RIJCKLOF VAN GOENS. RIJCKLOF VAN GOENS, COMMISSARIS EN VELDOVERSTE DER OOSTINDISCHE COMPAGNIE, EN ZIJN ARBEIDSVELD, 1653/54 EN 1657/58. DOOR DR. J. AALBERS, LEE RAAR AAN DE R.H. B.S. TE GRONINGEN. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOUTERS' 11 M. 1916. VOORWOORD. Oorspronkelijk was mijn bedoeling, als tegenhanger van Dr. H. Terpstra's De Vestiging van de Nederlanders aan de kust van Coromandel (Groningen, 1911) de vestiging van de Nederlanders aan de kust van Malabar te beschrijven. Bij de terrein verkennende studiën bleek mij evenwel, dat de veroveringen van de Nederlanders op genoemde kust nauw samenhingen met hun vermeestering van Ceylon, en dat de definitieve vestiging een onderdeel vormde van een groote expeditie onder leiding van den lateren Gouverneur-Generaal Rijcklof van Goens, die in 1657 met een uitgebreide opdracht naar de westelijke kwartieren werd gezonden. Daarom besloot ik die expeditie tot voorwerp van mijn onderzoek te maken. Die verandering van onderwerp bracht haar moeilijkheden mede. Van Goens toch werd niet alleen als hoofd van een militaire en maritieme onderneming uitgezonden, maar ook aangesteld als commissaris tot de visite van bijna alle kantoren en gouvernementen in het westen. Het was voor een duidelijke uiteenzetting van het doel en de beteekenis der expeditie noodig eenige inleidende hoofdstukken aan de beschrijving van den tocht waarvan in de volgende bladzijden slechts het eerste Jaar behandeld is, te doen voorafgaan. De verhouding tusschen de inleidingen en het eigenlijke onderwerp is daardoor wel wat onevenredig. Dit is evenwel te wijten aan de weinige aandacht, die tot nu toe aan deze gedeelten onzer koloniale geschiedenis is geschonken. Daarom moesten ook de inleidende hoofdstukken grootendeels op archief-studiën berusten. Voor de samenstelling van het werk is voornamelijk gebruik gemaakt van bescheiden, berustend op het Algemeen Rijksarchief. De meeste stukken zijn als copieën van origineele brieven, rapporten, instructies enz. telken jare door de Regeering te Batavia overgezonden aan de Heeren Zeventien, en worden nu op het Algemeen Rijksarchief bewaard in de stevige bundels der „Overgecomen brieven en papieren." Een enkele maal werden ook andere bundels geraadpleegd, zooals dan uit de noten blijkt In die noten zijn ook te vinden de gedrukte werken en artikelen, die tot beter verstaan der ongedrukte stukken of tot het verkrijgen van een vollediger voorstelling werden gebruikt Bij het bewerken der stof mocht ik veler hulp en voorlichting genieten. In de eerste plaats denk ik aan Dr. J. de Hullu, rijksarchivaris aan het Algemeen Rijksarchief, die mij met groote welwillendheid in de studie der Oost-Indische Compagnie en in het archief inleidde, en aan wiens zorg het te danken is, dat zoovele stukken in Groningen konden worden geraadpleegd. Mijn vriend Dr. P. A. Meilink, hoofdcommies aan het Algemeen Rijksarchief, heeft meermalen een kort onderzoek voor mij ingesteld en daardoor mij een reis naar Den Haag bespaard of een zending van stukken naar Groningen overbodig gemaakt. Voor eenige kennis van de schepen der Compagnie mocht ik de voorlichting genieten van den Heer C. G. 't Hooft, directeur aan het Museum Fodor te Amsterdam. Hij maakte mi] o.a. opmerkzaam op de schilderij van Willem van der Velde de Jonge, waaraan de reproductie van de Phenix, het commandeursschip van Adriaan Roothaas (Hoofdstuk VIT) is ontleend. Bij de bewerking van Hoofdstuk VII mocht ik van de zeilkennis profiteeren van mijn vriend Joost Hudig. Een enkele opmerking van Prof. Mr. J. E. Heeres te Leiden is mij van veel nut geweest. Voor de compositie en eindredactie van het geheel mocht ik menigen gewaardeerden raad ontvangen van Prof. Dr. I. H. Gosses te Groningen. Wie, die van de Universiteitsbibliotheek te Groningen gebruik maakt, wordt niet getroffen door de groote bereidwilligheid, die de bezoeker daar ondervindt van alle ambtenaren, van den Directeur tot den jongsten bediende? Aan allen, die mij door hun hulp aan zich hebben verplicht mijn hartelijken dank. Een woord van erkentelijkheid ook aan de Firma J. B. Wolters, die op onbekrompen wijze het boek van eenige kaarten en illustraties heeft willen voorzien. Groningen. April 1916. J. AALBERS. INHOUD. VOORWOORD. Bladzijde. HOOFDSTUK I. Inleiding 1-37 A. De Compagnie in Indië tot ongeveer 1650 1—33 Handel der Nederlanders in oostersche waren vóór de oprichting der Compagnie, 1. Aanleiding tot de eerste vaart naar Indië, 2. Oprichting der Compagnie, 3. Optreden tegen de Portugeezen, 4. Het tweeledig karakter der Compagnie oorzaak van conflicten, 4. Handelsgebied der Compagnie in 1609, 5. Concurrentie der Engelschen, 5. Uitzending van Pieter Both, 6. Mislukking van zijn optreden, 6. Optreden van Jan Pietersz. Coen, 6. Plannen van Coen, 7. Verbond met de engelsche Compagnie, 7. Verovering van de Bandaeilanden en optreden tegen de Engelschen en Portugeezen, 7—8. Voortzetting van de verovering der Molukken, 8. Bestrijding der Portugeezen buiten den Archipel begonnen door Van Diemen, 8. Handelsgebied der Compagnie omstreeks 1650, 9. Beteekenis van den handel in Indië, 9. Verdeeling van het handelsgebied in drie zones, 10. Houding der Compagnie tegenover inlandsche vorsten en Europeanen, 12. Gouverneur-Generaal en Raden, 12—14. De Raad van Justitie, 15. Bestuur der buitenkantoren, 16. Het ambtenaarspersoneel der Compagnie, 17. Het leger, 18. De zeemacht, 19. De religie, 20—23. De vrijburgers, 23. Particuliere handel Bladzijde. en bepalingen daartegen, 24—27. Commissarissen tot de generale visite en hun instructie van 1626, 26.—29. De permanente commissarissen niet aangesteld, 30. Het streven der Compagnie omstreeks 1650, 31. Hervatting van den oorlog tegen de Portugeezen in 1652 op de kust van Voor-Indië en Ceylon, 32. Zending van Rijcklof van Goens in 1657, 32. B. Rijcklof van Goens zijn carrière in dienst der Compagnie. 33—37 HOOFDSTUK II. De Nederlanders op Ceylón tot 1657. 38—67 Verhouding der Compagnie tot Raja Singha van 1638— 1652, 38—44. De hervatte strijd met de Portugeezen, 1652—1655, 44 vlg. Raja Singha's houding gedurende den krijg, 46. Geringe toevoer uit patria oorzaak van den weinigen voortgang op Ceylon, 47. Expeditie onder Gerard Huift naar Colombo, 48. Mislukte storm op Colombo 12 Nov. 1655, 49. Houding van Raja Singha tijdens het beleg van Colombo, 50—54. Voortzetting van het beleg, 54. Verovering van Colombo 12 Mei 1656,55. Verwijdering tusschen Raja Singha en de Nederlanders, 56—60. Maatregelen genomen na de verovering van Colombo, 60 vlg. Het gebied der Compagnie op Ceylon in 1557, 62. De kaneel, 62. De olifantenjacht, 63. Andere voortbrengselen en inkomsten, 64. De gereformeerde kerk, 65. Noodzakelijkheid van de verdrijving der Portugeezen van de zuidkust van Voor-Indië, 66. Korte beschrijving van die „overcust", 66 vlg. HOOFDSTUK III. Over de kantoren Suratte en Wingurla tot de komst van Van Goens. De visitatie dier kantoren door Rijcklof van Goens in 1653/54. Toestand dier kantoren in 1657. Beteekenis van Diu in verband met Suratte 68—106 Beschrijving van Suratte, 68. Vestiging der Nederlanders aldaar, 69—71. De onderhoorige kantoren Brootsja, Brodera, Bladzijde. Amadabad en Agra, 71. Verhouding tot het hof van den Mogol, 71. Plundering van de logie der Compagnie te Suratte en herstel van grieven, 72—74. Gezantschap naar Delhi in 1653, 74—76. Kleine moeilijkheden met het hof, 76. De handel der Compagnie te Suratte, 77—80. Handel te Agra, Mocha, Bassora, Sindi, 80. Concurrentie van Engelschen en Portugeezen, 81. Successen gedurende den eersten engelschen oorlog, 81. De nederzetting der Compagnie te Wingurla, 82. Moeilijk' heden tusschen den resident Bacharach en hertog Fettechan, 83. Verplaatsing van het kantoor naar Salse, 84. Particuliere handel van Bacherach, 84. Opdracht van Van Goens als commissaris in 1653, 85—87. Van Goens te Salse, 87. Van Goens te Suratte, 89 vlg. Petrus Andreas en Hayo Harderwijck te Visiapour, 91. Overwinning van Van Goens op vijf portugeesche galjoenen, 92—94. Suratte en onderhoorige kantoren van 1654—1657, 94—100. Ligging en beteekenis van Diu in verband met Suratte, 100. Versterking der stad, 101. Plannen tot verovering, 102—104. Wingurla onder Leendert Jansz., 104. Handel aldaar, 104. Nieuwe logie gebouwd, tegen de orders der Hooge Regeering, 105. HOOFDSTUK IV. Van „particulariteijten en andere vuylicheden." 107-119 Moeilijk te ontdekken, 107. Particulariteiten van Cornelis van Qualbergen te Masulipatnam; van Johannes de Kater te Suratte, 108; van Pieter van Moerbeeck te Amadabad, 108; van Pieter de Bie te Sindi, 109; van Dirck Sarcerius te Batavia, 109. Plakkaat van 30 Juli 1657, 109. „Vuylicheid" van Joris Schilderhuijsen te Negombo, 110; van Jacobus de Vos van Teylingen te Gale, 110; van Elias Boudaen te Bassora, 111; van Leendert Jansz te Wingurla, 111; van Cornelis Mey en Joan Barra te Sindi, 111. Houding der Hooge Regeering tegenover den particulieren handel, 112. Bladzijde. Beschuldigingen tegen Van Goens en zijn verdediging, 113—117. Handelingen der dienaren verklaard uit particuliere belangen, 117 vlg. HOOFDSTUK V. Van Batavia naar Goa 120—135 Opdracht aan Van Goens in 1657, 120. Vertrek van Batavia, 121 vlg. Blokkade van Goa in 1656/57 door Adriaan Roothaas, 123. Uitzending van Roothaas naar Goa in 1657, 124. „Pinibele" reis van Van Goens naar Goa, 126—129. Vergadering van den scheepsraad voor Goa, 19 Nov. 1657,129—131. Vergadering van 29 Nov. 1657,132 vlg. HOOFDSTUK VI. Verovering van Tutucorijn. Manaar, Jaffanapatnam en Negapatnam 135—170 Plannen voor den tocht van Goa naar Ceylon, 135. „Pinibele" reis van Van Goens naar Colombo, 136 vlg. Vergadering te Colombo, 7 Jan. 1658, 138. Verhouding tot Raja Singha, 139. Bevelen aan Van der Meyden, 141. Mislukte aanslag van Van der Laan op Tutucorijn, 142. Hulp gezonden aan Van der Laan, 143. Verovering van Tutucorijn, 144. Gezantschappen aan inlandsche vorsten, 145—148. Tocht naar en verovering van Manaar, 149—156. Vergadering te Manaar, 24 Febr. 1658, 156. Tocht naar en verovering van Jaffanapatnam en Kaijs, 157—166. Behandeling der gevangenen, 166.—168. Verovering van Negapatnam, 168—170. HOOFDSTUK VII. Adriaan Roothaas voor Goa. . . . 171—191 Sterkte van de Nederlanders en van de Portugeezen, 171. De door Van Goens en den scheepsraad voor Roothaas vastgestelde „ordre", 173—175. Scheepsstrijd van 20/21 Jan. 1658, 176—179. Misleiding der Nederlanders door de Portugeezen, 27 Jan., 179. Scheepsstrijd van 29 Jan., 180—183. Scheepsstrijd van 3 Febr., 183—186. Scheepsstrijd van 28 Maart, 186—188. Opheffing der blokkade, 189. Gebrekkige uitvoering der blokkade. 190. Beoordeeling van Roothaas' beleid, 191. Bladzijde. HOOFDSTUK VIII. De visitatie van Suratte en Wingurla door den fiscaal Lucas van der Dussen 192—207 Instructie voor Van der Dussen, 192. Beroeringen te Suratte, 193. Opening van uit Batavia naar Suratte gezonden particuliere brieven en ontdekte particuliere goederen 193 vlg. Besnoeiing van het personeel, 195. Vergeefsche pogingen om de order van 20 Juli 1657 uit te voeren, 195. Particuliere goederen, ontdekt bij het lossen van de fluit Venenburgh, 196. Verkoop van de goederen der Compagnie bij gesloten briefjes, 197. Onregelmatigheden in de boekhouding te Suratte, 197. „Vuijlicheden" van Pieter de Bie, 198. Volledige uitbetaling der traktementen tegen de orders der Hooge Regeering, 199. Ontduiking van het tolcontract, 200. Adviezen van Van der Dussen voor een zuiniger beheer en tot wering van den particulieren handel, 201—203. Berisping van Van Goens aan Leendert Jansz te Wingurla, 204. Inspectie van Van der Dussen te Wingurla, 204. Verdediging van Leendert Jansz over het bouwen der logie te Wingurla, 205 vlg. BIJLAGEN. I. Uit de Generale missive van 26 Januari 1656. ... 211 II. Brief van Van Goens aan Raja Singha, Colombo 8 Januari 1658 215 III. Brief van Van Goens aan den Neik van Madure, Tutucorijn, 31 Januari 1658 227 IV. Verdrag van overgave van het kasteel van Jaffanapatnam 219 De familie Rycklof van Goens. HOOFDSTUK I. INLEIDING.x) A. DE COMPAGNIE IN INDIË TOT ONGEVEER 1650. De ontdekking van Vasco da Gama was den Zuid- en NoordNederlanders niet minder ten profljte geworden dan den Portugeezen. De laatsten toch hadden ter verspreiding hunner te Lissabon opgestapelde indische waren geen handelsrelaties in Europa, de eersten ') Algemeene werken over de geschiedenis der Oost-Indische Compagnie: Jhr. Mr. ]. K. ]. de Jonge, De opkomst van het nederlandsch gezag in Oost-Indië. 13 dln. 's Gravenhage, 1862—1888. (Dln. 11 — 13 door M. L. van Deventer.) P. A. Tiele, Opkomst' enz. Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel. 5 dln. 's Gravenhage, 1886—1890. (Dln. 2 en 3 door Mr. E. ]. Heeres.) Mr. 0. van Rees, Geschiedenis der Staatshuishoudkunde in Nederland. Tweede Deel, Geschiedenis der koloniale politiek. Utrecht, 1868. ]. ]. Meinesma, Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. 2 dln. Delft, 1872. C. G. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberbllck der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwickelung der Niederlandisch Oostindischen Compagnie. (Verhandelingen van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel XLVII, Batavia, Solo en 's Hage, 1894). A. Zimmerman, Die Europaischen Kolonieën. 5 Bande. Berlin, 1896—1903. Band V, Die Kolonialpolitik der Niederlander. Mr. S. van Brakel, De Hollandsche handelscompagnieën der zeventiende eeuw. 's Gravenhage 1908. C. de Lannoy et H. van der Linden, Histoire de 1'expansion coloniale des peuples européens. Vol. II, Neerlande et Danemark pair C. de Lannoy. (Met uitgebreide litteratuur-opgave). Bruxelles, Paris, 1911. Encyclopaedie van Nederlansch Indië door P. A. van der Lith, e. a. 's Gravenhage. Artikelen: Compagnie (Oost-Indische) en Indië (Administratie der Compagnie). AALBERS, 0.-I. Compagnie. wel. De Zuid-Nederlanders waren de tusschenpersonen in de stapelplaatsen Brugge en later Antwerpen; de Noord-Nederlanders waren de vrachtvaarders. Wat in Lissabon was aangebracht werd door Vlamingen, Zeeuwen en Hollanders verder in Europa verhandeld. In het begin hadden zij nog de concurrentie te duchten van Hanzeaten en Zuid-Europeanen. De Hanse evenwel, niet door machtige vorsten beschermd, ging achteruit; de nieuw ontdekte zeeweg naar Indië deed het italiaansche handelsverkeer vanzelf verminderen, en de landen van het Iberisch schiereiland gebruikten al hun scheepsruimte voor de vaart op de nieuwe koloniën, zoodat in Spanje zelfs schepen werden ingevoerd. Zoo was de handel in indische waren in Europa door de Nederlanders reeds gemonopoliseerd, vóór er sprake was van een Oost-Indische Compagnie. In tegenstelling met de Vlamingen en Brabanders, die de vreemdelingen met hun goederen tot zich zagen komen, zochten de Hollanders en Zeeuwen vreemde markten op. Zooals zij ten spijt van strenge, soms wreede maatregelen van de Hanze, de verste havens van inkoop in de Oostzee hadden opgezocht, zouden zij met voorbijgaan van Lissabon te eeniger tijd direct naar Indië varen. Aan de vaart naar Indië evenwel waren meer gevaren en risico verbonden dan aan die in de Oostzee. Er was een stimulans van buiten noodig om het verlangen naar de goedkoopste markt, in den handel zelf gelegen, tot daden om te zetten. Die stimulans kwam in den vorm van verbodsbepalingen tegen nederlandsche schepen in Spanje en Portugal, van protesten tegen onzen handel met den vijand, en kaperijen van engelsche zijde, en van bezwaren dien handel door de Staten-Generaal onder pressie van den engelschen bondgenoot in den weg gelegd.*) De inbeslagnemingen door den koning van Spanje, de kaperijen der Engelschen en de verbodsbepalingen der Staten-Generaal tegen de vaart en den uitvoer naar Spanje hebben den noord-nederlandschen handel tot nieuwe vlucht aangezet, en daardoor de Hollanders en h Val Dr. P. T. Blok in Nijhoff's Bijdragen, V 1, p. 102 vlgg., De handel op Spanje en het begin der groote vaart. Blok bestrijd): Dr. G F. Preusz; in Miniman der schlesischen Gesellschaft fttr Volkskunde. Band XIH-XTV, Jahrgang 1911-12, S 279 De conclusie van Preusz, dat de eerste tochten naar Indie „das notwendige Ergebnis eines alle Fesseln sprengenden Ausweitungsdranges", waren, „der weiteren zwingenden Anreiz aus den Zeitumstanden empfing is door Blok niet weerlegd. Zeeuwen tot het eerste handelsvolk van Europa en de grondleggers van een koloniaal rijk gemaakt. Hinderpalen van concurrenten en vijanden waren aanleiding tot de tochten naar Indië; de ondernemingsgeest der kooplieden, de energie en volharding der zeelieden deden de eerste tochten gelukken; het beleid van Oldenbarnevelt heeft het aangevangen werk bestendigd. De wel volbrachte reis van Houtman prikkelde de zucht naar nieuwe winsten. Compagnieën werden opgericht, schepen uitgerust en afgezonden. In 1601 waren er reeds tien handelsondernemingen op Indië in het leven geroepen, welk getal weer door aaneensluiting was gereduceerd tot vier: twee groote en twee kleine. De groote waren die van Amsterdam, vermoedelijk verbonden met die van het Noorderkwartier (Hoorn en Enkhuizen), naast die van Zeeland; de kleine die van Rotterdam en Delft. Reeds in 1598 hadden de Staten-Generaal een bijeenkomst belegd om de Compagnieën te doen samensmelten. Zij had geen resultaat opgeleverd. Maar de concurrentie tusschen de verschillende ondernemingen werd scherper. Werd niet Steven van der Hagen, die in 1599 voor de Oude Compagnie *) uitzeilde in zijn instructie aangemaand „altijd in gedachtenisse [te hebben] dat de Zeeuwen ons werck viant zijn, dat zij derhalve niet lichtelijk getrout en worden"? De prijzen in Indië stegen — in Holland deed de concurrentie der kooplieden de prijzen dalen. De Oude Compagnie te Amsterdam zag het gevaar, waarmede de veelheid der Compagnieën den handel bedreigde en trachtte van de Staten van Holland voor zich alleen octrooi te verwerven. Maar zóó Amsterdamsch konden de Staten niet te werk gaan. Zij kwamen op voor geheel Holland en begrepen, dat slechts met behulp van de Staten-Generaal de Zeeuwen tot aansluiting zouden zijn te bewegen. Op initiatief van Holland belegden de Staten-Generaal een conferentie der bewindhebbers van de verschillende Compagnieën. De eerste bijeenkomst mislukte. Op een tweede wist de Advocaat als vertegenwoordiger der Generaliteit, door overtuigende woorden en zijn bemiddelend voorstel aangaande het hoogste Bestuur der nieuwe Compagnie, de partijen bijeen te brengen. Persoonlijk bewerkte bij ') De Compagnie van Verre vereenigd met de Nieuwe Compagnie. met Maurits de Staten van Zeeland, en zoo werd den 20*tcn Maart 1602 aan de Vereenigde Oostindische Compagnieën door de StatenGeneraal octrooi verleend. De vloten der vóór-compagnieën hadden Indië doorkruist, hun geluk hier en daar beproevend om ten slotte meestal in Bantam of in de Molukken hun voornaamste inkoopen te doen. Niet anders deden de eerste twee vloten der Compagnie, nog uitgerust onder het oude régime. In de instructies voor de admiraals der volgende vloten komt echter een nieuw element: de strijd tegen de Portugeezen en Spanjaarden. Slechts noodgedrongen gingen de Bewindhebbers tot dien strijd over. Zoolang de Portugeezen alleen langs slinksche wegen, door verdachtmaking bij inlandsche vorsten, de Hollanders hadden bestreden, was er geen noodzaak geweest tot aggressief optreden. In December 1601 hadden evenwel de Portugeezen met wapengeweld op de reede van Bantam de Hollanders aangevallen. Wolfert Harmensz. was juist bijtijds verschenen om hun den eersten gevoeligen slag toe te brengen. Zijn rapport mag wel van invloed geweest zijn op de offensieve instructie in 1603 aan Steven van der Hagen meegegeven. Vermoedelijk staat zij ook onder den drang van de Staten-Generaal, die in de Compagnie een bondgenoot wilden hebben tegen Spanje, niet alleen indirect, zooals de kooplieden door „diversie der [spaansche] commercie", maar direct als militaire en maritieme macht. Een macht, die den vijand zou dwingen troepen en schepen uit Europa naar Azië te zenden en daardoor aan de operaties in de Nederlanden te onttrekken. Daarom ook steunden zij de uitgeruste vloten met geschut, ammunitie en soms met eenige schepen. „Indien men een soldaat ende een coopman in één persoon wil hebben; 't is al verloren arbeit" Die klacht van Matelief *) mag nog in menig dienaar van de Compagnie zijn opgeweld. Zij duidt op een conflict in het streven der .Edele Maatschappije" gedurende haar geheele bestaan. Hoe meer zij naast koopman, souverein. en daarmede militair wordt, hoe talrijker de meeningsverschillen worden tusschen Gouverneur-Generaal en Raden in Indië en de Heeren Zeventien in het vaderland, en op kleinere schaal de botsingen tusschen de Hooge Regeering te Batavia en de bevelhebbers van expedities. ») De Jonge Hl, p. 233. Wie het dichtst bij den vijand stond, was het meest soldaat, wie bij de kas zat, meest koopman. In de beste gouverneurs waren beide op gelukkige wijze vereenigd. De spaansch-portugeesche macht was in Indië, althans in den Archipel, niet sterk. Op zee konden de Nederlanders hun de baas blijven; tegen hun vestingen waren de uitrustingen meestal te zwak, en de belangen van den handel gedoogden geen lange blokkades. In het jaar 1609, toen de eerste Gouverneur-Generaal werd benoemd, was de Compagnie nog geenszins meester van de specerijeilanden, op welker verovering zij haar krachten meer en meer had geconcentreerd. Op Amboina, de Bandagroep en de noordelijke Molukken had zij wel eenige forten en nederzettingen, maar de Spanjaarden en Portugeezen waren nog niet van die eilanden verdreven. Naast de nederzettingen op de Molukken bezat de Compagnie verscheidene factorijen. Op Java eene te Bantam en te Grissee; één in Japan te Hirado en één in 't gebied van Djohor in Achter-Indië, vanwaar zij betrekkingen onderhield met Siam, Cambodja, Borneo en China. Om zich de in de Molukken tot ruil voor de specerijen begeerde kleedjes te verschaffen, was de Compagnie sinds eenige jaren bezig zich een vaste vestiging te verwerven op de kust van Coromandel. In 1610 werd er een factorij gesticht te Paleacatte. De bezoeken gebracht aan Ceylon, Queda, (westkust van AchterIndië), Makassar en Atjeh hadden nog tot geen vestigingen geleid. Wel besloeg de werkzaamheid van de Compagnie, en nog meer haar belangstelling, een uitgebreid gebied, maar er was weinig eenheid en leiding in het bestuur. Iedere admiraal ging uit met een eigen instructie, een algemeene was er niet. Geen der bezette plaatsen was door haar ligging en achterland aangewezen om als steunpunt te dienen voor de vloot, als opslagplaats voor levensmiddelen en andere benoodigdheden, en als zetel van een centraal bestuur. Uit een oogpunt van koloniale vestiging was het resultaat der eerste jaren mager. Buiten de versterkte posten op Amboina, de Banda-eilanden en eenige Molukken had de Compagnie alleen gezag, waar het door haar schepen kon worden gehandhaafd. Naast den tegenstand der Portugeezen en Spanjaarden had de Compagnie bij haar aanvallen op de Banda-eilanden ook dién der Engelschen moeten ondervinden. Zij kruisten in de Molukken om van de inlanders specerijen te koopen en hun wapenen te bezorgen tegen de Nederlanders. Het was een waarschuwing voor de Bewindhebbers, dat zij van de engelsche concurrentie moeilijkheden hadden te verwachten. Het bezweren van die moeilijkheden eischte eenheid en vastheid van bestuur. Den 30sten Januari 1610 vertrok daarom Pieter Both van Amersfoort als eerste Gouverneur-Generaal met een drieledige opdracht. Hij moest 1 °. de specerij-eilanden geheel voor de Compagnie veroveren, 2*. een haven kiezen, die tot rendez-vous voor de vloot kon dienen, en 3°. bij die haven een nederlandsche kolonie stichten, als middelpunt voor de nederlandsche maatschappij in het oosten, zooals Goa was voor de Portugeezen. Daartoe werden hem een aantal handwerkslieden, gedeeltelijk met hun gezinnen, als kolonisten meegegeven. Geen dier opdrachten heeft Both uitgevoerd. De Molukken zijn door hem niet veroverd; een rendez-vous-plaats werd niet bepaald en tengevolge daarvan ook geen kolonie gesticht. Dat hij als hoofd te Bantam en boekhouder over alle kantoren Jan Pietersz. Coen aanstelde, was wel zijn beste daad. Coen toch heeft de boekhouding van de Compagnie in Indië geregeld. Meer en meer bleken de Engelschen gevaarlijke concurrenten. Zij hadden een logie te Bantam, kregen er één te Jacatra, vestigden zich zelfs op eenige Banda-eilanden en op Amboina. De Staten-Generaal wenschten om politieke redenen geen optreden tegen de Engelschen in Indië. Daarom verboden de Heer en Zeventien zulks in 1615 openlijk. Onder de hand echter spoorden zij Gouverneur-Generaal Reael (benoemd in 1616) aan tot den strijd tegen de gevaarlijke mededingers. Maar deze durfde de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Met Jan Pietersz. Coen als Gouverneur-Generaal kwam er in Indië een andere geest. Hij was metterdaad de eerste Gouverneur-Generaal. Hij gouverneerde, gaf de richting aan, die de Compagnie moest volgen en leidde haar op den aangewezen weg. Korten tijd hoofd van het bestuur, tusschen den dood van Reynst en de komst van Reael, had hij reeds van de gelegenheid gebruik gemaakt om door daden te toonen, waar het heen moest (1615/16). Den engelschen president te Bantam werd aangezegd, dat Engelschen, aangetroffen op de specerij-eilanden, als vijanden zouden worden behandeld. De schepen van Le Maire, met consent der Staten-Generaal om de West naar Indië gevaren, werden wederrechtelijk in beslag genomen, en van twee fransche schepen uit St. Malo, die te Bantam handel wilden drijven, werd er één aangehouden, omdat het volgens Coen de nederlandsche vlag had beleedigd. Aan de Chineezen te Bantam, waar Coen slechts weinig soldaten had en buiten de factorij geen gebied bezat, werd door hem verboden peper te koopen, vóór de Compagnie zich had voorzien. Toen Reael een jaar na zijn komst in Indië aftrad, werd Coen in 1617 het hoofd van het bestuur en kon bij trachten zijn verdere plannen ten uitvoer te brengen. Het lang gezochte „rendez-vous" stichtte hij in 1619 te Jacatra in het kasteel, dat op last der Heeren Zeventien den naam Batavia ontving. Maar dat was voor Coen slechts een begin; hij wilde verder. Verspreide kantoren met hier en daar kleine posten achtte hij niet voldoende. Voor de handhaving van het gezag tegen de inlanders mochten zij sterk genoeg zijn, tegen europeesche concurrenten waren'zij te zwak. Er moest gebied veroverd en daar moesten volksplantingen gesticht worden, als steunpunten voor kantoren en centra van productie voor de europeesche markt. De handel in Indië kon dan aan de kolonisten worden overgelaten, die met Europa een monopolie blijven van de Compagnie. Een tweede Holland zou in het Oosten verrijzen, dat op den duur met weinig kosten alle concurrentie het hoofd zou kunnen bieden. Zoo wilde Coen — zoo wilden niet de Bewindhebbers. Het zou neerkomen op eenige jaren van krijg met vele uitgaven en uitstel van dividenden. En om die laatste was het den Bewindhebbers te doen. Zij zaten bij de kas, Coen bij de vijanden. Reeds voor hij de tegenwerking ten opzichte van zijn colonisatieplannen ondervond, had Coen een andere teleurstelling getroffen. Een jaar na de stichting van Batavia kreeg hij bericht van het, ook uit politieke overwegingen gesloten verbond tusschen de engelsche en de nederlandsche Oostindische Compagnieën, 't Was in 't voordeel der „onverdragelijke natie", aan welke een derde der specerijen zou toekomen. Evenwel met Coen als uitvoerder kon er van het verdrag in Indië niet veel terecht komen. De gemeenschappelijke „vloten van defensie" naar Voor-Indië, Macao en Manilla richtten weinig uit Coen maakte intusschen van den nood een deugd. Terwijl de geheele scheepsmacht der Engelschen met de expedities der „vloten van defensie" werd bezig gehouden, veroverde hij zonder hun bijstand de geheele Banda-groep. De Engelschen konden er hun nederzet- tingen niet meer onderhouden, de geschiedenis op Amboina in 1623 verdreef hen voorgoed. Een poging om in straat Soenda een antiBatavia te stichten werd door Carpentier, tijdens Coens afwezigheid in patria, verijdeld. Te Bantam behielden zij een factorij en onderhielden vandaar betrekkingen met de Westkust van Sumatra. Van Makassar uit omzwierven zij nog de specerij-eilanden, in de hoop van de inlanders wat noten en kruidnagels machtig te worden. Van krachtig concurreeren met de Nederlanders om de heerschappij in den Archipel was geen sprake meer. Met kuiperijen bij inlandsche vorsten trachtten zij de Compagnie nog tegen te werken. De Portugeezen waren geheel uit de Molukken verdreven; zij hadden nog slechts een nederzetting op Timor. De Spanjaarden bezetten nog enkele posten op de Molukken. Heerscheres in den Archipel was de Compagnie. Coen had het haar gemaakt. Voor zijn opvolgers bleef nog over de heerschappij tegen inlandsche opstanden te verdedigen en te bevestigen en enkele Spaansche resten op te ruimen. Het „spel van Banda" door Coen begonnen, was tegen 1650 voorgoed geëindigd: de opstanden waren onderdrukt en Banda, evenals het gebied van Jacatra, onderworpen aan der Compagnie souvereiniteit. Daarna werden de noordelijke Molukken onder haar heerschappij gebracht en daarmede was het monopolie van den specerijhandel in 1657 voorgoed bevestigd, en beveiligd tegen smokkelarij. Voor geen Europeaan was er meer aan te denken specerijen machtig te worden; de in 1648 nog niet veroverde spaansche nederzettingen werden vanzelf verlaten. Tot ongeveer 1640 had de Compagnie haar concurrenten en vijanden bijna alleen bestreden in den Archipel, vooral in en om de Molukken. Wat daar door Coen met kracht was aangevangen en door zijn opvolgers voortgezet, zou buiten den Archipel door Van Diemen worden ondernomen. Deze van matroos opgeklommen Gouverneur-Generaal trad overal, waar de belangen der Compagnie het eischten, met een hardnekkig offensief op. Tegen de oproerige Molukken in het Oosten, tegen de Portugeezen in het Westen. Hij was als zijn groote voorganger overtuigd, dat de Heeren Zeventien, ver weg, de belangen der Compagnie in Indië niet zoo goed kenden als hij met zijn Raad. Waar zij meenden met contracten alleen, zonder geweld hun doel te kunnen bereiken, daar aarzelde hij niet hun instructies in de toepassing te wijzigen. De Heeren konden dan protesteeren tegen een fait accompli. De politiek van Batavia ging vaak die van Amsterdam vooruit. Ter eere der Zeventien zij gezegd, dat zij achterna meestal de genomen maatregelen goedkeurden. Van Diemen heeft eenige malen ontslag gevraagd, maar is op verzoek der Heeren aangebleven. In het westen was de Compagnie slechts in verbond met de Engelschen met de „vloot van defensie" tegen de Portugeezen opgetreden. Daar is de strijd door Van Diemen hervat. Niettegenstaande de offers, die de oorlog met Mataram (in 1627 begonnen) en de opstanden in de Molukken eisehten. organiseerde hij sedert 1636 jaarlijksche kruiser-expedities op de kust van Malabar en voor Goa. In 1641 werd, na een bijna éénjarig beleg, Malakka veroverd. Reeds voor dien tijd in 1638 was de Compagnie op verzoek van Raja Singha, keizer van Candy op Ceylon, op dat eiland als bondgenoot van den vorst tegen de Portugeezen opgetreden. Het bestand met Portugal in 1640 in Europa gesloten en eerst in 1644 bij het verdrag van Goa in Indië aanvaard, maakte vooreerst aan de vijandelijkheden een einde. De Compagnie bezat toen op Ceylon Punte Gale en Negombo. Het handelsgebied der Compagnie had grooter omvang dan het tooneel har er krijgsbedrijven. Omstreeks 1650 strekte het eerste zich uit van Kaap de Goede Hoop en Mocha aan de Roode Zee in het westen tot Nieuw-Guinea in het oosten; van Java en Timor in het Zuiden tot Japan in het noorden. Verschillend was de positie, die j de Compagnie in de onderscheiden streken innam. Dat hing af van het doel, waarmede zij betrekkingen had gezocht. Oorspronkelijk waren de vloten naar Indië gegaan om handelsbetrekkingen aan te knoopen tot het verkrijgen van goederen, die in Europa groote winsten beloofden. Spoedig werd opgemerkt, dat er tusschen Zuid- en Oost-Azië een levendige handel gedreven werd. Javaansche, chineesche, arabische, malabaarsche schepen doorkruisten die zeeën met specerijen van de Molukken, porcelein en zijde van China, kleedjes uit Voor-Indië, kaneel van Ceylon, tin uit Achter-Indië, koper van Japan, en een menigte van andere goederen. Aan dien handel deel te nemen eerst, daarna om de voornaamste handelswegen te beheerschen en in haar voordeel alleen te gebruiken, werd een tweede doel der Compagnie. De Generale Instructie van 1650 *) spreekt van „het groote werk van den binnenlandschen handel over geheel Indië" en van „binnenlandsche overwinsten, de eenige ziel van 's Compagnies ligchaam." De vreedzame handel door geheel Indië moest in het vaderland de „keuken doen rooken." Bij schaarschte van goederen voor aziatische en europeesche markten beide geschikt, moest eerst de binnenlandsche handel worden voorzien, daarna de retouren naar patria. Het handelsgebied der Compagnie omstreeks 1650 kan verdeeld worden in drie zones. 1°. De Banda-groepen en de overige Molukken; 2 '. de zeeën besloten tusschen Makassar en Bali in 't oosten en Malakka in 't westen; 3°. de streken ten westen van Malakka en ten noorden van Borneo. In de eerste zone was de Compagnie volkomen meester van 6000 vierkante mijlen zee tusschen Ternate, Timor, Makassar en Ceram. Zónder haar toestemming mocht er zich geen schip vertoonen. Daar lagen de „diere panden" der Compagnie, de noordelijke Molukken en Ambooia met hun kruidnagelen; en die „eenige uitstekende parel van haar kroon", dat „kostelijk juweel", de Banda-groep met haar muskaatnoten en foelie. De uitgestrekte kusten in de tweede zóne waren nog niet bezet; daar had de Compagnie geen feitelijk monopolie. De voortbrengselen dier streken kwamen bovendien ook elders voor. Tot nu toe had de Compagnie zich nog weinig met die gewesten bemoeid, alleen getracht den handel zooveel mogelijk te concentreeren in haar residentie Batavia. Daarvoor was Bantam, het oude handelscentrum, zoo dikwijls geblokkeerd. Eerst later op het eind der 17' eeuw heeft de Compagnie alle voorname handelsplaatsen aan de Javazee bezet en de concurrenten weten te weren uit de havens, die zij niet als souverein beheerschte. Daar streefde zij er naar tegen vasten prijs het monopolie van inkoop te krijgen van enkele goederen als peper en rijst, en den alleen invoer van kleedjes. Dat was ook haar streven te Palembang en in Djambi en enkele streken van de derde zóne, zooals de Westkust van Sumatra. Zoolang ') Mr. P. Mljer, Verzameling van Instructiën, Ordonnantiën en Reglementen voor de Regeering van Nederlandsch-Indië. Batavia, 1848. Hierin komen wat den tijd der Compagnie betreft voor: de Algemeene Instructies voor Gouverneur-Generaal en Raden van 1609, 1617, 1632, 1650. Zij zijn, soms verkort, overgenomen in Mr. J. A. van der Chijs, Nederlandsch-Indisch Plakkaatboek, 17 dln. Batavia en Den Haag, 1885—1900. zij in die streken het monopolie van den inkoop nog niet had, moesten haar dienaren toch zien het „gros van de peper" in handen te krijgen, opdat niet andere Europeanen zich van die specerij zouden kunnen voorzien. Daarom „liever dure peper dan geen peper." Buiten den Archipel was er maar een gebied, waar de Compagnie er met succes naar streefde, alle concurrentie te weren. Zooals zij in de Molukken zich de specerijen had veroverd/wenschte zij op Ceylon het alleenbezit van de kaneellanden. In 1650 had zij slechts een deel dier landen in bezit: de streken om Gale en Negombo. Colombo, de voornaamste stad, behoorde met omliggend gebied nog aan de Portugeezen. Op de kust van Coromandel bezat de Compagnie wel eenige forten, maar weinig gebied, waarover zij als souverein heerschte. Zij kon er den handel niet geheel in handen krijgen. Malakka was een militaire post, een tusschenstation voor de schepen op hun vaart van oost naar west, en een stapelplaats voor tin. In de overige streken, waar de Compagnie handel dreef, had zij van de regeerende vorsten slechts toegang, soms eenige voorrechten, gekregen. De voornaamste plaatsen, waar de Compagnie factorijen bezat, waren de volgende. Mocha in Arabië, waar zij de koffie haalde, die toen nog niet naar Europa gevoerd, maar in Indië verhandeld werd. Gamron en Bassora in Perzië, waar specerijen verkocht werden in ruil tegen zijden en andere kleedjes. Suratte, de groote handelshaven in het noordwesten en Bengalen in het noordoosten van het Rijk van den Mogol, waar naast kleeden, allerlei waren werden aangebracht en weggevoerd. In Achter-Indië leverde Arrakan rijst en slaven; uit Siam werden goederen gehaald bestemd voor Japan, en in Tonkin trachtte de Compagnie het „gros van alle zijden stoffen" in handen te krijgen. Te Tayoan, een eilandje bij Formosa, dreef zij handel met inwonende of uit China komende kooplieden om zich de ruwe zijde en andere voor Japan onmisbare goederen te verwerven. Daar, in Japan, had zij als eenige toegelaten vreemdelinge haar kantoor sedert 1641 moeten verplaatsen naar 't eilandje Decima, waar hare dienaren, „onder strikte ongehoorde conditiën en limitatiën in handel en huishouding" mochten verblijf houden. De profijten, die het opgekochte koper, zilver, kamfer en lakwerk afwierpen, maakten de „conditiën en limitatiën" zeker dragelijk. De kern der door de Compagnie naar die verschillende plaatsen vervoerde goederen vormden haar specerijen. Het meerendeel van de opgekochte koopwaren werd weer in aziatische havens van de hand gedaan. Het bedrijf der Compagnie in Indië doet denken aan dat der vaderlandsche kooplieden met zijn bemiddelenden handel tusschen „oosten en westen", Oostzee en Zuid-Europa. In al deze genoemde handelsplaatsen trad de Compagnie slechts op als koopman. Zij „ging er op zijn koopmans, dat de Compagnie gerustheid en zekerheid geeft", voorzichtig zonder aanmatiging, zich desnoods vernederend, zorgend, met „prinsen en potentaten goede intelligentie en correspondentie te houden." Alleen als de handel bedreigd werd en uit lafhartigheid en onderdanigheid nadeel dreigde te ontstaan, wist zij een enkele maal met kracht op te treden. Tegenover europeesche natiën hield de Compagnie zich op een afstand „alle accommodatiën met beleefdheid en vriendelijkheid van de hand schuivende", altijd bedenkende, „dat de minste gemeenschap met vreemde europeesche natiën de meeste gerustheid bijbrengt." Het Bestuur der Compagnie1) in Indië dateerde van 1610. Het had bij de uitbreiding van haar handel en vestigingen geen ingrijpende veranderingen ondergaan. De laatste algemeene regeling was vervat in de reeds genoemde Instructie voor Gouverneur-Generaal en Raden van 26 April 1650. De instructie is later niet door een andere vervangen en kan dus voor de volgende jaren gelden als het fondament van 's Compagnies bestuursregeling in Indië. Pieter Both koos in 1610 met twee reeds door de Heeren Zeventien aangewezenen de andere twee leden van den Raad van Indië. In dien eersten Raad, die nog geen vaste residentie had, mochten ook zitting nemen hooge ambtenaren als gouverneurs, opperkooplieden en kapiteins van eenig kantoor, indien zij in de verblijfplaats van den Gouverneur-Generaal kwamen, of hij hun residenties bezocht, 't Getal der raden was dus onbepaald. Het was de bedoeling van de Heeren in patria, dat de GouverneurGeneraal president zou zijn van den Raad, niet de eenige drager van het gezag. Vóór 1617 is er zelfs sprake van geweest, dat ieder lid bij tourbeurt één jaar zou presideeren. De Instructie van 1617 wees den Gouverneur-Generaal aan als het hoofd van het bestuur: „dat er altijd een Gouverneur-Generaal zij in J) Voor het Bestuur der Compagnie de p. 10, noot, genoemde Algemeene Instructies, en Klerk de Reus, a. w. Oost-Indien, die het hoogste gebied en opperste gezag mag hebben over alle forten, kantoren, plaatsen, schepen, officieren en dienaren". De werkkring van den Raad werd omschreven in de volgende woorden; „om den Gouverneur-Generaal in alle zaken, generale directie, zoo van den handel, oorlog en regeering, als ook in het administreer en van de justitie in alle civiele en crimirieele zaken met raad en daad te adsisteeren." Daartoe moesten in Indië altijd negen raadsleden aanwezig zijn. De eerste vier raadsleden zouden altijd bij den landvoogd zijn of door hem op een zending kunnen worden gestuurd. De vijfde was Directeur-Generaal over alle kantoren van Indië, het hoofd van de handelszaken. De vier overigen waren de opperhoofden van de Molukken, Amboina, Banda en Coromandel of (sedert 1626) Tayoan. Wel was de Gouverneur-Generaal aangewezen als de bezitter van het „hoogste gebied en opperste gezag", maar de instructie gaf geen nadere omschrijving van die macht. Integendeel moest hij alle bestuursmaatregelen en benoemingen verrichten met de raden van Indië, niet met hun advies, maar met hun medewerking. Zijn eenig voorrecht was, dat hij de eerste stem uitbracht en „bij gelijkheid van stemmen, door absentie of ziekte van eenige leden, dubbele stem" had. Aan het hoofd van het bestuur in Indië stond dus niet de GouverneurGeneraal; maar Gouverneur-Generaal en Raden van Indië vormden het hoogste gezag. In 1646 werd het getal raden, dat altijd bij den GouverneurGeneraal op de hoofdplaats aanwezig moest zijn, bepaald op zes. Die zes waren de ordinaire raden. Daarnaast bleven er eenige extraordinaire raden, van welke drie de gouvernementen Tayoan, Coromandel en Malakka bestuurden. Deze regeling werd in de Instructie van 1650 behouden, en er bijgevoegd, dat bij absentie van een der zes ordinaire raden, zijn plaats door een extra-ordinaris zou worden ingenomen. Indien er geen extra-ordinaris raad te Batavia aanwezig mocht zijn, dan moest de Raad „iemand van de oudste en meest gequalificeerde kooplieden in Rade assumeeren", zoodat de Raad altijd met zeven concludeerende stemmen zou besogneeren. *) i) Het blijkt niet hoeveel extra-ordinaire raden er waren; zeker meer dan drie. Bi) schrijven der Zeventien van 2 Mei 1646 werd het aantal ordinaire raden gebracht Tweemaal in de week. Dinsdags en Vrijdags, kwam de Raad geregeld bijeen, en verder zoo dikwijls de Gouverneur-Generaal het noodig oordeelde. Hij moest een vergadering uitschrijven, wanneer er schepen waren aangekomen, opdat de meegebrachte brieven dadelijk „in Rade" konden worden geopend. De leden van den Raad stonden aan het hoofd van verschillende bestuursafdeelingen. De eerste in rang na den president, was de Directeur-Generaal, het hoofd van alles, wat op den handel betrekking had. Een Visitateur-Generaal controleerde de boeken der verschillende kantoren, vóór zij werden doorgezonden naar het kantoor der algemeene boekhouding. Een lid was het hoofd der marine, een ander van de militie en de twee overigen namen de functies waar van Fiskaal der Compagnie en President van den Raad van Justitie.J) Deze Hooge Regeering te Batavia had een universeele macht over alle zaken betreffende handel, oorlog, bestuur, justitie crimineel en civiel. De ambtenaren werden gezonden uit het vaderland, maar hun aanstelling, promotie of straf berustte zonder appèl bij de Hooge Regeering. In naam was er wel beroep mogelijk op Heeren Zeventien en Staten-Generaal, maar de correspondentie der dienaren met het vaderland stond, trouwens op bevel der Zeventien, onder controle van den Raad. Naast den Raad van Indië was in 1620 een door dat college op zes, die te Batavia moesten verblijven. Tevens werd voorgeschreven, dat de in den tekst genoemde drie gouvernementen bestuurd moesten worden door extra-ordinaire raden. Als in 1650 wordt bevolen, dat bij absentie van een der ordinaire, een extra-ordinaire geassumeerd moet worden, kan met dien te assumeeren raad niet één der gouverneurs bedoeld zijn. In 1681 werd de Raad van Indië versterkt met twee permanente extra-ordinaire raden, die bi) voltalligheid van den Raad slechts adviseerende en van wie bij absentie van één lid de oudste, of van twee leden, beide concludeerende stem zouden hebben. (Mijer, Verzameling enz., p. 26, noot en p. 105, noot 3.) Valentijn (Ed. Dr. S. Keyzer. 's Gravenhage, 1658. 3de (]ee]t p 527) spreekt van „de vijf verdere ordinaris (na den directeur generaal) en stemmende [raden] en één weleer niet, doch nu medestemmende ordinaris raad, die voorzitter van den raad van justitie is, benevens nog 6 of 7 extraordinaris raden van Indien, die maar een raadgevende en geen besluitende stem hebben, bij welke gemeenlijk de geheimschrijver van Hun Edelheden gevoegd wordt". Dan waren er dus begin 18e eeuw 8 concludeerende stemmen. Of er: midden 17» eeuw ook 7 of 8 extra-ordinaire leden waren, is uit de gegevens niet op te maken. *) De verdeeling dezer functies is ondeend aan de Instructie van 1617, volgens welke bij den Gouverneur-Generaal vijf raden van Indië aanwezig waren. In 1650 werd bevolen, dat de Raad van Indië zou bestaan uit zes leden naast den Gouverneur-Generaal en tevens dat één lid president zou zijn van den Raad van Justitie. Vgl. bovenst, noot. benoemd hoogste gerechtshof in Indië ontstaan. Voor dien tijd waren er slechts buitengewone rechtbanken, een soort krijgsraden, geweest, zooals er ook op de vloten hadden recht gesproken. Door Coen was 15 Augustus 1620 een college ingesteld genoemd „de ordinaris commissarissen en rechtsluyden van het fort", wier taak het was „om in simpele zaken, civiele en crimineele, die tusschen soldaten of dienaren van de Compagnie alleen voorvielen," recht te spreken. Zaken tusschen de burgers der stad onder elkander werden berecht door Baljuw en Schepenen van de stad, een jaar vroeger door Coen aangesteld. In 1626 werd aan die „ordinaris commissarissen en regtsluyden" de titel gegeven: „d'Ordinaris Raad van Justitie binnen 't Kasteel Batavia." Dezen naam heeft de „Achtbare Raad" tot 1798 behouden. 1 De positie van dezen Raad werd nader geregeld bij de meergenoemde Generale Instructie van 1650. Een der leden van den Raad van Indië moest als president fungeeren. Het aantal leden werd bepaald op zeven, den president meegerekend. Aanbevolen werd zorg te dragen dat „de Achtbare Raad doorgaans voorzien worde van de kapabelste bejaarde mannen, die goed van leven zijn en de justitie liefhebben" en dat „de bekwaamste onder den Raad eenige jaren wel zouden continueeren, om kennis van zaken te krijgen en door onkunde geen groote abuizen te begaan." Ook in de klerken en andere dienaren was het gewenscht eenige stabiliteit te observeeren. De Raad sprak recht volgens het ordonnantieboek van Batavia1) en volgens de „regelen, statuten en kostumen" in de Vereenigde Nederlanden gebruikt Waar deze de leden in den steek lieten, zouden „geüseerd" worden „de beschreven keizerlijke regten." Alle processtukken moesten, alvorens gedecideerd werd, in handen worden gesteld van één der raadsleden „om ze te huis bij zich zeiven te lezen en in den Raad de gelegenheid van dien te rapporteren, opdat door precipitante advyzen partijen niet verongelijkt worden, maar goed recht geschieden mag." De „resolutiën en condemnatiën" van den Raad moesten Gouverneur-Generaal en Raden „zonder eenige verhindering of hand- *) Bekend als Statuten van Batavia, door Johan Maetsuycker geredigeerd en in 1642 te Batavia afgekondigd. stuitingen effect laten sorteren." Alleen hadden „Gouverneur-Generaal en de presente Raden van Indië collegialiter (verstaande in completen Rade) aan zich de remissie of pardoenen in zaken, daar de delinquenten over misdaden ter dood verwezen zijn en andere of verder niet." Uitdrukkelijk werd den Gouverneur-Generaal ontzegd op eigen autoriteit tegen advies van den Raad, bij meerderheid van stemmen genomen, gratie te verleenen. De bedoeling der Heeren in patria was blijkbaar, de rechtsbedeeling in het gebied der Compagnie zelfstandiger te maken ten opzichte van het algemeen bestuur. Zoolang evenwel de Hooge Regeering de leden van den Raad van Justitie benoemde en kon afzetten, bleef de rechtspraak afhankelijk van die regeering. Op het eind der 17' eeuw trachtten de Heeren Zeventien door zelf de leden van den Raad, en dan liefst juristen, te benoemen, de positie van het hoogste gerechtshof te verheffen. Aan Pieter Both was bevolen om, nadat hij zich een Raad had gekozen, met advies van dien Raad „alle andere kantoren en kwartieren van Raad en raadspersonen te voorzien .... om op de respectieve plaatsen regt, justitie en alle civiele zaken te administreeren." Die kantoren en kwartieren waren van verschillenden aard en in overeenstemming daarmee variëerden de titels der opperhoofden. Aan het hoofd van een kolonie, waar de Compagnie souvereiniteitsrechten bezat, stond een Gouverneur. Het bestuur van een bij uitstek militaire post was gewoonlijk toevertrouwd aan een Commandeur. De leiding van een kantoor in een gebied, waar de Compagnie slechts tot den handel was toegelaten, berustte bij een Directeur. In kleinere kantoren, waar den bestuurder geen bepaalde titel was gegeven, sprak men van het Opperhoofd of den Resident. De bestuurders waren de vertegenwoordigers van de Hooge Regeering en hadden naast zich een door die Regeering aangewezen en door hen gepresideerden Raad. Een der raadsleden was Tweede persoon of Secunde. Hij was met het opperhoofd aansprakelijk voor de bezittingen der Compagnie en nam bij diens verscheiden provisioneel zijn plaats in. Opperhoofd en Raad vormden als 't ware een Hooge Regeering in 't klein. Zij voerden de geheele directie van het kantoor en spraken recht in eerste instantie met beroep op Batavia. Om affaires als die van Amboina te voorkomen, was in de Instructie van 1632 aan Residenten en Raden geordonneerd „in groote zaken als van conjuratie, verraad en dergelijke niet te procedeeren zonder kennisgeving aan den Generaal en Raden van India." Deze moesten dadelijk van een voorkomend geval verwittigd worden „om voorts daarin gedisponeerd te worden." Door een Resident en zijn Raad mochten burgerlijke ambtenaren benoemd worden tot den rang van boekhouder, en militaire tot dien van sergeant. Hun benoemingen in hoogere ambten eischten bevestiging van de Regeering te Batavia. De besturen der buitenkantoren waren verplicht geregeld dagregisters bij te houden van alles wat voorviel, en die met hun rapporten, negotieboeken, uitgegane en ingekomen brieven naar Batavia te zenden, vergezeld van een opgave der artikelen, die het kantoor voor onderhoud en handel het volgende jaar meende noodig te hebben („den eijsch"). Een goede gang van zaken in Indië hing bijna geheel af van het personeel, dat er heen gezonden werd. Het octrooi van de Compagnie verbood het aanmonsteren van bankroetiers, Franschen, Engelschen, Schotten en beval in 't algemeen aan, zoo weinig mogelijk vreemdelingen en papisten in dienst te nemen. Daarop is echter weinig, liever heelemaal niet, gelet. Menigeen, die zich in Europa voor de justitie niet veilig achtte, of zich in de geordende maatschappij niet kon schikken, vond een toevlucht op de schepen der Compagnie naar Indië. In den regel werd hij aangenomen in den laagsten rang, als assistent. Dan was opklimming mogelijk tot commies, boekhouder, onderkoopman, koopman, opperkoopman. Dat waren titels, die geen hiërarchische beteekenis hadden; een koopman was niet altijd de directe meerdere van een onderkoopman. Uit de opperkooplieden werden de hooge ambtenaren gekozen: de Raden van Indië, de leden van den Raad van Justitie en de opperhoofden van de groote kantoren of de gouvernementen. In den regel ging de dienaar van de Compagnie met haar een „verband" aan voor drie of vijf jaren. Na beëindiging van dien tijd kon hij zijn „verlossing" verkrijgen of een nieuw verband aangaan, in den regel met verhooging van gage. Hij genoot traktement, kostgeld en toelagen in natura, van rijst, boter, wijn, kaarsen, hout, AALBERS, O.-/. Compagnie. 2 olie, azijn e. a. Van zijn salaris werd een gedeelte J) ingehouden als garantie voor zijn gedrag, om bij overtreding van de met zijn eed bezworen artikelbrief of bij malversatiën eenig verhaal op hen te hebben. Na terugkeer in Europa werd het ingehoudene zijn door de Compagnie met rente uitbetaald. Door de bewindhebbers eener handelsonderneming, die het om dividenden te doen was, werd het leger beschouwd als een noodzakelijk kwaad, duur en lastig. Geen diensttak was slechter verzorgd en georganiseerd. Er waren geen hoofdofficieren; een staf, een indeeling ontbraken. Van een intendance was in dien tijd in Indië natuurlijk geen sprake. Tot in de tweede helft der 18e eeuw was de hoogste rang die van sergeant-majoor. s) Eerst in dien tijd ook nam de Compagnie geregelde europeesche troepen in dienst. Aan 't hoofd van een expeditie stond altijd een civiel ambtenaar. Een officier werd nooit geroepen tot een der hooge ambten: gouverneur of lid van den Raad van Indië. En toch waren er vele jongelui onder van goeden huize, maar dan om bijzondere redenen naar Indië gestuurd. Ook de soldaten konden tot officieren bevorderd worden. De soldaten der Compagnie werden in 't vaderland geworven. Meestal waren het vreemdelingen, vagebonden, en door schuldeischers vervolgden, soms knapen beneden de 16 jaar, wat eigenlijk verboden was. De besten onder hen, die een handwerk verstonden, werden er na hun komst in Indië in den regel nog uitgekozen om als ambachtslieden gebruikt te worden. Het rapalje bleef over. Aan die krijgslieden werd slechts de helft van hun soldij uitbetaald. Van die helft kregen zij het eene deel in licht geld, d. w. z. de reaal of de rijksdaalder, in Holland op 48, werd hun berekend 1) Van der Chijs. a. w. II, p. 89 vlgg.: Regeling der uitbetaling in Indië van tractementen (maandgelden, weduwen-pensioenen en huishuur-indemniteiten). 5 Maart 1645. Daarin het volgende: „Alle degene, die aan landt g'employeerd werden sal men jaerlycx in contant ofte gedeelte aen coopmanschappen mogen verstrecken, die maendlycx winnen als volgt, namentlyck (120 ) ( 70 I vier 1 van < 70 > tot 1 30 vijff > maanden gage jaerlycx sonder meer" (30) (12 | aght ) d. w. 2. die ƒ120—ƒ70 per maand verdienen, krijgen vier maand uitbetaald enz. 2) Welke rang dan gelijk moet staan met den tegenwoordigen majoorsrang, daar hij boven den kapitein staat Fluiten. Naar ten onbekend nederlandsch graveur. Uit Hagedorn. Die Entwickelung der wichtigsten Schiffstypen bil ins 19. Jahrhundert. (Berlin. 1914.) op 60 of 75 stuivers. Het andere deel kregen zij in kleeren, waarop de Compagnie 75 % verdiende. Reeds de eerste Gouverneurs hadden tot versterking der ongeregelde benden, waarmede zij tegen Portugeezen en inboorlingen moesten opereeren, Javanen en zelfs Japanneezen in dienst genomen. Ook later nog werd het europeesche gedeelte van het leger aangevuld met Amboineezen, Makassaren, Madoereezen en Javanen. Zij waren echter bij de expedities slechts in gering aantal aanwezig. Tot de inlandsche troepen, die meermalen op expedities meegingen, behoorden ook de Mardijkers, de derde of inlandsche afdeeling van de schutterij te Batavia. l) Het geheele leger der Compagnie bestond uit ongeveer 10,000 man. Het ligt voor de hand, dat een handelscompagnie voor de uitrusting van haar zeemacht, die tegelijk handelsvloot en oorlogsmarine was, meer over had dan voor haar leger. Aan de schepen toch werden soms kostbare vrachten toevertrouwd. Groot waren die schepen niet. In 1659 bezat de Compagnie slechts 10 schepen van 1000—1200 ton. Het meerendeel der vaartuigen waren jachten van ongeveer 400 ton, en fluiten van denzelfden inhoud. Naast die grootere schepen waren in Indië voor de kustvaart, voor het overbrengen van berichten en voor oorlogsdoeleinden, als blokkades op ondiepe wateren, nog allerlei soort kleinere schepen in gebruik, galjoten, fregatten, chaloepen e. a. Soms waren zij in Indië zelf gebouwd, dikwijls ook op de Portugeezen veroverd. In 1657 had de Compagnie in Indië 160 schepen. *) l) De schutterij te Batavia bestond uit: 1°. De Compagniesschutterij, bestaande uit de dienaren der Compagnie. 2°. De Burgerschutterij, gevormd uit de vrijburgers. 3°. De Mardijkers (orang mardika = vrije mensch), samengesteld uit allerlei inlanders. *) Volgens het „Summarium van de schepen, welcke tegenwoordigh in India sijn en blijven van 1 Febr. 1657 bestond de scheepsmacht van de Compagnie op dat tijdstip uit de volgende schepen: 4 retourschepen, 1200, 1100, en 1000 ton. 2 groote schepen (niet meer bruikbaar). 40 bequame goede jachten, 560—100 ton. 21 jachten niet sterck genoegh op harde vaarwaters, 380—40 ton. 6 hechte fluijten, 600—140 ton. 10 fluijten niet voor harde vaarwaters, 500—220 ton. 2 fluijten (één timmerschip en één afgelegt). 10 galjots, 100—60 ton. 6 portugeesche als andere fregats ± 60 ton. De hechtste en grootste schepen werden gebruikt voor de vaart tusschen Indië en patria. Gewoonlijk verlieten per jaar drie vloten het vaderland: een paaschvloot in April of Mei, een tweede in September, en een laatste in December of Januari. ]) Hadden zij een voorspoedige reis, dan bereikten zij zes of zeven maanden later Indië. Uit Indië vertrokken in den regel ieder jaar twee retourvloten: één in November of December, en een tweede in Januari of Februari. Met de bemanning was het ongeveer zoo gesteld, als met het personeel van het leger; zij werd geworven onder de minste bevolking. Aan 't hoofd van de vloten stond weer als bij de expedities te land in den regel een civiel ambtenaar, wien de schippers te gehoorzamen hadden. Alleen bij zuiver maritieme ondernemingen, als onderdeden van grootere expedities, werden wel zeelui aan 't hoofd van eskaders geplaatst. Een kommandant van een vloot, eskader of schip had evenals een opperhoofd op een kantoor een Raad naast zich, waarvan de leden door de Regeering te Batavia werden aangewezen. In de meergenoemde Instructie van 1650 wordt GouverneurGeneraal en Raden aanbevolen er voor te zorgen „dat de justitie en politie, vooral mede gesecundeerd moet worden met de Christelijke Gereformeerde Religie." 2) Dat sprak in die dagen van zelf; geen geordende maatschappij zonder een heerschenden door den staat beschermden godsdienst, die aan dien staat ondergeschikt was. Bij de instelling van het centraal bestuur in 1609 onder Pieter Both, waren dan ook predikanten op de vloot meegegaan om aangesteld te worden „tot vermaning van de personen der Compagnie en bevordering van de bekeering der onchristenen." De uitbreiding der werkzaamheid van de Compagnie had met de vermeerdering van het aantal ambtenaren ook die van het getal predikanten tengevolge; in 1655 waren er 27. 1 wankaege, 1 gelias, 1 berck, 1 boyer, 1 quel (totaal 5 schepen). 35 cleene oorloghsvaartuygen, so chaloupen, als tingangs. 3 schepen nog uit patria verwacht 16 schepen waren op weg naar patria of reeds gearriveerd. Totaal 160 schepen. *) Van 1603/4—1656/7 vertrokken uit het vaderland gemiddeld 15 schepen per jaar Vgl. Klerk de Reus, a. w., p. 117 vlg. 2) Voor den godsdienst in Indië: C. A. L. van Troostenburg de Bruijn, De Hervormde Kerk in Nederlandsen Oost-Indië onder de O.-I. C. Arnhem, 1884. Die predikanten kreeg de Compagnie door bemiddeling van de vaderlandsche kerk. De classes, waarin de kamersteden van de Compagnie gelegen waren, vooral die van Amsterdam en Walcheren, belastten zich met het aanwerven van dominé's. Zij hadden daartoe hun „deputati ad res indicas" benoemd. Deze deputaten behartigden de belangen der indische kerk tegenover de Heeren Zeventien, en werden daartoe- meermalen in de vergadering op het Oost-Indisch Huis toegelaten. Met hen stonden de kerkeraden in Indië in geregelde briefwisseling. Zij waren het, die informaties inwonnen aangaande de leer en meer nog naar het christelijk leven der zich aanmeldende predikanten en candidaten. Deze laatsten werden ook door hen door middel van proefpredikatiën (soms zeven of acht) en een peremptoir examen onderzocht en bij voldoende bekwaamheid tot proponent bij de indische kerken bevorderd. Als informaties en examen naar wensch waren afgeloopen droegen de deputati de solliciteerenden voor aan de kamers, die dan verder, als zij het verband voor vijf jaren geteekend hadden, voor hun uitrusting zorgden. Niet alle predikanten kwamen direct uit patria. De kerkeraad van Batavia had het recht krankbezoekers of anderen met singuliere gaven na examen tot proponent te bevorderen, waarna zij een aanstelling kregen tot predikant. De predikanten in Indië hebben er zich niet goed in kunnen schikken, dat zij dienaren waren van de Compagnie. Evenals in het vaderland de kerk zelfstandig wilde zijn tegenover den staat, zoo ook de kerk in Indië tegenover de Hooge Regeering. En evenals de vaderlandsche kerk, trots Dordtsche kerkorde, de ondergeschikte bleef, zoo moesten de indische predikanten, meer nog dan de broeders in patria, hun afhankelijkheid voelen. Zij waren „de dienaren en suppoosten van de Compagnie", die hun meesters te gehoorzamen hadden. In Indië had de Hooge Regeering een onbeperkt „jus in sacra." De kerkeraad te Batavia, die een classis vormde, beproefde meermalen eenige suprematie in het bestuur der kerk te verwerven. Dat streven werd in patria door de „deputati" tegenover de Heeren Zeventien gesteund. Maar de pogingen van beide colleges hadden geen succes. De verplaatsingen van predikanten bleven in handen der Hooge Regeering; de kerkeraadsvergaderingen werden altijd bijgewoond door commissarissen politiek; de predikanten mochten niet „coram facie ecclesiae" worden bevestigd en daardoor aan de gemeente verbonden worden, en ten slotte werd zelfs de vrije correspondentie met de broederen in patria, buiten de Hooge Regeering om, verboden. Slechts in een opzicht hadden de predikanten iets voor boven de andere dienaren der Compagnie: hun tractement werd hun geheel uitbetaald. Groot was de toeloop van predikanten naar Indië niet, en daarom werd veel gebruik gemaakt van krankbezoekers of ziekentroosters. Ook voor hen zorgden de heeren „deputati." Zij informeerden, examineerden (vooral in zingen en lezen) en droegen ten slotte voor aan de bewindhebbers. In Indië werden de krankbezoekers aangesteld door den kerkeraad te Batavia of door de Regeering en stonden zij onder toezicht der predikanten. Hun werkkring bestond in het lezen der vaste gebeden, voorlezen en zingen in de kerk: katechiseeren der weeskinderen, bezoeken der hospitalen en preeklezen in de godsdienstoefeningen op weekdagen. Soms werd aan krankbezoekers het recht gegeven den doop te bedienen en huwelijken te sluiten. De Instructie voor Pieter Both gelastte o. a. ook de „bekeering der onchristenen en leering van derzelver jonge jeugd." Die van 1617 spreekt van „voortplantinge der religie." Voor dat zendingswerk voelde de Compagnie echter niet veel. Haar doel was dividend uitkeeren en daartoe in Indië zoo rustig mogelijk handeldrijven. Haar dienaren schreef zij voor zich zoo weinig mogelijk te mengen in inlandsche aangelegenheden. En tot die inlandsche aangelegenheden behoorde wel in de eerste plaats de religie. Wel werd er met instemming der Hooge Regeering aan zending gedaan, maar die zending droeg een reformatorisch niet een propagandistisch karakter. De door de Portugeezen tot Roomsche christenen bekeerde inboorlingen, moesten na de verovering van hun land door de Compagnie tot Gereformeerde christenen omgevormd worden. Daarbij was dan een politiek doel in 't spel. Priesters, mis, crucifix bonden hen aan de nog niet geheel verdwenen en ook niet voor goed uit den omtrek verdreven Portugeezen. Dominé, preek en bijbel moesten hen genegen maken tot de nieuwe heerschers. Toen geen portugeesch gevaar meer dreigde, ging de verbreiding van Christus' naam der Compagnie niet meer ter harte. Wel den predikanten. Maar die konden zonder steun van de Hooge Regeering niet veel uitrichten. Een paar aanhalingen uit de Instructie van 1650 leeren duidelijk, hoe de christelijke gereformeerde religie onzen vromen vaderen in Indië slechts een middel was tegenover God en menschen. Tegenover God moest zij dienen, om door hare verbreiding Hem gunstig te stemmen; tegenover de menschen werd naar bevind van zaken gehandeld. Door Heeren Zeventien werd bevolen op Amboina, het zoo onchristelijk behandelde eiland, „vooral mede de goede hand te bieden tot bevordering van de christelijke religie aldaar, waardoor het werk van de Compagnie van God de Heere te beter gezegend zal worden." *) In Japan echter, waar godsdienstijver den Portugeezen hun positie had doen verhezen, moesten de dienaren der Compagnie zich wachten „het christelijk geloof aldaar in te brengen" en „om tijdelijk gewin en zwarigheid daaruit ontstaande" zich onthouden „uiterlijke blijkteekenen van een christelijk mensch aldaar te doen." *) Op Ceylon moesten de Roomsche Christenen gereformeerd worden, om te beter onderworpen te blijven en niet met portugeesche geloofsgenooten te heulen. Behalve de dienaren der Compagnie waren er in Indië nog andere Europeanen in haar gebied woonachtig: de vrije burgers of vrijburgers. Zij werden vooral aangetroffen te Batavia, maar ook op andere bepaalde plaatsen, waar onder den drang van Gouverneurs als Coen en Maetsuycker wel eens halfslachtige pogingen tot het stichten van colonies waren gedaan. Soms waren zij personen uit het vaderland, als kolonisten door de Compagnie uitgezonden, meer nog dienaren, die hun tijd hadden uitgediend en in Indië bleven wonen. Zij konden vrije beroepen of een handwerk uitoefenen en mochten op bepaalde plaatsen in Indië handel drijven in indische waren of van de Compagnie gekochte producten. Zoodra die handel maar eenigszins het werk van de Compagnie dreigde te schaden, werd hij door plakkaten beperkt of verboden. Want zij stonden natuurlijk alle onder jurisdictie van de Hooge Regeering. *) Zooals boven geschetst was het bestuur der Compagnie en de toestand harer ambtenaren en onderdanen in Indië. De bedoeling ') Mijer, Verzameling enz. Instr. van 26 April 1650, p. 79. *) Mijer, a. w., bovengen. Instr., p. 99. *) Vgl. Regelen voor den gepermitteerden handel van de vrije kooplieden, 22 Sept. 1632. (Van der Chijs, a. w. I, p. 279 vlgg.) althans was, dat die zoo zouden zijn. Maar beantwoordt geen der menschelijke instellingen precies aan haar bedoeling, die der Compagnie leden buitengewoon aan de algemeene tekortkomingen, het ondermaansche eigen. De macht van den Gouverneur-Generaal was veel grooter dan in de bedoeling lag van de Heeren bewindhebbers, die GouverneurGeneraal en Raden aan het hoofd van het bewind hadden gesteld. *) De Raad van Justitie was minder onafhankelijk van den Raad van Indië dan voor een goede rechtsbedeeling wenschelijk was. De gouverneurs op de buitenkantoren ontsnapten bedenkelijk veel aan de controle van het centraal bestuur. De kerkeraad te Batavia bevorderde wel personen tot proponent, die de „deputati" zeker nooit tot een beroep zouden hebben voorgedragen. Deze dingen gaven wel eens ergernis in 't lieve vaderland, maar waren te overkomen. De bewindhebbers „considereerden, dat het fondament ende welvaren van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie daarinne geheelijck bestaat, om alleen (met exclusie van alle anderen) te mogen handeldrijven." 8) Juist dat fondament werd meer en meer ondermijnd, en wel door haar eigen dienaren. Dat was ergerlijker dan alle andere overtredingen. Reeds in de Instructie voor Pieter Both van 1609 klaagden de Heeren over de „groote disordere" bij alle dienaren van de Compagnie van den hoogsten tot den laagsten in zwang om „contrarie den bezworen artikelbrief" de beste en fijnste porseleinen, lakwerken en andere rariteiten in Indie te koopen; ja, dat er zelfs waren, die „cargasoentjes" van „gesteenten en andere kostelijkheid" aldaar verhandelden en met kisten vol van die artikelen de schepen vulden tot schade van de Compagnie. In iedere volgende Generale Instructie werd de Hooge Regeering ten zeerste bevolen tegen dien „dagelijcx grasseerenden" s) particulieren handel, die „als een pest in Compagnies lichaam" *) was, op te treden. Meest op directen of indirecten last van de Heeren Majores werden door de regeering te Batavia telkens 1) De bekende en dikwijls aangehaalde plaats hierover: Valentijn IV, p. 262, Klerk de Reus, a. w. p. 83. 2) Van der Chijs, a. w., I, 256 vlgg.: Bevestiging voor „Eeuwig Edict" van alle vroegere orders en plakkaten betreffende den particulieren handel. 14 Juni 1631. 8) Instr. voor Gouverneur-Generaal Brouwer van 1632 art. 7. ') Instr. van 1650. Van der Chijs, I p. 137. strenger plakkaten uitgevaardigd, in 1642 meerendeels samengevat in het hoofdstuk „Van verboden handel" der Statuten van Batavia. l) Het was verboden eenige contanten of goederen uit het vaderland naar Indië mee te nemen, en van Indië naar patria niet meer dan eenige kleinigheden, de waarde van twee maanden gage of (voor hen, die meer dan f 50 per maand verdienden) van f 100 niet te boven gaande. Alle meubelen en het huisraad moesten vóór het vertrek naar Indië verkocht worden. Het daardoor verkregen en eventueel reeds vroeger gespaarde geld werd aan de Compagnie afgegeven tegen een wissel op de kantoren der Compagnies te Amsterdam tegen een rente van 10 %•s) Geen brieven naar 't vaderland mochten met de schepen meegegeven worden buiten die, welke gedeponeerd waren in de „doose", die onder controle van de Regeering stond. 3) In Indië was den dienaren alle handeldrijven „direct of indirect, hoedanich ende in wat manieren" verboden. De mannen werden aansprakelijk gesteld voor de handelingen hunner huisvrouwen. De straffen, waarmede gedreigd werd, waren verbeurte der in beslag genomen goederen, verlies van ambt (qualiteyt) en inhouding van salaris. Om den dienaren het drijven van handel te verhinderen, werden een reeks andere verordeningen uitgevaardigd, alle opgenomen in het Eeuwig Edict van 1631. Wie een particulieren brief overbracht, verbeurde twaalf maanden gage. Wie een schip in Straat Soenda, of op de reede van Batavia bezocht, vóórdat het drie etmalen voor anker had gelegen en door de daartoe aangestelde commissarissen was gevisiteerd, werd gedegradeerd in rang en salaris („deportement van qualiteyt en gage") en beboet met 100 realen. Aan de genoemde commissarissen moest ieder toestaan, dat zijn kisten en bagage werden onderzocht. Het was zaak voor de Compagnie er voor te zorgen, dat de dienaren geen geld in handen hadden. Daarom ook was het verboden de achtergehouden maandgelden bij vertrek te verkoopen aan dienaren der Compagnie, hun geld a deposito te geven of meer dan vier maanden *) gage „tot nodich onderhout op hare reeckening te avanceren" *) Van der Chijs, I p. 583 vlgg. =) Artikelbrief van 2 Maart 1634, art 68. (Van der Chijs, I p. 331.) 3) Het „Eeuwig Edict" van 14 Juni 1631. (Van der Chijs, I p. 256 vlgg.) *) Vgl. p. 18 noot 1. De verordening van 5 Maart 1645. uit te keeren; alleen soldaten en bosschieters konden zes maanden traktement in handen krijgen. In 1643 werd zelfs aan de weesmeesters te Batavia verboden aan hun meerderjarig geworden pupillen het hun toekomende kapitaal uit te keeren, tenzij onder verzekering, dat het te Batavia bleef of door een vrijburger in zijn zaken zou worden gebruikt op plaatsen, waar dien burgers een beperkte handel was toegestaan.x) Alle bepalingen en strafbedreigingen met boete, degradatie, ontslag, verlies van traktement en soms „arbitrale correctie aan den lijve", hielpen niet. In 1646 schreven de Heeren uit het vaderland, dat zij bemerkten, dat alle vroegere verbodsbepalingen tegen den particulieren handel niet „achtervolgd werden." 2) Daarom verscherpten zij de straf. De aan overtreding schuldige moest „ontbloot van ampt en qualiteyt" met verlies van maandgelden en verhandelde goederen, „als een doodeter buyten dienst met d'eerste vertreckende schepen na 't vaderland" gezonden worden. s) De Heeren schenen niet in te zien, dat zij dan geen, althans geen voldoend aantal dienaren in Indië zouden overhouden. Zes jaar later werd een premie uitgeloofd voor 't aanbrengen van particulieren handel. 4) In 1655 werd voorgeschreven, dat het plakkaat over de premie jaarlijks moest worden afgekondigd. 6) De „jaarlykse" plakkaten tegen den particulieren handel werden 't volgend jaar vernieuwd en daarbij voor alle functionarissen te Batavia een specialen eed voorgeschreven tot wering van het euvel.8) Al die bepalingen leeren slechts dit eene: de bewindhebbers waren onmachtig het kwaad te keeren, en de dienaren om aan de verleiding weerstand te bieden. De geringe moreele weerstand behoeft niet verklaard te worden, zooals in den regel geschiedt, uit het minderwaardige gehalte van het personeel der Compagnie. Door hen zijn ook groote en koene daden verricht — en de ambtenaren, regenten en bewindhebbers in patria staan bij het nageslacht ook niet in een reuk van onomkoopbaarheid en probiteit. ') Van der Chijs, II p. 91. 2) Van der Chijs. II p. 112. ") Van der Chijs, II p. 112. *) Van der Chijs, II p. 187. 3) Van der Chijs, II p. 202. ") Van der Chijs. II p. 230. Evenmin kan de oorzaak van hun transgressies gezocht worden in hun lage traktementen. Het is nog de vraag, of werkelijk de salarissen, vermeerderd met kostgelden en geoorloofde emolumenten, zoo ongunstig afstaken bij hetgeen aan ambtenaren in 't vaderland werd betaald. En al had men de traktementen verdubbeld — dan zou daardoor toch de verleiding, om aan den winstgevenden handel in Indië mee te doen, niet aanmerkelijk verzwakt zijn. Het was toch niet te verwachten, dat iemand wegens een duizend guldens meer salaris per jaar, zou afzien van duizenden, die in den handel of op andere wijze te verdienen waren. Dat de Hooge Regeering zulks inzag, blijkt wel uit de slappe handhaving van de, trouwens meestal op last der Heeren in patria uitgevaardigde, plakkaten tegen den particulieren handel. Het eenige middel om het euvel te bestrijden of liever op te heffen, zou geweest zijn afstand doen door de Campagnie van het strenge monopolie ten opzichte van den inlandschen handel, zooals door Coen en andere Gouverneurs is voorgesteld. Maar de handhaving van dat monopolie was den Bewindhebbers een dogma geworden en de schaduwzijde daarvan was de particuliere handel, een privilege door de dienaren aan zich zeiven gegeven en in den loop der jaren door de Heeren Majores stilzwijgend erkend. Reeds in 1626 was door Heeren Zeventien een poging gedaan om meer direct, buiten Gouverneur-Generaal en Raden om, van de toestanden in Indië op de hoogte te komen, en beter ingelicht, verbeteringen voor te schrijven. Daarom werd in dat jaar de Hooge Regeering te Batavia „gelast ende geautoriseert" om twee commissarissen aan te stellen als „visitateurs van alle plaatsen ende comptoiren deser Compagnie over Indien." *) Een der commissarissen zou de oostelijke kwartieren *) visiteeren, de andere de westelijke, 8) met dien verstande, dat zij telken jare x) Instructie van Commissarissen tot de generale visite van de gouvernementen directiën, kantoren en residentiën in Indië, 23 April 1626. Opgesteld door de Heeren Zeventien. Van der Chijs, lp. 188 vlgg. Klerk de Reus, a. w. p. 195 vlgg. 2) De gouvernementen Amboina, Banda, Molukken en Tayoan, de kantoren Japan, Siam, Patani. 3) Het gouvernement Coromandel en de kantoren te Suratte, in Hindostan, te Mocha, in Perzië en op Sumatra. zouden omwisselen. Van hun bevindingen hadden zij te Batavia een rapport in triplo in te dienen. Één exemplaar was bestemd voor de Regeering te Batavia, het andere voor de Heeren Zeventien en het derde kreeg de collega-commissaris, die het volgend jaar de bezochte kantoren had te inspecteeren. Op een kantoor, dat bestuurd werd door een ordinaris raad van Indië *) stond de Commissaris onder hem, „behoudens eer ende eedt ende syn commissie." Overal elders was hij de eerste en waren de dienaren der Compagnie van eiken rang gehouden hem „in syn qualiteyt te erkennen ende respecteeren ende de goede handt te bieden in alles 't geen haar verzogt sal werden." Zoodra een commissaris op een residentie was aangekomen, moest hij zich door het opperhoofd en den raad laten inlichten over alle zaken de Compagnie betreffend en „inquireeren ende informeeren... op al 't geene 't gouvernement, de regeering ende den staet van oorlogh ter voorsz plaatse eenigsints sal connen raecken, om op alles goet onderricht te connen geven". Daarbij moest hij niet alleen afgaan op de adviezen van den besturenden resident „maer verder onderzoek doen bij andere commijsen ende alle andere meer, die met eenige kennis en fundament daarvan eenig onderright connen geven." Zoo moest dan een commissaris een onderzoek instellen naar de vestingwerken en de ammunitie, de sterkte der garnizoenen, de ter plaatse aanwezige of gewenschte scheepsmacht, de gezindheid der inboorlingen, de positie der mogelijke vijanden en zoo noodig, plannen beramen om bij gunstige gelegenheid tegen hen op te treden. Natuurlijk had hij de pakhuizen te inspecteeren, de boeken na te gaan en bij nalatigheid den verantwoordelijken ambtenaar tot zijn plicht te brengen en zoo noodig te straffen met „provisioneele suspentie soo in qualiteyt als gage." Ernstig was den commissaris aanbevolen er op te letten, dat geen onnoodige uitgaven werden gedaan, geen overtollige dienaren werden aangesteld en aan de dienaren geen goederen der Compagnie onder den „loopenden prijs met behoorlijke advance" werden verkocht. „Ten aldernaarstigste" moest hij „inquireeren ende informeeren tegen alle en een ieder, die in dienst van de generale Compagnie in India sijnde haar selven met eenige particulieren handel souden bemoeijen." Tegen hen, wier ') Vgl. boven p. 13. schuld door twee getuigen was bevestigd, had de commissaris direct op te treden met confiscatie der verhandelde goederen, ontzetting uit het ambt en verlies van traktement. Belangrijk was de opdracht, dat een commissaris voor zich zelf aanteekening moest houden van ,,'t comportement van alle en een yder persoon" om de Hooge Regeering over haar ambtenaren te kunnen inlichten. Om al die plichten te kunnen vervullen, kreeg hij de bevoegdheid, alle dienaren der Compagnie voor zich en zijn secretaris te doen verschijnen; alleen aangaande ordinaris raden van Indië moest hij „secretelyck" onderzoeken. Leidde een onderzoek tot een procedure, dan mocht de commissaris niet zelf als aanklager optreden, maar was hij verplicht alle stukken in handen te geven van een fiskaal, die voor den plaatselijken Raad, gepresideerd door den commissaris of (als er een was) een raad van Indië, de aanklacht indiende. Van alle door deze raden gevelde vonnissen bestond beroep op den Gouverneur-Generaal en den Raad van Justitie te Batavia. De bedoeling van Heeren Zeventien met de instelling van de Algemeene Commissarissen was duidelijk. Zij wilden in Indië twee permanente inspecteurs hebben, die zich jaarlijks van alle zaken en personen op de kantoren buiten Java op de hoogte zouden stellen en daarvan aan hen een omstandig rapport uitbrengen >—i een rapport, directer dan de missives der Hooge Regeering. Van die commissarissen werd een buitengewone veelzijdigheid en doortastendheid geëischt. Van zulke „bequame stoffe", aan welke men zoo veelzijdige opdrachten kon toevertrouwen, was de regeering in Indië niet altijd voorzien. Het was toch niet voldoende bekwaamheden te bezitten als bestuurder, vestingbouwkundige, koopman en rechter. Vele „singuliere qualiteyt en" moest zoo'n inspecteur in zich vereenigen, zoo men „van de visite de rechte vruchten sou trecken." Een commissaris moest vooral „getrou zijn ende vast in sijn schoenen staen, geen liefhebber zijn van geschencken, onbesproken van particulariteyten, oprecht ende conscentieus in't beleggen van de informatiën ende in't stellen van zijn rapporten, voorsichtich van oordeel, vooral oock discreet ende van een moderaat naturel om de opperhoofden geen cleijnachtinge aan te doen ende al te veel onnoodige saecken over hoop te halen." Hij diende „oock te wesen een persoon, die grondige wetenschap ende kennisse heeft van boecken ende reeckeningen ende die oock becleet sy met gerequireerde achtbaerheijt ende aensien om met te minder aenstoot ende misnoegen daerover bij de ministers ontvangen ende erkent te worden, alle welke singuliere deuchden ende qualiteyten niet altijd in één persoon concurreeren." *) Toen Maetsuycker in 1661 zoo schreef, dacht hij niet meer aan de permanente commissarissen van 1626. Van die instelling was niets gekomen. In 1632 hadden Heeren Zeventien het bevel, om jaarlijks twee gequaliflceerde personen als commissarissen, vooral tot wering van den particulieren handel, uit te zenden, herhaald. *) Ingesteld werd die jaarlijksche inspectie nooit. Wel werden zoo nu en dan commissarissen benoemd naar verschillende kantoren, maar zeer ongeregeld, zoodat in 1650 en vervolgens herhaaldelijk de Heeren Zeventien de Regeering in Batavia hebben gelast, dat tenminste alle twee jaren de gouvernementen en kantoren door een commissaris zouden worden gevisiteerd. s) Ook daaraan kon men in Batavia niet voldoen *) wegens gebrek aan geschikte personen. Dat althans gaven Gouverneur-Generaal en Raden op als de reden, waarom het instituut der jaarlijksche permanente commissarissen, zooals bedoeld in 1626 en 1632, achterwege was gebleven, en waarom zelfs *) Generale Missive van Gouverneur-Generaal en Raden aan de Heeren Zeventien van 26 Januarie 1661. De in een commissaris vereischte probiteit wordt ook naar voren gebracht aan het slot van de Instructie voor den commissaris naar Suratte, Wingurla en Ceylon, Ryckloff van Goens, 19 Sept. 1653: „Dat een commissaris .... selffs niet alleen van alle oock de minste particulariteyten, maer ook van alle suspicie ende naerdencken van dien behoort vrij te wesen, mitsgaders oock van de suppoosten der plaetsen, die hij visiteren sal geenige geschencken, giften ofte gaven ontfangen mach, achten wij onnodich alhier te vermanen." 2) Instructie voor Gouverneur-Generaal Hendrik Brouwer van 17 Maart 1632, art. 91, 92. (Mijer, a. w., p. 68.) 3) Realia, Register op de generale resolutiën van het kasteel Batavia, 1602—1805. Leiden, 1882. s. v. Commissarissen, p. 302. 4) Aan Van Goens als commissaris naar Suratte enz., werd in 1653 meegegeven het verbaal van de jongste visitatie en het dagregister daarvan van 13 Febr.—8 Juni 1649, gehouden door den commissaris Arent Barendsz. (Register van de papieren aan Van Goens meegegeven in het Copieboeck van afgezonden Commissiën enz., 8 Febr. 1653—20 Dec. 1653.) Er waren dus ruim drie jaren verloopen sedert de laatste inspectie, want Joan Cunaeus had op zijn reis naar Perzië in 1651/52 geen gelegenheid gehad zijn commissie in Suratte uit te voeren. (A. Hotz, Journaal der Reis van den Gezant der O.-I. C. Joan Cundaeus naar Perzië in 1651/52. Werken Hist. Gen. Utr. Derde Serie. N°. 26, 1908. p. 3, 8, 372 vlgg.) Op de visite van 1653 volgt eerst die van 1657. aan het zenden van tweejaarlijksche commissarissen niet de hand was gehouden. *) Het is niet onmogelijk, en zelfs zeer aannemelijk, dat het gebrek aan „bequame stoffe" voor beide instellingen niet gunstig geweest is. Maar het mag ook betwijfeld worden, of de Hooge Regeering wel genegen was de proef te doen slagen. Zouden die werkzame, toeziende en onderzoekende inspecteurs, wier rapporten direct aan de Heeren Zeventien gezonden werden, en op wier schriftelijke en mondelinge raadgevingen de Hooge Regeering was aangewezen, vooral waar het gold inlichtingen ook over hooge ambtenaren van de Compagnie — zouden zulke door htm groote kennis van zaken feitelijk boven Gouverneur-Generaal en Raden staande ambtenaren door dezen wel gewenscht zijn? Al werd dan aan de opdracht van 1626 tot de benoeming van de permanente commissarissen, noch aan die van 1650 tot de aanstelling van de tweejaarlijksche commissarissen uitvoering gegeven, de door Heeren Zeventien opgestelde instructie bleef richtsnoer voor iederen later ter inspectie uitgezonden commissaris. Zij werd hun meegegeven1 om, „deselve met aandacht ende opmerckinge na te lesen, de poincten daerin begrepen wel te verstaen ende deselve exactelijck te achtervolgen ende na te comen." *) In den tijd van vijftig jaren was de Compagnie, gesticht als handelslichaam, naast koopman meer en meer souverein geworden. Zij had in Indië een koloniaal rijk gesticht en het bestuur er van geregeld. Het monopolie der specerijen, dat zoo „smakelijke" winsten afwierp, had de begeerte naar meer monopolies opgewekt, naar de kaneel van Ceylon, de peper 3) van Malabar. Die bezat de Compagnie nog niet, toen het bestand met Portugal werd gesloten. Na de verovering van den specerij-handel had de Compagnie gestreefd naar de heerschappij over de vaart in den Archipel; de toenemende handel op ') Gen. Miss. 26 Jan. 1661. *) Instructie voor Van Goens als commissaris van 19 Sept. 1653. Ook den 5den Sept. 1657 werd Van Goens een afschrift meegegeven. Op het Rijksarchief is nog een copie van de Instructie aanwezig, te Batavia gecollationeerd 16 Juli 1681. 3) Onder „specerijen" verstonden de dienaren der Compagnie de specerijen van de Molukken, waarvan de Compagnie het monopolie bezat. Daartoe behoorden dus niet peper, kaneel, cardemom etc Voor-Indië en Ceylon deed haar begeerig worden naar uitbreiding van haar invloed in het westen, misschien naar verwezenlijking van het oude stoute ideaal der groote eerste portugeesche vice-koningen: verdrijving van alle concurrenten uit geheel Indië. Hadden de Portugeezen er alleen Arabieren en inlandsche kooplieden als mededingers gevonden, de Compagnie had behalve met dezen nog met Engelschen en Portugeezen te doen. Zoo lang het bestand met Portugal duurde, kon de Compagnie haar zegevierend optreden tegen den gehaten mededinger niet voortzetten. In 1652 werd het anders. Toen trad weer de voor haar zoo gewenschte oorlogstoestand in; voor korten tijd, tot groote vreugde der Hooge Regeering, ook tegen de Engelschen. Het tooneel van den strijd werd nu weer de kust van Voor-Indië en Ceylon. Niet dadelijk kon met kracht worden opgetreden. Eerst toen de onderwerping der opstanden op de Molukken haar einde naderde, in 1655 werd een expeditie onder Gerard Huift naar Ceylon uitgezonden. Het offensief in het westen door Van Diemen aangevangen, werd door Maetsuycker, in 1653 Gouverneur-Generaal geworden, hervat. Ook Goa zag weer de blokkade-vloot voor haar „bhare" verschijnen. Colombo viel in 1656 der Compagnie in handen. Het monopolie der kaneel in het westen werd een pendant van dat der specerijen in het oosten. Maar zoo „dier een pand" als de Molukken was Ceylon nog niet. Een inlandsen vorst bedreigde nog altijd het vreedzaam bezit der nieuwe colonie. Dat was te gevaarlijker, omdat het noorden van het eiland nog in handen was der Portugeezen, evenals de tegenoverliggende kust van Voor-Indië. De verovering der kaneellanden moest nog bevestigd worden door een zuivering van den omtrek. Daartoe kreeg Ryckloff van Goens opdracht bij Instructie van 5 September 1657. Tevens werd hij daarbij als commissaris belast met de visite der westelijke gouvernementen en kantoren. Zijn opdracht *) was dus tweeledig: hij was admiraal en veldoverste en bovendien commissaris ter visite. In de qualiteit van admiraal en ') Instructie voor d'E. Heer Ryckloff van Goens, Raadt Extraordinaris van India, gaende in commissie tot visite der goevernementen en comptoiren Suratte, Wingurla, Mallabar, Ceylon, Cormandel, Bengale ende Malacca, mitsgaders als Commissaris, AdmiraeL ende Veltoverste over de scheeps ende crijgsmacht na de custe van India ende Ceylon uytgeset. In't casteel Batavia den 5 September Anno 1657. veldoverste droeg zijn instructie hem op de portugeesche sterkte Diu, ten noorden van Suratte, te veroveren. Van Diu moest hij zich langs de kust van Indië, den vijand zooveel mogelijk afbreuk doende, begeven naar Ceylon, nadat hij voor de blokkade van Goa vijf of zes schepen had achtergelaten onder het subaltern commando van den reeds 4 Augustus met negen schepen vertrokken commandeur Adriaan Roothaas. Op Ceylon zou het zijn taak zijn de verovering van Colombo te bevestigen door de verdrijving der Portugeezen uit hun sterkte op het eiland Manaar, de stad en het kasteel van Jaffanapatnam en uit het tegenover gelegen Tutucorijn op de zuidkust van Voor-Indië. Gaarne zou de Hooge Regeering zien, dat Cotchin op de kust van Malabar den Portugeezen ontrukt werd, opdat de Compagnie meester zou kunnen worden van den malabaarschen peper. Als commissaris had Van Goens de kantoren en gouvernementen Suratte, Wingurla, Malabar, Ceylon, Coromandel, Malakka en, als het kon, nog Bengalen te visiteeren volgens de voorschriften, daarvoor opgesteld door de Heeren Zeventien in de Instructie van 1626, die hem in afschrift werd meegegeven. In de jaren 1657 en 1658 heeft Van Goens zijn opdracht als commissaris niet persoonlijk, maar door zijn fiscaal Van der Dussen trachten uit te voeren in Suratte en Wingurla. Als krijgsoverste is hij zelf opgetreden op Ceylon. Hij heeft er Manaar en Jaffanapatnam en op de overkust Tutucorijn en Negapatnam veroverd, terwijl zijn subalterne commandeur Roothaas de „bhare" van Goa bezet hield. Voordat de expeditie van Van Goens beschreven wordt, zal het niet ondienstig zijn den toestand op Ceylon uiteen te zetten en de beteekenis der genoemde kantoren voor de Compagnie te schetsen. B. RYCKLOFF VAN GOENS. Vooraf ga een kort overzicht van de loopbaan, die het hoofd der expeditie, Ryckloff van Goens, in dienst der Compagnie had afgelegd.*) ') Voor Van Goens: P. A. Leupe, Ryckloff van Goens. Goeverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië 1678—1681. Dit is een „Memorie" door Van Goens opgesteld en door zijn zoon Ryckloff voortgezet, bevattende korte aanteekeningen over beider leven. De uitgever heeft haar van noten voorzien. (Berichten van het Hist. Gen. Utrecht 5d= deel, 2* stuk, p. 28 vlgg.) M. A. van Reede van der Kloot, De Gouverneurs-Generaal van Nederlandsch-Indië. 's Gravenhage, 1891. AALBERS, O.-/. Compagnie. 3 Van Goens was als 't ware een kind der Compagnie. Hij was geboren te Rees, 24 Juni 1619. Daar was zijn vader, Volckert Boickes van Goens, uit een oud friesch geslacht, cornet van een compagnie kurassiers in dienst der Staten-Generaal. Negen jaar oud werd Ryckloff door zijn ouders meegenomen naar Indië, waar zijn vader, op aandrang van een jongeren broer, die er fortuin gemaakt had, als „commandeur over de soldaten", in dienst der Compagnie was getreden. Van fortuin maken kwam niets. Een maand na aankomst stierf Volckert Boickes (1629) en in 't volgend jaar zijn vrouw. Zoo bleef de elfjarige Ryckloff in Indië achter als wees „sonder eenige bysondere erffenisse als de hoope van Gods goedertierentheyt." Op voorspraak van zijn oom Boickes komt hij, nauwelijks twaalf jaar oud, in dienst van den gouverneur van Coromandel, Arent Gardenijs, „welcke Heer [hem] een goed leermeester verstreckt heeft." Als Gardenijs in 1634 wegens eenig misnoegen door de Heeren Zeventien naar 't vaderland ontboden wordt, staat de jonge Van Goens, naar Batavia teruggekeerd, weer geheel op zich zelf, daar zijn oom naar Banda vertrokken is. Op zijn verzoek wordt hij door den Gouverneur-Generaal Antonio van Diemen aangesteld als assistent bij den opperkoopman van het kasteel Jacob de Wit, op een traktement van ƒ300 's jaars, „om in de packhuijsen gebruijckt te worden voor de commertie." Zoo blijft hij vooreerst op het kasteel werkzaam klimmende van assistent, eerst tot onderkoopman (met ƒ700 's jaars) en boekhouder van de negotie-boeken, daarna tot koopman (met ruim ƒ1500 's jaars) *) en „tweede persoon" over de administratie van alle Compagnies middelen. In 1645 werd hij opperkoopman en opperhoofd van het soldijkantoor te Batavia, waarop hij vier jaar later tevens zitting kreeg in den Raad van Justitie, om in 1651 te worden bevorderd tot eersten opperkoopman van het kasteel, d. w. z. tot eersten van de twee adjuncten van den Directeur-Generaal van den handel2) *) Volgens de resolutieboeken van Gouverneur-Generaal en Raden, 14 Oct. 1642, Was het ,,'t sestig guldens ter maent en opperkoopmansrantsoen". (Ber. Hist. Gen., t. a. p., p. 47 n 2). volgens de lijst der maandelijksche traktementen enz. van 31 Juli 1753. (Klerk de Reus, a. w. Bijlage III) is aan den rang van koopman dan nog verbonden ƒ 60 's maands en het kostgeld voor opperkoopman 13 realen (de reaal 48 strs.), wat te zamen maakt f 1094. strs. 8. Vermoedelijk waren er dus geregelde emolumenten aan de betrekking verbonden, of was het traktement honderd jaar later geringer. *) Klerk de Reus, p. 97. op een tractement van ƒ2200, behalve de emolumenten. Reeds een jaar tevoren was hij tijdelijk toegelaten tot de Hooge Tafel als geassumeerd lid in Rade van India *), in welk college hij 23 Augustus 1654 volgens besluit van Heeren Zeventien van 20 Januari van dat jaar, als extra-ordinaris lid werd bevestigd op f 3400 's jaars. Intusschen was Van Goens in 1640 gehuwd met Jacomine Rosegaard uit Leiden, weduwe van Jan Lievens, provisioneel luitenant in dienst der Compagnie. Zij schonk hem in den tijd van zes jaren vijf kinderen, vier zonen en één dochter, van wie er drie, onder welke de dochter, reeds in 1648 overleden waren. Gedurende zijn bedieningen te Batavia werd Van Goens voor verschillende zendingen gebruikt. In 1644 werd hij met een zending naar Palembang belast, op welke reis bij tevens de koningen van Jamby en Johor uit naam der Compagnie had te begroeten. Twee jaar later fungeerde hij als opperhoofd van ,,'s Compagnies commercie" te Jamby. Vijfmaal heeft hij de belangen van de Compagnie behartigd op soms gevaarlijke zendingen naar het hof van Mataram *), en eenmaal als gezant van de Hooge Regeering bij den koning van Siam, waar hij tevens als commissaris het kantoor visiteerde (1649/50). In die laatste qualiteit inspecteerde hij in 1653/54 de westelijke kantoren Ceylon, Suratte c. a. en Wingurla. ') In 1649 trad hij voor het eerst op als krijgsman. Toen werd hij met vier schepen naar Straat Soenda gezonden om twee genueesche schepen „met Uef of leed" naar Batavia te brengen, welke opdracht bij met succes volbracht. Ook in 1653/54 op den tocht als commissaris naar de westelijke kwartieren was hij commandeur over de navale macht en de militie te lande en heeft hij twee overwinningen op de Portugeezen behaald, waarbij in de eerste 40 vijandelijke fregatten of galeien verbrand of veroverd, en in de tweede vier zware portugeesche galjoenen werden vernield en één werd genomen. *) De arme achtergebleven weesjongen had het in 20 jaar tijds op 35 jarigen leeftijd van assistent gebracht tot extra-ordinaris lid van den Raad van Indië, en nu meende bij den tijd gekomen, om naar *) Zie boven p. 13. *) In 1648, 1650. 1651, 1652 en 1654: De Jonge. Opkomst, VI p. VI en 28; p. XLVI en 50 vlgg., p. LV en 44 vlg. en 46-53. *) Beneden Hoofdstuk 10. 't lieve, vaderland, waarheen zijn beide zoons en zijn huisvrouw reeds vertrokken waren, terug te keeren. Vóór zijn vertrek in Januari 1655 werd hij door Gouverneur-Generaal en Raden vereerd met een dotatie van ƒ4000, en in patria begiftigden de Heeren Zeventien hem met een gouden keten ter waarde van ƒ600. Zijn hart vloeide over van godvruchtige dankbaarheid: „maakt uw knegt dankbaar O Heerel dat hij nooijt meer van Uwe geboden afwijke van nu tot in der eeuwigheijt. Amen. Hallelujahl" juicht hij den psalmist na. Op aandringen van de Heeren Majores en om zijn eigen carrière te vervolgen besloot bij zich andermaal in dienst van de Compagnie te begeven met „expresse stipulatie", dat de eerste zetel aan de Hooge Tafel op het kasteel, die zou open komen, door hem als ordinaris lid zou worden ingenomen. Zoo vertrok hij 22 Nov. 1656 met zijn vrouw en zijn oudsten veertienjarigen zoon Ryckloff, assistent in dienst der Compagnie, als admiraal van de „vaderlantse equipagie" op het schip Orangie uit het Vlie. Na een reis van ruim zeven maanden arriveerde hij den lstEa Juli 1657 te Batavia, en nam twee dagen later, na den eed gepresteerd te hebben, weder zitting in Rade als extra-ordinaris Üd. *) In dien Raad werd in die dagen beraadslaagd over een uitrusting naar de kust van Voor-Indië en Ceylon, om de Portugeezen zooveel mogelijk afbreuk te doen. De bevelhebber over die krijgsmacht zou tevens als commissaris de westelijke kwartieren inspecteeren. Van Goens, zoo juist uit patria terug, bood zich aan om die uitgebreide taak op zich te nemen. *) Zijn verleden, waarin hij de Compagnie gediend had in verschillende betrekkingen, die alle tezamen in deze groote opdracht besloten waren, maakte hem de aangewezen man om aan het hoofd van deze missie en vloot op te treden. De „lange Kapitein" s) had bij den soesoehoenan van Mataram bewezen, hoe hij de kunst verstond met inlandsche vorsten om te gaan, en op zijn zending naar de westelijke kantoren waren zijn voortvarendheid en onversaagdheid als vlootvoogd duidelijk aan het licht getreden. Bij zijn aankomst in Suratte toch vernomen hebbend, dat drie engelsche schepen bij Diu kruisten op de uit Bassora verwachte *) Daghregister gehouden in 't Casteel Batavia, 1656/57. Uitgegeven onder toezicht van Dr. J. de Hullu. 's Gravenhage 1903— 04, p. 203 vlg. *) Daghregister 1656/57, p. 213. *) De jonge. Opkomst VI, p. XLVII. nederlandsche, had hij dadelijk, drie schepen en een chaloep afgezonden, om de Engelschen aan te vallen. Dat die aanval minder succes gehad had, dan verwacht kon worden, was niet zijn schuld, maar die van den bevelhebber over de schepen en de schippers geweest. Op zijn terugtocht had hij zijn groote zege op de Portugeezen behaald. *) Als geloovig Christen was hij, meer dan de officieele formules vereischten, geneigd in alle succes Gods hand te zien, „den almogenden Godt de eere te geven" en „eeuwiglyck te dancken." Maar als dienaar van de Compagnie achtte hij het niet gewenscht naar „Christelycke maxime" met de inlandsche vorsten te handelen. *) Een zeventiende eeuwer van het Cromwellsche „vertrouw op God en houd je kruit droog." Beneden Hoofdstuk DL *) De jonge. Opkomst, VI, p. IV vlg.: „De Christelycke maxime, die U.E. continueel hebben voor gehad, om den handel van d'Ed. Comp. in vrede en vriendschap met alle Indische grooten te vervolgen, is bij deselve qualyck geïnterpreteerd. Niemand is er in gansch Indië, die ons goed gunt, ja wij worden van alle natiën doodelyck gehaat. Door ons zei ven te declineren, achten zij ons des te minder en daardoor is oock verdwenen zelfs de geveynsde liefde. Naar mijn oordeel zal vroeg of laat de oorlog scheidsman moeten worden." (Aangehaald uit: Vertoogh wegens den presenten staet van de Nederl. geoctr. O.-I. C. door Ryckloff van Goens in 1655, uitgegeven in Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indië, 1856). HOOFDSTUK II. DE NEDERLANDERS OP CEYLON TOT 1657. Met de verovering en versterking van Jaffanapatnam in 1630, waren de Portugeezen meester geworden van de benedenlanden en de kust van Ceylon. Terwijl zij van Goa uit deze laatste verovering versterkten, was de nieuw opgekomen macht te Batavia meer haar aandacht gaan schenken aan de westelijke streken buiten den Archipel: eerst aan Malakka, dan ook aan de westkust van Voor-Indië, om er de oude concurrenten te verdrijven. In 1636 zeilde de eerste der vloten uit, die in volgende jaren geregeld Goa zouden blokkeer en en den Portugeezen alle mogelijke afbreuk doen. Tot die nieuwe macht wendde zich de in zijn bergen te Kandi benarde Maharadja van Ceylon. x) In 1638 sloot de admiraal Adam Westerwolt na zijn verovering van Batticalao met den vorst Raja Singha een verbond en handelsverdrag *) dat het fundament werd, of althans heette te zijn, voor de verhouding tusschen den koning *) en de Compagnie in de volgende jaren. De Nederlanders toonden zich ijverige bondgenooten in het veroveren: eerst van Trinkonomale (2 Mei 1639) dan van Negombo (4 Febr. 1640) en eindelijk van Gale (13 Maart 1640). Deze laatste sterkte bleef bezet, als het ééne fort, dat volgens een nieuwe overeenkomst *) met Raja Singha aan de Compagnie was afgestaan. De Heeren te Batavia *) Voor het volgende: Dr. W. A. van Geer, De opkomst van het nederlandsch gezag over Ceylon. Leiden, 1895. *) Ph. Baldaeus, Nauwkeurige Beschrijvinge van Malabar en Choromandel, derzelver aangrenzende Rijken en het machtige Eyland Ceylon. Amsterdam 1672. Deel II, Ceylon, p. 56—59. •) Raja Singha wordt nu eens betiteld met „koning", dan weer met „keizer". *) Zie beneden, p. 40. rekenden, dat aan de bezetting van Gale ook verbonden waren de voordeden van de landen Mature en Saffragam, bestaande in 1500 baren x) kaneel en een aantal olifanten. Batticalao en Trinkonomale bleven slechts voorloopig in handen der Nederlanders. Negombo werd nog in 't jaar der verovering door de Portugeezen herwonnen. In October van 1640 was het bestand, door de Staten-Generaal met Portugal gesloten, in Batavia bekend geworden en afgekondigd. Door moeilijkheden over de grensregelingen en over de rechten, die de Compagnie in naam van Raja Singha beweerde te hebben op de landen van Mature en Suffragam, duurde de oorlog op Ceylon nog voort en werd die zelfs in 1643 over geheel Indië den Portugeezen aangezegd. Deze hernieuwde krijg bracht de Nederlanders weer in bezit van Negombo (4 Januari 1644). Bij het tractaat, *) dat Maetsuycker 10 Nov. 1644 te Goa met den portugeeschen onderkoning sloot, werd de grenslijn tusschen het nederlandsche en het portugeesche gebied op Ceylon getrokken, ten zuiden van Negombo tot halverwege het portugeesche Colombo, en ten noorden van Gale eveneens tot halverwege genoemde portugeesche stad. Terwijl het nu met de Portugeezen tot een vrede was gekomen, was de verstandhouding van de Nederlanders tot hun bondgenoot, den vorst van Kandi, van alles behalve vriendschappelijken aard geworden. Zijne keizerlijke majesteit Raja Singha 8) was de oudste en, volgens het verdrag van 1638, ook voornaamste machthebber op Ceylon. Maar het was een zonderlinge verhouding, die tusschen den vorst en de Nederlanders, zijn bondgenooten, bestond. Zij waren immers niet gekomen om hem te herstellen in zijn voorvaderlijk erfdeel, maar om in de plaats te dringen van de Portugeezen en daardoor het monopolie van de kaneel te bemachtigen. *) Zij waren dan ook begonnen met den koning te bedriegen. 6) ') 1 baar - 480 pond. *) Het tractaat bij Baldaeus, Malabar en Coromandel, p. 94—96. *) Over Raja Singha's uiterlijk en karakter: T' Eyland Ceylon in zijn binnenste oft Koninckrijck Candy, Geopend en Nauwkeuriger dan oijt te vooren ontdeckt door Robert Knoz, scheepskapitein der Engelsche Oost-Indische Compagnie, die 20 Jaren langh in dit Gewest gevanckelijck aangehouden geweest en eijndelijck 't selve door de vlucht ontkomen is. Vertaald door S. de Vries, Utrecht 1692, p. 46 en 55. 4) Zie artt 9, 10, 13, 14 van het contract. (Baldaeus, Ceylon, p. 56—59.) 5) Van Geer, Opkomst, p. 39 vlgg. Volgens art. 3 van het verdrag van 1638 zouden de Nederlanders de veroverde sterkten op Ceylon bezetten op kosten van den maharadja „als Z. M. het noodig oordeelde." Deze laatste woorden kwamen alleen voor in het portugeesche exemplaar van het verdrag, dat den vorst werd overhandigd i— en ook alleen met die clausule kon hij de overeenkomst aanvaarden. De Nederlanders echter, in hun copie die woorden niet aantreffend, erkenden ze niet. Na iedere door de Nederlanders gemaakte verovering bleek het verschil in opvatting. Na de verdrijving der Portugeezen uit Trinkonomale stuurde Raja Singha 3000 man om de vesting te slechten ■— de Compagnie echter legde er een bezetting in en behield de stad. Ook Negombo had de koning na de vermeestering opgeeischt — de Nederlanders evenwel waren begonnen de gehavende vestingwerken te herstellen. Nieuwe onderhandelingen hadden in 1640 geleid tot een nieuwe overeenkomst. Het verbond van 1638 was bevestigd, behalve het derde artikel. Daarvoor waren nieuwe bepalingen in de plaats gekomen. Als de Portugeezen van geheel Ceylon verdreven waren, zouden de Nederlanders zich met één fort tevreden stellen. Zoo lang evenwel de vorst de onkosten, in zijn dienst gemaakt, niet geheel had betaald, zou de Compagnie ook de andere vestingen bezet mogen houden. Colombo echter zou in allen gevalle worden „afgeworpen ende geruineert." Zoo was dan nu de koning aan de Compagnie overgeleverd door zijn schuld, die in 1640 na de verovering van Gale reeds 310,790 realen van achten of f 776,975 bedroeg. Waar de Portugeezen door het bezit van Colombo en het door hen heroverde Negombo het grootste deel der kaneellanden, waaruit de schuld betaald moest worden, beheerschten, mocht het afdoen van die schuld door den keizer vooreerst een onbegonnen werk geacht worden, 't Moest den vorst wel duidelijk zijn, dat zijn belangen door de Compagnie niet werden behartigd en onvriendelijke daden van zijn kant bleven dan ook niet uit. 2) Niet minder wekte het nu in 1644 zijn toorn op, dat hij niet gekend was in de onderhandelingen over 't verdrag van Goa, waarbij ') Van Geer, Opkomst, p. 56 vlgg. 2) De moord op de gouverneur Coster: Van Geer, p. 63 vlg. beschikt werd over landen, die toch in zijn naam waren veroverd. *) Zijn misnoegen uitte zich in daden van vijandschap: de bezetting van Batticaloa kreeg geen toevoer meer en twee inlanders, die er voedsel gebracht hadden, werden gedood. ') Zijn eigen heden het hij de kaneellanden afloopen om de Nederlanders te dwingen, die landen te verlaten. Om zich tegen dien laatsten maatregel te weren, sloot de Compagnie zelfs een verdrag met de Portugeezen, ten doel hebbend de landen te beveiligen tegen allerlei gespuis, zonder daarin Raja Singha's vijandelijkheden te noemen. s) Door onvoorzichtigheid van den gouverneur Thijssen, kwam het na de afkondiging van dit verdrag tot openlijken oorlog met Raja Singha, wat niet de bedoeling van Gouverneur-Generaal en Raden geweest was. *) Thijssen werd teruggeroepen en vervangen door den smijdiger Maetsuycker, die in April 1646 te Gale het bewind overnam. Kort daarna begon Raja Singha een openlijken oorlog. Zijn benden, in de benedenlanden afgedaald, omsingelden de bezetting van het nederlandsche kamp te Panare. De tot ontzet, gezonden troepen uit Negombo werden gevangen, nadat hun aanvoerder Adriaan van der Stel gesneuveld was. Zijn hoofd werd op een zilveren schotel gedekt met een witte doek naar het kamp gezonden. Den volgenden dag, 15 Mei, gaf de bezetting zich over. De Maharadja keerde met bijna 400 gevangenen naar Kandi terug. ') De verantwoordelijkheid voor het gebeurde wierp de vorst op de Compagnie. Zij had het verdrag van 16386) geschonden, zij had •Negombo ook na de tweede verovering niet aan hem overgeleverd om het te verwoesten. Gedurende vier jaar had er nu een correspondentie plaats tusschen Maetsuycker en den koning. Van beide kanten werd verzekerd, dat men de vaste begeerte had, om het verdrag van 1638 te handhaven — en voor 't overige bevatten de brieven klachten en verwijten. Van de eene l) Voor de betrekkingen tusschen Raja Singha en de Compagnie: Donald Ferguson, Correspondence between Raja Singha II and the Dutch. (Journal of the Ceylon Branch of the Royal Asiatic Society, Vol. XVIII, 1903—1095). Voor den bovengenoemden toorn den brief van 16 Febr. 1645: ald. p. 185 vlg. *) Dagr. Bat 1644/45, p. 30. ») Van Geer, p. 136—141. *) Van Geer, p. 143. *) Ferguson, Correspondence, p. 192. *) Het verdient opmerking, dat Raja Singa zich steeds beroept op het voor hem voordeelige verdrag van 1638, niet op dat van 1640. Vgl. beneden p. 42, noot 8 en p. 57. zijde wordt Negombo geëischt, ]) van de andere de loslating van de gevangenen en het ontruimen van de landen om Negombo door 's konings benden. Maetsuycker werd het eerst toeschietelijk. *) Nadat hij negen maanden op antwoord had moeten wachten kreeg hij bericht, 8) dat de koning wel genegen was een gezant te Kandi te ontvangen. 23 Aug. 1647 vertrok daarop Laurens Maerschalck naar 's konings hof. Lang bleven de onderhandelingen slepen. Wel werd in October 1648 terugzending van de gevangenen beloofd, *) maar in Maart van 't volgend jaar waren zij nog te Kandi. Toen beproefde Maetsuycker het met geschenken, den vorst er echter tevens aan herinnerend, dat bij een hernieuwden krijg met de Portugeezen, de Hollanders eventueele veroveringen, b.v. Colombo, zelf zouden houden, indien zij dan nog met den koning in vijandschap waren. 6) Was het dat reeds vroeger ') gebruikte dreigement of de invloed der geschenken, die Raja Singha tot toenadering brachten? Hoe het zij, Maerschalck kwam 15 Juli terug met een brief 7) van den koning begeleid door twee van 's vorsten aanzienlijke dienaren, die een ontwerp-verdrag meebrachten. Ofschoon Maetsuycker met één artikel, waardoor het monopolie van de kaneel der Compagnie zou ontgaan, zoodra Raja Singha zijn schuld zou hebben betaald, niet kon meegaan, teekende bij toch in de hoop, dat dit later nog wel te verhelpen zou zijn.8) Burchard Cocx bracht het verdrag naar Kandi en keerde, na het bezworen te hebben, met eenige der gevangenen terug. De overigen zouden per schip van Batticalao gehaald worden. Op het eind van December 1649 vertrok Pieter Kieft naar Kandi om er als gezant te blijven.9) *) In zijn brief van 16 Febr. 1645 had de koning evenwel uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de Hollanders Negombo bezet mochten houden, zoolang Colombo nog niet gevallen was. *) Brief van 11 Sept 1646. (Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën, DordrechtAmsterdam 1726, V, Bijzondere Zaaken van Ceylon, p. 124.) *) Brief van R. S, 11 Juni 1647; (Ferguson Correspondence, p. 195.) *) Brief van Maetsuycker, 27 Oct 1648; (Valentijn, t a. p., p. 125.) *) Brief van Maetsuycker, 30 Maart 1649, (Valentijn, t. a. p., p. 125.) e) Brief v. 10 Sept. 1647. (Valentijn, t a. p., p. 125.) 7) Brief van 27 Juli 1649. (Ferguson, Correspondence, p. 200—202.) 8) Valentijn, t a. p., p. 127. Raja Singha beschouwde dit nieuwe verdrag als een bezwering „de novo" van het verdrag van 1638. Brief van 3 Mei 1650. (Ferguson, Correspondence, p. 204—206.) •) Brief van Maetsuyker, 5 Febr. 1650. (Valentijn, t a. p., p. 127.) Cocx was vertrokken 8 Aug. en keerde 5 Dec. terug. Het verdrag werd door de Heeren te Batavia geratificeerd, al waren ook zij geenszins tevreden met het artikel, aangaande de kaneel. De koning echter hield nog 155 dienaren van de Compagnie te Kandi gevangen, en daardoor een hooge troef in handen. Bovendien, het contract was al bezworen, en de verhouding tusschen de Compagnie en den koning was van „soo teere gestaltenisse", dat het niet ratiflceeren nog meer „verwerringen ende verbitteringen" zou hebben gesticht.*) Maetsuyckers taak op Ceylon was geëindigd. Zijn opvolger, Jacob van Kittensteyn, was te Gale aangekomen en in Febr. 1650 vertrok Maetsuycker naar Batavia. Nog voor bij heenging, had hij in de brieven van Pieter Kieft kunnen lezen, dat de vorst te Kandi nog geenszins tevreden was met de „casta Hollandese." ') Wat er dan nu weer haperde? In den brief van 27 Juni 1649 door Maerschalck meegebracht, had hij er in toegestemd een Hollander als dessave (districtshoofd) van Mature te erkennen, indien hij, evenals de andere dessaves aan zijn hof zou verblijf houden.l) Dat was niet de bedoeling, en de benoemde, Lambert Camholt, was dan ook niet, zooals eerst het plan was, met Burchard Cocx meegegaan naar Kandi. Toevallig was hij juist ziek geworden, wat een gunstig excuus bood, maar waarom hij door den koning dan ook niet bevestigd was. Deze bad met den terugkeerenden gezant een dessave uit zijn omgeving meegezonden. Van Kittensteyn, gevolg gevend aan zijn opdracht, had dien inlander niet erkend, en wederom de bevestiging gevraagd van een Hollander in die functie. Met verontwaardiging wees Raja Singha het verzoek af: „Denkt gij, dat ik zoo'n verzoek zal inwilligen?" *) Ook Negombo had hij in denzelfden brief van 27 Juni weder opgeeischt. Zoo bleef er ook na den vrede, door Maetsuycker gesloten, tusschen de bondgenooten een vijandige vriendschap of vriendschappelijke vijandschap bestaan. Zij hadden elkander echter noodig. En daarom, toen Van Kittensteyn in September 16504) den koning er op had gewezen, dat de hervatting *) Resolutie van Gouverneur-Generaal en Raden van Saterdach 25 Sept 1649. (Realia, Ceylon. p. 228 op 25 September 1649.) 2) Brief van 8 Febr. van Maetsuycker. (Valentijn, t a. p„ p. 127.) *) Dat de dessaves aan het hof te Kandi moesten verblijf houden, vertelt ook Robert Knox, T'Eyland Ceylon enz., p. 73. 4) Valentijn, t. a. p.. p. 135 vlg. van den krijg met Portugal aanstaande was, kwam er toenadering. Geschenken en beloften werden gewisseld en de inlandsche dessave van Mature werd teruggeroepen. In 't begin van 1652 kon Pieter Kieft naar Batavia gaan met berichten van goede verstandhouding tusschen de Hollanders en den vorst van Kandi. l) Bij het uitbreken van den oorlog gaf Raja Singha te kennen „die van de Compagnie te zullen steunen." *) De vrede toch, in 1640 in Europa, in 1644 in Indië gesloten, die door de gebeurtenissen in Brazilië, waar de Portugeezen met zooveel succes tegen de Nederlanders optraden, telkens dreigde verbroken te worden, was tot 1652 gehandhaafd. Den 25,tt,, April van dat jaar arriveerde echter te Batavia het schip de Peerl uit patria en den van de volgende maand werd de fluit de Post afgezonden om de order der Heeren Zeventien, met eerstgenoemd schip ontvangen, naar Gale over te brengen. Deze order was: „omde Portugeze natie in dese landen binnen de limiten van 't octroy van de Generale Comp. den oorlog weder aan te doen." *) Toen de Post 22 Juni, juist een maand na haar vertrek van Batavia, te Gale aankwam, was het geen gunstigen tijd voor het hervatten van den oorlog, want zoowel om Negombo als Gale waren de kaneelschillers met het inzamelen bezig. In dien arbeid zouden zij door 't uitbreken van den oorlog worden gestoord. Toen in October *) de kaneel in de schuur was gebracht, werden gezanten naar Colombo gezonden om eerst den Portugeezen den oorlog aan te zeggen en daarna verder te Negombo de nederlandsche bezetting met den oorlogstoestand bekend te maken. Hierbij beging de gouverneur Van Kittensteyn een groote fout. Hij had eerst het eigen volk te Negombo moeten waarschuwen en daarna den Portugeezen bericht zenden. Zelfs was het laatste niet eens noodig geweest, daar het bestand van tien jaren voorbij was en er „geen bescheyt van prolongatie vertoond wierd, dat denunciatie genoech was." Nu stond >) Gen. Miss. 24 Dec 1652. *) Valentijn, t. a. p., p. 137. 3) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. *) October: vgl. Valentijn, t. a. p., p. 128; Uyttreksel uyt de Instructie voor den Heer Jacob van Kittensteyn, President en Opperhoofd wegens de E. Comp. op Ceylon, p. 132 en Brief van Van Kittensteyn aan Raja Singha van 26 Oct 1652. (Val. t. a. p., p. 137). de bevelhebber van Colombo den gezanten niet toe naar Negombo te gaan, maar stuurde hen naar Gale terug. In den zomer en den herfst werden van Batavia nog zes vaartuigen uitgezonden om langs de kust van Ceylon op den vijand te kruisen, de hoofdstad Colombo allen toevoer van zee uit af te snijden en verder te benauwen. Meer viel er met de kleine scheepsmacht, waarvan in Januari 1653 nog drie schepen voor den handel naar Suratte moesten vertrekken, niet te doen. Soldaten konden te Batavia ook niet gemist worden, zoodat er maar 77 Javanen tot versterking van het leger naar Ceylon werden gezonden. Van Batavia noch van Goa werd in de eerstvolgende jaren aanzienlijker troepenmacht gezonden, zoodat van 1652—1655 de oorlog van beide zijden slap werd gevoerd. Met afwisselend geluk werd gestreden of meer geschermutseld in de nabijheid van de .rivier van Caleture. Daarachter hadden zich de Portugeezen, de grensrivier Alican verlatend, teruggetrokken. Toen in het voorjaar van 1654 de Portugeezen met vijf galjoenen hulp van Goa hadden gekregen, *) trokken de Nederlanders weer achter de Alican terug en werd de sterkte Caleture weer door de Portugeezen bezet. In de omstreken van Negombo viel niets van beteekenis voor; de krijgsbedrijven bepaalden zich tot eenige strooperijen door inlandsch krijgsvolk. Ook de blokkade van Colombo was niet voldoende geweest, De vijf van Goa gezonden galjoenen hadden tot de stad kunnen doordringen, en ook gedurende de maanden, waarin wegens den westmoesson de blokkadeschepen niet aanwezig waren (Mei—Sept), wisten de Portugeezen met kleine vaartuigen de stad van het een en ander te voorzien. *) Een bestuursverandering, die in October 1653 had plaats gehad — Van Kittensteyn was opgevolgd door Adriaan van der Meijden *) — had op den loop der gebeurtenissen geen invloed gehad. ') Deze galjoenen werden op hun terugtocht naar Goa in Mei 1654 door Van Goens vernietigd. Zie beneden Hoofdstuk Dl. 2) 't Bovenstaande naar Baldaeus, Ceylon, p. 144 vlg. en de Gen. Missives van 1652—1655. Deze was een jaar te voren uit Coromandel overgekomen en aan 't hoofd van het leger geplaatst. (Valentijn, t. a. p., p. 138). In 1655 werd hij weer voor 3 jaar aan de Comp. verbonden op een traktement van f 220 's maands. (Gen. Miss. 24 Dec, 1655.) De hulp van Raja Singha in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand was van weinig beteekenis geweest. Wel had hij in 't begin van 1652, als wij vernamen, zijn steun aan de Compagnie toegezegd — en dat was zeker meer gewenscht dan een verbond van hem met de Portugeezen, waarover wel eens geruchten gingen m maar veel vertrouwen op zijn bondgenootschap hadden de Heeren te Batavia niet Zij hielden er zich terecht van overtuigd, dat de vorst de bedoeling had „beijde natiën, ons en den Portugees jegens malcander in balance te houden", en dat hij dus, bij hoop op meer voordeel, de tegenpartij behulpzaam zou zijn, en misschien zelfs Colombo van victualie zou voorzien. l) Daarom moest de gouverneur tegen hem wel op zijn hoede zijn, niet minder dan tegen een openbaren vijand. Vooral moest hij zorgvuldig vermijden „om generhande redenen, persuasien ofte motijven onse krijgsmacht met denselven te conjugeeren." Want dan zou hij deel willen hebben aan de verovering van Colombo, wat niet gewenscht was. Ook zou zijn aanwezigheid in het leger gevaarlijk zijn voor de eigen christelijke lascarijns (inlandsche krijgslieden), die dan nog minder te vertrouwen zouden wezen. ') Van Kittensteyn had dan ook den koning verzocht zijn benden in een richting tegenovergesteld aan die naar Colombo te dirigeeren: n.1. naar Jaffanapatnam, Manaar en Saffragam 3). Toen Raja Singha hem daarop geantwoord had, dat hij van plan was voor Colombo te verschijnen, had de gouverneur hem dat ten zeerste afgeraden met de tegenover een krijgvoerend vorst wel wat ') Gen. Miss., 24 Dec. 1652 en 31 Jan. 1653. Uit de Gen. Miss., 24 Dec 1652: „Met koning Raja Singha staan de onzen nogal op goeden voet, waartoe wel schenen te hebben bijgedragen de „honorabele presenten", die hem al vervolgens worden toegezonden met „courtoise brieven geaccompagneert", daar „Radja Singa niet min groots als begerich is." O.a. was hem toegezonden een schoon zwart perzisch paard, dat hij zeer geëstimeerd had. Zijn laatste verzoek was om fijne lakens, schoone witte honden, witte siameesche hennetjes, kanarievogeltjes en dergelijke kleinigheden. Aan die wenschen zou men trachten te voldoen, waardoor dikwijls een „costelycke schenkagie" kon worden uitgewonnen, 't Voorgaande jaar had hij twee extra-ordinaire engelsche doggen gekregen, maar die waren niet in zijn smaak gevallen. Het Stedenboek (J. Blaeu, Tooneel der Steden van de Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1649) en dat van de Zweedsche oorlogen (Sweedsche Oorloghen, dat is Verhael van de oorloghe Gustavi Adolphi tegen Ferdinand II, door B. L., Dordrecht 1631), die hem door Johan Maetsuycker waren gezonden, had hij teruggestuurd om ze in het portugeesch te doen vertalen, wat wel niet gebeuren zou. *) Gen. Miss., 31 Jan. 1653. 3) Brieven van 16 Oct. 1652; (Valentijn, t. a. p., p. 137). zonderlinge reden, dat de stad niet zonder bloedstorting zou zijn te nemen. *) Zoo'n vaart had het echter niet geloopen met de uitvoering der plannen van den koning. Hij was rustig te Kandi gebleven. In de benedenlanden had hij alleen een „gemeene wacht" tegen de Portugeezen in het veld gehouden. Zoolang er voor geen van beide europeesche partijen versterking was gekomen, had hij zich niet geroerd maar „goede intelligentie" met den gouverneur gehouden en brieven en geschenken gewisseld. In Mei 1653 was den koning zelfs een lijfwacht van 29 man onder bevel van een vaandrig gezonden, die van hem maar een matige behandeling genoot *), ofschoon zij eens zijn leven gered heeft.s) In 't begin van 1655 werden 's konings benden door de Portugeezen uit de lage landen verdreven en had de vorst zijn troepen naar Kandi teruggetrokken, waar hij ook zelf zich bleef ophouden „om uijt te pruijlen", zooals Valentijn het noemt. *) Zoo was dus de toestand der Compagnie op Ceylon in den zomer van 1655 ongeveer dezelfde als in October 1652, toen de strijd tegen de Portugeezen werd hervat. De Alican was weer de grensrivier en voor Raja Singha, den officieelen bondgenoot, moest zij op haar hoede wezen, als voor een openbaren vijand. Dat na twee en een half jaar van strijd de Compagnie niet meer vorderingen gemaakt had, was niet te wijten aan de Hooge Regeering, maar aan de Heeren in patria. Zij hadden er niet voor gezorgd, dat bij het weder uitbreken van den krijg voldoende troepen in Indië aanwezig waren. Van 1650—1652 waren 10500 man gezonden. 5) Dat was voldoende geweeest om de schepen te bemannen, maar niet om eenig „exploict" te ondernemen. Vooral niet, als er geen beter soort volk gezonden werd. De Heeren te Batavia klaagden, dat „onder de gecomenen weder soo veel slecht ende onervaren volck" liep, en dat „vele uijtheemse, soo Schotten, Engelsen, Spanjaerts, Francen etc, oncundich in de Nederlantse tale" waren; zoodat eenige schippers en officieren verklaard hadden, dat het een wonder was, dat de >) Brief van 23 Dec. 1652; (Valentijn, t a. p„ p. 137). *) Valentijn, t a. p., p. 138; Gen. Miss. 7 Nov. 1654. *) Bij een overval door den portugeeschen generaal Caspar Figeiro. (R. Knox, a. w., p. 275.) *) Valentijn, t a. p„ p. 140. 5) Klerk de Reus, a. w. Bijlage V. schepen met zulk een bemanning goed overgekomen waren. x) Juist nu was er zooveel volk noodig. De gelegenheid was zoo gunstig, omdat de vijand niet veel macht had. De nederlandsche vestingen op Ceylon daarentegen waren van alle benoodigdheden voorzien. „Godt gave maer, dat wij haer met goet getal soldaten mochten versorgen, daer al ons hoopen op is." ') Van de Portugeezen was misschien na hun succes tegen de WestIndische Compagnie in Brazilië een krachtiger optreden in Indië te verwachten en dan zou de Compagnie niet alleen „in vele jaren zoo goeden occasie niet weder op haer crijgen", 8) maar zelfs gevaar loopen Ceylon te verliezen. 4) Die klachten en de dringende verzoeken om meer manschappen waren echter niet zonder uitwerking gebleven. In de jaren 1653— 1655 waren 3000 man meer uitgezonden dan in de drie voorafgaande jaren. 5) Dit had tengevolge, dat, al was de toestand weinig veranderd, de vooruitzichten thans ten minste waren opgeklaard. De toon in de missive van 12 Juli 1655 is dan ook gansch anders dan die in de voorgaande brieven. Na opsomming van de uit patria gearriveerde schepen heet het: „Hiermede is in India een goede macht schepen, soldaten en matrozen bij de handt om niet alleen overal den handel vol te connen laten staen, maer oock om iets notabels tegen de vijant te connen ondernemen." En zoo werd in Rade van India vastgesteld om onder „commando ende beleijt van den Heere Gerard Huift, eerste raad en directeur generaal van India", een vloot van 12 of 14 schepen en oorlogsjachten naar de kust van India uit te zetten. Nadat de gouverneur Van der Meijden een maand te voren door twee jachten van het plan op de hoogte was gesteld en een vasten bededag was gehouden, vertrok 14 Augustus 1655 de vloot van 12 schepen, bemand met 1200 „militaire coppen", „alle cloeck uytgelezen volck".6) De vloot was boven eigen behoeften voorzien van ') Gen. Miss. 24 Dec. 1652. *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. *) Gen. Miss. 7 Nov. 1654. 4) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. Klerck de Reus, a. w.. Bijlage V. ") Gen. Miss. 24 Dec. 1655. 1050 soldaten en 150 Mardykers, daaronder gerekend de 100 soldaten met de twee genoemde jachten vooruit gezonden. De soldaten waren ingedeeld in 16 compagniën, ieder van 75 man, de officieren en tambours niet meegerekend. allerlei instrumenten, gereedschappen en ammunitie voor het bestormen of belegeren van een stad. De onderneming was in de eerste plaats gericht tegen Colombo, welke stad moest worden genomen en geslecht. Na een redelijk voorspoedige reis kwam de vloot onder Huift midden September voor Negombo. Door het hevige regenweer en de vermoeidheid der troepen was het niet mogelijk een eerste onderneming tegen Colombo door te zetten. l) Huift zeilde dus zuidelijker, raakte door de duisternis voorbij Colombo en kon achtereenvolgens, al naar dat de schepen aankwamen, zijn troepen landen te Berberin tusschen de Alican en de Caleture. Daar vereenigden zij zich met het veldleger onder Van der Meijden. De schepen keerden terug om Colombo van de zeezijde in te sluiten. De opmarsen naar Colombo ving aan met de belegering van Caleture, dat na een beleg van ruim twee weken 15 October bij verdrag overging. In de vesting werd een compagnie achtergelaten en reeds den volgenden dag trok de voorhoede onder den majoor Jan van der Laan naar Paneture, weldra gevolgd door het geheele leger. De Portugeezen, die het overtrekken der rivier trachtten te stuiten, werden verdreven en bij maanlicht twee uur lang vervolgd. s) Een van Colombo gezonden versterking werd teruggeslagen en tot voor de werken der stad achtervolgd. In de volgende dagen werden de vijandelijke posten om de vesting door de troepen der Compagnie, soms na eenig vechten, binnen de stad teruggeworpen. Daarna kon het beleg van de lang begeerde stad, verdedigd door Antonio de Sousa Coutinho, beginnen. Na een matig bombardement van 14 dagen meende Huift, dat de stad genoeg verzwakt was, om een algemeenen aanval te kunnen ondernemen. Wel droevig liep die eerste storm op den 12deo November af. Van zee uit en op drie plaatsen van de landzijde werd de vesting *) Over net beleg van Colombo twee in hoofdzaak gelijke verhalen bij Baldaeus, Ceylon: 1°. p. 61—127, een blijkbaar hem na zijn komst op het eiland ten dienste gesteld dagregister; 2°. p. 205—232 (verkeerd gepagineerd 105—132), Aanhangsel, Belegeringh van Columbo door de Portugezen beschreven. Hiermede overeenstemmend Gen. Miss. 1 Febr. 1656, 4 Dec 1656. *) Verhezen der Nederlanders: 2 dooden o. w. de vaandrig Arent Jansz van Norden en 13 a 14 gewonden. Op het strand werden gevonden 18 a 20 doode Portugeezen en dan moesten er nog in de bosschen liggen. (Gen. Miss. 24 Dec 1655.) aalbers, O.-I. Compagnie. 4 geattaqueerd. Slechts een der aanvalscolonnes kwam binnen de muren, en die bleef er — maar gevangen. De andere werden zoodanig met schroot en musketvuur ontvangen „dat vele het wederkeren vergaten." Niet alleen de Javanen en inlanders, maar ook de officieren lieten de ladders in den steek. Het voorbeeld van Huift zelf, die een ladder aanpakte, was niet in staat hen tot hun plicht te brengen. Intusschen kwam van den aanval uit zee niets terecht De jachten Worcum en Maeght van Enckhuysen begonnen hun aanval te laat op den dag. Het vuur van het waterkasteel dreef Worcum terug. De Maeght zonder mast en met gebroken ankertouw, moest verlaten worden en dreef, met al haar victualie en ammunitie, een buit voor den vijand, op het strand. Het klein vaartuig, de bescherming der jachten dervend, moest de landing opgeven. Twee honderd man waren verloren aan dooden en gevangenen en 300 waren gekwetst. Onder deze laatsten was de generaal zelf, die een schot in de liesstreek had ontvangen. Colombo was sterker dan verwacht was! Moest de onderneming worden voortgezet? Huift belegde krijgsraad en gaf den leden eenige dagen tijd ter overdenking van die ernstige vraag. Het resultaat der overpeinzingen was: voortzetten. Opbreken van het beleg zou het „aensien ende respect van de Compagnie seer gekrenckt hebben." 't Was ook de vraag, of er zich bij uitstel een betere gelegenheid zou voordoen. Van Batavia moesten vóór April versterkingen gevraagd worden. Want als in Mei de blokkade-schepen van voor Colombo weg waren, zou de stad van Tutucorijn of Jaffanapatnam met klein Vaartuig versterking kunnen krijgen. Zoo oordeelde ook de Hooge Regeering en zond 7 Maart 1656 twee jachten en een fluit met 273 soldaten. *) Want het „sou schade sijn, dat hetselve werek, dat met soo grooten costen begonnen is ende reede soo gewenste beginselen gehad heeft door foute van vereijst secours ten halve soude blijven steecken." Waar was onder al die bedrijven de bondgenoot der Compagnie, de i) Zwaar schenen de gekwetsten niet gewond, ten minste 250 4 300 „stonden met de hulpe godes in corten weder voor den dag te comen. Van de 74 gevangenen bleven 8 in leven, die voor den val van Colombo werden vrijgelaten, naar hun zeggen „geen slimmer tractement genoten hebbende dan de Portugese ^j^Roode Leeuw en Avenborn kwamen te Gale aan 26 April. De fluit Pellicaen dreef af naar Coromandel. Uit Rebeiro. Histoire de 1'isle de Ceylan. maharadja van Kandi, in wiens naam de Nederlanders eigenlijk streden en die zich in 't begin van 1655 in zijn bergen had teruggetrokken? Vóór de Nederlanders Colombo genaderd waren, had hij het niet noodig geoordeeld van zich te laten hooren. Toen evenwel Huift voor die stad verscheen, vond hij er een aanzienlijk singaleesch gezantschap met een schrijven van den nederlandschen resident, Joris Hervendonck, meldend, dat de vorst hoopte binnen kort met zijn edelen in Colombo te wandelen. *) Eenige dagen later kwam de dessave van Saffragam meedeelen, dat hij van den koning opdracht had, de Nederlanders met vele diensten bij te staan. Kort daarna verscheen de dessave van de vier Corles ') met 700 mannen en bracht een brief van den koning ') waarin hij zijn vreugde uitsprak over de komst van het leger en er aan herinnerde, dat volgens brieven van Van Kittensteyn en Van der Meyden Colombo, als het genomen was, aan hem zou worden overgegeven. *) Over een betaling van zijn schuld aan de Compagnie, de voorwaarde voor het overleveren der vesting, sprak hij niet. Over het lot van de stad na haar val behoefde Huift zich vooreerst niet te bekommeren. De met de gezanten meegekomen Singaleezen echter gebruikte bij voor allerlei arbeid in de loopgraven en de andere werken rondom de stad. Ook in andere opzichten genoten de Nederlanders 's konings steun door de levering van slachtvee en andere levensmiddelen „zonder welke de troepen het niet zoo lang zouden hebben kunnen uithouden." 6) De vorst scheen het niet noodig te vinden ernstige pogingen te doen om daadwerkelijk aan de belegering deel te nemen. Tenminste, zijn reeds in October voorbereide afdaling naar de benedenlanden was in Januari nog maar gevorderd tot aan Balane (ten westen van Kandi) •) en eerst 17 Maart 1656 schreef hij zijn eersten brief aan Huift uit het kamp te Reijgamwatte, niet ver van Colombo. Verder ') Baldaeus, Ceylon, p. 66. *) „Corle": een district, bestuurd door een dessave. Meerdere corles kunnen "tvffr één dessave vereenigd zijn. *) Baldaeus, Ceylon, p. 67, gedateerd 29 Qct 1655. *) Vgl. Valentijn V, B. Z. v. G, p. 138, een schrijven van Van Kittensteyn. 6) Gen. Miss. 1 Febr. en 31 Juli 1656. 6) Brief van Raja Singha, 20 Jan. 1656, (Baldaeus,, Ceylon, p. 83.) 7) Brief van Raja Singha, 17 Maart 1656 (Baldaeus, Ceylon, p. 92). dan die plaats is bij niet gekomen. Wel had hij plan zijn leger bij dat van de Compagnie te voegen en de werken om Colombo te komen inspecteeren. maar zijn „indispositie en qualyck varentheflt verhinderden hem zijn voornemen uit te voeren. l) Aangespoord werd hij natuurlijk ook niet. daar de Nederlanders de vesting liefst zonder de hulp van zijn krijgslieden zouden nemen. De verhouding tusschen den keizer en de Compagnie was overigens gedurende het beleg voortreffelijk. Huift kreeg zelfs een door den vorst eigenhandig geschoten eland cadeau, en stuurde den koning eenige druiven. *) Kleine, intieme geschenken, als bewijzen van groote vriendschap. Hoe meer de val van Colombo naderde, hoe hartelijker de betuigingen werden van de vriendschap en hoogachting, die Raja Singha voor den veldheer koesterde. Huift was zijn „welbeminde en zeer geliefde directeur-generaal", niet iemand, dien men begiftigt met de sieraden des Üchaams, maar die de eerbewijzen ontvangen moet verschuldigd aan „des Majesteits Directeur-Generaal", zijn aller getrouwste dienaar, dien hij „oyt zijn leven hadde beleeft De keizer beval zijn veldheer zich niet aan gevaren bloot te stellen, „want bij verlies van zijn Perzoon. zou de Paarl van Zijn Majesteits oogen verlóren werden." *) . In Januari al had de vorst te kennen gegeven, dat hij Huilt aan zijn hof wilde zien. welke uitnoodiging deze in Februari had aangenomen, tot groote vreugde van den keizer: „Met de komste van U E. Perzoon. wanneer voor mij verschijnen, zal mij inbeelden, dat geheel Hollandt voor mij staat"*) Den eersten April, toen de maharadja te Reygamwatte was. stuurde hij een paar van de hoogste dessaves met groot gevolg om den directeur-generaal naar het hof te geleiden. „Godt geleijde U.E. ende brenge U.E. voor mijn Keyzerlijke oogen met Zijnen Goddelijken zegen, na welcke gewenschte uure ende dagh en goede komst mijn Keyzerlijke oogen van vreughde ende blydschap huppelen en springen, en 't gene U.E. dan voor mij zult spreken zal lieflijk musijck en snarenspel in mijn ooren zijn. ) » Brieven van Raja Sngha, 18, 22 April 1656. (Baldaeus, Ceylon. p. 103. 111. H3 vlg.) ? S$S£2SZ 'anoden gezant Ysbrand Godsken ± 23 Maart 1656: Baldaeus. **V Brief van 20 Jan. 1656. (Baldaeus, p. 83. Ferguson. Correspondence p. 225.) o) Brief van Raja Singha van 1 April 1656. (Baldaeus, p. 100 vlg.) Een week later had de lang verbeide ontmoeting plaats, nadat de „zeer beminde directeur-generaal", drie dagen op een audiëntie had moeten wachten en eerst na bedreiging met terugkeer was toegelaten. Bij het onderhoud gaf de Hollander den vorst niets toe in oostersche rhetorica, vleierige beleefdheid en overdaad van geschenken. l) Teruggekeerd van zijn bezoek, ging Huift op denzelfden dag 10 April de werken inspecteeren voor het bolwerk St. Jan. Hij werd door een kogel in het hart getroffen en bleef op de plaats dood. Het bevel werd overgenomen door Adriaan van der Meyden. De toon van Raja Singha tegen den nieuwen bevelhebber was niet zoo vriendelijk als die tegen zijn voorganger geweest was. Van der Meijden verstond blijkbaar minder goed de kunst om met een oostersch vorst om te gaan, Hij voelde zich gekrenkt als Raja Singha hem beval op alles „goede ordre ende wacht te houden", wat de keizer alleen maar gedaan had „omdat zulks zijn Keyzerlijke Perzoon toekwam." 8) Toen eens Van der Meyden een brief verzonden had op een half vel papier, wilde de keizer dien niet lezen, als zijnde „hem gansch onsmakelyck." Ook na aangeboden excuses was hij nog vertoornd en voegde Van der Meyden toe, na op Hulfts correcte manieren gewezen te hebben: „is het u te veel zijn hoffelijkheid na te volgen?" *) Bij alle beleefdheid of verontwaardiging sprak Raja Singha altijd als souverein van zijn hulptroepen: hulptroepen, van welke hij niet zoo zeker was. Telkens herinnerde hij in zijn brieven aan de handhaving van het verdrag van 1638, en aan de belofte door de gouverneurs en Huift gegeven, dat Colombo aan hem zou worden overgeleverd. *) ') Baldaeus, p. 104—107. 2) Brief van Raja Singha, 15 en 28 April. (Baldaeus, p. 110 vlg.) *) Brief van Raja Singha, 6 Mei 1656: (Ferguson, Correspondence, p. 233,) „what trouble is it to you to imitate him?" welke vertaling de verontwaardiging beter weergeeft dan Baldaeus, p. 120. 4) Raja Singha spreekt altijd over „mijn" Hollanders, „mijn" leger, „mijn" gouverneur, „mijn" directeur-generaal. Zie b.v. brieven van 12 Nov. 1655. 14 Febr. en 22 April 1656. (Baldaeus, p. 75, 84, 113 vlg.). In den laatsten ook de volgende aanmaning „ende den directeur generael zaliger heeft mij zijn woord gegeven, dat hij de stadt in mijn handen zal leveren." — Vgl. ook het schrijven van Van Kittensteyn, Valentijn V, B. Z. v. C, p. 138. — Aan die verzekering van Huift en Kittensteyn behoeft niet getwijfeld te worden, want aan Huift was gelast de vestingwerken, om minder garnizoenen op Ceylon noodig te hebben, te slechten en de stad in brand te steken. (Gen. Miss. 24 Dec 1655) Vlg. in Gen. Miss. 1 Febr. 1656: „ende willen Met meer klem zou hij dien eisch kunnen stellen, indien zijn krijgers aan den laatsten storm op de stad zouden deelnemen en hijzelf er bij tegenwoordig zou zijn. Daarom drong hij er op aan, dat hem de plannen voor een nieuwen aanval eenige dagen voor de uitvoering zouden worden meegedeeld. x) Aan dat verlangen werd voldaan. Den 3) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. 8) Instructie voor van Goens 5 Sept. 1657. *) Baldaeus, Malabar en Choromandel, 150 vlg. 5) Dit blijkt uit een schrijven van Van der Meyden aan Van Goens, 15 Januari 1658. vgl. ook Valentijn V, Ceylon, p. 165. Danvers, The Portuguese in India. London, 1894. II, p. 293. in het open vlek Tutucorijn, welke plaats zij gebruikten als tusschenstation en toevluchtsoord voor de van Goa naar Ceylon gezonden versterkingen. Aan de Bocht van Tondi heerschte de Neik van Tansjouwer. In het oosten van zijn gebied hadden de Portugeezen een sterkte te Negapatnam. Tusschen Madura en Tansjouwer lag het land van den Teuver, een vazal van den Neik van Madure. l) Aan hem behoorde het eiland Rammanacoyl. Dien „geheelen hoek" moest de Compagnie „suyver hebben" en de Portugeezen dienden er daarom „uytgepompt" te worden. Bovendien was er eenige handel te drijven in grof lijnwaad, waarom de Engelschen er al een factorij hadden," ') en bracht de parelvisscherij op de banken van Manaar en Tutucorijn eep aardige pacht op. 3) ') .... „die een groot gedeelte van den Neyck van Madures landen domineert." (Instructie voor Jacob v. Rhee, 31 Januari 1658) den neyck, sijnen heer." (Instr. voor Eduard Ooms 31 Januari 1658). 2) Missive van Batavia aan den Gouverneur en de Raadt te Ceylon 25 October 1657: .... „van gevoelen, dat de handel van het gem. landt de Compagnie mettertijt geen cleene voordeelen sal brengen, daar de Engelsen mede al schijnen lust op te hebben, een factoir in Tutucorin hebbende." *) Instructie voor van Goens 5 Sept 1657. HOOFDSTUK III. OVER DE KANTOREN SURATTE EN WINGURLA TOT DE KOMST VAN VAN GOENS. DE VISITATIE DIER KANTOREN DOOR RYCKLOFF VAN GOENS IN 1653/54. TOESTAND DIER KANTOREN IN 1657. BETEEKENIS VAN DIU IN VERBAND MET SURATTE. Suratte was de hoofdplaats van de provincie Guseratte. behoorende tot het rijk van den Groot-Mogol. l) Zij lag eenige mijlen landwaarts in aan de voor middelmatige schepen bevaarbare rivier Tapti. De landvoogd had er een paleis bij een versterkt kasteel, waar een vestingvoogd zetelde. Naast het paleis lag het tolhuis (de alfandigo) waar alle in- en uitgaande goederen tol moesten betalen, en dicht daarbij de markt of bazaar, waar alle denkbare goederen te koop werden geboden. Op die bazaar „grimmelde en krioelde het van allerlei soorten van menschen, alzoo men er behalve de inboorlingen zeer veel Persianen, Maleijers, Javanen, Portugeezen, Hollanders, Engelschen, Franschen *) en zelfs ook Jooden heeft, die daar grooten koophandel drijven en aan bloote Tol alleen, behalve de andere inkomsten der stad nu wel twee millioenen 's jaars betaalen." Verder waren er ook zeer veel „Mooren, *) Decanders, Cambayers, Bengalers *) Voor Suratte en onderhoorige kantoren: Baldaeus, Malabar en Coromandel, pp. 2. 3, 12 en 13; en Valentijn, V. 2* stuk pp. 145, 146, 220, 221. 222-224. Valentijns beschrijving van Suratte is van een halve eeuw na 't midden der 17* eeuw. Eenige van zijn opgaven zijn echter een uitwerking van aanduidingen bij Baldaeus (b.v. over den tol van 3l/a °/o en 2 °/o voor goud en zilver; over de ligging van kasteel paleis e. a.), zoodat zijn beschrijving wel niet veel zal afwijken van die van het Suratte uit het midden der 17* eeuw. *) Eerst sedert 1669. *) Mohammedaansche inlanders. De westkust van Voor-Indië. Uit Baldaeus, Malabar cn Choromandel. en onder deze veel Benjaners, *) Bramines enz. en een groote menigte van Rasbuten 2) en Perzen." De kooplieden van Suratte dreven handel op Arabië, Perzië, Afrika, Atjeh, Tanasseri, Queda en de Maldiven. De Groot-Mogol nam zelf aan den handel deel. Daar de rivier van Suratte slechts voor middelmatige schepen bevaarbaar was, ankerden de zeeschepen in een baai anderhalve mijl ten noorden van den riviermond, de „kom van Suhaly," waar zij achter een zandplaat een veilige ligging vonden. Van het „strand van Suhaly" werden de goederen in ossenkarren naar Suratte vervoerd. In die volkrijke, drukke handelsstad stonden op de bazaar twee sierlijke logies of factorijen: een van de Engelschen, de andere van de Nederlanders. De betrekkingen van de Oostindische Compagnie met Suratte dateerden van 1606. In Mei van dat jaar was de koopman David van Deijnse met een „cargasoen" voor Suratte verschenen en in de stad toegelaten. *) 't Volgend jaar werd hij op aanstoken van de Portugeezen vermoord en de meegebrachte goederen werden geroofd. Van Deijnse had nog berichten kunnen geven over de voordeden, die de handel in Suratte beloofde, en de Heeren Zeventien waren ook wel besloten, de zoo droevig verbroken betrekkingen te herstellen. Evenwel, zoo luidde de opdracht aan Pieter Both,4) eerst moest door repressaille-maatregelen het prestige van de Compagnie hersteld worden. Daarvan kon echter door de moeilijkheden in den Archipel met de Portugeezen vooreerst niets komen. Een latere zending van Coromandel uit door den koopman Pieter Gillesz van Ravestdjn, „om op alles nader te informeeren", leverde ook geen resultaten op. Hij werd van den een naar den ander gestuurd en kon maar eenige duizenden guldens, als vergoeding voor het geroofde goed los krijgen. Terwijl die zaak nog hangende was, arriveerde den 2den Augustus 1616 de opperkoopman Pieter van den Broek met het schip Nassau van Mocha in „Suhalys kom." Van den gouverneur der stad viel l) Hindoe-kooplieden van Voor-Indie. H. Yule and A. C. Burnell, Hobson-Jobson, A Glossary of coüoquial AngloIndian words and phrases, and of kindred terms, New edition, edited by William Crooke, London 1903, s. v. Rajpoot, Rajaputra =» kings son. The name of a great race in India, the hereditary profession of which is that of arms. *) 't Volgende naar Pieter van Dam, Beschrijving van de Compagnie, hs. op het Algemeen Rijksarchief. Voor Suratte: Tweede Boek, 3de deel, 29"« capittel, folio 869 vlgg. 4) Instructie voor Pieter Both, art 37. (Mijer, a. w. p. 19.) hem een vriendelijke ontvangst ten deel. Door zijn cordaat optreden ') verkreeg hij toestemming niet alleen tot het drijven van handel, maar ook tot het huren van een huis, om er een logie te vestigen. Bij zijn vertrek het hij Pieter Gillissen s) achter met drie personen en een partij goederen. De gouverneur der stad had Van den Broek met „handtasting" bescherming beloofd en bij zijn vertrek negen guseratsche kleeden geschonken. De achtergelaten Gillissen had geen opdracht om satisfactie te verkrijgen voor den moord op Van Deijnse en vergoeding voor het toen gestolene. Hij moest onderzoeken, hoe de Compagnie den handel op Cambaya en Suratte zou kunnen bemachtigen. Toen het ook hem weer bleek, dat er groote winsten te behalen zouden zijn, liet de Hooge Regeering de zaak van Van Deijnse wegens den „profijtelijcken handel" verder rusten.3) De verschijning, ontvangst en vestiging der Nederlanders te Suratte was een ergernis geweest voor de Engelschen, die er reeds eenige jaren vroeger een logie hadden mogen oprichten. Pieter van den Broek, de vestiger, werd ook de organisator van den handel der Compagnie in Suratte en onderhoorige kantoren. Zijn tweede reis in 1617 over Mauritius, Madagascar en de Roode Zee naar Suratte, was niet voorspoedig. Zijn beide schepen raakte hij kwijt, maar de goederen kon hij bergen in een dorp, gelegen aan de kust bij Suratte. Nadat hij te Suratte met Pieter Gillissen den handel geregeld had, trok hij met 103 man dwars door Deccan en Golconda naar het Nederlandsche kantoor te Mazulipatnam op de kust van Coromandel. Vandaar arriveerde hij in Nov. 1618 over Atjeh in de factorij te Jacatra. Daar heeft hij bij de belegering dier factorij door de Engelschen en Javanen een minder manhaftige rol gespeeld dan in Suratte. Dat belette Coen niet, hem in 1620 als bestuurder van den handel naar Arabië, Perzië en Voor-Indië te zenden. De zaken te Arabië het bij over aan den opperkoopman Herman van Gil en eenige subalternen. Zelf installeerde hij zich in v) Over Pieter van den Broeks verblijf te Suratte, Valentijn V, 2de stuk, p. 121. 2) Van Dam noemt hem „onderkoopman", Valentijn „opperkoopman" en vermoedelijk is het dezelfde, dien Van Dam te voren noemde de „koopman" van Pieter Gillesz van Ravesteyn. 8) Van Dam, Beschrijving, t. a. p. f. 873. October 1620 als directeur van den handel te Suratte, welk ambt bij met veel lof bekleedde tot 2 December 1628. l) Onder het hoofdkantoor te Suratte had Van den Broek vier onderhoorige kantoren gesticht, te Brootsja, Brodera, Amadabad en Agra. De eerstgenoemde stad, 2) twaalf mijlen ten noorden van Suratte en negen a tien mijlen landwaarts in aan een rivier gelegen, was een centrum van weefnijverheid. Daar waren de beste bleekerijen en vandaar kwamen meer kleeden en doeken dan van eenige plaats in Indië. In de bergen werden agaatsteenen gevonden, waarvan allerlei fraais werd gemaakt. Vijftien mijlen noordelijker lag Brodera, s) een landstad, waar fijne en fraaie kleeden gemaakt werden, maar kleiner dan te Brootsja. Amadabad, een volkrijke stad, breed gebouwd met mooie huizen was vijf dagreizen van Suhalys strand verwijderd. Er waren vier bazaars, waar drukke handel werd gedreven in allerlei kleeden, confituren en kunstvoorwerpen. 4) Naar Agra 6) had Akbar zijn hof, dat tot 1566 te Delhi zetelde, verplaatst. Reeds vóór dien tijd was het een groote volkrijke stad met vele rijke huizen der grooten, die alle verre overtroffen werden door het paleis, dat Akbar het bouwen. In die stad moest de Compagnie eenige vertegenwoordigers hebben voor den handel en meer nog wegens de nabijheid van het hof, dat nu eens te Agra, dan weer te Delhi zetelde. Een goede verstandhouding met dat hof was voor de Compagnie een voorwaarde voor haren handel in het rijk van den Mogol. *) Want zonder des konings firman was in die landen niet te „negotiëren." De gouverneurs toch veranderden meestal ieder jaar en waren er op uit hun zakken te vullen. Het hof was ver en zij regeerden vrij wel als koningen. Indien zij maar met geld en roof bij den koning kwamen, vonden de klachten der kooplieden weinig gehoor 6), tenzij een bondig firman van den Mogol hen beschermde. ') Valentijn IV, 2de stuk, p. 221—224. De laatste vier jaren genoot hij een tractement van f 200 per maand. l) Over Brootsja, Baldaeus, Malabar, p. 19; Valentijn IV, 2de stuk, p. 151. 3) Over Brodera, Baldaeus, a. w., p. 14; Valentijn, a. w., p. 152. *) Over Amadabad, Baldaeus, a. w., p. 2; Valentijn, a. w., p. 150. 6) Over Agra, Baldaeus, a. w., p. 18; Valentijn, a. w„ p. 204 vlg. 6) Van Dam, Beschrijving, t. a. p. f. 881. Volgens Valentijn *) zijn de Nederlanders door de Mogols met veel achting en genegenheid behandeld. Dat neemt niet weg, dat er moeilijkheden voorkwamen, veroorzaakt door het willekeurig optreden van de gouverneurs, waartoe soms de Nederlanders ook wel aanleiding gaven, wanneer zij trachtten de tollen te ontduiken. *) In den regel werden de geschillen in der minne geschikt, maar soms eischte het prestige der Compagnie een krachtig en gewapend optreden. Dat was het geval in 1648, toen het met de „menighvuldige gewelden, quellingen ende bekommeringen in den handel", en met de „plunderinge van 's Compagnies Logie" te Suratte te ver was gekomen. 3) Vooral die plundering eischte een krachtig optreden. Daarom vertrok deh 6den Augustus de gewezen directeur van Suratte, Arent Barentsen, in qualiteit van commissaris naar Suratte „om door de wapenen 't vereijschte redres te erlangen." *) !) a. w. p. 143. *) Van zulk pogen tot ontduiking vertelt Georg Andrlesz eenige staaltjes In zijn: „Beschrijving der Reizen van Georg Andriesz enz. sedert zijn uytvaert in 't Jaar 1644 tot aan zijn wederkering in 't jaar 1659 door Adam Olearius in de Hoogduitsche Taal, uitgegeven en van J. H. Glazemaker vertaalt, 't Amsterdam 1670, p. 20 en p. 24. Toen hij in 1645 als dienaar van een commissaris met dezen en anderen van Suhaly naar 't kantoor te Suratte ging, werden zij gedwongen de alfandigo of het tolhuis te passeeren. Zij moesten hun wapens afgeven en hun bagage laten onderzoeken. De tolbeambten vonden in de kist van den commissaris vier duizend rijksdaalders, van welke zij toen 10 % als tol namen in plaats van 2 % (vgl. boven p. 68, noot) Evenzoo geschiedde met de 40 rijksdaalders, die de dominé wou binnensmokkelen. Te Amadabad viel het volgende voor. Toen de „Sabandar of Tollenaar" met eenige Cambaische kooplieden in de „karavansera" kwam, waar de goederen der Hollanders lagen en aan een Benjaan beval die goederen te schatten, waardeerde deze „een goet vrint van de Hollanders, hen ten gevalle en ook niet zonder zijn voordeel" die goederen veel minder dan zij waard waren. Hij werd daarvoor gruwelijk gestraft. 3) Voor 't volgende: Baldaeus, a. w., p. 3—12; Pieter van Dam, Beschrijving, t. a. p. f. 888 vlgg. De grieven tegen de overheden waren, volgens een ontwerpfirman door den directeur Jan v. Teylingen opgesteld, behalve de genoemde plundering en een daarbij gepleegden doodslag: de goederen der Compagnie verheten de alfandigo altijd met aanmerkelijk onderwicht; de Vrijheid van tol, der Compagnie in het binnenland toegezegd, werd niet gerespecteerd: op de wegen van Agra en Amadabad naar Suratte waren in de laatste jaren 41479 realen afgeperst. Andere grieven meldt Van Dam: In 1635 was een nederlandsche jongen in Agra van de logie weggeloopen, tot de besnijdenis gebracht en niet uitgeleverd. In 1646 had prins Orangzeb te Amadabad den uitvoer belet van de door de Compagnie gekochte salpeter. Ook had die prins een onderbarbier, die de besnijdenis had ondergaan, in Zijn protectie genomen. 4) Van Dam (Beschrijving, t. a. p. f. 889.) voegt er bij: „hoewel tegens de last en ordre van hier derwaarts afgegaan." Die last kan niet slaan op dit speciale geval, waarover uit patria nog geen order kon zijn gegeven. De woorden moeten dus betrekking hebben op een algemeene bepaling aangaande voorzichtig en niet gewelddadig optreden in 't algemeen. Door het slechte zeilen van een zijner schepen kwam Barentsen eerst eind October met zijn schepen in de „Kom van Suhaly." Dat was te laat om de moorsche schepen, die van Mocha kwamen, aan te houden en uit hun lading een som gelds te lichten tot een waarborg voor vergoeding bij eventueele aanslagen op de kantoren der Compagnie buiten Suratte. De schepen waren reeds gearriveerd en uit de schepen in de baai was niets meer te halen. Zonder waarborg voor de veiligheid der binnenwaartsche kantoren, achtte Barentsen het niet geraden met geweld genoegdoening te eischen. Het volgend jaar had de nieuwe directeur Van Teylingen meer succes. Nadat de nederlandsche colonie zich op schepen in de baai had teruggetrokken, werden naar een wel overgelegd plan J) den H0"1 en September twee groote schepen aangehaald. Eén er van behoorde aan den Mogol zelf. In die schepen werd aan geld meer dan elf ton gevonden en nog voor vier en een halve ton aan vrachtgoederen voor verschillende moorsche kooplieden. De schepen werden uit respect voor den Mogol met de bemanning naar Suratte gezonden; het geld en de goederen werden achtergehouden. Zoodra de gouverneur der stad bericht had gekregen van het gebeurde, en daaruit begreep, dat het de Compagnie ernst was met haar optreden, zond hij dadelijk brieven aan den directeur, met verzoek hem de pretensiën der Compagnie op te geven. Toen aan dat verzoek was voldaan, kwamen moorsche commissarissen met de aanzienlijksten van de stad naar 't strand van Suhaly om over de eischen te onderhandelen. Na eenige ruggespraak met den gouverneur werden die afgezanten het met Van Teylingen eens. De waarde der geroofde goederen geschat op ƒ66,000 werd vergoed s) en de Compagnie kreeg verlof tegenover de alfandigo een eigen pakhuis te bouwen. De nederlandsche kolonie keerde daarop naar Suratte terug. Het pakhuis werd gebouwd en met toestemming van den gouverneur voorzien van een hooge muur, „waardoor den Compagnie bevrijd werd van groote onderwichten, die men door diefaghtige handen gestadigh onderhavigh was." De alfandigo was dus blijkbaar, behalve ') Baldaeus, a. w., p. 12. 2) Van Dam (Beschrijving, t. a. p. f. 894.) vertelt, dat de Compagnie bij de in beslagneming en de vergoeding ƒ41482 : 16 heeft geprofiteerd. Van Teylingen heeft dus vermoedelijk te veel aan pretensiën opgeschreven, of vermoedelijk niet al het achtergehoudene teruggegeven. een tolhuis een entrepot, waarin de goederen werden opgeslagen vóór zij den tol passeerden. Door bedreiging met opheffing van de nederzetting der Compagnie in Suratte verkreeg Van Teylingen van den koning een „bondig firman." Daarbij werd aan de Compagnie in 't algemeen den onbelemmerden handel in het gansche rijk geaccordeerd, uitgezonderd, dat te Suratte en Brootsja de ordinaris tollen zouden moeten worden betaald. Aan alle gouverneurs en andere subalterne bedienden werd gelast, dat zij „haar zouden hebben te onthouden eenige raderijen of tollen op de wegen af te vorderen of eenige moeilijkheden of moeiten aan te doen." De gouverneur, onder wiens bestuur de affronten waren voorgevallen, werd teruggeroepen en de nieuwe ambtsdrager kreeg last, den vreemdelingen de behulpzame hand te bieden en niet meer af te vorderen dan den gewonen vastgestelden tol. In de volgende jaren was er weinig reden tot klagen. Indien al een gouverneur eens dreigde met het een of ander, b.v. het openen der pakken bij 't passeeren van de alfandigo, dan zag hij er toch „na onse instantige doliantie" van af. Dat kostte wel eenige tegemoetkoming van de zijde der compagnie, als b.v. het verkoopen van geschut, wat de Heeren Zeventien verboden hadden. De directeur gaf echter minder stukken dan de gouverneur wel wenschte om den op kanonnen beluste met de overgeblevene „in devotie te houden." ]) Geheel tevreden met het optreden van 's vorsten ambtenaren bleef de Compagnie niet. Daarom werd er besloten tot een gezantschap naar Sjah Jehan. Na eenig uitstel wegens afwezigheid van den Mogol vertrokken de kooplieden Jan Berchout en Jan Tak van Agra, om den vorst met een groote „schenkagie"s) te begroeten. 7 Januari 1653 kwamen zij te Delhi aan. s) Nadat zij eenige grooten begroet hadden onder wie de voedster van 's konings dochter, werden zij op den derden dag in plechtige audiëntie ontvangen en mochten zij aan Zijne Majesteit de wenschen van de Compagnie voordragen, waaraan hij voor 't meerendeel tegemoet kwam. De koning stemde er in toe, dat de alliantie van vriendschap voor *) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. 2) Deze bedroeg voor den koning, zijn dochter, de hertogen en de grooten ƒ30,552. 3) Voor deze legatie Gen. Miss. 19 Jan. 1654. altijd werd bevestigd en dat de tollen te Suratte en Brootsja voor 55,000 ropias of 66,000 gulden *) jaarlijks zouden worden afgekocht, opdat de Compagnie in het vervolg bevrijd zou zijn van de „vexatiën" der ambtenaren. Hij zou in een bondig firman den handel in Bengalen voor de Compagnie vrij verklaren. Verder keurde hij het goed, dat de Compagnie in zijn gebied haar schepen repareerde of nieuwe deed maken, op 't strand van Suhaly een gebouw oprichtte voor hare suppoosten en papieren, en dat zij in het vervoer van paarden niet zou worden gehinderd. Twee eischen kon de vorst niet toestaan. De koran verbood hem, volgens zijn zeggen, te verhinderen dat voortvluchtige Nederlanders door de Mooren werden aangehouden en besneden. Ook kon hij niet beloven, dat hij de bevrachting van Compagnies schepen met particuliere goederen niet zou verbieden, want hij had zelf schepen uitgerust om daarmee vrachtvaart uit te oefenen. *) De koopheden, met het toegestane al tevreden, waren nu den koning ter wille en beloofden, dat de schepen van hem en zijn onderdanen brieven van vrijgeleide zouden krijgen van de Compagnie voor de vaart op Atjeh en plaatsen daaromtrent gelegen, en dat hun onder geen voorwendsel overlast zou worden aangedaan. Hiermede handelden de gezanten tegen de bedoeling van Gouverneur-Generaal en Raden, die de met de Compagnie concurreerende vaart der Mooren op die streken wilden vernietigen, waartoe zij als voorwendsel gebruikten hun strijd met Atjeh. s) De vorst het ben van die toezegging een acte opmaken en teekenen — en daarna wachten op het firman, waarin zijn beloften zouden worden vastgelegd. Het wachten duurde ') Dat was niet veel minder dan in de laatste 4 jaar gemiddeld aan tol was betaald en 15000 ropias of 18000 gulden meer dan Gouverneur-generaal en Raden bevolen hadden. 2I Vgl. voor 't verbieden van 't bevrachten van andere dan koninklijke schepen, A. Hotz, Journaal der Reis van den gezant der O.-I. Compagnie Joan Cunaeus naar Perzië in 1651—1652. Amsterdam 1908. (Uitg. Hist. Gen., derde serie, No. 26. p. 6 vlg.) 3) Baldaeus, a. w., p. 8. Brief van den directeur Van Teylingen aan den Mogol van 10 Febr. 1649, art. 5. De Compagnie heeft met haar maatregelen succes gehad. Baldaeus, a. w., p. 13: In voorgaande tijden zonden die van Zuratte in de maanden Mayo, Junio, buyten het zaizoen des Jaars langs de landstreek van India (wanneer de Portugeezen met haar vaartuigen binnen waren), één ofte twee schepen naar Achin, Tanasseri, Queda, de Maldives, geladen met kleeden, catoenen; brengende in Retour peper, campher, nagelen, nooten, foelie, zandelhout, porceleyn, chineesche zijde, bi) die van Malacca daar gebracht; voorts tin, benjuin, sapan- en agelhout, elephantstanden, en van de Maldives kokos, alzoo daar weynigh andere koopmanschap valt." lang en de kosten der legatie stegen met iederen dag uitstel. Daarom verlieten de gezanten Delhi, aan het hof twee moorsche makelaars achterlatend om de „mandementen te prosequeren." Toen eindelijk het verlangde firman kwam, waren de beloften „soodanich getrocqueert ende verdraaijt, dat met de gedane toezeggingen bijna geen gemeenschap schenen te hebben." Een nieuwe reis van Berchout naar Delhi had geen succes; zonder nieuwe geschenken was geen toegang tot het hof te krijgen. De Regeering te Batavia had echter geen lust na een gezantschap, dat ƒ 58,466 had gekost1), en slechts één twijfelachtig voordeel had opgeleverd: het afkoopen van den tol voor ƒ66,000, nogmaals een legatie te zenden. De nieuwe firman met zijn onduidelijke toezeggingen gaf in de volgende jaren aanleiding tot vele disputen tusschen den nieuwen directeur Pelgrom en de Suratsche koninklijke ambtenaren. De groote winsten, die de kooplieden te Suratte behaalden op de goederen door de Compagnie aangevoerd, wekten de afgunst van het hof. De koninklijke familie wilde deelhebben aan die profijten. De Compagnie echter wenschte met geen machthebbers in handelsrelaties te staan. Toen dan ook de voedster van 's konings dochter verzocht jaarlijks een vierde van de aangevoerde goederen tegen den door de kooplieden gecontracteerden prijs te koopen, werd haar dat, „om de quade consequentiën discretelyck afgeslagen." *) De koning zelf gebruikte sterker middelen om zich een deel van de winst te verzekeren. Een groote koopman Wièrsia Wora, perste hij 100,000 ropias af, omdat hij in de laatste jaren te veel op de goederen der Compagnie had verdiend. 8) Voortaan, zoo had hij *) Er waren ook tegengeschenken door de Compagnie ontvangen: „De schenckingen van zijn koninkl. Ma)., zijn oudste dochter, de prinses Saheb Begem en van de vorstin Bourichanem (de voedster) bestonden in twee moorsche poocken, waarvan een met vuile platte diamanten was gesierd en de ander met slechte robijnen." Daarbij kwamen nog een paar „g'ammelleerde" vrouwenringen van goud. „Daarmede meenen zij ons zeer te verheerlijken, wat wij nog voor goed moeten opnemen." Bij die schenking, getaxeerd op een waarde van ƒ5100 was een brief gevoegd van den Mogol. Gouv. Gen. en Raden besloten die maar niet te beantwoorden; omdat ook het bezorgen van zoon antwoord niet best ging zondereen nieuwe „schenckage." (Gen. Miss. 26 Jan. 1655.) 2) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. 3) Vgl. Valentijn V, 2de stuk, p. 145, waar hij vertelt, dat onder de kooplieden in Suratte sommige Benjaansche kooplieden zoo rijk waren, dat zij de geheele lading van één schip alleen of met een ander opkochten, en weer alle waren leverden, die De logie der Compagnie te Suratte. Uit Begin ende Voortgangh van de Vereenigde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. (Amsterdam 1646.) te kennen gegeven, wilde hij zelf de goederen tegen de prijzen van het met de kooplieden gesloten contract opkoopen. De directeur Pelgrom was gelukkig in staat den koning van zijn voornemen af te brengen.l) Ook latere bedreigingen in die richting werden niet uitgevoerd. s) Moeilijkheden met het hof konden ook ontstaan door de begeerte van den vorst naar europeesche dienaren. De nieuwe gouverneur, die na de bovenvermelde represailles in 1649 gezonden werd, moest zien tien konstabels te krijgen, wel ervaren in oorlogszaken en den omgang met grof geschut. *) Onder de klachten, die de directeur toen te berde bracht was er ook een over het terughouden van twee besneden Nederlanders. *) Eenige jaren later (1657) eischte de koning van het kantoor twee schilders en een chirurgijn, dienaren van de Compagnie. Ofschoon ongaarne, daar het in den regel lastig was die dienaren terug te krijgen, willigde de directeur van Gendt het verzoek in. Hij zorgde er echter voor, dat de gezondenen voorzien bleven van een „eerlijke gagie en qualiteyt," zoodat zij in dienst bleven van de Compagnie, en geen loon van den koning behoefden te ontvangen.') Het kantoor Suratte was een der voornaamste van de Compagnie. Het leverde aanzienlijke winsten. 6) Jaarlijks verheten in Augustus of September eenige schepen Batavia zoon schip noodig had. Hiervan maakten zij echter geen gewag, omdat vroeger de Mogols wel het geld van zoon rijken Benjaan leenden en nooit teruggaven, en als hij er van sprak met zijn geslacht uitroeiden. Zoon geval vertelt Georg Andriesz. a. w., p. 22 en noemt als datum van de uitmoording 27 Nov. 1645, toen hij in Suratte was. l) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. >) Gen. Miss. 28 Jan. 1655. 3) Baldaeus, a. w., p. 12. *) Baldaeus, a. w., p. 8, vgl. boven p. 72, noor 3. De gouverneur antwoordde op die klachten: De eene was naar Perzië vertrokken, de ander gevlucht reeds 8 maanden dood. Als de Nederlanders het gebeente wilden terug hebben, zou bij het zoeken de behulpzame hand geboden worden. 5) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. *) De winsten bedroegen volgens de generale missives voor de afgeloopen boekjaren, sluitend 31 Mei, in 1652 f 161025 : 5 ; 11. 1653 f 197732 : 15 i 19. 1654 f 396816 : 1:13. 1655 f 237203.: 16 ; 10. 1656 f 68925 : 7 : 2. met bestemming naar Suratte en Perzie. Na drie maanden ongeveer arriveerden zij in „Suhalys Kom." Hun lading bestond vooral in specerijen. Eenigen tijd later, in Januari,*) kwam een tweede bezending goederen met de zoogenaamde Tayoansche of zilvervloot. Deze schepen waren in Mei van Batavia vertrokken naar Japan en Tayoan op Formosa, hadden van daar hun koers genomen over Malakka en Ceylon naar Suratte en Perzië, en keerden, na een afwezigheid van ruim twaalf maanden, over Coromandel voor Batavia terug. *) Met deze beide bezendingen werden te Suratte een menigte goederen aangebracht: specerijen van de Molukken, staaf koper, kamfer, schuitzilver s) van Japan; thee, zijde, radix china van China; *) tin van Malakka; kaneel van Ceylon en nog vele andere koopmanschappen. *) De groote winsten zaten vooral in de specerijen: nagelen, foelie, noten en rompen (stukken van noten), terwijl ook op het koper en tin ongeveer 100 % werd gewonnen. Voor het bij "den verkoop verkregen geld werden allerlei soorten kleeden, dekens, garen, indigo, drogerijen *), salpeter, ruwe diamanten, zeep en granen ingekocht. Dikwijls konden ook nog contanten naar Batavia gezonden worden. Toch was de Compagnie niet tevreden met de behaalde winsten. Er konden grootere gemaakt worden. De aangebrachte koopwaren werden sedert eenige jaren volgens een vast contract aan de koopheden geleverd. Het laatste contract in 1650 door den directeur Joan van Teijlingen gesloten, was in 1653 afgeloopen. Reeds voor den afloop van het contract was het den ') „januari", volgens de Instructie voor Van Goens, 19 Sept 1653. 2) Baldaeus, Ceylon. p. 83. *) Grove Japansche munt Van dit schuitzilver kreeg Suratte slechts een deel, als Bengalen en andere kantoren voorzien waren, want te Suratte was goedkoop geld te leenen tegen 8/« % per maand. Op andere kantoren, Tonkin, Bengalen, Coromandel, Tayoan en Siam was het duurder. (Gen. Miss. 26 Jan. en 24 Dec 1655.) 4) Een bijna vergeten geneesmiddel. (F. A. Flückiger, Pharmakognosie des Pflanenzreiches, 3** AufL, p. 325. Vgl. Jan Huygen van Linschoten, Itinerario II, register op radix.) «) Zie beneden p. 79, noot 3 het contract door Van Teylingen met de kooplieden ia Suratte gesloten. _ _ 6) Zooals: mirabolanen, een vrucht die veel looistof bevatte. (Itinerario II, zie het register.) caetsiouw. (Hobson-Jobson. s. v. catechu,) a fragrant extract from the wood of several species of acacia. (Itinerario D, register op „cajou".); poetsiock (HobsonJobson, s. v. putchock,) a fragrant root (Itinerario II, Zie register op „costus".) Heeren te Batavia duidelijk geworden hoe „pernicieus" de genoemde „contractatie" voor de Compagnie was geweest. *) Vooral de specerijen werden veel te goedkoop geleverd. De daarvoor vastgestelde prijzen hadden Gouverneur-Generaal en Raden evenmin als de Heeren Zeventien goedgekeurd. De eersten hadden daarom voor die goederen het contract willen breken, maar in patria hadden de heeren Majores het beter geoordeeld, nu het contract eenmaal gesloten was, woord te houden. *) Hoe hoog de winsten op de specerijen na afloop van het contract konden worden opgevoerd, bewijst een staatje, dat aan den voet der bladzijde wordt medegedeeld. *) 1) Gen. Miss. 24 Dcc 1652. 2) Van Dam. Beschrijving. Hij geeft de lijst van de te leveren goederen, met de prijzen als volgt: (1 R. = 1 Ropia =■ 24 stvrs.) 2500 man nagelen tot R. 52 \ 2200 . noten „ „ 17 1êö 2300 „ rompen „ 13 J 140 sockels foelie (1 sockel =- 154 pond) „ „ 72 I i 600 man campher , „ 27 I 500 „ lange peper „ „ 5 > ra 200 .thee „ 60 I > 100 „ galiga „ „ 8 l § 100 „ cubeben (een medicijn) ... „ „ 6 I S 5000 „ sappanhout » 3'/2 ] % 500 „ alluyn 8 / 1000 „ vermillioen „ „ 64 v 1000 ,. quicksilver „65 I § 1500 „ elephantstanden „ 80 f >V 6000 „ thin 28'/» > 9^ 2500 ii spiaulter 20 13$ 1500 „ koper 32 1 « 100 „ sandelhout „„22 ' 2<& " rad^KChw (,een,mef'ci'n) \ waarvan de prijs naer haer 25 kisWacorïal (8l0e'hOUt) ( deught soude werden gemaeckt 3) Het volgende staatje is ontleend aan het in Hoofdstuk IV nader behandelde „Vertoogh" van Van Goens Aanvoer Verkoop Geheele Geheele specerijen. specerijen. aanvoer. verkoop. 1653 f 85289 f 328059 f 302502 f 693269 1654 „ 73401 .. 479200 . 311777 „ 952423 1655 „ 22521 a) .. 138305 „ 271398 „ 603041 1656 „ 63127 „ 355990 „ 295532 „ 693427 a) alleen nagelen en rompen. Een bron van inkomsten voor de Compagnie was de vrachtvaart van Suratte op Perzië. Zij vervoerde goederen van inlandsche koopheden, waaraan b.v. in 1652 ruim ƒ60,000 werd verdiend. In die vaart had de Compagnie met toenemende concurrentie te kampen. De Mogol zelf had zes, en later zelfs twaalf „groote bakken van schepen", en verbood de bevrachting van andere schepen, vóór de zijne volgeladen waren. *) Zijn zoon het ook twee groote schepen bouwen. De Engelschen trachtten eveneens aan die vrachtvaart deel te nemen en de guzeratsche Mooren hadden in de jaren 1654 en 1655 wel 40 schepen in de vaart van Mocha tot langs de geheele kust van Voor-Indië. Van de kantoren in Hindoestan, direct onder Suratte ressorteerende, wilde alleen op dat te Agra de handel „rechtevoort niet beschieten." De doeken, daar ingekocht, konden in Perzië den inkoopsprijs niet opbrengen. Ook werd door de dienaren der Compagnie op de deugdelijkheid niet zoo nauwkeurig gelet, als de moorsche koopheden dat wisten te doen. *) Van Suratte uit werden door de Compagnie ook handelsbetrekkingen onderhouden met Mocha aan den ingang der Roode Zee, Bassora aan 't eind der Perzische golf, en Sindi, in het aan den Mogol onderworpen rijk van dien naam, aan den benedenloop van den Indus. Naar Mocha 3) voeren jaarlijks twee schepen. Zij brachten daar tin, lood, benzoë, spiauter, specerijen, katoen, aguilhout en „cauris", kleine witte schelpjes, als muntstukjes gebruikt. *) Het eene schip bracht de gebeurde contanten naar Suratte, het andere ging met de gekochte „cauwa" (koffie) naar Bassora. In den laatsten tijd ging het met dien handel niet best. De winst bedroeg over 't jaar 1651/52 maar ruim ƒ2700, „dat sober" was. 6) De Engelschen en Portugeezen deden de Compagnie te veel concurrentie aan. Naar Bassora werd jaarlijks van Suratte uit gevaren, behalve met de genoemde „cauwa" van Mocha, met kleeden en specerijen. Ook ') Gen. Miss. 24 Dec. 1652. Vgl. boven, p 73. *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. *) Voor Mocha: Baldaeus, Malabar, p. 17 vlg. 4) Hobson-Jobson, s. v. cowry. 6) Gen. Miss. 24 Dec 1652. „Afbeeldinge van 's Compagnies Logie in Agra" Naar een teekening op het Algemeen Rijksarchief. daar ging het niet best. *) Een nieuw kantoor was Sindi, over land een maand, over zee acht of negen dagen reizens van Suratte. Omdat de Engelschen op de daar gekochte kleeden een „treffelijcke stuijver" wonnen, had de directeur Pelgrom in overleg met den commissaris Johan Cunaeus *) den koopman Pieter de Bie er in 1652 over land heen gezonden. Hij had bij de overheden trots de tegenwerking der Engelschen en Portugeezen een goede ontvangst gevonden. Niet slechts op de kleeden voor Perzië bestemd, ook aan vrachtgelden zou er volgens De Bie veel te verdienen zijn. 8) De eerste ingekochte lijnwaden in Januari 1653 met het jacht Concordia naar Gamron (Perzië) gezonden hadden ook „smaeckelijcke advancen" gegeven, en een voordeelige handel in geraffineerde salpeter werd in uitzicht gesteld. 4) Naast de Mooren waren de Engelschen en Portugeezen de voornaamste concurrenten langs de geheele kust van Mocha tot Cotchin „Dat gespuys" [van Portugeezen] had „de gewesten van Mocha en Bassora met een hoop slecht vaertuijgh met cleeden overcropt" klaagden scheldend Gouverneur-Generaal en Raden. Zij vonden het „droevig te zien. dat de Engelsen soo daer [d. i. Mocha] als op andere plaetsen de onsen in de negotie soo wisten te vercloecken." 6) Met Portugeezen en Engelschen beiden was de Compagnie sedert 1652 in oorlog, een toestand, die de Heeren te Batavia prefereerden boven een vrede. Zij hoopten, dat „bij continuatie van den oorlogh met Engeland, die natie, die zeer tegen ons woelen, vandaer [d. i. Sindi] konde worden gehouden" en „dat de gerenoveerde oorlog met de Portugezen merckelyck tot stijvinge ende advance van 's Compagnies handel sou strecken." De vijanden zouden bij gebrek aan „defendjff vaertuijch" de vaart naar Mocha en Bassora „ten meerendeele moeten staecken ofte ten Rove van d'E. Compagnie staen te vallen." ') De eerste Engelsche oorlog werd dan ook in Indië met meer succes gevoerd dan in Europa. In 't begin van 1654 kon de Hooge ') Gen. Miss. 19 Jan. 1654. ■) Gezant naar Perzië 1651—1652. •) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. ') Gen. Miss. 19 Jan. 1654. 6) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. aalbers, O.-I. Compagnie. 6 Regeering naar patria berichten, dat zij al vijf engelsche schepen had buitgemaakt, één bij Batavia en vier in de Golf van Perzië, welke prijzen, behalve de schepen ruim ƒ454,000 hadden opgebracht De schepen van de Compagnie hadden van de Engelschen nog geen overlast gehad. x) De Portugeezen hadden meer te verliezen dan schepen en goederen; hun sterkten en daarmede hun trouwens dalende positie in Indië. Op 't bericht van de hernieuwde oorlogsverklaring hadden zij dan ook hun vestingen Diu en Daman voor twee jaar van „maintementos" en ammunitie, „dubbel canon en tamelycke macht van blancke coppen" voorzien. *) In 1636 was Van Diemen, zooals wij reeds zagen, begonnen in den strijd tegen de Portugeezen op de kust van Voor-Indië geregeld de „bhare van Goa" te blokkeer en. Ieder jaar, zoo was zijn plan. moest er omstreeks September een vloot voor Goa's rivier verschijnen, om tot het intreden van den west-moesson in Md alle in- en uitgaan van schepen te beletten. Aan dien maatregel had in 1637 de nederlandsche nederzetting te Wingurla,8) eenige mijlen ten noorden van Goa, in het gebied van den koning van Visiapour gdegen, haar ontstaan te danken. Zij diende om de nieuwste berichten aangaande den toestand der Portugeezen binnen Goa te verkrijgen en inlichtingen te verschaffen over de sterkte van hun krijgsmacht en bet te verwachten „secours" uit Portugal. De omgeving van Wingurla was ruim voorzien van tarwe, rijst en vee, zoodat de blokkadevloot van daar van alle ververschingen kon worden voorzien. In 1652 bij het hervatten van den krijg was de logie van de Compagnie, een oud steenen gebouw, door den resident Jacob Bacherach *) Gen Miss. 19 Jan. 1654. Daarin komt ook voor het verhaal van het engelsche lacht de Zeehors, dat van Suratte naar Mocha gevaren, op het gerucht van den uitgebroken oorlog, zoo spoedig mogelijk zijn goederen zelfs onder de markt had verkocht („geklad*), om ijlings naar Suratte terug te kunnen keeren. Uit vrees voor nederlandsche schepen was het echter naar het noordelijker Cambaya gegaan, waar het jacht wel drie mijlen de rivier was opgehaald. De contanten en bagage waren uit Mocha met moorsche schepen „bedecktdyck" naar Suratte gezonden, „dat haer tot groote cleenachtlnge was streckende." *) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. •) Baldaeus, Malabar, p. 71. Danvers, a. w„ U p. 262. voorzien van een steenen ringmuur, versterkt met twee bastions („punten"). ]) Aan die logie waren vijftig bezoldigde dienaren verbonden, wat voor een plaats, die zoo weinig winsten opleverde, te veel geoordeeld werd. Want de handel in specerijen en enkele andere artikelen had er weinig te beteekenen. ') De opperkoopman Jacob Bacherach was 4 Mei 1652 ter vervanging van het reeds vertrokken opperhoofd Otto Hoeckgeest te Wingurla gekomen. *) Onder zijn voorganger waren moeilijkheden ontstaan naar aanleiding van een twist tusschen dienaren der Compagnie en van den gouverneur. Een Nederlander was gedood en eenige waren gewond. Om voor deze beleediging voldoening te verkrijgen, had Hoeckgeest de onderkooplieden Leendert Jansz en Hayo Harderwijck gezonden naar hertog Fettechan, heer van Wingurla, toen verkeer ende aan het hof van zijn heer, den koning van Visiapour, in de stad van dien naam. Welwillend ontvangen, werd hun beloofd, dat de misdadigers gestraft zouden worden. De hertog gaf hun den raad, voor hun vertrek een bezoek bij den koning te brengen. Daar geen bezoek mogelijk was zonder geschenk, gaf Fettechan hun een robijnen ring *), geschat op een waarde van 300 pagoden, en nog 500 pagoden van 4 gulden, om aan den koning te vereeren. De onderkooplieden volgden den raad, de koning nam het geschenk aan en hield met de heeren „verscheide vrundelicke discoursen." De gedane beloften echter werden niet vervuld. Integendeel. Na de komst van Bacherach zond de hertog hem een afgezant met een klein geschenk om hem van 't voorgevallene op de hoogte te brengen, en ter betaling van het geleende geschenk een som te vragen van 7500 pagoden. Bacherach, die gemeend had, dat de hertog de ring en de pagoden ') Gen. Miss. 24 Dec 1652. *) Gen. Miss. 24 Dec. 1652: „De negotie van Wingurla is van geen importement, hoewel onse residenten daar doorgaans seer om woelen." Uit. Febr. 1652 was het kantoor ten achter f 2321 : 9:11. Gen. Miss. 19 jan. 1654: Een cargasoen van Ceylon aangebracht bedroeg slechts f 15399 en werd verkocht met een winst van 97 %• vooral te danken aan de specerijen. De winst op het laken b.v. was maar 4 %. *) Gen. Miss. 24 Dec 1652. Deze Bacherach was 30 Nov. 1639 lid van de Raad van justitie geworden; 20 Dec 1650 opperkoopman; 21 Febr. 1651. gezant naar Bali. (Hotz, Cunaeus, Bijlage C.) 4) Instructie voor den commissaris Ryckloff van Goens, 19 Sept 1653. van zijn eigen geschenk had afgehouden, „opdat den coninck mede gekent soude wezen", voer tegen den gezant uit en verkreeg van dezen uitstel van antwoord tot de komst van schepen uit Batavia. Eenige dagen later verscheen een secretaris van den hertog, die nu zijn eisch tot 15,000 pagoden of ƒ60,000 had verdubbeld, en allerlei dreigementen tegen de Compagnie het aankondigen. Bacherach en zijn Raad besloten daarop bij den koning zelf beklag in te dienen. Wederom werd Harderwyck naar Visiapour gestuurd. Zijn tocht had geen succes. Onderweg beleedigd en voor de poort bespot, werd hij niet eens in de stad toegelaten. De twist Üep ten slotte zoo hoog. dat de hertog Bacherach het weten, dat de Compagnie, als de pagoden niet betaald werden. Wingurla maar moest verlaten. Bij die moeilijkheden kwam nu nog. dat de twee kooplieden, met wie de Compagnie te Wingurla handel dreef. Narsanna en Kitsanna Weij, er vandoor gegaan waren met een schuld aan de Compagnie en particuhere schulden aan Compagnies dienaren van ƒ82,168. Op schriftelijke klachten bij den koning en andere grooten ingediend over den hertog en de gevluchte koopheden, kreeg Bacherach na lang wachten bericht, dat hij kon verhuizen naar Achera Salse. ongeveer 6 mijlen ten noorden van Wingurla. onder een anderen hertog staande. En zoo deed Bacherach. Over die geschiedenis waren de Heeren te Batavia zeer slecht te spreken. Bacherach had niet zoo maar dadelijk moeten opbreken, waar. zooals uit de brieven bleek, nog geen gevaar dreigde. Hij had de beslissing uit Batavia moeten afwachten. En indien hij gedwongen was geweest te vertrekken, dan was hij door een resolutie een jaar te voren met den commissaris Cunaeus *) overlegd, gehouden geweest niet naar Salse, maar naar Suratte of Gale te vertrekken. Waarom was hij daar niet heengegaan? Met ongeëvenaarde brutaliteit had hij naar Batavia geschreven, dat bij de ruim ƒ82,000, die de gevluchte koopheden schuldig waren, ƒ30,000 hem zelf toekwamen. Daarmede erkende hij zonder schroom zijn eigen particulieren handel. Hoe zou hij te Suratte of Gale die ») Gezant naar Perzië en commissaris ter visite van de kantoren Gamron, Suratte Wingurla, en de gouvernementen van Ceylon, Coromandel en Malacca. (Hotz, Cunaeus, p. 373.) Cunaeus te van 2 Oct s avonds tot 6 Oct. 1653 in Wingurla geweest. ƒ30,000 kunnen innen? Gouverneur-Generaal en Raden waren er van overtuigd, dat de hertog en de koopheden en misschien zelfs de koning *) het met elkaar eens waren, en de buit samen zouden deelen. En aan die kooplieden had Bacherach op crediet goederen geleverd tot een bedrag van 70 a 80 duizend gulden, die hij uit voorbijgaande schepen had gelicht1) Die goederen, die nog verzegeld in de pakhuizen gelegen hadden, waren door de twee kooplieden aan den hertog gegeven in afbetaling, zoo 't heette, van de 15,000 pagoden, terwijl zij hem ook nog compagniesgoederen, onder hun berusting te Ragiabach, hadden toegezegd ter voldoening van andere vorderingen, die hij nog meende op de Compagnie te hebben. Intusschen werden over Coromandel brieven ontvangen van de twee kooplieden met klachten over de „superbe ende rude proceduren" van Bacherach tegenover de grooten des lands, waaruit volgens hun zeggen al deze misère voortkwam. Zij verzochten weer goederen van de Compagnie te mogen ontvangen en beloofden in weinig jaren de schuld, die de Compagnie van hen te goed had, te zullen afbetalen. J) In 1651 was aan den raad van Indie, Joan Cunaeus, gezant naar Perzië opgedragen op zijn terugreis o.a. de kantoren Suratte, Wingurla en het gouvernement Ceylon te visiteeren. 4) Door gebrek aan tijd was Cunaeus niet aan de visite toegekomen. Daar de Heeren Zeventien er, als wij weten, op gesteld waren, dat de kantoren, gouvernementen en residenties der Compagnie om de twee jaren werden geïnspecteerd, werd, nu er na eene van Barentsen in 1648 6) geen visite had plaats gehad, een inspectie noodzakelijk geacht. Te Batavia waren maar twee extra-ordinaris raden aanwezig, die men liefst in de stad hield. Daarom werd uitgezien naar een „gequalificeert, capas (capabel) ende verstandich persoon" aan wien men de zending ') Instructie voor Van Goens 19 Sept 1653: . . . „die met Fettechan en de cooplieden colludeert, ons tot een spot houdende." *) Het bovenstaande naar Gen. Miss. 24 Dec. 1652, en Instructie voor Van Goens 19 Sept. 1653. ') Gen. Miss. 19 Jan. 1654 *) Hotz, Cunaeus, p. XDC, vlgg.: De Instructie voor Cunaeus. 5) Zie boven, p. 72 vlg. zou kunnen opdragen. Die werd gevonden, als reeds werd gezegd, in den eersten koopman van het kasteel Batavia. Rijckloff van Goens, sedert eenige maanden geassumeerd in Rade van India. *) Den 194™ September 1653 werd zijn Instructie, door GouverneurGeneraal en Raden geteekend, hem ter hand gesteld. Bovendien werden hem meegegeven het Verbaal van de laatste visite door Arent Barentsen *) en de algemeene Instructie van 1626»s) opgesteld door Heeren Zeventien. Volgens zijn Instructie moest de commissaris zich eerst naar Ceylon begeven om de 60 soldaten en 50 Mardijkers, hem van Batavia meegegeven, aan land te zetten ter versterking van de troepen tegen de Portugeezen. Op Ceylon zou hij zich niet lang ophouden, maar doorvaren naar Suratte en passant Salse aandoende, waarheen Bacherach het kantoor van Wingurla had verplaatst. Onverwacht in Salse verschenen, moest hij de commissaris Bacherach gevangen zetten, zijn papieren ten overstaan van minstens twee zijner raden verzegelen en met hem naar Batavia zenden. Omdat Van Goens met 't oog op zijn bezoek aan Suratte, waar de koopwaar tijdig moest arriveeren, niet lang genoeg te Salse zou kunnen blijven om de „embroilles te doorsnuffelen" ging met hem mee Sr. Petrus Andreas, gewezen „opperchirurgijn des kasteels", nu op verzoek uit den dienst der Compagnie ontslagen. Hij had langen tijd te Visiapour gewoond, kende de taal en was bij de grooten van het hof „familjaar bekent." Andreas zou bij het vertrek van Van Goens achterblijven om de zaken te regelen en, zoo noodig. een reis maken naar het hof te Visiapour. In geen geval moesten de betrekkingen met den koning afgebroken worden, omdat men zijn genegenheid later noodig zou kunnen hebben bij moeilijkheden met andere vorsten op de oostkust van Voor-India, misschien ook voor den handel op de zuidkust, waar hij den vorst van Tansjouwer verslagen had. Te Suratte had Van Goens. behalve de gewone inspectie volgens i. <~ 10 „„i„f„r <»„ Ho sHiklri>n aan Van Goens meeaeaeven, was dit Verbaal getrokken uit het dagregister van Barentsen van 13 Febr.--8 Juni 1649. Barentsen begon zijn reis 6 Aug. 1648 en kwam op de reede van Suhaly aan in Uct. 1648. Zie boven p. 72 vlg. 8) Vgl. boven p. 27 vlgg. de instructie van 1626, vooral te zorgen, dat er met de kooplieden geen contract meer werd gemaakt, maar de goederen „aan den man geholpen werden, na de marckt als dan bevonden sal worden, uytgezondert de specerijen, die wij door de genade Gods in ons gewelt hebbende, goet gevonden hebben op een seekeren vasten prijs te stellen." Wilden de kooplieden die prijzen niet betalen, dan moesten de specerijen maar in de pakhuizen blijven liggen, tot zij er om kwamen vragen. Als de tijd het toeliet, zou een bezoek van Van Goens aan de onderhoorige, in het binnenland gelegen kantoren, zeer gewenscht zijn. De Hooge Regeering was er niet zeker van dat de inkoopen daar „met genoechsame opmerckingen ende trouwe" werden gedaan. En evenzoo meende zij, dat de Compagnie te Bassora en Mocha „niet vroom gedient" werd, waarnaar de commissaris te Suratte eens zoo goed mogelijk zou kunnen informeeren. Als raadspersonen werden Van Goens toegevoegd de opperkooplieden Anthonio van Voorst en Jacob Kerstman, als fiscaal de koopman Joan Grevenraet en als secretaris Hendrik op de Kamp. Overal waar hij kwam had hij het recht den Raad bijeen te roepen en te presideeren. Als tweede persoon moest dan altijd zitting hebben de gouverneur van de plaats, behalve Bacherach, die niet in den raad mocht worden toegelaten. Den 20sten September 1653 vertrok Van Goens van Batavia's reede. Slechts korten tijd bleef hij op Ceylon, om de meegebrachte soldaten aan land te zetten, met zijn schepen eenige vertooning te maken tegenover de Portugeezen en een vluchtige visite te doen. l) In December kwam hij voor Salse *) ten anker. De gezant, door Bacherach gestuurd om hem te begroeten, werd op de vloot achtergehouden. Van Goens, zijn fiscaal en zijn twee raadspersonen gingen aan land. Nadat hij aan Bacherach zijn commissie had bekend gemaakt, kreeg Grevenraet bevel, om de opdracht der Hooge Regeering uit *) In Gen. Miss. 7 Nov. 1654 wordt melding gemaakt van het rapport, dat Van Goens den 24s«"> T uni l.L aan Gouverneur-Generaal en Raden heeft overhandigd en door dezen in copie naar patria is gezonden. Op het Rijksarchief werd dit rapport niet meer gevonden. Dr. J. de Hullu zij hier mijn dank gebracht voor zijn bemoeiingen om het te vinden. Het verhaal van de visite van Goens is geput uit Gen. Miss. 7 Nov. 1654. 2) In de vroegere missives was sprake van Achera Salse. In de volgende heet het Tape Salze of Salze. te voeren. Hij liet Bacherach in een kamer van de logie opsluiten en alles, wat er in huis was, verzegelen met 's Compagnies zegel en zijn eigen signet. Daarna werd de resident weer vrijgelaten en alles in 't bijzijn van zijn vrouw, ten overstaan van gecommitteerden, geopend. Alle papieren en particuliere stukken werden daarop „onder inventaris gecolligeert" aan boord gebracht, om „gevisiteerd" te worden. In de plaats van Bacherach, werd te Salse de gewezen opperchirurgijn Petrus Andreas aangesteld. Uit het onderzoek der papieren bleek, dat Bacherach zich had schuldig gemaakt aan handel in tin, laken, goud, aluin en andere zaken, tot een bedrag van ƒ29,000. Door den raad werd hij daarop van „ambt, qualiteit en gagie gedeporteert," de ƒ 29,000 werden verbeurd verklaard en bovendien nog ƒ28,000, die hij tegen uitdrukkelijke order van de Regeering te Batavia had uitgeleend. Tegen deze uitspraak is door Bacherach verzet aangeteekend, omdat hem geen gelegenheid tot verantwoording was gegeven en hij bovendien de drie rechters, die het vonnis geveld hadden, wraakte. x) Wegens 't gewicht van de zaak, en opdat hij later niets te klagen zou hebben, werd hem toegestaan, dat het proces te Batavia door den fiscaal van Indië voor den achtbaren Raad van Justitie opnieuw zou worden gevoerd. De zaak is dan ook in appel te Batavia behandeld en niet te zijnen gunste afgeloopen. Boven hetgeen „op Wingurla 't sijnen laste bleef uytgeset" werd hij veroordeeld tot een boete van 12,000 realen. s) Alle suppoosten uit de logie te Wingurla had Van Goens meegenomen naar Suratte, behalve Bacherach. Die kon intusschen probeeren de schulden der Compagnie, die te zijnen laste gebracht waren, te innen. Petrus Andreas en Hayo Harderwijck moesten bij den hertog en den koning trachten in orde te maken, wat Bacherach in de war gestuurd had en het daarheen zien te leiden, dat de logie te Wingurla „behoudens Comp.'s respect" weer kon worden betrokken. Van Goens intusschen zette zijn reis voort naar Suratte. ') . . . „bovendien op drie rechters bij dewelcke desselfs vonnis eenlyck is gevelt, excipieerende." 2) Hij komt nog voor in het Daghregister van Batavia 1656/57 (pp. 11, 15, 146, 309) als vrijburger, exploitant van suikerplantages en koopman. Den 4*" Oct. 1657 is hij te japara overleden. Een jaar later ging zijn weduwe met vrijen overtocht naar patria. (Hotz. Cunaeus, Bijlage C.) Kreeg zij misschien vrijen overtocht, omdat de Compagnie zich had schadeloos gesteld aan de nagelaten goederen? Den 25*ten December 1653 kwam hij voor Suhaly aan. Daar vernam hij, dat twee engelsche schepen binnen Diu lagen en nog één schip daarbuiten kruiste op de nederlandsche schepen, die van Bassora verwacht werden. Zonder verwijl besloot hij drie jachten en een chaloup vooruit naar Diu te zenden en later nog twee jachten, als zij gelost waren, op de Engelschen af te sturen. De nederlandsche schepen bevochten wel een overwinning op den vijand, maar zij was, door de slechte leiding van Pieter de Bie en het droevig gedrag van het scheepsvolk, veel geringer dan zij had moeten zijn. *) Daarna ging Van Goens over tot het verkoopen der aangebrachte goederen, niet meer volgens contract, maar aan den meestbiedende. Door deze nieuwe wijze van verkoop maakte de Compagnie ƒ150.000 meer dan zij volgens de vroeger geldende overeenkomst zou hebben gekregen. Na de vendutie heeft Van Goens zich begeven naar de kantoren Amadabad, Brodera en Brootsja, met het gevolg, dat het kantoor te Brodera, als strekkende meer tot na- dan tot voordeel, werd opgeheven. Hem ontbrak den tijd om ook Agra te bezoeken. De makelaars van die plaats werden echter naar Suratte ontboden en hun boeken vergeleken met die van de andere kantoren, maar niet met die van den makelaar Mondas Naen en de andere suratsche makelaars. Deze werden „geëxcuseerd uit vreeze. dat uijt dezelve soude aen den dag komen, het sluyken der gelden van tijt tot tijt in Suratte gepleecht, waerdoor de Comp. in haperinge mochte geraken." De Suratsche waren juist de voornaamste makelaars 1 Berustend merkten GouverneurGeneraal en Raden hierbij op: „hetwelck wij dan zoo moeten aennemen." Op de kleeden te Agra gekocht, werd in den laatsten tijd in Perzië 8 % bij verkoop verloren, terwijl toch de Mooren dien handel met grooten ijver dreven. *) Na een onderzoek gaf Van Goens voor dien achteruitgang twee redenen op. Ten eerste was door de voordeelige afzet in Perzië de vraag in Agra vergroot en daarmede de prijs verhoogd en had de grootere toevoer in Perzië de prijs doen dalen. De andere oorzaak was moeilijk na te gaan en kon slechts gegist worden, want die zou kunnen zitten bij de makelaars, die voor *) Zie hierachter Bijlage I. *) Instr. 19 Sept. 1653. de Compagnie de goederen bij de kleine winkeliers opkochten. Een onderzoek daarnaar achtte Van Goens zoo goed als onmogelijk, want de makelaars zijn vrijwel meester van den handel en de Nederlanders niet meer dan hun boekhouders, „die sij na apetijt opbrengen, dat haer goetdunkt, duysent middelen hebbende om ons te bedriegen, wanneer sij mette cleyne winckehers willen colluderen, wat te gelooven is, meer dan te veel geschiet, ende sonder deselve wort gesustineert, dat in die quartieren niet te handelen is." 't Is dan ook niet wegens den handel, maar om de nabijheid van het hof, dat te Agra nog de koopheden Jan Tack en Abraham Hartman gebleven zijn. Na een onderzoek aangaande den handel op Mocha kwam Van Goens tot de conclusie, dat die geheel anders moest worden ingericht. De handel in lijnwaad werd er bedorven door de moorsche concurrenten; de specerijen konden te Suratte even duur verkocht worden; dus bleef alleen over de inkoop van de „cauwa" (koffie), die met voordeel naar Bassora verscheept werd, als men op tijd was, wat men gewoonlijk niet was. Van Goens adviseerde, om jaarlijks een fluit, medio September, van Batavia te doen vertrekken, die er begin December kon aankomen. Het geld voor de verkochte goederen kon dan worden aangewend om de voorkoop van de cauwa te hebben, die dan tijdig te Batavia zou kunnen zijn. Gouverneur-Generaal en Raden meenden dit advies ter harte te moeten nemen. Aangaande Bassora moest Van Goens constateeren dat er behalve op de „cauwa" weinig gewonnen werd. In 1653/54 niet meer dan 12 %• *) 't Was ook hier weer de concurrentie van de Mooren, die van de kleine leveranciers de lijnwaden tegen geringeren prijs konden koopen. Daarom had hij besloten er nog slechts heen te zenden wat te Sindi al voor Bassora was ingekocht Dat kon dan met het resteerende van de hand worden gedaan. Een afzonderlijke „uitzettinge" van een of meer schepen naar Bassora werd niet noodig geacht. Van het nieuwe kantoor te Sindi werd ook door hem veel verwacht, als de kleeden maar niet te gretig werden ingekocht, waardoor de prijzen zouden kunnen stijgen. Opschoonend, ordenend en besnoeiend had Van Goens ongeveer 4 maanden te Suratte gewerkt, toen hij de terugreis aanvaardde en *) ƒ22,000 op een kapitaal van ƒ190,000. 27 April 1654 *) voor Wingurla verscheen. De in December achtergebleven Petrus Andreas en Hayo Harderwijck hadden zich met een brief uit naam van de Gouverneur-Generaal en Raden naar Visiapour begeven, Hertog Fettechan had hen daar minnelijk ontvangen en alle schuld gegeven aan het optreden van Jacob Bacherach en zijn afgezanten. Wat dien eisch van 15,000 pagoden aanging, de heeren konden wel begrijpen, dat hij daarin door zijn dienaren was misleid geworden. Hij zou hen dan ook bij den koning helpen, om de geheele zaak in orde te maken. Onder zijn geleide werden zij voor den koning gebracht, die hun in alles ter wille was. De residentie te Wingurla zou weder betrokken en de Compagnie in alle daar genoten rechten hersteld worden; de vorst zou de pogingen tot inning van de uitstaande schulden bevorderen, en de Compagnie verder in alles van dienst zijn. Na meerdere „actiën van vrientscap" hadden de gezanten afscheid genomen. Teruggekeerd te Wingurla werd de logie „seer statelyck" aan hen opgedragen, en wat vervallen was het de hertog repareeren, waardoor aan de Compagnie meer aanzien gegeven werd dan ooit te voren, „dat" zeggen Gouverneur-Generaal en Raden „nu door d onse maar door welleventheyt en goet regiment in dier voegen moet onderhouden worden." Van den hertog had Andreas ook verkregen, dat de kooplieden Narsanna en Kitsanna Weij *), door hem vastgehouden, werden losgelaten, en hij had hen kunnen dwingen tot af betaling van een deel hunner schuld *). en tot de belofte, dat in weinig tijd de geheele schuld zou worden afgedaan. Zij verzochten weer jaarlijks specerijen te mogen ontvangen en die niet te zullen aannemen, voordat de vroeger aangebrachte goederen waren betaald. Van Goens vond dus alles op den ouden voet hersteld; Andreas kon van zijn bediening ontheven worden. Toen Van Goens 30 April Wingurla verbet, bleef het kantoor onder bestuur van den koopman Leendert Jansz van Tongeren, „een perzoon van seer sachten ommegangh en capas om met die lantsinwoonderen om te gaan." 4) Terwijl de vloot voor Wingurla lag, hadden eenige jachten het i) Missive van Van Goens aan Gerard Pelgrom, directeur te Suratte, 29 April 1654. *) Zij werden dus blijkbaar door den hertog beschermd. 8) NJ. 2004 pagoden in cardemom en 2600 pagoden in contanten. *) Gen. Miss. 24 Dec 1655. geluk een portugeesche cafflla !) van 65 vaartuigen te ontdekken. Het begeleidende convooi ging er bij den aanval der Nederlanders dadelijk van door. zoodat bijna de geheele vloot werd vernietigd. *) Den 30*"° April 1654 vertrok Van Goens van Wingurla. Nog in 't zicht van de eilanden bij Goa's bbare, ontmoette hij den volgenden dag twee welgewapende portugeesche galjoenen, van Colombo op weg naar Goa. Zij werden aangetast en op 't strand gejaagd, waar de schepen in brand werden gestoken, nadat het volk, op vier man na, gevlucht was. Van dezen, drie Portugeezen en één op Ceijlon gevangen genomen nederlandsch sergeant, vernam de admiraal, dat zij met vijf schepen van Colombo waren uitgezeild en reeds daar een „lustige torn" gehad hadden met de nederlandsche kruisende schepen. De drie andere galjoenen moesten dus nog komen. In den namiddag van den 3ia Mei verschenen er twee. Dadelijk werd er jacht op gemaakt. Eerst tegen den avond kregen de schepen voeling met den vijand. De jachten Muyden, Popkensburch en Weesp „gaven dapper vonck" op het grootste galjoen de St. Jan, terwijl de vier overige jachten Sluys, Gecroonde Leeuw, Hulst en Cabbeljau zich met de St. Anthony bezig hielden, 't Gevecht duurde van 's avonds half vijf tot den volgenden dageraad en wel 2000 schoten werden door de Nederlanders gelost. Nog scheen hun arbeid vruchteloos, want de schepen der Compagnie konden niet tot een entering overgaan. De rijke lading zou te veel aan gevaar worden bloot gesteld, daar de vijanden te dicht onder den wal gedreven waren, en de schepen dus bij entering eenige kans zouden loopen op de ondiepten M Koopvaardijvloot van kleine schepen. *) Vijftig er van waren geladen, de overigen convooieerende oorlogscheepjes, onder bevel van denzelfden kapitein, die op de reede van Suratte de Maeght van Dordt had veroverd (zie Bijlage I). „Soodra dien blooden uijl onze jachten omtrent syn cafflla vernam, heeft het hazenpadt gekoosen ende de jachten Hulst, mitsgaders Popkensburch en de Zijdeworm lustich in sijn verhaelde cafflla laten graezen." Ongeveer 35 vaartuigen werden op den wal gejaagd, die meest alle door de „baringh" in narden werden geslagen. Van de overige 15 of 16, die weinig beschadigd waren. Zijn de meeste tegen den middag, toen 't jacht Sluys er ook bij kwam, in brand geschoten en met hun geheele lading vernietigd. Vier stuks zijn op sleeptouw genomen. Van Goens betreurde het zeer, dat geen der „oorlogskasten deze destructie mede hebben geproeft." In alle gevalle was toch de reputatie der Portugeezen door het wapenfeit gekrenkt en de „renommee" van de Compagnie „geacresseert" (Missive van Ryckloff van Goens aan den directeur Gerard Pelgrom te Suratte. 29 April 1654 voor Wignurla in 't jacht de Gecroonde Leeuw.) te geraken. Dus werd besloten er een schip aan te wagen. De Zijdeworm was oud en kon toch niet lang meer dienst doen. Zij werd tot een brander uitgerust en 's avonds (4 Mei) op het grootste galjoen de St. Jan afgestuurd. Toen zij de boeg van den vijand naderde, kapte deze zijn ankers en het het schip tegen de klippen drijven. Het volk nam direct de vlucht; na een paar uur was het trotsche schip aan stukken geslagen en „lag in den grond." Op den morgen van den vijfden werd naar de St. Anthony gevaren „daer insgelycx met ons canon dapper op speelden." De Portugeezen moesten het schip verlaten en heten het daarna in de lucht springen. Nog denzelfden dag van onder den wal in open zee komend, werd ook het vijfde galjoen, de Nazareth, ontdekt met een klein scheepje er bij. Er werd jacht op gemaakt, maar de duisternis belette de vervolging. Met zonsopgang kwamen de verspreide schepen weer bijeen en werd op den vijand, die naar de portugeesche stad Onor trachtte te ontkomen, jacht gemaakt en, zoodra hij onder schot was, lustig „met het canon daerop gespeeld." Toen ontkomen onmogelijk bleek, gaf hij zich over, op voorwaarde, dat het volk zou worden vrijgelaten. De Nederlanders hadden 23 man verloren en 50 gekwetsten. De Portugeezen vermoedelijk veel meer. J) Maar hoofdzaak was, dat hun navale macht van 5 kloeke, machtige galjoenen, gewapend met 24, 34, 36, 38 en 42 stukken zwaar geschut, en bemand met 800 a 1000 blanke koppen, was vernietigd. Buit was er niet behaald. Alleen het laatste schip vulde de verschoten ammunitie en de gehavende takelage aan met 5000 pd. buskruit, 2 a 3000 kogels, dreggen, masten, zeilen, spieren, stengen, touwen en 6 uitnemende metalen stukken. De andere kanonnen waren in zee gegooid of te zwaar om over te brengen. Het kleine scheepje, dat de Nazareth bij zich had, was een moorsch vaartuig van den Mogol, dat de Portugees had buit gemaakt. Het werd vrijgelaten en voer naar Goa. De kapitein (nachoda) werd met de Portugeezen te Cananoor aan land gezet. Over geen feit in zijn leven, schrijft Van Goens in zijn bovengenoemde Memorie *) zoo uitvoerig. Triomfantelijk roept hij uit: >) Van Goens zelf spreekt van 500 dooden en 2 a 300 gekwetsten. (Berichten Hist. Gen. V. 2, p. 24.) 2) Boven p. 33, noot. „voorwaar een seer groote ende noyt aan deze kant gehoorde fictorie, door onze nedarlanders alhier bevochten, daer de almogende Godt, diese ons genadelyck heeft vereert in eeuwicheyt, moet gelooft en voor gepresen sijn." Want, „soo die met haer 5 gecombineerd ons hadden gerescontreert, souden ons al veel sporlings en groote schade aengedaen ende apparent niet een daervan gecregen hebben; maer 't schijnt, dat den grooten ende alvermogenden Godt heeft gewilt, dat sij gesepareert ons met artyckelen souden rescontreeren, opdat wij rechtvaerdige wraecke (over het onnoosel ende bij haer gestorte bloet, ende revengie over de geleden hoon, die sij bij ons met 't nemen van de saloup de maecht van Dort voor de Suratse rivier op des Coninx reede hebben gedaen) *) souden nemen." En voor nog meer moet die God gedankt zijn: „synde godt alleen, die wij moeten roem geven, want 3 mael hebben wij met alle de scheepen op een lager wal geweest soo dicht, dat de Cabeljau wat gestooten heeft ende Muyden qualijck 9 voeten water onder de kiel had, de andere alle naer advenant. Sulx een travade 2) alleen genouch was ons te vernielen, daer Godt voor moet geprezen zijn." s) Na een kort oponthoud te Gale, waar ook nu, evenmin als op de heenreis, een grondige inspectie van het gouvernement Ceylon werd gehouden, kwam Van Goens 15 Juni 1654 behouden voor Batavia aan. Na nog eens een ambassade naar Mataram vervuld te hebben, zeilde hij in Januari 1655 naar 't vaderland. Hoe ging het verder met de gevisiteerde kantóren onder het bestuur van Van Gendt, die te Suratte Pelgrom in 't begin 1655 4) opvolgde, en van Leendert Jansz, die te Wingurla den woeligen Bacherach had vervangen? Na de rapporten en brieven van Van Goens hadden de Heeren te Batavia besloten geen gezantschappen meer naar Delhi of Agra te zenden, maar dat prachtige en dure hof te schuwen en, bij zich voordoende moeilijkheden, liever de gunst te zoeken van de moorsche *) Bijlage L *) Travade = hevige windstoot. *) 't Voorgaande naar twee missiven van den Heer Ryckloff van Goens aen Gerardo Pelgrom, directeur te Suratte. De eene voor Onor 7 Md, de andere voor Cananoor, 10 Mei 1654. 4) Pelgrom arriveerde 29 Mei 1655 te Batavia. (Gen. Miss. 24 Dec. 1655., regenten ter plaatse „die dickwils met een kleine schenckagie tot onze devotie te leijden sijn, daer integendeel omtrent het hof met groote vereeringen dickwils maar deene prerogatieven impetreeren connen," De dienaren der Compagnie zouden de ambtenaren van den vórst, met wie zij te Suratte dagelijks te doen hadden „met gulden sporen" aandrijven tot getrouwe naleving der door den koning gegeven vrijheden. Want die gulden sporen waren voor de Compagnie niet half zoo kostbaar als de bezendingen naar den Mogol zelf. *) In 't algemeen genomen was de verhouding van het kantoor der Compagnie te Suratte tot het hof van den Mogol en de subalterne ambtenaren in den regel bevredigend. De kleine wrijvingen groeiden niet uit tot groote conflicten. Geen van beide partijen het het zoover komen. Zij hadden elkaar te zeer noodig. De vorst zou voor zijn handelsstad en de daar geheven tollen de aanvoer van de gemonopoliseerde specerijen en andere waren niet graag missen, terwijl de Compagnie de groote winsten uit den Suratschen handel door onvoorzichtigheid of gepiqueerd optreden niet in de waagschaal zou stellen: ,,'s Compagnies maxime doch niet zijnde om cleene en eenichsints tijdelijke vexatiën een groot harnas aen te trecken." *) Den vorst kwam men eenigszins te gemoet met passen voor 't rijk van Atjeh, zooals hem in 1653 door de kooplieden Tak en Berchout schriftelijk was beloofd. ') Met die belofte waren Gouverneur-Generaal en Raden hd niet geheel eens. Zij gaven er een beperkte uitlegging aan. De passen mochten alleen worden verleend naar die plaatsen, waar de Compagnie zich geen exclusieve contracten had bedongen, en naar die, waarmede zij nid in oorlog was. Nooit mochten daarom passen worden gegeven naar de Westkust van Sumatra en de tingebieden. Bovendien moest voor de verleende passen te Suratte 10 °/o worden betaald voor den tol te Malakka, zooals ook tijdens de Portugeesche heerschappij aldaar gebruikelijk was geweest. *) Terwijl de subalterne dienaren en de grooten met kleine geschenken in „goed humeur" werden gehouden ') weerde de Compagnie >) Gen. Miss. 26 Jan. 1655. 2) Gen. Miss, 17 Dec. 1657. 3) Zie boven, p. 75. 4) Instructie voor Van Goens, 19 Sept. 1653. •) Gen. Miss. 24 Dec. 1655 en 27 Dec 1657. angstvallig alle aanvallen op haar rechten af. Nu zij een tolcontract had, verzette zij zich vooral tegen alle pogingen van de zijde der moorsche tolbeambten om een onderzoek naar de ingevoerde goederen in te stellen. ') Dat tolcontract was niet meegevallen. De betaling der ƒ66,000 was slechts voordeelig voor de Compagnie, zoo lang er veel werd ingevoerd — bij vermindering van invoer werd het nadeelig. En dat was in de laatste jaren het geval geweest. *) Er was dan ook, een, zij het flauwe, poging gedaan, om van het contract ontslagen te worden. In April 1656 hadden moorsche zeeroovers vóór Sindi, ten nadeele van de Compagnie 75 pakken kleeden geroofd. Daar de directeur Van Gendt te Suratte geen satisfactie had kunnen krijgen, had hij in 1657 Jan Tack van Agra naar 't hof gezonden, om klachten in te dienen. De geroofde kleeden, ter waarde van 12,950 ropias, werden voor den koning begroot op 30,000 ropias, om er zoodoende de schenking aan den vorst en eenige oude pretensies uit te halen. Jan Tack verkreeg maar 608 ropias, die vroeger door een gouverneur van een indigo-dorp aan dienaren van de Compagnie waren afgeperst De schenking aan den Mogol, die zonder cadeau niet bezocht kon worden, bedroeg daarentegen 3000 ropias, Bij gelegenheid nu van die geheel mislukte zending had Jan Tack ook de annulatie van het tolcontract ter sprake gebracht. Natuurlijk zonder resultaat Dat in Batavia zoo'n duur gezantschap, dat niets uitwerkte, werd afgekeurd, spreekt van zelf. ') Van Goens had, zooals wij weten, de goederen der Compagnie aan de meestbiedenden verkocht en veel grooter winsten behaald dan vroeger de directeuren. In het volgende jaar werd nog evenzoo gehandeld en de specerijen werden voor den vastgestelden prijs van de hand gedaan. Om echter die prijzen te kunnen bedingen, was het tin en het koper ver beneden de waarde geleverd. Volgens den directeur Van Gendt zou hij anders met de specerijen zijn blijven zitten. *) <) Gen. Miss. 24 Dec 1655. *) In 1655 en 1656 was f 32,000 meer betaald, dan zonder het contract het geval zou zijn geweest; in 1657 was het te veel f 15890: 17 : 7. (Gen. Miss. 4 Dec 1656 en 17 Dec 1657.) VgL boven p. 78 noot 6. 3) Gen. Miss. 4 Dec 1656 en 17 Dec. 1657. 4) Gen. Miss. 24 Dec 1655. In 1656 klaagden Gouverneur-Generaal en Raden, dat de oude „cancker van monopolie noch 't eenemale niet was uytgebeten." Van verkoop aan de meest biedende was geen sprake meer; koper en tin werden nog beneden de waarde verkocht; alle goederen werden geleverd aan den eenen wisselaar Mondas Naen. Daaronder moest wel „monopolie en genietingh van faveur" x) schuilen. Op strenge aanschrijving van de Hooge Regeering had dan de laatste veiling in 1657 wel in het openbaar plaats gehad, maar nog niet „buiten contractatie," daar 3 a 4 van de machtigste koopheden de kleinere onder hun „subjectie" hadden gehouden. Daarom werd nu uit Batavia bevolen, dat in 't vervolg op de „japansche wijze" moest worden te werk gegaan door „'t inleggen van brief kens." Deze zouden dan geopend worden in den geheelen aanwezigen Raad en de meest biedende zou worden geprefereerd. *) Ofschoon bevolen was de vaart van Suratte op Mocha te schorsen, was er onder directeur Pelgrom begin 1655 toch nog een schip heen gezonden om een partij te Suratte niet verkochte goederen aan den man te brengen. Gouverneur-Generaal en Raden namen met deze reden nog genoegen, maar gelastten Van Gendt die vaart te staken. Ook hij wilde er niet aan,3) tot hem uitdrukkelijk bevolen werd geen bezending meer te doen.4) Van waar toch die vasthoudendheid der Suratsche directeuren aan den handel op Mocha? Zij zelf beweerden: wegens de groote winsten op de nagelen te behalen. Heeren Zeventien daarentegen gaven een andere en zeker meer juiste verklaring. Van de beweringen der directeuren over de nagelen geloofden zij niets. „Indien," schreven zij, „alleen op 't voordeel van de Compagnie en niet van de particulieren gesien wierdt, zij zouden welhaest van een ander gevoelen wezen." De Compagnie had te Mocha lange jaren „achter 't net gevist," maar „aen de voormouwen van diegene, J) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. 2) Gen. Miss. 17 Dec 1657. *) Gen. Miss. 24 Dec 1655. 4) De laatste bezending had maar 10 % opgebracht Het laatste opperhoofd Justinus Weynsz had bij zijn terugkeer te Suratte een remonstrantie overgegeven en daarin betoogd, hoe men de particuliere handelsscbeepjes, die van Cotchin en Diu (beide portugeesch) naar Mocha voeren, zou kunnen veroveren, door 2 jachten in de Roode Zee te stationeeren. Gouverneur-Generaal en Raden keurden het plan af, omdat vele kooplieden van Diu of Cotchin handelend op Mocha, te Suratte thuis hoorden, 't Zou moeilijkheden kunnen geven te Mocha en Suratte. Bovendien konden geen twee jachten gemist worden. (Gen. Miss. 4 Dec 1656.) AALBERS, O.-I. Compagnie. 7 die daar lang gelegen hebben, blijckt wel, datter voor particulieren meer als voor de Compagnie te halen is geweest, dat immers beclaachhjck valt." l) Den 10den Nov. 1657 vertrok het eerste schip onder den koopman Jus tin us Weynsz, vroeger opperhoofd te Mocha, direct van Batavia over Malakka en Ceylon naar Mocha. Daarmede was dus het advies van Van Goens gevolgd, al vertrok het later dan hij had aanbevolen. *) Naar Bassora werd in 1654 geen bezending gezonden. Het laatste cargasoen had slechts 12 % opgebracht. Wat er nog aan goederen over was, zou aan den man gebracht worden; de kleeden reeds in Sindi opgekocht, zouden door twee onderkooplieden, 3) van het perzische kantoor Gamron op gehuurde moorsche schepen naar Bassora worden gebracht. Voor de opbrengst kon dan in Perzië zijde worden gekocht. Door het verlaten der Compagnie van Mocha en Bassora kon verwacht worden een toenemende vraag naar Compagnies goederen te Gamron en (Perzië) Suratte. 4) Ofschoon de laatste te Bassora verkochte goederen een beetje meer opbrachten (16Vj %) £lan de voorlaatste, meende de Hooge Regeering toch, dat die winst niet voldoende was om de betrekkingen met die plaats aan te houden. Een beslissing, zooals over Mocha, wilden zij echter niet nemen, maar de zaak overlaten aan het oordeel van directeur en Raad te Suratte. Dezen probeerden het in 1656 nog eens met het jacht Vlieland, dat de kleeden van Sindi met een „vrachtscheepken" naar Gamron gebracht, daar kon inladen. 5) Deze reis bracht, mede door 't verhes van eenige pakken kleeden in de baai van Sindi door roovers gestolen, 6) meer schade dan voordeel, en zoo werd dan *) Missive der Heeren Zeventien naar Batavia, 16 April 1657. Aangaande de nagelen merkten de Heeren zeer terecht op: Indien in Mocha de nagelen inderdaad 72 stuivers 't pond zouden opbrengen tegen 48 stuivers in Suratte, dan zouden de Mooren er in Suratte veel meer dan 48 stuivers voor geven. 2) Het jacht Sluys met specerijen e. a. goederen, ter waarde van ƒ45846 : 17 : 6. Te Malakka zou nog tin, op Ceylon kaneel geladen worden. De reis zou wel 10 a 12 maanden duren. Vertrek van Mocha half Juli. De „cauwa" moest het naar Gamron brengen, de gebeurde moorsche ducaten naar Coromandel. Met kaneel van Ceylon en kleeden van Coromandel kon het naar Batavia terugkeeren. (Gen. Miss. 77 Dec. 1657.) *) Joannes Barra en Lucas van Waerden. 4) Gen. Miss. 26 Jan. 1655. 5) Onder Cornelis Mey en Joan Barra met een cargasoen van ƒ121112 en aan kleeden nog ƒ 39665 : 8 : 8. (Gen. Miss. 4 Dec. 1656.) 6) Zie boven, p. 96. besloten ook dien handel op Bassora als onnut „geheelyck te abandonneeren", en naar Suratte wel „expresselyck te ordonneeren", dien niet weder op te vatten, dan na speciale last uit Batavia. Een expeditie van vier schepen om de roovers te straffen liep door „contrarie en vehemente" winden op niets uit. Een nieuwe onderneming tegen de piraten mocht te Suratte niet op touw gezet worden, voordat de commissaris Van Goens grondig onderzocht had, of er eenige kans bestond, dat de Compagnie door de wapenen aan haar recht zou kunnen komen. *) Het nieuwe veelbelovende kantoor te Sindi scheen inderdaad een goede toekomst te hebben. Van Goens had echter Pelgrom wel onder 't oog gebracht er op te letten, „hoe spoedich de prijs van de kleeden door teekenen van slap of stijven incoop te doen 30 of 40 °/o op en afdalen kan." De bedoeling was met het Sindische kantoor de inkoop van kleeden te Suratte eenigermate in de hand te hebben. Want daar de kleeden te Sindi even goedkoop te krijgen waren als te Suratte, konden door het inkoopen te Sindi de verkoopers te Suratte eenigszins „in balance gehouden worden", die nu zouden weten, dat wanneer ons de prijs van hun goed „niet en behaecht, wij haer den rugge toewenden connen." En evenzoo kon tegenover de verkoopers te Sindi gehandeld worden. *) Die illusie was van korten duur. Sindi's handel was geheel afhankelijk van de markt der kleeden in Perzië en te Bassora. Die ging steeds achteruit8) en daarmede was de inkoop van kleeden te Sindi niet meer noodig. Zoo werd reeds in 1657 het kantoorpersoneel verminderd tot één onderkoopman en één assistent, wier voornaamste werk was te letten op het bedrijf der Engelschen. *) De concurrentie van deze „Engelse vrunden" was na den vrede weer begonnen. Eind December 1654 en begin Januari 1655 hadden zij drie volgepropte schepen naar Engeland gezonden. Nauwkeurig werden door de dienaren der Compagnie te Suratte hun gangen nagegaan, en werd naar Batavia bericht gezonden over het aantal hunner schepen, hun aangebrachte goederen, hun reizen langs de kust en ») Gen. Miss. 17 Dec 1657. *) Gen. Miss. 26 Jan. 1655. In 1654 was te Sindi aan kleeden gekocht voor Perzië, Bassora, patria en Batavia voor het aanzienlijk bedrag van ƒ 143126 : 14 : 8. ») In 1654: Inkoop te Sindi: ƒ44462 : 13 : 4. Verkoop in Perzië ƒ48573 (Gen. Miss. 24 Dec. 1655. Gen. Miss. 1656.) *) Gen. Miss. 17 Dec 1657. hun inkoopen 1). Ook de Heeren Zeventien werden door de Regeering te Batavia op de hoogte gehouden van de „navale macht der Engelschen in India." Zij waren het, die de Compagnie „allerwegen in de negotie souden traverseren", vooral te Suratte „alwaer hare principaelste handel gedreven wert." Daarentegen moest de Compagnie zich „in postuer stellen, ende door gauwe wegen bevlijtigen, sij ons geen voordeel af en sien, om alsoo tegens haer voet te connen houden, daer anders .... ons doot ende gansch tot niet sullen soecken te varen." *) Kon over 't geheel genomen de Compagnie tevreden zijn met haar kantoor te Suratte, zoowel wat aanging haar verhouding tot het hof, als wat betrof de winsten, die er gemaakt werden — toch heeft hare Hooge Regeering jaren lang plannen overwogen om het kantoor te verplaatsen. Niet naar een andere plaats onder het gebied van den Mogol, maar naar een stad, waar zij zelf dan heer en meester zou wezen. Daarvoor had zij het oog geslagen op Diu, een der oudste bezittingen der Portugeezen, welker verovering de Compagnie omstreeks 1630 reeds had overwogen. *) Die stad op een eilandje aan de zuidpunt van het schiereiland Cambaja was zeer gunstig gelegen tusschen Perzië en Arabië ter eene en Voor-Indië ter andere zijde. Het eiland was 27» è 3 mijlen in omtrek en lag omtrent één musketschot van den vasten wal. De baai bood ') In 1655 b.v. aangekomen 5 jachten, van welke 4 groot 160 è 170 last, en één 50 a 60 last Geladen met kwikzilver, vermiljoen, laken, contanten. Drie jachten waren gegaan naar Ragiapour en verder langs de kust naar Cotchin om peper, cardamom, salpeter, kaneel en andere goederen op te koopen. Begin Januari 1656 kwamen zij met goede lading in Suratte terug en vertrokken naar Engeland. (Gen. Miss. 4 Dec. 1656.) Van 13 Juni 1656—24 Januari 1657 kwamen 7 particuliere engelsche schepen in de baai van Suhaly met een lading van 200,000 spaansche realen, 400,000 gulden in gemunt en ongemunt goud, laken, lood, vermiljoen, kwikzilver en wel 140 metalen stukken om aan de Mooren te verkoopen, „dat al een merckelyck groot cargasoen is, daermede sij de onse in 't negotieeren de handen sullen vol geven." (Gen. Miss. 17 Dec. 1657.) 2) Gen. Miss. 24 Dec. 1655. *) Dat een verovering van Diu al vroeg overwogen is, blijkt uit de Instructie voor Gouverneur-Generaal Hendrik Brouwer, 1632. art. 45: „Op den voorslag van den Directeur Van Kaesell, om alleen of met adsistentie van de Engelschen en die van Suratte, Diu of eenige andere sterkte van de Portugeezen te incorporeren, zouden voor alsnog niet kunnen goed vinden, hetzelve voor te nemen, alzoo de handel aldaar zoodanige onkosten niet lijden mag." (P. Mijer, Verzameling enz., p. 58 vlg.) een veilige ligplaats voor wel 100 schepen. *) Als de Compagnie die stad in haar bezit had en daar haar specerijen en andere goederen kon stapelen zou zij niets meer met Suratte te maken nebben. Dan zou zij haar kantoor op eigen gebied kunnen vestigen, was zij vrij van tollen en daaraan verbonden „vexatiën" en zou zij zelfs Diu ten koste van Suratte kunnen verheffen tot een handelsplaats, welker tollen rijke inkomsten in der Compagniekas zouden doen vloeien. *) Daarom zou inderdaad het bezit van Diu de Compagnie een „schat waerdig" en den Mooren „een dapperen bril op haren neuse" kunnen worden. 8) In Diu toch woonden vele Benjanen, Mooren en andere „heidensche natiën." Onder dezen waren zeer machtige koopheden, die handel dreven op Cambaja, Suratte, Sindi, Perzië en Mocha. De tol, 10 % van de uitgaande, 4 % van de inkomende goederen en 2 % van de contanten, 4) nu voor de Portugeezen, zou voor de Compagnie, vooral bij stijgende handelsbeweging onder invloed van haar specerijen-monopolie, een aardige opbrengst geven. Vooral na de successen op Ceylon, waar de Compagnie ten zuiden van Voor-Indië voor goed vasten voet gekregen had, moest het verlangen naar 't bezit van Diu ten noorden van Voor-Indië versterkt zijn. Diu, Ceylon, Malakka zouden buiten den Archipel een drietal vaste steunpunten vormen; waaromheen de macht der Compagnie zich zou kunnen uitbreiden. Die uitbreiding moest dan gepaard gaan met een verovering van de heerschappij over die zeeën ten westen van den Archipel en een verdrijving van alle concurrenten. De begeerte der Compagnie was den Portugeezen wel bekend. Diu was goed versterkt. Midden in de baai lag een langwerpig waterkasteel, ongeveer zoo groot als een schip, gewapend met 15 a 20 kanonnen. Op het eiland zelf lag een tamelijk groot, wat ouderwetsch fort met ronde bastions, waarvan het eene hooger was dan het andere. Tusschen beide kasteelen was de doorgang voor ') Pieter van Dam, Beschrijving der Compagnie. *) Met de verovering van Diu conde (de Compagnie) naar wensch alle moorsche questiën ter zijde leggen, om haer dan met een geconquestreert recht selfs de wet voor te schrijven" . . . „om bi) veroveringe desselfs (Diu) de Mooren op de Indische cust naer onse pijpen te doen dansen." (Gen. Miss. 26 Jan. 1655.) *) Gen. Miss. 27 Dec. 1657 en Missive van Gouverneur-Generaal en Raden naar Suratte, 5 Sept. 1657. *) Pieter van Dam, a. hs. groote schepen, slechts een slingerworp breed. Om niet door de Nederlanders overvallen te worden, hadden de Portugeezen over dien doorgang, drie of vier voet onder water, een ketting gespannen. De stad zelf was ook nog met een vrij hoogen, maar niet dikken muur omgeven. In de stad zouden, naar verluidde, de Portugeezen 200 stukken geschut hebben en vóór het weder uitbreken van den oorlog slechts ongeveer 250 blanken: officieren, soldaten, burgers en koopheden. ') Zoodra echter in 1652 de oorlog in Indië was hervat, waren Diu en Daman, naar men had vernomen, met een dubbel aantal kanonnen vivres en ammunitie voor twee jaar voorzien, en portugeesche spionnen trachtten er te Suratte achter te komen, of ook in Batavia een expeditie tegen die steden werd uitgerust. De vijand kon gerust zijn: de Compagnie had vooreerst geen schepen en mannen voor ondernemingen buiten den Achipel beschikbaar. *) Ook haar bleef vooreerst niet anders te doen over dan te spionneeren, om op de hoogte te komen van Diu's sterkte en bezetting. De beste raadgevers in deze materie, Johan Grevenraet en de timmerman Steven Claesz, die gedurende het bestand in Diu geweest waren, konden geen inlichtingen meer geven. Bij een overval van een nederlandsche chaloep door Portugeezen op de neutrale reede van Suhaly hadden beiden het leven verloren. 3) Telkens weer werd daarom aan de directeuren te Suratte opgedragen „secretelyck te informeeren op de situatie van Diu." *) De directeur Van Gendt kwam in 1655 na verkregen inlichtingen tot de conclusie, dat de sterkte niet „soo heel faciel te attaqueeren sij." Hij had echter wel lust met vier schepen een poging te wagen omstreeks midden December. Dan zou de cafflla van Diu naar Cambaja vertrokken en er dus weinig volk in de vesting achtergebleven zijn. Zijn plannen berustten op inlichtingen van een uit Goa naar Wingurla overgeloopen Portugees, die, naar Batavia overgebracht, den Heeren aldaar te veel zwetste om betrouwbaar te kunnen zijn, zoodat zij op die plannen niet wilden ingaan. 4) Het bleek later, dat zij gelijk hadden gehad. Na den val van Colombo werd genoemde Portugees, Simon Lopes, onder de bezetting gevangen ') Pieter van Dam, Beschrijving enz. Een prent van Diu bij Baldaeus, Malabar enz., p. 36. 2) Gen. Miss. 24 Dec. 1652. 9) Zie beneden. Bijlage I. 4) Gen. Mist. 24 Dec 1655. genomen en als overlooper opgeknoopt. *) Vóór hem dat overkwam, zal hij de Portugeezen wel op de hoogte gebracht hebben van de begeerte naar Diu, die er te Batavia bestond. Zoodra er schepen en troepen voor een onderneming in het westen beschikbaar waren, werd aan Diu gedacht. De tocht van Gerard Huift in 1655 gold wel in de eerste plaats Colombo, maar hem werd ernstig gerecommandeerd „het exploict tegen Diu in consideratie te nemen", nadat hij zijn zaken op Ceylon verricht zou hebben. Die duurden langer dan verwacht was, en Huift zelf beleefde het einde niet Toen nu Van Goens in 1657 met uitgebreide opdracht naar het westen werd gezonden, werd er hem in zijn instructie door de Hooge Regeering met nadruk op gewezen, dat zij „alst Godt geliefde seer geern souden sien, dat de Portugese sterckte Diu onder Comps. gehoorzaamheyt conde worden gebracht om de groote importantie van de plaats om consideratien U.E. alsoo wel als ons bekent, hetsy, dat deselve met entreprinse verrast ofte wel met belegeringh door cracht van canon, granaden en anders gedwongen conde worden." Zelfs noemden zij de verovering van Diu „het eerste ende voornaamste oogmerck" van de expeditie. *) Niet alleen de Compagnie zou gaarne de Portugeezen uit Diu verdreven zien; ook de Mogol. Van zijn hulp zouden de Heeren te Batavia ook wel gebruik willen maken — maar dan de stad voor zich zelf behouden; de indische vorst moest dus om den tuin geleid worden. Daartoe moest Van Goens, als hij Diu ging aantasten, van zijn voornemen kennisgeven aan den gouverneur van Suratte, die altijd een trouw vriend van de Compagnie géweest was. In een brief, geschreven uit naam van de Regeering te Batavia, moest hij zeggen, dat hij naar de vroeger gedane voorstellen 8) van de zijde der Mooren i) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. *) Instructie voor Van Goens, 5 Sept. 1657. *) Gedurende zijn inspectie te Amadabad in 1654, werd Van Goens door den gouverneur en den commissaris van den Mogol aldaar „den pols getast" over een gezamenlijk optreden tegen Diu en Daman, wat door Van Goens niet geheel verworpen was. Als voorwaarde voor de samenwerking had hij gesteld vrijdom van tol te Suratte, Brootsja en in Bengalen. Daar waren de Mooren toen niet verder op ingegaan. Aan den directeur Pelgrom bleef echter opgedragen, indien de Mooren er weer over begonnen, de zaak „treyneerende" te houden. (Gen. Miss. 26 Jan. 1655.) Op een later aanbod van des Mogols zoon, Aurengzeb, om samen Daman te veroveren, werd niet ingegaan, omdat de Compagnie eerst gezegelde toezegging wilde hebben van den gevraagden tolvrijdom. (Gen. Miss. 4 Dec. 1656.) „expres van Batavia' gesonden kwam ten dienste van Sijn Maj.' de groote Coninck van India met last om de casteelen Diu en Daman met de hulpe Godes te bemachtigen ende Sijn Maj.' te onderwerpen, dat hetselve een middel sal wesen om Sijn Maj.' gunst meer ende meer tot ons te trecken, versoeckende, dat Sijn Ed. daer de behulpsame handt toe geliefde te bieden ende te gelasten, dat ons volck van d'Inwoonderen des landts van alle noodlijckheden versorght ende gedient mach worden." In dezelfde instructie, waaraan bovenstaande woorden zijn ontleend volgens welke de genoemde steden aan den Mogol zouden worden afgestaan, heet het dan verder: „De intentie sou zijn bij vermeesteringe van Diu, dat Godt gunne, den ommeslagh der negotie van Suratte daer te transporteeren, om niet meer van de onredelijcke regeringe der Mooren te dependeren, maer onse eigen vooght te wesen." De dienaren der Compagnie hadden wel reden, wat zij zoo dikwijls doen, hun verontwaardiging uit te spreken over de trouweloosheid der inlandsche vorsten en der Mooren! Te Wingurla waren, na het vertrek van Van Goens op den 3Qsten April 1654, de zaken toevertrouwd gebleven aan den koopman Leendert Jansz van Tongeren, die er den ontrouwen Jacob Bacherach was opgevolgd. Het aantal van vijftig gegageerde personen, die in 1652 in de logie verblijf hielden, was, vermoedelijk na de inspectie van Van Goens, gereduceerd tot zeventien. *) Met de kooplieden Narsanna en Kitsanna Wey werd de handel voortgezet, onder beding dat zij bij ieder en nieuwen aanvoer het vorige aangebrachte cargasoen betaalden, en bovendien 12 % van de achterstallige schuld der specerijen en 5 % van de andere waren, aflosten, zooals zij zelf hadden voorgesteld. In 1655 ging naar Wingurla, oorspronkelijk toch slechts een observatiepost bij Goa'), een niet onaanzienlijk cargasoen van ruim f 70,000 aan benzoë, specerijen, lood en tin. 8) • Over den handel op het kantoor waren Goeverneur-Generaal en Raden echter niet goed te spreken. Hij leverde geen voordeel op. De schuld der twee benjaansche koopheden beliep in 1657 nog ruim f 56,000. Met de percentsgewijze afbetaling was het eigenlijk niet in >) Gen. Miss. 18 juli 1656. 2) Zie boven, p. 82. 3) Gen. Miss. 24 Dec. 1655. „Afbeeldinge van de Logie op Wingurla' Naar een gekleurde teekening op het Algemeen Rijksarchief. den haak. Want de Compagnie leverde al jaren achtereen verschillende goederen vrij wat beneden de waarde, en zoo had het er veel van, of de Compagnie „haer soo veel quyt schold ofte schonck" als zij jaarlijks moesten aflossen, n.1. het verschil tusschen hetgeen de goederen moesten opbrengen en hetgeen er voor werd betaald. Daarom werd dan ook in 1657 geen cargasoen gezonden. Uit de schepen, bestemd voor Suratte en Perzië, kon dan zooveel gelicht worden voor Wingurla, als daar tegen Suratsche en Perzische prijzen kon worden geleverd,l) onverminderd de verplichting tot afbetaling. Daarmede konden dan de kosten van het kantoor worden goedgemaakt; meer was niet noodig, want de handel was maar bijzaak. Daarom ook waren er op dat kantoor zelfs geen zeventien dienaren noodig. Dat getal kon teruggebracht worden op vijf; een onderkoopman, twee assistenten, een chirurgijn en één matroos.*) Leendert Jansz, die zich in 1655 opnieuw op een salaris van ƒ60 per maand voor vijf jaar aan de Compagnie verbonden had,s) zond geregeld zijn berichten naar Batavia over de uit Portugal aankomende schepen en troepen binnen Goa, ook wel over 't geen hij gewaar kon worden over den handel der „Engelsche vrunden" in de buurt, over de beroeringen, die in het land van Visiapour te wachten waren na 't sterven van den koning Mohamet Adelsia in October 1656 en over de vriendschapsbetuigingen, den nieuwen vorst door den portugeeschen onderkoning bewezen.*) Dat was zoo 't gewone werk, waarvoor het opperhoofd van de logie te Wingurla, naast den handel, had te zorgen. Maar Leendert Jansz deed meer. Hij ging, zij 't minder brutaal dan Bacherach, zijn boekje te buiten bij het bouwen van een nieuwe logie. In Maart 1655 waren er door de bouwvalligheid van het oude gebouw ongelukken gebeurd. De resident had daarop naar Batavia geschreven, dat het hoogst noodzakelijk was het geheele huis behalve de „muragie, die sich uytterlyck seer sterck betoonde", te repareeren. De Heeren hadden hem in Augustus teruggeschreven, dat het gebouw „soo oncostelyck mogelyck" moest worden „ver- ') Uit de schepen werden gelicht 249 kisten japansch koper, die ook voor den gezetten prijs geleverd werden. (Gen. Miss. 14 Dec. 1658., 2) Het bovenstaande naar Gen. Miss. 17 Dec. 1657 en Instructie voor Van Goens 5 Sept 1657. 3) Gen. Miss. 24 Dec. 1655, 1 Febr.. 18 Juli). 17 Dec. 1656. maeckt." Immers Wingurla was geen kantoor, dat voor den handel veel beteekenis had. Het was slechts een observatie-post bij Goa en een ververschingsplaats voor de blokkade-vloot. Voor zoo'n residentie was geen groote „ommeslagh" veel minder „uijtterlycke parade ofte aensien" noodig. In plaats van zich aan het voorschrift der Hooge Regeering te houden, had Leendert Jansz het geheele gebouw tot den grond toe afgebroken en er een nieuw groot steenen huis laten zetten met een prachtige galerij. Volgens zijn opgaven kostte het geheel ƒ13,000; maar anderen, die het gezien hadden, beweerden, dat het wel ruim tweemaal zooveel gekost moest hebben. Waar had hij dan dat geld vandaan gehaald? Vermoedelijk zou hij op andere rekeningen te veel geschreven hebben en wel in de eerste plaats op die voor de verversching van de schepen, die in 1655 en '56 Goa hadden geblokkeerd. x) De visite van Van Goens in 1653/54 was niet geheel zonder resultaat gebleven. Dure gezantschappen naar Delhi werden vermeden en het geld liever besteed, om de gouverneurs ter plaatse te vriend te houden. Groote moeielijkheden met de overheden kwamen dan ook niet voor. De handel op Mocha was naar zijn aangegeven plan gewijzigd en daardoor aan het kantoor te Suratte onttrokken. De betrekkingen met Bassora waren vooreerst opgeheven, Het kantoor te Sindi, dat niet aan de groote verwachtingen ten opzichte van den kleedenhandel had beantwoord, was tot een observatie-post tegenover de engelsche concurrenten afgedaald, evenals Wingurla in hoofdzaak tot zijn oorspronkelijke bestemming was teruggebracht. En het personeel op de kantoren? Van Leendert Jansz zagen wij zijn spilzucht. Van Gendt bleef bij den verkoop der goederen niet buiten vermoeden van contractatie. In 't algemeen stonden de dienaren der westelijke kwartieren, waartoe de genoemde plaatsen gerekend werden, bekend als besmet met „particulariteiten en andere vuijlicheden," waarover in een volgend hoofdstuk. ') Instructie van Van Goens, 5 Sept. 1657. HOOFDSTUK IV. VAN „PARTICULARITEYTEN" EN ANDERE „VUTJLICHEDEN." In de instructie voor Van Goens van 1653 was hem gerecommandeerd „ten scherpsten te informeeren" naar den particulieren handel „zonder aanschouw van personen, wie deselve oock soude mogen wezen." Want Gouverneur-Generaal en Raden waren er van overtuigd, dat die handel groote afmetingen had aangenomen: „In Suratte en onderhoorige comptoiren schijnt den particulieren handel uijttermaten in swang te sijn, als blijckt uyt de groote capitalen, die de ministers van tijt tot tijt van daer brengen." *) Van Goens heeft „genoech devoir aengewendt" om overtreders te ontdekken, maar geen overtuigende bewijzen kunnen krijgen. En toch wist de Hooge Regeering, dat ,,'s Compagnies ministers van tijt tot tijt successive op dat comptoir ende de onderhoorige residentien hare beursen soo weten te specken, dat in corte jaren rijck ende wehg worden ende zich dan naer het vaderland transporteeren."*) Het was echter moeilijk hen op heeterdaad te betrappen, omdat zij „hare particuliere concepten soo subtiel ende met sulcke bedeckte flnessen [wisten] aen te leggen ende uyt te voeren, dattet schier onmogelijck [was], daar te connen achter comen; tot bevorderingh van welck kanckereus quaet de maeckelaers ordinaris groote helpers ende aenleiders [waren], die de onse met het verstrecken van penningen op de been [hielpen] en in crediet" [brachten]. ') Ook van andere in Indië handelende Europeanen konden de dienaren hulp M Instructie van 19 Sept 1653. 2) Gen. Miss. 26 jan. 1655. krijgen, zooals het volgende geval leert. Toen Van Goens in 1656 als admiraal uit patria naar Indië terugkeerde, ontdekte hij tusschen Kaap de Goede Hoop en Batavia een engelsch schip, de „Societeyt", van Masulipatnam (kust van Coromandel), op weg naar Engeland. Uit dat schip had hij door „sonderlinghe bestieringe Gods" verscheidene brieven in handen gekregen van eenige ministers van het nederlandsche kantoor te Masulipatnam, o. a. van het opperhoofd Cornelis van Qualbergen. Daaruit bleek, dat deze met verscheidene gelegenheden over Engeland pakken lijnwaad naar 't vaderland had gezonden en zich bovendien vergrepen had aan het koopen en verzenden van ruwe diamanten, „hetwelk saecken sijn van seer quaet gevolgh." Welk gevolg voor hem dan ook niet uitbleef. Naar Batavia ontboden, werd hij door den Raad van Justitie veroordeeld tot ontzetting uit zijn betrekking en tot een boete van 3000 realen, zijnde de waarde der verhandelde goederen. *) De praktijken, die op de oostkust van Voor-Indië in zwang waren, zullen te Suratte op de westkust niet onbekend zijn geweest. Waar zoo de dienaren van de Compagnie met hare makelaars en hare concurrenten samenspanden om het monopolie te ontduiken, was het voor een commissaris bijna ondoenlijk ongerechtigheden op het stuk van particulariteiten te ontdekken. Toch werden er wel eens van die ontrouwe handelingen openbaar. Boven 2) is melding gemaakt van Jacob Bacherach te Wingurla, die brutaal bekende schulden te hebben uitstaan bij inlandsche kooplieden. Van Goens ontdekte bij zijn inspectie, dat de assistent Johannes de Kater van de Benjanen een som van ƒ34,000 had geleend.8) Waartoe anders dan om er handel mee te drijven? Een paar jaar later moest de koopman Pieter Moerbeeck, tweede persoon te Amadabad, naar Batavia komen om zich te verantwoorden over een partij tin, die Gerard Huift vóór Colombo had aangehouden. Eigenaardig was de houding van Directeur en Raad te Suratte. Zij plaatsten den man, die zich als overtreder van den bezworen artikelbrief in Batavia had te verantwoorden, aan het hoofd van een vloot van vier schepen en gaven hem een loffelijk getuigschrift over zijn ») Gen. Mist. 16 Jan. 1658. 3 P; M vlfl. 3) Gen. Miss. 26 Jan. 1655. trouwe diensten mee. Daarin zag de Hooge Regeering een daad, die meer naar „oppositie dan naar obediëntie smaeckte." ') Zou het niet meer een teeken zijn, dat men te Suratte den particulieren handel niet meer voelde als een overtreding, misschien in vertrouwen, dat er te Batavia gelijke gevoelens bestonden? Moerbeecks schuld kon door den fiskaal van Indië niet bewezen worden. Gestraft werd hij dus niet, maar, zijn gage was hem sedert zijn vertrek uit Suratte onthouden „behoudens zijn guarand op zijn beschuldigers." *) Het kantoor te Sindi was nog slechts een paar jaar gevestigd, of het eerste opperhoofd, Pieter de Bie, werd al niet vertrouwd wegens zijn „schraepachtigen aert ende andere ongerijmtheden." Toen hij naar Suratte ontboden was, bleek het, dat hij door den makelaar te Sindi voor 15000 ropias kleeden voor zich zelf had laten opkoopen. Toen hij echter inzag, dat er geen voordeel op te behalen viel, het hij er den makelaar mee zitten. De Raad te Suratte veroordeelde hem en zijn „secunde" tot slechts 300 realen boete. Door GouverneurGeneraal en Raden werd die straf wel wat licht gevonden, maar daarom niet veranderd.8) Ook de hoogste ambtenaren schenen toen reeds niet van particulieren handel vrij. Van Dirk Sarcerius, gewezen directeur in Perzië, ontvanger-generaal, later lid van den Raad van Indië, en 4 Februari 1657 als hoofd van de retourvloot naar patria vertrokken, berichtten de Heeren te Batavia, dat hij behoorde tot die dienaren, die „hier onder onze oogen hem derven laeten gebruijcken tot het bedecken ende volvoeren van groove particuliere handelingen." *) Hoe zal hij dan ver van Batavia in Perzië geprofiteerd hebben! Een poging van de Hooge Regeering om dezen particulieren handel tegen te gaan, was het plakkaat van 30 July 1657.6) Het bepaalde, dat op plaatsen, waar de Compagnie geen colonie of eigen gebied had, de dienaren niet meer geld zouden mogen bezitten, dan zij voor hun huishouding noodig hadden. Het overige moesten zij tegen rente ') Missive van Gouverneur-Generaal en Raden aan den E. Isaacq Coedijck (waarnemend directeur) en Raedt te Suratte, 5 Sept 1657. 2) Gen. Miss. 4 Dec. 1656. ») Gen. Miss. 4 Dec. 1656. *) Gen. Miss. 16 jan. 1658. Vgl. Hotz, a. w., p. XXXVIII vlg. •) Van der Chijs, a. w. II. p. 240. aan de kas der Compagnie afstaan. Op overtreding stond verbeurte der ingehouden kapitalen en de andere straffen, waarmede de particuliere handel bedreigd werd.J) Of de Heeren te Batavia zelf veel effect van dit besluit verwacht hebben in handelscentra, waar makelaars gaarne bereid waren geld tegen interest te leen en, mag betwijfeld worden. Er waren nog andere middelen om zich, meer direct ten koste van de Compagnie, te verrijken. Daar zij evenals de particulariteiten uit den aard der zaak bedektelijk werden aangewend, zullen zij veelvuldiger toegepast zijn, dan zij openbaarheid gevonden hebben. Bij zijn vluchtige visite van Ceylon in 1653 ontdekte Van Goens, dat de koopman Joris Schilderhuysen te Negombo op zijn administratie, die niet groot was, ƒ3300 ten achter was, waarover hij geen rekenschap kon geven. De schuldige stierf kort daarna. GouverneurGeneraal en Raden konden slechts hopen, het tekort uit zijn „nagelaten middelkens" aan te zuiveren. s) Te Gale was het de „winkelier" Jacobus de Vos van Teylingen van Alkmaar „altijt voor een geschiet en deugtsaem jongen aengesien," die op zijn administratie ƒ27,857 „te kort was gebleven," zonder dat hij eenige aanwijzing kon doen, waar het geld „bevaren sij." Bovendien bleek, dat hij „op der lieden [dienaren] reeckening verscheijden malversatiën gepleeght" had. Naar Batavia gezonden, stierf hij onderweg. Te Gale had hij van het achterstallige slechts ƒ8125 kunnen bijpassen, zoodat er een schuld overbleef van ƒ 19,672, wat niet op zijn arme weduwe, die met één kind achterbleef, verhaald kon worden. Heeren Zeventien bleef dus niets anders over, dan zich uit zijn „erfgoed ende borgen te guarandeeren." s) x) Tot het decreet schijnt aanleiding gegeven te hebben de groote rijkdom van Elias Boudaen (zie beneden). Tot 1657 was het den dienaren van de Compagnie geoorloofd _n de kantoren Suratte enz. kapitalen te bezitten „mette welcke men altijd voorgegeven heeft, dat soo met bodemerijen als andersints buijten eenigh praejuditie van de Compagnie seer groote conquesten sijn te doen geweest ende waermet vele ministers in corten Jaeren soo rijck van dezelve plaetsen opgecomen souden sijn als men van rijdt tot tijdt niet sonder verwonderingh heeft gesien, soo hebben wij swaricheyt gemaeckt tegen de middelen van den voorsz overleden [Boudaen] te doen procedeeren, uyt vreese, dat deselve procedure int vaderlandt niet staende soude hebben connen gehouden worden." Als plaatsen waar de Compagnie geen eigen colonie of gebied heeft, worden genoemd: Perzië, Suratte, Wingurla, Tonquin, Malabar, de kust van Coromandel, Bengalen, Arracan, Siam, Tonquin, Japan, jamby. e. a. (Gen. Miss. 16 Jan. 1658, vgl. Daghregister Batavia 1656/57, p, 220. *) Gen, Miss. 19 Jan. 1653. *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. Een dikwijls voorkomend soort van diefstal scheen te zijn; meer gelden te boeken, dan aan de makelaars was uitbetaald. Zoo ontdekte Van Goens, dat Elias Boudaen van Antwerpen, opperkoopman te Bassora in 1652 te Suratte overleden, 2177 mamoedi (± ƒ900) meer had geschreven, dan hij den makelaars in rekening had gebracht. l) Voor Boudaen moet dat maar een kleinigheid geweest zijn, want zoowel de Heeren te Batavia, als die in patria stonden verbaasd over zijn in vijf jaren verworven rijkdommen. Aan de armen te Batavia en die te Amsterdam vermaakte hij ieder ƒ4000. 8) Van een soortgelijke handelwijze om zich geld te verschaffen werd ook Leendert Jansz verdacht. Dit opperhoofd te Wingurla immers had de logie, die hij mocht opknappen, geheel vernieuwd, vermoedelijk voor tweemaal zooveel geld als hij beweerde besteed te hebben. En als een van zelf sprekende zaak zeggen Gouverneur-Generaal en Raden, dat hij het meerdere „sal hebben weten te vinden aen andere reeckeningen, waertoe hij met het groot getal schepen, dat wij verleden jaer voor Goa hebben gehadt, goede gelegentheijdt heeft gehadt." *) De ontrouwe Pieter de Bie te Sindi was geïnspecteerd door Joan Barra. Van den laatsten blijkt niet, dat hij deed aan particulieren handel, maar hij en zijn collega Cornelis Mey hadden andere streken. Zij boekten 10647/s realen minder dan de verkoop der goederen te Bassora had opgebracht.3) Voor den fiscaal van Indië te Batavia beweerden de heeren, dat die gelden gebruikt waren voor een „schenckage, blyckende bij particuliere reeckeningen", en „dat se met kennisse van den directeur .Van Gendt zaliger de actie, daer se mede beschuldicht werden, hadden gepleeght." De particuliere rekeningen en het beroep op den gestorven Van Gendt overtuigden den achtbaren Raad niet van hun onschuld. Mey werd wegens die „vuyle saeck" veroordeeld tot een uitkeering van 880 realen en Barra tot een dito van 428, mitsgaders beiden tot een boete van 12 maanden gage. 4) ») Gen. Miss. 7 Nov. 1654. 2) Gen. Miss. 19 jan. 1654 en 7 Nov. 1654. *) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. ') Gen. Miss. 16 Jan. 1658. Directeur en Raad van Suratte hadden het beter met hen voor gehad, Tegen de orders van de Heeren Zeventien (dat n.1. geschenken aan dienaren van de Compagnie gegeven, aan de Compagnie behooren), hadden zij bij resolutie van 26 Oct. 1656 besloten, dat zij drie paarden, hun te Bassora geschonken, voor zich zelf mochten behouden. (Missive van Batavia naar Suratte, 5 Sept. 1657.) De vermelde voorvallen zijn slechts enkele droppels, die uit het gesloten vat van „particulariteijten" en „vuijlicheden" naar buiten zijn gelekt. Zij zijn slechts „staeltjens uyt dewelcke men lichtelyck soude connen afmeten, hoe sommige in die quartieren soo haest rijck geworden sijn." *) Gewone eerlijkheid schenen de Heeren trouwens van de dienaren niet te verwachten. Als zij schrijven over de verovering van vier engelsche schepen in de Golf van Perzië, *) waarbij de Compagnie f 425,000 geprofiteerd had, dan voegen zij aan dat bericht als een van zelf sprekende zaak toe: „hoewel sij [de Engelschen] vrij meerder daarbij comen te verhezen, connende (soo het schijnt) soo nauwen toezicht in diergelijcken occasie niet genomen werden, of weten haer de particuliere ministers daerbij te verrijcken, voornamentlijck bij de veroveringhe van comptanten ende andere clenicheden, die hebt te verduijsteren zijn, gelyck deselve schepen veel in gehad hebben." *) Of de Hooge Regeering, niettegenstaande haar geschetter tegen den particulieren handel in stukken, die onder de oogen van de Heeren Zeventien kwamen, overtreding van het handelsverbod wel zoo ernstig opnamen, mag betwijfeld worden. Pieter van Moerbeeck, wiens particuliere tin voor Colombo was aangehouden, werd toch aangesteld tot opperhoofd over het retourschip de Hektor, met herstel van zijn gage (ƒ65 per maand), omdat er, zoo werd tot verontschuldiging gezegd, buiten den schipper weinig bekwame personen bij de retourschepen waren en hij altijd voor een bekwaam en eerlievend persoon was aangezien. *) Toen Directeur en Raad van Suratte denzelfden Moerbeeck van particulariteit beschuldigd aan 't hoofd van een vloot naar Batavia zonden, heette een dergelijke handelwijze, zooals wij zagen, te „smaken" naar „oppositie." Smaakte nu de aanstelling van Moerbeeck als hoofd van een schip naar patria naar „obediëntie" tegenover de Heeren Majores? Trouwens de Raad te Suratte ging verder dan dergelijke kleine bewijzen van ongehoorzaamheid. Pieter de Bie, die zoo droevige i) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. *) Daghregister Batavia 1653, p. 117, 150, 155, 165. *) Gen. Miss. 19 Jan. 1654. 4) Gen. Miss. 17 Dec. 1657. De Hektor ging in gezelschap van 5 andere schepen onder bevel van den Raad van Indie Joan Cunaeus 18 Dec. 1657. (Gen. Miss. 16 Jan. 1658.) leiding had gegeven aan het gevecht tegen vier engelsche schepen voor Sindi, *) die gestraft was voor particulieren handel, en den makelaar te Sindi had bedrogen, werd door den Raad na zijn „deportement" van het kantoor te Sindi aangesteld als hoofd van het gewichtige kantoor te Agra. En toch bepaalde zich de verontwaardiging over die bevordering, en nog wel eerst na een opmerking daarover van de Heeren in patria, tot de verzekering, dat zij niet „ledigh geweest [waren] daerover hun misnoegen te bethoonen." Dat was alles. 2) In 1659 benoemde de Regeering hem nog tot lid van een gezantschap naar Bantam en 11 December van hetzelfde jaar zeilde hij als medelid van den scheepsraad, met de retourvloot naar patria. 3) Ook de tot boete veroordeelde Joan Barra heeft nog eervolle betrekkingen bekleed. Tweemaal was hij hoofd van het kantoor te Makassar (1659 en 1660—1664). Te Batavia teruggekeerd werd hij schepen en commissaris van huwelijkszaken en in 1665 naar 't westen gezonden, om op Ceylon of Malabar aangesteld te worden. 4) Ook Van Goens was, na zijn inspectie van 1653/54, niet vrij gebleven van „suspicie". Door „eenige ministers in Suratte" was hem ten laste gelegd, dat hij, even goed als de directeuren, koper en tin beneden de waarde had verkocht en dus ook met de kooplieden had gecontracteerd, zonder daarvan in zijn rapport de reden op te geven. 6) Gouverneur-Generaal en Raden zelf brachten een andere beschuldiging tegen hem in. In de negotie-boeken van Suratte n.1. kwam een post voor van ƒ5749 : 16 „daeraf geseijt wort, den voorz. [Van Goens] ons alhier reeckening soude doen, die echter niet een woort voor sijn vertreck [naar 't vaderland] daeraf gerept heeft ende hoewel in de boecken gespeciflceert staet, hem die tot de gints ende wederreijse van Suratte naar Amandabath ter hand gestelt sijn, soo hadde daarvan hooren bewijs ende reliqua te doen." In 't vaderland hebben de Heeren Zeventien Van Goens in hun vergadering zelf over die beschuldigingen gehoord en er zijn „verbaal en dagregister" op nagezien. Die onderzoekingen hadden hen tot de overtuiging gebracht, dat hij „doen ter tijd, daer bij met soo notabele M Zie beneden Bijlage I en boven p. 89. *) Gen. Mits. 4 Dec. 1656. *) Daghregister Batavia, 1659, p. 139, 246. *) Daghregister Batavia, 1659, 1661, 1663, 1664, 1665, register op Barra. *) Gen. Miss. 24 Dec. 1655. AALBERS, O.-/. Compagnie. 8 partijen specerijen beladen was en buijten deselve weynich andere coopmanschappen hadde, in't debiteren van deselve coopmansstyl gevolcht en sich daarin wel en naer behooren gequeten heeft." Ook aangaande de tweede aantijging heeft Van Goens den Heeren contentement gegeven en hun aangewezen, waartoe bij die gelden gebruikt had. Zij gaven zelfs aan de Regeering in Batavia een standje: „soo hij [Van Goens] geen reeckening daervan voor zijn ver treek uyt Indien aen U.E. heeft overgelevert, (gelyck hij verclaert van jae), hadden U.E. hem dezelve connen en behoren affgevordert te hebben." ') Te Batavia heeft hij zich vooral tegen de eerste beschuldiging uitvoerig verdedigd in een vertoog, dat hij voor zijn vertrek als commissaris in 1657 bij de Hooge Regeering inleverde. *) Slechts ter loops sprak hij over de niet verantwoorde ruim f 5700. Daarop moeten in het vertoog de volgende woorden betrekking hebben. „Om oock U.E. van de merekten op de binnenlantse comptoiren .... kennisse te doen hebben .... hebbe ick niet ontsien omtrent 4700 r" s) daeraen te cost te leggen, die niet door my maer *s Comp». cassier in meer dan 150 posten (soo 't mij in reecke. gebracht is) betaelt zijn. Deze reeck'. is ook nevens alle mijne pampieren, geen uytgesondert, onder den secretaris Op de Camp geweest, geschreven ende onderteyekent door de eygen bant van den coopman Laires." Breedvoerig echter verdedigde hij zich tegen de beschuldiging van contractatie. Met cijfers toonde hij aan, dat onder zijn leiding in 1654 de goederen zeer veel duurder verkocht waren dan in het jaar te voren. *) Niet alleen de specerijen maar ook tin, koper, kamfer, kwikzilver en vermiljoen; 6) en dat, terwijl er nog nooit ') Gen. Miss. van Heeren Zeventien naar Batavia, 13 Oct. 1656. , *) Vertoogh van den E. Ryckloff van Goens, raeckende 's Compagnies handel in Suratte, in dato 6 Aug. 1657. 3) r* = ropia. •) 1652/53. 1654 Inkoop: ƒ303,502 ƒ311,777 Verkoop: ƒ693,269 ƒ952,423. *) Verkoop 1652/53 1654 Nagelen 34 stvrs. 't pond 51 stvrs. 't pond. Noten 11 „ 18 Foelie 47 „ 69 Rompen 8 11 ,. „ Tin 21 r* 't picol 233/„ r* 't picol. Koper 23 „ „ 25 in Suratte zooveel specerijen, tin en koper waren aangeboden. „Die hier niet mede soude tevreden sijn", zegt Van Goens, „dunckt mij, dat des heeren seegen soude misbruycken. Ende soo noch het tin en cooper duurder heeft mogen vercocht worden, gelyck wel te gelooven en eenigsints gebleecken sij, l) sulcx dunckt mij, dat onmogelijck is om mij te imputeeren, maar veeleer, die de directie vertrouwt ende aldaer geexpermenteert waren, consequent sulcx seer wel geweten hebben, die oock den last van de vercoop ende mij maer den toezicht over haer bedrijf bevolen was." Mochten al de prijzen voor tin en koper later hooger geworden zijn, vóór 1654 waren zij nooit zoo hoog geweest, zooals gebleken was uit een onderzoek van de boeken over 20 jaar, dat Van Goens, voor hij tot den verkoop was overgegaan, had laten instellen. Hem kon dus het verwijt, dat tin en koper niet meer hadden opgebracht, niet treffen, maar wel den directeur Pelgrom en zijn voorgangers, die van de markt op de hoogte hadden moeten zijn en, als zij het geweest waren, dienovereenkomstig prijzen hadden moeten bedingen. Hoe durfde die Pelgrom hem beschuldigen? Van Goens had de goederen geleverd aan den hem geheel onbekenden Sunderdas Narangie, wiens boeken hij 18 a 20 dagen later „geweldelick had laten intercipieeren" (vermoedelijk om ze te vergelijken met die van het kantoor der Compagnie), waardoor hij diens haat had opgewekt. Pelgrom evenwel had tegen bevel van Van Goens en de Regeering te Batavia het volgende jaar de goederen weer gegund aan den ouden contractant, Mondas Naan. Wie van beiden was dan suspect? Koper en tin hadden, zooals uit de latere verkoopingen bleek, wel duurder verkocht kunnen worden, maar dan zou de Compagnie met de specerijen zijn blijven zitten. Die vertegenwoordigden een waarde van vijf ton, en dat beteekende een rente van ƒ45,000 per jaar. Als dat gebeurd was. zouden Gouverneur-Generaal en Raden Van Goens „met reden voor een bengel en dwaas gedacht hebben." Van vermiljoen, kamfer en kwikzilver worden in het vertoog de prijzen van 1654 niet genoemd. >) Tin 1655 verkocht 24'/2 r« 't picol. 1656 „ 24V2 .. „ 1657 „ 29>/, „ „ Koper 1655 26 „ „ 1656 26 . „ 1657 . »7, „ „ En hoe was het dan de volgende jaren met het tin en koper gegaan? In 1655 waren er zoo goed als geen specerijen aangebracht.l) Waren dan onder zoo gunstige omstandigheden die metalen zooveel duurder verkocht geworden? Eén mamoedi de man *) hadden zij meer opgebracht! Op een verkoopsom van ƒ375,950 was dat een vermeerdering van ƒ10,000 ,,'t geen bij alle de andere redenen niet meerder dan een mier bij een oliphant te vergelijken is!" Van Goens was verweten, dat hij in zijn rapport niet gesproken had over dien verkoop van het tin en koper, noch er mondeling melding van had gemaakt. Nu konden de aangevoerde redenen, n.1. dat hij bij vasthouden aan hooger prijs, met de specerijen zou zijn blijven zitten, voor ieder „verstandige" duidelijk zijn. En waarom had hij er bijzonder over moeten spreken? Immers „sich ontschuldigen over een saecke daer men onschuldich aen is, is sich selven (na 't fransche spreekwoord) beschuldigen." Gouverneur-Generaal en Raden vonden het ook verdacht van den commissaris, dat hij zich zoo gunstig over den directeur Pelgrom had uitgelaten. Hoe konden zij hem daarvan een grief maken, die hem Pelgrom hadden aanbevolen als een „wacker, capas ende getrouw minister?" s) Toen Van Goens bij de uitvoering van zijn commissie alle medewerking van den directeur had ondervonden, was hij daardoor bevestigd in de „taxatie", die de Heeren zelf van hem hadden gegeven. Nu, achteraf, was het Van Goens even duidelijk als den Heeren, dat Pelgrom niet zuiver was. *) Van Gendt, Pelgroms opvolger, was evenmin te vertrouwen. Hij had in 1656 voor de geringe hoeveelheid aangevoerde specerijen *) Aanvoer van specerijen: 1654 1455 Nagelen 123000 © 37351 ® Noten 72000 8 geen. Rompen 70000 1 76000 S Foelie 22000 fü geen. 2) Mamoedi = 131/» stuiver. Man ■■ 34'/2 pond. 3) Instructie voor Van Goens, 19 Sept. 1653. •) Pelgrom was in 1654 naar 't vaderland teruggekeerd. En daar bemerkt men, „dat de middelen, die de voorn. Pelgrom doenmaals vandaar heeft overgebracht, dewelcke hij aan alle kanten dede blijcken, vrij groot te zijn, daar hij nogtans maar weynigh jaren in dat comptoir hadde gelegen, wel uytgewesen hebben, dat hij die uit sijn gagie niet hadde overgewonnen." (Van Dam, Beschrijving, t. a. p. f. 898.) per pond minder bedongen dan in 1654 voor de groote partijen verkregen was. Ook andere artikelen hadden minder opgebracht. *) Maar wat vooral vermoedens wekte: de geheele aanvoer was weer geleverd aan den eenen makelaar Mondas Naan. En daarover had zich Sunderdas Narangie, aan wien in 1654 geleverd was, in een brief bij Van Goens beklaagd, er bijvoegend, dat de goederen beneden de markt waren verkocht. Met deze verdediging, voor een groot deel een beschuldiging van zijn vermoedelijke aanklagers, Pelgrom en Van Gendt, zijn Gouverneur-Generaal en Raden tevreden geweest. Wel had ook hij moeten schacheren met tin en koper, maar die metalen waren dan toch duurder verkocht dan ooit sedert 20 jaren, en hij had toch ƒ150,000 meer bedongen dan bij vorige contractueele verkoopingen was verkregen. Deze weinige berichten over de ongerechtigheden van de dienaren der Compagnie in de westelijke kwartieren van 1652—'57 geven den indruk, dat in dit bloei- en krachttijdperk van het groote handelsgenootschap bij hoogere en lagere ambtenaren een algemeen streven heerschte naar ongeoorloofd winstbejag, dat hen dikwijls leidde tot handelingen in lijnrechten strijd met de belangen der Compagnie. De kleeden te Agra opgekocht leverden geen winst meer op bij verkoop, en de inkoop kon dus gestaakt worden, zooals het door Van Goens ingestelde onderzoek leerde. *) Toch werd in 't zelfde jaar (1654) nog ƒ 150,000 voor den kleedenhandel naar Agra gezonden, meer dan naar eenig kantoor onder Suratte ressorteerende. *) Ook in 1655 zouden nog kleeden gekocht worden, hoewel gedeeltelijk als proef. De eene helft zou door de makelaars en de andere door de dienaren van de Compagnie worden ingekocht, om 't verschil in inkoopen na te gaan. Waar makelaars en winkeliers „colludeerden" zou zeker de proef weinig resultaat hebben. Maar waarom die onvoordeelige handel niet gestaakt? De boeken van de makelaars der kleine kantoren werden in 1654 ') Ruwe zijde 250 ra 't picol minder. Kaneel 3 strs 't pond minder. 2) Boven Hoofdstuk III, p. 89 vlg. *) Gen. Miss. 1 Febr. 1655. Radix china 217/g r* 't picol minder. Thee 5V2 ra 't picol minder. onderzocht. Waarom niet die van den grootsten makelaar der Compagnie in Suratte? *) Waarom verzetten de directeuren te Suratte zich tegen den verkoop der goederen aan den meest biedende en verkochten zij het koper en tin onder de waarde? *) Waarom vroeg de directeur Pelgrom een grooten aanvoer van specerijen voor 't laatste jaar, waarin zij volgens een voor de Compagnie nadeelig contract zouden worden verkocht? *) Het zou redelijk geweest zijn te zorgen, dat de voorraad der Suratsche koopheden in 't volgend jaar zoo klein mogelijk zou wezen. Waarom werden jaar op jaar in Wingurla de goederen der Compagnie aan de twee benjaansche koopheden beneden de prijs geleverd? 8) Waarom werd de vaart op Mocha en Bassora tegen 't bevel der Hooge Regeering nog voortgezet? *) Het antwoord op die vragen geven de woorden douceur, faveur, particulariteit. Welke redenen de heeren ook mogen opgeven in remonstranties en vertoogen ter verdediging van hun handelwijzen, de Hooge Regeering „zou eert beter behagen hebben en de sommige discoursen °) onwankelbaarder geloof geven", indien niet de kooplieden, „die daer achtereenvolgens gelegen hebben, befaamd waren wegens de groote sommen, die zij hebben overgegaard. 8) En Van Goens? Had hij aan de verleiding, die hem in 1653/54 toch zeker wel geboden zou zijn, weerstand kunnen bieden? Het pleit zeker in zijn voordeel, dat „ministers van Suratte", die niet tot de zuivere en getrouwe dienaren behoorden, hem van het tegendeel hebben beschuldigd. De cijfers uit zijn betoog laten aan duidelijkheid M Boven Hoofdstuk III, p. 89. *) Het Vertoogh van 6 Aug. 1657 *) Hoofdstuk III. p. 105. *) Teekenend is, dat Van Gendt zijn voorganger (Pelgrom) beschuldigde voor een scheepslading, wegens particuliere inzichten naar Mocha, wel drie bodems gebruikt te hebben. Ofschoon Gouverneur-Generaal en Raden aan de particulariteit niet twijfelden, moesten zij toch erkennen, dat Van Gendt overdreef, en dat er nooit meer dan twee schepen gebruikt waren. (Gen. Miss. 24 Dec. 1655.) 5) De directeur Pelgrom b.v. beweerde, dat de moorsche en benjaansche kooplieden met de vaart naar Mocha niet meer verdienden dan de Compagnie. Als de koning hen niet dwong om zijn schepen met lijnwaad te bevrachten, zouden zij, volgens hem, die vaart al lang hebben opgegeven. Gouverneur-Generaal en Raden gelooven van zoo n redeneering terecht niets. Indien toch P's bewering juist was, zouden immers die kooplieden op den duur te gronde gaan. En zij floreeren integendeel. Dan zou ook die vaart moeten afnemen en zij nam integendeel zoo toe, dat de Compagnie er uit raakte. (Gen. Miss. 24 Dec. 1655.) •) Gen. Miss. 24 Dec. 1655. niets te wenschen over. Maar de argumenten van zijn beschuldigers kennen wij niet. Tusschen hen, een knoeiende kliek, maakt hij den indruk van een ambtenaar, die de Compagnie eerlijk en naar zijn beste weten gediend heeft, — de aangewezen man om ten tweeden male het kantoor te inspecteeren, welke last hij, zoo zijn „vertoog" den Heeren genoegen had gegeven, „vroolyck [zou] accepteeren ende sonder eenich aensien van de personen ofte vreese van lijff of goet" zou volbrengen. *) Het rapport van die inspectie zou een nadere bevestiging zijn van de in de voorgaande bladzijden gegeven algemeene voorstelling der particulariteiten vooral op het kantoor Suratte in zwang. s) l) Vertoogh van 6 Aug. 1657. *) Zie beneden Hoofdstuk VIII. HOOFDSTUK V. VAN BATAVIA NAAR GOA. Naar de kantoren, van welker toestand in de vorige hoofdstukken een schets is gegeven, werd dan in 1657 Van Goens afgevaardigd. Hij stond aan het hoofd van de aanzienlijke macht van 13 schepen, van welke reeds negen „cloecke oorlogsschepen," onder bevel van den commandeur Adriaan Roothaas, naar Goa's bhare vooruit gezonden waren. Het eerste doel van de expeditie was de verovering van Diu. Opdat niet door het verschijnen van een groot aantal compagnie-schepen voor Goa de vijand zou kunnen vermoeden, dat er een aanslag op Diu .gewaagd zou worden, werd den admiraal aangeraden, zich niet met de geheele scheepsmacht voor Goa te vertoonen. Een „positive ordre" van handelen werd overigens Van Goens niet voorgeschreven. Aan hem werd overgelaten zijn maatregelen te nemen en plannen te maken naar de omstandigheden, die hij voor Goa zou vinden. Na de verovering van Diu („soo 't Godt den Heere belieft"), zou de stad van „vertrouwd" garnizoen, „alsoo wij daar wat ver van de hant sullen gelegen sijn," en van voldoende levensmiddelen worden voorzien. Van Goens zelf zou dan met zijn vloot naar Ceylon stevenen, voor Goa een vijf- of zestal schepen achterlatende. Op Ceylon was zijn taak de verovering van het eiland Manaar en de stad Jaffanapatnam, opdat de Compagnie met meer gerustheid de kaneellanden zou, kunnen bezitten en niet meer bevreesd behoefde te zijn voor een samenspannen van Raja Singha met de Portugeezen. Tot grooter veiligheid diende dan ook de vijand van de tegenover liggende kust van Voor-Indië verdreven te worden: uit Tutucorijn en, was 't mogelijk, uit Cotchin, op de kust van Malabar. „Overmits de constitutie van onse desseijnen en de saecke van . oorloge" kwam eerst in de tweede plaats voor uitvoering in aanmerking de opdracht aan den commissaris tot de visite van het gouvernement Ceylon en de kantoren Suratte en Wingurla, daarna nog die van Coromandel en Malakka. En als de commissaris er gelegenheid voor kon vinden, dan zou de Hooge Regeering gaarne zien, dat hij een onderzoek instelde naar de handelingen van den koopman Reinier Serooskercken. die al jaren achtereen den peperhandel bestuurde te Calecoelan, Coelan en Cananoor op de kust van Malabar. Ten slotte was de commissie ook „g'extendeert tot de directie van Bengale," maar de Heeren begrepen, dat „ten aenschouw van de tijden ende de saisoenen," die visite er wel eens bij in zou kunnen schieten. ) In de jaren 1657 en '58 heeft Van Goens zijn werkzaamheden slechts kunnen uitstrekken voor Goa's bhare, op Ceylon en omstreken, en op de kantoren Suratte en Wingurla. Over zijn optreden in die streken, gedurende het eerste jaar zijner expeditie, zal in dit en de volgende hoofdstukken gehandeld worden. 's Middags, 4 Sept. 1657, was er feest op het kasteel Batavia. De Gouverneur-Generaal Joan Maetsuycker gaf een afscheidsmaal ter eere van den extra-ordinaris raad van Indië, Ryckloff van Goens, voor zijn vertrek als commissaris voor de visite der westelijke kwartieren *) en als opperhoofd over de vloot en het leger, die de Portugeezen op de kust van India 8) en Ceylon zouden bestoken. Door den gastheer waren genoodigd alle edele heeren raden van India, de voornaamsten der vertrekkende personen, zooals de majoor Van der Laan, de fiscaal der expeditie Lucas van der Dussen, de nieuwbenoemde directeur te Suratte, Leonard Winnincx, de kapiteins, kooplieden, schippers, luitenants, vaandrigs, de notabele personen van het kasteel en de stad, allen met hunne vrouwen. Den scheidenden werd een behouden reis en victorie over de vijanden toegedronken; *) 3) 't Bovenstaande uit de Instr. voor Van Goens van 5 Sept 1657. Daghregister van het Casteel Batavia 1656/1657, p. 213. D. i. de westkust van Voor-Indië. in 't avondgebed Gods zegen over Compagnies wapenen afgesmeekt en daarna afscheid genomen. De instructie en commissie van den vlootvoogd en andere waardigheidsbekleders, de brieven voor de opperhoofden der te bezoeken kantoren werden gelezen en geteekend en daarmede was de laatste hand gelegd aan de voorbereiding van de expeditie. De schepen op de reede lagen wel voorzien van manschap, ammunitie en victualie te wachten op de komst van den vlootvoogd. Deze ging den volgenden morgen naar de woning van den Gouverneur-Generaal om afscheid te nemen en zich daarna aan boord te begeven. Hem zou plechtig uitgeleide gedaan worden. De krijgsknechten van het kasteel schaarden zich in dubbele rij voor de woning van den landvoogd. Door dezen en vier van de vijf aanwezige raden van India, werd Van Goens door de hagen van krijgers naar de Waterpoort begeleid. Daar begaven zich allen in een groote „orembaai" of schepprauw en voeren naar 't jacht Ter Goes, dat de admiraalsvlag zou voeren. Op het jacht gekomen het de Gouverneur-Generaal alle officieren der andere schepen aan boord seinen. Toen een klein uur daarna allen aanwezig waren, werd te hunnen aanhoore de commissie, waarbij Van Goens aan het hoofd was gesteld, voorgelezen, hun gehoorzaamheid en onderwerping aan zijn bevelen gevraagd, en toen niemand daartegen zijn stem verhief, de vlootvoogd in zijn bevel „geauthoriseerd." Het volk kreeg dan „naer d' oude wijze een mutsien," en Van Goens noodigde zijn geleiders op „een mondt vol eeten ende een dronck" in de kajuit. Daarna verlieten de hooge heeren het schip. Nog moesten eenige provisiën en brieven van land gebracht worden, zoodat de gunstige landwind verliep en het vertrek tot den volgenden dag moest worden uitgesteld. *) Den zesden September, met het opgaan van de zon, het Van Goens de ankers lichten en op het jacht Ter Goes „de vlagge van boven waeijen." De expeditie was uitgezeild. Met het jacht Ter Goes vertrokken het schip de Salamander, de jachten Naarden en Vlieland, 't galjoot de Botterblom en de met cargasoenen voor Suratte en Perzië geladen fluiten Venenburgh en *) Het bovenstaande naar Daghreg. Batavia 1656/57, p. 254 vlg. Oyevaar. x) 307 bootsgezellen bemanden de schepen, 600 Nederlandsche en 80 Amboneesche soldaten, onder hun eigen kapitein Radja Taleüa, gingen mee om te land gebruikt te worden. *) Van Goens' naaste doel was Goa, voor welker bhare hij de vooruitgezonden schepen onder Roothaas zou vinden. Want met den oorlog tegen de Portugeezen had ook de blokkade van Goa weer moeten aanvangen. Niet alleen tot afsluiting der stad, maar ook tot beveiliging van den handel op Suratte en Perzië, was het wenschelijk, dat een nederlandsche vloot op de westkust van Voor-Indië de wacht hield. *) Evenwel nadat in 1652 de oorlog met Portugal weer was begonnen, kon eerst in 1655 de expeditie onder Gerard Huift naar Ceylon worden afgezonden en in verband daarmede was de geheele beschikbare scheepsmacht in die kwartieren noodig geweest voor de blokkade van Colombo, zoodat er van een expeditie naar Goa niets had kunnen komen. Middelerwijl bleef de Regeering te Batavia wel op de hoogte van 't geen er in en om Goa voorviel, ingelicht als ze werd door den te Wingurla of tijdelijk te Salse gevestigden, ons reeds bekenden resident Bacherach en daarna door diens opvolger Leendert Jansz. Zoo vernam zij van oproer binnen Goa en van oorlog der Portugeezen met den Sivapaneik van Canara. 4) Bacherach was zelfs aangezocht om in verbond met den Hindoe-vorst de Portugeezen van de zeezijde aan te vallen. Ook had hij zelf al een in eigen oogen wel overlegd plan uitgebroed om de forten van Goa te vermeesteren. Te Batavia werd het echter te „winderich" geacht om er verder aandacht aan te schenken. Telkenjare werd uit Wingurla opgave gedaan van het aantal schepen, dat uit Portugal gearriveerd was en van hetgeen zij hadden aangebracht. Die aanvoer was in de eerste jaren van den hernieuwden oorlog niet verontrustend geweest Eerst in 1655 werd te Goa een „secours" verwacht van acht groote schepen, waarvan er twee bij 't verzenden van het Wingurla'sche bericht al waren aangekomen. M T. a. p., p. 257. *) Instr. voor Van Goens 5 Sept 1657. ») Van Geer, Opkomst, p. 32, 33, 36, 45, 51, 73, 107. 4) Vgl. Danvers, a. w., p. 303 vlgg. Sivapaneik -> Sivapa, neik van Canara. In de missives altijd genoemd Sivapaneik. Daaruit werd afgeleid, dat de Portugeezen van plan waren hun positie in Indië met alle kracht te handhaven nu „sy ook Brasil in devotie" hadden. In dat jaar echter was ook de Compagnie op krachten gekomen, en nadat in Mei 1656 Colombo gevallen was, kreeg de commandeur van de vloot aldaar, Adriaan Roothaas, bevel 21 November naar Goa te zeilen om de stad van de zeezijde af te sluiten. Hij vond er de reeds vroeger vertrokken vice-commandeur Pieter de Bitter. Met vijf grootere jachten op anderhalf kanonschot afstand van de kust en één schot van elkaar verwijderd, werd de ingang der rivier van Goa afgesloten. Kleinere vaartuigen en scheepsbooten moesten meer noord- en zuidwaarts dichter bij de kust oppassen dat geen „cafflla's" van fregatten of andere kleine vaartuigen de blokkade verbraken. Buiten de bezetting, meer zeewaarts in, hield een der groote schepen, iedere week door een ander vervangen, de wacht. Zoo werd Goa geblokkeerd; uitgaande neutrale schepen werden gevisiteerd, aankomende schepen het binnengaan verhinderd — en verder viel er niets bijzonders voor. De aanzienlijke scheepsmacht *) binnen Goa deed geen poging om door te breken. Een uit het zuiden komende „cafflla" van 15 fregatten werd in de rivier van Myrsa gedreven. Vijf werden veroverd en twee vernield, maar de overigen sloegen een aanval af. Dat was het eenige belangrijke voorval in den langen duur der blokkade. Toen in 't voorjaar van 1657 de vijand de galjoenen onttakelde, kon de blokkade verminderd worden. Eenige schepen gingen rijst laden te Barcelor. andere voeren onder De Bitter over Ceylon naar Batavia terug en ten slotte zeilde ook Roothaas zelf in den nacht van 17 op 18 Mei 1657 weg, toen het wegens de hevige westenwinden voor Goa niet meer te harden was. Over Gale kwam de commandeur 13 Juli op de reede te Batavia aan. s) Reeds drie dagen later werd hem weer het commando toevertrouwd over de negen schepen, die in 1657/58 de bhare van Goa zouden afsluiten, onder 't oppergezag van den admiraal Van Goens. *) 't Voorgaande naar berichten in de Gen. Miss. van 24 Dec. 1652, 19 Tan. en 17 Dec 1654 ; 24 Dec. 1655; 18 Jan. 1656. *) Naar gerucht werd: 3 galjoenen, 2 kraken, 5 patachen, 3 era vellen en 30 oorlogsfregatten. 3) Rapport aan den Ed. Hr. Johan Maetsuycker enz., bij den commandeur Adriaen Roothaes, 13 Juli 1657. Vroeger dan eenige vloot te voren, den 4^ Augustus, verliet Roothaas. na bededag en afscheidsmaal, de reede van Batavia. Met zes schepen kwam hij 9 September op de hoogte van Goa, maar buiten 't gezicht van het land. *) De drie andere schepen, slechter bezeild dan de eerste, kwamen onder bevel van den vice-commandeur Pieter de Bitter, eenige dagen later op de reede van Wingurla aan. *) Zij hadden onderweg een portugeesche patache, de Santa Crucx van Mozambique op weg naar Goa, prijs gemaakt. Zij was geladen met kaneel, nagelen en ivoor, welke waren goed te pas kwamen, om uit de opbrengst te Wingurla de kosten te bestrijden voor 't onderhoud der vloot Het scheepje zelf werd opgeknapt, om onder bevel van den opperstuurman Gerret Naningh, als adviesjacht naar Ceylon gebruikt te worden. Toen De Bitter zich 15 September met zijn drie schepen bij die van Roothaas had gevoegd, was er voor Goa een vloot bemand met 935 koppen en gewapend met 307 stukken geschut. 8) Een sterke macht mocht er wel zijn. Want Roothaas, zoo vroeg 1) Daghregister van Batavia 1656/57, pp. 204, 213, 216. 218, 220. 2) Dit en het volgende naar 't Rapport van Adriaan Roothaes, 4 juni 1658. *) Volgens de „Instructie voor Adriaen Roothaes, commandeur" enz. 1 Aug. 165/ had hij onder zich 914 man, alleen zeevarend volk. Met het oog op de „oostersche provincie»", waar weer wat scheen te broeien, konden hem geen soldaten meegegeven worden. De Hooge Regeering hoopte die nog met Van Goens af te zenden. Aan Roothaas werd daarom gecommandeerd bij goed weer de matrozen te oefenen in het omgaan met schietgeweer, om ze bij ontmoeting met den vijand, ook als soldaten te kunnen gebruiken. De manschappen en het geschut waren als volgt verdeeld: Phenix, commandeur 150 man 46 metale en isere stucken. Ter Tholen, Daniël de Looper . 100 „ M' „ Ter Schellingh. vice-commandeur 100 „ 36 „ . „ » Siericnzee, Daniël de Vries . . 106 36 „ Worcum, Reinier Reiniersz . . 100 „ 34 Goutsbloem, jan Compas . . . 100 „ 32 Weesp, Jacob Lippens .... 108 36 „ Leeuwinne, Tan Lucasz .... 80 „ 26 „ ,, Avondster, Adriaan Hem . . . 70 | 24 „ „ f >> Tesamen . . . 914 man 307 metale en isere stucken. De vloot was voor 10 maanden van victualie voorzien. Vleesch, spek en rijst was er evenwel maar voor 6 maanden, omdat in Batavia niet meer gemist kon worden, en omdat voor Goa van Wingurla uit versche kost kon worden verschaft. Ds. Theodorus Zas ging mee op de Phenix denselven sullen U.E. mede in de eere ende waardicheijt houden .... mitsgaders op hetzelve schip bequame accomodatie vergunnen, om in stilte sijn studie te mogen gebruijcken, nadat de gelegentheijt van de plaats sal toelaten." vertrokken, om het uit Portugal voor Goa verwachte „secours" op te vangen en te vermeesteren, was toch nog te laat gekomen. Van 's Compagnies opperhoofd te Wingurla. Leendert Jansz, dadelijk na aankomst door den commandeur op de vloot ontboden, had hij moeten vernemen, dat den 5den September drie galjoenen uit Portugal binnen Goa gekomen waren. Door die versterking hadden de Portugeezen nu een scheepsmacht van 9 groote en een aantal kleinere schepen. Volgens gerucht was de admiraal Louys Mendoza de Fortado ook niet van plan' stil te zitten, maar wilde hij een poging wagen om met alle macht, die hij bij elkaar kon krijgen, Ceylon te versterken. Daar er bovendien een galjoen zeilree lag, om met den eersten gunstigen wind naar Mozambique te vertrekken, had Roothaas het geraden gevonden met zijn geheele macht tot voor de bhare van Goa op te zeilen, om alle in- en uitvaren van schepen te beletten. Inlichtingen, door onderschepte brieven en spionnen verkregen, toonden aan, dat de Portugeezen zich op een uitval voorbereidden. Veroordeelden kregen pardon, als zij maar op de vloot wilden dienen, en uit andere portugeesche vestingen — Cotchin, Chaul, Cannanor, Daman — werd krijgsvolk naar Goa ontboden. Dus hield de commandeur zijn vloot altijd slagvaardig, om te allen tijde een uitval te kunnen terugslaan. Zoo stond het voor Goa geschapen, toen van Goens 17 November na een „pinibele reyze" met drie schepen in de blokkade vloot verscheen. Wel was het een „pinibele" reis geweest en een langdurige. Had Roothaas ruim één maand noodig gehad voor zijn tocht van Batavia naar Goa, Van Goens was gedwongen er ruim twee maanden over te doen. Volgens de hem en zijn schippers meegegeven „Zeijlaes ordre" *) moesten de schepen buiten straat Soenda gekomen gezamenlijk in zuid-westelijke richting zeilen tot ongeveer 10 gr. Z.-Br. om daar, waar de zuid-oost passaat het stevigst doorwoei de koers west te nemen. Dan, ongeveer 560 mijlen ten westen van de Prinseneilanden (Prinseneiland) gekomen, moest scherp naar het noorden gewend worden tot onder de linie, om dan met een bocht naar 't westen om de Baxos de Padua (de noordelijkste banken der Maladiven) heen, *) Zeylaes ordre voor d' opperhoofden van de schepen Ter Goes, Salmander enz. direct naar de bhare van Goa te stevenen.x) Volgens deze order zeilende meende men het snelst en buiten opmerkzaamheid van den vijand voor Goa te komen. Deze order heeft Van Goens niet kunnen uitvoeren. Vier van de schepen (Venenburgh. Salmander, Oyevaer en Botterblom) waren zoo slecht bezeild, dat zij de andere schepen in hun voortgang hinderden. Daarom werd 21 September door den scheepsraad op voorstel van den admiraal met algemeene stemmen besloten, dat die vier schepen onder bevel van den nieuwen directeur van Suratte, Leonard Winnincx zouden worden achtergelaten, om zich later voor Goa weer bij de vloot te voegen. Winnincx, die de vlag zou voeren op Venenburgh, mocht deze schepen niet weer scheiden, opdat bij een ontmoeting met den vijand, de macht niet te gering zou zijn. Met de snellere schepen Ter Goes, Naerden en Vlieland, zou Van Goens zich naar Goa spoeden, om vandaar de noodige bevelen af te vaardigen naar Suratte en Ceylon en zich al vast op de hoogte te stellen van den toestand aldaar. Bij aankomst der achterblijvers konden dan de plannen direct worden uitgevoerd. ') Vier weken later waren alle schepen weer bij elkaar. Niet voor Goa echter — maar ten westen van de Maladiven, worstelende met noordelijken tegenwind en westelijken tegenstroom. De laatste 12 a 15 dagen waren de schepen noordwaarts niet gevorderd en naar het oosten afgedreven, zoodat de trage schepen de snellere weer hadden ingehaald. Met zulken wind en stroom was het niet mogelijk uit het westen, de Baxos de Padua ten noorden te bezeilen. Reeds eenige dagen had de admiraal den heeren van den Raad deze bezwaren in bedenking gegeven, opdat zij daarop „naarstich gespeculeerd heb- ») Aldus de lengte van "t Eljlandt van St Brandaon naer de rechte naelde der compa'sen, tusschen de 24 en 25 graden Noordt westering, sijnde ongeveer 560 mijlen van de prince Eijlanden is, opgezeijlt hebbende, moet recht om de Noordt steken tot onder den Equinoctual" enz. San Brandaon 80° O.L. en 17° Z3. (Zie de groote op perkament gegraveerde paskaart getiteld Oost-Indiën van Pieter Goos. ± lOOO. Een exemplaar bezit het Aardrijkskundig Genootschap. Voor deze mededeeling mijn dank aan Dr. F. C. Wieder té Amsterdam.) ; *) Resolutie, getrocken bij den admirael en raet 21 Sept, 1657, in t schip ier Goes 11° 33' Z.B. en 105° Lengte (naar welke meridiaan?) Leden van den Breeden Raad waren: Van Goens, Leonard Winnincx, Jan van der Laan, Adriaan van Leenen, Eduart Ooms, Rins Jans, Johannes Hartman, Lucas van der Dussen, Cornelis Rob, Olphert Brouwer, Hendrik Juriaans, Jacob van Doorn, Peter Wasch, Radia Tahalella, en de secretaris Cornelis Valckenburgh. bende," ieder schriftelijk hun advies zouden overleggen aangaande hetgeen „in deze gelegentheijt op 't bequaamste en nuttichste diende gedaan en bij der hand genomen." In deze adviezen, ter vergadering van den breeden raad van 22 October te berde gebracht, werd het volgende overwogen. De eenmaal uit het noorden en noordoosten waaiende winden zouden, nu de moesson was ingetreden, niet meer veranderen. Daar tegen op te laveeren zou dus vruchteloos zijn. Het zou zelfs kunnen gebeuren, dat aanhoudende noordoostewind het onmogelijk maakte de indische, misschien zelfs eenige kust te bereiken. Met het oog op de reeds zeer verminderde hoeveelheid drinkwater en het toenemend aantal zieken, zou dat een groote ramp voor de schepen kunnen worden. Daar stond tegenover, dat men zich moest houden aan de „zeijlaes ordre" en het geheim van het doel der expeditie, den aanslag op Diu. zooveel mogelijk bewaren, wat met een koersverandering naar de druk bevaren indische kust natuurlijk niet te doen was. Het slot der beraadslagingen was: „op alle welcke poincten (naar aanroepinge van Godes heijlige naam) eens en andermaal aandachtelijck gelet en rijpelijck overwogen sijnde, bevinden ons door de hooge nootsaacklijkheijt, tot ons bijsonder leetwesen gedrongen te concludeeren van twee quade het beste te kiezen, gehjck dan oock verstaan ende arresteeren, dat men van nu aan soo veel mogelijck om de oost ende bezuijden meer genoemde droochte van Bacx de Padua door de omtrent gelegen eijlanden sullen afloopen." Langs de kust van Indië kon dan verder met den afwisselenden land- en zeewind noordwaarts opgezeild worden. Bij toenemend gebrek aan water en victualie zou altijd op het land een toevlucht gezocht kunnen worden. Met het water werd intusschen zuinig omgegaan. Ieder man kon niet meer krijgen dan 6 mutsjes per dag en gedurende 14 dagen zou aan het volk in plaats van rijst „treijnsbrood" *) worden verstrekt, „om daermede het koocken van de rijst, dat veel water consumeert te excuseeren." *) Om vast te stellen, hoe langs de kust van Indië het geheim der expeditie toch nog zooveel doenlijk bewaard zou kunnen worden, werd 30 October een „secrete Raed" bijeen geroepen. *) Brood bestemd voor de expeditie te land. *) Resolutie van den Breeden Raad, 22 Oct 1657, genomen in 't schip Ter Goes, 10 12' N.Br. en naar gissing 89°52' lengte. Nu de schepen weer bij elkaar waren, werd ook de belemmering der slechte zeilers weer gevoeld. Daarom werd besloten, dat de schepen in drie af deelingen zouden verder gaan: Ter Goes met Naar den; Salamander met Venenburgh; Vlieland en Oyevaer met Botterblom. Alle zouden hun best doen zoo noordelijk als mogelijk de kust van Indië te bereiken, om dan door „faveur van land- en zeewinden" voor Goa te komen. Onder de kust gekomen zouden zij zich niet van elkaar mogen scheiden, voor zij zekerheid hadden bekomen, dat het alleen verder gaan geen gevaar opleverde. Ieder vijandelijk vaartuig moest vermeden worden, vlaggen en vaandels mochten niet gevoerd, trommen niet geroerd, en musketschoten niet gelost worden. Zelfs bij 't ontmoeten van nederlandsche schepen was voorzichtigheid aanbevolen. Zoo men voor de zieken, ververschingen overnam, moesten de kapiteins der schepen zelf op de valreep staan en door de meest vertrouwde officieren de goederen uit het andere schip laten lichten. Had dat schip portugeesche gevangenen aan boord, dan moesten die zoo lang met een wacht er voor in de hut opgesloten blijven. *) Bij Cananor bereikten de schepen de kust van Indië. Vandaar kwam Van Goens, onder de vastgestelde voorzorgsmaatregelen oplaveerende, *) 17 November *) met Ter Goes, Naarden en Venenburgh voor Goa. De andere bleven buiten zicht van de kust. ') De omstandigheden in en daardoor voor Goa waren voor de expeditie niet gunstig. Indien Roothaas een paar dagen eerder voor Goa verschenen was om de drie galjoenen uit Portugal met het aangevoerde secours te vernietigen, zou de expeditie een anderen loop genomen hebben. Nu was de positie der Portugeezen te sterk. Dat bleek Van Goens dadelijk na zijn aankomst uit de mededeelingen van den commandeur. Daarom deed bij direct na zijn onderhoud met Roothaas de leden van den scheepsraad *) weten, dat er óp l) Resolutie van den secreten Raed, getrokken 30 October 1657 in 't schip Ter Goes, zeilende 11° 10* NBr. 95° 3' L. Geteekend door Ryckloff van Goens, Leonard Winnincx, Jan van der Laan, Adriaan van Leenen, Eduard Ooms, Rins Jansen, Cornelis Rob, secretaris Cornelis Valckenburgh. J) Resolutie van de Vergadering van 19 Nov. 1657- 3) 't Rapport van Roothaas heeft 17 Nov., dat van Van Goens 19 Nov. De eerste is juist, daar volgens 't verslag van den secreten raad van 19 Nov. de leden van den raad reeds twee dagen te voren met de propositie waren bekend gemaakt. *) Resolutiën der secrete vergadering 19 Nov. 1657. AALBERS, Oj-I. Compagnie. 9 19 Nov., twee dagen na zijn aankomst, een secrete vergadering zou worden gehouden, hun aanbevelend ernstig over de te nemen maatregelen te denken. Nadat in deze vergadering de admiraal van de leden de verklaring had verkregen, dat zij bereid waren hem bij te staan in het uitroeien van den particulieren handel, dat zij onpartijdig adviezen zouden geven, en bovenal het „gearresteerde heyligh ende secreet bewaren", zette hij in een „perfecte" rede den toestand voor en in Goa en het doel van den tocht uiteen. Hij bracht in herinnering, hoe Roothaas vooruit was gezonden en hij zelf was gevolgd. Dat de bedoeling was Diu aan te tasten, of, als dat niet ging, langs de kust van Indië, den vijand afbreuk doende, af te zakken naar TutucorijnT Manaar en als 't mogelijk was naar Jaffanapatnam, om die plaatsen aan de Portugeezen te ontrukken. Binnen Goa hadden de Portugeezen nu zeker wel 1000 man versterking gekregen en beschikten zij over een scheepsmacht van tien wel voorziene vaartuigen, terwijl men te Batavia maar gerekend had op 5 a 6. ]) Zijn instructie schreef hem in 't bijzonder voor die scheepsmacht te vernielen. *) Van Roothaas en zijn raad had hij vernomen, dat de vijand alle mogelijke moeite zou doen, om met eenige fregatten naar Ceylon door te breken en de garnizoenen op dat eiland met eenige van de nieuw aangekomen soldaten te versterken. Na* deze uiteenzetting stelde de admiraal aan de vergadering de vraag: „Met hoeveel schepen moet de bhare van Goa geblokkeerd blijven?" De opperhoofden van de blokkadevloot (Roothaas, de Bitter en Looper) meenden, dat de macht niet mocht worden verminderd „soo men 's Comp.' reputatie tegens den vyant lieff hadde, ende dat op de macht ter zee ons fundament van den ganschen indischen handel rusten moet." Met eenparige stemmen werd dan ook besloten, dat ') Instructie voor Van Goens 5 Sept 1657. *) In de Instructie: ..... ten ware cans gezien wert, die (de schepen der Portugeezen binnen Goa's bhare) te vernielen ofte den viandt afhandich te maken, dat vooral een groote saake soude wesen, voornamendyck bijaldien haar secours uit Portugal comende conde slaen, alsoo hetselve geluckende, haer te lande voort niet seer souden hebben te ontsien, daer dan bovenal op te letten hebt." Deze woorden werden door Van Goens aldus opgevat: „Deze zeemacht des vyandts dus gesteld zijnde, maeckt sijn E. den raet bekent hoe sijn order speciaal dicteert deselve door alle mogelijcke macht te vernielen, ende dat men daerop boven alles te letten heeft." (Secrete vergadering van 19 Nov. 1657,) de vloot wel verre van verminderd, versterkt zou worden. Daartoe werd het onbekwame jacht de Avontsterre vervangen door het oorlogsjacht Vlieland. Van de schepen Ter Goes, Naar den, en Avontsterre zouden nog eenige stukken geschut op de achterblijvende schepen worden overgebracht en de bemanning door een vermeerdering met 115 koppen (onder wie 90 soldaten) op 1050 man worden gebracht. Van Goens had verwacht voor zijn aanval op Diu versterking te zullen krijgen uit de vloot voor Goa.*) Nu hij integendeel een van zijn eigen schepen' en een vrij groot aantal van zijn mannen had moeten afstaan, kon het antwoord op de tweede aan de vergadering voorgelegde „propositie" niet twijfelachtig zijn. Deze luidde: „off men onse overige crijgsmacht sal wenden na Diu benoorden, offte langs de cust offencerende afsacken na zuyden ende Ceylon." Tot het laatste werd om zeer overwegende redenen met eenparige stemmen besloten. Indien toch de vloot voor Goa eens werd verslagen, zou een aangevangen beleg van Diu moeten worden opgebroken, om Ceylon te hulp te komen, zelfs al werden de schepen voor Goa niet geheel vernietigd. Ging men met die mogelijkheid voor oogen naar Diu, dan zou „het seeckere in perijckel gestelt ende het onseeckere bij der hant genomen" en „onse dure reputatie te ver in de waechschael gestelt" worden. Immers zouden bij een tegenslag voor Goa beide vloten, ook die voor Diu, gevaar loopen en daarmede tevens de koopvaarders van Tayoan en Malakka naar Suratte en Perzië. *) Nu de tocht naar Diu van de baan was, bestond er geen reden meer een gedeelte van de scheepsmacht *) nog buiten de bhare uit het gezicht der vijanden te houden. Dan was het zelfs beter den vijand te toonen, met welke macht de Compagnie tegen hem optrad. Daarom zouden alle schepen van de blokkade-vloot de vier buiten liggende tegemoet zeilen om dan allen gezamenlijk terug te keeren en op kanonschot afstand van de kasteelen geankerd, tot meerder vertoon het admiraalschip met geschutsalvo s begroeten. Zoo geschiedde. Den volgenden avond, 20 November, vertrokken onder Leonard Winnincx de fluiten Venenburgh en Oyevaer over Wingurla naar Suratte en Perzië. ') Missive van den admiraal naar Batavia 17 Maart 1658. *) Over die schepen zie boven, p. 77 vlg. 3) Salamander, Vlieland, Botterblom, Oyevaer. In den breeden raad van de vloot was er al over beraadslaagd, of de Nederlanders met hun groote macht niet meer zouden kunnen uitvoeren dan intimideeren en afsluiten. Alle schippers op één na (Jan Compas) hadden een aanval op de vijandelijke schepen onder 't bereik van 't geschut der kasteelen voor een te gevaarlijke onderneming verklaard en ook was er nu bij lichte maan geen gelegenheid geweest om de diepte van 's vijands haven te peilen. In de vergadering van 29 November *) kwam die quaestie weer aan de orde. De admiraal had de leden van den raad expres bijeengeroepen „om de mannelycke gemoederen op te wekken tot eere en grootachtinge van de Nederlantse naem yets heylsaems te besluyten." Daartoe stelde hij twee plannen voor. Het eerste was om bij nacht met den landwind onder de Aguade, het kasteel aan den noordelijken uitgang van de bhare, met drie schepen naar binnen te zeilen en 't schip van den vice-admiraal en een kleiner vaartuig aan te vallen, de ankers te kappen en zoo vóór den wind naar de blokkade-vloot te laten drijven of in brand te steken. Het tweede project was afkomstig van den commandeur Roothaas. Hij wilde „den geprepareerden brander" door eenige schepen de haven doen binnenbrengen en loslaten op de vijandelijke schepen onder Mormagon, het kasteel aan den zuidelijken uitgang der bhare. Allicht zou het eene schip het andere aansteken. Als zoo de zes vijandelijke schepen verbrand waren, zou men in staat zijn met de geheele macht naar Ceylon te varen, vóór Goa maar twee of drie schepen achterlatende. Wegens 't gewicht van het te nemen besluit moest ieder zijn advies schriftelijk uitbrengen, opdat „sich den eenen naer des anderen advijs niet soude reguleeren". Bij opening der briefjes bleek dat allen onder wie, dus ook Roothaas zelf, van meening waren geen aanslag te moeten wagen, omdat de schepen te zeer aan 't vuur der forten bloot stonden, en 't volk bij 't in den grond boren van een schip moeilijk te redden zou zijn. Ofschoon de admiraal dit laatste gevaar zoo groot niet achtte, maar meer vreesde voor de verzwakking van de macht, die naar Ceylon moest vertrekken, verklaarde ') Resoluties van de Breeden raets Vergaderinge, Donderdagh, 29 Nov. 1657. hij met de gegeven adviezen in te stemmen. Zoo werd er mets tot eere en grootachtinge van den Nederlantsen naem ondernomen " Nadat besloten was de vloot voor Goa nog met een klein aantal kanonnen te versterken, en de raad de ligging der schepen vastgesteld en de order voor een eventueel gevecht met den vijand had uitgevaardigd.1) werd in de bevelvoering nog eenige verandering aangebracht. , Pieter de Bitter, die reeds vroeger op Ceylon gediend had en daardoor „experientie van landexploicten" had bekomen, werd overgeplaatst op den Salamander om mee te gaan naar Ceylon. In zijn plaats werd vice-commandeur de schipper Adriaan van Leenen. ) Tot schout-bij-nacht werd aangesteld de kapitein Rins Jansen, „een out trouw comp.' knecht." terwijl de schipper van de Salmander. 1 Hierover beneden Hoofdstuk VB. _ _ . . Sii *) Adriaan van Leenen was vermoedelijk schipper op Ter poes. hij »s ten minste de vierde onderteekenaar van de vergadering van 21 Sept. 1657 (zie boven p. 127. noot 3). Rins lansen was kapitein op Vlielandt. Roothaas maakte nog aan de vergadering bekend, dat aan ieder schipper u,t de op de bStgemaakte schepen gevangen „caffers" een „slaefken ofte ,ongen werd vereerd Alleen werden op beW van den admiraal daarvan uitgezonderd Pieter de Bitter de schipper van Weesp (Jacob Lippens) en die van de Avontsterre (niet met name genoemd) die geen goede zorg gedragen hadden voor de kostelnke veroverde goederen Zij moesten hun jongens bij de andere slaven op de Salamander voegen. 9 Van Goens bericht in zijn missive van 17 Maart 1658. dat De Bitter „u* het prysken van Mosambique" (vgl. p. 125) had doen lichten 3 swaere kisten, daervan in confesso is « d^ meTnTet min dan 200 on. amber de grijs, over de 2000 onsen muscus^ende 83 8 goudt is noch 't soeck. Dat hij muscus aen alle de schippers heeft omgedeel (hoewel yder maer 2 ballen) is oock notoir, maer t goudt wilder noch niet uyt, dat ck Tynent halve vreese noch op sijn Gap druypen ad." Die druiperi] .s zeker met erg geweest. In zijn missive van 6 juli 1658 naar Batavia getuigt Van Goens van hem als volgt: „Pieter de Bitter, waervan ick goede hulpe in t commanderen over de werckluyden. constapels, busschieters, 't maecken van batterijen, exp lo.cten te water Tegen den vijand etc. genooten hebbe. ende dewijl hij verclaert dat alle: t geene hem ovt uijt de Mosambiquese prijs te handen is gecomen, aan den commandeur Roothaes heeft overhandicht. soo hebbe alhier geen proces tegens hem connen in t werck stellen maer gaen hiernevens alle stucken die sijnent halven beleyt sijn, om door UEd ofte den Raet van Justitie op Batavia gedecideert te werden. De GouverneurGeneraal en Raden van Justitie hebben tegen hem zeker geen al te zware bewijzen van schuld gevonden, want 24 Dec 1664 gaat Pieter de Bitter naar t vaderland als commandeur van de retourvloot van 11 schepeji. Hij was de dappere verfed>ger van zijn schepen en de hollandsche vlag op de reede van Bergen 11 Aug. 1665, toen een overmachtige engelsche oorlogsvloot de ^^"^f^V^Trn«TXm 1740 Wouter Schouten, Reistochten naar en door Oost-Indie, 3 werd in de voornacht nog de vesting op den zuidoosthoek bereikt en den volgenden dus den 23sten 't kasteel overgegeven. De datum 22 Febr. van de missive van 17 Maart, en van de copie inventaris van den buit, kan dus evenmin juist zijn als die van Baldaeus, p. 149 *) Baldaeus, Ceylon, p. 149. *) Resolutie der Vergaderingh Sondagh 24 Febr. A° 1658 in de stadt Manaer. kleine schepen te laden. De ook met den titel schipper-commandeur,. vereerde Cornelis Rob moest met alle mogelijke middelen trachten die schepen binnen door naar Jaffanapatnam te brengen. De compagnie matrozen, geformeerd voor de landing op Manaar werd nu ontbonden, daar zij op de schepen noodig waren. Tachtig man werden aangewezen om de vijf schepen te bemannen, terwijl de „gedresseerde" (in den wapenhandel geoefende) en gekwetste matrozen en soldaten, tezamen 60 man als bezetting in Manaar zouden achterblijven. Zij werden gesteld onder 't bevel van Jacob van Rhee, die met alle kracht de parelvisscherij moest bevorderen, en daarvoor in verbinding blijven met Eduard Ooms te Tutucorijn, „als hangende deze plaatsen in cas van de paerlnegotie seer aen malcanderen, opdat de Comp.' 't zijner tijt de behoorlijke en smakelijcke incomsten magh gaudeeren." De Portugeezen hadden na de nederlaag bij Narcoura geen stand gehouden, het kasteel op Manaar met zijn bezetting in den steek gelaten en waren 's nachts, naar schatting 400 man sterk, overgestoken naar Ceylon om Jaffanapatnam, dat ter verdediging van Manaar van troepen en vaartuig was ontbloot, te bereiken. ) Zoo spoedig mogelijk moesten zij vervolgd worden. Met het gros van het leger en de noodzakelijkste „treynsbehoeften" stak Van der Laan den 25*» Februari over naar Mantotte, om den vijand te achterhalen. Drie dagen later brak ook de admiraal op. Van vervolging door de voorhoede was zeker nog niet veel gekomen, want een dag na zijn vertrek had Van Goens zijn onderbevelhebber reeds ingehaald. De gevluchte vijanden waren toen zeker reeds in Jaffanapatnam, zoodat van een vervolging geen sprake meer kon zijn. Door het land van der Malabaren koning Coylot Wannea *) werd n Missive van 17 Maart 1658 naar Batavia. Missive van Van Goens van 6 Juli 1658 noemt een getal van 800, die zouden zijn ontkomen. Dat klopt heelemaal met met Van Goens' opgave van de sterkte der Portugeezen op Manaar n.1. 700 man van welke er 350 zouden zijn gedood of gevangen. r-»,,l«„ •t Volgende naar de Missive van 17 Maart en 6 juli 1658 en Baldaeus. Ceylon P' 454Robert Knox, a. w., p. 271: „De Malabaren zijn vrijwillige inwoners op dit Eylant. Hun land leght tegen 't Noorden van des Koninghs grenzen, tusschen hem en de Hollanders. Zij hebben haer djgen spraeck voor haer selven.. .. leven onder een prins genaemd Coylat Wannea. De Rivier Corunda Wy scheyd haer Gebied af van dat des Koninghs." nu met de geheele macht 16 compagnieën van 53 man ieder, zoo snel mogelijk voortgerukt. Maar „d'impotentie van 't volck, die wij dagelijcx onder de voet marcheerden," belette een vlugge opmarsch. De levensmiddelen waren ook maar nauwelijks voldoende, zoodat een gering rijstrantsoem (één clapperdop) werd uitgereikt. Al dreigde ook wegens de geringe voeding een muiterij onder 't volk. Van Goens wilde niet de inlanders tot eenige opbrengst dwingen, om hun vertrouwen in de nieuwe heerschers niet bij voorbaat te verspelen. Zoo duurde het drie dagen voor de troep bij de 1V2 uur breede, aan de oevers modderige inham kwam, die het schiereiland Jaffanapatnam scheidde van het overige Ceylon. Hier zou de vijand met succes tegenstand hebben kunnen bieden, daar door gebrek aan klein vaartuig slechts acht compagnieën tegelijk konden worden overgezet en 't wel 8 uren duren zou, voor de andere acht compagnieën ook aangeland waren. „Maer den schrick, die den vyandt nu gevat hadde benam haer al 't verstandt." Zoo oordeelt Van Goens. Baldaeus echter meent, dat de vijand verwacht had, dat de Nederlanders om den inham heen zouden marcheeren. Tot dien driedaagschen marsch had Van Goens zijn volk niet meer in staat gerekend. Tot zijn geluk kon hij nu, bij afwezigheid der Portugeezen zijn geheele macht zonder moeite naar de andere zijde van het water overbrengen, waarvoor bij toch nog 24 uren noodig had.') De vijand was er den vorigen dag geweest, maar in de meening dat de Nederlanders den landweg zouden kiezen, weggetrokken. Zoo werd vernomen van de inwoners, die gul met levensmiddelen den uitgeputten troepen tegemoet kwamen. Tegenstand werd eerst eenige dagen later ondervonden bij een steenen kerk (Sundecouli), een klein half uur van de stad Jaffanapatnam gelegen. Na een kort gevecht vlood de vijand met een verhes van 14 dooden en 10 gevangenen, zoodat de Nederlanders een rustplaats vonden in de kerk, waaruit zij de Portugeezen verdreven hadden. (7 Maart.) Nu werd de tegenstand ernstiger. De stad wel niet met muren omringd, maar voorzien van vele zware steenen huizen en kerken, ') Baldaeus is met zichzelf in tegenspraak als hij vertelt, dat de vijand daags tevoren op de plaats van overtocht geweest was en tevens beweert: ..Hier quam de noot aan den man, dewijl onze vijanden aan de overzijde van de Riviere ons wachtten, wetende, dat wij ten hoogste niet meer dan 200 a 300 mannen konden voor de eerste maal overvoeren." „Afbeeldinge van 't Casteel ende de Stad Jaffanapatnam en correcte Aenwijsinge hoedanig deselve belegert ende voor de Generale Nederlandtse Geoctroyeerde Oostindische Compagnie onderdanich gemaeckt is." Naar een teekening op het Algemeen Rijksarchief. moest genomen worden. Van Goens trok met 10 compagnieën noordwaarts om, wierp den vijand uit de kerk S. Paul *) en maakte zich aan die zijde meester van de stad, het kasteel tot op 4 pieklengten naderend. Meer moeite kostte het zuidelijk deel der stad. De straten waren gebarrikadeerd en de steenen huizen en kerken moesten als kleine forten met grof geschut worden bestookt. Gelukkig kwam er hulp. De verloren Salamander was eindelijk na veel zwervens bij de Maladieven *) den 17den Februari te Colombo aangekomen; behouden, maar met wel 50 zieken aan boord. *) Vijf dagen later vertrok de Mars, *) zooals was afgesproken, van Colombo met de soldaten en voorraden van het groote schip over Manaar naar Jaffanapatnam. Daardoor werd het leger versterkt met 209 soldaten, zoodat van Goens over 1100 man beschikte, de Amboineezen meegerekend. Kort daarna kwamen ook de kleine jachten onder Cornelis Rob. *) Andere werden nog ontboden van Suratte en Coromandel. De aanval op het zuidelijk deel der stad werd nu van twee kanten voortgezet. Van der Laan viel de groote huizen in 't oosten aan, Van Goens nam in 't westen de kerk S. Domingo (9 Maart), 's Avonds ontmoetten beide aanvallers elkander. De vijand had zich teruggetrokken in een andere kerk S. Misericordia en eenige groote huizen in de buurt. Weer werd van twee zijden met geschut aangevallen. In de kerk werd een bres geschoten en daarna storm geloopen. De Portugeezen vluchtten met groote confusie binnen het kasteel, twee metalen veldstukken in handen der Nederlanders latend (18 Maart). Zoo was Van Goens meester van de stad. De eigenlijke belegering van het kasteel moest beginnen. Dat kasteel met de westzijde aan zee gelegen was een derde grooter dan het kasteel Batavia en verdiende, zegt Van Goens, dien naam „meer dan eenigh, dat ich oyt in India gezien hebbe." Het geheel was een vierkant met groote bolwerken op de hoeken. Eén land- en één *) Zie de teekening van de stad. *) Baldaeus, Ceylon 149. Ten onrechte wordt daar Eduard Ooms onder de passagiers genoemd. 3) Missive van Van der Meijden naar Batavia 30 April 1658. *) Missive van Van Goens naar Batavia 6 Juli 1658. Oe kleine jachten waren: Morgenster, Manaar, Waterpas, de chaloupen Amsterdam en Japara. reebastion („een lant- ende zeepuut",) waren zeker 30 rijnlandsche voeten hoog en dus niet te beklimmen. Na 't verhes van Colombo was dit laatste bolwerk der portugeesche macht op Ceylon, door Antonio d' Amaral y Menezes nog versterkt en de muren tot wel 15 a 16 voet dikte verzwaard, zoodat het slechts door „bezonder gewelt van schieten en werpen van granaden ofte met uythongeren" tot overgave zoü zijn te dwingen. En 't uithongeren zou niet te lang kunnen duren. Want door 't snelle opmarcheeren der Nederlanders was al het gepeupel uit de stad en de omliggende gehuchten „hol over bol" in de stad gevlucht. Deze hadden na de verovering der stad de wijk in het kasteel genomen, zoodat er 5 a 6 duizend menschen zich binnen de beperkte ruimte ophielden. Onder dezen waren ongeveer 1000 Portugeezen en een aantal gewapende „toepassen" (kleurlingen). Dat was Van Goens echter toen nog niet bekend en hij achtte het later een zegen, „dat God de Heere" hem dat „doenmaals heeft verborgen gehouden", daar hij anders „zwaericheyt gemaect zou hebben, zoo machtige vyand in haer eygen nest te gaen bestoocken." Maar nu, de macht van den vijand niet bekend zijnde, werd na 't veroveren van de stad, tot de insluiting van het kasteel overgegaan. Aan de noordzijde voerde Jan van der Laan het bevel, in 't zuiden leidde de admiraal zelf den aanleg der werken. Het was graven zoo snel als maar mogelijk was, om het kasteel met een wal te omgeven en daardoor de belegeraars te beveiligen. Na hard werken, verhes van eenig hollandsch, veel meer inlandsch werkvolk en van veel gekwetsten kwamen de gravers 30 April „rondom aen malcanderen". Intusschen moest het kasteel ook aan de zeezijde worden afgesloten. Twee toegangen leidden uit zee naar de stad. Van het zuiden langs een geul tusschen Ceylon en 't eiland Ouratura (later Leiden); van 't westen tusschen genoemd eiland en Caradiva (later Amsterdam). Op een eilandje. Kays of St. Franciscus (later Hammen Hiel), midden in de laatste straat had Antonio d' Amaral y Menezes nog niet lang geleden een fort doen bouwen, om dien toegang af te sluiten. *) De kleine jachten, juist van Manaar gekomen, met zooveel mannen als hij missen kon, had Van Goens na de verovering der stad onder l) Baldaeus, Ceylon, p. 155. bevel van Cornelis Rob en den kapitein Petrus Wasch afgezonden naar beide naastliggende eilanden om het fort te beschieten. Maar in de hechte muren was geen bres te maken. En toch, een lange belegering was niet gewenscht. Want veel volk kon er niet gemist worden. Immers was nooit uitgesloten, dat Raja Singha alleen of met portugeesche hulp vijandelijkheden begon, of dat een aanval werd gedaan op Manaar, met slechts 60 van de slechtste soldaten bezet. Dan zou er hulp moeten worden gezonden van voor Jaffanapatnam. 't Was ook wenschelijk, dat de schepen, die naar Kaijs gezonden waren, terugkeerden om Jaffanapatnam af te sluiten, dat nog altijd toevoer kreeg van de eilanden, wat door gebrek aan schepen niet kon worden verhinderd. De komst van het jacht Naarden -) buitenom bracht de secrete vergadering er toe 8 April te besluiten eerst tegen Kays „iets forcelyck te ondernemen, 'tsij dat men 't selve door cracht van canon off wel door stormen na gemaeckte bressen sal trachten te dwingen." Daarna zou alle kracht tegen 't kasteel van Jaffanapatnam worden aangewend. Zoowel de admiraal als Van der Laan boden zich aan om den aanval op Kays te leiden, waartoe de eerste werd aangewezen, 't Bevel voor 't kasteel bleef den tweede toevertrouwd, die zich moest beijveren „met de bequaemste afsnydingh het leger vast te maecken, sonder vooreerst andere cracht te doen dan haer de neus te doen binnen houden." ') Uit de Naarden werden zes twaalfponders gelicht en twee halve kartouwen, 8) zoodat er met een reeds aanwezige tienponder negen stukken, waaronder zwaar geschut, tegen het fort werden aangebracht. Den 19den April, na een zeker niet zeer effectvolle beschieting (de muren waren te dik en de distantie van de beide eilanden af te groot, 4) begon Van Goens al de overgave te eischen. De bevelhebber Hieronimo de Paiva antwoordde, dat hij de hem toevertrouwde vesting voor zijn koning zou verdedigen tot zijn laatsten druppel bloed. ■") ') Het jacht was 28 Maart van Manaar te Colombo aangekomen (Missive 30 April 1658.) *) Resolutiën van de Vergaderingh van Maendagh 8«» April 1658. Aanwezig: Van Goens, Van der Laan, Gluwinck, seer. van Valckenburgh. ■) Een half kartouw is een stuk van 27 pond. (De jonge. Gesch. v. h. nederl. Zeewezen L p. 282.) *) Baldaeus, p. 156. Van Goens in zijn missive van 6 Juli echter zegt, dat de kanonnen „vrijbres" hadden gemaakt 5) Zie de opeischingsbrief en 't antwoord, Baldaeus, p. 156. AALBERS, 0.-I. Compagnie. 11 Dan bleef er niets anders over, dan met de schepen door schanskorven en borstweringen versterkt een stormaanval te wagen, want Kaijs moest veroverd. De dorst kwam den belegeraars te hulp. Het fort had geen putten en slechts een beperkten voorraad water in bakken, die door de granaten gedeeltelijk waren vernield. Zoo wachtten de Portugeezen den storm niet af. Den 26sten April gaf het fort zich over. Het garnizoen mocht uittrekken „met haer geweer, brandende lonten, kogels in de mont." Voor de 5 officieren en een priester was overtocht naar Goa bedongen; de 95 overige Portugeezen zouden naar Europa worden gebracht. De buit beteekende niet veel. 11 stukken van middelmatig of klein kaliber (4.—16 pond), kruit, kogels, degens, pieken, musketten en andere wapens of uitrustingsstukken, ongeveer 50 duizend pond rijst en padi, wat peper en 15 slaven. *) Den Zondag na de overgave werd door Baldaeus de „Dankzegginge" gedaan naar aanleiding van Ps. 46 : 8. „De Heere der heerscharen is met ons, de God Jacobs is ons een hoog vertrek." Nu de kans op ontzet was verminderd," zond Van Goens een eisch van overgave naar 't kasteel, waarop hij ten antwoord kreeg, dat de belegerden „als ware Portugezen geresolveert waren met het casteel het leven te verliezen." Zoo moest dan tot scherpere belegering worden overgegaan. Uit de schepen, waarbij zich nog gevoegd had de buiten Ceylon omgezeilde Goes, werden de zware stukken gehaald en 8 batterijen met 24 stukken werden rond het kasteel opgeworpen. Daarmede kon evenwel weinig worden uitgericht, want met het buskruit moest zuinig worden omgegaan. Gedurende één maand werden zelfs niet meer dan 30 schoten gelost. Nadat de naar Coromandel afgezonden boot Palleacatte met nieuwen voorraad was gekomen, werden met „ongelooffelijcken arbeyt" twee batterijen in zee uitgebouwd tegenover de zeebastions. Terwijl men met dien arbeid bezig was, kwam er met een visschersthony van Colombo over Manaar een verontrustend bericht. De in ') Inventaris van 't gene naer de Veroveringh in 't fort Cays bevonden is. Get. 26 April. Pieter Berckhout, Lucas van der Dussen, Isbrandt Godsken, Corn. Valckenburgh. Wingurla afgezette resident Leendert Jansz J) met de Goutsbloem op weg naar Batavia ten zuiden van Gale geland, had persoonlijk aan Eduard Hauw te Gale gerapporteerd, dat er binnen Goa eenige fregatten werden klaargemaakt en met wel 1000 Portugeezen en gewapende toepassen werden bemand om Jaffanapatnam te ontzetten. In „bekommerlyke letteren" had Eduard Hauw geschreven naar Van der Meyden, en deze had dadelijk een visschersthony afgezonden om Van Goens met het bericht in kennis te stellen. ') „Om onder d'onse geen flauwe herten en de vyant door het aanbrengen van eenige spien geen meerder moet op haer secours te veroorsaecken", gaf Van Goens eerst alleen aan Van der Laan kennis van het bericht. Met hem overlegde hij, onmiddellijk naar Kays, Manaar en de voor Negapatnam en Tutucorijn kruisende jachten bericht te zenden en Van der Dussen af te vaardigen naar Punte Pedras om daar met Cornelis Rob de wacht te houden, de beste landingsplaats nabij Cotjar „af te speculeeren" en er de prinsenvlag te hijschen. Daar zou het uit Gale verwachte schip Worcum 3) postvatten om op 't aankomen van den vijand te letten. 4) *) Zie beneden Hoofdst. VID. 2) Missive uit Gale naar Batavia, 20 Juni 1658 en uit Colombo 15 Juni 1658. s) Worcum was 15 Mei van Goa's bhare te Gale gearriveerd (Missive van Colombo 15 Juni 1658) en 31 Mei met 200 soldaten naar Jaffanapatnam vertrokken. *) Resolutiën van Saterdag 25 Mey a° 1658. Secrete Vergaderingh. Aanwezig: Van Goens, Van der Laan, Van der Dussen (vóór 25 April teruggekeerd uit Suratte) seer. Valckenburgh. Van Goens schreef 6 Juli over deze zaak naar Batavia.... „de mare van eenich notabel aencomend secours van Goa tot ontset van Jaffanapatnam afgesonden Dit gerucht was verbreyt door den coopman Leendert Jansz, dato 3 Meij van Wingurla ende Goa's bhare gescheyden ende op Gale aen den coopman Hauw gerapporteert, die sulcx met becommerlycke letteren den gouverneur Van den Meijden heeft aangeschreven ende denselven aen my met een visscherstony over Manaer, om wel op hoede te wezen. Maer docht ons alhier, dat onse scheepen den 3den Mey van Goa gescheiden zijnde ende wij versekert waren, dat geen galjoens door haer nederlage ende quaet genoten tractement (zie beneden Hoofdstuk VII) van d' overige ons conden bijcomen, dat de vreese voor fregatten bespottelyck was. Niettemin is dese vreese oorsaeck, dat de scheepen Goutsbloem ende Vlieland' (tegens mijn ordre wegens 't emplooy der schepen) op Ceylon nog wat opgehouden sijn". Ook de Vogelensangh en de Saphier voor Coromandel bestemd, werden tot 6 Juni vastgehouden en eenig volk van de buitenwachten naar binnengetrokken (Missive van Colombo 25 Juni 1658):.... Middelerwijl is van al dit gerucht maer verstaen, datter 40 fregatten op Coutchin waren verschenen en is de rest in roock verdwenen." Uit deze laatste zinsnede zou men kunnen afleiden, dat de Portugeezen toch wel aan een secours gewerkt hebben, maar te laat Ook binnen de vesting scheen men bericht te hebben ontvangen van aanstaande hulp. Door den bevelhebber van het kasteel, Joan de Mello, was 12 Mei een boodschapper met een brief afgezonden naar den „cap.n generael van navale macht, die dese plaatse comt secoureeren." :) De benauwdheid en het gebrek, waarin de bevelhebber zich bevond was, volgens dat schrijven, niet om uit te spreken. Volk had hij genoeg. Als hem maar bericht werd, waar de ontzettingstroepen zouden landen, zou hij eenige van zijn soldaten uitzenden om de hulpbenden te begeleiden. Liefst zou hij een landing zien, zoo dicht mogelijk bij de vesting. De Portugeezen zouden dan de Hollanders „in 't midden gecregen hebbende door Godes hulpe tot een geheele ruyne brengen .... tot Godes glorie, eere des Conincx en der Portugeze natie." Van ontzet werd nooit vernomen maar van overloopers wel, dat er binnen het kasteel een „pestilentiale siecte begon te raseren en veel menschen wechnam." Maar de vijand bleef hopen op verlossing en zelfs op wraak. Uit een onderschepten brief bleek, dat de Portugeezen aan de winnende hand komende voornemens waren alle Nederlanders over de kling te jagen. *) Daarom besloot Van Goens bij de aanstaande bestorming „alles wat van 't spex geslacht wapenen droech" te vernielen. Zoover is het niet gekomen, 's Avonds, 21 Juni, ontving Van Goens een brief uit het kasteel met verzoek voor dien nacht een wapenstilstand te sluiten en den volgenden dag afgevaardigden te ontvangen om te zien tot een verdrag te komen. Dit werd in zooverre toegestaan, dat het kanon zou rusten tot 's morgens negen uur, maar dat men aan de werken zou blijven arbeiden. Den volgenden morgen verschenen drie aanzienlijke Portugeezen. Zij vroegen vrijen uittocht met al hun goederen, slaven en twee stukken geschut, 't recht van verkoop hunner vaste goederen en meer „ongehoorde dingen." Van Goens liet hun door gecommitteerden weten, dat daarvan geen sprake kon zijn. Zij konden als soldaten uittrekken, de officieren en gehuwden tot bevelvoerende kapiteins En is misschien het „bespottelyck vinden" van Van Goens niet een opmerking gegrond op latere feiten? De resolutiën van 25 Mei toonen een bezorgdheid gelijk aan die van Hauw en van Van der Meijden. ') Copie van den origineelen brief en het translaat op het Algemeen Rijksarchief. *) Misschien is hiermede bovenbedoelde brief en de daaruit aangehaalde zin bedoeld. incluis konden overtocht naar Goa krijgen; de rest bleef gevangen, tot zij naar Europa gebracht konden worden. Van hun bezittingen zouden zij slechts mogen meenemen, wat „wij uyt onze discretie haer zouden toestaen." De gezanten deden daarop „groote instantie" om den veldoverste zelf te spreken, maar die was daarvoor niet te vinden, voordat het verdrag van overgave op de gestelde conditiën was geteekend. Nog dienzelfden 22**" Juni had de onderteekening plaats. De voorwaarden van overgave waren heel wat harder, dan die waarop Colombo had gecapituleerd. 1) Den 23*-"- Juni werden de sleutels van het kasteel overgeleverd aan Jan van der Laan, en trokken de Portugeezen er uit. Buiten alle verwachting verheten 3500 personen het kasteel. Van hen waren 800 blanke Portugeezen, onder wie 60 priesters; 200 blanke vrouwen; de overigen waren toepassen, kaffers, malabaren, slaven, slavinnen en dan een droeve schare van niet minder dan 1200 zieken, wijven, kinderen en dergelijk „onnut gespuys van menschen." Gestorven of gedood waren tijdens het beleg 2170 personen., *) Terwijl de Portugeezen het kasteel ontruimden, het Van Goens de nederlandsche vlaggen en vaandels er op plaatsen en met kanonsalvo's begroeten. Maar hij het het nog niet bezetten. Eerst drie dagen later, trokken 250 man binnen, de rest bleef in de stad „uijt vreese van een zieckte te veroorsacken, soodanig beestachtich vuyl hadde deesen grooten hoop daerin gewoont." „Dusdanich is d'E. Comp.e (door Godes besondere genade) heer van 't coninckrijck Jaffanapatnam ende dominateur van 't costelycke eylant Ceylon geworden, waervan nu den geheelen paepsen aenhangh met alle haer afgoderijen verdreven is." Zoo triomfeerde, trotsch op zijn succes, de calvinist Van Goens. Voor Woensdag 26 Juni schreef hij een dankdag uit te Jaffanapatnam en tegen den 7den Augustus één voor geheel Ceylon. Baldaeus zocht weer in het Oude Testament een toepasselijken tekst: „En Mozes bouwde een altaar en hij noemde deszelfs naam: De Heere is mijn banier." (Ex. 17 : 15). ') Zie het verdrag Bijlage IV. *) Van Goens bericht, dat 400 Portugeezen gesneuveld of gestorven waren. Dan zouden er (met de 800, die uittrokken) 1200 geweest zijn. Van Goens spreekt echter van een bezetting van 1000 man en 7 a 800 toepassen. Van die laatsten moeten er dan meer dan de helft zijn omgekomen, daar er maar 300 uittrokken. De buit was niet zoo groot als men verwacht had. Hij werd geschat op een waarde, alles samen genomen, van ƒ43291 : 16 : 2, waarvan alleen het goud en zilver, de juweelen en contanten, ƒ33956 : h bedroegen. *) De verovering van de drie sterkten had tot nu toe bijna 10 % van de europeesche manschappen het leven gekost. Den 6den Juli waren er 98 gestorven en ongeveer 100 inlandsche koelies, terwijl er in 't ziekenhuis nog 5 lagen, „die 't Lijff daer niet apparent" waren „door te halen." De vijand daarentegen had op Manaar, Kays en Jaffanapatnam aan gevangenen verloren ongeveer 1000 man en aan dooden 560 „blancke specken, buijten toepassen, vrouwen, kinderen, slaven, etc, soodat met de victorie van Goa *) omtrent 2000 specken in de kaers gevlogen" waren. Het groot aantal gevangenen bezorgde den admiraal niet geringen last. Hij zat er mee „beswaert ende verlegen". Hun invloed op de inlanders kon gevaarlijk worden en voor de Hollanders, minder in aantal dan zelfs de gevangen blanke Portugeezen, was de bewaking een zware taak, te meer daar het een weerspannige bende was.8) Het verdrag van overgave hadden zij geschonden door zooveel goud en zilver mee te nemen, als zij bergen konden; daarom waren zij bij het uittrekken aan den lijve gevisiteerd geworden. Die visitatie had het meeste bijgedragen tot de som van ruim ƒ33,000, die aan edele metalen en juweelen was buitgemaakt.4) Zelfs was er onder de gevangenen ') Behalve 't goud, zilver, juweelen en contanten was er gevonden: zilverwerk, spiegels, suiker, borax, comijn, caatsja (Hobson-Jobson, s.v. catechu, cutch, caut) salpeter, tarwe, harpuijs, „chaye" (een verfstof), ijzer, staal, rijst, padi, peper, olifantstanden, coperwerk, klokken (16), geschut (24 metalen, 26 ijzeren), kanonscherp, lijfeigenen (608), olifanten (9 met tanden, 27 „alias ofte manneckens sonder tanden", 48 wijfjes), porcelein (640 stuks), musketten (579), haken (125), loopen (322), degens (81), pieken (233), pardilanen (pardisanen?) (8), hellebaarden (15), ammunitie (kogels, spijkers, vuurpotten enz.), scheepsgereedschappen, martavanen (watervaten). 87 slaven werden onder de hoofdofficieren verdeeld. (Extract uyt de Leegernegotieboecken. In de stadt Jaffanapatnam pr° Augustij anno 1658. *) Zie beneden Hoofdst. VB. *) 't Geheele getal gevangenen bedroeg 800 van Jaffanapatnam + 95 van Kays + 194 van Manaar ■» 1089 en bovendien nog 200 vrouwen. 4) Het eerste onderzoek naar den buit had aan goud, zilver en juweelen ongeveer f 30,000 opgeleverd, zooals Van Goens meedeelt in zijn missive van 6 Juli er bijvoegend: „ofte ons den tijt eenige verholen buijt sal aenwijzen, blijckt mij noch onbekent.... waerop UEd. vast gelieven te verlaten, dat er met mijn wille niet een stuyver sal vermindert werden." De meubelen en kleederen waren volgens den algemeenen een complot ontdekt om Van Goens en Van der Laan om te brengen. •■) Tegen zijn zin was daarom de bevelhebber gedwongen hun alle „cortosije" te ontzeggen. Hij was er dus op uit zich zoo spoedig mogelijk van die gevangenen te ontdoen. Eerst van de gevaarlijksten, de papen, die naar Coromandel gestuurd werden en daarna van den aanvoerder en van hen, die aan het complot hadden deelgenomen. Deze laatsten werden met een andere bezending van de aanzienlijksten ten getale van 300 op 't schip Naarden in 't begin van Juli naar Batavia gezonden.s) Op de bijgevoegde lijst werden de samenspanners met een teeken gemerkt en Van Goens zou wenschen, dat zij te Batavia bleven tot nader bericht van hem, om hen zoo lang als „koeyen met de kwaetste horens" nog wat van de kust van India verwijderd te houden. In 't bijzonder werden voor gevaarlijk gehouden Anthonio Mendes d'Orangie, op Manaar gewond, en aan wien „onse maximen meest bekent sijn", en Caspar Figeiro, „die d'onse wel eer de borst heelt opgehact ende 't vel van andere heeft afgetrocken." De Hooge Regeering moest zich niet laten bewegen hen met een beroep op hun rang naar Goa te zenden, maar hen naar Europa transporteeren, „alsoo waerachtich is, dat een van dese ons quader is dan 5 andere, die onse maximen niet kennen, ende wij hun nae 't vaderl' zendende van nu af oock nog wel 3 jaren sullen quyt sijn." *) Den 25*'™ Juli werden met de Leeuwin, van Colombo ontboden. artikelbrief ter plundering overgelaten aan de officieren en soldaten. (Aangehaald in de Instructie voor Roothaas 1 Aug. 1657). Dat er nog verborgen schatten gevonden zijn. blijkt uit de latere opgave van bijna ƒ34,000 aan goud en zilver. Hoe hiervoor visitatie der eigen soldaten noodig wat illustreert het verhaal van J. J. Saar, die vertelt, dat hij op aanwijzing van een ouden duitschen priester in het klooster uit een kussen ƒ2000 aan gemunt geld machtig was geworden, die hem voor het scheepgaan bij visitatie werden ontnomen. „Wenn ich es gewuszt hatte wollte ichs ehe ins wasser geschmissen haben" toornt hij nog bij de herinnering in zijn „Ost Indianische Fünfzehn Jahrige Kriegsdienst" 1644—1659. Nürnberg 1662. ') „ .... hebben met bezondere listen toegeleijt mij ende den E. majoor specialijck door moort ofte vergift om te brengen, dat soo claer als den dach blijeken kan.' 2) Missive van Van Goens naar Batavia 23 Juli 1658. *) Onder de met de Naarden vervoerde gevangenen werden met name genoemd: De kapitein v. h. kasteel Joan de Mello (Jean de Mello Sempayo), die Antonio d'Amaral y Menezes als gouverneur van Ceylon had opgevolgd; Anthony Mendes d'Orange (Antonio Mendes Aranhas) capt.-moor de campo, met zijn huisvrouw, zoon en familie; Leonardo d'Oliveira d'Almedo, viadoor de fasende (opperkoopman); weer ongeveer 500 Portugeezen, meest getrouwden met hun vrouwen en kinderen, *) weggezonden, zoodat er op Jaffanapatnam nog maar overbleven 200 soldaten en nog 300 „alderley Portugees gespuijs," die echter minder te vreezen waren. Verscheidene Portugeezen en een paar honderd „toepassen" waren in dienst der Compagnie overgegaan. Toen Van Goens door de ontboden scheepsruimte zeker was, dat hij zich spoedig van de overtollige gevangenen kon ontlasten, had hij de expeditie voortgezet met een aanval op Negapatnam aan de overkust, bij den ingang van de baai van Tondi. Ter zee was de stad reeds eenigen tijd door een paar kruisende jachten geblokkeerd geweest. Jan van der Laan begon den tocht op 20 Juli met 11 vaartuigen en 700 man, de Amboineezen meegerekend. Van Goens zou later volgen. 't Plan was niet om zich „aen Negapatnam ofte St. Thomée zoo te vergapen, dat daerom eenich notabel volck zullen in pryckel stellen maer wel om onze soldaten in gedurige actie te houden." Daartoe zou Negapatnam tot 31 Augustus geblokkeerd worden, met vaste hoop echter, dat de stad dan wel zou zijn gevallen. Zij viel, zoo spoedig zij maar vallen kon. Ter reede aangekomen, zond de commandant den fiscaal Van der Dussen met „favorabele conditiën" om de stad op te eischen. Spoedig daarna keerde hij terug Alvo Rodrigo Boralho (Alvare Ruys Borallio). De namen tusschen haakjes zijn onüeend aan Ribeiro, die in zijn Histoire de Ceylon eenige notabele gevangenen noemt. Figeiro was 17 Oct. 1655 door Van der Laan bij Paneture naar Colombo teruggeslagen (Baldaeus, Ceylon, p. 65). Van Goens motiveert zijn meening, dat de twee genoemde gevangenen niet naar Goa moeten gebracht worden, maar naar Europa (zie contract van overgave art. 4) met de niet duidelijke woorden: „soo sullen sij oock stijff staen op haer qualiteijten ende dat het contract spreeckt van cappiteijnen incluijs, maer dit can volgens onse expresse meningh niet verstaen werden op de reformados („Capiteijnen, reformados bij de Portugeezen genaemt", zegt Baldaeus, Ceylon, p. 127) maar alleen op diegene, die zij „vivos" noemen ofte in actueelen dienst zijn." Ribeiro, p. 341, stemt overeen met 't verslag van Van Goens aangaande de slechte behandeling der gevangenen, maar de reden ervoor geeft hij niet op. Hij is hevig verontwaardigd want: „il y eut un de leurs officiers assez insolent, pour vouloir fouiller les femmes, sans avoir aucun égard pour celles, que leur naissance devait faire considérer plus que les autres, et il neut point de honte de violer les lois de la pudeur, cequi nous fit plus de peine que la perte de nos amis, de nos bien et que toutes les misères que nous avons souffertes." ') De Leeuwin kwam 31 Juli voor 't fort Geldria op de kust van Coromandel aan met 449 portugeesche gevangenen n.1. 193 mannen, 156 vrouwen en 100 kinderen. Missive van 't fort Geldria naar Batavia 2 Aug. 1658. met gecommitteerden van de Portugeezen en 23 July reeds was op het schip Ter Goes het contract van overgave geteekend. Zonder een schot te lossen was de Compagnie meester geworden van Negapatnam. De kleine bezetting van 367 Portugeezen trad uit de poort en legde voor het groote vaandel der Nederlanders haar wapenen neer. *) De groote stad met haar 12 bastions zou door zoo'n klein garnizoen, slecht voorzien van wapens en amunitie als het was, *) niet te verdedigen zijn geweest. De voorwaarden van het contract waren bovendien vergeleken bij die van Colombo en Jaffanapatnam zeer gunstig.8) De soldaten mochten uittrekken met militaire eer, slaande trom enz., de officieren tot vaandrig incluis bleven in 't bezit van hun degens, en bij vertrek zou aan alle Portugeezen het zijdgeweer worden teruggegeven. De bewoners van de stad, ook de geestelijken, zouden met al htm bezittingen, wapens uitgezonderd, vrij en ongemolesteerd blijven tot den laatsten September of October. Daarna zouden zij naar Goa of noordelijker worden gebracht. Bij hun vertrek mochten burgers en geestelijken al hun bezittingen en slaven, ook l) Missive van Van der Laan aan den Gouverneur Laurens Pit 25 Juli 1658. Van der Laan zegt den 12den Juli voor Negapatnam verschenen te zijn. Van Goens noemt den datum van vertrek uit Jaffanapatnam twee maal 20 Juli. Daar van geen landing of belegering sprake is, de gevangenen eerst ingescheept moesten zijn en de afstand tusschen Jaffanapatnam en Negapatnam met een schip in 10 uren was af te leggen, zal 20 Juli wel de datum van vertrek en misschien ook van aankomst geweest zijn. Baldaeus, Malabar en Coromandel, p. 155: „ik ben 's middags ten 11 uuren 't zeyl gegaen van Jaffanapatnam, dat wij ten 4 uuren al onder 't Landt waren, ende 's avonts ten 9 uuren voor Negapatnam al op Anker lagen." *) Memorie van alle amonitJe van oorloge, scharp, cruyt enz. welcke bij 't overgeven der stad Negapatnam door d' onderschr. gecommitteerdens bevonden is gevonden. 26 July 1658. Get. Hendrick Gluwinck en Adriaen van Nieuwlant. — De buit was niets anders dan oorlogsmateriaal; 51 stukken geschut van allerlei kaliber, 348 musketten, 189 kardoezen, 610 vuurpotten, 854 kogels, 518 pond buskruit. Van waarde waren de 18 kerkklokken. 8) Articulen van Verdrag ende accoord gemaakt tusschen pater Emanuel Carvalho van d' ordre Jesus, Louis de Quintal Pereiro, cap' Diego Botelho, cap' Emanuel de Almedo etc. als gemachtigde van Gaspar Alfonzo de Carvalho, cap' Moor en commandant van de gefortificeerde stad Negapatnam, in den name van Zijn May' den coninck van Portugaal ter eenre, ende d'h' Joan van der Laan commandeur ende majoor van d'Nederlantse crygsmacht onder 't beleijt van d'E.h' Rijckloff van Goens, Raad-Ordinaris van India enz. ende gevolmachtigde van zijn opgemelde Ed* tot naervolgende, in de name van d'Ho. Mo. H1*" Staten-Generael der Vrij Vereenigde Nederlanden, ende d'Ed.hr Gouvernr Generael, ende Raden van India enz. Bij ampliatie van het verdrag werd nog toegestaan, dat allen blanken Portugeezen bi) vertrek het zijdgeweer zou worden teruggegeven en dat de Commandant Gaspar Alfonso de Carvalho met zijn familie zou mogen vertrekken, waarheen hij wilde. wat tot 30 September nog in schepen werd aangebracht, zelfs kerksieraden, misgewaden en alles, wat tot den kerkdienst behoorde, meenemen. Alleen de klokken moesten zij achterlaten. Met de verovering van Tutucorijn, Manaar, Jaffanapatnam en Negapatnam had Van Goens het eerste gedeelte van zijn opdracht als veldoverste en admiraal verricht. Dat hij het had kunnen doen, zonder door ontzettingspogingen van de Portugeezen gestoord te worden, dankte hij voor een deel aan het optreden van Roothaas voor Goa. Zien wij in een volgend hoofdstuk, hoe het dien commandeur en zijn vloot was gegaan sedert het vertrek van den superintendent. Fluiten en een galjoot. Uit Witsen, Aloude en hedendaegsche scheepsbouw. (Amsterdam, 1671.) HOOFDSTUK VII. ADRIAAN ROOTHAAS VOOR GOA. In den „breeden raets Vergaderinge" van Donderdag 29 November 1657, in het schip Ter Goes voor Goa's bhare gehouden, was vastgesteld met welke macht Adriaan Roothaas de Portugeesche haven zou blijven bezetten. Het waren 9 schepen, bemand met 1021 koppen 1), gewapend met *) Zijn eigen 935 man versterkt met 86 soldaten van Van Goens. (Volgens 't Rapport aen den Ed. Hr Joan Maetsuycker, gouV Gener1 ende de E.E.h1*11 Raden van India, gedaen bij Adriaen Roothaes, command» over de off en defencive vloote voor Goa's bhare. Actum Phoenix voor Batavia dezen 4en Juni 1658, waaraan dit hoofdstuk voornamelijk is ontleend.) De missive van Van Goens 6 Juli 1658 spreekt van 't achterlaten van 10,000 S buskruit, 115 soldaten en 24 stukken geschut uit zijn eigen schepen. 355 stukken grof geschut. *) Als admiraalschip fungeerde de Phenix met 49 stukken, waaronder de zwaarste, twee „metale france cartouwen," schietende 36 pond. Volgens de laatste van de overloopers verkregen berichten kon de vijand hier 10 schepen tegenoverstellen met 296 kanonnen. *) x) De geheele macht bestond uit de volgende schepen: 1 schip Phenix 400 last 49 stukken 1 jacht Ter Tholen 180 „ 39 1 „ Ter Schelling .... 260 „ 39 1 „ Vhelant 200 „ 36 1' 1 „ Zierickzee 200 „ 36 " 1 ,. Goutsbloem 270 „ 38 1 „ Weesp 280 ., 38 " 1 „ Worcum 180 „ 34 1 „ Leeuwin . . . . . . 200 „ 26 1 9schepen. . . 2170 last = 4340 ton 335 stukken Ter Tholen had bovendien nog 3 „isere bassen" en voor zijn boot 2 „steenstucken." Het kaliber der stukken was als volgt: 2 van 36 pond 101 van 8 pond ia " ie 98 „ 6 „ Samen 335 stukken, waaronder At " :5 " '° '• * •• 25 „metale" en de overige „isere 100 „ 12 „ 2 ., 3 „ stucken." 1 .. 10 „ 4 „ 2 „ (Res. v. d. Verg. van 29 Nov. 1657 en de Lijsten van de navale macht in India van 15 Jan. en 11 Dec. 1658. Vgl. Jhr. Mr. J. C. de Jonge: Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen I, p. 220 vlgg. over de uitrusting der schepen van de Compagnie en p. 270 over de uitrusting der schepen van de admiraliteiten ten tijde van den slag bij Duins, waarmede die van Roothaas ongeveer overeenkomen.) 2) De macht van den vijand bestond uit de volgende schepen: St Sacrament admiraalschip 48 stukken (68) St Anthony d'Esperance vice-adm. . . 40 „ (38) Bon Jezu de Videgere 30 „ (60) St Francisco ........... 30 „ (40) Bon Jezu de Carmel 30 „ (54) St Thomée 30 3 (36) St. Philippe Nova (St Johan Baptist) . 24 „ Öïfii,, St Laurens . 24 „ (40) St Maria d'Asika 30 „ (34) 't Pattache (Nosso S™ de Bemedie) . . 10 " (26) Somma 296 „ (432) De opgave is overgenomen uit de Res. v. d. Verg. van 29 Nov. De ( ) geplaatste cijfers en namen zijn uit het rapport van Roothaas. De Gen. Miss. 14 Dec. 1658 neemt de cijfers van Roothaas over en niet die van de Resolutie. Roothaas heeft zijn opgaven ontleend aan „geintercipieerde brieven." 't Is natuurlijk mogelijk, dat Roothaas tot zijn meerdere glorie, evenals de Heeren in Batavia, de grootste opgaven vermeldt, en ook, dat de Portugeezen de brieven met opzet lieten „intercipieeren" om de Hollanders een groot idee te geven van hun macht, en hun vrees in te boezemen. In de vier gevechten, die geleverd zijn hebben de Nederlanders de Het schip „De Phenix . Fragment van een schilderij van W. v. d. Velde de J. te Buda-Pest. In het midden voor de bhare lag Roothaas met de Phenix, Weesp en Zierikzee. De vice-commandeur Adriaan van Leenen sloot den noordelijken uitgang bij 't kasteel Aguade af om in- of uitgaande fregatten te keeren. Hij had het bevel over de schepen Tholen. Ter Schelling en Leeuwin. In het zuiden tegenover 't kasteel Mormogan hield de schoutbij-nacht Rins Jansen de wacht met de Vlieland, Workum en Goutsbloem. Zoolang er eenige grond was om te vermoeden, dat de vijand een uitval zou wagen, moesten de schepen bij elkaar blijven en mocht er zelfs geen naar Wingurla gezonden worden om ververschingen te halen. Als er water noodig was, moest het door inlandsch vaartuig gehaald worden. „Soo den vyant uijtcomt, dat God tot grootmakingh zijns H. naems, eere van 't vaderlant, welvaren der Comp' en 't onser salicheijt genadich verleende", moest zooveel mogelijk gehandeld worden naar de „Ordre om bij uytcomste van den vyant ('t welck na alle apparentie 's morgens met de lantwint sal geschieden) te houden enz." Zoodra bemerkt werd. dat de vijand dan 's morgens met den landwind aanstalten maakte buiten de bhare te komen, moest de vloot de ankers lichten en zich met den meestal noordwest wordenden wind zachtjes laten afdrijven, liefst tot bezuiden de Copers eilanden. Als het gelukte den vijand zoo buiten en bezuiden de bhare te lokken, zou dat een begin van overwinning zijn. Want met den noordwesten wind zou de vijand niet gemakkelijk terug naar Goa kunnen ontsnappen. Was de vijand zoo een mijl of meer uit de kust gelokt, dan zou de geheele vloot verdeeld in de drie bovengenoemde eskaders met volle zeilen op den vijand afgaan en zich dwars door hem heen slaan. Adriaan Roothaas met de Phenix voorop, gevolgd door zijn twee andere schepen, moest recht op den portugeeschen admiraal aansturen en hem niet eerder de volle laag geven, voor hij dwars op zijn zijde was en zeker hem te raken. Met de kanonnen van de andere zijde kon dan onderweg den vijand zooveel mogelijk afbreuk gedaan worden. zee behouden. De Portugeezen waren in bezeildheid de meerderen; in zeemanskunst en taktiek zeker niet de minderen. Dan moet de grootere gevechtswaarde van de Nederlanders den doorslag gegeven hebben. Deze kan bestaan hebben, zoowel in de personen al* in de betere bewapening. Daarom is in den tekst de opgave van de Resolutie overgenomen. Ook volgens J. 1. Saar, Fünfzehn Jahrige Kriegs Dienst, p. 133, waren de Nederlanders door hun handiger geschut en lichtere schepen in het voordeel: „kunten wir lhnen zweimal die volle Laag geben, ehe sie einmahl." Rechts van den commandeur, hem zoo dicht volgende, „als soldaaten zeemanschap lijden mach", zou van Leenen met zijn drie schepen op den vice-admiraal los gaan, en Rins Jansen aan bakboord op het derde portugeesche eskader. Zoodra zij op die wijze door den vijand waren heengeslagen, moesten de kanonnen direct weer geladen en de vijandelijke vloot van de andere zijde doorgevaren worden, altijd met de gedachte hem immer meer zuidwaarts te lokken. De plaats van den „geprepareerde brander" was bij den aanval dicht achter den commandeur aan lij, om „in 't passeeren van des vijants admiraal hem den zeiven aen boort te smijten". De bemanning moest zich met de „chaloup" op 't commandeurs- of een ander schip zien te redden, Mocht de commandeur komen te vallen, dan moest de kapitein van de Phenix, Cornelis Stemper „daerom niet swichten, maer de vlagge in behoorlijcke postuer als voorheen laten waijen" en zoo ook bij verder sneuvelen van de scheepsofficieren, ieder op zijn beurt, tot den minsten officier toe. Zijn plicht getrouw vervuld hebbende zou deze dan, „zoo hij capabel" was, 't schip de Phenix ook als schipper verder commandeeren. 't Zelfde gold voor de schepen van de andere vlagofficieren: geen verandering in de vlaggen, opdat „den vyant door alteratie der vlaggen den moet niet mocht comen te wassen". Ieder overblijvend officier, die zich na 't sneuvelen zijner meerderen wel van zijn taak kweet, zou niet alleen als schipper zijn vaartuig verder commandeeren, maar wegens manhaftig gedrag nog met een jaar gage beloond worden. *) De vijand was van plan een kostelijk geladen schip naar Portugal af te zenden. Natuurlijk zou het bij een uitval de bedoeling zijn, dat jacht door de blokkade-vloot heen te brengen. Den commandeur werd op het hart gedrukt er wel op te letten, „dat ons de sucht tot den buijt niet van de victorie en diverteert." Eerst wanneer van de Phenix een afgesproken teeken gegeven werd, zou een aangewezen jacht uit de vloot het „prijsken" najagen. Mocht een ander het wagen, hem wachtte „lyfstraffe en arbitrale correctie." Want hoewel tot *) De kapiteins waren: op Weesp, Jacop Lippens; op Zierikzee, Daniël de Vries; op Tholen, Adriaan van Leenen; op Ter Schelling, Daniël de Looper van Middelburg; op de Leeuwin, Jan Lucasz Meeuwen; op Vlieland, Rins Janssen van Amsterdam; op Workum, Reinier Reiniersen en op Goutsbloem, Jan Compas. reparatie van M's Comp.* oncosten den buyt wel comen soude, de eere van de victorie moet voorgaen." Deze order met de beraamde seinen werd aan alle schippers en stuurlieden ter hand gesteld en hun bevolen, die „dickmael door te lezen, ja van buijten te leeren" opdat zij bij een plotselingen overval te beter op de hoogte van hun plicht zouden zijn. *) Na 't vertrek van Van Goens (9 Dec.) werd Roothaas dagelijks bericht, dat de vijand, die behalve zijn groote gewapende schepen nog 18 è 20 fregatten zeilree had, van plan was tusschen Kerstmis en Nieuwjaar een uitval te wagen. Omdat hij dus iederen dag te verwachten was, en opdat hij niet bij zeewind te veel voordeel van de kasteelen zou hebben, het Roothaas zijn schepen 1 a l1/* mijl buiten de kasteelen in zee zeilen. Van die verwijdering van de Nederlandsche vloot van de kust, maakte dadelijk een vloot van 18 a 20 moorsche vaartuigen gebruik om tusschen de Copers eilanden door dicht langs den wal bij donkeren nacht naar Goa door te sluipen. De blokkade-vloot kon het niet verhinderen, daar het met zware schepen gevaarlijk was bij donkere maan de kust te naderen en het bij den te verwachten uitval van den vijand geraden was, geen schepen af -te zenden, maar zich altijd „by den anderen in postuer te houden." Uit Wingurla en van andere zijde kwamen berichten in over een vloot van 3 groote schepen met 25 stukken en 20 oorlogsfregatten, die uit het noorden de macht binnen Goa zouden komen versterken. Op die hulp zou alleen het wachten der Portugeezen zijn. Met zijn meeste schepen ging Roothaas op dat bericht kruisen ten noorden van de Aguade, den zuidelijken uitgang van de bhare maar matig bezet houdend. Daarbij had hij een stille hoop, dat de geringe bewaking, den vijand uit zijn hol zou lokken en hem de gelegenheid geven hem tusschen twee vuren te nemen. Er kwam niets van. Alle berichten, ook die van een aanstaanden uitval, van Wingurla uit voortdurend bevestigd, bleken leugens te zijn, opzettelijk te Goa verspreid, om de Nederlanders in onrust te houden. Den 13dcn Januari scheen het tot een strijd te zullen komen. Alle tien portugeesche schepen en de fregatten heschen hun zeilen, kwamen naar buiten ■— maar lieten onder bescherming van 't geschut der ') Deze order werd vastgesteld bij Resolutie van de Verg. van 29 Nov. 1657. kasteelen hun ankers vallen. Weer moest er met verlangen gewacht worden. De volgende dagen was er van uitkomen geen sprake. Een hevige storm teisterde beide vloten. De Nederlanders verloren ankers, sloepen booten en ook de geprepareerde brander ging verloren. l) Eindelijk 20 Januari 's morgens met den dageraad, daar kwamen de tien schepen van den vijand vergezeld door 13 ó 14 fregatten uit de bhare de zee inzeilen. Een groot aantal kleinere vaartuigen bezette ten noorden van de Aguade de kust tusschen Barder en de rivier Chapora. Roothaas met zijn schepen een kleine mijl ten westen van de Aguade gelegen, het de ankers lichten, vermoedelijk om volgens zijn order den vijand meer zeewaarts te lokken. Zonder succes. Het werd blakstil, zoodat de vloten op 2 kanonschoten afstand van elkaar zonder eenig stuur over de schepen heen en weer bleven drijven. Tegen den middag stak de zeewind op en dadelijk stelden de Nederlanders hun koers vlak op den Portugees aan, die toen ongeveer x/s a s/* naijl buiten den wal lag. De admiraal van den vijand wachtte den aanval niet af, maar week voor den wind, vóór de nederlandsche vloot langs terug naar de beschermende kanonnen van de Aguade. Te dicht durfde Roothaas niet naderen. Op 9 vadem diepte gekomen, loefde hij op om in ruime zee te blijven. Nu vatten de Portugeezen moed en begonnen van een „ongeloffelijke veerte" te schieten. Een matroos op de Phenix werd van de groote ra naar beneden en de groote stag (die groote en fokkemast verbindt) stuk geschoten. Tegen den avond draaide de wind noordelijker en zeilde Roothaas met klein zeil recht uit den wal zee in. De Portugeezen hem achterna. Des vijands admiraal, meenende, dat de Nederlanders er van door gingen, werd overmoedig, l) Het scheepje was van de beide benjaansche kooplieden van Wingurla, Narsanna en Kitsanna Wey, overgenomen voor 8 a 900 pagoden (1 pagood — f 4). Daarvan heeft later het opperhoofd in Wingurla Pieter v. Santvliet hun 200 pagoden betaald en het overige gekort op hun schuld (zie boven p. 104), wat, zeggen Gouv.Gen. en Raden zeer terecht, met die 200 pagoden ook had moeten geschieden. „Het blyckt, dat ons volck in dergelycke zaken doorgaans te veel verkeerde barmherticheijt toepassen, sonder te dencken aen het ongelijck, dat sij daermede de participanten van d'Ëd. Compc aendoen." (Gen. Miss. 14 Dec. 1658.) De incorrecte handelwijze van Van Santvliet door Gouv.-Gen. en R. vergoelijkt door te wijzen op de barmhartigheid is kostelijk! In Batavia wisten zij toch ook wel, dat zulke incorrecte handelwijzen het opperhoofd geen windeieren legden. En of de Heeren Zeventien aan de barmhartigheid geloofden? zette alle zeilen bij en deed een schot met los kruit, wat zeggen wilde: gaat er niet vandoor.1) Dat was voor Roothaas te veel. Hij was ongeveer l1/. mijl uit den wal, de zon was aan 't ondergaan, maar „hoewel de nachtgevechten dangereus sijn en weijnich gepractiseert", hij „kon die trots van ons soo te tergen niet verdragen." Dus wendde bij den steven en kwam recht op den vijand aan. Nu zocht die Portugees, die zoo „den ronquedoon gemaeckt hadde" buiten schot te blijven. Hij üep bij den wind noordwaarts boven Roothaas op, zoodat deze hem met zijn kanon niet bereiken kon. Maar de volgende schepen onder den vicevadmiraal, die geen gelegenheid hadden hun admiraal zoo snel te volgen, misschien ook minder bezeild waren, kwamen met de Nederlanders in aanraking. STUTfuruTlt' AdmT.,,6 I 3 Nederlandsen. Poptugeesch, I. 20/21 Januari. 1"« phase. 2) De St. Anthony van den vice-admiraal passeerde de Phenix van Roothaas zoo dicht aan stuurboord, dat de trompen van de stukken elkaar bijna raakten. Tegelijkertijd bevond zich aan bakboord een ander groot galjoen. De drie schepen brandden bij 't passeeren tegehjk hun stukken los. En zoo ging de geheele hollandsche vloot, ) .... begon haren admirael den ronquedoon te maeken, smeet alle sijn seijlen bij en maekte den jager en schoot met loos cruyt van ons dat soo veel t zegnen was als loopt niet" 2) De tusschen den tekst geplaatste figuren pretendeeren niet een volkomen juiste voorstelling van de manoeuvres te geven. Daartoe ontbreken in het rapport van Roothaas de gegevens, vooral wat betreft de windrichting en het aantal schepen, dat aan de gevechten heeft deelgenomen. Zij bedoelen slechts de beschreven bewegingen door de schepen uitgevoerd, duidelijk voor te stellen. AALBERS, O-I. Compagnie. 12 die achter Roothaas aankwam dwars door den vijand, die zijn admiraal volgde, „en soo wacker door de pieken" moest „dansen." Nadat de vice-admiraal de Phenix zoo dicht aan stuurboord gepasseerd was, kwam bij voorbij de vlak op de Phenix volgende Zierikzee, die hij met zijn boeg hevig aan de gallerij (die zich aan den spiegel bevindt) beschadigde, met zijn boegspriet de vlag van achter weg nam en aan welks achterschip hij zich met z'n enterdreg vasthechtte. Echter brak de enterketting, zoodat de dreg aan de Zierikzee bleef hangen en 't schip losraakte. Maar nu was Weesp, het derde schip van Roothaas' eskader bij de hand en klampte de St Anthony met enterhaken aan boord. Tusschen beide schepen ontspon zich, voor zij van elkaar raakten een hevig gevecht. , Admiraal I. 20/21 Januari. 2« phase. Zoo was de vloot éénmaal met „wacker treffen (dat in de donckerheijt des nachts een wonderlijcke vertooninge gaff)", door den vijand heengeslagen, 't Geschut werd opnieuw geladen, de schepen gewend en weer op den vijand losgezeild. die ten tweede male in een gelijksoortig treffen zou worden doorgevaren. Maar drie van de nederlandsche schepen, Goutsbloem van het derde, Leeuwin van het tweede en Weesp van het eerste eskader raakten vermoedelijk bij het door den wind gaan, in de duisternis geen vijandelijke van eigen schepen onderscheidende, aan elkander en brachten met kanonschoten elkaar wederkeerig schade toe. 't Galjoen (voorste deel van het schip, onder de boegspriet) van Weesp, werd door de Leeuwin stuk gevaren. En de vijand? Die was er al van door naar zijn kasteelen. & Sacrament &Anlïwny Admiraal naarde kasteden. I. 20/21 Januari. 3« phase. Daar werden zijn schepen den volgenden morgen bij zonsopgang door Roothaas en de zijnen ontdekt. Wel mocht de commandeur zeggen, dat de nachtgevechten „dangereus" waren en hij had er bij kunnen voegen niet alleen „weijnich gepractiseert", maar voor hem ook weinig praktisch. De verhezen op de vloot bedroegen 6 dooden en 14 è 15 gewonden. De vijand zou volgens geruchten „maer" 11 dooden en ongeveer 70 gekwetsten hebben gekregen. Waarom die getallen voor de vijanden met „maer" moeten worden ingeleid? Vermoedelijk alleen omdat de opgaven van de gedoode vijanden altijd veel hooger zijn dan die van het eigen volk. Eenige dagen later moest de commandeur het weer tot zijn spijt aanzien, dat met den landwind nu van het noorden 15 fregatten, dicht langs de kust houdend, Goa's bhare binnen zeilden. Bij gebrek aan klein vaartuig kon hij het niet beletten. Den 27,te, Januari werd de vechtlustige vlootvoogd nogmaals teleur- gesteld. Wel kwam de portugeesche macht weer met zonsopgang naar buiten, opzeilend tot benoorden de Aguade; maar weer werd het stil en de vijanden konden niet bij elkaar komen. Eerst tegen den avond kwam er een „cleijn luchien uijtter zee", zoo „slouw" echter, dat de vijand bij daglicht niet meer te bereiken was. En van nachtelijke gevechten had Roothaas vooreerst genoeg. Hij besloot daarom 's nachts in 'svijands nabijheid te blijven om hem den volgenden dag met alle kracht aan te tasten. Toen de vijand dus met een n.n.w. wind zuidwaarts wendde, begeleidden hem op twee kanonschoten afstand de nederlandsche schepen tot de duisternis was gevallen. Want toen verloren zij hem uit het oog, omdat hij zijn vuren doofde. Eerst na middernacht werden weer vuren gezien. Eén er van was grooter dan de andere. Dat moest natuurlijk van het admiraalschip zijn. Daar spoedig de maan moest opkomen en de zee met haar schijnsel zou verlichten, gaf Roothaas bevel op de lichten aan te houden. Hij zelf ging op het groote licht af. Nadat de vloot een half uur gezeild had, kwam de maan op en.... de vuren bleken op het land te staan. Naief merkt de commandeur in zijn rapport aangaande die vuren op: „die dencke daer geset waeren om ons te diverteer en." Zouden zij er ook niet gezet kunnen zijn om hem op het strand te laten loopen? De maan was hier reddend op tijd verschenen. De vijandelijke schepen waren bij het klare maanlicht nergens te ontdekken. Toen de dag aanbrak, vertoonden zij zich bij de Aguade en Roothaas zag toen ook, dat hij zelf door de vuren, de stroom en de z.w. wind „vrij wat om de noort was gediverteert." Weer bleef het dien dag stil tot na den middag, toen er eindelijk een zuchtje kwam uit het n.w., te zwak om den vijand nog bij dag te bezeilen. Maar den 29steo zouden de Nederlanders hun hart kunnen ophalen. 's Morgens met den dageraad bemerkte Roothaas den portugeeschen admiraal Va mijl van zich af, koersende naar den wal. Vermoedelijk wilde hij eerst zijn in den nacht verspreide schepen verzamelen. Maar Roothaas wilde hem daartoe den tijd niet gunnen en zeilde met zijn schepen dadelijk op hem af. De vijand, dat ziende, wendde om het aangeboden gevecht aan te nemen. Tegen twee uur in den middag waren de vloten bij elkaar. De verzameling van de portugeesche vloot had de commandeur dus niet verhinderd. De Phenix hield recht op de Sacrament, het admiraalschip, aan. Hoe meer hij echter met vollen wind zeilende den vijand, die bij den wind liep, naderde, hoe meer deze afhield en met zijn snel geschut van verre schietende, den hollandschen commandeur ontweek. II. 29 Januari. 1« phase. Daar de Portugees beter bezeild was dan de Hollander, kon Roothaas hem niet bijkomen, het hem schieten en voer met de hem volgende schepen boven den wind dicht langs de achter hun admiraal volgende Portugeezen. II. 29 januari. 2« phase. In 't passeeren werd „van beijde sijden wacker met canon op malcanderen gespeelt." Toen het laatste schip gepasseerd was, wendde de commandeur zijn schepen voor den wind, om te trachten den vice-admiraal, die met vijf galjoenen in lij achter den admiraal aan kwam zeilen, aan te grijpen. Maar de vijand, allereerst bedacht op het voordeel van den wind, „smeet alle seylen bij" en liep zoo scherp mogelijk bij den wind zeilende juist voor Roothaas en de zijnen langs, zoekende buiten schot te blijven. Het gelukte den vijand door betere bezeildheid boven den wind te komen. D. 29 Januari. 3* phase. maar in 't passeeren werd van beide zijden „wacker met canon gechargeert", waarbij de St. Anthony van den vice-admiraal werd lek geschoten en begon over te hellen. Intusschen had de admiraal zich met zijn eskader gewend en was boven den wind om de nederlandsche vloot heengevaren om die in den rug aan te vallen („achter in onze staart"), waar zijn vuur niet onbeantwoord bleef. IL 29 Januari. 4* phase. Tegen den avond deed de portugeesche admiraal een schot met los kruit, om de zijnen te waarschuwen, en trok zich naar den wal terug. De Nederlanders, de vuren van den vijand in 't zicht houdend, volgden. Tegen den morgen („in 't jongste van de tweede wacht") van den 30*ttn Januari lag de vijand aan de loefzijde door ,,'t scavelen" *) van den wind een weinig naar achteren geraakt, zoo dat Roothaas meende hem wel te kunnen bezeilen. Maar dat viel niet mee. Op een afstand van wel 2 of 3 kanonschoten koerste de beter bezeilde Portugees voor hem langs naar de „bhare", zonder van het voordeel van den wind tot een aanval gebruik te maken. Gedurende eenige dagen bleef de vijand voor de „bhare" zonder verder uit te komen. Alleen trachtte hij door schieten de Hollanders te verleiden tot „consumeren van ammonitie." Op den morgen van den Februari was de vijand slechts 7» mijl van de blokkade-vloot verwijderd en daardoor de gelegenheid geboden een „contredans met haer te dansen." De wind was n.n.w. langs de kust. Roothaas zeilde met de geheele vloot op hem af. De Portugees zulks bemerkende, kwam met „alle furie" de Hollanders tegemoet. De wind draaide in zijn voordeel n.n.o. („soo de wint wat landelyckte"), zoodat hij weer de loefzijde houden kon. UI. 3 Februari. 1' phase. Nog voordat het nederlandsche geschut hem kon raken, schoot de vijand reeds met zijn boegstuk over de Phenix heen. Toen zij elkaar binnen een musketschot afstand genaderd waren, kregen de Portugeezen van het commandeurschip, de daarop volgende Zierikzee en van de Tholen (vice-commandeur Van Leenen) bij 't pass eer en de volle laag. De Portugees zette alle zeilen bij („stack by") om aan den dans te ontkomen. Hij moest echter blijven, want het werd windstil, 't Was 8 uur in den morgen. „Ongeloffelijck werde met canon op malcander gespeelt." 's Vijands admiraalschip verloor met zijn bram- x) Hier: het weifelen, zoeken van den wind tusschen zee- en landwind. steng zijn vlag, en geen Portugees deed moeite gedurende het gevecht een andere op te zetten. Het artilleriegevecht duurde tot 's middags één uur, toen de zeewind begon door te blazen. Dadelijk zetten de portugeesche schepen koers naar de kasteelen. *) En weer gelukte het hun door betere bezeildheid aan de afsnijding, die Roothaas beproefde, te ontkomen. Zij waren daarbij vóór de nederlandsche schepen langs gezeild, want tegen den avond lagen de Portugeezen op twee kanonschoten afstand in lij van Phenix, Zierikzee en Tholen, de snelste zeilers van de hollandsche vloot, die getracht hadden den vijand vóór te zijn. Hl. 3 Februari. 3e phase. Roothaas, nu voor den wind, stevende met zijn snelle zeilers (vermoedelijk in de koers z.o.) recht op den vijand aan. hopende, hem nu naar 't zuiden van de kust af te dringen, en in de verwachting, *) Hoeveel schepen er van den vijand aan het gevecht deelnemen, is niet duidelijk. Minstens het eskader van den admiraal, vijf schepen. dat de andere schepen hem, als het tot een gevecht kwam, wel zouden kunnen inhalen. „Doch wat was't? Den vijand stelde sijn cours recht van ons aff en bleef soo aen't voorloopen en worde ondertusschen doncker." UI. 3 Februari. 4' phase. Op die duisternis had de vijand gerekend. Hij was ongeveer Vs mijl van de Aguade verwijderd. Hoe de commandeur ook zijn best deed, te zien waar de vijand bleef, hij kwam er niet achter. Want de vijand zette zijn vuren niet op, de maan kwam niet te hulp en den volgenden dag lagen zijn schepen veilig onder de Aguade. Zij waren in de duisternis de blokkadevloot ontkomen. Het was een groote teleurstelling voor den commandeur, die zoo gehoopt had „met den dage hem met cracht eenmael tot ons contentement soude connen attaqueren." Hij mocht slechts zijn hart luchten met de schampere opmerking dat de vijanden „dese nacht schandelyck uytter zee zijn geloopen", en zich trachten te troosten met de door eigen oogen geziene en door overloopers (vermoedelijk over Wingurla) bevestigde schade den Portugees toegebracht, wiens admiraalschip „syn ronthout wacker doorboort en 't loopende want heel schadeloos (beschadigd) was, neffens vele dooden." Van zijn eigen verhezen deed de commandeur geen mededeeling. Na dit gevecht moesten de Hollanders lang wachten voor zij weer een kans, kregen. Wel zeilde Roothaas den lsten Maart met zijn schepen dicht langs de Aguade, drie losse schoten naar zee schietend, om den vijand uit te dagen i— maar hij kwam niet. Hij was nog bezig de geleden schade te herstellen en het groote galjoen „Bon Jezus de Carmel" met peper, kaneel en andere waren te laden om die over Mozambique naar Portugal te zenden. Zoo werd van de vloot uit gezien en van Wingurla vernomen. Eerst 28 Maart was de vijand met zijn preparatieven gereed. Op dien dag zou de vierde en laatste ontmoeting plaats hebben, 's Morgens vroeg kwam de vijand met 8 galjoenen en 13 fregatten met den landwind opzetten en begon weer van verre te schieten. De commandeur met zijn Phenix, Zierikzee en Weesp, het midden-eskader vormend, kreeg het eerst een „weynich koelte" uit het z.o. waarvan hij gebruik maakte om op den vijand toe te zeilen. Toen hij des vijands admiraal op een steenworp afstand was genaderd, werd het doodstil, zoodat geen van beide van plaats kon veranderen. Dapper en schier „ongeloffelyck werd met musquetten en canon op malcander gesargeert", bij welk eerste treffen het eskader van den commandeur 24 gewonden kreeg, van wie er den volgenden dag twee stierven. Terwijl hij met zijn schepen zoo midden tusschen de vijandelijke vloot lag, kwam van het zuiden de schout bij nacht Rins Jansen met z'n drie schepen te hulp. Hij had met Vlieland, Workum en Goutsbloem twee kanonschoten ten zuiden van Roothaas voor de bhare gelegen. Om bij Roothaas te komen moet hij dus van kleine plaatselijke zuchtjes bij het opkomen van den zeewind hebben gebruik gemaakt. Intusschen deed ook de vice-commandeur van Leenen met Tholen, Ter Schelling en Leeuwin twee kanonschoten ten noorden van Roothaas voor de bhare gelegen, zijn best om bij de vechtenden te komen, wat hem gelukte. Zoo was dan eindelijk de geheele vloot met de Portugeezen slaags. Van voren, van achteren en van beide scheepsboorden werd gedurende eenige uren geschoten „zoo veel als lossen en laden conden", met het resultaat dat bij vriend en vijand het loopende want en de zeilen aan flarden geschoten werden. Zoodra de zeewind begon op te steken, deed de Portugees zijn best om naar de bhare terug te wijken. De Hollanders trachtten het hem te beletten. Zij hadden het geluk van het galjoen St. Thomas de groote mast af te schieten. Deze nam in 't vallen de bazaansmast mee, zoodat het schip, ontredderd, niet kon ontkomen. Het werd zoodanig onder vuur genomen, dat het in brand raakte en in de lucht vloog. Van de bemanning werden 78 door de Nederlanders gered. Ook de portugeesche fregatten trachtten de schipbreukelingen te hulp te komen „maar soo een deel cogels om haer ooren cregen, stelden 't mede aan 't loopen. 't Gevecht had plaats gehad op ongeveer 3 kanonschoten van de kasteelen, waarheen de Portugeezen zich terug trokken. Zelfs met de best bezeilde schepen kon Roothaas hen niet inhalen, van afsnijden was zelfs geen sprake; in 't zeilen waren de Portugeezen altijd de baas. Bovendien werd bij 't achtervolgen het groot marszeil van de Phenix, dat al veel geleden had, uit de lijken geslagen. Hij hield maar „7, fock met een heel schadeloos voormarszeyl" over „soodat het najagen weynich clem hadde." De commandeur moest zich vergenoegen met weer de blokkadepositie in te nemen, twee kanonschoten van de kasteelen verwijderd. Daar kon hij zijn bekomen schade zooveel mogelijk herstellen. „Siet daer", glorieert de overwinnende commandeur, „de conincklycke vloot, die scheen d' heele wereld dwingen wilde voor de derde mael *) soo schandich wtter zee geslaegen"; maar hij moet er spijtig bijvoegen, erkennend, dat de overwinning toch niet volkomen is: „en voorwaer soo wij haer in ruym gehadt hadden, souden sonder twijfel de heele vloot geslagen hebben off ten minste geruyneerd." Of hem dat inderdaad gelukt zou zijn, is de vraag, want zijn kruit en lood waren vrij wel verschoten. Hevig was er van nederlandsche zijde met „canon gespeelt." De Phenix alleen had 750 schoten gelost, die voor 't gevecht in kardoezen waren gereed gemaakt, en daarna nog l) Deze gevangenen berichtten, dat het admiraalschip, voor het er van door ging. reeds 40 dooden had, o.a. de kapitein en de „piloot-majoor." J. J. Saar, a. w., p. 134 spreekt ten onrechte van een rijkgeladen schip, dat in de lucht vloog, en van 300 gevangenen. J) Hij bedoelt de vierde. Ook de Gen. Miss. van 14 Dec. 1658 noemt maar 3 ontmoetingen. Waarom die van 3 Febr. overgeslagen wordt? omtrent 100 versche schoten. Dat de andere schepen zich ook niet onbetuigd gelaten hadden, blijkt uit de geringe hoeveelheid kruit, die den volgenden dag nog op de vloot bevonden werd: 4000 S. *) in sommige schepen maar 6 schoten voor ieder stuk. Daarmede hadden de Portugeezen het doel bereikt, dat Roothaas hun toeschrijft. De commandeur merkt n.1. in zijn verslag op, dat de vijand in 't begin heel heftig schoot, maar „daerna quam het schut seer langsaem te boort en bleven de poorten veel toe." En later zegt hij, dat de vijand niets anders in 't zin had „als ons met schermutsels van ammonitie t* ontblooten." Als dat werkelijk zijn doel geweest is, mag het bevreemden, dat de Portugees niet nog een poging gewaagd heeft om met zijn geheele vloot of de minst gehavende schepen een uitval te doen, en te trachten de Bon Jezus te doen ontsnappen. Want om dat schip uit de bhare naar Mozambique door te krijgen, was de uitval gedeeltelijk begonnen. Toen de vijandelijke vloten elkander naderden, had het galjoen zijn stengen opgezet. De gevangenen gaven ook te kennen, dat het 't plan was geweest het geladen schip, zoodra de vechtende vloten een eind in zee zouden zijn bij donkeren nacht aan de blokkade te doen ontsnappen. Door de windstilte hadden de vechtenden zich niet zoo ver van de kust kunnen verwijderen, dat de Bon Jezus met kans op succes de bhare kon verlaten, en daarna maakte de zeewind de vlucht geheel onmogelijk. Daarom hadden de Portugeezen ook gelijk bij 't opsteken van den zeewind naar de kasteelen terug te keeren. Het doel van den uitval was toch niet meer te bereiken. Roothaas weet het mislukken van hun plan aan zijn snel optreden alleen. Of hij gelijk had? Nog gingen er in de volgende dagen geruchten, dat de vijand weer een poging tot breking der blokkade zou wagen, maar tevens werd vernomen, dat het geladen schip zijn stengen weer af nam, en zelfs weer gelost werd. Den 14" April werden vier van de grootste schepen des vijands binnen de bank van Mormogan gehaald en een ander de rivier opgebracht tot voor de stad. De overige drie, die onder bescherming van de Aguade lagen, werden onttakeld. De Portugeezen gaven de pogingen tot doorbraak voor dit seizoen op; de taak van Roothaas was afgeloopen. Op verzoek van Van der Meyden had hij reeds den 9den April de ') Gen. Miss. 14 Dec. 1658 spreekt van „14000 & en naar advenant scherp." Leeuwin naar Barcelor gezonden om rijst voor Ceylon te halen en op den avond van den 18™ vertrok hij zelf met vier schepen, alle militairen, overloopers en gevangenen medenemend, naar Ceylon. ') Van Leenen werd achtergelaten om op den vijand, die nog niet al zijn schepen onttakeld of de rivier op gesleept had, te passen. Zoodra hij zag, dat de vijand zijn laatste schepen „disarmeerde," moest hij den commandeur volgen met Tholen, en Rins Jansen achter laten om nog tot 2 of 3 Mei voor de bhare te blijven kruisen. Twee dagen na 't vertrek van den commandeur kwamen nog 30 è 35 fregatten, waaronder 12 oorlogsbodems uit Goa's bhare om naar 't noorden te ontkomen. De kruisende jachten dreven hen binnen de rivier Chapora. Toen de laatste jachten der vloot vertrokken waren, beproefden zij nog hun reis noordwaarts te vervolgen, maar de „contrarie" noordwestenwinden dreven hen terug, zoodat zij in de rivier of binnen Goa's bhare werden terug gedreven. *) Roothaas ontmoette voor Cotchin, 26 April, het Jacht Ter Veer, komend van Ceylon. Hij gaf het bevel tot 8 a 10 Mei voor de stad op schepen uit het noorden te kruisen en over Tutucorijn met bevelen van Eduard Ooms terug te keeren. In Calecoelan bezocht hij het daar reeds jaren resideerende opperhoofd Reinier Serooskercken, met wien hij besprekingen hield over een eventueelen aanval op 't portugeesche Coelan, door de vloot van 't volgende seizoen. Den 2den Mei kwam hij met 3 schepen 8) voor Gale. De meegevoerde soldaten werden er uit gelicht en dadelijk buitenom ter versterking van het belegeringsleger naar Jaffanapatnam gezonden. *) Vier dagen later kwam Van Leenen met Tholen voor Gale en den 15*** ook Rins Jansen met de overige schepen der blokkade-vloot. Roothaas was toen reeds met zijn Phenix in gezelschap van de fluit Venenburgh 4) op weg -naar Batavia, voor welke stad hij den 4den Juni 1658 zijn rapport aan Gouverneur-Generaal en Raden onderteekende. 6) ') Volgens zijn order van Van Goens had Roothaas 15 April moeten vertrekken. *) Missive van Pieter van Zantvliet uit Wingurla naar Batavia 4 juli 1658. 3) Phenix, Zierikzee, Weesp. Terschelling en Leeuwin kwamen 3 Mei aan. (Gaelse Missive van 8 Mei 1658 naar Batavia.) *) Vertrokken 10 Md. (Gaelse Missive van 20 Juni 1658 naar Batavia.) 6) Roothaas deelt in zijn rapport mee: Soude oock nae de consonante verclaringh van vele nautrale personen [de vijand] in alle dese 4 bataljes 700 man verloren hebben. Zijn eigen verliezen, toch zeker gemakkelijker te constateeren geeft hij niet op. Van Goens in zijn Missive van 6 Juli schat het verlies der Portugeezen voor Goa op ± 450. Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de afsluiting van Goa niet volkomen was. Zij kon dat niet zijn, indien de groote schepen niet geassisteerd werden door klein vaartuig. Evenals in zijn vorig rapport') gaf Roothaas de Heeren te Batavia ook nu weer in overweging bij een volgende uitrusting daarvoor te zorgen. Twee of drie lichte jachten gemonteerd ieder met 8 a 10 stukjes en zooveel roeiriemen als mogelijk is, zouden met de 4 roeivaartuigen, die in Wingurla gebouwd werden naar zijn meening voldoende zijn, om ook de kleine, langs de kust varende scheepjes, het in- en uitzeilen te beletten. Als daardoor dan de voorziening van levensmiddelen te Goa stokte, zou dat onder de Portugeezen een groote „commotie ende revolte" kunnen verwekken. Aan het gebruik van die kleine jachten en de roeibooten was echter één bezwaar verbonden: de nederlandsche matrozen konden zoo slecht met het inlandsche roeivolk en het dito roeivaartuig omgaan. *) De bedoeling der Portugeezen was blijkbaar niet geweest in de eerste plaats een ontzettingsmacht uit Goa naar Ceylon af te zenden. Daartoe !) Van 13 july 1657. De raad v. h. vorige rapport hadden de Heeren wel graag opgevolgd, maar zij konden niet bij gebrek aan klein vaartuig. „Ondertusschen souden niet ongeraden vinden dat U.E. op de Cust van Canara, dewijl wij mette vorst van hetselve in contract getreden sijn, in de eene ofte andere haven daer goet timmerhout is vallende 2 of 3 soodanige snedige lichte jachtjes ofte fregats lieten opsetten, als U.E. ons hebben voorgeslagen .... op welcke vaertuigen U.E. dan Canarijns of andere ervaren seeluijden souden moeten gebruijcken, om de schepen niet te veel van haer nodich volck te ontblooten, mits dat gelet werde, dat wij haer altijt meester mogen blijven .... dat deselve inlantse matrosen door de rouwicheit van ons volck geen oorsaack en werde gegeven op ons verbittert te wesen ende tegens ons op te staen " (Instructie voor Roothaas 1 Aug. 1657.) Roothaas heeft voor zijn vertrek te Wingurla opdracht gegeven eenige kleine vaartuigen te laten maken en daarvoor twee timmerlieden achtergelaten. Deze zouden in Sept gereed moeten zijn. 2) Roothaas vertelt over de „rouwicheyt" van het volk, het volgende: „hadden wij een moors vaertuijchie gekocht met 18 riemen en daerop gehuurt 10 moorse matroosen; monteerden selve met 1 deen metade stuckjen, 8 a 10 soldaten, tot opperhooft een onderstuurman nevens 5 a 6 matroosen, die, zoo wij dochten al van de civielste basen waren. Met dit vaertuychie neffens 2 a 3 scheeps chialoupen souden wij omtrent de rivier Chiappeta (Chapora) beletten, dat geen cleijne vaertuijgen uijt off in Goa soude comen. Hadden tot haer retraict 't jacht Thoolen daer soo nae aen de wal doen anckeren, als de zeemanschap lyden mocht 2 a 3 dagen daerin gecontinueert en eenige vaertuijgen tegen de wal gejaecht hebbende sijn de voorsegde Moors roevers bij mij gecomen en claegden, dat heel rouw gehandelt wierde en dagelycx gescholden voor Catchors (port cachorro - jonge hond, brutale vlegel.) en andere meer scheltwoorden. D onse daerover aensprekende manqueerde geen blauwe excusen; in fin kon de mooren niet bewegen om in haeren dienst te continueren, maer was genoodsaeckt haer te largeren en souden voort onse matroosen op hetselve vaertuych den selven dienst doen, maer hielpen 't selve, alsoo een swack genaijt dinck was, haest om hals." zijn zij meermalen in de gelegenheid geweest, zoowel door 't „diverteeren" van de blokkade-vloot, als door 't voordeel van den wind. Hun pogen scheen allereerst ten doel te hebben de vloot der Nederlanders te vernielen, of althans het geladen galjoen de Bon Jezu door de vloot te brengen. Daarin zijn zij niet geslaagd, en in zooverre heeft Roothaas zijn taak goed volbracht. Maar volgens zijn „ordre" mocht dit galjoen er desnoods door, als hij maar den vijand bezuiden de bhare lokte en zoo mogelijk vernielde.l) Daarin is hij niet geslaagd. En ernstige moeite heeft bij er ook niet voor gedaan. De vijand door list te verlokken was zijn werk niet — wel dat van de Portugeezen met hun valsche vuren op 't strand en 't ontkomen in de duisternis op 3 Februari. Zelfs als hij overtuigd is, dat de Portugeezen het er op toelegden hem zijn „amminutie te doen consumeeren" spaart hij die niet — maar schiet er zoo lustig op los, dat een vijfde aanval der vijanden hem vermoedelijk een nederlaag zou hebben bezorgd. *) Een voorzichtig, tactisch vlootvoogd heeft Roothaas zich niet betoond. Maar wel een vechtcommandeur, die „de trots van ons soo te tergen (20 Januari) niet kon verdragen", die brandde van verlangen om eenmaal „tot ons contentement te connen attaqueren." Voor hem is een scheepsstrijd een sport. Met den vijand slaags zijn heet in zijn taal: „een contredans met hem dansen." Maar zulke dappere braven met durf en wat haat tegen de Portugeezen had de Compagnie noodig. En de Hooge Regeering gaf haar tevredenheid over zijn optreden te kennen, door hem ten derden male tot commandeur over de blokkade-vloot te benoemen. Den Augustus 1658 verliet hij weer Batavia's reede met 9 schepen en 1068 koppen om nogmaals Goa's bhare af te sluiten. *) i) Misschien ook was bi) het niet met Van Goens eens, dat de victorie moet gaan boven de buit en wilde hij zich daarom niet te ver van de bhare begeven met de portugeesche vloot Een zestiende deel van de buit was voor de veroveraars. (Instructie voor Roothaas 1 Aug. 1657.) *) G. G. en R. in hun Gen. Miss. van 14 Dec. 1658 schrijven ook, dat het een geluk mocht heeten, dat de Portugeezen niet nog één maal uitgekomen zijn. 3) Gen. Miss. 14 Dec. 1658. HOOFDSTUK VIIL DE VISITATIE VAN SURATTE EN WINGURLA DOOR DEN FISCAAL LUCAS VAN DER DUSSEN. In zijn instructie was Van Goens, zooals wij weten, in de eerste plaats opgedragen Diu te veroveren en de Portugeezen van Ceylon te verdrijven. Eerst daarna kwam de visitatie der kantoren en gouvernementen in aanmerking. Toch heeft Van Goens niet met een inspectie van Suratte en Wingurla willen wachten, tot hij van zijn krijgsoperaties zou zijn teruggekeerd, al was hij vermoedelijk wel van plan, die kantoren, hem van zijn bezoek in 1653/54 bekend, later, als hij gelegenheid had, zelf aan een inspectie te onderwerpen. Voorloopig zond hij er zijn fiscaal Lucas van der Dussen heen. Deze kreeg de opdracht vooral te letten op de particuliere goederen, die te Suratte met de fluiten Venenburgh en Oyevaar zouden kunnen worden aangebracht, of vandaar naar Perzië of Batavia gezonden zouden kunnen worden. In 't bijzonder zou hij moeten zorgen voor de uitvoering van de order der Hooge Regeering van 30 July 1657, waarbij den dienaren der Compagnie gelast werd, het geld, dat zij voor hun onderhoud niet noodig hadden, op interest aan 's Compagnieskas af te staan. x) Den 25*tcn November 1657 zeilde de fiscaal met de fluiten Venenburgh en Oyevaar uit de vloot voor Goa en vertrok daags daarna van Wingurla's reede. Met hem ging de nieuwe directeur van 't kantoor *) Instructie voor den fiscaal Lucas van der Dussen, waer naer hem geduerende de reijse naer Suratte sal hebben te reguleren. In 't schip Worcum, 25 Nov. 1657. Voor bovengenoemde order, zie boven, p. 109. te Suratte, Leonard Winnincx, om daar de plaats in te nemen van den waarnemenden directeur Isaack Coedijck, „die niet in de negotie, maar in de schilderkunst opgevoed en gestileert was", en daarom op bevel van Heeren Zeventien uit zijn ambt moest worden ontzet, om ergens als vrijburger de schilderkunst weer te gaan uitoefenen.*) Eerst den 170** December kwamen de schepen, door harde noordenwinden tegengehouden, in „Suhalys Kom" aan. *) Daar vonden zij het land in rep en roer, den handel gestaakt, de nederlandsche kolonie gevlucht naar Suhalys strand. Zelfs lag er een scheepje van den wisselaar Mondas Naan op stroom, van alles wel voorzien, om, als 't noodig was, de vlucht te nemen. Alleen de waarnemende directeur en een paar anderen waren te Suratte gebleven. Wat was er aan de hand? 't Gerucht was verspreid, dat de mogol Shah Jehan (1627—1658) was gestorven en zijn jongste zoon, prins Moerad Bax, die als vice-koning de benedenlanden voor zijn vader bestuurde, belegerde het kasteel van Suratte, om het bij een eventueelen troonstrijd met zijn broers in bezit te hebben.3) Hij had ook hulp gevraagd aan de Compagnie, met de belofte, dat zij dan voor altijd bevrijd zou zijn van den halven Suratschen tol. Als men zeker was geweest, dat Moerad Bax zich zou kunnen handhaven, zou het een aardig voordeel voor de Compagnie hebben opgeleverd. Nu echter de toekomst onzeker was, had men het verzoek beleefdelijk afgeslagen. Van deze beroeringen zou Van der Dussen op zijn visite eenigen last ondervinden. De eerste maatregel van den fiscaal was te zorgen, dat niemand aan land ging, voordat alle brieven, die van Batavia meegegeven waren aan vrienden en verwanten, aan hem werden ter hand gesteld. In een zitting van den scheepsraad werden de meeste met toestemming van den directeur Winnincx geopend. Slechts drie verdachte brieven werden gevonden. De huisvrouw van notaris Huisman *) het haar zoon, assistent te l) De directeur Hendrik van Gendt was in April 1657 gestorven. Over Isaack Coedijck: Dr. A. Bredius in Oud-Holland, 1909, p. 5 vlgg. *) Dit en 't volgende ontleend aan „Rapport aen d'E. Heer Ryckloff van Goens enz. nopende 't gunt in de quartieren van Guseratte uijt crachte van sijn opgemelte Ede gegeven ordre bij hem is verricht. Overgelevert in 't nederlants veldeger voor 't casteel van jaffenapatnam 25 April 1658. *) Gen. Miss. 14 Dec. 1658. *) Anthony Huisman, notaris te Batavia. Daghr. Batavia 1656/57, p. 64. AALBERS, O.-I. Compagnie. 13 Suratte weten, dat de opperkoopman Pieter Speelman onder zijn bewaring drie pikols koper (± 360 pond) aan boord had, waarvoor zij graag tarwe zou terug ontvangen. Voor den koopman Albert van Breugel was er een ongeteekende memorie, waarvan het handschrift als den schrijver verried de chirurgijn de Roo te Batavia. Ingesloten bevatte het epistel een staafje goud, waard drie realen, waarvoor hij graag eenige benoodigdheden voor zijn huisvrouw gekocht zou zien. Van het derde briefje was de herkomst niet vast te stellen. Het was gericht aan den wisselaar Mondas Naan en bevatte een „schuytjen" *) goud. Er bleek uit, dat de schijver met den wisselaar handel gedreven had en hem nog 118 realen schuldig was. Mondas Naan werd ontboden en ondervraagd. Natuurlijk wist hij zich niet te herinneren, dat iemand te Batavia hem nog 118 realen schuldig was! Deze oogst van ongerechtigheden was gering. Het goud en koper werden verbeurd verklaard. Maar er werd meer ontdekt. Voordat de Oyevaar naar Perzië vertrok (28 Dec.), werden er nog 24 pikols koper in gevonden. Daarvan behoorden 16 aan den schipper Jacob van Doorn en 8 aan verschillende bootsgezellen. Voor den raad had de schipper zich te verantwoorden. Zijn rechtvaardiging doet zien, hoe de particulariteit tot de hoogste en eerbaarste ambtenaren was doorgedrongen. Van Doorn verklaarde, dat hij het koper had moeten aannemen van Abraham Pittavin *) als betaling voor een partij fransche wijn (van 450 realen), geleverd aan het lid van den achtbaren raad van justitie Gauw. Zonder verbreking van zijn eed aan de Compagnie kon die achtbare heer moeilijk aan koper gekomen zijn. Maar in allen gevalle mocht Van Doorn het metaal niet gaan verhandelen in Perzië. Dus werd het in beslag genomen en de schipper, voorloopig met verhes van zijn gage, als schipper afgezet, onder nadere goedkeuring van Van Goens. De opperstuurman Christiaan Gerritsen kreeg het commando over het schip. Over den gang van zaken te Suratte en onderhoorige kantoren waren de Heeren te Batavia alles behalve tevreden. De dienaren aldaar *) „Schuitje is een plomp gegoten stuk geld omtrent een vierde van een el lang, ongelijk en ruim een duim breed." 2) Procureur en vrijburger te Batavia. Daghregister Batavia 1653, p. 15; 1659, p. 88. werden te spoedig rijk en er waren er te veel. Aan Van Goens was dan ook in zijn instructie opgedragen op geen kantoor meer dienaren te laten dan er noodig waren voor het verrichten van den dienst. Zoo ging dan van der Dussen over tot besnoeiing van het personeel. Het geheele kantoor, behalve den directeur en die bij den koning waren, *) bestond uit 73 personen, *) aan wie maandelijks voor tractement en kostgeld ƒ3049 : 16 werd uitbetaald. Van hen werden dadelijk of zouden later') met verschillende schepen over Ceylon worden weggezonden 33, zoodat op de Guseratsche kantoren Suratte, Amadabad, Agra en Sindi behalve den directeur, nog overbleven twee opperkooplieden, twee kooplieden, vijf onderkooplieden, vijftien assistenten, één krankbezoeker. drie opperchirurgijns, acht militairen en vier zeevarende personen, te zamen veertig dienaren. De zeevarenden waren noodig voor de bediening van de drie kleine vaartuigen, *) die het verkeer te water tusschen „Suhalys kom" en Suratte moesten onderhouden. Onder deze veertig, verzekerde van der Dussen, waren er geen, die elkaar in „bloet of affiniteit" te na bestonden. De maandelijksche uitkeering was door deze vermindering van personeel teruggebracht op ƒ 1682 : 8. Minder succes had de fiscaal bij bet ten uitvoer brengen van de order, die voorschreef, dat de overtollige gelden der dienaren in de kas der Compagnie moesten worden gestort. De directeur Winnincx had het geld al afgegeven vóór zijn vertrek. Zij, die uit Suratte weggestuurd werden, beweerden „onverobligeert" te zijn, want de order sloeg alleen op de kantoren, waar de Compagnie geen kolonie had, en zij gingen nu naar Ceylon of Batavia, waar zulks wel het geval was. De brieven over die opvordering aan Jan Tack te Agra gezonden, waren teruggekomen. Zij hadden hem dus niet bereikt, wat uit den oorlogstoestand te verklaren was. ') Zie boven, p. 77. 2) n.1. 3 opperkooplieden, 7 kooplieden, 9 onderkooplieden, 21 assistenten, 1 krankenbezoeker, 3 opperchirurgijns, 13 militairen en 16 zeevarende matrozen. *) Als de weg van Agra naar zee weer veilig was en de kantoren Brootsja en Brodera waren opgeheven. Hieruit blijkt, dat het kantoor te Brodera dus nog bestond, terwijl het na de eerste inspectie van Van Goens reeds zou Zijn opgeheven (vgl. boven, p. 89). *) Het smalschip Haarlem, en de sjamboks Amsterdam en Middelburg. Het opperhoofd te Amadabad, Abraham Hartman, en de meeste anderen verklaarden geen geld te hebben. Een onderkoopman te Sindi. Vertange, had wegens gebrek aan schepen nog niet kunnen antwoorden, hetgeen volgens Van der Dussen „al eenigsints met de waarheyt balanceerde." Slechts twee verklaarden een aardige som te hebben overgespaard. De opperkoopman Dirk van Adrichem had 4000 realen en de koopman Joost Clant ƒ3000 beschikbaar. Maar — en het zal hun wel niet onaangenaam geweest zijn — dat geld was juist nu niet los te krijgen door de „gestaltenisse des tijts ende den oorlogh." Zoo kon de order der Hooge Regeering dus heelemaal niet worden uitgevoerd. De fiscaal vertrouwde de opgaven dan ook niet en om te weten te komen of de dienaren „haer tot derzelver onderhout niet al te veel en aproprieeren" eischte hij, wat hem in zijn instructie bevolen was „de openinge der middelen met leveren van staet en inventaris." Daartoe echter was geen der dienaren te bewegen. Inzage van particuliere zaken, dat ging niet. Van den directeur Winnincx kreeg van der Dussen geen steun. Die beriep zich er op, dat ook in Masulipatnam op de kust van Coromandel slechts op een „simpele verclaringe was geprocedeerd." Dus moest de fiscaal van het straffe, maar afdoende middel afzien. De weigering der heeren doet wel ten zeerste vermoeden, dat er wel overgegaarde penningen waren, die quasi voor de huishouding noodig, in den handel gebruikt werden. De raad te Suratte had het niet wenschelijk geacht direct na aankomst het schip Venenburgh te lossen, omdat de tijdsomstandigheden den handel belemmerden en de uitgeladen goederen misschien aan plundering zouden worden bloot gesteld. Toen evenwel eind Januari 1658, Moerad Bax van de stad was weggetrokken, zijn oudsten broer Daragacour tegemoet, kwam er verlevendiging in den handel en werd 4 Februari met 't lossen begonnen, waarmede men 21 Februari gereed was. Van der Dussen, volgens zijn instructie, was voortdurend in het ruim van het schip er bij tegenwoordig geweest. Hij vond de drie pikols koper voor den assistent Huisman bestemd en bovendien, verborgen onder de kruidnagels, nog 17 pikols, die bleken toe te behooren aan den opperstuurman Pieter Speelman. In de zeilkamer achter het beschot „dat onmogelijk bedacht scheen" had schipper Hendrik Juriaensen zijn partijtje van meer dan 50 pikols koper verborgen gehad. Zij waren met de boot door den onder- stuurman Cornelis Toosten aan boord gebracht. Op reis tusschen Wingurla en Suratte was het koper uit de kistjes genomen en in meer dan 300 zakjes genaaid, die bij donkeren nacht in 2 of 3 reizen weer door den onderstuurman met de boot naar t strand waren geroeid. De 17 pikols van Speelman waren door den hoogbootsman „uyt de nagelen gegraven", aan de matrozen in hun kisten in bewaring gegeven en eveneens bij nacht van boord gebracht. Hoe de fiscaal deze particulariteiten ontdekte, vertelt hij niet. De bijzonderheden moeten gebleken zijn bij het verhoor, waaraan de medeplichtigen voor den raad te Suratte werden onderworpen. Slechts enkelen legden verklaringen af, maar zij weigerden die met een eed te bevestigen. Tegen een onderteekening hadden zij geen bezwaar. Maar de raad, die behalve den nieuwen directeur niet den minsten ijver toonde, had dat wel. En zoo was de fiscaal gedwongen de begonnen procedure op te schorten, tot Van Goens zelf te Suratte zou verschijnen. Bij het laden van de Venenburgh had Van der Dussen geen particuliere goederen kunnen ontdekken. Van de opbrengst der geloste goederen kon de fiscaal in zijn rapport nog niets mededeelen, daar de tijdsomstandigheden de veiling nog niet gewenscht maakten. Maar wel kon hij de verzekering geven, dat de voorgenomen manier van verkoop bij gesloten briefjes (de japansche wijze) door de koopheden zeer werd gewaardeerd. Alleen de twee groote handelaars Wiersia Wora en Mondas Naan moesten er niets van hebben, de contractatie was hun wel zoo aangenaam geweest. De fiscaal verwachtte, dat in het vervolg de voorgeschreven methode zou worden gevolgd en dat dan de vastgestelde prijzen met name van de nagelen zou worden bereikt. Ten minste „soo den iver ende vigilantie, die den E. directeur daerinne betoont, van anderen, die 't niet betamen soude, door instigatie, misleydinge, directie off wel prodigaliteyt van de ongeneijgde Benjanen (Wiersia Wora en Mondas Naan) niet en wordt gecontramineert." Van der Dussen voelde wel, dat een nieuwe directeur te Suratte heel vast in zijn schoenen moest staan om tegen de „prodigaliteit" der groote koopheden en tegen de ingeroeste gewoonten der dienaren van het kantoor bestand te zijn. Ook de administratie der gelden werd door het nazien der boeken aan een inspectie onderworpen. Hieruit bleek, dat het beheer der gelden van het kantoor, die na den verkoop der specerijen een hooge som beliepen, was opgedragen aan den opperkoopman Dirk van Adrichem. Deze het het geheel over aan den wisselaar Mondas Naan, die voor kassier fungeerde en die voor zoo'n groote administratie nooit eenige borgstelling had gestort (nooit heeft „gecaveerd"). Van de ontvangen gelden kwam nooit een penning in de logie. Slechts vond de fiscaal quitanties voor kleine dagelijksche uitgaven („dagelycxe kleyne guastos"), die de wisselaar aan de logie had uitbetaald. En met deze gelden uit de kas der Compagnie was het ook niet zuiver. Zij waren gebruikt „soo men voorgeeft" tot betaling van hetgeen de tafel maandelijks meer kostte dan het kostgeld bedroeg. Aan dien wantoestand werd op bevel van Van Goens een eind gemaakt. Koopman Joost Clant, die daarvoor uit Brootsja ontboden was en iederen dag kon arriveeren, was aangewezen om in 't vervolg de „tresorie der penningen" te beheeren, waarvoor in de logie een vertrek werd ingeruimd. Naast deze groote onregelmatigheid vond Van der Dussen kleine knoeierijen in de op 31 Mei 1657 gesloten boeken van het kantoor. Zoo waren de honoraria (ƒ2340 : 18.) aan een moorschen en hollandschen dokter, die den gestorven directeur Van Gendt hadden behandeld, op rekening van de Compagnie gesteld. l) Evenzoo was geschied met de salarissen door juffrouw Van Gendt bij haar vertrek betaald aan moorsche makelaars en huisdienaren. Voor dezelfde juffrouw, geboren Elisabeth Calandrijn, was op de onkostenrekening van het jacht Naarden, dat baar naar Batavia voerde, een som gebracht van ƒ493, „bij haer over diverse ververschingen gegasteert." Het logie-gebouw van de Compagnie had behoord aan zekeren Palloan Sopheet, die gestorven was. Aan de erfgenamen van genoemden heer was in Mei 1657 boven de huur een som geleend van ƒ 7491 : 16., waarvoor nog nooit eenige rente was betaald. De Compagnie moest intusschen het geld tegen hooge interest „negotieeren." Van den vroeger reeds genoemden Pieter de Bie s) met zijn *) Het graf en de begrafenis van Van Gendt was ook al op rekening v. d. Comp. gesteld voor ƒ4376. De Heeren in Batavia zullen het echter zijn weduwe laten restitueeren. (Missive v. G.-G. en R. aan Isacq Coedijck 5 Sept. 1657). 2) Zie boven p. 109. „schraepachtigen aert". die. eerste opperhoofd op het nieuwe kantoor te Sindi. dadelijk aan den particulieren handel was gegaan, vond Van der Dussen in het resolutieboek van den raad. weer nieuwe ..vuijlicheden." Hij had n.1. de in Sindi gekochte goederen voor 88877* realen meer ingeschreven, dan er voor betaald waren. Ziin .gedoente" was door een commissaris en diens adjunct ) geinspecteerd. met het gevolg, dat hij naar Suratte was opgezonden. Hii moet echter een beschermeling, misschien handlanger, van Van Gendt geweest zijn. Want, ofschoon die directeur zijn handelingen ten zeerste strafbaar noemde, was de ontrouwe dienaar niet voor den raad gedaagd, waren de commissaris en zijn adjunct niet gehoord, noch was een rapport van hen verlangd. Bij eenvoudige resolutie, zonder procedure, waren de handelingen van De Bie gelaakt. En hij zelf was. zooals wij reeds zagen. *) benoemd tot opperhoofd van het gewichtige kantoor te Agra. Om voor hem plaats te maken, was de koopman Jan Tack teruggeroepen onder voorwendsel van „neglegentie." Na den dood van Van Gendt was bij Tacks verantwoording gebleken, dat van die beschuldiging niets waar was. en hij werd dan ook naar zijn vorige standplaats teruggezonden. Aan de Compagnie had deze wisseling van opperhoofd intusschen 4000 realen gekost! En De Bie te Agra? Die had weer dadelijk van de gelegenheid geprofiteerd. Met een partij tin en 11 a 12 sokkels») foelie was hij vertrokken. Op naam van de Compagnie had hij die goederen door den tol gesmokkeld, en ze daarna tegen hoogen prijs verkocht. De fiscaal klaagde hem aan bij den raad en eischte. dat de geslepen, ontrouwe dienstknecht „gesuspenseert van qualiteijt en gages naar Batavia werd gezonden. Het laatste konden de confraters niet tegenhouden; maar zijn quahteit en gage ontnamen zij hem niet. Ten minste zoo lang zij konden. Hij ging over Ceylon en daar zou Van Goens verder over die zaak beslissen. Aan de dienaren der Compagnie werd in Indië het salaris maar voor een deel uitbetaald, de rest bleef onder beheer van de Compagnie en werd bij terugkeer in patria met rente uitbetaald. ) Dat ') Zie boven p. 111. *) Zie boven p. 113 vlg. *) Een sokkel — 154 pond. *) Zie boven p. 18. voorschrift, zoo ontdekte Van der Dussen in de „logieboeckjens", werd te Suratte niet altijd gehandhaafd. Van tijd tot tijd was de gage geheel (comptant) uitbetaald. Beter middel om den particulieren handel of uitspattingen in de hand te werken, was er niet. Maar was misschien voor het personeel van het kantoor Suratte die particuliere handel niet het voornaamste doel van hun verblijf? Dat het belang van de Compagnie hun niet altijd het naast aan het hart lag, bewijst de quaestie van den afkoop van den tol, waarvoor jaarlijks ƒ66,000 werd betaald. Die afkoop was niet meegevallen. Gouverneur-Generaal en Raden hadden al meermalen aangedrongen op afschaffing van het contract en terugkeer tot de gewone tolbetaling. *) Nu was door 't heengaan van Shah Jehan de gelegenheid gunstig om het contract vervallen te verklaren en geen nieuw weer aan te gaan. Van der Dussen bemerkte echter, dat de dienaren van het kantoor zeer „inclineerden" tot het maken van een nieuwe overeenkomst, ofschoon door „d'ongelegenheyt des tijts de commersie 't eenenmael verstorven" was. De fiscaal had dus een ernstig onderzoek ingesteld naar de reden van die „inclinatie." Hij kwam tot het inzicht, dat de koning evenveel reden had over het contract te klagen als de Heeren te Batavia. Hem toch was verzekerd, dat heel wat goederen van de benjaansche koopheden op naam der Compagnie en met papieren door de Compagnie gezegeld werden doorgesmokkeld. En hij had reden die verzekeringen voor geloofwaardig te houden. Tijdens zijn eigen verblijf was het voorgekomen, dat door een benjaansch wisselaar met de sjambok van de Compagnie voor meer dan 10,000 realen aan goederen, behoor end aan Wiersia Wora, langs het tolhuis zouden worden gesmokkeld. Een ander wisselaar had het echter uit haat verklapt, de sjambok laten aanhouden, en daardoor 't meerendeel der goederen in beslag doen nemen. De ambtenaren der Compagnie maakten van hun ontduikingen ook geenszins een geheim. Zij beroemden er zich zelfs op, hoe zij, die door het contract beschermd niet gevisiteerd werden, bij aankomst te Suhaly van de moorsche schepen uit Bassora en Mocha, geladen met contanten, ongelooflijk veel daarvan zonder tolbetaling binnen Suratte hadden gesmokkeld. Soms waren op één tocht wel 5 a 600 ropieën verdiend. *) Zie boven p. 96. Hoe kon men anders verwachten van subalternen, als de directeur van het kantoor het voorbeeld gaf? Eenige jaren geleden zou deze zelf (misschien van Gendt?) betrapt zijn, als hij niet bij 't opvaren van de rivier gewaarschuwd was. Hij kon nog tijdig de onder zijn zitkussen verborgen schat door één van zijn huisdienaren laten terugbrengen naar Suhaly's strand aan den koopman Albert Breugel. Die had het er toen een paar dagen later allemaal door gesmokkeld en den moorschen eigenaar ter hand gesteld. Na deze inlichtingen meent Van der Dussen dan ook te moeten adviseeren, het contract niet te vernieuwen. Wel was er door de dienaren der Compagnie in Agra al een contract gesloten met den oudsten prins Moerad Bax tot vernieuwing van de tolovereenkomst, maar dat verplichtte de Heeren te Batavia en Suratte tot niets. En dit was wel duidelijk: zoo'n contract was niet in 't belang van de Compagnie, noch werd het gesloten om de vermindering, die de goederen in de tolhuizen ondergingen, te voorkomen, maar eenig en alleen, opdat de dienaren alles, wat zij begeerden, door den tol konden sleepen. Aan het slot van zijn rapport gaf Van der Dussen te kennen, dat naar zijn meening bovenal twee fouten op den toestand der Compagnie drukten, zoowel te Suratte als elders, n.1. het beheer der logie („de mesnagie") en de particuliere handel. Wat de „mesnagie" betrof, werd er een te druk gebruik gemaakt van „majeurs." *) Ieder van de dienaren, die te Suratte, wat te verrichten of te bestellen bad, zond maar op eigen houtje een „majeur" zonder te vragen, of er al niet een voor de Compagnie met een zending belast was en of ook anderen van zijn diensten gebruik konden maken. Zoo werden soms op één dag 3 a 4 van die menschen gebruikt, terwijl één het werk best af gekund bad. In de logie en in de stallen was het aantal inlandsche dienaren veel te groot, 't Was toch niet noodig, dat ieder paard zijn eigen knecht had? 2) De nieuwe directeur had op dat onderdeel van de huishouding al 80 realen in de maand kunnen besparen, zoodat de fiscaal niet twijfelde of in die materie zou verbetering worden aangebracht. *) Volgens den zin moeten het zijn boden, dienstmannen, voerlieden of sjouwers van Suhaly's strand naar Suratte. 2) Te Suratte bestond tijdens 't verblijf van v. d. Dussen de staluitrusting uit 5 karossen, 10 karreossen (vgl. boven p. 69), 6 paarden. Ook op de karrevrachten van Suratte naar 't strand kon veel bezuinigd worden. Waar 20 karren het werk wel af konden, werden er soms 100 gebruikt. En toch had de Compagnie eenige eigen vaartuigen, waarmede de verbinding met de kust werd onderhouden. Maar op de afvaart van die scheepjes werd nooit gewacht. Kwamen er schepen aan en wilden de schippers, boekhouders en andere officieren aan land passagieren, dan zorgde de logie op kosten van de Compagnie wel voor voertuig naar Suratte. De grootste verkwisting echter heerschte er bij de „gemeene tafel." 't Zou noodig zijn die geheel af te schaffen en de dienaren voor hun kostgeld eigen menage te laten voeren. Daarmede zou de Compagnie niet alleen besparen 't geen zij nu meer betaalde aan de tafel dan de kostgelden bedroegen n.1. 12 a 1500 realen, maar bovendien nog wat de keuken boven de tafel kostte aan olie. azijn, kaarsen, potten, pannen, doeken en allerlei keukengerei. Deze bedroegen jaarlijks onder den post huisonkosten 4000 ropieën, waarbij dan nog niet gerekend waren de loonen van de koks, marktgangers en andere keukendienaren. De bovengenoemde onkosten ten laste van de Compagnie waren openbaar, maar de fiscaal was er zeker van, dat er nog andere waren, die der Compagnie op verborgen wijze in rekening werden gebracht. Om de tweede fout, den particulieren handel, te bestrijden was door Van Goens de eenig mogelijke weg aangewezen. Zooals Van der Dussen bij het lossen en laden der schepen dag en nacht tegenwoordig geweest was, moest er altijd een dwarskijker aanwezig zijn. Daarom had Van Goens gelast, dat er aan Suhaly's strand een onderkoopman als fiscaal zou worden aangesteld, die op den particulieren handel zou toezien. Ofschoon de bedoelde fiscaal x/s van de aangehaalde goederen zou krijgen, was er door „ongenegentheyt" geen te vinden, die het baantje wilde waarnemen. Die misschien wel genegen waren, werden onbekwaam geacht. Een onderkoopman, meende Van der Dussen, was ook iemand van te geringe qualiteit om zoo'n verantwoordelijke en zelfstandige positie in te nemen. Hij gaf daarom in alle bescheidenheid in overweging daarvoor aan te stellen de tweede persoon te Suratte, die direct onder den directeur stond. Want naar iemand, die geen zitting in den raad had, zou niet geluisterd worden. Integendeel zouden zijn bemoeiingen worden tegengewerkt en niets kunnen uitrichten „als synde die cancker al in 't gebeente gecropen." Die tweede persoon, aangesteld als fiscaal, zou dan 't recht moeten hebben, dadelijk bij aankomst der schepen den schipper, de stuurlui en den bottelier aan land te brengen en daar te houden tot hét schip gelost was. Tot zoover het rapport over Suratte. Het geeft ons een kijkje in de grootere en kleinere knoeierijen op een der gewichtigste factorijen van de Compagnie. Met de stukken is het niet te bewijzen, maar de weinige feiten rechtvaardigen het vermoeden, dat er door de dienaren der Compagnie van den hoogsten tot den laagsten werd gekuipt met de wisselaars, gecontracteerd met de kooplieden, geknoeid in de boeken, en handel gedreven voor eigen rekening tegen den eed aan de Compagnie gedaan. Het rapport van Van der Dussen wijst niet alle wegen aan, waarlangs rijkdommen te vergaren waren, maar na de lezing kan het geen verwondering wekken, dat „in die quartieren de dienaren der Compagnie groote schatten seer schielijck hebben bijeen vergadert gehadt", en het is zeer duidelijk, dat „hun die door de wint niet aangewaijt, maar met ongeoorloofde middelen geprospereert sijn." *) En zouden de door den fiscaal aangeprezen maatregelen verbetering kunnen brengen? De verleiding tot particulieren handel in zoo'n centrum van verkeer was groot; de schippers waren gewillig om tegen vergoeding de waren te bergen of aan den handel deel te nemen; het geld was te Suratte, in vergelijking met andere plaatsen, niet te duur te krijgen; een fiscaal bij 't lossen en laden der schepen zou toch ook niet onomkoopbaar zijn; Batavia was verre en zelf niet al te nauwgezet, commissarissen waren een sporadisch verschijnsel, en .... meenden die heeren het zelf wel zoo ernstig? Den 2*** Maart vertrok Van der Dussen om in Wingurla de daden van Leendert Jansz na te gaan, zijn nieuwe logie te bezien en te onderzoeken, hoe hij aan het geld voor den bouw was gekomen. ') Leendert Jansz was. van 't geen hem boven 't hoofd hing, door Van Goens verwittigd en tevens in een hartige réprimande berispt. De commissaris had hem verweten, dat hij het eigenlijke doel, waarvoor het kantoor te Wingurla diende, niet naar behooren behartigde. Eigenbelang scheen hem daarin te verhinderen. Zoolang Van Goens voor Goa lag, had hem van Wingurla nooit eenig advies bereikt ') Missive van Gouv.-Gen. en R. aan Isaacq Coedijck te Suratte, 5 Sept. 1657. '■) Zie boven p. 105 vlg. over de „constitutie" des vijands, noch eenig bericht aangaande zijn voornemens, wat voorzeker een teeken was, niet alleen van geringen ijver, maar ook van klein verstand van het opperhoofd te Wingurla. Hij moest zorgen voor betere spionnen, die, van elkaar niets afwetend, berichten binnen brachten, opdat „door conferentie van d'een en d'ander" eens juiste inlichtingen mochten worden verkregen. „Hierop alleen siet al 't werck van Wingurla en uw beroep 't selve maer wel te doen, buyten 't welcke daer anders geen kantoor noodig is." *) Den Maart kwam Van der Dussen voor Wingurla ten anker en begon hij zijn visite om de onregelmatigheden, die er waren voorgevallen, te ontdekken en zoo mogelijk de schuldigen aan te wijzen. Dat viel niet mee. Hij trachtte den resident, alle dienaren en de twee benjaansche koopheden een scherp verhoor tegenover twee gecommitteerden onder eede te doen ondergaan. Hiertoe waren noch Leendert Jansz, noch de onderkoopman Pieter van Santvliet te bewegen. Zij beweerden daartoe niet verplicht te zijn. Twee der assistenten, Leendert Leendertsen en Harmen Heesters, wilden wel op de gestelde vragen antwoorden, maar weigerden hun verklaringen met een eed te bevestigen. Zij hadden eenmaal een eed aan de Compagnie gedaan en waren dus niet gehouden nogmaals een eed af te leggen. Alleen de soldaat Jan Christoffel deed in dezen, wat van hem verlangd werd en evenzoo de koopman Narsanna Weij met een bevestiging op de benjaansche wet, volgens zijn wijze en gebruik. Zijn broeder kon niet verhoord worden, die was naar bet binnenland vertrokken. Van der Dussen kreeg den indruk, dat de ondervraagden veel meer wisten dan zij kwijt wilden wezen. Daarom en omdat de Compagnie aan de waarheid der behandelde punten veel gelegen was, kwam het den fiscaal dienstig voor ten minste de beide assistenten van Wingurla mee te nemen. Maar ook hier waren weer bezwaren. Leendert Leendertsen was chirurgijn en had onder zijn behandeling eenige gekwetsten van de vloot voor Goa. Hij kon dus moeilijk gemist worden en mocht blijven. Heesters echter ging mee en Govert Bruijn, van het schip Venenburgh, werd als voorloopig assistent op nadere goedkeuring van Van Goens achtergelaten. i) Instructie voor Leendert jansz enz. 3 Dec. 1657. Aan Roothaas werd verzocht met 't eerste naar Ceylon vertrekkende schip den botteliersmaat Lambert de Groot over te zenden, die niet ondervraagd was, omdat hij. onder voorwendsel van levensmiddelen te moeten koopen, naar Bardes (t n.-o. v. Goa) was gegaan en eenige dagen moest uitblijven. Ook Leendert Jansz zelf kon nog niet mee. daar zijn aangewezen opvolger Van Santvliet eerst een zending naar Canara had te vervullen. Als die zending was afgeloopen. zou de gewezen resident over Ceylon naar Batavia gebracht worden. , Van de dienaren was er maar één, die meer geld had. dan noodig was voor zijn onderhoud. Pieter van Santvliet had 500 pagoden (2000 gulden) aan 't kantoor te Wingurla afgedragen om te Batavia op interest gezet te worden. Van de anderen bleek voldoende, dat zij niets over hadden. Daarmede was de opdracht van den fiscaal afgeloopen. Zijn visite had zoo goed als niets opgeleverd. Hij was alleen in zijn overtuiging gesterkt, dat te Wingurla geknoeid was. dat de dienaren ook wel wisten op welke wijze, maar dat hij er niet achter kon komen. Van nazien der boeken, noch van vermindering van personeel wordt door Van der Dussen in zijn rapport gesproken. Leendert Jansz verliet begin Mei op de Goutsbloem met de laatste schepen der bezetting voor Goa de kust van Indië; 15 Mei kwam hij te Gale aan. waar hij de verontrustende mare verspreidde van het door de Portugeezen voorgenomen ontzet van Jaffanapatnam ); en eerst 9 Augustus arriveerde hij op de reede van Batavia.») Daar heeft hij zijn handelingen voor Gouverneur-Generaal en Raden verdedigd in een vertoog, dat hij 6 December 1658 bij de Heeren inleverde. *) „ Het komt hierop neer. dat hij volgens order van de Heeren in overleg met de scheepshoofden Simon den Danser en Abraham Hartman, vóór Wingurla vertoevende, met het oog op het meermalen te ontvangen hooge inlandsche bezoek, besloten had. de logie ') Missive uit Colombo naar Batavia, 15 Juni 1658, Zie boven p. 163. *) Gen. Miss. 14 Dec. 1658. R _ ») Omstandelijck verhael wegens de nieuwe ster*: ta Wingurla geboude Ü. Comp. Residentieplaets om te vertoonen den E. hoogachtbaren Heer Johan' Maetsuycker Gouverneur-Generael ende Ó E.E. heeren Raaden wegens d Nederlandtschen standt in Orienten. Batavia 6 Dec. 1658. netjes in orde te brengen. Daar nu in die dagen wegens onlusten het hout duur en de steen naar verhouding goedkoop was, en veel solieder, dus op den duur voordeeliger, x) was ook door bovengenoemde heeren goedgevonden ten meesten dienste van de Compagnie het huis en de galerij geheel van steen te doen bouwen. Dat was ook zooveel beter met 't oog op dreigende brandstichting door de Portugeezen! Gedurende het bouwen waren er allerlei tegenvallers geweest, zooals ingevallen oude muren en een ingestorte pilaar in de groote zaal. 't Schrijven van Batavia, waarin bevolen werd, de geheele galerij weg te laten of met slechts x/4 van de kosten op te trekken, was te laat gekomen om het begonnen werk weer af te breken. En 't was ook zoo noodig gebleken voor 't vele hooge inlandsche bezoek en de vele „gequalificeerde personen" van de Compagnie, die er gehuisvest waren geweest. Men moest toch bedenken, dat de oude woning in 7 jaar tijds (1649—1656) ƒ7000 had gekost aan reparatie. Daarom had Leendert Jansz, ofschoon het wat duur was, er een pannen dak op laten zetten. Hij erkende wel tegen 't bevel van de Heeren gehandeld te hebben, maar hij had overwogen, dat hun order aangaande de verbouwing niet zonder schade voor de Compagnie had kunnen worden afgewacht en dat het in zoon geval ieder „subaltern voorsichtich overhooft toecomt met zijn suppoosten te beraden" hoe de Compagnie in die gevallen het best werd gediend. Hij kon gedwaald hebben. In dat geval hoopte hij „zoo in mijn doen en laten („gel. vertrouwe neen") erreure mochte bespeurt werden, nevens andere oprechte dienaers UEd.e* gebruyckelycke goedertierentheyt mach erlangen." De schrijver legde voortdurend den nadruk op 't hooge bezoek, waarvoor de praal en pracht, die de Hooge Regeering juist niet wenschte, noodig was, maar hij zweeg over de kosten van den bouw. Gouverneur-Generaal en Raden hebben dan ook geen genoegen genomen met de verdediging en aan Van Goens opgedragen bij zijn komst te Wingurla de zaak nader te onderzoeken. *) Ernstig gestraft is de aangeklaagde oud-resident van Wingurla vermoedelijk niet, al wordt hij niet, zooals Pieter de Bie en Joan Barra, later nog in eervolle betrekkingen vermeld.3) x) Slechts een verschil van 2, 3 a 400 pagoden. *) Gen. Miss. 14 Dec. 1658. ') Vgl. boven, p. 113. Wat door Van Goens zelf of onder zijn opperbevel tot eind Juli verricht was, was niet meer dan een begin van uitvoering der opdracht hem te Batavia gegeven. Het nieuw veroverde gebied moest nog georganiseerd, geschikte opperhoofden moesten aangesteld, vestingen aangelegd of geslecht en met de inlandsche vorsten nader onderhandeld en gecontracteerd worden. Het project op Diu was nog niet geheel opgegeven. De verovering van Cotchin en andere plaatsen op de kust van Malabar bleef hem nog aanbevolen. En dan wachtte nog op vollediger uitvoering de hem gegeven commissie als commissaris ter visite van Ceylon, Suratte, Wingurla, Coromandel, Malakka en, als het kon, van Bengalen. Nog vier jaar is Yan Goens in de westelijke kwartieren geweest. Den 29*** Augustus 1662 leverde hij bij de Hooge Regeering een „Gort relaes" in „om te dienen van Raport ende aenwijsinge van de verrichtingen van oorloghssaecken ende commissie geschiet ende uytgevoert." Dat relaas is zeer kort en eigenlijk een verontschuldiging wegens „indispositie ende den corten tyt mijns aenwesen" voor het niet indienen van een uitvoerig rapport over al het in de verloopen 5 jaren verrichte werk. Hij verwijst dan ook naar zijn brieven, overgeleverde papieren, dagregisters en uitgevaardigde instructies „waeruyt can geconstrueert werden wat rapport ick U.E. te doen hadde. De schrijver van de voorgaande bladzijden hoopt gelegenheid te vinden uit bovengenoemde papieren het begonnen verhaal over Van Goens' optreden in de westelijke kwartieren voort te zetten. ■ BIJLAGEN. AALBERS, O.J. Compagnie. 14 BIJLAGE I. Uit de Generale missive van 26 Januari 1655. 25 Dec. 1653 was de commissaris met de schepen Sluys, Avenhorn en Cabeljau in Sualys kom gearriveerd. Daar werd „ter eerster instantie verstendicht". zooals ook te voren voor Daman door een briefje van den E. Pelgrom was bericht, hoe twee engelsche schepen door particulieren uitgerust eerst genaamd Egel en Gulden Vlies, en naderhand door henzelf genoemd Boodschap en Duif binnen Diu lagen, en hoe bovendien het engelsche jacht Valck buiten Diu op de „Bassuraesche" schepen kruiste. Daarom vond Z.E. met den raad te Suratte goed eenige schepen in allerijl te lossen en op den vijand af te sturen, waartoe de jachten Muyden, Sluys en Cabeljau 't eerst gereed waren, welke met de „chaloup" de Maagd van Dorth vooruit naar Diu werden gezonden. Deze schepen ontdekten voor Diu een cafflla van vele Portugeesche vaartuigen, waarvan de Nederlanders slechts een barkje met 18 lasten rijst, die als provisie voor de vloot zeer goed te pas kwamen, in handen kregen. Behalve dit vaartuig „beknelde" de chaloup onder den wal nog een visscher, naar 't scheen, maar naar vast gemeend werd een spion, die de overheden van de schepen geraden vonden op te zenden naar Suratte, om aldaar uit dien man te vernemen, wat zij nauwelijks hadden durven gelooven. Van dezen visscher toch, In Suratte gebracht, werd men gewaar, dat drie engelsche schepen, de Boodschap, Wellekom en Valk elf dagen voor de komst onzer schepen over Sindi naar Perzië waren gegaan om hun schip de Endever, dat door de Nederlanders in Perzië werd ingesloten, te halen, om dan terug te keeren en gezamenlijk onder Diu „met avantagie" op onze schepen te kruisen. Hij vertelde, dat in Diu niet meer dan 100 blanke Portugeezen waren, onder wie wel 40 papen. Onder alle omstandigheden bleef deze oude moor zonder eenige „variatie" bij zijn beweringen, zoodat aan de waarheid niet te twijfelen viel. Op die gewichtige getuigenissen werd in Suratte besloten de geheele aanwezige macht van de Comp. naar Sindi te zenden, in de hoop de Engelschen daar nog te „beloopen", en anders gezamenlijk naar Perzië te gaan, en, als het geviel, dat de vijand de jachten Leeuw en Popkensburch, die toen van Bassora verwacht werden had genomen, hem die prooi weder te ontrukken, al moest het zijn onder het kasteel van Ormoes zelf. 't Was trouwens maar goed, dat het met noodig geweest was, daar „de Persiaen dier gelycke violente proceduyren sonder retorsie, op zijn rheede van ons niet en soude hebben gedoocht, daervan infalibelyck voor 's Comp's residentie in Persla niet dan groote ongenuchte te verwachten ware geweest". Daar dus de geheele macht tegen den vijand gericht moest worden, werd de fiscaal Johannes Grevenraedt afgezonden om met de jachten Saphier en Avenhorn naar de drie kruisende schepen voor Diu te zeilen en vandaar met de geheele macht naar Sindi te varen. Zoo heeft Grevenraedt gedaan, en is daarop met de chaloup de Maagd van Dordt weder naar Suratte teruggekeerd. Tusschen de rivier van Suratte en Sualys kom zijn hem tegengekomen 16 Port. fregatten, die tot convooi van een caffila naar Cambaya uitgezonden waren. Deze fregatten overvielen op de reede van den grooten Mogol de chaloup, die gewapend was met 4 ijzeren stukken, schietende „6 ende 3 8 cloots," en bemand met 11 „cloecke" soldaten en 4 matrozen, één timmerman gen. Steven Claesz en Grevenraedt met zijn jongen, te zamen 18 man. Na een gevecht van groot 2 uur, in het gezicht van de onzen, die op Sualys strand in 's Comp's tent lagen, werd de chaloup veroverd met een verlies van 1 matroos, 2 soldaten en den timmerman. De overigen op drie na waren allen gekwetst. Onder hen Grevenraedt, die, nadat al kwartier gegeven was, nog met een zijdgeweer was getroffen. Voor zij zich overgaven, hadden de onzen zeer dapper gevochten, wat hun grooten roem onder de Mooren heeft verschaft. Volgens gerucht toch hadden de Portugezen wel 30 dooden op 5 vaartuigen, terwijl zij wel 700 man sterk waren geweest. De chaloup met de gevangenen hebben de Portugeezen eerst naar Daman en daarna naar Goa gebracht zonder „eenich het minste respect te dragen, dat zij dezelve tegens 't recht der volcken op een neutrale Conincx reede hebben overweldicht en schoon genomen." Protesten en „instantiën" tot vrijlating van de gevangenen door Van Goens en den directeur Pelgrom hebben geen resultaat gehad „zulcx wij genootsaeckt zullen wesen dit gewelt gelijck ons de natuyrlycke reden leert in wederwraecke met force te resisteeren, waertoe aireede na Suratte ordre gegeven, ende den directeur aldaer aengeschreven is, dat hij vermogen sal alle Port vaartuigen in wat zeehavens onder het gebied van den grooten Mogol het oock soude mogen wesen, vijandtlyck aen te tasten ende na de veroveringe voor goede prinsen te verclaren." S*. Grevenraedt is Op 23 April, niet zonder groote „suspitie" van vergeven te zijn, binnen Goa in de gevangenis overleden. Op verzoek van de residenten in Wingurla, had de viceroy don Bras de Gastro toegestaan hem daar te begraven. Zoo is hij gelukkig uit die „atroce natie haer handen geraeckt, gemerckt anders naer alle apparentie nevens de vordere gevangenen, zijn leven lanck in ellendicheijt soude hebben moeten doorbrengen." De schepen Muyden, Sluys, Cabeljau, Saphier en Avenhorn hadden voor de „bhare van Chindi" geen engelsche schepen bemerkt en zich daarop gehaast om 't geen in Sindi voor Perzië gereed lag te laden en dan verder de engelsche vijanden in de Perzische golf op te zoeken. Voor zij nog tot hun vertrek gereed waren, kwamen op 2 Febr. de vier engelsche schepen Blijde Boodschap, Duif, Valck en Endever uit zee met volle zeilen op hen aanvaren „stellende alle vier hunnen coers recht op Muyden, die de vlagge voerde aen, met meyninge den admirael ter eerster instantie alsoo in de gront te arbeijden, daeruyt zij tegens haer vermoeden zoodanigen tegenstant vernamen, dat hun den moet vergingh, wierdende voorts van den saphier, Avenhorn ende Sluys door 't gewelt van 't geschut zodanich benardt, dat het de Blijde Boodschap ende Duyf op 't loopen stelden, latende alsoo haer mackers d'Endever ende Valck in de clem welcke twee schepen hun aldus verlaten, ende als schapen onder de wolven vindende, zondt d'Endever om quartier, gelijck oock den vijandt uijt de Valck door vreese van brandt 't meerendeel de vlucht nam. Die van Sluys siende, dat d'Endever de witte vaen uytstack", verheten de Duyf, „die sij al tot binnen canon schoot gevolcht hadden, seer onvoorsichtelyck en wierpen hun op den moedeloosen Endever, enterden over ende namen het schip in pocessie. Die van den Saphier pretendeerden het recht van naestinge, omdat den vyandt haer ende niet die van Sluys om quartier geroepen hadde, smeten het mede dicht op d'ander zijde van den overwonnen vyandt ende sonden haer boot oock aen boort; 't volck van Sluys trokken haer bloot geweer op die van de Saphier hun het overcomen willende beletten en liep voorts alle het volck soodanich uijt Sluijs, dat men seyt daar niet boven de dry mannen in bleven, soodat het wonder is, d'Engelse, die al omtrent de 40 coppen stercq daarin waren, met Sluys niet door gingen, verquistende alsoo met malcander den geheelen dach int plunderen en suijpen van persiaense wijn, tot den avondt toe, sonder eens na d'andere schepen om te sien, totdat d'Endever eyndelyck onder haer wech sonck, daermede 10 van onze cloeckste bootsgezellen en de 12 Engelsche te gronde gingen. Avenhorn noch Muyden en conden vermits vrij wat reddeloos geschoten waren d'Engelse Duyf noch de Boodschap, soo haest niet volgen, dies den vyandt tyt ende gelegentheyt hadde om het gevluchte volck van de Valck te bergen ende gingen soo met volle zeylen doorstrycken. De Cabelau, die gelast was (om dies wille het persiaens Cargasoen in hadde) hem wat buijten dit gevecht te houden liep groot pericul van den vijandt genomen te worden, en schoon Muyden, Avenhorn, ende Cabelau hun best genouch deden om d'Engelse te vervolgen, soo synse door sonderlinge beseijltheijt ende het faveur van den duij stèren nacht ontcomen ende hebben, sich binnen de Suratse rivier gesalveert. Middelerwyle was de Valck met omtrent 20 Engelse blijven leggen drijven, sonder dat iemant van de overwinners, selver tot groote verwonderinge van den vijandt, daerna tadelde; doch d'Endever gesonken synde hebben die van Sluijs ende de Saphir hem daeraf meester gemaakt sulcx door deze groote disordre d'Ed. Comp. niet meer als een legen romp daer alles uytgeplundert was te buyt en is gevallen, sijnde de Boodschap ende Duyf met eenen schoonen rijckdom namendyck 400 duijsent gl. in comptant ende 40 baaien persiaense sijde doorgegaan wesende, niet te twijfelen ingevalle d'onse met voorsichticheyt ende goede ordre hadden te werck gegaan, of souden den vijandt dien goeden buyt mede wel hebben ontzet. Blijckende uijt alle het gepasseerde, dat het in dese vlote aen een goet hooft over deselve ontbroken en ider maer sijn eygen passie en drift gevolcht heeft, welck versuym den coopman Pieter de Bije wesende 't opperhooft van 't comptoir Chindi meer als den schipper van Muyden te imputeeren sy, alsoo d'E. de Bije door den Suratsen raedt daardoor gequalificeert was en met Muijden in zee geweest is, gevende sijn flauwe advisen ende cleen bescheyt van dese rescontre genouchsaem te kennen, hij hem die saeck niet seer ter herten getrocken, of immers de selve qualijck beleijt heeft, gemerckt, voor het begin van den slach met den anderen niet eens geresolveert hebben, hoedanich sij den vyandt souden aen tasten. De schippers van Sluys ende Saphier, wesende den eenen Christiaen Sluijker ende den anderen Johan Romaijn genaemt, sijn beyde int bijsonder over hunne groote onvoorsichticheyt en sorchlose actie niet weynich te beschuldigen geweest ende hadden daerover ten minsten wel een deportement verdient, doch aengesien sij hun naderhant tegen den Portugees, seer mannelyck en vroom gedragen hebben, soo sijn wij door intercessie van den commissaris van Goens bewogen die faute eenichsints te conniveren. De ontvluchte Duyf ende Boodschap onthielden sich in de suratse rivier, daer wy vertrouwen sij bij continuatie van oorloch niet en souden hebben derven buyten coomen often ware haer eenich merckelyck secours uyt Engelandt hadde toegevloyet. Sulcx het verlies van hare 'twee schepen, schoon wij daermede weynich gecouvreeert hebben, hun al in een groote verswackinge gebracht heeft, daer anders met den Portugees eens in combinatie geraeckt wesende ons misschien noch al eenige afbreuck souden hebben mogen doen. Sulcx, soo den oorlogh tusschen haer ende ons hadde blijven continueeren consequentelyck haere totale ruyne alhier in India daeruijt soude sijn voortgecomen, 't welck nu met den getroffen vrede tot haer behoudt anders uyt gevallen is." De gevangenen uit de Eng. schepen bedroegen 73 koppen, waaronder 3 hoofdofficieren. „Van het gemeene grauw" verbonden velen zich met plechtigen eed aan de Comp. De officieren werden allen, onder eede van gedurende één jaar niet tegen den staat der Nederlanden te dienen, in Suratte vrijgelaten, omdat de Nederlanders zeer verlegen met hen waren, en het bleek, dat zij het gemeene volk maar tegen hen oproerig maakten, terwijl zij vrijgelaten „in contentie met den anderen leven, gelijck meer voorkomt." Verloren door de Nederlanders 18 dooden o.a. de schipper van Avenhorn en 22 gekwetsten. BIJLAGE II. Aen den Grootmachtighsten Raja Singa Raju Kegser van Ceylon. Grootmachtighste Keyser. vorst en Heere. Decse regulcn dienen omme U K: Mayst. mijn compste in zijne stade Colombo bekent te maken, en hoe ick van mijne heeren den Gouvern' Generael ende Raden van India met een machtige vloot van 16 scheepen nae d'cust van India en tot beschermingh Uwer Mayf landen, tegens onsen gemeenen vyandt den Portugees te waater ende te Lande uitgesonden zij. Van deese 16 scheepen hebbe ick 9 groote ende een cleljn voor de bhare van Goa gelaaten en zij ick met d'overige alhier in u mayts landen met gesondt en welgemoet crygsvolck aengecomen, in vaste hoope om deselve tot dienst u. k. m, te gebruyeken; ende dat ick d'eere sal hebben omme een dienaer Syner Mayt» hooge dessdjnen genaempt te werden, gelijck ick mij selve daertoe aenbiede, ende dat sich het hooghwijs verstandt Zijn. Keyz. Mayt. niet sal ontsetten ofte altereren aen de bejegeningh, die U. K. M. van d'onse buljten ordre mocht aengedaen zijn; Hoe swaer mij Z. K. M. misnoegen ter harten gaet, kan ich met de penne tsoodanich het is niet wel ultdrucken, wenschende daerom: In antwoorde deeser hoe eer hoe liever te verstaen, door wekken middel ick U. K. M. tevreden sal stellen, omme oock met den eersten te rechte doen vorderen en bij mijn heeren aen te claegen. alle die U. K. M. onredelyck mochten hebben bejegent en" vertoornt, en soo stout sijn geweest derselver goederen aff te roven, dat geheel buyten onse intentie geschiet is. Gelyck selfs U. K. M. na sijn Keys. oordeel seer wel can afmeeten. Ick versoucke dan Instantelyck, dat U. K. M. alle verdere bloetstortinge gelieve te verhinderen, opdat d'onschuldige inwoonders zijner K. M. Landen in geen meer becommeringh ende ellende vervallen, wekkers onnosele Bloet nu soo erbarmeüjck ende onrechtvaerdich vergooten wert. Ick vreese grootelijcks, dat eenige boose vijanden van onse alliantie ende die de vyantschap tusschen Zijne K. M. ende ons sijne dienaren trachten te bewereken hier aff wel mochten d'oorsaeck zijn. Maer als ick daertegen U. K. Mayt» hooghwijs ende beproeft oordeel aenmereke, dunckt mij 't selve weder onmogelyck te zijn. Omme dan U. K. M. alle voldoeningh, die mogelyck sal zijn. te bewijsen, soo versoecken, dat U. K. M. mij van sijne Redenen ende onlusten gelieve te informeeren ende middelerwijle geen Portugueezen ofte haare complicen gehoor te verleenen, opdat daerin versien mach werden. Ick hebbe aireede bevoolen, dat geen van U. K. M. volck sullen beschadight werden, alwaert dat zij jemant in U. K. M. laage Landen mochten attaqueeren, ter tyt en wijle ick andtwoort van U. K. M. sal ontfangen daernae ick noch eenige daagen sal vertoeven. Maer soo immers U. K. M. niet gelieft te verwaerdigen sijn misnoegen bekent te maken ofte mij te antwoorden, sal ick mij echter maer in postuer van defensie houden en met scheepsmacht met alle crachten onse revengie op de Portuguesen sien te verhaalen, die ick voor de autheurs dan sal moeten houden, IX K. M op onse trouwe versekerende, dat wij geen offentie tegen sijn keijserl. landen sullen bethoonen, ten waare, dat wij daer toe om 't verdere bloetstorten te verhinderen met alle gewelt gedrongen wierden, 't welck ick de wijsheijt Z. K. M. niet toevertrouwen can. Soo ick nu de eere geniete van U. K. M. antwoort te ontfangen, soo gelieve U. K. M. daernevens een persoon van goet verstandt en qualiteijt te sturen met macht van U. K. M. om met mij in onderhandelinge te treeden, gelijck ick oock volcomen geauthorizeert zij omme met U. K. M. alle verschillen te vereffenen, opdat de vrundtschap van sijn K. Mayt. en ons in zijn voorige glants herstelt werde, ende wij Z. M. dienaren de rust in onse lange dienste en belooning voor onse wonden en verminktheden mogen genieten. De dooden, waervan ons de geheugenis soo smertelijck ende die IX K. M. niet onbewust zijn, sullen wij verbij gaan. U. K. M. gelieve mij verder te laaten weeten aen wien ick den brieff van mijn heer den gouv generl. neffens tgeschenck aen Zijne K. M. gesonden overleveren sal. Brenger deeses is genaemt francoijs van den Bergh, officier onder mijne guarde, die IX K. M. onder sijn bescherminge gelieve te accepteeren ende spoedich weder aff te senden, opdat ick haest van U. K. Mayt gesontheijt mach verwittigt werden. Godt bewaere IX M, met onse Jongen vorst, den Keyserl. prins, tot glorie zijnes rijcks ende onse ruste. Middelerwijle blijve U. K. M. aller ootmoedigsten dienaer. Onderstont den admirael over d'Hollandse navale macht ter zee ende superintendent over de militie in zijn K. M. Landen op Ceylon. (RYCKLOFF VAN GOENS.) In zijn Keyserl. Mayt* fortresse Colombo 8tn January 1658. BIJLAGE Hl. Rljckloff van Goens. Raet van India. Adnürae ter zee superintendent veltoverste en Commissaris van de Hollantse Natie over de custen van India ende Ceylon. sent desen brief aen Tirlmele Ndjck van Madure, Neffens sijnen groet met toewensingh van gesontheyt en een langh geluckigh leven tot vermeerdering syn(s) Rycx op aerden. Groot mogent vorst en Heere. U Hoooh» gedurende aÜantien en bewesen vruntschappen aen onse natie heeft ons9occagie gegeven om U.E. Hoogh- landen eenmaelvar, onse wanden de Portugeesen te suijveren. opdat wij nae haer vertreck met u Hoogh' in een waere confidente. vaste ende seeckere vruntschap mogen leven want het is onmogelijck. dat wij beijde in uwe hoogh«» landen connen woonen. Wy versoecken daerom. dat uwe Hoogh' ons gelieve toe te staen, deselve voortaen van hier allom te verjagen. geÜjck wij aen u Hoogh' dorp Tutucorin begonnen hebben, ende dat sulcx door u Hoogh«voor welgedaen mach werden gehouden. Seer gaerne had ick onse toterprmce u Hoogh vooraf doen bekent maecken, maer overdenckende dat de Portugeezen. onder u Hoogh* faveur hier saten. docht ons best sulcx op ons eijgen naem uijt te voeren, opdat sij geen protest op U Hoogh* persoon mochten hebben die nu haer op ons mach afwijsen om hun revenge te soecken. Wij wachten jegenwoordigh alleen na eenich aensienl. persoon om met ons de saecke alhier af te handelen ende om daertoe een beginsel te maecken. Soo hebbe goetgedacht, neffens desen aen U Hoogh* te senden onsen expressen gesanten den oppercoopman Eduart Ooms. een Üt van onsen secreten rade en den coopman Jacob van Rhee geaccompagneert met den resident van Cayl1), een schrijver, Candia Lappa, ses soldaten van mijn guarde en verdere swiete. U Hoogh' gelieve denselven gelooff te geven, ende haer alle onder LLE. Hoogh" bescherminge aen te nemen, onse intentie met anders sijnde dan tot voordeel uwer Hoogh' ende sijn onderdanen te besluvten ende dat geen andere natie uwe Hoogh* havenen mogen frequenteren, gelyck wij oock voornemen tegens U Hoogheyts wille opTutuconn niet bij der hant te nemen maer sullen tselve ongequest uwe mamgaers i) Cayl — Caylpatnam. overleveren, behoudende alleen een plaets tot onse woninge en defentie tegens onse vijanden tot onse keure, daer sich U Hoogh' op veriaeten mach met conditie, dat nochtans geen Portugeesen oijt daer of elders in U Hoogh15 landen weder mogen incomen, die wy nu met onse macht te vier ende swaert allom menen te vervolgen. Wat in desen niet sij geschreven gelieve U Hoogh' van onsen gesant verder te verstaen. In erkenninge van onsen goede wille gaet aen U Hoogh' een getande en een ongetande Eliphant, die van Ceylon sullen volgen, een persiaens paert, 240 ff sandel hout, 60 ff noten, 60 ff nagelen, 60 ff foelie, 1 cas roosewater, 2 chineese gouden lakens, 16 el rood laken, dat wy versoecken door U Hoogh' mach werden geaccepteert ende dat onsen gesant met sijn volgh spoedigh tot ons keeren magh. In Tutucorin Uit0 January 1658. Was get. RIJCKLOFF VAN GOENS ende onder s' comp* segel ter ordonnantie van syn Ede gemelt ende den raet, CORNELIS VALCKENBURGH, Secretaris. BIJLAGE IV. Articulen ende verdrach gemaeckt tusschen S* Leonardo dOÜvera D'akneda, Fiadoor de Fazendo, & Digo de Sousa. cap* moor d Infanterie, ende Albro Rodrigos Boralha. gewesen cap* moor de Campo, als expresse gecommitteerde ende gemachtighde van S* Joan de Mello. gouverneur van 't Casteel Nossa S» de Milageere. uijt de naeme ende van wegen Sijne Contocklijcke Maj' van Poortugael ter eenre, ende den H' Joan van der Laen, sergeant majoor van t Nederlantse Veltleger voor gemelte Casteel. S* Albert van Breugel, oppercoopman, ende Lucas van der Dussen, fiscael derselver macht als gemachtigde van d'E. Heere Rijckloff van Goens, Raet-ordinair van India, buperintendent-admirael en veltoverste der voorschreven Nederlantse macht, in 't belegh voor f selve casteel uijt de naeme ende van wegen de H M H. Staeten-Generael der vrije vereenigde Nederlanden ende d'È. E. Heeren Bewinthebberen der geoctrooijeerde Oost-Indische Comp. sijne Heeren Principaelen ter ander zijde. 1. EersteÜick dat het Casteel Nosso S» de Mllagere, representerende t hooft van f coninckrijck Jaffenapatnam. met alle sijne onderhorige jurisdictiën, eiilanden, ende andere gerechtigheden, mitsgaders ammunitie van oorloge, alle t' gunt. wes tot defensie van f selve casteel heeft gedient op morgen, sijnde den 23 deser maent, voormiddach ten 9 uijren sullen overleveren aen dén geenen, die daertoe sullen werden gecommitteert op de navolgende conditiën. 2. Alle geestenjeke persoonen sullen uijttrecken met haer klederen en kerekhjck gewaet. uijtgesondert gout sÜver. tzlj gemunt ofte ongemunt, orte eenige juweelen, hoedankh deselve oock mochten sijn, ende dat men naer bij gelegentheijt na Goa ofte benoorden f selve sal brengen. 3. De goederen van den overleden Portugeesen admirael Anth- d'Ainar«. verstaen wij ons wettich toe te comen, ende dat dien volgens deselve alle aen onse commissarissen sullen werden ter hant gestelt 4. De hooge officieren als is den gouverneur, cap* moors, Viadoor de Fazendo tot cappiteijnen in cluijs, sullen met haer teijckens uijttrecken en bi) ons getracteert werden na gewoonte sonder dat hun eenigh gout, sÜver, juweelen, slaven, slavinnen ofte andere goederen, hoedanich deselve oock mochten sijn, werden toegestaen, dan alleen degene die hun na discretie bij den Hollantsen veltoverste, en sijnen raet, sal werden toegevoeght, dat men dan hunne persoonen sal transporteeren na Goa ofte eenige plaetsen daer benoorden. 5. Alle verdere oföeciren ende soldaeten sullen uijttrecken met haer volle geweer, vliegende vendels, slaende trom, cogels in de mont, brandende lont, tot de plaetse daer haer sal aengewesen om gedisarm' te werden, blijvende voorders onse gevangenen van oorloge om met onse scheepen na Europa getransporteert te werden, sonder dat deselve eenige andere bagage als haer klederen werden toegestaen, genietende tractement na onse gewoonte. 6. De constabels en bossra werden begrepen onder t' vierde articul, naturelle Portugeesen sijnde, ende geen andere, soo wert mede verstaen van de coninx cooplieden, flscael, etc die na onse gewoonte sullen werden getracteert. 7. Alle getrouwden sullen met hun vrouwen en kinderen vervoert werden na Goa ofte daer benoorden, sonder dat hun eenigh gout, silver, juweelen of slaven, ofte andere goederen werden toegestaen als 't gene na discretie bij den Hollantse veltoverste sal toegevoeght werden. 8. De ziecken «uilen wij na onse gewoonte goet tractement aendoen en met alle mogelijcke middelen door Godes hulpe tot haer gesonth' trachten te brengen. 9. Alle toepassen sullen staen ter discretie van de Hollandtse veltoverste. 10. Ende belooven de contractanten ter wederzijden van haer heeren principalen ratificatie van desen ter behoorlijcker tijt. Aldus gedaen en geaccordeert int Nederlants Leger binnen de stad laffenap^tnam9 VOOI desselfs Casteel desen 22 Tunij A<» 1658. was aen l eene zijde Leonardo d'Oüvera d'Almeda. Diogo de Sousa de Gastee Albro Rodrigos Boralha-, aen d'ander zijde getekent Jan van der Laen. Albert van Breugel. Lucas van der Dusse. In kennisse van mij Cornelis Valckenburgh. secretaris. Vervolghde: aesien de voorstaende accoorden ende aruculen van verdrach hebben 't gebesoingeerde bij onse gecommitteerdens daerinne gedaen en verhandelt ta allen deelen geapprobeert ende gemtiflceert smckx wij die aPP,robe«.en^e ratificeeren bij desen. Gedaen in 't Nederlandse leger binnen de stad Taffenapatnam. in belegh voor desselfs casteel. den 22 Junij 1658, getek* Rljckloff van Goens. Gostamos peUos Concertos do Gerael e' seu Conselho. esprando de soa grandeza, muij auenteijados honras é mercées alemdis que Nos tem prometido. Forlaleza Nosso Sig» dos MÜagres em 23 de Junho de 1658. affinado Joan de Mello. Gecollationeert, accordert met sijn principale, den 24 Juhj 1658, Jaffenapatnam. CORNELIS VALCKENBURG, Seer.