ondoenlijk is, zoodat ongewijzigde totstandkoming dezer regeling het kleine bakkersbedrijf onmogelijk dreigt te maken. De Zondagsrust. In het algemeen kan hier worden herhaald wat ten aanzien der nachtrusttijden gezegd werd, n.1. dat onze gegevens niet het vermoeden wettigen als zoude door de hier ontworpen regeling aan de nijverheid, in haar geheel genomen, groote overlast worden aangedaan. In zeer vele ondernemingen is Zondagsrust regel; in zeer vele wordt van dien regel niet afgeweken ter wille van de productie. Doch waar dikwijls werkzaamheden voorkomen, die niet dan bij stilstand van het bedrijf kunnen geschieden (ketelreinigen, reparaties aan en smeren van drijfwerk, schoonmaken van rookkanalen, herstellingen aan machines enz.), daar moet daarvoor wel de Zondag worden gebezigd. Inderdaad kan worden gezegd dat uitsluiting van hulparbeid op Zondag onmogelijk is. In andere bedrijven, waar om technische redenen de arbeid slechts zoo kort mogelijk mag worden onderbroken en waar uit dien hoofde met een dag- en een nachtploeg wordt gewerkt, genieten deze afwisselend een Zondagsrust van 24 en van 48 uur. In enkele onderdeelen slechts van zeer weinige bedrijven, waarover wij gegevens verzameld hebben, wordt normaal door eenige werklieden des Zondags voor de productie gearbeid. Bij de beschouwing der vraag in hoever het wettelijk stelsel zich aanpast aan de verscheidenheid dezer toestanden, moet alweer niet bij den hoofdregel alleen worden stilgestaan, doch !) „Arbeids- en Rusttijden in 100 ondernemingen", blz. 35, noot. moet deze worden bezien in het licht der uitzonderingsbepalingen. Deze zijn van tweeërlei strekking. Niet voor alle arbeiders zal als regel gelden een Zondagsrust van 30 achtereenvolgende uren. Bij alg. maatregel van bestuur zullen werkzaamheden in bepaalde bedrijven worden aangewezen, welker verrichting medebrengt de mogelijkheid dat door den werkgever tusschen 3 ruimere stelsels van rust wordt gekozen !). Maar bovendien is zoowel van den hoofdregel als van deze subsidiaire regeling voor uitgezonderde werkzaamheden afwijking mogelijk, zoowel krachtens vergunning des ministers als zonder deze. De minister verleent die vergunning „voorwaardelijk of onvoorwaardelijk" — „in bijzondere omstandigheden"; overigens kent het artikel geen beperkingen. Zonder vergunning mag de werkgever niet meer dan 6 maal in een kalenderjaar voor eenzelfden arbeider afwijken van de bovengestelde regels; vooraf moet weer een onderteekende en gedateerde kennisgeving in triplo worden opgemaakt; ook moet de arbeidsduur toch altijd blijven binnen de grenzen van 11 (10) uur voor de arbeiders sub A en van de 7 nachtrusttijden in 2 weken voor deze en voor de overige arbeiders. Ook hier zal veel afhangen van de vraag, hoe deze wettelijke bepalingen nader door de bevoegde macht zullen worden uitgevoerd. Van overwegend belang daarbij is het, welke werkzaamheden in den aangekondigden alg. bestuursmaatregel voor de uitzonderings-regeling zullen worden aangewezen. Slaat men de M. v. T. op, dan ziet men dat de minister hier inderdaad gedacht heeft aan ,,al die bedrijven, waar de productie nooit stilstaat en waar misschien om technische redenen de arbeid niet kan worden onderbroken, alsmede aan die bedrijven, waar bepaalde werkzaamheden moeten worden verricht, die niet te verrichten zijn wanneer het geheele bedrijf in gang is". De vraag is maar of de algemeene maatregel van bestuur op waarlijk bevredigende wijze deze werkzaamheden zal opsommen en of niet de uitwerking van het in de M. v. T. gesteld en juist geredigeerd beginsel te beperkt zal zijn. Wat de afwijkingen (krachtens en zonder vergunning) betreft ') Deze 3 stelsels zijn uiteengezet in ons „Beknopt ovm'zicht' de M. v. T. verwijst hier naar hetgeen bij de arbeidstijden is opgemerkt. Hetgeen dus zeggen wil dat ook deze vergunning des ministers bedoeld is voor de gevallen, waarin de noodzakelijkheid van Zondagsarbeid (langen tijd van te voren) te voorzien was, terwijl de bevoegdheid om zonder vergunning Zondagsarbeid te doen verrichten zal worden gebruikt, zoovaak die noodzakelijkheid niet vooraf bekend was Het eerste geval zal zich wel niet dikwijls voordoen ; waarschijnlijk zal wel niet dikwijls den minister vergunning tot Zondagsarbeid gevraagd worden, daar juist deze het middel is, waardoor in zeer plotseling opkomende behoeften wordt voorzien. Dat de Minister door de wet niet hier (als bij de arbeidstijden) beperkt is in het aantal malen, dat hij zoodanige vergunning mag verleenen, is dus geen groot voordeel. Met het onderzoek door de bevoegde macht naar het „bijzondere" der omstandigheden zou toch te veel tijd verloren gaan. Belangrijker is de bevoegdheid des werkgevers tot afwijking zonder vergunning, welke bevoegdheid hij 6 maal in 1 jaar ten aanzien van eenzelfden arbeider mag uitoefenen. Zooals reeds werd opgemerkt geldt het ook hier afwijkingen niet alleen van den hoofdregel, doch ook van de uitzonderingsstelsels. Nu komt het ons voor dat de Minister, voor beide gelijkelijk 6 afwijkingen zonder vergunning mogelijk makend, aan den eenen kant zeker te weinig, aan den anderen wellicht te veel geeft. De gevallen staan allerminst gelijk en er is daardoor een zekere onbillijkheid in de gelijke bejegening. Men oordeele: de werkman, die „gewone" werkzaamheden verricht, ziet zich door de wet een wekelijkschen rusttijd van 30 uur, waarbinnen een Zondag, verzekerd. De mogelijkheid van afwijking krachtens vergunning buiten beschouwing latend, ziet men dat hij in het ongunstigste geval niet meer dan 6 Zondagen in een jaar zal kunnen arbeiden. Stelt men daar tegenover den werkman wiens arbeid bij alg. bestuursmaatregel tot de „uitgezonderde" is gebracht en neemt men het geval, dat voor dezen werkman het uitzonderings-stelsel c geldende is, dan heeft hij reeds krachtens de wet niet meer dan 1 vrijen Zondag in de 4 weken, dus 13 per jaar. Zonder dat daartoe vergunning des Ministers noodig is, kunnen van die 13 vrije Zondagen er nog G worden afgenomen; blijft 7 (in het ongunstigste geval). De billijkheid reeds zou vorderen dat, waar de regel zooveel ruimer is, de uitzondering (afwijking) beperkter is en omgekeerd. Ook is het minder noodig veel excepties toe te staan, waar reeds het norma gelegenheid tot speling overlaat. Omgekeerd is het aantal van niet meer dan 6 afwijkingen op den zoo stelligen regel van wekelijksche Zondagsrust te beperkt en dat wel, omdat dikwijls juist de Zondagsarbeid (ter voorziening in plotseling opkomende behoefte) noodwendig door dezelfde arbeiders zal moeten worden verricht, omdat andere werklieden ditzelfde werk niet zouden kunnen doen. De omstandigheden, die Zondagsarbeid in niet-uitgezonderde werkzaamheden noodzakelijk maken, kunnen zich meer dan 6 maal per jaar voordoen, terwijl — gelijk gezegd werd - de tijdroovende aanvrage van eene ministerieele vergunning niet zou baten. Uitbreiding der geoorloofde afwijkingen (zonder vergunning) van den hoofdregel (wekelijksche Zondagsrust) ware dus gewenscht en ware veeleer billijk dan onbillijk. Dat van diè bevoegdheid niet een ruimer gebruik zal worden gemaakt dan inderdaad door de bijzondere omstandigheden zou worden gevorderd, behoeft niet te worden geducht; in de vele ondernemingen, waar Zondagsarbeid als regel is uitgesloten, wijkt men niet dan ongaarne van dien regel af. Ook is de verplichting tot kennisgeving altijd een remschoen voor ongemotiveerden Zondagsarbeid. De verplichting tot kennisgeving vooraf van elke afwijking kan trouwens ook hier belemmerend werken. Wanneer des Zaterdags brekage aan drijfwerk ontstaat, zal het noodig zijn dit des Zondags aanstonds te herstellen om des Maandags weer op de gewone wijze den arbeid te kunnen voortzetten. In zoodanig geval kan het moeilijk zijn vooraf in drie exemplaren een kennisgeving op te maken bevattend de namen der betrokken arbeiders. Wat boven (bij de arbeidstijden) werd opgemerkt ten aanzien der gewenschte wijzigingen in de bepalingen omtrent deze kennisgeving geldt ook hier (bevoegdheid tot het maken eener „negatieve" lijst, waar deze eenvoudiger is; verplichting tot kennisgeving binnen 2 maal 24 uur na de afwijking). Meerdere vrijheid is dus ook hier een zeer stellige behoefte. Tegen de regeling in het algemeen zal echter geen groot bezwaar bestaan, wanneer de hulparbeid althans daar niet onder valt; is daarentegen ook deze aan de bepalingen nopens Zondagsrust gebonden, dan zou ongetwijfeld daardoor liet bezwaar overwegend worden, Alvorens van de materieele regeling af te stappen wenschen wij nog een enkel woord te zeggen in liet algemeen over liet wettelijk Stelsel van afwijkingen. De wet kent afwijkingen der wettelijke regels a krachtens vergunning des Ministers, b. zonder vergunning, doch met verplichte kennisgeving vooraf. Van die laatste verplichting toonden wij reeds het veeltijds belemmerend karakter aan. Wat het eerste betreft, werd reeds gezegd dat de vergunning waarschijnlijk wel lang zal uitblijven, gelijk in de M. v. T. zelve (met een beroep op de noodzakelijkheid van een onderzoek naar de omstandigheden) werd erkend. Echter vindt men in de M. v. T. ook niet één enkel woord ter motiveering der bepaling dat de vergunningen door den Minister moeten worden gegeven, terwijl het toch klaarblijkelijk is dat juist daardoor het meeste tijdverlies ontstaan zal. De vergunning toch zal moeten aangevraagd worden (schriftelijk) aan den Minister, moet dus naar zijn departement in den Haag worden gezonden. De minister zal de aanvrage om consideratie en advies zenden aan den betrokken inspecteur, die het onderzoek zal instellen en een rapport zal opmaken, dat hij aan den minister toezendt. Aan het departement zal alsdan het verzoek nader worden overwogen en het stuk, de gevraagde vergunning inhoudend, worden opgemaakt en aan den verzoeker worden toegezonden. Denkt men aan de mogelijkheid dat die verzoeker ver van den Haag af woont (in Maastricht, in Tilburg, in Twenthe, in Groningen), dan begrijpt men hoeveel lijd alleen reeds met het tweemaal heen- en iveersturen der bescheiden naar en van den Haag zal verloren gaan. Zoo rijst vanzelf de vraag, waarom niet de beslissing hetzij door den Commissaris der Koningin, hetzij dooiden Burgemeester ter plaatse kan worden genomen, waardoor aanmerkelijke bespoediging zou kunnen worden verkregen. Die vraag is ook door eenige leden in het V. V. der Tweede Kamer gedaan onder bijvoeging dat de voorgestelde bepaling (beslissing door den Minister) „van een minder gewenscht streven naar centralisatie" getuigt (en tot tijdverlies leidt). Daartegen werd door andere leden aangevoerd dat toekenning der bedoelde bevoegdheid aan den Minister wenschelijk is „ten einde gelijkmatige toepassing van de wet in verschillende deelen des lands te verzekeren. Dat het inroepen der beslissing tijd zou kosten, was geen bezwaar, daar de werkgevers krachtens art. 7 (afwijking van den 11-urigen arbeidsdag zonder vergunning) „in dien tusschentijd zichzelven kunnen helpen". „Opdracht van de beslissing aan de Burgemeesters, die allicht tegen weigering van de vergunning aan ingezetenen hunner gemeente zullen opzien, zou, naar het oordeel dezer leden, geen voldoenden waarborg geven voor behoorlijke uitvoering der wet." Tegenspraak schijnt deze bestrijding in de afdeelingen niet te hebben uitgelokt. Toch zou men de vraag hebben kunnen stellen of gelijkmatige toepassing der wet alleen door centralisatie bereikbaar is; of niet aan de inspecteurs (die door de burgemeesters vooraf op het verzoek zouden moeten gehoord worden) en aan de burgemeesters instructies zouden kunnen worden gegeven, dezelfde regels, die anders aan het departement zouden gevolgd zijn. Ook rijst de vraag of inderdaad gelijkmatige toepassing wel verzekerd wordt door afdoening der aanvragen aan het departement, waar men toch ook alleen de rapporten der inspecteurs als eenige bron voor de kennis der feiten zal hebben. Dezelfde feiten zullen door den eenen inspecteur wellicht anders beoordeeld en daardoor anders beschreven worden, anders in het licht gesteld dan door een ander. Gelijkmatigheid is niet zoozeer te verkrijgen door beslissing in ééne liand als door éénheid van onderzoek, welks resultaat het onmisbaar materiaal voor de beslissing vormt. Het argument, dat de werkgevers, hangende de beslissing, „zich zeiven kunnen helpen" is heel weinig waard: art. 7 maakt 12 maal in 1 jaar 3 (of 4) overuren zonder vergunning mogelijk. Blijft die vergunning een week na de aanvrage uit, dan kan de werkgever zichzelven „helpen", door 6 X 3 overuren zonder vergunning te doen werken. Die weelde kan hij zich nog eens veroorlooven en dan is het ook uit. Bovendien miskent men daardoor de strekking der afwijkingen zonder vergunning, die blijkens de M. v. T zijn ingesteld voor het geval, dat de behoefte aan meerdere praestatie niet te voorzien was. Doet die behoefte zich later voor en heeft de werkgever de 12 X 3 overuren verbruikt in den tusschentijd van aangevraagde beslissingen, dan kan hij in het geheel zichzelven niet meer helpen! — Wat betreft de algemeene aanklacht tegen burgemeesters dat zij „allicht" bij de toepassing eener wet zich door persoonlijke overwegingen zullen laten leiden — dat toch is het, wanneer zij „opzien" tegen het weigeren eener vergunning aan ingezetenen hunner gemeente — mag gevraagd worden op welken grond deze bewering steunt. Eene dergelijke overweging heeft tot nog toe den Rijkswetgever anders niet weerhouden de uitvoering van allerlei Rijkswetten en daarmede de beslissing over allerhande aangelegenheden (waaronder vele, belangrijker dan deze) aan het plaatselijk gezag op te dragen. Wij voor ons zouden eerder geneigd zijn te gelooven dat juist de burgemeester, met de lokale toestanden en met de personen bekend, tot een juist oordeel meer bevoegd is dan de ambtenaar aan het Departement, die voor gelijkmatige toepassing der wet niets dan het rapport van den inspecteur voor zich heeft. Daar in industrieele ondernemingen het woord „tijd is geld" een tastbare waarheid is, zou het van groot belang zijn bij de aangevraagde beslissingen tijdverlies zooveel doenlijk te voorkomen; uit dien hoofde reeds zou beslissing op de aanvrage door den Burgemeester (den inspecteur gehoord) aanbeveling verdienen, terwijl aan de argumenten daartegen geen waarde kan worden gehecht.*) Verklaringen, arbeidslijsten enz. Blijkens het V. V. der Tweede Kamer werd het in deze materie gevolgd stelsel „hoogst omslachtig" geacht door vele leden, die zelfs meenden dat het in zeer groote ondernemingen „zoo goed als onuitvoerbaar" zou zijn. Het tegendeel schijnt door niemand in de afdeelingen te zijn staande gehouden; men vindt in het !) Het ontwerp eischt dat door den werkgever een afschrift der verklaringen, arbeidslijsten, rustlijsten en kennisgevingen behalve aan den arbeids-inspeeteur ook aan den burgemeester wordt toegezonden. Die bepaling zou in het door ons voorgestane stelsel eerst recht zin krijgen. V. V. verschillende middelen ter vereenvoudiging aangegeven, waarnaar wij met instemming verwijzen. (Zie voorts onder „De Straf bepalingen".) Verbod van arbeid buiten den wettelijken tijd. Het ontwerp regelt alleen den arbeid in fabrieken en werkplaatsen,, doch bepaalt tevens dat de werkgever de werklieden sub A buiten hun wettelijken werktijd en de overige werklieden in hun wettelijken rusttijden niet „in of voor zijn bedrijf werk mag laten verrichten, dus ook niet bij den werkman aan huis. Dit verbod past natuurlijk volkomen in het stelsel der wet; alleen maar, het toezicht op de naleving van dit gebod zal uitteraard zeer moeilijk voor de ambtenaren of wel zeer vexatoir voor de werklieden kunnen zijn. Terwille der toepassing van de gestelde voorschriften is ook bepaald dat de arbeider zijn rusttijd moet doorbrengen buiten de fabriek of werkplaats. De werkgever zorgt dat dit geschiede; bij overtreding wordt de arbeider geacht in het bedrijf werkzaam te zijn „tenzij het tegendeel blijkt." De wet schept hier dus een vermoeden in het nadeel van den werkgever. Wordt een werkman in zijn rusttijd of buiten zijne werkuren in fabriek of werkplaats aangetroffen, dan zal, als deze overtreding vervolgd wordt, niet het Openbaar Ministerie hebben te bewijzen dat de arbeider op dat oogenblik metterdaad in het bedrijf werkzaam was, maar de beschuldigde werkgever zal moeten aantoonen dat de werkman daar niet werkzaam was, een negatief bewijs, dat lastig zijn kan! De Minister kan vergunning verleenen om den rusttijd niet buiten de fabriek of werkplaats door te brengen Die vergunning (onvoorwaardelijk of voorwaardelijk) wordt gegeven „in bijzondere omstandigheden" en „voor eenen bepaalden tijd. De M. v. 1. zegt niet wat het bijzondere der omstandigheden zal moeten zijn noch ook hoelang de bepaalde tijd zal kunnen wezen. Uit deze beperkingen blijkt echter dat geen vergunning zal worden verleend b.v. voor het geregeld doorbrengen (onder gewone omstandigheden) van namiddag-schafttijden, die dikwijls niet meer dan een half uur duren, in de fabriek of werkplaats of „op eene plaats, welke daarmede in gemeenschap staat" '). Terecht wordt in het V. V. der Tweede Kamer gezegd dat menig werkman het niet aangenaam zal vinden, indien hij des winters voor een half nur buiten de fabriek gezet wordt. Het is voor hen te hopen dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord gevolg zal geven aan een wenk van sommige leden en althans het verblijf in schaftlokalen, ook al staan deze in gemeenschap met de fabriek, zal toestaan. Nog werd in het V. V. gevraagd hoe het gaan zal in de pannenbakkerijen, waar de arbeider den nacht bij den oven doorbrengt om dien af en toe op te stoken en daarna den .slaap te hervatten; hoe in de suikerfabrieken, waar de arbeiders veelal 11a 1 uur werk '/, uur rust hebben. Men vroeg of de vergunning des Ministers hier zou kunnen baten. Wij zouden meenen van niet, omdat die vergunning niet — als bij de uitzonderingsstelsels van Zondagsrust — voor bepaalde werkzaamheden in zekere bedrijven, maar „in bijzondere omstandigheden" en voorts uitsluitend „voor een bepaalden tijd" zal kunnen worden gegeven. — Een andere vraag, die hier rijst, is deze: hoe gehandeld zal worden ten aanzien van werklieden, die in de fabriek of werkplaats of in een ruimte, die daarmede in gemeenschap staat, wonen. Het Toezicht geef^ ons geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Recht van toezicht en controle toe te kennen aan de leden der Kamers van Arbeid (gelijk door eenigen in het V. V. werd bepleit) komt ons bepaald ongewenscht voor. Een andere vraag ware of niet zeker recht van toezicht aan de Kamer van Arbeid als college zou kunnen worden gegeven, met dien verstande dat de kamer als zoodanig bevoegd was kennis te nemen van eventueel zich voordoende misbruiken en overtredingen en daarover tot den werkgever zich te wenden. !) I11 al. 1 en al. 2 van art. 25 is alleen sprake van het vertoeven .buiten de fabriek of werkplaats", eerst in al. 4 wordt het begrip uitgebreid door de toevoeging der bovenvermelde woorden. De Strafbepalingen ook leveren geen stof voor afzonderlijke beschouwingen. Echter zij opgemerkt dat de richtige invulling van arbeidslijsten dikwijls door werkgevers in groote ondernemingen aan opzichters enz. zal moeten worden overgelaten en dat er bij onjuiste of onnauwkeurige invulling eene hardheid in kan gelegen zijn de patroons te straffen voor eene „overtreding", die zij niet hebben begaan noch gewild en die zij ook niet hebben kunnen voorkomen. Deze overweging moge den wetgever er toe leiden als straf op deze overtreding alleen geldboete te stellen. De Secretaris, SMISSAERT.