De Kinderwetten en de Armenzorg'. MEDEDEELINGEN van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming. No. 12. Verslag van de Openbare Vergadering op ZATERDAG 11 JUNI 1910, in het Gebouw „Eensgezindheid" te Amsterdam en Jaarverslag over 1909. ORUKKERIJ J. DE JONQ. — ROTTERDAY De Kinderwetten en de Armenzorg. MEDEDEELINGEN van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming. No. 12. Verslag van de Openbare Vergadering op ZATERDAG 11 JUNI 1910, \ in het Gebouw „Eensgezindheid" te Amsterdam UNIVA lOTHEEKj en iDEy Jaarverslag over 1909. De Vergadering was niet bijzonder druk bezocht; onder de aanwezigen bevonden zich vele leden van Voogdijraden, kerkelijke en burgerlijke armbesturen, directeuren van instellingen van weldadigheid, enz. Behalve de inleider, Mr. H. M. A. Schadee, oud-Secretaris van Voogdijraad Rotterdam II, voerden het woord: de Heer J. Lechner, lid van Voogdijraad Rotterdam II; Mr. J. A. van Hamel, Secretaris van Voogdijraad Amsterdam I; Dr. J. H. Adriani, lid van den Voogdijraad en Voorzitter van de Vereeniging tot verbetering van Armenzorg te Utrecht; de Heer II. Courlander Hz. van 's-Hertogenbosch; Mej. G. A. A. Bouricius van 's-Gravenhage; de Heer A. J. da Oosta, Secretaris van Voogdijraad Amsterdam II, en de Voorzitter. De Voorzitter, Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, Dames en Heeren! Ik open deze vergadering. In de eerste plaats heb ik mede te deelen, dat tot mijn groot leedwezen, een leedwezen, dat zeker door U allen wordt gedeeld, een schrijven van Ds. Pierson is ingekomen, meldende dat hij met het oog op het klimmen zijner jaren zich genoopt ziet, zijn ontslag te vragen als lid van het Bestuur van onzen Bond. In de daardoor in het Bestuur ontstane vacature zal straks in de huishoudelijke vergadering te voorzien zijn. De Heeren Cort v. d Linden en Wertheim zijn door uitlandigheid verhinderd hier te komen. Voorts heeft de Heer Snoeck Henkeman bericht, dat hij door dringende werkzaamheden tot zijn leedwezen verhinderd is, deze vergadering bij te wonen, gaarne had hij aan de debatten deelgenomen. Deze vergadering is belegd, om in openbare bespreking te brengen het onderwerp: „De kinderwetten en de armenzorg." Wij hebben het voorrecht, dat Mr. Schadee, oud-lid van den Voogdijraad te Rotterdam, en thans notaris te dier stede, zich welwillend bereid heeft verklaard, dit onderwerp in te leiden, Een onderwerp, dat zeker Uw aller belangstelling heeft en waarover de meeningen zoo verdeeld zijn, dat verwacht mag worden, dat velen Uwer aan het debat daarover deel zullen nemen. Ik geef Mr. Schadee thans het woord. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik de onderwerpen naga, die op Uw verschillende vergaderingen aan de orde zijn gekomen, zoo treft mij, dat de meeste daarvan betrekking hebben op het gebied van' wetgeving. Zij het, dat zij handelen over de wenschelijkheid om dit of dat onderwerp wettelijk te regelen, of ook om in een bestaande wettelijke regeling wijziging te brengen; het onderwerp echter, waarvoor ik heden de aandacht dezer geachte vergadering zal vragen, betreft niet zoozeer een punt van wetgeving, als wel een zaak van jurisprudentie. De zaak is deze, dat reeds spoedig na het in werking treden der Kinderwetten, maar in den loop der jaren met meerdere helderheid, aan degenen, die met de uitvoering dier wetten zijn belast, een diep ingrijpend verschil bij de toepassing is komen voor oogen te staan. Wanneer ik maar met de deur in huis mag vallen dan zou ik het verschilpunt als volgt willen omschrijven. Volgens de wet zullen van de ouderlijke macht of voogdij ontzet worden de ouders en voogden, die de aan hun zorg toevertrouwde minder- jarigen grovelijk verwaarloozen, zoodra het belang der minderjarigen zoodanige ontzetting noodzakelijk maakt; terwijl van hun gezag zullen worden ontheven de ouders of voogden, die onmachtig of ongeschikt zijn hun plicht behoorlijk te vervullen, mits het belang der kinderen zich tegen zoodanige ontheffing niet verzet. Nu zijn al aanstonds in de practijk een groot aantal gevallen voorgekomen, waarin zonder eenigen twijfel de minderjarigen werden verwaarloosd, zonder dat men echter van die verwaarloozing den ouder of voogd een verwijt kon maken. Wanneer nu die verwaarloozing zoodanige uitbreiding had aangenomen, dat het belang der kinderen noodzakelijk hun onttrekking aan ouders of voogden vorderde, dan rees de vraag, of, waar eigenlijk meer een geval van onmacht aanwezig was, toch ontzetting mocht worden toegepast, dan wel of aanwending van dit rechtsinstituut onrechtvaardig en onjuist moest heeten. Wanneer in die gevallen de ouder of voogd bereid was van zijn macht over den minderjarige vrijwillig afstand te doen, kon men veelal den weg kiezen van ontheffing. Herhaaldelijk werd dan echter twijfel uitgesproken, wanneer de onmacht of ongeschiktheid van den ouder voortkwam hoofdzakelijk uit armoede, of niet andere instellingen eerder tot hulp zouden zijn aangewezen dan de voogdijraad. Deze immers kan zoo goed als geen ander middel toepassen dan losmaking van den band tusschen ouder en kind, voogd en pupil, en in de bedoelde gevallen zou andere wijze van hulp veelal meer rationeel zijn. Zoo kwamen velen ertoe van de onmacht, die de wet als motief voor ontheffing vermeldt, uit te sluiten de onmacht die enkel gevolg is van armoede. Wij formuleeren dus de gerezen twistvragen als volgt: a. is voor ontzetting noodig, dat de gebleken verwaarloozing de schuld is van den betrokken ouder of voogd? b. valt onder onmacht en ongeschiktheid mede zuiver financiëele onmacht? Een andere sprekende formuleering voor de eerste twistvraag kunnen wij geven, wanneer wij voorop stellen de onderscheiding tusschen een objectief en een subjectief element, dat zich bij verwaarloozing kan voordoen. Spreken wij van objectieve verwaarloozing, wanneer een minderjarige feitelijk wordt verwaarloosd, onaangezien wien daarvan een verwijt kan worden gemaakt, en van subjectieve verwaarloozing, wanneer een bepaald persoon, die zich een zekeren minderjarige zou moeten aantrekken, in die zorg tekort schiet, dan wordt ons eerste verschilpunt geformuleerd als volgt: is voor een ontzetting noodzakelijk, dat zoowel subjectieve als objectieve verwaarloozing der minderjarigen bebbe plaats gevonden? En wat het tweede verschilpunt aanbelangt, zoo wil ik naast de straks gegeven formuleering ook nog deze geven, ontleend aan de memorie van toelichting op de novelle der Kinderwetten.: waar ligt de deellijn tusschen het gebied van Kinderwetten en Armenzorg? Ziedaar dan de vragen, Mijnheer de Voorzitter, voor welke ik een oogenblik de aandacht der vergadering wenschte in beslag te nemen. Ik stel mij niet voor, dat ik den strijd over de verschillende antwoorden, die men op deze vragen kan geven, met mijne inleiding tot een einde zal kunnen brengen. Hoofdzaak is echter, dat wij ons, zoo in theorie als in practijk, duidelijk rekenschap geven van de keuze, die wij tusschen de verschillende antwoorden zullen doen. Mijn hoofddoel is dus bevordering van klaarheid omtrent de strijdpunten, in de hoop dat ook anderen van hun inzicht zullen doen blijken en misschien, dat ook in de jurisprudentie blijk moge worden gegeven van begrip, om welke cardinale belangen het in dezen gaat. Wanneer ik van jurisprudentie spreek, mag ik er even de aandacht op vestigen, dat hier van tweeërlei jurisprudentie de rede is. Het allereerst denkt men natuurlijk aan die van den rechter. En herhaaldelijk is reeds, met min of meer succes, getracht den rechter in de onderwerpelijke kwestie uitspraak te laten doen. Salva omni reverentia mag ik echter opmerken, dat niet steeds uit de jurisprudentie is gebleken, dat men zich het punt in geschil klaar voor oogen stelde. Van eenzelfde hof, samengesteld uit dezelfde raadsheeren, hebben we indertijd in ons tijdschriftje „De Toepassing der Kinderwetten" een tweetal arresten kunnen publiceeren, die, wanneer men zich van de mogelijke beantwoording der bovengestelde vrageu rekenschap geeft, uitgingen van geheel verschillende opvatting. De Hooge Raad heeft tot nu toe geen aanleiding gevonden om zich positief uit te spreken. Maar naast de jurisprudentie van den rechter staat de, wellicht nog belangrijker, jurisprudentie van de Voogdijraden. Van deze blijkt meestal niet uit hetgeen wordt gepubliceerd. Maar wanneer men hoort van, of, zelf Voogdijraadslid zijnde, nagaat de verschillende overwegingen, die bij een Voogdijraad te berde komen voordat hij de beslissing, of in een zeker geval hij een ontzettings- of ontheffingsaanvraag al of niet aanhangig zal maken, dan zal men mij wel willen toegeven, dat bij al deze overwegingen en beslissingen voortdurend door den Voogdijraad werk wordt verricht, dat met rechterlijke jurisprudentie volkomen gelijk staat. Niet enkel wordt telkens een bepaald geval feitelijk beoordeeld, maar ook wordt telkens een bepaald geval getoetst aan de wet en aldus voortdurend uitleg gegeven aan die wet. Door den Voogdijraad wordt als het ware gedaan in eerste instantie, wat straks door den rechter in tweede instantie zal geschieden. In drie belangrijke opzichten wijkt deze jurisprudentie af van die des rechters: zij is niet openbaar en voorts — als hare conclusie is: niet ingrijpen — bestaat er geen plicht tot motiveering en is zij zonder hooger beroep. Een en ander mag voor de Voogdijraden reden zijn zich dubbel rekenschap te geven van de principieele beteekenis veelal van zijn beslissingen. "Wanneer ik nu overga tot de verschillende mogelijke beantwoordingen van de straks gestelde vragen, zal men mij ten goede houden, dat ik eerst het antwoord geef, waarmede ik het zelf niet eens ben. Het gaat hier immers erom, twee gescheiden opvattingen tegenover elkaar te stellen, en zoo zal men moeten dulden, dat ik aan de opvatting, welke ik ten slotte zelf aanvaard, mijnerzijds het laatste woord toekenne. Ik twijfel niet of straks anderen het ook voor de tegengestelde opvatting wel zullen willen opnemen. Het door mij verworpen antwoord dan op de straks gestelde vragen is het volgende: het moge waar zijn, dat noch in den text, noch in de geschiedenis van de wet aanleiding kan gevonden worden om voor een ontzetting den eisch te stellen, dat de verwaarloozing een kwaadwillige zij geweest, toch moet o.i. aan dezen eisch onvoorwaardelijk worden vastgehouden. Zeker is de ontzetting naar de Kinderwetten niet bedoeld als een strafmaatregel tegen ouders of voogden, maar enkel als een maatregel in het belang der minderjarigen. Maar het belang der minderjarigen wordt allerminst gediend door losmaking van den oudei lijken band ook daar, waar den ouder schuld niet treft. Indien zich al somtijds het geval mocht voordoen, dat een minderjarige in materieel en in geestelijk opzicht van alles tekoit komt, zoodanig dat hij naar het gewoon spraakgebruik een verwaarloosde moet worden genoemd, dan nog mag hij daarom nog niet aan zijn ouder worden ontnomen. Bovendien moet blijken, dat deze die verwaarloozing had kunnen voorkomen, schuldig daaraan is. Nemen wij het meest voorkomende geval van verwaarloozing als gevolg van groote armoede. De ouder ziet zich door armoede genoodzaakt aan zijn kind het noodige voedsel te onthouden. Tengevolge van armoede, gebrek aan schoeisel en kleeding, wordt het kind niet naar school gestuurd; ontbreekt toezicht; komt het te verkeeren in een staat van vervuiling. De ouder doet wel zijn best, maar kan eenvoudig aan al deze treurigheid geen einde maken. Mag hij nu daarom van de macht over zijn kinderen worden ontzet? Het zoude een wreede, onbillijke hardheid zijn. En wanneer men den kinderen in dezen wil te hulp komen, zoo behoort dit te geschieden niet door hen van de ouders, die misschien zielsveel van de kinderen houden, weg te nemen, maar door op andere wijze aan den bestaanden droevigen toestand een einde te maken. Door een goed georganiseerde armenzorg, door financiëelen steun, door het geven van hulp in de huishouding, door het verstrekken van gelegenheid, waar de kinderen tusschen en na'de schooltijden kunnen onderdak komen, enz. enz., allermeest door de ouders zelf weerbaar te maken in den strijd des levens. Wie den toestand wil beëindigen door de kinderen zonder meer, definitief van de ouders weg te nemen, ziet voorbij, dat hij op deze wijze een gezin uit elkaar rukt, hetwelk met eenigen anderen steun behoorlijk bij elkaar had kunnen blijven. Men stelle toch ten slotte het belang van het gezinsleven boven dat van het kind alleen en vergete niet, dat het gezin toch meer dan het individu de eenheid is, waaruit de maatschappij wordt opgebouwd. Bovendien, door in gevallen als het omschrevene ontzetting reeds mogelijk te achten, dreigen wij het principieel onderscheid tusschen ontzetting en ontheffing uit het oog te verliezen. De bedoelde ouders zijn toch ongetwijfeld aan te duiden als onmachtig. En voor onmachtigen is ingesteld de ontheffing, niet de ontzetting. Past men ontzetting toe ook op ouders ondanks hun verzet, die niet onwaardig zijn, doch enkel onmachtig, zoo verwart men beide instellingen en ontduikt men de wet, die ontheffing alleen toelaat bij medewerking, althans niet-verzet van de betrokken ouders. Een groot gevaar ten slotte van een al te spoedig ontzetten van ouders uit hun macht, ook al ontbreekt het subjectief element, ligt ook hierin, dat vele instellingen en personen, die anders nog wel hun best zouden doen om de ongelukkigen op streek te helpen, dit allicht gullen gaan nalaten zoodra zij weten, dat het onthouden van andere hulp, door voogdijraadsinmenging, het spoedigst definitieve uitkomst zal verschaffen. Men bedenke voorts, hoe veelvuldig, als men het schuldvereischte laat vallen, de ontzettingsgevallen zullen worden met al de bedenkelijke consequenties, die Mevr. Vlielander Hein daaromtrent heeft te berde gebracht. Wordt het smadelijk karakter, hetwelk een ontzetting behoort aan te kleven, daaraan ontnomen, nog veel meer dan thans reeds het geval is zullen vele ouders het er maar op aan laten komen en trachten op allerlei wijzen hun kinderen kwijt te geraken. Het is daarom van het meeste belang, dat ontzetting, in de oogen van het volk een schande blijve. Zoo zij al niet een strafmaatregel is, zoo mag zij toch alleen worden toegepast op beslist onwaardige ouders. De Voogdijraad trachte niet, uit overgroote goedheid des harten, ook die gevallen — van armoede — te verhelpen, die enkel en alleen op het gebied van armenzorg liggen. En bij ontheffing zij men in dezen nog voorzichtiger dan bij ontzettingen. Hier is het gevaar, dat men de Kinderwetten zal willen misbruiken om de armenzorg tegemoet te komen, nog veel grooter. Is de onmacht enkel een financiëele, zoo gaat het niet aan den zoo gewichtigen ouderlijken band door te snijden, enkel om op deze wijze de staatsgelden te kunnen gaan aanwenden ten bate van de verpleging der kinderen. Allereerst zijn de ouders tot zorg aangewezen; schieten zij daarin door geldgebrek tekort, zoo behoort allereerst grooter eigen inspanning, straks wellicht ook armenzorg daarin te voorzien. Wie op dien grond de ouders geheel van de zorg voor hun kinderen zou willen ontheffen, zal grootelijks schuldig zijn, als de gezinseenheid meer en meer te niet zal worden gedaan en het moreele gewicht van het ouderlijk verband te loor gaat. Zonder aarzelen is dus onze conclusie deze: geen ontzetting dan bij kwaadwilligheid van den ouder of voogd; geen ontheffing in geval van enkel financiëele onmacht. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat ik met deze argumentatie, waarmede ik het in menig opzicht, wel bijna in alle opzichten, oneens ben, niet mijn tegenstander zwakker heb gemaakt dan hij m. i. in zijn redeneering werkelijk is. Ik wil daar thans de m. i. juiste opvatting van de wet en de eischen der practijk tegenover stellen. De vraag, die ons bezig houdt, is er allereerst eene van wetsuitlegging en zoo zullen wij, om tot een beslissing te komen, allereerst den text der wet en haar geschiedenis onder oogen moeten zien. De text der wet nu geeft tot het stellen van den schuldeisch — het wordt ook door mijn tegenstanders gereedelijk toegegeven —■ geen aanleiding. En haar geschiedenis al evenmin. Integendeel is bij die geschiedenis voortdurend en uitdrukkelijk vooropgesteld, dat het belang der kinderen in de allereerste en eenige plaats steeds den doorslag heeft te geven. In het voorbijgaan wijs ik er op hoe ook bij de nieuwe regeling omtrent de voogdij na echtscheiding hetzelfde beginsel is doorgevoerd. Stond vroeger de ouder, wien bij de echtscheiding schuld trof, tegen wien de echtscheiding was uitgesproken, achter bij den ouder, op wiens verzoek het vonnis was gewezen, de nieuwe regeling gaat uit van het beginsel, dat de vraag, wie(n) de kinderen moeten worden toegewezen, niet te maken heeft met de vraag, wiens schuld het is, dat het huwelijk is moeten worden ontbonden. Uit den text der wet noch uit haar geschiedenis is dus de schuldeisch af te leiden. Maar men wil dit thans doen door een argumentatie, ontleend aan de tegenstelling tusschen ontzetting en ontheffing. Ook deze redeneering gaat echter niet op. De tegenstelling tusschen beide instituten is allereerst deze, dat ontzetting slechts mogelijk is in geval van verwaarloozing terwijl voor ontheffing de eisch van verwaarloozing nergens is gesteld. Ik kom hierop zoo dadelijk terug. Een tweede tegenstelling is deze, dat voor ontheffing medewerking, althans het ontbreken van verzet van de zijde van den te ontheffen ouder of voogd vereischt is. Ontzetting kan ook tegen den zin van den ouder worden uitgesproken. °In de derde plaats ligt een ingrijpend verschil in de wettelijke formulen, dat ontzetting alleen mogelijk is, wanneer het belang der kinderen zulks noodzakelijk vordert, terwijl voor ontheffing enkel en alleen de eisch is gesteld, dat het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Men ziet het, verschilpunten genoeg, ook zonder dat een element van tegenstelling, dat nergens in de wet is omschreven, het schuld-element, behoeft te worden gecreëerd om niet beide instituten in elkaar te laten verloopen. Ik moet hier trachten een veelvuldig heerschend misverstand uit den weg te ruimen, en wel, dat in de practijk veelal, ook voor ontheffing, de eisch wordt gesteld dat het betrokken kind een verwaarloosd kind zij. In het algemeen is reeds het spraakgebruik zoo gevormd, dat onder voogdijkinderen meestal enkel verwaarloosden verstaan worden, die onder de hoede eener vereeniging zijn gebracht. Zelfs in de memorie van toelichting op de novelle is dit misverstand doorgedrongen. Op de wet rust deze stelling zeker niet. Om het rechtskarakter van ontheffing in het licht te stellen, wil ik in herinnering brengen de aanleiding, waarom naast ontzetting ook dit instituut werd in het leven geroepen. Het doel ervan was voornamelijk om een eind te maken aan den vroeger zoo veelvuldig voorkomenden misstand, dat een ouder, die vrijwillig zijn kind aan de een of andere instelling ter verpleging had gegeven, zij het met het oog op het gedrag van het kind, of om andere redenen, willekeurig het kind daarvandaan kon terughalen, ook op een tijdstip, dat dit voor de opvoeding van het kind hoogst nadeelig moest worden geacht. Jongens, lastig jn het huisgezin, of op andere wijze zich misdragende, werden maar al te gaarne door ouders aan een vereeniging, die hen in een gesticht of gezin elders onderbracht, overgedragen, zoolang dit enkel verlichting van de zorgen des huishoudens ten gevolge had. Maar tegen den tijd, dat de bestedeling 15 of 16 jaar oud werd, en iets in het huishouden kon helpen verdienen, werd hij teruggehaald, ook al was de verplegende vereeniging van oordeel, dat juist nu terugkeer bij den ouder zeer bedenkelijk zou zijn. M. a. w. een contract van uitbesteding was te allen tijde herroepelijk, krachtens het absoluut karakter van het ouderlijk gezag. En om nu in dergelijke gevallen het belang van het kind te beschermen tegen een dergelijk optreden van den ouder, werd de mogelijkheid ingevoerd, bij overname van een kind door een vereeniging, de macht van den ouder buiten functie te stellen. Ziedaar de voornaamste bedoeling van het instituut der ontheffing. Het is misschien jammer, dat men bij de opstelling der kinderwetten om den bedoelden misstand te weren, zulk een paardenmiddel als de verbreking van het ouderlijke gezag heeft voorgesteld. Wellicht had hetzelfde eenvoudiger kunnen worden bereikt door de enkele bepaling, dat een uitbestedingscontract, gesloten onder rechterlijke goedkeuring, ook enkel onder zoodanige goedkeuring kan worden ontbonden. Maar we hebben thans in de wet daarvoor het instituut van ontheffing, en het schijnt mij een reageeren op hetgeen men toen gewild heeft wanneer men voor ontheffing zoodanige zware eischen stelt als tbans veelal geschiedt. Inderdaad is menige voogdijraad moeilijker, wanneer het een ontheffingsaanvrage geldt, dan waar ontzetting moet worden aangevraagd. Zooveel over hetgeen de wet en hare geschiedenis ons in dezen leeren. Nu komt het mij voor, dat alle verdere argumentatie eigenlijk meer handelt over hetgeen wenschelijk zoude zijn, dan wel over hetgeen thans rechtens heeft te geschieden. Toch moet men voorzichtig zijn en niet datgene, wat men wenschelijk acht, invloed laten uitoefenen bij de beoordeeling, welke houding men rechtens heeft aan te nemen. Geheel vrij van dergelijken invloed zal wel haast niemand zich kunnen maken. Maar zeer zeker is groote voorzichtigheid in dit opzicht geboden. Vraagt men mij nu, of het wenschelijk is dat de ouders, wier kinderen grovelijk worden verwaarloosd, steeds ontzet worden, ook wanneer de ouders geen verwijt treft, doch de verwaarloozing enkel gevolg is van groote armoede, zoo ben ik het dadelijk eens met dengene, die antwoordt, dat het veel wenschelijker zoude zijn als op andere wijze aan den nood der kinderen kon worden tegemoetgekomen. Inderdaad zal bij een ruime toepassing van de Kinderwetten vaak een ontzetting of ook een ontheffing worden aangevraagd, daar waar ook m.i. eigenlijk armenzorg behoorde in te grijpen. Maar wij hebben nu eenmaal niet te maken met hetgeen armenzorg behoorde te doen, doch enkel met hetgeen deze feitelijk doet. En wanneer dan vaststaat, dat ondanks pogingen om door kerkelijke, particuliere, of stedelijke armenzorg in het werk te brengen, toch in den nood van het gezin niet is kunnen worden voorzien; al is men dan ook overtuigd, dat de schuld enkel ligt bij de gebrekkige organisatie der genoemde ar men instellingen, dan zie ik niet in, hoe men, met de wet in de hand, kan ontkomen aan de noodzakelijkheid, in het belang der kinderen een ontzettingsof ontlieffings-procedure in te stellen. Ik zou dus de deellijn tusschen armenzorg en kinderbescherming in dezen zoo willen formuleeren: in gevallen van objectieve verwaarloozing, waar den ouder geen schuld treft, zal een ontzettings- of ontheffings-procedure noodzakelijk zijn wanneer pogingen, om langs den weg van armenzorg in den nood der kinderen te voorzien, hebben gefaald. Het is waar, dat daardoor vele gevallen, die naar haar aard eigenlijk langs den weg van armenzorg zouden behooren te worden voorzien, met behulp der Kinderwetten zullen worden in orde gebracht. Maar dan ligt de fout niet bij de Kinderwetten, of liaar toepassing, maar enkel en alleen bij de in gebreke blijvende instellingen van armenzorg en de organisatie van armenzorg in het algemeen. Wanneer ik dit nog mag ophelderen met een voorbeeld uit de practijk, zou ik willen noemen het geval van een kindsche moeder, wier 14 jarige zoon, zeer zeker buiten de schuld der moeder, doch tengevolge van haar toestand geheel dreigde op den verkeerden weg te geraken. Voeding en kleeding werden ergerlijk verwaarloosd en de opvoeding liet alles te wenschen. Ik vermeld b. v. alleen, dat de jongen steeds met de moeder in hetzelfde bed sliep. Zeer zeker zou het beter zijn, als aan dezen toestand een eind gemaakt had kunnen worden, b. v. door de moeder onder curateele te stellen. Maar gesteld al, dit -ware gebeurd, hoe zou men dan nog den jongen hier of daar geplaatst hebben gekregen, waar er in het geheel geen middelen waren om dergelijke uitbesteding te betalen, of zelfs ook maar daartoe bij te dragen. Verre de meest practisclie oplossing was die, met welke zich de betrokken Voogdijraad na eenige aarzeling accoord verklaarde, de moeder te doen ontzetten uit haar macht. De hardheid, die dit oogenschijnlijk opleverde, werd trouwens getemperd door de omstandigheid, dat de moeder van de geheele zaak al heel weinig begreep. Nu wordt ons echter tegengeworpen, dat wij door een verwarring der grenzen, als waaraan wij ons zouden schuldig maken, groot nadeel zouden stichten. Armenzorg zou zich al te gemakkelijk lalen ontlasten van de zorg voor een groot aantal gevallen, welke eigenlijk toch op haar weg zouden liggen, en een verbetering van armenzorg zoude daardoor juist worden tegengehouden. Ik veroorloof mij voorloopig van onze philanthropie nog beter denkbeeld te koesteren. Maar in elk geval mag het plichtverzuim, waaraan armenzorg zich veelal schuldig maakt, nimmer tot voorwendsel dienen, dat nu ook de organen van kinderbescherming het water maar over den akker zouden laten loopen. Wanneer ik een personeel op mijn kantoor lieb van 4 personen, en één daarvan voortreffelijk zijn werk doet, terwijl de andere drie eigenlijk maar wat lanterfanten, moet ik dan aan dien eerste zeggen toch vooral niet meer te doen dan precies op zijn weg ligt, omdat hij door iets teveel te doen de drie anderen misschien nog luier maakt dan zij reeds zijn? Moet ik hem dat zeggen, ook wanneei daardoor het geheele viertal tezamen het totaal te verlichten werk geheel niet zoude af kunnen? Ik geloof, dat iedereen het met mij eens zal zijn dat het beter is, al betieurt men dat de 3 anderen niet even flinke werkkrachten zijn, den eerste desnoods iets te laten doen, hetgeen eigenlijk op den weg der anderen zou liggen, dan mijn geheele kantoor in het honderd te laten loopen? Laten wij hopen, dat het voorbeeld van den een de anderen ertoe moge brengen, langzamerhand ook beter te gaan werken. We hebben in onze wetgeving een tamelijk analoog geval met de faillissementswet, van welke ook wel eens wordt beweerd, dat zij eigenlijk niet heel behooilijk werkt. Inderdaad weet elk advocaat en rechter, dat veelal een faillissement wordt aangevraagd, waar een ander rechtsmiddel eerder gekozen zoude worden, als maar niet dat andere rechtsmiddel zoo akelig langzaam en kostbaar werkte. Zit nu de fout in de faillissementswet? Ik zou zeggen „neen", de fout zit niet daarin, dat onze faillissementswet zoo goed is, in zooverre zij zoo spoedig en zoo goedkoop werkt, maar in onze overige rechtsvordering, die zoo omslachtig en kostbaar is. Ik meen hiermede mijn standpunt duidelijk te hebben uiteengezet. Mijn stellingen zijn dus deze: tot motiveering eener ontzettingsaanvrage is — bij ontstentenis van kwaadwilligheid bij den ouder - het objectief aanwezig zijn van verwaarloozing voldoende. De grens tusschen voogdijraadswerk en armenzorg is deze, dat bij onmacht of ongeschiktheid van den ouder — a fortiori bij verwaarloozing - Voogdijraad heeft in te grijpen, als armenzorg in gebreke blijft, daargelaten of deze wellicht zou behooren te helpen. Maar ik mag U niet onder den indruk laten, dat het nu mijn bedoeling zou zijn, dat men er maar op los moet gaan ontzetten en ontheffen. En dat ik blind zou zijn voor de gevolgen, waartegen van zoo verschillende zijden is en wordt gewaarschuwd. En dan zou ik mijn aanknoopingspunt willen nemen waar ik zooeven zeide, dat wij rekening moeten houden niet met hetgeen armenzorg behoort te doen, maar met hetgeen zij feitelijk doet. Als ik mij houden mag aan mijn vergelijking van zooeven, zou ik met zooveel nadruk als mogelijk er op willen wijzen, hoe noodig het is, dat mijne lanterfantende bedienden voorbeeld nemen aan hun ijverigen collega. Inderdaad, er is een uitnemend middel tot keering van de kwade gevolgen, die men vreest van ontzetting zonder dat de schuldeisch gesteld wordt. En wel het creëeren van een behoorlijk werkende, goed georganiseerde armenzorg in den ruimsten zin van het woord. Wanneer ik enkele van de instellingen, die op dergelijk gebied werkzaam zijn, zou mogen noemen, wijs ik U b.v. op de vereenigingen tot verstrekking van kleeding en schoeisel aan schoolkinderen en in het algemeen op hetgeen er gedaan wordt voor hun, zoo lichamelijk als geestelijk, welzijn, de vereenigingen voor kinderspeeltuinen en derge1 ij ken. Wanneer door uithuizigheid van vader en moeder kinderen tusschen de schooltijden geheel aan hun lot zouden zijn overgelaten, kunnen tehuizen voor schoolkinderen hulp geven. Voor jonger kinderen kunnen z.g.n. crèches zorgen dat, als moeder uit werken moet, zij niet aan hun lot zijn overgelaten. Kan een weduwnaar zijn kinderen niet zelf verzorgen, zoo kan een instelling van huiszorg allicht voor behoorlijke hulp in het huisgezin zorg dragen, of ook een kindertehuis de kinderen opnemen, zonder dat noodig is dat de band tusschen den vader, als die van goeden wille blijkt, en de kinderen, wordt verbroken. Weduwen kan men 2 trachten te helpen door haar werk te verschaffen, hetwelk zij thuis kunnen verrichten, zoodat zij de zorg voor haar gezin kunnen blijven waarnemen. Is dit uitgesloten, zoo kunnen te haren bate dezelfde middelen worden aangewend, als die ik zooeven ten bate van weduwnaars noemde. Verlaten vrouwen kan men trachten te steunen, allereerst door flink optreden tegen den weggeloopen man, door zoo eenigszins mogelijk dezen te dwingen voor zijn gezin op te brengen. Genoeg reeds om te laten zien, dat de behoeften in allerlei richting zeer groot zijn. En nu zal ik allerminst geringschatten hetgeen in dezen door de particuliere liefdadigheid, vaak ook met gemeentelijke en andere subsidies, wordt verricht. Maar dat wat gedaan wordt voldoende zoude zijn, zullen slechts weinige durven volhouden. Meestal werken de vereenigingen, als welke ik op het oog had, met slechts geringe inkomsten. Waar oude, bekende instellingen van eeuwen her vaak in bezit zijn van groote kapitalen, vergete men niet dat instellingen, die ik zooeven noemde, alle eerst dateeren van lateren tijd, en slechts zelden een kapitaal hebben, als tot vorming van hetwelk die andere soms eeuwen tijd hebben gehad. Over de vraag, of het niet op den weg van rijk en gemeente kan liggen dergelijke instellingen zelf in het leven te roepen of althans krachtig te subsidieeren, wil ik thans niet uitweiden. Het komt mij ontwijfelbaar voor dat hetgeen men besteedt voor opnc i ing en het krachtiger maken van instellingen, als de genoemde .een verloren geld is, doch zal blijken anderzijds te worden bespaard doordat hun werk het getal noodzakelijke ontzettingen zal doen verminderen. Thans zien wij vaak, dat een geval daardoor Voogdijraadszaak wordt, en daardoor zoowel aan de particuliere vereenigingen, als aan het Rijk enorme bedragen gaat kosten, terwijl indien eenigen tijd vroeger hulp was verleend, het geval had kunnen worden terechtgebracht met heel wat minder kosten en moeite. Ik zeide straks dat in menig opzicht de armenzorg een voorbeeld had te nemen aan de kinderbescherming. Inderdaad steken de toestanden op het gebied van kinderbescherming in menig opzicht gunstig af bij die op het gebied van armenzorg. Waar op het terrein van armenzorg het geroep om samenwerking eerst van eenige jaren her dagteekent, was deze eisch op het gebied van kinderbescherming reeds veel vroeger gesteld, en ik vraag U, of ooit de kinderwetten wel zouden zijn tot stand gekomen, als niet reeds lang voordat men op gebied van armenzorg tot eenige communis opinio in sommige opzichten was gekomen, inzake kinderbescherming een communis opinio omtrent de noodzakelijkheid van krachtige staatshulp reeds lang had bestaan. Misschien is het juist het feit, dat de krachtdadige kinderbescherming eerst van later tijd dagteekent — ik zonder hierbij natuurlijk de zorg voor algeheele weezen uit — waardoor het werk der kinderbescherming zooveel beter is georganiseerd dan dat der algemeene armenzorg. Talloos zijn de armenzorginstellingen, eerbiedwaardiger door ouderdom dan door juistheid van inzicht en vatbaarheid om zich aan nieuwe toestanden aan te passen. Vele er van zijn een paar eeuwen oud, waarvan echter de tegenwoordige beoordeelaar, onpartijdig de zaak beziende, zou moeten toegeven, dat het geld en de moeite, die zij in een bepaalde richting moeten aanwenden, veel beter in andere richting zouden kunnen worden gebruikt. Nog wil ik er op wijzen, dat wij op het terrein van kinderbescherming hebben zoo iets als waarnaar bij armenzorg thans algemeen wordt verlangd, te weten een centraal orgaan, den voogdijraad. Ik heb hedenmiddag tot nu toe enkel gesproken over het voogdij raadswerk als dat, bestaande in het aanvragen van ontzetting en ontheffing. Maar wij moeten niet vergeten, dat een groot gedeelte van zijn arbeid, en m. i. ongetwijfeld wel het belangrijkste gedeelte van zijn arbeid, elders ligt, n.1. in het vormen van een centraal punt tusschen de verschillende instellingen en lichamen, op het terrein van kinderbescherming werkzaam. De Voogdijraads-secretarissen, als voortdurend met allerlei instellingen ten behoeve van kinderen in aanraking komende, zijn de aangewezen personen om ieder die in dezen advies behoeft, daarmede te dienen, en de meeste secretarissen, naar mij bekend is, vatten dan ook hun taak als zoodanig op en veelvuldig wordt van hun bereidwilligheid om in het algemeen als bemiddelend persoon op te treden, gebruik gemaakt. En dat de Voogdijraad aldus als bemiddelend persoon kan optreden, en daardoor tallooze malen gevallen in orde kan brengen, ook zonder dat tot algeheel verbreken van de ouderlijke macht behoeft te worden overgegaan, dankt hij m.i. hoofdzakelijk daaraan, dat telkens en voortdurend de verschillende vereenigingen en instellingen den voogdijraad noodig hebben zoo goed als dat de voogdijraad de vereenigingen en instellingen noodig heeft. En ten tweede daaraan, dat de voogdijraad de bevoegdheid heeft (meestal in overleg met den Officier van Justitie) tot voorloopig optreden, waarna dan de werkzaamheid van particuliere vereenigingen op de voogdijraadshulp kan volgen. Zien wij het thans aanhangig ontwerp tot herziening der armenwet, zoo vrees ik dat men bij den daarin voorgestelden Armenraad eigenlijk geheel verzuimd heeft naar het voorbeeld, dat de kinderwetten gaven, het oog te richten. Een college, aan hetwelk men enkel de bevoegdheid geeft samen te vergaderen, zal m.i. weinig kunnen uitrichten. Vergaderd wordt er helaas al genoeg. Wanneer niet aan den a.s. Armenraad de bevoegdheid wordt gegeven tot voorloopig ingrijpen, totdat uitgemaakt is, welke vereeniging of instelling zich een geval zal moeten aantrekken; wanneer men niet den armenraad zoodanig construeert, dat hij behalve adviseeren, vergaderen enz. ook iets daadwerkelijks zal kunnen doen zoodanig dat de vereenigingen en instellingen hem zullen noodig hebben, zoo goed als dat de Armenraad de vereenigingen zal noodig hebben, zal deze instelling, ik ben er van overtuigd, een doodgeboren kind blijken. Ten slotte moet ik mij nog vrijwaren tegen een verwijt, dat wellicht bij enkelen Uwer zal zijn opgekomen. Het heeft er werkelijk iets van, of ik alle bemoeiingen ten opzichte van kinderen en armen nu maar werk voor vereenigingen en philanthropische instellingen vind, en geheel verwaarloos datgene, wat van de ouders en de armen zelf zal behooren uit te gaan. Er bestaat werkelijk gevaar voor overdrijving. Het getal vereenigingen is zoo enorm, dat men schroomt klachten te doen hooren, dat op zeker gebied nog niet genoeg gedaan wordt. Er is welhaast geen behoefte welker voorziening niet door enkele vereenigingen of instellingen wordt nagestreefd. Van reeds vóór de geboorte tot na den dood vindt de „persona miserabilis" allerlei mogelijke instellingen en vereenigingen langs zijn weg opgesteld, die bij elke mogelijke behoefte voorziening schijnen toe te zeggen. Misschien is juist het groote getal van die instellingen het groote euvel, waaraan onze philanthropie lijdt. Nu zou ik erop willen wijzen, dat de instellingen, wier krachtigen bloei ik straks aanbeval om het getal noodzakelijke ontzettingen en ontheffingen te beperken, juist zijn die instellingen, die trachten niet de armen zonder meer maar te helpen, maar hen zelf weerbaar te maken. Het zijn immers juist de instellingen, die er naar streven den band tusschen ouders en kinderen te bewaren, het ouderlijk plichtsbesef te bevorderen. En nu een woord te mijner verzoening met mijn tegenstanders van straks: Ik ben er van overtuigd, mijnheer de Voorzitter, dat wanneer werkelijk de aangeprezen instellingen alles zullen kunnen doen, wat wij zouden wenschen, zoo financiëel als door persoonlijke werkkracht daartoe instaat, dat dan de stellingen van mijn tegenstanders juist zullen worden: Dan £al ontzetting alleen kunnen plaats hebben ingeval van be- paalde kwaadwilligheid van den ouder; zoolang kwaadwilligheid ontbreekt, zal andere hulp kunnen worden geboden. En zoo mede de stelling, dat ingeval van blootelijk financiëele onmacht ontheffing niet te pas komt. De kinderwetten zullen niet behoeven te treden op het terrein van armenzorg, zoodra deze zelf haar gebied behoorlijk cultiveeit. Zoo moet dan ons streven zijn, mijnheer de Voorzitter, te zorgen dat de thans onjuiste stellingen juist worden. Zij zullen dit zijn, zoodra verwaarloozing bewijst onwaardigheid. Thans is dit nog niet het geval. Thans hebben wij veelal nog niet het recht den verwaarloozenden ouder deswege te verachten. De fout ligt dikwijls meer bij ons dan bij hem. Laten wij er naar streven dat recht tot verachten deelachtig te worden. Een onedel streven, al zou het zoo op het eerste gezicht schijnen, is dit niet. Zoodra wij het recht tot verachten zouden hebben verworven, zal het getal personen, dat van die verachting tot object zou moeten strekken, geslonken zijn tot slechts zeer weinigen, ware het totgeene! De Voorzitter. Uit naam van de vergadering breng ik den spreker onzen welgemeenden dank, voor de keurige wijze, waarop hij zijn onderwerp heeft ingeleid, loen ik straks de vergadering opende, sprak ik de verwachting uit, dat het onderwerp dat in deze vergadering door hem zou worden behandeld, tot tegenspraak zou prikkelen. Die verwachting is niet beschaamd. Er zijn verschillende stellingen door den spreker verkondigd, die zeker niet door alle aanwezigen voetstoots beaamd zullen worden. Ik zal daarom beginnen, met de vraag wie der aanwezigen een lans wenscht te breken met den geachten inleider. De Heer Lechner, uit Schiedam. M. de V. Ik ben lid van den voogdijraad, van welken de geachte inleider secretaris was. Veel van zijn denkbeelden zijn mij lang niet vreemd, en het is ook eigenlijk niet om een lans te breken met hem, dat ik van de gelegenheid, door U, M. de V., geboden, gebruik maak, om even op het gesprokene terug te komen. Ik zou willen vragen of de deellijn tusschen armenzorg en kinderwetten wel zoo sterk wordt getrokken als de inleider doet uitkomen. Er is mij van recenten datum een geval bekend, dat een ouderpaar, dat hun kinderen ergens, in een volkslogement had achtergelaten, zonder verder op hen toe, of naar hen om te zien, door de rechtbank niet is ontzet geworden, maar ontheven. Daarbij is overwogen, dat de ouders door armoede buiten machte waren, hun kinderen te verzorgen, nergens steun of raad kregen en dat zij die kinderen niet wilden doen deelachtig worden het treurige maatschappelijk leven, dat zij zelf leidden. Overigens blijft het toch wenschelijk, — de inleider zelf zegt, hij wil er niet op los ontzetten en ontheffen — dat met bijzondere voorzichtigheid van het instituut worde gebruik gemaakt. Immers, als volgens de denkbeelden van den inleider, de armenzorg een aanzienlijk deel van haar werk zal zien overgenomen, zal zij zich telkens meer van den hals schuiven. In dat opzicht ben ik nog meer sceptisch tegenover de armenzorg gezind, dan de geachte inleider; wat ik daarvan in den loop der jaren heb gezien en ook sedert het bestaan van de kinderwetten heb ontmoet, is voor mij niet erg bemoedigend. Ik veroorloof mij gebruik te maken van deze gelegenheid nog te wijzen op iets dat misschien niet rechtstreeks behoort tot het onderwerp, doch dat door den geachter inleider toch is aangeroerd. Wel stelt de wet niet den schuld-eisch en bedoelt zij alleen het belang van het kind, maar hoe te treffen de ouders, die niet van schuld zijn vrij te pleiten? Ik meen, dat het verleden jaar is geweest, dat op deze zelfde plaats door Mr. van Hamel is gewezen op de noodzakelijkheid, dat de ontzette ouders, meer dan tot dusver kopden worden gedwongen tot het bijdragen in de kosten van onderhoud van hun kinderen. Binnen de perken dezer wet is het alleen hierdoor mogelijk, zulke ouders voor de gevolgen van hun schuld te treffen. Wanneer het echter door den tijd mogelijk zou zijn, dergelijke ouders, die zich aan grove verwaarloozing schuldig maken, op andere wijze harder te treffen, dan geloof ik, dat een machtige schrede voorwaarts zou worden gedaan. Nog is even gesproken over de verantwoordelijke taak van den voogdijraad en over het ongelijke in de rechtspraak. De inleider vergelijkt de taak van den voogdijraad met die van het Openbaar Ministerie. Voor zoover mij bekend, is er geen contact tusschen de verschillende voogdijraden. Zou het misschien denkbaar wezen, dat dit werd gevonden b.v. door overleg tusschen de voorzitters van de voogdijraden? Dit zou m. i. bevorderlijk zijn aan gewenschte gelijkheid in rechtspraak en aan de eenheid in het inzicht wat voogdij raadswerk moet worden geacht en wat niet. De heer Mr. van Hamel. Mijnheer de Voorzitter! Toen de inleider dit onderwerp aan de orde stelde, zal hij wel begrepen hebben, dat hij in zekeren zin, mij als opponent afhuurde. Het is bekend, dat ik in de grondslagen van zijn denkbeelden zoozeer met hem verschil, en wij hebben omtrent dit meeningverschil onze gedachten zoovele malen gekruist, dat het hem en mij absoluut vreemd zou zijn, wanneer ik niet oogenblikkelijk tegenover zijn denkbeelden eenige andere mijnerzijds stelde. Ik moet dat natuurlijk kort doen, en in weinige woorden. De vraag, waarom het hier gaat, is echter van het grootste belang juist in de practijk, omdat het er ten slotte om gaat, m. i., of de arbeid van den voogdijraad zal zijn een sociale en een moreele, dan wel, of hij een bureaucratisch karaktei zal aannemen; of zijn invloed zal werken op de samenleving, verrijkend, of verarmend. Ik voor mij noem het verarmend, en noem het niet-socialiseerend, wanneer men de werkzaamheid van dien voogdijraad op het gebied van de kinderbescherming bepleit, zooals de inleider dat heeft gedaan; hij toch wil eigenlijk een volkomen centraliseering, een centraliseering van alle gevallen, waarvan men eenigszins kan zeggen, dat de gezinstoestanden niet in orde zijn, een opzuiging van al die gevallen door een van staatswege geschapen college, welks beslissingen, door de rechtbank bekrachtigd, vrijwel automatisch staatssubsidie doen intreden. Het is nu niet alleen een idee, maar een ervaring, dat hieruit noodzakelijk zou moeten voortvloeien een dooden, een afsterven van maatschappelijke krachten. De inleider heeft genoemd de Armenzorg. Ik weet er nog andere. Ik zou zeggen, dat ook het familieleven door de organisatie, zooals de inleider heeft uiteengezet, in werkzaamheden vermindert, en in levenskracht vermindert, wanneer men zoo'n uitvoerige, veel omvattende taak, aan den voogdijraad op wil dragen, als de inleider dat doet. Wanneer de inleider daar de vergelijking aanhaalt van die vier kantoorbedienden, waarvan er drie z. i. niet genoeg deden, dan wil ik hier die analogie van 't „niet genoeg doen" van armenzorgbesturen, niet overnemen. Wel wil ik echter aan den inleider deze vraag doen, of hij heuscb aan dien eenen kantoorbediende zal zeggen: „Vriend, ga maar zoo veel mogelijk je gang, neem den anderen al het werk uit de handen." Dan maakt hij er immers een manusje van alles van! Ik meen, dat hiermede de orde op zijn kantoor allerminst zou worden hersteld. Integendeel, hij zou zeggen: Doet U zoo voorbeeldig mogelijk Uw plicht, laat U door anderen geen werkzaamheden opdragen, die U niet behoeft uit te voeren, doch ga regelmatig Uw gang, dan zal Uw voorbeeld gunstig werken op de anderen, en hun activiteit opwekken. Dat is een beginselvraag, waarvan men na eenige nadere overweging zal moeten toegeven, dat ik deze juist stel. Nu heeft de inleider, eigenlijk gezegd, behalve de vragen die hij heeft geannonceerd, een prealabele kwestie behandeld, n.1. dé vraag van de verhouding tusschen den voogdijraad en de wettelijke bepalingen waaraan dit college zijn werkzaamheid heeft ontleend. Heb ik het goed begrepen, dan verkondigt de inleider deze leer, dat in ieder geval, waarin sprake is van meerdere of mindere verwaarloozing van een minderjarige, de voogdijraad ambtshalve heeft in te grijpen, en toe te passen het instituut van ontzetting, en dus ambtshalve den gezinsband moet doorsnijden. Op die manier, M. de V. zou de voogdijraad zijn de slaaf van de wet, en niet haar orgaan. De inleider heeft gezegd, ge moet niet spreken van wat gij nuttig zoudt achten, maar gij moet spreken van wat gij wettelijk zoudt achten. In ieder geval van verwaarloozing, ook al kan de ouders geen verwijt treffen, moet dan toch de ontzetting uit de ouderlijke macht uitgelokt worden. In dat juridische punt verschil ik absoluut van meening met den inleider. Ik meen, dat het college van den voogdijraad, evenzeer als de rechtbank, niet moet zijn het weiktuig van de wet, doch veeleer omgekeerd. Wanneer ik de wet lees dan is trouwens ook de strikte letter van de wet niet in het voordeel van den inleider, maar in het mijne; want die strikte letter legt den voogdijraad noch den rechter eenige verplichting op, om ontzetting uit te lokken bij verwaarloozing. Wanneer het wordt geacht in het belang van den minderjarige, dan kan ontzetting worden uitgesproken; zoo blijft dus nog altijd het orgaan, dat die ontzetting uitspreekt, dat zich moeten afvragen of in het bepaalde geval de wenschelijkheid, de oppertuniteit bestaat om ontzetting uit te lokken. Dit is een kleine afdwaling op het gebied van wetsuitlegging. Het is beslist noodig, dat men in het begrip „ontzetting" houdt het vereischte van de verantwoordelijkheid der ouders voor datgene, wat men hun ten laste legt. Men oefent hier wel geen strafrecht uit, maar wel iets dat er naar zweemt. Ieder geval van ontzetting staat niet op zich zelf, maar werkt na; in de heele buurt wordt er over gesproken, en beoordeeld, getoetst aan de zedelijke opvattingen van het gezinsleven. En, in strijd hiermee zijnde, doet men dikwijls meer kwaad dan goed. De geachte inleider noemde het voorbeeld van een zwakzinnige moeder. Ik wil daar een ander voorbeeld tegenover stellen. Dit betreft n.1. een jongen man, die korten tijd getrouwd was en toen dadelijk door zijn vrouw verlaten werd. Daarna had hij die vrouw nooit meer gezien. Toen werd echtscheiding uitgesproken na 15 jaar. Er was een kind geboren, dat naar de letter der wet op zijn naam stond. Hij wist daar echter niets van. Die man kende dat kind heelemaal niet en wist ook niet wie de vader was. Het kind moest der moeder worden afgenomen en men verlangde van den vader, dat hij de verzorging er van op zich zou nemen. Hij weigerde dit. Bij den voogdijraad werd toen de kwestie van de ontzetting aanhangig gemaakt. Daar men hier niet kon spreken van schuld of afkeuringswaardige verwaarloozing, kon men echter nu geen ontzetting uitspreken. Gelukkig is ook door den rechter zoo beslist. Het zou een verkeerden indruk vestigen, wanneer het volk ging meenen, dat in zulke gevallen nu maar ontzetting moest uitgesproken worden. Ik zou zeggen in gevallen als deze, zal de voogdijraad bij ieder geval, dat bij hem wordt aangebracht en waar ontzetting gevraagd wordt, zich hebben af te vragen, wat is de zedelijke beteekenis van het geval en zijn sociale werking? Want daar knoop ik het geheel aan vast. Stel, er komt bij U een grootmoeder, die zegt, ik heb een dochter, die ongelukkig getrouwd is en een kind heeft, dat kind heb ik in huis genomen en mijn man en ik verzorgen dat nu, maar het valt ons wel wat moeilijk. Nu zijn er natuurlijk omstandigheden, waar men zegt, wij komen U tegemoet, wij zullen de ontzetting aanvragen en zorgen, dat dat kind wordt geplaatst onder de hoede van een vereeniging. Maar niet zelden zal de waarheid deze zijn, dat de een of ander tot die grootmoeder heeft gezegd, trek u toch van dat kind niets aan, ga naar den voogdijraad en probeer, of die het kind niet van u over wil nemen, terwijl men zeker weet, dat het kind een voortreffelijke verzorging heeft bij de grootouders. Hoewel nu de juridieke * term aanwezig is, zal de voogdijraad toch nu niet er toe moeten overgaan ontzetting en benoeming van een instelling tot voogd aan te vragen. De band van de gezinsorganisatie moet sterk blijven, ofschoon juridiek argumenten aanwezig zijn om over te gaan tot ontzetting. Ik wil niet den weg volgen van den inleider, en den voogdijraad maken tot een centrale zuigpomp, die juridisch aan alle vragen voldoet, maar ik wil, dat de voogdijraad zich bij ieder geval de vraag stelt, wat de moreele en wat de sociale kant is van den maatregel, die gevraagd wordt. Hij moet vrij zijn in de toepassing van ontzetting. Door niemand anders dan door Dr. Kuiper is gezegd, dat daaraan toch altoos een luchtje blijft van schande. En dat is juist. Men zal op deze manier de belangen van de minderjarigen niet moeten achterstellen of uit het oog verliezen bij de gezinsbelangen, daarop leg ook ik den nadruk. Maai men moet de gezinsbelangen óók in het oog houden en het belang van vele stroomingen, activiteiten en instellingen, die in de maatschappij zijn. Die moeten samenwerken om in het belang van de kinderbescherming iets tot stand te brengen. Zij moeten niet alle worden overvleugeld door één lichaam, dat van staatswege geschapen is, dat alles tot zich kan nemen. Ik heb gezegd, M. d. V. De Heer Adkiani, uit Utrecht. M. d. V. Ik zou gaarne een enkele vraag tot den inleider willen richten. M. d. V. Ik heb het onderwerp, dat hier dezen middag behandeld werd, met heel veel belangstelling gevolgd. Ik ben zelf lid van den voogdijraad, maar ook als diaken van de Hervormde Gemeente en als districtsvoorzitter van de Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg kom ik voortdurend met het werk van armenzorg in aanraking. Zoo heeft de combinatie van die twee onderwerpen, die aan de orde waren gesteld in de hoogste mate mijn belangstelling gewekt. Nu is er een punt, dat ik gaarne door den inleider zou wenschen uitgewerkt te zien. Toen ik lid van den voogdijraad werd en een aantal gevallen had behandeld, heb ik de groote beteekenis van de armverzorging, die reeds vroeger bij mij hoog stond aangeschreven, veel hooger leeren schatten, en ik heb telkens gedacht: wanneer hier een armverzorging een paar jaar geleden energiek was opgetreden, en meer haar plicht had gedaan, dan zou de voogdijraad niet met dien uitersten maatregel behoeven te komen om ontzetting van die ouders aan te vragen. Ik heb daarna ook weer gevoeld, dat het dikwijls ook werkelijk moeilijk anders kon. Het groote onderscheid tusschen het werk van den voogdijraad en dat van den arm verzorger, is dit, dat op dat werk van den voogdijraad volgt ontzetting uit de ouderlijke macht door den rechtbank, terwijl de arm verzorger alleen met zedelijke middelen moet werken, en ten slotte alle bevoegdheid om in het gezin krachtdadig op te treden, mist. Het is mij menigmaal gebeurd, dat ik als lid van den voogdijraad in een gezin moest optreden, waar ik eenigen tijd geleden als armverzorger geweest was, en waar de toestand zóó was, dat het mij onmogelijk was, daar langer als armverzorger op te treden. Toen liep de zaak weer een poosje. Daarna werd de toestand zoo erg, dat de voogdijraad moest optreden. Ik leerde vele gezinnen kennen waar de toestand zóó was — ik behoef daarbij niet in details te treden — dat men de omgeving moest beschouwen als hoogst verderfelijk voor de kinderen en waar toch inder- daad door den armverzorger was gedaan wat mogelijk was. Daar was werkelijk veel geld aan besteed, ook door die vereenigingen, die door den geachten inleider niet zijn genoemd, die oude instellingen, die werkelijk wel heel veel goed doen, ook op het gebied van de verzorging der huiszittende armen. Daar was heel veel moeite aan besteed, maar tenslotte stuitte men af op' ónwil. De armverzorger was onmachtig en tenslotte moest de voogdijraad optreden. De geachte inleider heeft op het laatst nog iets genoemd. Ik had gaarne gewenscht, dat hij daar op was doorgegaan. Misschien kan hij straks daarvan nog iets zeggen. Ik bedoel het nieuwe wetsontwerp van Minister Heemskerk, over den Armenraad. Hij wenschte, dat het centraal orgaan meer bevoegdheid zou krijgen. Gelooft bij nu, dat men aan een dergelijke organisatie de bevoegdheid zou kunnen toekennen, om werkelijk dwangmaatregelen in het gezin toe te passen? Kan hij zich eenigszins voorstellen dat de armenwet aan de armverzorging zulk een bevoegdheid kan verleenen, dat zij dwangmaatregelen kan toepassen? Ik geloof, dat, wanneer het zoo ver kwam, inderdaad de armverzorging gevallen op zich zou kunnen nemen en blijven verzorgen, zoodat de voogdijraad zich zou kunnen onthouden van ingrijpen. Maar ik geloof, dat op het oogenblik tusschen het gebied van armenzorg en dat van den voogdijraad, nog zulk een gaping bestaat, dat het werkelijk zeer moeilijk is om een goede aansluiting te krijgen en om te zeggen: dit kan de armverzorging en dit moet de voogdijraad op zich nemen. Wanneer de voogdijraad een geval aan de armverzorging overgeeft, dan zal deze niet door gebrek aan financiëele middelen, maar doordat ze geen dwangmaatregelen kan toepassen, die taak niet kunnen verrichten. Ik wil nog een enkele opmerking maken over hetgeen de geachte inleider gezegd heeft van de moeilijkheid die de voogdijraad dikwijls maakt ten opzichte van de ontheffing. Z. i. staat ontheffing gelijk met een contract zoodanig, dat de ouders, die een kind hebben afgestaan niet op een gegeven tijdstip dat contract kunnen verbreken. Maar M. d. V., wij maken dikwijls bij de ontheffing ook kennis met de grens, die er bestaat tusschen armenzorg en voogdijraad. Hoe dikwijls krijgen wij niet, b.v. van een wijkvereeniging, aanvrage om de ontheffing te willen bezorgen van een gezin, waar een kind is dat dreigt den verkeerden weg op te gaan, gezinnen, waarvoor vroeger die vereeniging zich financieel geïnteresseerd heeft, en bovendien de risico geloopen heeft dat de ouders het kind terug zouden nemen, maar nu ziet, dat zij op die manier rijkssubsidie kunnen krijgen. Dat is geheel over het hoofd gezien. Juist de ontheffing is niet alleen een middel, dat de ouders het kind niet kunnen terug halen, maar ook is het het middel om aan rijkssubsidie te komen. Dat is door den geachten inleider niet genoeg op den voorgrond gesteld. De Heer Courlander. M. de V.! Door den geachten inleider werd straks gezegd, dat plichtverzuim van armverzorging geen reden mocht zijn voor den voogdijraad, om de kinderwetten toe te passen. Maar nu zou ik den geachten inleider gaarne willen vragen: moet dan, indien een armverzorging haar plicht verzuimt, het kind daaronder lijden, en de voogdijraad niet ingrijpen ter wille van dat kind, dat anders geheel en al verwaarloosd zou worden. Ware armverzorging moet er steeds om denken door moreelen en financiëelen steun, het gezin er boven op te helpen, en is het haar plicht, dat kind niet onder te laten gaan door het kieeding en voedsel te onthouden. De vorige spreker sprak er over, dat het gewenscht zoude zijn, indien de armbezoeker de macht had, om een zekeren dwang op te leggen aan gezinnen, waar de kinderen zeker verwaarloozen of verarmen met den wil van de ouders of liever door toedoen van de ouders, en daarvoor ingrijpende maatregelen te treffen. Volgens mijn bescheiden meening, ligt het op den weg van iederen armbezoeker, die zijn plicht goed begrijpt, om in elk gezin, waar misstanden aangetroffen worden, deze den voogdijraad mee te deelen, opdat deze daar maatregelen kan treffen, die noodig zijn en men op die manier kome tot toestanden, die daar behooren te heerschen. Ik heb gezegd! Mej. G. A. A. Bouricius. M. de V. Het lijkt misschien een beetje wijsneuzig, dat ik bij zooveel geleerde heeren het woord vraag, maar als bestuurslid van „Het Blauwe Kruis", een toevlucht voor daklooze kinderen in Den Haag, kom ik met allerlei gevallen in aanraking, waarmede wij eigenlijk bij den Voogdijraad moesten komen. Nu hebben wij ons dikwijls de vraag gesteld, wanneer ons gevraagd werd om kinderen hulp te geven, en wij willen niets liever dan dit, of het goed was, dit bij den voogdijraad te vragen, waar wij niet zeker wisten, of het geval afgewezen zou worden, of niet: of het daar behoorde, of bij de armenzorg. Nu heb ik zelf een klein beetje studie gemaakt van zulk soort dingen. Ik ben hier en daar deze theorie tegengekomen: Wanneer een gezin niet over de kracht beschikt om te voldoen aan de eischen, die de opvoeding voor de kinderen stelt, dan moeten wij vragen of de Regeering niet wil ingrijpen zoo dit gebrek aan middelen duurzaam zal zijn. Het gezin kan daaraan b. v. niet voldoen, wanneer de vader door voortdurende ziekte niet in staat is liet brood te verdienen voor het gezin, waardoor verwaarloozing ontstaat, en wanneer de moeder eveneens door ziekte of zwakte van hoofd, zooals de inleider gezegd heeft, ook niet in staat is het gezin te verzorgen. Zoo kunnen er tal van oorzaken daarvoor aanwezig zijn. Wanneer door doofstombeid of blindheid van de kinderen er te veel van het gezin zou worden gevergd, dan is het onmogelijk, dat liet voldoet aan de behoeften van het kind, en dan meen ik, dat we in dergelijke gevallen aan de Regeering moeten vragen, of in dit geval aan den voogdijraad, om in te grijpen. Wanneer tijdelijke hulp noodig is, dan zouden we vragen aan armenzorg om te helpen. Nu is er natuurlijk een overgang tusschen het een en het ander. Volgens mijn meening moeten wij een bepaalde richting inslaan bij dit werk. Wanneer wij bij den voogdijraad komen dan moet deze niet den eenen keer zeggen, wij zullen U helpen en den anderen keer, wij wijzen het af. Wanneer een bepaalde richting aangewezen is, dan weten we wat we kunnen vragen, want natuurlijk vragen we het niet, wanneer we het toch niet kunnen krijgen; dat is onzin. De Heer A. J. da Costa. M. de V. Mijn voornemen is niet, mij in de kern der zaak te begeven. Slechts twee korte opmerkingen wil ik maken. De geachte inleider en Mr. van Hamel hebben ieder van hun standpunt met veel talent de moeilijke kwestie, waarom 't hier gaat, besproken. Wij moeten maar goed in ons opnemen, wat zij, ieder met klem, hebben verdedigd, en daarna trachten ons een eigen oordeel te vormen. In beider betoog zijn elementen van waarheid. Doch de reden, waarom ik, persoonlijk, in tegenstelling met Mr. Schadee, meen bij ontzetting der ouders den „schuldeisch" te moeten volhouden, is deze: het komt mij toch voor, dat het in de toekomst van groot belang is, veel meer dan tot heden, na ontzetting van een ouder, een stempel van onwaardigheid op hem of haar te drukken. Juist tot ernstige waarschuwing en afschrikking voor anderen! Wijl al deze processen bij de rechtbank met gesloten deuren worden behandeld lekt er weinig van uit en behalve in de buurt, waar de ouders wonen, ziet of hoort het publiek weinig of niets van de schande. Het wil mij toeschijnen, dat het noodzakelijk wordt, om, behalve de ernstige pogingen die allerwege de voogdijraden aanwenden om zulke ouders tot betaling eener verplichte geldelijke s bijdrage te nopen, ook aan dezulken zekere rechten te ontnemen. Ik noem als voorbeeld nu maar alleen: Het kiesrecht. Natuurlijk is dit ook tot andere voorrechten uit te breiden. Gaan ooit deze wenschen, die zeker door velen, die met de practijk der Kinderwetten op de hoogte zijn, gekoesterd worden, in vervulling, dan is het ieder duidelijk, dat moet worden vast gehouden aan het begrip van schuld van de ouders. Bij ontzetting toch in gevallen van verwaarloozing der kinderen buiten schuld der ouders, zou het onrechtvaardig zijn, op hen dit stempel van onwaardigheid te drukken. Mijn tweede opmerking is deze: was de geachte inleider in het vuur van zijn rede en met zijn voorliefde voor het instituut der voogdijraden niet in hooge mate onbillijk in zijn beschouwing over de aanstaande Armenraden? Vergat hij niet b.v. dat, volgens het ontwerp-Heemskerk aan die nieuwe instellingen een inlichtingsdienst zal worden verbonden? Ik geloof niet, dat hij goed deed zich zoo pessimistisch uit te laten over die Armenraden, waarvan toch door mannen van de practijk en van ervaring op het gebied der armenzorg veel wordt verwacht. Ik dank U, M. de V. Mejuffrouw Bouricius. M. de V.! Mag ik nog een enkel woord zeggen over dat gevoel van schande. Wanneer wij terug gaan naar vroeger tijden, dan zien wij, dat het een ontzettende schande was, als er in een gezin een krankzinnige voorkwam. Dat was noch in het voordeel van den krankzinnige, noch in dat van de verzorgers. Daarom moet men voorzichtig zijn met aan dit instituut de schande te verbinden. Dat past ook in mijn systeem om voorzichtig daarmee te zijn, want het is niet tot voordeel van de kinderen, waarvoor wij moeten zorgen. Wanneer dat kind later in zijne omgeving terug komt, en het is een schande geweest, dat het weg was, dan vraag ik mij af, hoe moet dat op het kind werken? Daarom geloof ik, dat wij zeer voorzichtig moeten zijn. De Voorzitter. Als niemand meer het woord verlangt, wensch ik zelf nog een enkel woord te zeggen. De inleider zal niet vermoed hebben, dat hij mij bij zijn inleiding met mijn gedachten gevoerd heeft naar Trafalgar Square in Londen, naar het standbeeld van Nelson, die de bekende woorden gesproken heeft: „Engeland verwacht, dat heden ieder zijn plicht zal doen". Zoo meen ik, dat elke wetgever moet uitgaan van de onderstelling, dat alle organen in dienst van den Staat hun plicht doen. Dus moeten wij ook uitgaan van de onderstelling, dat de armbesturen hun plicht doen. De geachte inleider heeft dit niet gedaan en er integendeel nadruk op gelegd, dat de ervaring geleerd heeft, dat het in Nederland veel voorkomt dat dit niet het geval is. Dit laat ik voor zijn verantwoording; de conclusie, die hij uit het door hem als vaststaand aangenomen feit trekt, kan ik intusschen niet deelen. Het voorbeeld, dat hij aangeeft, overtuigt mij eer van het tegendeel. Wanneer ik op mijn kantoor vier bedienden heb, waarvan er maar één liet werk doet en de drie anderen lanterfanten, dan zou dat voor mij allerminst aanleiding zijn, dat ik dien eenen man voor vier zou laten werken, want dan zou ik vreezen, dat hij onder zoo grooten last spoedig zou bezwijken. M. i. behooren alle bedienden ijverig te zijn en zijn ze dat niet, dan moeten de luie verwijderd worden. Zoolang men echter geen andere heeft, moet men den ijverige een noodhulp verschaffen, doch niet toelaten dat hij zich doodwerkt. Zoo meen ik, dat wanneer werkelijk waar is, wat de geachte inleider voorop stelt n.1., dat de Armbesturen in veel opzichten te kort schieten, wij dan in een overgangstijdperk verkeeren, en moeten trachten aan dat euvel tegemoet te komen, door desnoods een noodhulp aan te schaffen, die tijdelijk het werk der armbesturen doet. Handelt men anders, wentelt men op den. ijverigen bediende, in dezen het Departement van .Justitie, den ganschen financieelen last, die op de armbesturen behoorde te drukken, dan zal 't ongewenschte gevolg zijn, dat de last ook voor Justitie te zwaar blijkt. In normale omstandigheden behooren èn de ouders èn de armbesturen hun plicht te doen. Alleen in geval, dat de ouders werkelijk te kort schieten, moet er ontzetting of ontheffing plaats kunnen vinden, altijd moet er echter aan den kant der ouders een tekortkoming zijn. Voor het geval, dat die tekortkoming niet te wijten is aan eenige schuld van de zijde der ouders, heeft de wetgever zeer terecht den maatregel van ontheffing ingesteld, doch is er schuld bij de ouders, dan behooren ze ontzet te kunnen worden. De inleider stelde voorop, dat uit de wet niet zou af te leiden zijn, dat ontzetting wordt bedoeld als een maatregel die onaangenaam moet werken. Dat is m. i. niet geheel juist. Reeds de inhoud van artikel 374 B.W. toont dit aan. Lang vóór dat de kinderwetten er waren, bestond er reeds ontzetting van ouders en voogden, doch toen als straf. Toen had ontzetting ongetwijfeld steeds het karakter van iets onaangenaams. Dat karakter zit nog in het woord. De woorden, ontzetten, afzetten, uitzetten, wijzen alle op iets ongenaams. Ik ben het daarom geheel eens met den heer Van Hamel, dat ontzetting ook thans nog het karakter heeft van iets zoo onaangenaams, dat een rechtgeaard burger dit altijd moet trachten te ontwijken. Daar de tijd dringt, geef ik nu het woord aan den geachten inleider tot het beantwoorden der verschillende sprekers. De Heer Schadee. M. de V., Geachte Vergadering! Ik ben niet in mijn verwachtingen beschaamd geworden, dat hetgeen ik in het midden zou brengen van verschillende zijden debat zou uitlokken en dat door verscheiden aan- wezigen het woord zou worden genomen. Ik zal trachten zoo kort mogelijk de verschillende sprekers te beantwoorden. De meest principiëele bestrijding is gekomen van den lieer Van Hamel, terwijl ook de voorzitter, voor zoover het de juridische zijde der zaak betreft, getracht heeft aan te toonen, dat in de wet kan worden gevonden, wat ik vermeen er niet in te mogen lezen. Allereerst den voorzitter beantwoordende, meen ik, dat de argumenten zijner bestrijding veeleer pleiten voor mijn stellingen. Dat vroeger ontzetting iets was, dat alleen voorkwam in strafzaken, in gevallen waaraan een odium verbonden was, bewijst geenszins, dat dit ook nu het geval zou zijn. Juist uit de verandering in de wetgeving kan men het omgekeerde afleiden. Vroeger was ontzetting een strafmaatregel, doch bij de totstandkoming der Kinderwetten is uitdrukkelijk gezegd, dat zij niet langer zal zijn een strafmaatregel, maar uitsluitend een maatregel in het belang van de kinderen. Vroeger was dus ontzetting een maatregel, die enkel op misdadigen werd toegepast; tegenwoordig is dit niet meer het geval, kan de maatregel op personen worden toegepast, die nimmer met den strafrechter in aanraking zijn geweest. Juist het feit, dat de ontzetting is overgebracht uit het Strafwetboek naar het Burgerlijk Wetboek, is een bewijs voor mijn, stelling, instede voor die van den voorzitter. Wat de bestrijding door den heer Van Hamel betreft, deze verwijt mij, dat mijn stelsel veel te veel centraliseerend zou werken, ik zoude van den Voogdijraad een machine maken. Ik geloof niet, M. de V., dat het verwijt mij terecht kan gemaakt worden. Ik zou de positie van den Voogdijraad in dezen willen ophelderen door hem met een paar andere instituten te vergelijken. Wij hebben een rijksinstelling, de Rijksverzekeringbank, die in zekere gevallen hulp moet geven aan menschen, die een zeker ongeluk gehad hebben. Hoe werkt die Bank? Zuiver werktuiglijk. Men ziet wat iemand verdient, ontvangt dokters-certificaat enz., rekent uit waarop hij recht heeft, en men is klaar. Alzoo een tamelijk machinaal werk. Zoo werkt de voogdijraad niet. Maar om nu te zeggen: de voogdijraad is vrij man en kan doen wat hij wil — de voogdijraad kan ontzetting aanvragen, maar is het niet verplicht — dan gaat men naar de andere zijde ook weer veel te ver. De voogdijraad is een staatsinstelling, orgaan van den staat zoodat geldt: dat bevoegdheid = plicht, en de raad verplicht is te doen wat de wet van hem verwacht. Ik zou de positie van den voogdijraad willen vergelijken met dien van den Officier van Justitie. Deze is vrij als hem een misdaad bekend wordt, den misdadiger te vervolgen of niet. Maar ik geloof niet, M. de V., dat er een Officier zal zijn te vinden, die wanneer hem een moord ter oore komt, het in zijn hoofd zal krijgen dit geval kalmweg niet te vervolgen. Ik geloof, dat voor den voogdijraad dezelfde beginselen gelden als voor den Officier: het z.g. opportuniteitsbeginsel. Hij is binnen zekere grenzen vrij, doch moet werken in den geest van de wet. Wanneer de voogdijraad volledig vrij was, dan zouden wij ons een geval kunnen denken als het volgende: stel dat in een voogdijraad de meerderheid der leden van een zekere moreele of godsdienstige overtuiging zou zijn, welke de leer zou aanhangen dat de ouderlijke macht is een.band, door Opperwezen of Natuur gelegd, en dat het menschenhanden niet geoorloofd zou zijn, die te verbreken, ongeveer zooals een bepaalde godsdienstige richting echtscheiding ongeoorloofd acht. Ongetwijfeld zou m.i. deze voogdijraad zijn plicht verzuimen, wanneer hij krachtens dergelijke moreele redeneering of op grond van wenschelijkheidsmotieven de beginselen, in de wet neergelegd, zou ter zijde laten. De voogdijraad is dus vrij binnen zekere grenzen, maar de beginselen der wet moet hij nakomen en als richtsnoer erkennen. "Wanneer dus de toestand van de kinderen het noodzakelijk maakt, dat ontzetting plaats hebbe, wanneer op andere wijze niet in den nood voorzien kan worden, ontzetting het eenige overblijvende middel is, dan moet de Voogdijraad ingrijpen, en mag hij zich niet achter eenige redeneering van algemeen belang verschuilen. Ik geloof, dat hiermede het beroep van den heer Van Hamel op de woorden „kan ontzetten" ontzenuwd is. M. de V. Ik heb .mij straks verschillende keeren niet zeer vleiend uitgelaten over de toestanden op het gebied van armenzorg, die hier in Nederland heerschen zouden. Het spijt mij, dat niet van de zijde van enkele sprekers een protest daartegen is ingekomen. De absolute afwezigheid van protest is voor mij een bewijs, dat de werkelijke toestand treurig is. De heer Lechner denkt nog slechter over onze armenzorg dan ik mij uitliet en, achtte ik straks onze armenzorg te goed om misbruik van de Kinderwetten te maken, de heer Van Hamel kwam nog eens met het reeds behandeld argument tegen mijn stelling, dat armenzorg meer en meer van zich zal afschuiven. Ook hij denkt dus nog slechter over onze armenzorg dan ik. En als nu waarlijk het zoo slecht met onze armenzorg gesteld is, zoo is dringend noodig dat daarin ingrijpende verbetering gebracht worde, waartoe ik straks aanbeval dat zij zich spiegele aan hetgeen onze kinderbescherming laat zien. Ik gebruikte daarbij een vergelijking, die mede door U, M. de V., werd gebezigd om mij te waarschuwen: laat mijn ijverige kantoorbediende zich niet overwerken. Ik geloof dat er vooralsnog geen gevaar voor is: integendeel, het vele werk schijnt zijn krachten te stalen. De Kinderwetten hebben overal nieuwe vereenigingen doen opgericht worden, de belangstelling aangewakkerd, deze tak van filantropie krachtig leven ingeblazen. En dan: mijn bediende kan zich flink voeden, zorgen voor zijn lichaam, voorwaarde voor gezonden geest: de Staat zorgt voor een goed deel voor hetgeen onze vereenigingen, behalve werkkracht, ten leven noodig hebben: voor den nervus rerum, en wij willen hopen dat daarmede krachtig zal worden voortgegaan: flink gevoed zal mijn bediende wel niet spoedig naar een zenuwinrichting behoeven: vóór dien heb ik nog altijd hoop, dat de anderen hem zijn werk beter dan tot nu toe zullen gaan verlichten. De Heer Van Hamel is mij nog aangevallen met een paar grepen uit de practijk. Nu is het altijd gevaarlijk met voorbeelden te debatteeren: de wederpartij kent niet alle omstandigheden, die men moet kennen om tot een zuivere beoordeeling te komen. Maar ik wil toch beide voorbeelden even onder handen nemen. Het eene stelt ons een grootmoeder voor, die uitnemend voor een kleinkind zorgt, doch hoorende van de Kinderwetten, komt vragen van deze zorg te worden verlicht. De Heer Van Hamel vreest van mijn theorie ontkrachting van hetgeen verwanten anders nog voor familieleden willen doen. Hij wil in 't voorgestelde geval niet de moeder ontzetten. Ik zoude zeggen: zeer zeker moet de moeder van het kind, die op den verkeerden weg was en nooit naar haar kind omkeek, ontzet worden — maar dan moet de grootmoeder tot voogdes benoemd worden. Voor een vereenigingsvoogdij zijn hier geen termen. Maar die voogdij van de grootmoeder is noodig en gewenscht. Juist in dergelijke gevallen: als iemand zich vrijwillig een kind aantrekt, is weuschelijk dat steeds de feitelijke band, die gelegd wordt, tevens versterkt wordt tot een wettelijken band. Ik zou voorbeelden kunnen noemen van lieden, die vrijwillig een kind aannemen — straks, als het kind eens wat ondeugend is, er wel weer af willen. Laat men toch aan pleegouders die komen vragen dat de ouders van hun pleegkind ontzet worden, niet zeggen: „och laat dat maar loopen, het kind heeft het goed" — neen, laat men zoo spoedig mogelijk tusschen pleegouders en kind den wettelijken voogdijband leggen: zoo is het belang van het kind het meest gediend, vermindert men de kans dat de pleegouder, in casu de grootmoeder, straks het opgenomen kind weer aan de deur zet. Het tweede geval, door den Heer van Hamel genoemd, betrof een vader — volgens de wet, niet-feitelijk; de Rechtbank weigerde zijn ontzetting omdat hem geen verwijt ervan kon worden gemaakt dat hij zijn wettelijk kind, waarmede hij feitelijk niets te maken had, links had laten liggen. Geen nadere bizonderheden van het geval kennende, wil het mij voorkomen, dat de Rechtbank veel meer het belang van het kind zou hebben bevorderd, als zij niet op juridieke gronden een opgedrongen vaderschap had gehandhaafd, doch had medegewerkt om de wettelijke positie — die van niet met elkaar te maken hebben — in overeenstemming had gebracht. De Heer Da .Costa heeft mij gevraagd of ik dan niet wenschelijk acht, dat de ouders, die ontzet en ontheven worden, speciaal de ontzette ouders, gestempeld worden als minderwaardig. Ik wil hem tweeërlei antwoorden: allereerst dat ik het met den Heer LechneR geheel eens ben, dat dringend noodig is dat, zoo eenigszins mogelijk, de ouders gedwongen worden voor hun kinderen op te brengen. De practijk zal daarvoor — waar tot nu toe de betreffende wetsbepalingen niet voldoende succes hebben — moeten uitzien naar nieuwe hulpmiddelen, in de groote steden b.v. het aanstellen van boden, speciaal om bedoelde ouders achterna te zitten. Wordt werkelijk van den uitkeeringsplicht ernstig werk gemaakt, dan zal dit er reeds toe leiden, dat bedoelde ouders niet maar zoo met anderen gelijk-op blijven gaan. En in de tweede plaats verwijs ik den Heer Da Costa naar het slot van mijn inleiding. Wenschelijk vind ik het zeker dat straks enkel onwaardigen zullen behoeven te worden ontzet: zal het zoover zijn, laat men hen dan stempelen tot niet-kiesgerechtigde boeven, maar om zoover te komen moet eerst onze armenzorg een ingrijpende verbetering ondergaan, De Heer Da Costa vond jammer, dat ik poogde den aanstaanden Armenraad een knauw te geven, en dacht dat ik daarmee buiten mijn onderwerp trad. Ik geloof het niet, want ik zou het juist over armenzorg in verband met de Kinderwetten hebben en moest zoo vanzelf op het ontwerparmenwet komen. Hier nu ontmoet ik den Heer Adriani, die mij opmerkt, dat het werk van den armverzorger niet met dat van den voogdijraad is te vergelijken. De armverzorger heeft slechts zedelijke middelen ter beschikking, nimmer een dwangmiddel. Ziedaar, M. de V., juist mijn groote grief tegen het ontwerp-armenwet; niet slechts dat het ons een Armenraad brengt, die niets te vertellen zal hebben, maar er ontbreekt veel meer aan: het ontwerp had moeten brengen — al kostte het millioenen — werkdwang voor den onwillige, werkmogelijkheid voor den willige, gedwongen plaatsing voor dronkaards in asyls, enz. enz. Trekken wij de parallel tusschen Kinderwetten en Armenwet wat verder: behalve de voogdijraden hebben de Kinderwetten ons andere goede dingen gebracht: tuchtscholen, verbetering der Rijks-opvoedingsgestichten, financieele hulp aan voogdijvereenigingen, enz. Zoo zou ons de Armenwet behalve Armenraden, moeten brengen: werkhuizen — in een vroeger ontwerp voorgespiegeld — asyls voor drankzuchtigen, rijkssubsidie-mogelijkheid, enz. En daarmee zou men dan tevens gevonden hebben hetgeen noodig zou zijn om den Armenraad te maken tot iets meer dan een blootelijk redekavelend lichaam, dat slechts weinig zeggende gegevens zal hebben te registreeren; gaf men den Armenraad bevoegdheid tot verwijzing naar instellingen als de bedoelde, gaf men haar iets te doen behalve veel te praten, dan zou geschapen zijn de juiste toestand: dat de philanthropische instellingen den Armenraad zouden noodig hebben, zoo goed als dat de Armenraden de instellingen zullen noodig hebben. Dan zouden de nieuwe instellingen — gelijk de voogdijraden — eenige beteekenis krijgen, niet zooals nu krachtlooze onbeduidendheden worden — laat ik haar dan niet doodgeboren kinders noemen, doch slechts waarschuwend mossen verwijzen naar de Kamers van Arbeid. Ik ben dankbaar voor de ontvangst mijner inleiding en de bestrijding, die ik mocht ondervinden. Reeds straks zeide ik, ik maak mij niet diets, dat heden de gestelde geschilpunten tot een oplossing zouden komen. Moge slechts ons debat aanleiding gegeven hebben tot meer begrip, meer helderheid nopens de belangen, waarom het hier gaat. Mogen met name ook de voogdijraden zich ernstig rekenschap geven voor welke ingrijpende vragen zij hier worden gesteld. Ik dank U, M. de V. De Voorzitter. Ik heb zooeven de mededeeling van den heer Adriani ontvangen, dat hij tengevolge van het vergevorderde uur deze vergadering moet verlaten. Ik zie daarin aanleiding het debat nu te sluiten. Er is van gedachten gewisseld en er is stof te over verschaft om rustig over na te denken. Den inleider mogen wij dankbaar zijn voor de vele belangrijke punten, waarop hij op zoo heldere wijze onze aandacht heeft gevestigd. Mij komt het voor, dat de door hem behandelde kwestie voor een goed deel is een kwestie van opportuniteit. Ik eindig met de hoop uit te spreken, dat een goede armenwet spoedig tot stand moge komen. Ik vlei mij, dat wanneer dan armenraad en voogdijraad ieder voor zich en ieder op zijn eigen terrein, hun plicht vervullen, de vraag, waar de grens ligt tusschen beider gebied, geen antwoord meer zal eischen. Ik zeg den opgekomenen dank voor hunne zeer gewaardeerde belangstelling en den sprekers voor hunne krachtige en talentvolle medewerking en sluit hiermede deze vergadering. Jaarverslag uitgebracht in de Vergadering van 11 Juni 1910. M. H.! Alvorens over te gaan tot de vermelding van hetgeen onzen Bond in het bijzonder betreft, zij het mij vergund evenals gewoonlijk, zeer beknopt in herinnering te brengen de veranderingen en verbeteringen, die sedert ons laatste verslag weer in de Kinderwetten of in de maatregelen tot uitvoering zijn aangebracht. Wat betreft de gerechtelijke zorg voor de misdadige en verwaarloosde jeugd mogen wij met dankbaarheid wijzen op de subsidies toegestaan aan vereenigingen Pro Juventute, teneinde daarvoor aan te stellen Ambtenaars voor de Kinderwetten, wier taak het in hoofdzaak is: te hulp te komen aan het al te drukke patronagewerk, toezicht te houden op kinderen die door den Officier van Justitie niet verder worden vervolgd, ook op die welke door den strafrechter aan hun ouders zijn teruggegeven en op de ontslagen tuchtscholieren. Ook wordt hun in kinderstrafzaken het voorloopig onderzoek opgedragen, waardoor in vele gevallen de berechting niet onbelangrijk wordt bespoedigd. De voogdijraden maken nog weinig gebruik van de hulp van den Ambtenaar, teneinde kinderen onder zijn toezicht te plaatsen; doch de Pro Juventute's die in de gelegenheid zijn gesteld zulk een Ambtenaar aan te stellen, zijn eenstemmig in haar groote waardeering van de hulp, die haar op deze wijze is geworden, waardoor zij weer opgewassen zijn tegen haar opgenomen taak, die dreigde te zwaar te worden voor haar krachten, Van welken omvang de werking der Kinderwetten langzamerhand is geworden, kan reeds eenigszins worden opgemaakt uit het „Overzicht over de werking der Kinderwetten gedurende de periode 1 December 1905 tot 1 Januari 1908 , waarvan door Z.Exc. den Minister van Justitie een exemplaar aan onzen Bond is aangeboden, en dat nu in onze Bibliotheek geplaatst is ten gebruike van onze leden. Ook is de samenwerking van de particuliere vereenigingen met de Regeering met groote schreden in de goede richting voortgegaan. Het is alsof alle moeilijkheden, die zich in 'tbegin hebben voorgedaan, langzamerhand zijn overwonnen en plaats gemaakt hebben voor de grootst mogelijke overeenstemming, met het bewuste doel elkaar te helpen en te steunen en eendrachtig samen te werken. Het aantal vereenigingen, dat zich ten doel stelt de zorg voor regeeringskinderen op zich te nemen of zich met de voogdij te belasten, blijft dan ook nog voortdurend toenemen. Met groote energie is door Minister Nelissen de taak, zoo krachtig door hem aangevat, voortgezet om de Kinderwetten zoo volmaakt mogelijk te maken, en in de eerste plaats tegemoet te komen aan in de practijk gebleken bezwaren. Een woord van hulde mag hier niet ontbreken, en tevens een betuiging van teleurstelling, dat zijn krachten op den duur zijn gebleken niet opgewassen te zijn tegen den veelomvattenden werkkring, waaraan hij zich met zooveel inspanning en ijver wijdde. Nu heeft hij de voltooiing van zijn taak aan zijn opvolger Mr. Rbgout moeten overlaten en heeft niet meer kunnen afwerken zijn plan om ook een „Herziening der Strafrechtelijke Kinderwetten" tot stand te brengen. Ten einde toch zich geheel op de hoogte te stellen van „die bezwaren, welke zij, die door ambt, functie of liefdadige werkzaamheid tot het nastreven van het doel der Kinderwetten zijn geroepen, in hun arbeid hebben opgemerkt", was in September j.1. door hem een circulaire gericht aan alle genoemde personen en vereenigingen, met verzoek gemotiveerd te willen mededeelen of inderdaad in de practijk „bezwaren van blijvenden aard zijn kenbaar geworden tegen de strafrechtelijke Kinderwetgeviug, zoo ja, van welken aard en omvang die bezwaren zijn, en op welke wijze deze naar (hun) oordeel zouden kunnen opgeheven worden". Ons bestuur heeft gemeend over dat onderwerp geen openbare vergadering te moeten beleggen, omdat den Minister van alle kanten voldoende inlichtingen zouden bereiken ; en ook omdat het aantal desiderata zoo groot was en dikwijls zoo afdalend in details, dat een openbare bespreking daarvan hoogst bezwaarlijk zou zijn. Groote principes waren er niet in gemoeid en kwesties van strafvordering zouden bij het publiek weinig belangstelling wekken. Wat het burgerrechtelijk doel der Kinderwetten betreft, U allen is bekend de Wijzigingswet van 27 September 1909 (S. 322,) die op 1 December 1909 in werking is getreden. Vooral aan de zorg voor onechte kinderen is daarin de aandacht geschonken en meer nadruk gelegd op de verplichting ten minste van stoffelijke verzorging door de ouders na ontzetting en ook na echtscheiding. En de wet van 16 November 1909 (S. 363) „tot wijziging en aanvulling van enkele artikelen van het Burgerlijk Wetboek ter opheffing van de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift betreffende het Onderzoek naar het Vaderschap aanleiding geeft" is in werking getreden 15 December 1909. Daarmee is dan ook de eigenlijke sluitsteen aan het groote werk der Kinderwetten aangebracht. Feitelijk zal deze wet eerst in October a.s. worden toegepast; maar hoe krachtig het particulier initiatief door die verschillende wetten en maatregelen is opgewekt om met de Regeering samen te werken tot verhooging van het zedelijk peil van het volk, blijkt wel hieruit, dat nu reeds consultatiebureaux zijn in het leven geroepen te Arnhem, Den Haag, Den Helder, Rotterdam, Utrecht, waar men inlichtingen zal verstrekken en hulp wil verleenen aan belangstellenden en belanghebbenden bij deze wet. De toestand der buiten echt geboren kinderen zal daardoor ongetwijfeld belangrijk kunnen verbeteren, terwijl van algemeen zedelijk standpunt bezien, de wet in hooge mate zal kunnen bijdragen om het bewustzijn van verantwoordelijkheid voor eigen daden te versterken. Naar aanleiding van de eerstgenoemde „Wijzigingswet" werd Mr. J. A. van Hamel bereid gevonden de opdracht van onzen Bond te aanvaarden om zijn Handleiding bij de praktijk der Kinderwetten dienovereenkomstig aan te vullen. De derde, geheel vermeerderde en bijgewerkte druk kwam dientengevolge tot stand en werd aan al onze leden toegezonden. Hetzelfde geldt van de tweede genoemde wet. Het boekje waarin Mr. van Hamel op zijn bekende heldere wijze de beteekenis en de bedoeling van de geheele wet en haar afzonderlijke artikelen in paragrafen uiteenzet, is getiteld: „Het Onderzoek naar het Vaderschap, zooals het thans in onze wetgeving is geregeld", (Art. 344 a—q van het Burgerlijk Wetboek). Wij mochten van verschillende zijden de bewijzen ontvangen, dat onze leden ten hoogste ingenomen waren met de toezending van die boekjes, die zoo gemakkelijk te raadplegen zijn en vooral voor leeken een onmisbare wegwijzer zijn op de voor hen dikwijls duistere paden van de wetgeving. Het spreekt vanzelf, dat die verspreiding zware oüers vergde van onze financiën. Wij meenden echter op die wijze voor onze leden en voor het algemeen het meest nuttige werk te doen en daarom werd dan ook, met het oog op de kosten, het vorige jaar geen openbare vergadering gehouden. Op onze vorige vergadering (13 Juni 1908) werd het op 8 Mei '08 ingediende wetsontwerp tot wijziging der Kinder- wetten en van de daarmee verband houdende artikelen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besproken. Inleiders waren de Heeren J. R. Snoeck Henkemans en Mr. J. A. van Hamel. Met groote aandacht werden de sprekers door de talrijke aanwezigen, waaronder wij Mr. H. C. Dresselhuys, Hoofd der afdeeling gevangeniswezen, rijkstucht en opvoedingswezen van het departement van Justitie, als vertegenwoordiger van den Minister mochten rekenen, gevolgd in hun beschouwingen en opmerkingen; opgewekt waren de discussies en het moet voor de sprekers een voldoening zijn, dat bij de beraadslaging in de Tweede Kamer op veel van hetgeen hier te berde werd gebracht de aandacht werd gevestigd, en aan vele wenschen is tegemoetgekomen in het vaststellen van de sedert uitgevaardigde en in werking getreden Wetswijziging. Ook onze Bond mag er met voldoening op wijzen weer te hebben meegewerkt tot het vormen van een publieke meening in belangrijke zaken de kinderbescherming betreffende en tot het nemen van de gewenschte maatregelen. Het stenografisch verslag van die vergadering werd in no. 11 van onze „Mededeelingen" met het jaarverslag aan onze leden toegezonden. Na afloop van de „Openbare" werd de Jaarlijksche Algemeene Vergadering gehouden, waarin de door art. 17 der statuten voorgeschreven werkzaamheden werden verricht. De periodiek aftredende leden van het Bestuur Prof. Mr. G. A. van Hamel, Dr. N. P. van Spanje en de heer F. Kortlang J.E.zn. werden herkozen. Zij namen de herbenoeming aan. Gedurende den tijd, waarover dit verslag loopt, zijn weer als gewoonlijk vele uitnoodigingen ontvangen tot bijwoning van opening of inwijding van nieuwe instellingen of gestichten. Zooveel mogelijk heeft het Bestuur daaraan voldaan, doch het schijnt niet noodig die alle hier te vermelden, alleen zij genoemd dat de Secretaris den Bond vertegen- woordigde op een vergadering te Zwolle, belegd door de Vereeniging Hoofden van Scholen en waar besproken werd: „de invloed van de Kinderwetten op ons schoolwezen". De oprich ting van zoogenaamde gemeentelijke tuchtscholen kwam daar ter sprake. — Wat de buitenlandsche uitnoodigingen aangaat, die moesten hoofdzakelijk om financieële redenen worden afgewezen. Doch op het in October a.s. te Washington te houden Pénitentiair Congres zal onze Bond door Mr. J. A. van Hamel vertegenwoordigd worden. Ons orgaan het „Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming", kost veel gold door de gratis toezending aan alle leden. Er zal getracht worden een nadere regeling met den uitgever te treffen. Want wij kunnen het niet missen. Behalve geregelde verslagen van al hetgeen op het gebied der Kinderbescherming voorvalt, bevat het ook steeds de Koninklijke Besluiten en Wetsontwerpen op dat gebied betrekking hebbende, benevens besprekingen van belangrijke onderwerpen, die aan de orde van den dag zijn. Het is dus bijna onmisbaar voor allen die op het gebied der Kinderbescherming werkzaam zijn. Alleen moet ons de oude klacht van 't hart, dat de leden veel te weinig inzenden om onderwerpen te bespreken, die hun belang inboezemen, en zoo den inhoud meer afwisselend te maken. De Secietaiis blijft verzoeken om geregelde toezending van verslagen. Van onze „Mededeelingen" worden nog telkens exemplaren aangevraagd, zoo zelfs dat van de oudere verschillende nummers niet meer voorhanden zijn. Van de bibliotheek wordt nog voortdurend, een ruim gebruik gemaakt; hetzij een enkel boek wordt aangevraagd of, voor het opzetten van een bepaalde studie, alle boeken en verslagen die over dat onderwerp aanwezig zijn. Een gedrukte catalogus is er niet, maar bij den Secretaris kan men alle inlichtingen inwinnen. Inlichtingen worden bij onzen Bond, als Centraal-Bureau voor Nederland niet zooveel meer gevraagd ais vroeger; toch komen zij nog zoo nu en dan voor, en worden dan naar beste weten gegeven. Het schijnt dat, nu de Kinderwetten eenige jaren in toepassing zijn, de bekendheid met de wijze van toepassing en ook met de bestaande gestichten en instellingen, hun werkkring, hun doel, enz. in hooge mate is toegenomen in de kringen, die vroeger behoefte hadden aan voorlichting en die nu zelf de maatregelen weten te vinden, wier toepassing in bepaalde gevallen het meest gewenscht is. De voogdijraden zijn in vele plaatsen het centrale punt geworden, waartoe men zich in de eerste plaats wendt. Het ledental is eenigszins achteruit gegaan door bedanken van eenige vereenigingen, wier eigenlijk terrein van werkzaamheid minder ligt op dat der Kinderbescherming, waartegen wel weer stond de aanwinst van nieuwe. In de lijst der overledenen betreuren wij menig zeer belangstellend en hoog gewaardeerd lid. Hun plaatsen zijn gelukkig bijna aangevuld. In ons vorig verslag noemden wij 421 leden, waaronder 84 vereenigingen, thans zijn er 418 leden, waaronder 83 vereenigingen. Vooral met het oog op onze financiën wenschen wij een ernstig beroep te doen op uw aller medewerking om dat aantal te doen toenemen. Wil de Bond aan zijn roeping blijven beantwoorden, dan is vermeerdering van ons aantal leden een onafwijsbare eisch; en de belangen van onzen Bond mogen wij wel met warmte bij U aanbevelen. Th. NOLEN.