Reisbrieven uit Afrika en Azië dr. aletta h. jacobs. REISBRIEVEN uit AFRIKA EN AZIË BENEVENS EENIGE BRIEVEN UIT ZWEDEN EN NOORWEGEN door Dr. ALETTA H. JACOBS EERSTE DEEL UITGEGEVEN TE ALMELO IN HET JAAR 1913 DOOR W. HILARIUS Wzn. BOEKDRUKKERIJ W. HILARIUS WZN-, ALMELO INHOUD. Bladz. Het zesde internationale Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht 1 Naar Dalecarlië 17 Op weg naar Alisco 27 Lapland 32 Het land van de Middernachtzon 39 Om de Noordkaap 44 Op den terugweg van Lapland 54 Aan boord van de „Walmer Castle" 57 Madera 62 Aan boord van de „Saxon" 71 Aankomst in Kaapstad 84 Ons verblijf in Kaapstad 90 De reis naar Port Elisabeth en bezoek bij Olive Schreiner .... 102 Ons verblijf in Port Elisabeth 110 Ons verblijf in Bloemfontein 117 Ons verblijf in Kimberley 125 In den trein door Rhodesia en aankomst in Zambesie 132 De Victoria Watervallen 139 In Pretoria 145 Johannesburg 158 Durban 166 Aan boord van de „Avondale Castle" 173 In Zanzibar en Mombasa 184 Tusschen Mombasa en Port-Saïd 193 In Palestina . ... 201 Van Jeruzalem naar Beirüt 227 INHOUD Bladz. Algemeenheden en indrukken over onzen laatsten tocht 237 In Quarantaine 243 Caïro 251 Aan boord van de „Prinses Juliana" 279 Op Ceylon In Britsch-Indië van Colombo tot Madras 312 Bombay „ Van Bombay tot Jaipur 339 „ Van Agra tot Delhi 349 „ Van Delhi tot en met Lucknow 351 Benares 366 „ Calcutta en Darjeeling 374 In Burma 335 Burma en opweg naar Penang 393 VOORWOORD. Met zekeren schroom zend ik deze brieven, die als dagbladartikelen bedoeld waren en door „De Telegraaf" gepubliceerd werden, thans in boekvorm de wereld in. Nooit is bij het neerpennen er van de gedachte in mij opgekomen dat zij dien weg nog eenmaal zouden nemen. Eerst toen ik in het land terug was en van zoo verschillende zijden het verzoek tot mij kwam om die brieven te verzamelen en in boekvorm uit te geven, ben ik daartoe schoorvoetend over gegaan. Maar al te goed ben ik mij bewust dat er aan vorm en stijl veel ontbreekt en dat zij flink onder handen hadden moeten worden genomen, alvorens zij op nieuw gedrukt en uitgegeven werden. Daartoe ontbrak mij de tijd. Doch ook indien ik aan het veranderen was begonnen, zou ik de lust niet hebben kunnen weerstaan om in menige brief wat uitvoeriger over verschillende punten uit te weiden en hier en daar onderwerpen tusschen te voegen, die in dagblad-artikelen minder op hun plaats waren. Daardoor zouden dan evenwel deze brieven, die nu reeds zulk een grooten omvang bezitten, veel te uitgebreid zijn geworden. Zooals men goede vrienden op de hoogte houdt van wat men ziet en ondervindt op een langdurige reis door vreemde landen, zoo schreef ik 's avonds, dikwijls na een vermoeienden dag, mijne wedervaringen neder. Geen dag ging voorbij, waarop ik niet VOORWOORD eenige uren aan dit werk besteedde. Daardoor zijn het zuivere afdrukken geworden van de indrukken die ik ontving. Dat over de positie der vrouw in verschillende landen met voorliefde gewag wordt gemaakt is heel verklaarbaar. De reisgidsen en meeste beschrijvingen over de landen die wij bezochten, die mijne reisgezellin en mij in handen kwamen, spreken over de vrouwen van het land niet of slechts zeer oppervlakkig. Wij moesten daardoor zelf datgene onderzoeken, wat ons het meeste belang inboezemde. Hieruit zou al van zelf volgen dat dit bij het wedergeven van mijne indrukken dikwijls op den voorgrond moest treden, maar ook omdat wij de positie dier vrouwen in sommige gevallen eene verrassend gunstige vonden en in alle Aziatische landen „het ontwaken der vrouw", haar strijd voor verheffing, zoo duidelijk voor oogen zagen, kon ik mijne vreugde daarover in mijne brieven niet onderdrukken. Aan mijne reis door Afrika en Azië ging een zesweeksche tocht door Zweden en rond de Noordkaap vooraf. Ik heb gemeend ook de brieven, die ik daarover schreef, in dezen bundel te moeten opnemen; voor mij zelve toch begon daarmede mijn reis en zijn. zij daarom in deze „Reisbrieven" te huis. ALETTA H. JACOBS. Amsterdam, 1913. Het zesde internationale congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. Stockholm, 12 Juni 1911. I. Is het omdat het mooie Zweden zoo velen heeft gelokt, of moet het toegeschreven worden aan het niet meer te loochenen feit, dat in alle landen de vrouwen beginnen te ontwaken en de groote waarde van het kiesbiljet beginnen te beseffen en zij in deze twee-jaarlijksche congressen van den Wereldbond de opvoedende kracht voelen, die haar tot den strijd voor politieke vrijheid geschikt maakt, zeker is, dat nog nimmer te voren zoo vele vrouwen uit verschillende landen bijeen kwamen, om te hooren bespreken op welke wijze wij elkander in dezen strijd het best kunnen steunen en hoe de regeeringen van de landen, waar de vrouwen het kiesrecht hebben, ons in dezen strijd kunnen ter zijde staan. Met een gevoel van nationalen trots deel ik mede, dat Nederland, of liever de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, met ruim veertig van hare leden op dit congres vertegenwoordigd is en dat deze groote vertegenwoordiging door de Zweedsche vrouwen en door het bestuur van den Wereldbond ten hoogste wordt op prijs gesteld en wij in sommige opzichten een zeer bevoorrechte plaats innemen. Ook de Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht in Nederland is zeer waardig vertegenwoordigd door zijnen president, den luitenant-kolonel Mansfeldt uit Utrecht, en zijne beide secretarissen, de heeren Kehrer uit Gorinchem en Van der Mandere uit Den Haag. Verder liet de Nationale Vrouwenraad van Nederland zich vertegenwoordigen door hare Reisbrieven. 1 presidente, mej. Baelde uit Rotterdam, die tevens presidente is van de Rotterdamsche afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Op voorstel van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht zond mrs. Catt eene uitnoodiging aan den Bond voor Vrouwenkiesrecht, welke deze beleefdheid beantwoordde met mevrouw Isaachsen en mej. Boissevain als afgevaardigden te zenden. Nu ik toch over de vertegenwoordiging ben begonnen te schrijven, wil ik meteen mededcclen, dat 22 landen afgevaardigden zonden en dat het door ons allen hier betreurd wordt, dat België, op het Londensch congres zoo schitterende door zijn vijf bekwame afgevaardigden, thans geen vertegenwoordigsters zond, terwijl Italië op 't laatste oogenblik moest berichten, dat haar afgevaardigde door ziekte verhinderd was te komen. Daartegenover staat echter, dat IJsland thans drie afgevaardigden zond, Servië en Bulgarije goed vertegenwoordigd zijn en dat van Portugal een schrijven inkwam met 't verzoek zich door Dr. Aletta Jacobs te mogen laten vertegenwoordigen. Daar elk land echter zijne eigen vertegenwoordigsters moet zenden, is het verzoek van Portugal door het Bestuur van den Wereldbond afgewezen, doch is er besloten, als de statuten van de Portugeesche organisatie goedgekeurd zijn, dit land toch in den Wereldbond op te nemen. Ook van de vrouwen van Rumenië en Gallicië waren schriftelijke verzoeken ingekomen om zich bij den Wereldbond te mogen aansluiten. Het is van meer dan eene beteekenjs, als men reeds eenige . dagen vóór zulk een congres begint, in de stad aanwezig is en de voorbereiding kan gadeslaan. Nog zoo kort geleden had ik zelf zulk eene voorbereiding geleid, toen in 1908 in Amsterdam het congres aldaar plaats vond, en 't was met niet weinig genoegdoening dat ik zag, hoe het Bestuur in Zweden van de door ons land verstrekte aanwijzingen geprofiteerd heeft en met inachtneming van de voor elk land bijzondere wijzigingen, onze organisatie heeft gevolgd. Ook in Zweden bestond een centraal comité, met tal van sub-comité's, die al het werk verricht hebben ein die ieder voor kzich de hulp hebben ingeroepen van zoovele en zulke leden der vereeniging, die daarvoor het meest geschikt bleken. Reeds direct bij het binnenkomen van Stockholm werden de aankomenden verrast door een zeer groote vlag in de kleuren van den Wereldbond, wit met goudgeel, wapperende boven een tafel, waarachter een drietal dames zaten, die de gasten alle noodige inlichtingen verschaften en hen met het verkrijgen van bagage, omnibus of rijtuig behulpzaam waren en voor zoover zij zich niet va,n te voren door het reisbureau van een goed hotel hadden voorzien, hen hielpen een goed hotel of pension te vinden. In het Grand-Hotel, alwaar het hoofdkwartier gevestigd is, hebben honderd afgevaardigden een kamer gevonden, doch bovendien zijn in dit hotel vele kamers gereserveerd voor het centraalbureau, alwaar alle mogelijke inlichtingen verkregen kunnen worden omtrent het te houden congres. Verder is er een bureau voor vreemdelingenverkeer, alwaar alle inlichtingen omtrent uitstapjes in de omgeving van Stockholm en voor verdere tochten na afloop van het congres gegeven worden; zijn er twee kamers, waarin de propagandamiddelen der verschillende landen op afzonderlijke tafels zijn uitgestald, alsmede de brochures, boeken en vlugschriften, die voor propagandalectuur dienst doen. Een kamer is gereserveerd voor de pers, een andere voor schrijfkamer der afgevaardigden en een heel smaakvol ingericht vertrek, met vele cosy-corners, geeft gelegenheid om met elkaar eens een oogenblik rustig te praten. Ook de vergaderingen van het congres worden in de feestzaal van het Grand-Hotel gehouden, alwaar 600 afgevaardigden en plaatsvervangende afgevaardigden een ruime zitplaats vinden. Deze feestzaal ziet er schitterend uit, nu zij is uitgedost met bloemen en groen, en bovendien zeer smaakvol gedécoreerd met de nationale kleuren, geel en blauw, dooreengevlochten met de kleuren van den Wereldbond, wit en goudgeel. Wanneer men de dagen vóór het congres in de vertrekken kwam, waarin het centraalbureau gezeteld is, dan kreeg men den indruk van in 'n woeligen bijenkorf aangeland te zijn, waarin enkele hoofdpersonen rustig en kalm doorgaan met het inschrijven van nieuwe leden, het uitschrijven van invitatiekaarten, het enveloppeeren van de vele noodige stukken voor alle afgevaardigden, het innen van contributiën van hen, die niet in de bevoorrechte positie verkeeren alles vrij te hebben, enz., terwijl tal van andere dames de steeds meer binnenkomende gasten van heinde en ver te woord staan en haar, naar gelang harer positie in dezen bond voor de gevraagde inlichtingen verwijzen naar de verschillende tafels, waar zij geholpen kunnen worden. Aan alles is hier gedacht, niets is vergeten. De meest zorgelooze afgevaardigde, die tehuis alles zou hebben laten liggen, kan hier nog opnieuw van alles voorzien worden. Voor ons Hollanders is zeker opmerkelijk, hoe Zweden's aristocratische vrouwen hier zusterlijk samenwerken met de vrouwen uit allen rang en stand, de hoofdplaatsen overlatende aan diegenen, die daarvoor de meeste geschiktheid bezitten. Onder de drie dames in het tentje aan het station was een van Zweden's vrouwen uit de hoogste kringen, die zich niet te voornaam vond onze handtasschen onmiddellijk over te nemen, ze naar het gereed staande rijtuig te brengen en ons welkom te heeten in Zweden's hoofdstad. Maar nog in een ander opzicht steekt dit congres schitterend af bij dat, hetwelk drie jaar geleden in Amsterdam werd gehouden. Stuitten in Amsterdam al onze pogingen af om op de een of andere wijze voor onze buitenlandsche gasten een officieele ontvangst van de stad te verkrijgen, weigerde men daar zelfs om, zooals bij zulke gelegenheden gebruikelijk is, de gasten op het stadhuis te ontvangen, als wij alle daarvoor te maken onkosten op ons namen, hier in Stockholm heeft de gemeenteraad het centraal-comité gesteund met 3000 kronen om daarvoor allen gasten 'n uitstapje naar een van Stockholm's mooie omgevingen te bereiden, ontving elke vreemdelinge een keurig, in wit met goud gedrukt en gebonden boekje, waarin een platte grond van Stockholm, tal van mooie stadsgezichten en eene verhandeling van alle wetenswaardigheden op sociaal en wetenschappelijk gebied, namens de stad Stockholm cadeau. De burgemeester van Stockholm, Carl Lindhagen, wij wisten het reeds allen vóór wij in Zweden aankwamen, is dan ook een groot voorstander van de zaak, waarvoor wij hier bijeen zijn en een oprecht vriend der vooruitstrevende vrouwen. Teekent hem dat niet genoeg als een supérieur mensch? Den Vrijdagavond, aan het congres voorafgaande, was onze presidente, mrs. Carrie Chapman Catt, die (dit ter geruststelling van hare talrijke vrienden) er sterker en gezonder uitziet dan ooit te voren, reeds met de leden van het Bestuur van den Wereldbond bijeen, om eene voorafgaande bestuurs- vergadering te houden en den daaropvolgenden Zaterdagavond had eene vergadering plaats van het algemeen bestuur, bestaande uit de zeven bestuursleden van den Wereldbond en alle presidenten van de aangesloten landen, die ex-officio vicepresidenten van het Bestuur van den Wereldbond zijn. In deze vergaderingen werden alle huishoudelijke zaken besproken, zaken die beter zijn voorloopig nog niet door de pers wereldkundig te worden. Deze beide vergaderingen werden in den prachtigen salon van de presidente gehouden; het huiselijk karakter werd er van verhoogd, doordat onderwijl, door eenige gedienstige geesten, verfrisschende dranken, sandwiches en gebakjes werden aangeboden. Zaterdagmiddag werd reeds voor tal van genoodigden een schitterende tea gehouden, op uitnoodiging en ten huize van de weduwe van Zweden's grooten physioloog, prof. Holmgren. Deze oude dame en hare tal van gehuwde dochters, zijn zulke groote voorstandsters van vrouwenkiesrecht, dat zij zich, totdat deze zaak voor Zweden's vrouwen een opgeloste kwestie zal zijn, aan niets anders op maatschappelijk gebied wijden, en hare groote krachten, energie en geld geheel ten dienst dezer beweging gebruiken. Holland riep bij deze oude dame aangename herinneringen wakker, omdat zij vroeger dikwijls met haar man in Utrecht de gast van onzen onsterflijken Donders was geweest. Voorafgaande aan het congres en daarmede niet samenhangende, doch voor duizenden, vreemdelingen zoowel als Zweden, een waar geestelijk genot, was de preek van dominee Anna Howard Shaw, Zondagmiddag half drie in de Gustav Wasa kerk te Stockholm gehouden. Deze enorm groote kerk was van boven tot onder met een dichtopeengepakte menschenmassa gevuld; tusschen de stoelen, in de midden- en zijgangen, op alle treden van de trappen, die naar de galerijen leiden, en zelfs in de vensternissen hadden zich de toehoorders opeengepakt. Gedurende de preek van reverend Shaw, die meer dan een uur duurde, bleef die menigte in ademlooze stilte geboeid. Die ontzaglijke menigte inspireerde haar gewis, want na afloop hoorde men van alle kanten, „nooit te voren heeft zij zoo goed gesproken". De Gustav Wasa kerk is de grootste protestantsche kerk in Stockholm, de staatskerk. De aanwezige predikanten waren zoo voldaan over het gehoorde, dat zij na afloop het centraal-comité hunne tevredenheid betuigd hebben en zeiden er trots op te zijn, dat zij zulk eene vrouw het verkondigen van Gods woord in hunne kerk niet geweigerd hebben. Zondagmiddag waren weder tal van tea's georganiseerd, werden er bezoeken gebracht aan het vondelingengesticht en vele musea en desavonds gaf mevrouw Nordenson, de presidente van het ontvangstcomité een schitterend avondfeest in een van de zalen van het restaurant Rozenbad. Hedenochtend, precies klokke tien, liet de presidente den hamer vallen en vingen de zittingen aan. De ochtendvergadering was geheel gewijd aan voorbereidende werkzaamheden. Zoo werd onze landgenoote mej. Martine Kramers aangesteld, om al het gesprokene voor de ,alleen Fransch sprekende landen, onmiddellijk in het Fransch te vertalen, en mevr. Lindemann uit Stuttgart, om alles in het Duitsch weer te geven, voor die afgevaardigden, ,'die alleen Duitsch spreken. Door eene der Amerikaansche afgevaardigden werd den Wereldbond een zeer mooie hamer aangeboden, die gezonden was door de vrouwen van den staat Washington, die daarmede een bewijs van dank aan den Wereldbond betuigden voor de hulp haar verleend bij het herwinnen van haar politieke rechten, den 8en Nov. 1910. Ik schrijf „herwinnen", omdat de vrouwen van den staat Washington, zoolang het een Territorium was, gelijke politieke rechten [met de mannen bezaten, doch toen het in 1890 tot staat werd verheven, hare politieke rechten verloren. Twintig jaren van hardnekkigen strijd heeft het dezen vrouwen gekost, om die rechten te herwinnen. Onder de Finsche afgevaardigden waren tal van vrouwenparlementsleden. Hadden wij in vorige congreszittingen dikwijls het voorrecht, afgevaardigden met politiek stemrecht en zelfs vrouwen-gemeenteraadsleden in ons midden te hebben, hier tellen wij voor het eerst regelrechte parlementsleden onder onze medeiwerksters. Dat dezen, toen haar namen van de rol der afgevaardigden werden opgelezen, met de bijvoeging M. P. (member of Parliament, volksvertegenwoordigster), met groot enthusiasme ontvangen werden, is te begrijpen. De regeering van Noorwegen had de eenige vrouwelijke volksvertegenwoordigster van dat land, Anna Rogstad, als regeeringsafgevaardigde gezonden, maar daar zij op dit oogenblik in Noorwegen in het parlement aanwezig moet zijn, zond zij dn Christine Bonnedy als haar plaatsvervangster. Hedenmiddag om 2.30 had de feestelijke opening van het congres plaats in de groote zaal van de Koninkl. Academie voor muziek. De regeering van Zweden, die eene uitnoodiging had ontvangen tegenwoordig te zijn, beantwoordde die beleefdheid idoor den minister van Buitenlandsche Zaken, graaf Taub, in ons midden te zenden. Deze conservatieve minister had zich bij het pas behandelde en gevallen vrouwenkiesrechtwetsontwerp doen kennen als een groot tegenstander. Niet weinig getuigt het voor den inhoud van het openingswoord van de presidente, mrs. Chapman Catt, dat een schitterende rede was, zooals wij van deze vrouw gewoon zijn, en van ai het gehoorde en geziene in deze bijeenkomst, dat de minister na afloop zich naar het podium begaf, mrs. Catt de hand drukte en haar de verzekering gaf, dat hij in dezen éénen middag van tegenstander voorstander was geworden. Het groote evenement van dezen middag was het aanbieden van een prachtige witte banier, met goud geborduurd, aan den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. De Wereldbond heeft nu zijn eigen banier, die voortaan bij alle congressen op het podium zal prijken. Door zes meisjes-studenten in hare studenten-uniform, werd de banier binnengedragen, gevolgd door een koor van dertig meisjes, die het Zweedsche vrouwenvrijheidslied zongen. Door den president en leider der federatie van liberale politieke partijen in Zweden, den heer Beckmann, lid van het parlement, werden de vrouwen aangespoord voort te gaan te agiteeren, omdat hetgeen zij beoogen niet alleen den vrouwen, maar allen landen ten goede zal komen, en werd de verzekering gegeven, dat de liberale politieke partijen in Zweden niet zullen rusten, vóór dat de Zweedsche vrouwen volkomen gelijke politieke rechten als de mannen verkregen hebben. Hedenavond om 8 uur zal een groot feest gegeven worden in de zeer groote ontvangstzaal van het Grand Hotel, waar een paar duizend personen ontvangen kunnen worden. In aangrenzende vertrekken zullen buffets met ververschingen zijn, om den inwendigen mensch te versterken. Wat verder voor verrassingen nog te wachten zijn, hoop ik in een volgend schrijven mede te deelen. II. Moest ik mijn vorigen brief eindigen toen pas den eersten dag van het congres afgeloopen was, dezen kan ik nu gebruiken om na afloop een overzicht te geven van het geheel. Niet in alle détails van de discussiën behoef ik nu af te dalen, maar in groote trekken kan ik mededeelen, over welke onderwerpen de discussiën geloopen hebben, welke resultaten die gehad hebben en door wie er in hoofdzaak aan werd deelgenomen. Over de feestelijkheden kan ik nu een overzicht geven, zonder bij alles in den breede stil te staan. Dit neemt toch niet weg, dat ik alle feestelijkheden even de revue laat passeeren en de voornaamste punten aanstip. Zoo was Maandagavond, den openingsavond van het congres, allen leden een feest aangeboden in de ontvangstzaal van het Grand Hotel Royal, waar, ook al weder evenals in; Amsterdam, eene cantate voor dit doel was samengesteld, die gecomponeerd was en geleid werd door de 70-jarige Elfrida Andree. Door de oude mevrouw Holmgren werd dien avond de welkomstgroet uitgesproken in vier verschillende talen. De Dinsdagavond mag geen feestavond genoemd worden, omdat dien avond eene groote openbare vergadering gehouden werd in het Operagebouw. Hoewel 't geen feestavond was, geloof ik toch, dat er dien avond meer geestelijk genot gesmaakt werd, dan op een der andere avonden. Door mrs. Chapman Catt werd de vergadering geleid en werden de zes verschillende spreeksters bij het publiek geïntroduceerd. Dit geschiedde op de haar eigen gepaste geestige, soms guitige wijze, die ook niet weinig trots inhield om op één avond in een zoo ver afgelegen land, zes zulke vrouwen, als deze zes spreeksters waren, bij het publiek te kunnen inleiden. Terecht werd de vraag in een der couranten geopperd, welke internationale mannenvereeniging kan op één avond met zes zulke sprekers uitkomen? Het eerst gaf zij het woord aan Helene Westermarck, uit Finland. Wie, die een beetje in de wetenschappelijke wereld bekend is, is deze naam niet eigen als van een goeden bekende. Hare ethnologische werken, vooral haar werken over „het huwelijk bij alle volkeren", hebben haar een onsterflijken naam bezorgd. Helene Westermarck sprak in het Fransch. Meesterlijk is zij die taal machtig. Na eene uiteenzetting van den toestand der vrouwen in Finland, met nadruk wijzende, hoe die verbeterd werd sedert de vrouwen aldaar alle politieke rechten bezitten, spoorde zij de tallooze menigte aan, om niet den strijd op te geven, alvorens de vrouwen in alle landen van de bevoogding der Jmannen bevrijd waren. Een eerbiedige hulde bracht zij aan al die vrouwen, die, ieder in eigen land, den moed hebben getoond, dezen strijd aan te binden en voor bespotting, verguizing en verkeerde beoordeeling niet teruggeweken zijn. Na haar kwam de ook in ons land alom bekende en geliefde Rosika Schwimmer aan het woord. Zij bracht met haar luimige speech alle aanwezigen telkens in een uitbundig gelach. Zij begon met het verhaal, dat ganzenhoeders beweren, dat, wanneer zij de ganzen een zekere grens niet willen laten overschrijden, zij dan een lijn trekken bij die grens; de ganzen zullen dan nimmer over die lijn gaan. De vrouwen vergeleek zij bij zulke ganzen. De mannen hadden voor haar een lijn getrokken, waar het politieke leven begint en tot voor niet heel lang hebben de vrouwen gemeend, die lijn niet te mogen overschrijden. De reden, die de mannen daarvoor opgeven, komt in hoofdzaak daarop neer, dat in de politiek het rijk der logica heerscht en dat vrouwen niet logisch kunnen denken. Daarom hebben vrouwen eeuwen lang den kop omgedraaid, zoodra ze aan de lijn kwamen, waar het rijk der mannen, dat der politiek begint; in de laatste decennia evenwel hebben sommige vrouwen den hals gerekt en eens over die lijn gekeken en gezien wat daar in dat mannenrijk voorvalt. Spreekster behoorde ook tot die nieuwsgierigen en nu toont zij met verschillende voorbeelden aan, wat mannenlogica beteekent. Onbedaarlijk was het lachen toen zij vertelde hoe o.a. in een; canton in Zwitserland niet alleen de onderwijzeres voor hetzelfde werk minder betaald wordt dan de onderwijzer, maar, daar bij het salaris ook begrepen is, jaarlijks een zekere hoeveelheid voeder voor de koe, die elke onderwijzer en onderwijzeres ontvangt bij de aanstelling, de koe van de onderwijzeres slechts het halve rantsoen krijgt van de hoeveelheid, die de koe van den onderwijzer ten deel valt. Na Rosika Schwimmer sprak Selma Lagerlöv. Deze pas met den Nobelprijs voor letterkunde begiftigde vrouw, met een allerinnemendst, vriendelijk gelaat, eene feministe pur sang, schetste de vrouw in het gezin, beschreef den toestand in de gezinnen, waar de huisvrouw en moeder gemist moet worden, en vroeg den mannen, hoe zij ooit hebben kunnen meenen, dat het groote gezin van den staat goed beheerd kan worden, wanneer de vrouwen daar tot medezeggenschap niet worden toegelaten. 1 Wij hadden reeds vernomen hoezeer deze Zweedsche schrijfster door haar landgenooten vereerd wordt, en vooral, hoe lief het Zweedsche volk haar heeft; nu waren wij getuigen, hoe in de overvolle operazaal, waar op de gaanderijen het Zweedsche volk dicht opeengepakt zat en stond, de geliefde landgenoote werd toegejuicht, welk een storm van enthousiasme zij wist op te wekken. Toen werd het woord verleend aan mevr. Philip Snowden, Engeland's groote redenaarster. Het is moeilijk te zeggen, wat bij deze spreekster het meesr geroemd moet worden, de inhoud van haar speech of de wijze, waarop die werd voorgedragen. Ook zij eindigde met hulde en dank te brengen aan de pioniers in dezen strijd. Dr. Anita Augspurg, uit Duitschland, bepleitte het kiesrecht voor de vrouw op practische gronden. In Duitschland bleken er, na de laatste volkstelling, van de 30 millioen vrouwen, die dat land telt, 10 millioen vrouwen te zijn, die in eigen onderhoud voorzien. Trekt men van die 30 millioen alle meisjes en oude vrouwen af, dan blijkt, dat meer dan de helft van alle vrouwen productieven arbeid verrichten, en deze allen kunnen in de tegenwoordige omstandigheden, de tijd der sociale wetgeving, niet langer zonder invloed op de regeering blijven. Tenslotte sprak reverend Anna Howard Shaw. Allen, die deze vrouw eens hebben hooren spreken, weten, dat het weergeven van den inhoud harer rede tot de onmogelijkheden behoort. Ik zal het ook niet beproeven. Zij sprak over het gebrek aan logica bij de mannen, en bouwde hare satirieke rede op over het feit, dat de mannen overal de vrouw de plaats willen aanwijzen, die zij moeten innemen, omdat God de vrouw voor die plaats zou hebben bestemd. Als dat zoo was, zegt rev. Shaw, dan zou God zelf er wel voor zorgen, dat zij binnen de grenzen bleef, waarvoor Hij haar bestemd had. Een hen is niet bestemd te zwemmen, daarom heeft |Zij ook geen zwemvliezen gekregen; nu zou het toch te dwaas zijn, om een wet te maken, waarbij hennen verboden werd te zwemmen. Zoo doen de mannen echter met de v/etten voor de vrouwen. Gedurende geruimen tijd hield zij de hoorders geboeid en aan het slot Werd zij van alle plaatsen met zakdoeken toegewuifd en dankte men haar door onder daverend applaus van de zitplaatsen te rijzen. Het was een in elk opzicht vruchtbare avond voor de propaganda van het kiesrecht voor de vrouw; zeer zeker was er dien avond niemand in de zaal, die niet van de noodzakelijkheid van de invoering ervan overtuigd werd. Woensdagavond was den talrijken vreemdelingen een feest bereid in Skansen, het openlucht-museum en de bekende uitspanningsplaats van Stockholm. Ook dit was niet geheel een feestavond, omdat er om 7 uur eerst van twee spreekgestoelten de steeds talrijke bezoekers op een mooien zomeravond, werden toegesproken. Onder de spreeksters was mevr. Drucker, uit Amsterdam, die haar rede over vrouwenarbeid in het Fransch uitsprak. Het was daar 'n recht genoeglijk feest, waarvan de gezelligheid verhoogd werd door de vele vrouwenstudenten, die ons op hun vele studentenliederen vergastten. Vrijdagavond gaf de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zweden een diner in Hasselbacken en Zaterdagavond de afdeeling Stockholm in Saltsjöbaden. Bij het eerste diner zat niet alleen de burgemeester van Stockholm, Carl Lindhagen, aan, maar ook de bisschop van de Luthersche kerk, baron Carl Bonde, benevens vele andere hooggeplaatste mannen, die aan de uitnoodiging gevolg hadden gegeven. De bisschop opende de rij der sprekers en bleek een groot voorstander van vrouwenkiesrecht te zijn. Het was zijn diepgevoelde overtuiging, dat de tijd daarvoor reeds lang gekomen was en dat de regeeringen met deze hervorming in geen enkel land te vroeg, doch in veel landen wel te laat kunnen komen. Nederland behaalde dien avond een groot succes, doordat mevr. Goudsmit, die namens de Nederlandsche delegatie de tafelspeech hield, dit op zoo onverbeterlijke wijze deed, dat algemeen de meening werd uitgesproken, dat de Hollanders, als altijd op zulke congressen, de eer van hun land meesterlijk wisten op te houden. Van het diner in Saltsjöbaden zal ik niets zeggen, maar ik moet even aanstippen den heerlijken terugtocht door de Saltsjön, de baai van de Baltische Zee. In drie booten werden de talrijke gasten om elf uur 's avonds huiswaarts gebracht. Een fantastisch, mooi avondlicht bescheen de, aan weerszijden met mooie villa's bebouwde, oevers. Het was een van die mooie, zoele zomeravonden, waarop een ongeveer anderhalf uur lange tocht op het water in een schilderachtig, mooie omgeving, een eenig genot is. Ook Zondag was het weder buitengewoon mooi, en waren er nog ruim 300 gasten, die, blijkbaar onvermoeid, nog deelnamen aan den boottocht naar het kasteel Gripssholm. Bij dezen tocht maakten wij kennis met de rivier alar, en werden wij in drie uren langs een hoogst schilderachtigen weg naar het doel onzer reis gebracht. Dat de vele Hollandsche vertegenwoordigsters zich hier bij al deze gelegenheden amuseerden en den vroolijken kant van onzen volksaard toonen, is door de ons steeds omzwervende verslaggevers der couranten niet onopgemerkt gebleven. Een der Zweedsche hoofdbladen berichtte althans, dat de aanwezige Hollandsche dames het levendigste en vroolijkste van allen en vlug als kwikzilver zijn. ' Buiten de genoemde feestelijkheden gaven bovendien nog vele private familiën diners, teas en recepties, waarbij soms 75 gasten tegelijk werden uitgenoodigd. .Wij mogen hier niet verzuimen bij te voegen, dat op geheel onofficieele wijze de Nederlandsche gezant, baron Van .Welderen Rengers, en zijn vrouw, alle Nederlandsche vertegenwoordigers eene uitnoodiging voor een tea ten zijnen huize zond, waaraan door de meesten onzer is gevolg gegeven. Van de vele werkzaamheden, die gedurende deze week verricht werden, wil ik de voornaamste alleen vermelden. Het waren voornamelijk de bespreking van verschillende vragen. De eerste was: Hoe kunnen de vrouwen, die het kiesrecht reeds bezitten, beter dan tot nu toe, hare nog politiek onmondige zusters materiaal voor propaganda bezorgen, valsche courantenberichten over hare handelingen tegenspreken, en de internationale vrouwenkiesrechtbeweging steunen? Fröken Vera Hjelt, de bekende inspectrice van den arbeid, uit Finland, gaf als haar meening te kennen, dat de vrouwenparlementsleden na korte tusschenruimten een rapport moeten opmaken van alles wat door vrouwen-parlementsleden in hun respectieve parlementen is voorgesteld, op welke wijze het verdedigd werd en hoe die vrouwen spraken en stemden over voorstellen, idoor anderen ingediend. Zij zelf had zulk een rapport samengesteld over den parlementairen arbeid der vrouwen in Finland, gedurende de jaren 1907-1911. Dit rapport stelde zij ten dienste van de internationale beweging. Door Nederland werd, bij monde van mej. J. C. van Lanschot Hubrecht, voorgesteld, om, wanneer er in een land een wetsontwerp voor vrouwenkiesrecht in het parlement aanhangig is, dat dan de vrouwen, die het kiesrecht bezitten, hun Respectieve regeeringen zullen verzoeken om, evenals de regeering van Australië tegenover Engeland heeft gedaan, van regeering tot regeering, de gevolgen van de invoering van vrouwenkiesrecht in dat land mede te deelen. Dc vraag: Door welke werkwijze heeft men het snelste het doel bereikt en werd de propaganda het best gediend? gaf velen gelegenheid tot discussie. Het behoeft niet gezegd te worden, dat- Engeland hierbij op de militante strijdwijze wees, die de Engelsche vrouwen nu weldra het kiesrecht zal bezorgen, terwijl van alle andere zijden op zachtere werkmethoden werd aangedrongen, doch bijna allen de overtuiging waren toegedaan, dat de propaganda moet gebracht worden naar buiten en zich niet moet beperken binnen vergaderzalen. Over de vragen: Welk politiek werk hebben de vrouwen gedaan, in de landen, waar zij het kiesrecht bezitten? In welke verhouding staan zij tot de politieke partijen? Hoe worden zij door de politieke partijen behandeld? Welken raad hebben zij andere landen te geven? werd natuurlijk alleen het woord gevoerd door de vrouwen, die het kiesrecht bezitten en vooral door de aanwezige parlementsleden uit Finland. Na de beantwoording van de eerste vragen was de unanieme raad, dat de vrouwen, als zij het kiesrecht krijgen, zich voegen bij de bestaande politieke partijen der mannen, doch, dat zij daarnaast een of meer politieke vrouwenverenigingen moeten vormen, om de bijzondere belangen der vrouwen te behartigen. Eerst als in de landen volkomen gelijkstelling voor de wet van man en vrouw bereikt is, kunnen politieke vrouwenvereenigingen misschien overbodig worden; zoolang de gelijkstelling nog niet bestaat, moeten zij in het leven geroepen en in stand gehouden worden. Bij de vraag, op welke wijze kan de meeste invloed op leden van het parlement uitgeoefend worden? gaf Engeland weder als zijn meening te kennen en wist dit meesterlijk te verdedigen, dat men de parlementsleden nimmer moest helpen in de Kamer te komen, want dankbaarheid kent zoo'n lid niet; maar, dat men de tegenstanders wel moest tegenwerken bij de verkiezingen, want vrees voor de tegenwerking der vrouwen werkt het best. Zweden wilde heel goedig de beloften van candidaten gelooven, en voor die het meest beloofden, het hardst loopen. Toch hebben de Zweedsche vrouwen bij de laatste verkiezing een invloedrijken tegenstander gewipt, door den heelen dag in zijn district met een grooten wagen rond te rijden, die geheel beplakt was met groote woorden: „Kiest mijnheer X. vooral niet." Geen enkele vraag bracht echter zoovele tongen los als die: „Wat moet de verhouding zijn van de vrouwenkiesrechtvereenigingen tot de politieke partijen in hun land, daar waar zij het kiesrecht nog moeten veroveren?" Eenstemmig was men van meening, dat elke vereeniging van vrouwenkiesrecht een volstrekt neutraal karakter moet dragen, vrouwen van alle politieke, godsdienstige en maatschappelijke overtuiging in zich moet kunnen opnemen en geen enkele politieke partij eenige voorkeur moet toonen. Nadrukkelijk werd er door de politiek ontvoogde vrouwen op gewezen, dat men nog nergens het kiesrecht verkregen heeft van eene partij, doch, dat het altijd overtuigde mannen uit de verschillende partijen geweest zijn, die de invoering hebben mogelijk gemaakt. Men was het er echter heelemaal niet over eens of niet de vrouwen individueel zich bij de bestaande politieke partijen moesten aansluiten en daar invloed trachten te verkrijgen. .Werden aan den eenen kant de vrouwen-leden van politieke partijen als gevaarlijke mede-leden der vrouwenkiesrechtvereenigingen voorgesteld, omdat zij op een gegeven oogenblik 't partijbelang boven het belang der gemeenschap, dat snelle invoering van vrouwenkiesrecht eischt, zouden stellen, aan den anderen kant wees men juist op den invloed, die men op de mannen kon uitoefenen als mede-leden van een politieke partij, als de vrouwen maar wisten en nooit vergaten, dat vrouwenkiesrecht boven elk partijbelang moest gaan. Ook verkreeg men daardoor het voordeel, dat de mannen zich al vast begonnen te gewennen aan het medespreken der vrouw over politieke vraagstukken. Het volgende congres zal in 1913 in Boedapest gehouden worden, doch er zal, indien Weenen dat verlangt, een klein na-congres, bestaande in een reeks van openbare vergaderingen in Weenen aan verbonden worden. Gedurende de zittingen van het congres kwam de mededeeling, dat in Zweden een Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht was opgericht, met aanvankelijk 40 leden, en den leider der liberale federatie en lid' van het parlement, den heer Beekman, als president. Tevens werd medegedeeld, dat de bestaande mannenbonden zich internationaal verbonden hebben tot 'n Internationalen Mannenbond, die de vrouwenvereenigingen op alle wijzen hoopt te helpen. Op verzoek van de Bulgaarsche delegatie werd aan de regeering van Bulgarije 'n schrijven gericht, om bij de herziening van de Grondwet, waarmede 23 Juni 1911 zal worden aangevangen, den vrouwen van Bulgarije het kiesrecht, waarom zij vragen en waarvoor zij strijden, te willen verleenen. Ook aan de regeering van Portugal werd het verzoek gericht, om alle andere vrouwen van Portugal, evenals dr. Angelo, politiek te ontvoogden. Een voorstel, om een internationale deputatie naar minister Asquith te zenden, werd onder groote hilariteit afgestemd. Maandag gaan nog vele leden een tocht naar Upsala ondernemen, waarvoor een extra-trein is afgehuurd. Daar zullen zij door de aldaar bestaande afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht worden ontvangen, en den geheelen dag haar gasten zijn. Dinsdag zal de laatste vergadering van het uitvoerend bestuur (de bestuursleden met de presidenten der aangesloten landen) plaats vinden en daarna vertrekken de meesten weder naar hun landen of gaan nog uitstapjes in Zweden maken, om de eigenaardige schoonheid van dit land nader te leeren kennen. Namen in 1906 in Kopenhagen nog geen politiek ontvoogde vrouwen aan |het congres deel, bij het congres, in ^1908 te Amsterdam gehouden, waren reeds vrouwen uit Finland, Noorwegen en Australië aanwezig, die het politieke kiesrecht bezitten. In Londen waren in 1909 eenige leden van gemeenteraden en zelfs eene vrouwelijke wethouder onder de gedelegeerden, doch nu, in 1911, telde het congres reeds vele vrouwen onder de afgevaardigden, die in hun land lid van het parlement zijn. Een volgend congres moet ten minste een vrouwelijke minister brengen, wil de climax voortgaan. Professor Reuterskjöld, in Zweden, die van meening is, dat de vrouwenkiesrechtbeweging reeds lang haar hoogtepunt bereikt heeft en in alle landen in kracht en omvang afneemt, zal zeker door dit congres wel van zijne kortzichtigheid overtuigd zijn geworden. Universiteit te Upsala. In het kamp van Laplanders. Naar Dalecarlië. Mijne beide reisgezellinnen, die met mij de reis van Holland naar Zweden maakten, en ik, kwamen spoedig tot de ontdekking, dat wij de week, die wij reeds vóór het congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht in Zweden doorbrachten, moesten benutten om de verder afgelegen provinciën van Zweden te bezoeken, omdat wij gedurende de congresweek genoeg gelegenheid hadden van Stockholm en de naaste omgeving te genieten, en wij direct na het congres eene reis door Lapland en een tocht om de Noordkaap op ons program hadden. .Wij kwamen overeen, om naar Dalecarlië te gaan, om daar de schoone natuur, de Zweedsche origineele kleederdrachten en het Zweedsche boerenleven met eigen oogen te aanschouwen. Het lezen van de boeken van Zweden's grootste romanschrijfster, Selma Lagerlöv, de in Stockholm overal uitgestalde plaatjes en prentbriefkaarten van Dalecarlië's bevolking en de reclame, die er door de bureaux voor vreemdelingenverkeer van dit deel van Zweden gemaakt wordt, spoorden ons niet weinig tot dit bezoek aan. Daar wij eerst den avond vóór Pinksteren in Stockholm aankwamen en men ons inlichtte, dat vooral de Zon- en feestdagen in Dalecarlië voor vreemdelingen interessant zijn, omdat dan alle boeren en boerinnen in hunne veelkleurige Zondagscostuums zijn en in hunne vol menschen geladen booten en bontgekleurde wagentjes naar de kerken gaan, besloten wij zoo spoedig mogelijk naar Rattvik, de meest aanbevolen plaats, af te reizen. De afstand van Stockholm naar Rattvik is slechts 262 kilometer; wij dachten dus den eersten Pinksterdag, in den loop van den dag, Reisbrieven. 2 daarheen te vertrekken. Toen wij echter Zondagsochtends in het Grand-Hótel de noodige inlichtingen inwonnen, bleek al heel spoedig, dat wij dien dag Rattvik niet meer konden bereiken, omdat de eenige doorgaande trein des morgens om 10.20 van Stockholm vertrekt. Alleen indien wij bereid waren met den nachttrein te gaan, zouden wij er nog den tweeden Pinksterdag vroeg kunnen aankomen. Wij bleven toen maar den eersten Pinksterdag in Stockholm en vertrokken den tweeden 's ochtends om 10.20. Wel had de portier van het Grand-Hótel ons zoo terloops gezegd, dat wij 's avonds om 6.40 in Rattvik aankwamen, doch dat hadden wij voor een vergissing gehouden. Het was immers een sneltrein waarmede wij gingen, dat was ons herhaaldelijk verzekerd, en hoe zou die dan meer dan acht uur kunnen zoekbrengen op een traject van 262 kilometer. De Zweedsche spoorwegen wisten dit echter klaar te spelen. Hoewel wij van Stockholm naar Upsala, ruim 60 kilometer, in ongeveer vijf kwartier aflegden, besteedden wij inderdaad meer dan zeven uur voor de overblijvende 200 kilometer. Na eiken kilometer hield de trein stil; geen dorpje of gehuchtje mochten wij passeeren, en het oponthoud was somtijds lang genoeg, om van de meestal schilderachtige omgeving even een paar fotografische opnamen te maken. Het was evenwel dikwijls moeilijk om uit te vinden, hoe lang het oponthoud in de verschillende stations was, want wij hadden geen goeden reisgids van Zweden kunnen bemachtigen. De eerste, dien men ons in de handen gestopt had, bleek een verouderde gids te zijn, en de tweede bleek een opgave van alle hotels, tot zelfs van die in de kleinste dorpjes van Zweden, te bevatten. Wel sprak eene der reisgezellinnen Deensch, maar voor deze mystificatie had zij ons toch niet kunnen behoeden en ook de vriendelijke hoofdconducteur, die in den trein alle moeite deed om ons de noodige inlichtingen te verschaffen, werd door onze Deensch sprekende vriendin slechts ten halve verstaan. Dat reizen in een land, waarvan men de taal niet kent, bracht ons reeds spoedig kleine teleurstellingen. In Krylbo, waar wij tegen ruim één uur aankwamen, werd ruimschoots tijd gegeven, om aan het buffet van het stationrestaurant een middagmaal te bemachtigen. Maar daar wij niet verstonden, wat de conducteur ons mededeelde, begrepen wij eerst later, waarom alle medereizigers waren uitgestapt. Toen spoedden ook wij ons naar de welvoorziene tafels van de restauratiekamer, om voor de eerste maal nu eens op zijn Zweedsch te eten. Van, bediening was namelijk geen sprake, elkeen voorzag zich van een bord, die op hooge stapels aan de hoeken der tafel stonden, nam zich vork en mes, en laadde toen van de ;vele gerechten visch, vele soorten warm en koud vleesch, allerlei groenten, etc. op zijn bord, wat hem of haar het meest aantrok. Dan nam men aan een van de lange, of een kleine tafel plaats en trachtte zoo snel mogelijk de grootste hoeveelheid naar binnen te werken. Uit een hygiënisch en vooral ook uit een aesthetisch oogpunt zijn deze soort Zweedsche maaltijden niet voor navolging aan te bevelen. Hadden wij tijd genoeg gehad ,om dat diner wat minder gehaast te nemen, dan zoude voorzeker de prijs, die er voor betaald moest worden, bespottelijk laag geweest zijn; nu wij echter achterna tot de slotsom kwamen, dat wij door dit eerste experiment wel veel geleerd, doch niet veel substantieels ontvangen hadden, was de prijs van \\kroner, ongeveer een gulden, toch nog hoog genoeg. Een tweede tegenvallertje wachtte ons. Tot Krylbo waren wij op de lijn der staatsspoorwegen en tot zoover liep mijne kaart. De andere dames bezaten een kaart, die direct tot Rattvik ging. Van Krylbo tot Rattvik moest ik dus een plaatskaart bijnemen. De stationschef verstond een beetje Duitsch en was goedmoedig genoeg om den trein nog een minuutje langer te laten wachten en mij eerst van een verder plaatskaartje te voorzien, waarvoor ik 4J kr. moest betalen. Toen de trein echter in vollen gang was, beduidde de conducteur ons, dat mijn kaartje naar Insjön voerde, een ander dorpje aan het meer Siljan, doch vanwaar ik 's avonds niet meer naar Rattvik kon komen. Met Deensch, met Duitsch, met Engelsch en met Fransch brachten wij den conducteur aan het verstand, dat ik toch naar Rattvik zou reizen, het mocht kosten wat het moest. Later op den middag kwam hij, vergezeld van een Zweedsch gentleman, die hij uit een ander coupé had gehaald, weer bij ons terug en met dezen vriendelijken man als tolk werden wij het spoedig eens. Ik kon medegaan naar Rattvik en de daar aangestelde stationschef, die goed Duitsch sprak, zou voor ons de zaak wel verder in orde maken. .Wat moeten Engelschen en Amerikanen, die in den regel maar één taal kennen, zich toch dikwijls in moeilijkheden bevinden en weinig van hunne reizen profiteeren, door het gebrek van op hunne vele reizen nooit de taal van het land machtig te zijn. Bij onze aankomst in Rattvik had ik het te weinig betaalde aan te vullen en daarmede was dit incident afgeloopen. Het had ons echter in nauwer verbinding met den daar aanwezigen vriendelijken stationschef gebracht, die ons van eene goede reisgids en vele goede inlichtingen en raadgevingen voorzag. Nadat wij ons in het hotel, dat inderdaad een eerste rangs hotel in de bergen kan genoemd worden en dat ons den wijd bekenden, doch dikwijls niet verdienden naam van „Hollandsche zindelijkheid" op de lippen bracht, wat opgefrischt hadden, begaven wij ons op weg om nog zooveel mogelijk van den Zondag aan het meer Siljan te genieten. Het was een prachtige avond, die oud en jong naar buiten had gelokt. De vreemdelingen, die anders in Rattvik in grooten getale aanwezig zijn, waren óf niet gekomen, öf met den overvollen trein, dien wij juist hadden zien vertrekken, heengegaan. Wij bevonden ons bijna uitsluitend onder de bewoners van het dorp. Van den melancholieken geest, dien men den Zweden in het algemeen en den bewoners van het Siljansdal in het bijzonder toeschrijft, was niet veel te bespeuren. De jonge mannen en de jonge meisjes stonden overal in afzonderlijke groepjes bijeen, doch in hunne grage blikken was duidelijk te lezen, dat zij van weerszijden onderlinge toenadering wenschten; maar niemand durfde de eerste te zijn. Hoewel wij, Hollanders, toch aan nationale kleederdrachten wel gewend zijn, waren wij over de kleederen der Dalecarliesche boeren en boerinnen verrast. Zij waren bijna zonder uitzondering in hun nationaal costuum en de enkele gewoon gekleede man of vrouw toonde ook overigens genoeg verschil met hen, om onmiddellijk te concludeeren, dat die geen inboorling kon zijn. De vrouwen droegen allen op hunne, meestal stroogele haren, waarvan de zedig om het hoofd gelegde vlecht met een wit satijn lint doorvlochten was, een zwart puntig, met rood omzoomd kapje, dat iets coquets en jeugdigs aan het uiterlijk gaf. De veelkleurige gestreepte voorbaan van de rok, waarin rood en groen den boventoon voerden, gaf met de witte blouse en het rood of groen gebloemd keurslijfje een frisch geheel. De mannenkleeding was meer origineel dan mooi. Van achteren leken de mannen allen, met hunne slappe hoedjes, lange soepjassen, korte kuitbroeken en lage schoenen, op groote en kleine pastoortjes, doch van voren bezien, was de kleeding verrassend leelijk. De lange soepjas was geheel met een breeden rooden rand omzoomd en hing los om het lijf. Een blauw, ook met rood omzoomd vest, tot boven aan den hals dicht; een gele kniebroek van zeemleder, waaraan bij de knie drie vuistdikke roode pompons bengelden, zwarte kousen en lage schoenen vormden het costuum van de Rattviker Dalecarlier. Een oogenblik stonden wij hen en zij ons nieuwsgierig aan te staren, toen vatten wij het eerst moed en begonnen een praatje. Op onze vraag of er misschien een van hen Duitsch of Engelsch verstond, begonnen de jonge mannen als gekken te lachen. Met open monden, krom van de pret, sloegen zij zich op de knieën, om te doen uitkomen, hoe mal ze onze vraag vonden, doch onder de meisjes waren er een viertal, die moedig naar voren kwamen en ons mededeelden, dat zij onderricht in de Engelsche taal ontvingen en die taal een beetje konden spreken en verstaan. Het deed ons feministisch hart goed ook hier weder, als in zoo menig ander geval, de hoogere beschaving en ontwikkeling bij de vrouw uit het volk te vinden. Al spoedig vernamen wij dat binnen enkele oogenblikken op 't marktplein een bal, of laat mij liever danspartij zeggen, gegeven zou worden. Eiken Zondagavond, en somtijds ook Zaterdagsavonds, heeft dit in den zomer plaats. Langzamerhand zagen wij steeds meer groepjes jonge lieden in die richting afdruipen. Natuurlijk wilden wij daarvan getuige zijn. Een jonge boer, van ongeveer 30 jaar, die drie jaar in Amerika was geweest en, zooals ik later vernam, tot de notabelen van Rattvik behoort, had zich bij ons gevoegd en gaf de inlichtingen, die wij wenschten. Het marktplein is een groote ronde vlakte, midden in een uitgestrekt dennenbosch. In het centrum van deze open vlakte was een houten dansvloer gelegd, met een verhooginkje voor het korps muzikanten. Dit korps bestond uit vier blaasmuzikanten, die, phantastisch, geheel met een witten sluier omhuld, ter bescherming tegen de vele lastige muskieten, hunne voor den dans lokkende tonen de lucht ingalmden. Hoewel er van de muziek genoeg kracht uitging, om menig voetje, zoowel van de jonge mannen als van de jonge meisjes, ongedurig te maken, werd het toch tien uur, alvorens de eerste paartjes den moed hadden het bal te openen. Het waren al weder de meisjes van wie het initiatief uitging. Toen de eerste paartjes begonnen waren, volgden de anderen spoedig en weldra was de dansvloer dicht bevolkt met de dansende, bont gekleede jeugd. Dat was inderdaad een zeer schilderachtig schouwspel en in deze bonte, wiegelende groep, deden de gele zeemlederen broeken en de lange, met rood omzoomde, losse jassen der mannen toch werkelijk mooi. Nu er ook wat meer leven en onschuldige vroolijkheid in de glad-geschoren, blonde koppen der jonge mannen kwam, begon ik mij met hun uiterlijk geheel te verzoenen. Het effect van dit bonte tafereel werd niet weinig verhoogd door het eigenaardige avondlicht, dat ons omscheen. Niettegenstaande het reeds ruim elf uur was geworden, was het toch (nog licht genoeg om met gemak een boek te lezen en vóór 's nachts één uur werd grooter duisternis niet verwacht. Zooals het op een bal overal gaat, was het ook hier. Hoewel er niets gedronken werd, er was trouwens geen sterkedrank te krijgen, werd bij elke wals het troepje vroolijker en de dans geanimeerder en steeds vlugger en stampender werden de voetjes neergezet en de beentjes hooger van den grond gelicht. Het geheel had zulk een animeerenden invloed, dat ik moeite had mijne beide reisgezellinnen in bedwang te houden. Zij vertoonden alle neiging om zich in de armen van een Dalecarlier te vleien en een gracieusen rondedans aan zijn borst uit te voeren. Ware het niet, dat zij een week daarna op het congres nog hersenwerk te verrichten hadden, dan had ik hun dat kleine genoegen gaarne gegund; nu was het mijn plicht te zorgen, dat zij met een frisch hoofd naar Stockholm terugkeerden en dat niet hart en ziel in de lange jas van Axel of Erik of Olof achtergelaten werd. Die lange dagen, die eigenlijk geen avonden hebben, herinnerden ons er alleen aan, dat wij ons in het hooge Noorden bevonden. De brandend warme zon op den dag, de zoele avonden, de overal in vollen bloei staande seringen en gouden regen, bloeiende katoenboomen en uitgestrekte berkebosschen, (de ellendige muskieten ook niet te vergeten) hadden veeleer een zuidelijker indruk verwekt. Wanneer wij ons van het meer Siljan afwendden en ons oog op de overige omgeving lieten rusten, natuurlijk zonder de bont gekleede bevolking, konden wij ons verbeelden in den Gelderschen Achterhoek te zijn. Mijne, in Amerika geciviliseerde, zegsman vertelde mij menige bijzonderheid uit het leven der Dalecarliërs en vooral van de bewoners van Rattvik. Over het algemeen is de bevolking arm, doordat de grond hoe langer hoe meer bij den dood der ouders in kleine brokstukken onder al de kinderen verdeeld wordt en ieder kind zijn eigen klein stukje grond krampachtig vast houdt, en niet te bewegen is het te verkoopen. De meeste boeren bezitten nu een stukje grond, waarvan zij niet leven kunnen, terwijl een boer, die een paard en vier koeien kan houden, tot de uitzonderingen behoort en voor zeer welgesteld doorgaat. Men was reeds lang begonnen in te zien, dat niet alle kinderen tot boeren en boerinnen moesten worden opgeleid en dat er getracht moest worden een deel der jeugd tot goede ambachtslieden te vormen. De verschillende gemeenten zijn echter te arm om goede ambachtsscholen te stichten; willen de jonge mannen en vrouwen een of ander vak leeren, dan moeten zij van huis gezonden en bij een vakman in een of andere stad in de leer gedaan worden. Dit heeft, zooals van zelf spreekt, voor ouders en kinderen menig bezwaar, bezwaren, die nog vergroot worden door het eene, alles overtreffend bezwaar, dat de jongens de opleiding tot een ander beroep dan boer als een degradatie beschouwen. In het uitoefenen van een ambacht vinden zij iets onvrijs, iets ondergeschikts, en de Dalecarliër, die voor alles zijn vrijheid bemint, meent die alleen als zelfstandige boer te kunnen handhaven. Liever trekken de jongens en meisjes naar Zweden's groote steden, of naar Amerika, om daar te gaan dienen en na eenige jaren met het overgespaarde geld in Dalecarlië terug te keeren, daar een stukje grond te koopen, om dan het leven eigenlijk te beginnen. Een Dalecarliër komt altijd in zijn geboorteplaats terug, hij kan zich op den duur in eene andere omgeving niet gelukkig gevoelen. Een Dalecarliër, een eenvoudige man, die in zijn jeugd zelf ook in Amerika geweest was, sprak over het in het najaar naar Amerika zenden van zijn oudste dochtertje even licht als wij een kind van Amsterdam naar Hilversum zouden zenden. Wil men het meer Siljan in al zijn schilderachtige schoonheid leeren kennen, dan moet men een tocht maken met het bootje, dat in den zomer eiken dag een toer rond het geheele meer maakt en tijd genoeg laat, om van de afzonderlijke dorpen een indruk te krijgen. Van 's morgen 8 tot 's avonds 10 uur dobbert men dan op het 280 K.M. in oppervlakte bestaande zeetje, waarvan de oevers steeds aan beide zijden in de verte zichtbaar blijven. De zachtglooiende hellingen, die de Zweden met trots bergen noemen, bevatten overal dun begroeide berken- of dennenbosschen, waartusschen de altijd donkerrood geverfde houten woningen een kleurig effect maken. Van mooie villa's of woningen, die min of meer welgesteldheid verraden, is in deze mooie omgeving geen sprake. Op mijn vraag aan een Oberstabsartst, die met ons dit reisje maakte, waarom de rijke Zweden hier geen villa's hadden, gaf hij ten antwoord, dat Zweden niet zooveel rijke inwoners als Holland had, om in elk mooi oord villa's te kunnen bouwen. In Mora bleven wij eten en hadden ook nog tijd een wandeling door het dorp te maken. Wij hadden nu tijd te bespieden hoe de Zweden het middagmaal innemen; getrouw trachtten wij te volgen, met het resultaat, dat wij nu tot de conclusie kwamen, dat een maaltijd gebruiken in Zweden „werk" beteekent en dat, wanneer men bijziende is, zooals een mijner metgezellinnen, men dan dikwijls wat op zijn bord krijgt wat men nu juist niet wilde hebben. Aan het alles, tot zelfs alle soort vleesch toe, bereiden met suiker, hadden wij ons al een beetje gewend, doch met de overvloed van vleesch- en vischsoorten en de schaarschte aan groenten en vruchten konden wij nog geen genoegen nemen. Dicht bij Mora passeerden wij een paar van die metersen meterslange houtvlotten, waaraan de meren in Noorwegen en Zweden zoo rijk zijn. Onafzienbaar lang en de breedte van het halve meer innemende, gingen die duizenden boomstammen, broederlijk door kettingen aan de buitenkanten te zamen gebonden, langzaam stroomafwaarts, om door het meer en daarna door de dalrivieren naar de Oostzee te stroomen, alwaar zij bij het begin in Skutskar worden opgevangen, om daar in een reusachtige machinale houtzagerij tot planken gezaagd en naar de verschillende landen verscheept te worden. Wij keerden dien avond niet naar Rattvik terug, maar bleven in Leksand, een ander door toeristen zeer bezocht oord, doch waar nog meer de Zweden zelve heentrekken om hun rustige vacantiedagen door te brengen. In het kleine hotel, door Baedeker gerecommandeerd, vonden wij vriendelijke opname. Niemand sprak daar anders dan Zweedsch, doch onze Deensch kennende vriendin had zich onderweg zoo in de taal geoefend, dat zij nu volkomen als tolk kon dienen. Weder trof ons de buitengewone zindelijkheid, die door het geheele huis heerschte, en de bijzondere vriendelijkheid en goedhartigheid, waarmede men ons tegemoet kwam. Grappig was echter de combinatie van de blinkende en glimmende meubels in de vertrekken. Naast een hypermodern ijzeren ledikant, met sneeuwwit beddegoed, stond een, om te stelen, oud-Noorsch kastje, dat als beddekastje dienst deed. Verder eene oude bont geschilderde oud-Noorsche kist voor berging, een doodeenvoudig modern waschtafeltje en om het effect te verhoogen, een canapé, twee stoeltjes en twee pouffen, stijl Louis XV, blijkbaar afkomstig van een verkooping op een of ander oud kasteel. Onze rekening was den volgenden dag zoo laag, dat wij tot de conclusie kwamen, dat Leksand het oord zal zijn, alwaar wij ons voor eenigen tijd zullen begeven, om onze financiën weder in evenwicht te brengen, wanneer die door het vele reizen een beetje in de war mochten zijn geraakt. Evenals bij ons op Walcheren, zoo hebben de boeren en boerinnen van de verschillende dorpen aan het Siljanmeer, waarom Dalecarlië gegroepeerd is en waarom dit meer dan ook door de Dalecarliërs „het oog van Dalecarlië" genoemd wordt, ieder hun eigen kleederdracht. Die van Leksand deed ons zeer veel aan onze Marker-visschersvrouwen denken, hoewel de kleeding der mannen anders is en de Leksanders veel warmer kleuren gebruiken, wat in de omgeving, waarin zij leven, een bijzonder mooi effect maakt. Mocht men in ons land eens leeren zich in hotels en winkels met behoorlijke rekeningen van vreemden tevreden te stellen en niet eiken vreemdeling te beschouwen als een geschikt sujet om geplunderd te worden, wij, Nederlanders, zouden dan niet zoo dikwijls in den vreemde beschaamd staan, als men ons van deze eigenschap in ons land vertelt en wij uit eigen ervaring weten, dat deze gewoonte in Holland werkelijk bestaat. Ons eerste vierdaagsch uitstapje in Zweden heeft ons geleerd, dat men hier weet de vreemdelingen te trekken, door ze niet te exploiteeren. Op weg naar Abisco. Wij, bewoners van een klein, dicht bevolkt land, kunnen ons moeilijk een voorstelling van de uitgestrektheid van Zweden maken, als wij bedenken, dat Zweden ongeveer hetzelfde getal inwoners heeft als Nederland. Hadden wij van Trelleborg naar Stockholm, in een recht naar het Noorden opgaande lijn, reeds ongeveer 12 uur in een sneltrein doorgebracht, van Stockholm naar Abisco, verder in noordelijke richting, in een expres-trein, die den afstand in den kortst mogelijken tijd volbrengt, moeten wij nu van Dinsdagavond zes uur tot Donderdagmorgen acht uur doorbrengen, dag en nacht doorreizende. Dit wil dus zeggen, dat wij b.v. sneller van Amsterdam naar Rome kunnen reizen, dan van Zweden's hoofdstad naar een der uiterste punten van het land. Gelukkig zijn de Zweedsche wagons, en vooral de slaapwagens, zeer comfortabel ingericht en men kan hier, evenals in de Amerikaansche spoorwagens, op zoo'n langen rit allerlei werkzaamheden verrichten. Ik zit dan ook dezen brief in den trein te schrijven. Nu ik meer over Zweden en de bewoners ga uitwijden, moet ik toch nog even op een stukje van het Congres van den Wereldbond terugkomen. Ik moet nog even met een enkel woord gewagen van de uitstapjes door ons allen gezamenlijk gemaakt naar Saltsjöbaden en Grypsholm en vooral van ons bezoek aan Upsala, met zijn oudste en grootste universiteit van Zweden. De twee eerstgenoemde tochten gaven ons een goeden indruk van de eenig mooie omgeving van Stockholm en van de plaatsen, waar de gegoede, misschien wel rijke, Zweden hunne zomerhuizen hebben. Zoowel aan de oevers van het Malarmeer, als aan die van de baai der Baltische zee, bevinden zich tallooze kleine en groote villa's, soms echte zomerpaleizen. Van menige villa had men aan de oevers Bengaalsch vuur ontstoken, toen wij 's avonds met onze booten passeerden. Dat het volk van Zweden, van hoog tot laag, de vrouwenbeweging sympathiek gezind is, daarvan kregen wij door deze en andere bewijzen een indruk. Toen wij bijv. gedurende het congres in 90 open landauers, waarin alleen de vreemdelingen een plaats konden vinden, een tocht van \\ uur door Stockholm maakten, werden wij het meest toegejuicht in Stockholm's volksbuurten, waar men bijna algemeen naar buiten stroomde, ons toewuifde en succes wenschte. Het waren vooral ook de mannen uit het volk, de werklieden, die ons hunne goede wenschen toeriepen en van uit het gebouw van het Leger des Heils, waar, ons ter eere, de vlag was uitgestoken, hingen uit alle ramen de heilsoldaten, om ons met zakdoeken toe te wuiven. Toen wij Maandagmorgen in Upsala aankwamen, als gasten van de afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht aldaar, waren wij niet weinig verrast, van bijna elke woning de Zweedsche vlag te zien wapperen en onze verwondering en waardeering steeg, toen wij zagen, dat van het gemeentehuis vele vlaggen wapperden en deze hulde ons bereid was op uitdrukkelijk verzoek van den burgemeester van Upsala. Hadden wij ons gedurende het geheele congres kunnen verlustigen in den aanblik van een twintigtal jonge meisjes, die in hunne witte japonnetjes en met de studentenpet coquet op haar weelderigen haardos, als pages dienst deden, in Upsala werden wij opgewacht door 'n heel leger van zulke geestverwantjes, die met niet weinig trots ons in hunne mooie universiteit rondgeleiden en ons de vele inrichtingen in het belang van het onderwijs lieten zien. Ruim 200 vrouwenstudenten telt de universiteit van Upsala en ook onder de docenten zijn verschillende vrouwen. Niet alleen is in Zweden alle onderwijs vrij, van het lager tot het hooger en hoogste onderwijs, maar voor zeer arme studenten zijn ook in de verschillende clubgebouwen kamers beschikbaar, waar zij gratis huisvesting en voeding vinden. De studenten zijn er verdeeld in clubs, zooals ook bij ons, maar zij kiezen hun club niet zelf, zij worden ingedeeld bij de club van hun provincie. Zij betalen in deze clubs geen contributie, alles is voor hen van hoogerhand ingericht op de meest praktische en comfortabele wijze. Zij hebben er hun eigen leeszaal, conversatiezaal, kunnen er goed en billijk hunne maaltijden gebruiken en hebben er een groote zaal om er 's avonds te dansen, te musiceeren, onderling voordrachten te houden, of zich op andere wijze te vermaken. Meisjes-en jongens-studenten zijn er collegiaal bijeen. De meisjes-studenten hebben echter bovendien nog een eigen studentenclub, waar alleen meisjesstudenten in opgenomen kunnen worden, en waar zij van uit alle provinciën vereenigd zijn, evenals er ook vele zulke jongensclubs bestaan. Merkwaardig is zeker, dat er aan de academie ook een professor in de muziek is aangesteld, die in hoofdzaak zangonderricht geeft, waaraan alle studenten verplicht zijn deel te nemen. Vandaar zeker, dat de meisjes-studenten, en de oudstudenten, de dames-doctoren in de verschillende vakken, ons bij de feestelijkheden op het congres herhaaldelijk vergastten op hunne tallooze studentenliederen, en dat na afloop van het diner in Upsala, de vele met ons aanzittende heeren-professoren, docenten etc. ons zoo mooi vele oude Zweedsche liederen te hooren en te genieten konden en wilden geven. De lunch in Upsala werd ons aangeboden in den botanischen tuin, in de open lucht, en als bijzonderheid daarvan moet ik even opmerken, dat alle ons daar aangeboden en zoo lekker gevonden gerechten, taarten, vleezen, koeken etc. etc. door een of andere der strijdsters voor vrouwenkiesrecht zelf gemaakt waren. Werd daarmede niet getoond, dat de strijd voor vrouwenkiesrecht, die zooveel meer tijd en energie van de vrouw in beslag neemt, als later het uitoefenen van het kiesrecht zal blijken te vorderen, de vrouwen toch niet ongeschikt maakt goede huisvrouwen te zijn, die het kooken en bakken, waarvoor de mannen zoo bang zijn, daarbij niet verwaarloozen of verleeren? Menig recept voor gerecht of taart, welke ons daar was aangeboden, werd ook door Hollandsche huismoeders, die dit congres bijwoonden, gevraagd. Als belooning voor de vrijheid, die de mannen haar toestonden, om voor dit congres naar Zweden te gaan, zullen zij hen zeker na de terugkomst op een nieuw en lekker schoteltje onthalen. Had ik op mijn reis naar Stockholm, en van daar naar Dalecarlië, en zelfs langs de oevers der meren om Stockholm, den indruk verkregen, dat Zweden liefelijk mooi, doch niet imposant is, dat het zelfs niets specifiek Zweedsch heeft, dat |het mij nu eens herinnerde aan gedeelten in Holland, dan weder aan sommige streken in Engeland, op mijn reis door Lapland krijg ik geheel andere indrukken. Op dezen tocht worden, hoe verder noordelijk wij komen, de bosschen dichter, de meren grooter en talrijker, watervallen vertoonen zich, en in plaats van heuvels, zooals aan de oevers van het meer Siljan, zijn hier inderdaad bergen zichtbaar. Dit alles ziet men toch ook in Zwitserland, Schotland en Noorwegen en andere berglanden, doch hier vertoont het nu een bijzonder, een Zweedsch karakter. De bergen zijn hier niet zoo hoog als in die andere berglanden, maar tot aan den top, dicht met pijn- en berkeboomen begroeid, nu en dan plotseling overgaande in een groote open vlakte, wat altijd een meer is. Van uit den trein ziet men niet, of die bergen bewoond zijn. Wanneer wij nu en dan een dorpje passeeren, zijn het altijd enkele houten huisjes, die dicht bij een meer gebouwd zijn. Ik had mij voorgesteld dezen tocht nu en dan te onderbreken en langs een der zijbaantjes de (kustplaatsen te bezoeken. Dit werd mij echter door iedereen ontraden, om de eenvoudige reden, dat er niets bijzonders te zien zou zijn, dat die dorpjes alleen bewoond worden door een arme visschersbevolking, die niets eigenaardigs vertoont en dat er geen geschikt nachtlogies te bekomen is. Van één plaats spijt het mij bijzonder, dat ik er nu niet en dus wel nooit komen zal. Als men jarenlang zoo eiken dag in de courant onder de weerberichten Haparanda ziet staan, als de plaats waar metereologische opnemingen geschieden, en men komt er dan, om zoo te zeggen, rakelings langs, dan voelt men zoo'n lust om het eens even aan den lijve te voelen, hoe de temperatuur, al is het dan ook in het midden van den zomer, daar op onze body inwerkt. Om er echter te komen, zou ik in Boden uit den trein moeten stappen, op een zijlijntje in drie kwartier naar Lulea sporen en van daar per boot in zes of acht uur naar Haparanda stoomen. Noch in Lulea, noch in Haparanda, zou ik een geschikt hotel vinden en wat voor mij meer zegt, de boot die van Lulea naar Haparanda en terug gaat, is geen boot, waarop men eenig comfort mag verwachten, 't Zijn eenvoudige goederenbooten, waarmede ook de visschersbevolking heen en weder trekt. Dit alles zou ik misschien toch nog er voor over gehad hebben, indien niet mijn tijd, die ik voor dezen tocht besteden kan, krap gemeten is en men mij voorspeld heeft in Abisko en Narvik mooiere en interessanter zaken te zullen beleven. Ik verkeer dus in hoop, en wordt die niet verwezenlijkt, dan maak ik, terugkomend, dat slippertje nog. Het is nu acht uur 's. avonds, de zon staat nog zoo hoog aan den hemel, alsof zij nog lang niet denkt onder te gaan. Nog een nacht verder sporen en dan gaat zij inderdaad in het geheel niet meer onder, of liever gaat onder om in hetzelfde oogenblik weder op te gaan. In den trein zittende, moet ik toch met een enkel woord melden, wat eiken reiziger uit den vreemde hier onmiddellijk moet opvallen. Ik schreef reeds over de comfortabel ingerichte spoorwegcoupées en vooral de comfortabele slaaggelegenheden met gelegenheid om zich 's morgens behoorlijk te verfrisschen. Ook de toiletten worden bijzonder zindelijk onderhouden, zoodat men er 's avonds nog even goed als 's morgens gebruik van kan maken. Dat men daar toch in ons land eens meer aandacht aan wijdde! Bijzonder valt ook de beleefdheid van alle beambten op; hiei in dezen expres-trein spreken alle beambten ook behoorlijk Duitsch. Vandaag is gedurende den geheelen dag een restauratie-wagen aan den trein, waar ook alles weer even zindelijk en goed bereid opgediend wordt. Ik ga nu nog op het balcon van den trein een beetje van den mooien avond met daglicht genieten, alvorens te gaan slapen, en hoop in een volgenden brief van Abisco en Narvik, de eindstations op deze route, te vertellen. Lapland. Nadat wij het station Boden gepasseerd waren, spoedig na middernacht, was ik te bed gegaan. Het was nog daghelder, de zon was even onder, om bijna op hetzelfde moment weder te voorschijn te komen, 's Nachts om half drie werd ik wakker, doordat de felle zon, die toen reeds vrij hoog aan den hemel stond, hel en warm door het open venster juist mijn gezicht bescheen. Toen ik uitkeek, vond ik het landschap geheel veranderd. Geen groene boomen of begroeide bergen meer, wild en dor zag het landschap uit. Geen huisjes meer langs de meren, slechts hier en daar een eenvoudig houten huisje voor den baanwachter. Langzamerhand begonnen ook de bergtoppen nog sneeuwresten te vertoonen en tegen den ochtendstond waren wij in een streek aangeland, waar de sneeuw nog flink dicht op alle bergruggen ligt. Hoewel de zon om zeven uur reeds brandend heet is, is het toch frisch en zelfs koel, zoodra men even buiten de lijn komt, waar de zonnestralen vallen. Is dit nu Lapland? vroeg ik mij onwillekeurig af. Aan de kleine stations, waar eene kleine arbeidersbevolking woont om in de mijnen te werken, merkt men niets bijzonders. Men zou zich kunnen verbeelden in Sneek, Zuidbroek, Geldermalsen of een ander klein station in ons land te zijn, zoo eender zien de menschen er uit. De heertjes die hier en daar op het perron staan, zijn van hetzelfde type als dat soort heeren in Amsterdam of elders in ons land, de vrouwen zijn bijna allen uniform met een bont katoenen blouse, donkeren rok en witten matelot-hoed gekleed. Van Laplanders aan de stations geen sprake. De eenige Laplanders. Te Huis. als Laplandsche gekleede vrouw die ik aan een station zag", zag ik in Stockholm. Precies op tijd kwamen wij Donderdagochtend in Abisco aan. Dat was indrukwekkend. Een uitgestrekt vergezicht over de Tornetraesk en de Laplandsche bergketen, die nog geheel door sneeuw bedekt is. Door de felle zon beschenen, lag alles in een blauwen gloed. Tornetraesk noemt men het zeer groote meer waaruit rondom de hooge sneeuwbergen opstijgen en waaraan Abisco ligt. Dit meer was nog vol ijsschollen. Abisco is geen stad of dorp, het is een station. Het ligt midden in het Nationale Park; een zeer groote woesternij, om zijne bijzondere natuurschoonheid, zeldzamen plantengroei, zijn vogels, vlinders, insekten, enz. door de Zweedsche regeering aangekocht en tot nationaal eigendom gemaakt. Geen andere huizen staan er dan die tot het hotel behooren, een echt touristenhotel, van hout gebouwd en zonder eenige luxe. Toch ziet alles er door de zeldzame zindelijkheid, waarin het gehouden wordt, animeerend uit. Het touristenhotel behoort aan de Zweedsche touristenvereeniging en heeft eene directrice aan het hoofd. De prijzen zijn er, vooral de goede voeding in aanmerking genomen, bespottelijk laag. Wij waren bij onze aankomst niet weinig verrast nog vele andere leden van het congres aan te treffen en spoedig waren wij overeengekomen gezamenlijk een wandeltocht naar een waterval, de Zilverval, te ondernemen, die op twee-en-een-half uur afstand van het hotel gelegen is. Vooral de wandeling er heen werd ons als zeer schilderachtig geroemd. Met een club van zestien personen gingen wij op weg, nadat onze twee Zweedsche metgezelinnen, die hier bekend zijn en als gids wilden dienen, ons de noodige inlichtingen verstrekt hadden, omtrent kleeding en schoeisel. De weg zou hier en daar wat nat zijn, dikke schoenen of overschoenen werden dus aangeraden. Een muskietennet over de hoed, voor de vele muskieten, die soms in de bosschen krioelen, werd ook geraden. Verder warme kleeding. Sommigen kwamen nu direct uitgedoscht in wit, in blauw of in groen tarlatan gehuld, met ijzer beslagen bergschoenen aan de voeten en met alle mantels behangen, die zij bij zich hadden. Het bleek echter dat dit alles overbodig was, want hoe wij ook beschoeid waren, nat Reisbrieven. 3 werden wij toch en door de ingespannen wandeling werden wij warm genoeg. Het was een zeer bonte groep. Alle talen werden gesproken. De weg, die geen weg was, — de Zweedsche metgezellinnen roemden de wijsheid der Zweedsche regeering om geen wegen aan te leggen, waardoor het oorspronkelijk karakter van het park behouden bleef, — liep dan eens over grasstoppels, keisteenen of mul zand, dan weder over natte sneeuw, waarin wij tot over de enkels inzakten en leidde ons nu en dan door een snelvlietend stroompje, waar wij öf moedig doorheen waadden, öf met behulp van steenen of boomstronken ons een weg baanden. Opeens echter, nadat wij bijna twee uur op die wijze voortgesukkeld hadden, werd het pad zoo moerassig, dat wij niet verder konden en onze geleidsters op den inval kwamen, langs de vrij steile wallen, tusschen de struiken door, naar boven te klauteren en langs den spoorbaan onze reis te vervolgen. Den geheelen weg over behielden wij het gezicht op het Tornemeer (traesk is de Laplandsche naam voor meer), met zijn schilderachtigen achtergrond van sneeuwbergen. Door de telkens veranderende bewolking zagen wij het elk oogenblik anders belicht. Na een eind gaans op den spoorbaan daalden wij weder af om te onderzoeken of de weg begaanbaarder was geworden, en bereikten toen na korten tijd, het doel van onzen tocht. De Zilverval is indrukwekkend mooi, maar wat nog mooier en schilderachtiger is, is de omgeving waarin hij zich bevindt. De mooie bewolkte lucht, die het Tornemeer zoo mooi had beschenen, werd dichter en dichter bewolkt, en verraste ons plotseling op den inhoud van een zijner, dien morgen zoo dikwijls door ons geprezen, wolken. Het was een regen die in stroomen nedergutste en niet van plan was spoedig op te houden. In een half uurtje konden wij Björkliden bereiken, een klein station, waar een bakker woonde. Wij zouden dus misschien wat te eten kunnen krijgen. Toen wij daar druipnat aankwamen, was de bakkersvrouw dadelijk bereid koffie voor ons te maken en ons op koek en brood te onthalen. In een oogwenk was zij met alles gereed, maar zij kon zooveel natte dames niet in haar klein, zindelijk woninkje herbergen. Buiten, op geïmproviseerde banken gezeten en nog steeds in een stortregen, genoten wij van de heete koffie, lekkere koek en brood. En toen wij het goede mensch betalen wilden, vroeg zij van ieder vijf-en-twintig öre, zoowat 17Y2 cent. Wat zou een bakkersvrouw in ons land van zoovele vreemdelingen, die haar onverwachts in haar werk kwamen overvallen, en die zij wel nooit zal wederzien, in zoo'n geval gevraagd hebben? De stationschef wilde ons ook van dienst zijn. De trein van Kiruna naar Narvik is eigenlijk aangelegd om de ijzererts uit Kiruna naar Narvik te voeren, waar het verscheept en dan door de geheele wereld gevoerd wordt. Elk uur passeert er zulk een ijzererts-trein. Hij zou den eerstvolgenden trein doen stilhouden, een derde klasse wagon aanhaken en ons in Abisko Laten uitstappen. Het kleine wachtkamertje kon ons niet allen bevatten, maar vriendelijk liet hij ons dan maar van zijn bureau gebruik maken. In Abisko teruggekomen, konden wij bij een vroolijk knappend houtvuur onze natte kleederen drogen. Het regende nog steeds, een mooien zonsondergang of opgang was dus niet te verwachten. Wij amuseerden ons met naar de vele rendieren te kijken, die tegen den avond naar beneden komen en in groote troepen bijeenblijven. Beproefde men ze te naderen, dan verdwenen zij snel tusschen de heesters. Den geheelen dag hadden een viertal Laplanders om het hotel gedwaald, om hun rendierenhuiden, tabakstasschen, lepels, vouwbeenen en nog allerlei andere zaken die zij uit deelen van rendierenlichamen kunnen maken, aan den man te brengen. Het waren de eerste werkelijke Lappen, die ik zag. Zij leken in hun bonte, blauw met rood afgezette, ruime jakken, die om het middel met een breede lederen riem waren (Vastgebonden en met hunne blauwe mutsen, net Fransche soldatenmutsen, met een dikken rooden pompoen op den top, op groote apen. Er waren twee oude en twee jonge Lappen bij. 's Avonds werd het plan gevormd, om den volgenden dag gezamenlijk naar een Lappenkamp te gaan. Deze menschen kampeeren ver van de bewoonde wereld, hoog in de bergen, waar het koud genoeg is voor hunne rendieren en waar deze beesten het mos kunnen vinden waarmee zij zich voeden. De Lappen leven geheel van hunne rendieren en volgen hunne kudde, waarheen die trekt. Niet zij zoeken den weg waar zij zich nederzetten willen, de rendieren geven den weg aan. Om naar het dichtstbijzijnd Lappenkamp te komen, moesten wij het electrisch motorbootje afhuren, dat ons van de eene zijde van het Tornemeer naar de andere, naar Pölnoviken, brengt. Meer dan veertig touristen, in het hotel aanwezig, wilden dien toer mede maken. Gelukkig was het weer opgehelderd en met een heerlijken zonneschijn staken wij 's morgens om half elf van wal. Het was de eerste toer die dezen zomer met het motorbootje gemaakt werd, daardoor verkeerde de kapitein omtrent de landing nog in het onzekere. Na anderhalf uur van deze boottocht genoten te hebben, kwamen wij in de nabijheid van Pönoviken, waar echter het water nog zoo vol ijsscholien lag, dat van landing daar ter plaatse geen sprake kon zijn. Nadat wij een oogenblik in het onzeker^ verkeerden, wat nu gedaan kon worden, zagen wij een Lap met zijn kanoe naar ons toeroeien. Hij zou ons bij gedeelten aan wal brengen. Met zijn smalle boot kon hij gemakkelijk tusschen de schollen doorscharrelen. De moedigsten stapten het eerst in en weldra had hij ons allen gehaald. Het aan wal stappen' ging weder niet zoo eenvoudig omdat wij tot aan de (knieën in de losse natte sneeuw wegzonken, maar allen hadden dit koude voetbad er wel voor over. Wij waren nu in het Lappenkamp en zagen vele mannen, vrouwen en kinderen van dit volkje bijeen. Zij waren allen in dierenhuiden gekleed, alleen het mutsje op hun hoofd was van een soort blauwe stof met rood afgezet gemaakt. Het lange blauwe buis wat zij dragen als zij in Abisco komen of naar de markt in de steden gaan, schijnt hun Zondagsch kleed te zijn. Hoewel het nog een echt nomadenvolk is, en zij nog veel oorspronkelijks vertoonen, heeft toch de beschavende invloed van een spoorweg in de nabijheid, waardoor zij zelf naar (de marktplaatsen kunnen gaan om daar hunne meer origineele dan mooie handelsproducten te verkoopen, in plaats van af te wachten dat ondernemende kooplieden bij hen komen, of ook doordat zendelingen tot hen zijn gekomen om christenen van hen te maken, veel van hun oorspronkelijken aard weggenomen. Men ziet in hunne primitieve tenten tal van huishoudelijke artikelen, die zij in de steden moeten gekocht hebben voor het geld, dat zij voor hunne rendierproducten ontvingen. Ook kunnen vele der jongere Lappen nu zeer goed lezen en schrijven. Zij vallen namelijk ook onder de schoolplichtwet. De Zweedsche staat legt daardoor gedurende een groot deel van het jaar beslag op de kinderen; zoodra die den 6-jarigen leeftijd bereikt hebben, besteedt men hen uit en laat hen naar school gaan. Daardoor ontwikkelen die kinderen zeer zeker geestelijk, maar men maakt ze ongeschikt voor het nomadenleven der ouders. Een begaafde Lap, die daarover zijne ideeën eens luchtte tegen een Zweedsche vrouw, heeft die vrouw geïnspireerd, dat gesprek in boekvorm weder te geven en dit boek heeft nu in Zweden bij velen den twijfel doen ontstaan, of het wel goed is, de kinderen van deze menschen schoolwijsheid bij te brengen. Het groote bezwaar van de Lappen tegen het schoolgaan der kinderen is, dat die kinderen dan niet van jongs af leeren skiën, bergklimmen, springen en alles wat zij noodig moeten kennen, om de rendieren op hunne moeilijke tochten te volgen. Op lateren leeftijd schijnen zij dat niet meer goed te kunnen leeren. Nu velen hunner christenen zijn geworden, laten zij hunne kleine aap-menschen-kinderen doopen, trouwen zij kerkelijk en begraven zij hunne dooden. Daarvoor wachten zij een of anderen heiligen dag af en komen dan in groote groepen naar beneden, om op dienzelfden dag alle huwelijken van den laatsten tijd te laten sanctioneeren, alle kinderen, die in dien tijd geboren zijn te laten doopen, en slepen zij hunne, soms lang geleden gestorven bloedverwanten mede, om die meteen christelijk te begraven. Laat mij niet vergeten te vermelden, dat het een zachtaardig volk is, dat niemand kwaad doet en onderling ook in vrede schijnt te leven. Zou de opgedrongen beschaving hen niet kunnen bederven? Heden, den 23en Juni is het midzomernachtfeest. Dit feest wordt in heel Zweden en door alle Zweden gevierd en duurt drie dagen. Vooral in Dalecarlië worden deze feestdagen buitengewoon gevierd en lokken vele vreemdelingen naar die mooie provincie. Het Johannesfeest, zooals het ook wel wordt genoemd, heeft ook hier zoo'n groote beteekenis, dat zelfs in de mijnwerken in Kiruna, drie dagen door niemand wordt gewerkt en alles wat met den mijnarbeid in verband staat, tot stilstand is gebracht. Hier in Abisco was reeds 's middags een groote vlaggestok, geheel met lichtgroene takken van de zilverberken versierd, in den grond geplant; een groot groen gemaakt kruis met twee kronen er aan bevestigd en hoog boven in de Zweedsche vlag geheschen, door het personeel van het hotel. In een omgeving-, waar men over bloemen beschikken kan, wordt zoo'n paal geheel met bonte bloemen versierd. Met zoo'n paal als middenpunt, woirdt tot laat in den nacht of tot vroeg in den morgen door alle aanwezigen gedanst, alle oude Zweedsche gezelschapsspelen gespeeld en de vroolijkheid hoog opgevoerd. Van standverschil, van vreemde nationaliteit, wordt geen notitie genomen; als men staat toe te kijken, wordt men mede in den kring getrokken en moet mede zingen en dansen, 't Is een onschuldig, vroolijk feest, zoolang er geen alcohol gedronken wordt. Hier in Abisco worden geene spiritualiën geschonken in het Toerist-hotel, de feestvreugde had daarom een beschaafd karakter, en oefende zelfs op den meest Stoïcijnschen Zweed, de meest aristocratische Engelschen, de lakonieke Duitschers en ons stijve Hollanders (er waren zeven Hollanders onder de gasten) een even opwekkenden invloed uit. Jammer, dat de zon om twaalf uur juist achter een wolk wegkroop en ons niet liet zien, hoe het kunststuk volbracht werd, om op hetzelfde moment onder te gaan en weder op te komen. Het land van de middernachtzon. Nu ik in het land van de middernachtzon ben, moet ik toch wat meer over die zon schrijven, dan ik tot nu toe deed. Het ergste is echter, dat ik nog steeds geen gelegenheid had, met eigen oogen te zien, dat de zon onder en opgaat, op hetzelfde moment. Tot dusver hebben wij 's avonds regen of nevel gehad, of wilde het ongeluk, dat de eenige wolk, die de strak blauwe hemel bevatte, op het kritieke oogenblik juist voor de zon schoof. Dit neemt evenwel niet weg, dat helder daglicht, met een vroolijk schijnende zon om middernacht een verbijsterenden indruk maakt en de menschen met de dagverdeeling totaal in de war brengt. Men eet niet meer en slaapt niet meer op vaste uren van dag en nacht, maar den raad, door Baedeker gegeven, volgt men onwillekeurig, ook zonder die gelezen te hebben. Men gaat eten of slapen, als men er behoefte aan heeft, onverschillig welk uur de klok aanwijst. Alleen den eersten dag verwondert men zich, als men 's avonds om elf of twaalf uur een troepje ziet uittrekken voor een bergtoer, omdat zij liever den warmen dag gebruiken om te slapen. Of als men op een wandeling rondom het hotel des nachts nog allen druk aan den arbeid vindt en men nergens neiging tot naar bed gaan bespeurt. Voor toeristen, die toch nooit zeer lang in deze omgeving blijven, zal zoo'n ongeregeld leven niet veel kwaad doen, op het personeel in de verschillende hotels hier zullen echter de korte zomermaanden, zonder nachten, zeer gewis een zeer afmattenden invloed uitoefenen. Van Abisco vervolgden mijne trouwe metgezellin en ik onze reis naar het meer oostelijk gelegen dorp Narvik, het eindpunt van den Lapland-spoorwegbaan. Na ruim een uur sporen van Abisco, bereikten wij de Riksgraenzen, daar, waar Zweden's rijk uit is, en dat van Noorwegen begint. Die overgang bemerkt men niet alleen door den scheidspaal, ook niet alleen doordat andere beambten den dienst in den trein overnemen, maar is bijna onmiddellijk merkbaar aan den overgang van 't uitzicht. Wij zijn in Noorwegen! roept men onwillekeurig, nu Noorwegen onmiddellijk met zijn veel majestueuzer natuurschoon forsch inzet. Die hemelhooge kale bergen, met diepe ravijnen en breed en krachtig neerkomende watervallen kan Zweden ons niet bieden. Hier in deze Noorweegsche streek behoeven de Lappen niet zoo ver van de bewoonde wereld weg te schuilen; vlak langs den weg, waarlangs de spoorweg gaat, is het koud en onherbergzaam genoeg, om voor rendieren en Lappen een geschikt verblijf te zijn. Herhaaldelijk zagen wij deze leelijke menschen nu op de bergruggen, waarlangs de spoorbaan voert, maar zij waren nu niet zoo vies-vuil meer en hunne haren beter gesoigneerd. Toen de trein eenmaal midden op den weg, door een of andere hindernis, stilhield en eenige passagiers, door het toewerpen van koekjes en chocolaadjes, de Lappenkinderen naar den trein lokten, hadden wij gelegenheid de vlugheid te bewonderen, waarmede deze, soms nog zeer jonge kinderen, van boven naar beneden klauteren, langs den zeer steilen bergwand. Velen onzer zou het afdalen langs zulk een weg een onmogelijkheid zijn, deze kinderen komen als katten zoo vlug naar beneden. Zij springen, met naar weerszijden wijd uitgestrekte beenen, meer dan zij loopen. Van daar krijgen die beenen waarschijnlijk zoo'n raren leelijken vorm en loopen zij zoo potsierlijk als zij zich op den gewonen, rechten weg bewegen. Narvik is een aardig, frisch stadje, dat zeer zeker toekomst heeft. Het is eerst in 1902 gebouwd, na den aanleg van den Lapland-spoorweg. De haven van Narvik is het geheele jaar vrij van ijs en is daarom in gebruik genomen om' het ijzer uit de Zweedsche mijnen van daaruit naar de Atlantische Oceaan en verder de geheele wereld door te zenden. Bijna huis aan huis is winkel of hotel. De 4500 inwoners van thans zullen zich zeer zeker spoedig vertienvoudigen. Van Narvik wilden wij met een van de vele gelegenheden de Noordkaap om, doch daarvoor hadden wij vooraf niet de noodige inlchitingen kunnen verkrijgen. Het eerst begaven wij ons daarom, toen wij 's avonds om tien uur aankwamen, naar een van de daar gevestigde stoomvaart-maatschappijen om alles te vernemen wat wij moesten weten. Wij waren nog al fortuinlijk. De eerste passagiersboot, die dit jaar de Noordkaap om zou gaan, kwam Maandag om twaalf uur in Narvik, en zou vandaar dienzelfden middag om twee uur vertrekken. Als nog plaatsruimte op die boot was, konden wij medegaan. Den volgenden morgen, des Zondags, zou ook een passagiersboot van Narvik vertrekken, die in 24 uren een tocht maakt om de Lofoden en vroeg genoeg terug was om nog de boot naar de Noordkaap te halen. Wij besloten onmiddellijk met de boot, de „Salten", den tocht om de Lofoden te ondernemen, omdat ons die door een medereiziger in den trein reeds vroeger als de meest interessante was beschreven en het natuurschoon op de reis om de Noordkaap niet opwoog tegen wat deze tocht te aanschouwen geeft. In het zeer goede hotel in Narvik ontmoetten wij twee stadgenooten, die daar de boot afwachtten, die hen vandaar naar Bergen zou voeren. Toen zij vernamen, dat zij met ons den tocht tot Svolvaer, het station, waao" wij de Lofoden zouden aandoen, konden maken en ook daar een boot zouden vinden, die hen in denzelfden tijd naar Bergen zou brengen, besloten moeder en dochter ons te vergezellen. Nu zou ik willen, dat mijn pen in staat was den indruk weder te geven, die deze reis bij mij wekte. In een gemakkelijken rieten stoel gezeten, nu en dan eens wandelende van het achter- naar het voordek, trok een panorama onze oogen voorbij, dat een overweldigenden indruk maakte. Als ik eenvoudig de met sneeuw bedekte reuzenbergen, die van alle zijden uit de zee opstegen, noem, of schrijf over de hier en daar zóó enge fjorden, dat men de .vrees in zich voelt opkomen, dat daar het schip nooit door kan, zonder aan beide zijden de angstig zwarte rotswanden te raken, of als ik tracht te schrijven over de soms liefelijker natuurtafereelen, gevormd doordat een stukje grond door de zon kon worden beschenen en daardoor een beetje groen vertoonde, waarachter dan direct weder de grillig gevormde, met sneeuw overdekte rotsspitsen opsteken, dan kan ik toch nooit den overweldigenden indruk weergeven, die dit alles bij mij verwekte. Wij, vier Hollandsche dames, waren op het bootje wel de eenige buitenlanders, de anderen waren allen Noren of Zweden. Wij hadden een rechtmatige hoop bij het mooie, heldere zomerweder, waarvan wij genoten, nu eens een goeden zons-onderen -opgang te zullen zien. Maar 's avonds betrok de lucht plotseling weder en weldra viel de regen in stroomen neder en noopte ons het dek te verlaten en ini de kajuit een droge plaats te zoeken. Toen het schip om half twaalf Svolvaer binnenliep, had de regen opgehouden en konden wij de drie kwartier, die wij daar zouden blijven liggen, gebruiken om aan land te gaan. Svolvaer is een van de vele eilanden of schier-eilanüen, want de achterkant wordt door een ononderbroken bergrug gevormd, die hoofdzakelijk van de vischvangst en al wat daarmede annex is, bestaan. Ik had er graag wat langer vertoefd om eens even een kijkje te nemen in het atelier van den in Noorwegen bekenden schilder Gunnaar Berg, die daar geleefd en gewerkt heeft en er gestorven en begraven is. Zijn huis en atelier, waarin vele schilderstukken van zijn hand, zijn gemeen goed geworden en voor een ieder toegankelijk. Wij, vier Hollanders, maakten gezamenlijk een wandeling door het dorpje, onwederstaanbaar getrokken naar een zeker punt, vanwaar vroolijke dansmuziek ons lokte. Weldra stonden wij in een groote zaal waar, door een honderdtal jonge mannen en vrouwen, lustig gewalsd werd. Voor 50 öre (vijf en dertig cent) mochten wij mede dansen, doch daar wij alleen wilden toezien, konden wij binnengaan. Denk nu niet dat deze jonge menschenschaar zoo hoog in het Noorden en zoo ver van de bewoonde wereld,er op dat bal anders uitzag dan bij ons of ergens anders op een bal in een dorp. De jonge dames waren alle in witte of lichte japonnetjes gekleed en er werd gedanst als overal elders. Hadden wij wat meer tijd gehad, dan had ons Amsterdamsch studentje zeker 50 öre versnoept, zij vond het spijtig genoeg, dat zij dat moest aanzien, zonder er aan mede te kunnen doen. Alhoewel de regen had opgehouden, was er toch geen zon te zien. Een dikke nevel lag tegen de bergwanden. Spoedig nadat wij Svolvaer verlaten hadden, begaven wij ons naar onze hut om tenminste een paar uur rustig te slapen, ten einde in staat te zijn den volgenden dag te kunnen genieten van 'tgeen de natuur ons dan aan te bieden zou hebben. De kapitein van de boot had ons zeer hoffelijk zijn hut voor dat doel afgestaan; een zeer zindelijk bed en een tot bed ingerichte canapée zou ongetwijfeld een uitstekende slaapkamer uitgemaakt hebben, als alles op dit bootje niet zoo lilliputterig klein was geweest en wij niet van dat eenpersoons kamertje met ons beiden gebruik hadden moeten maken. Ruim elf uur waren wij den volgenden morgen in Narvik terug. Bij onze aankomst zagen wij reeds in de verte de groote boot „Andeneas", die met toeristen van Bergen uit de eerste reis van dezen zomer om de Noordkaap zou maken, binnenstoomen. Wij bleven derhalve met ons beiden op het havenhoofd wachten en waren weldra aan boord, om met den kapitein van „Andenaes" te spreken. Hij wilde ons medenemen, had nog vele hutten vrij, want voor deze eerste reis was de stroom der toeristen nog niet opgekomen. Spoedig was onze bagage aan boord gehaald en vernamen wij, dat de boot nog twee uur in Narvik zou stoppen. Van deze uren maakten wij gebruik om eenige inkoopen te doen, aan een bank Skandinavisch geld op te nemen, en ons met eenige Hongaarsche vrienden, die wij er onverwacht zagen loopen, kostelijk te amuseeren. Om de Noordkaap. I. Toen wij Maandagmiddag om twee uur aan boord van de „Andenaes" stapten, ging juist de gong, die ons aan tafel riep. Ik ben geen gourmande, doch weet een goed diner te apprecieeren en daarom wil ik niet onvermeld laten, hoe buitengewoon goed dit diner en verder alle maaltijden aan boord van dat schip waren. Zoo hoog in het Noorden mag men geen groote aanspraken maken, vooral wat vruchten en groenten betreft, maar hier merkte men niet, dat al het genotene zeer zeker een groote reis achter den rug had. Ananassen en meloenen waren van dezelfde superieure kwaliteit als iwij ze in Amsterdam zouden kunnen verwachten. Daar *wij tot Lodingen dezelfde fjörd passeerden die wij juist twee keer achtereen waren doorgekomen, besloten wij na het eten een paar uur te gaan slapen, om daarna beter in staat te zijn van den avond te genieten. Toen wij tegen zes uur op het dek kwamen, was het koud en regenachtig. Wij waren in de nauwe Tjelsund, waar de grillig gevormde bergspitsen dicht genoeg bij waren om ze nog te kunnen bewonderen. De hoogste punten lagen echter in een dichte nevel. Toen ik mij bij den kapitein beklaagde, dat er weder van een zonsondergang of van een middernachtzon niets te bespeuren zou zijn, begon hij te lachen en voorspelde met groote beslistheid, dat wij dien avond nog de mooiste zonneschijn te genieten zouden krijgen, die er te genieten valt. Wij konden ondertusschen onze reisgenooten eens opnemen. Het was een vrij cosmopolitisch gezelschap. Amerikanen en Engelschen ontbraken natuurlijk niet. Verder vele Duitschers en Oostenrijkers, ook een paar Hongaarsche dames, die wij reeds in Stockholm op het congres voor vrouwenkiesrecht ontmoet hadden, Zweden, Noren, Russen en Finnen, en zelfs een paar Fransche heeren. Ruim vijftig passagiers waren aan boord, die bijna allen deze reis uit belangstelling of „zum Erhohlung" maakten. Alleen een Amerikaansche moeder en dochter waren medegegaan, om wat overtollige tijd aan te vullen. Zij zouden eenige jaren in Europa reizende blijven en wisten eigenlijk niet goed, hoe en waar zij dien tijd zouden zoek brengen. Op dek zag men hen zelden; meestal zat mama te lezen en de dochter te borduren in de conversatiezaal van het schip. Toen op een gegeven oogenblik een der heeren het jonge meisje naar boven riep, om iets merkwaardigs te zien, dat wij passeerden, gaf zij lakoniek ten antwoord: „Thank you, I am satisfied. I only go to see the North Cape, I am told that is so beautiful". Wat er ook te zien en te bewonderen was, zij bleef kalm borduren of lezen, ging op bepaalden tijd naar bed en zat altijd op het vaste uur aan tafel. Even voor half twaalf kwam de kapitein ons allen plotseling zeggen, dat de zon in alle pracht aan den hemel stond. Wij waren in volle zee, geen bergtop kon zich tusschen ons en de vuurroode kogel stellen, om ons het gezicht te benemen. Om ongeveer half twaalf was de bol het kleinst en stond het dichtst bij ons, daarna werd zij weder grooter en verhief zich hooger aan de horizon. Het lichteffect, dat daarmede gepaard ging was betooverend schoon. Lang bleven allen van dezen prachtigen zomernacht in het hooge Noorden genieten en eerst tegen den ochtend kon men besluiten naar bed te gaan. Dinsdagmorgen was er geen haast om op te staan, want het was koud en regenachtig en tegen de bergwanden hing een dikke nevel, die er alle schilderachtigheid aan ontnam. Eerst tegen den middag klaarde de lucht wat op en na het middagmaal konden wij de sneeuw- en ijsbergen weer in hun verscheidenheid van vorm waarnemen. Het was echter te koud en er was te veel wind om lang achtereen op het dek te vertoeven, zoodat dan ook telkens heele groepen personen zich weder in de verschillende salons begaven, om even weder warm te worden. Het was op zulk een moment, dat de kapitein ons allen boven riep, omdat wij bij „de Vogelberg" waren aangekomen. In het eerst bespeurden wij niets bijzonders, een enorme bergkolos, midden in zee, waar wij rakelings langs stoomden en waarvan de zwarte rotsblokken met duizenden en nog eens duizenden witte puntjes bezet waren. Wij begrepen eerst de bijzonderheid van dezen berg niet en ik vroeg reeds: „waar zijn de vogels van de vogelberg?" toen door een pistoolschot plotseling een zwerm witte en bonte vogeltjes de lucht invlogen, die het effect maakten van een dichte sneeuwmassa. Vogeltjes, niet grooter dan kleine rijstvogeltjes en daar tusschen door grootere exemplaren. Het waren verschillende soorten meeuwen. Toen ook nog de stoomfluit zijne schrille tonen de lucht infloot, waren de arme beestjes geheel van streek en vlogen krijschend kris en kras dooreen, 't Was een merkwaardig gezicht zoovele duizenden vogels op die eene berg bijeen. Toen wij van dit schouwspel genoten hadden, gingen allen spoedig in de salons terug om een beetje van de koude te bekomen. Dat duurde echter niet lang, want spoedig daarna kwam de kapitein ons weder zeggen, dat de Noordkaap in het gezicht was en dat daar de zon scheen. Ons aller verwachting was groot en elkeen rustte zich uit om den bergtop te beklimmen, om daar van de middernachtzon nog eens te genieten. Door de drukte en de spanning, waarin allen verkeerden, vergaten velen zeeziek te worden, waartoe toch alle gelegenheid was, want wij waren in volle zee en die was vrij onstuimig. De eerste stuurman uitte tegen mij daarover zijne verwondering, „zoovele dames aan boord en hier niemand zeeziek, dat komt zelden voor." Vóór wij nog de Noordkaap bereikten, bleef het schip een half uurtje stil liggen, om alle liefhebbers van visschen daartoe een oogenblik gelegenheid te geven en weldra zag men tal van heeren en dames met een meters en meters lange lijn over de verschansing van het schip aan het visschen. De eene kabeljauw voor, de andere na, werd naar boven gehaald en weldra had de hofmeester een groote bak vol, die hij ons den volgenden middag, heerlijk toebereid, voordiende. Toen stoomde het schip voort en bereikte zeer voorzichtig om 9 uur 's avonds, den binnenkant van het hoefijzervormige rotsblok, dat Noordkaap heet. De wind was nog zóó sterk, dat het schip niet dichtbij genoeg kon komen om ons aan land te zetten. Een boot werd dus naar beneden gelaten, met twee matrozen en den eersten stuurman bemand, en op die boot zouden de reizigers aan land worden gebracht. Zeven heeren en vijf dames stapten het eerst moedig in, ofschoon het ranke bootje bijna niet dicht genoeg bij de trap van het schip kon gehouden worden, om gelegenheid tot instappen te geven. Toen allen gezeten waren — 't was alsof op dat oogenblik gewacht was — begon plotseling een zóó krachtige wind op te steken, dat van voorwaarts komen geen sprake was. De twee matrozen en de stuurman, nog geholpen door twee inzittende jonge Duitschers, konden met hun vijven niet tegen de golven inroeien. Zij probeerden achter om het schip, langs de andere zijde te komen, doch dreven langzamerhand zoo ver af, dat de op het schip achtergeblevenen elk oogenblik dachten, dat het kleine vaartuigje met alle inzittenden, het volgende oogenblik tegen de rotsblokken te pletter zou worden geslagen. Spoedig werd een tweede boot, met enkel matrozen bemand, te water gelaten, die, aan het eerste bootje geketend, beproefde het voorwaarts te brengen, of het ten minste voor te pletter slaan tegen de rotsen te behoeden. Toen de storm al heviger werd en wij de twee bootjes dan eens op den top van een golf, dan weer er geheel onder, verder en verder in de open zee zagen afdrijven, ging de groote boot hen achterna en haalde weldra alle inzittenden veilig op het dek. Vermakelijk was hierbij het gedrag van de twee Fransche heeren ^die mede in het bootje gezeten hadden. Van de inzittenden vernamen wij, dat zij hunne angst niet beter hadden weten te luchten, dan door onophoudelijk te vloeken tegen de matrozen en den stuurman, zonder hierbij, zooals de andere heeren deden, een hand uit te steken om de roeiers nu en dan een oogenblik iaf te lossen, om hien weder op adem te laten komen. Toen de groote boot hen te hulp kwam, stieten zij de inzittende dammes op zij, om toch vooral het eerste de trap te bereiken om boven op dek te komen, dfoch toen zij eenmaal veilig daar waren, hadden zij beiden de meeste praats en vergaten geheel hun onbeschoft gedrag. De storm bleef aanhouden en loeide onheilspellend in deze enge ruimte. Van aan land gaan kon geen sprake meer zijn. Hoog vlogen de golven op en verwekten door de toch hel schijnende zon prachtige breede en sterk gekleurde regenbogen. 't Was interessant, maar angstig benauwend. Wij zouden vijf uur aan de Noordkaap blijven liggen, om den passagiers gelegenheid te geven de bergspits te bereiken, daar van de middernachtzon te genieten en in het daar aanwezige restaurant een glas champagne, de eenige drank die er geschonken wordt, te drinken. Natuurlijk moesten ook daar de tallooze briefkaarten gepost worden, die in den loop van den dag door elkeen geschreven waren, om toch vooral het stempel van de Noordkaap te krijgen. Van dit alles kon nu niets komen, en ook de post, die onze boot aan boord had en die, welke vandaar moest worden medegenomen, kon niet gewisseld worden. Toen de storm nog steeds heviger werd, besloot de kapitein, tot aller groote blijdschap, om terug te keeren. Geen onzer had nog lust naar boven te gaan, of te wachten of het weer zich ook zou verbeteren. Het was ruim elf uur 's avonds, toen wij weder in volle zee waren en naar Hammerfest stoomden. II. Om vijf uur waren wij den volgenden morgen in de haven van Hammerfest aangekomen. Wij zouden er tot tien uur blijven liggen, om kolen in te nemen en den toeristen gelegenheid te geven aan land te gaan. Ik maakte natuurlijk ook van deze gelegenheid gebruik. Hammerfest lag nog in diepe rust, alle winkels waren nog gesloten. Een goede gelegenheid om het bergje te beklimmen, van waar een mooi vergezicht over gletschers en sneeuwbergen en de naburige eilanden de moeite loont. Hammerfest, een stadje van nog niet meer dan 2300 inwoners, is reeds meer dan honderd jaren oud. Van half Mei tot einde Juli is er nooit nacht, de zon staat dan onophoudelijk aan den hemel. Dat neemt niet weg, dat zij in dien tijd zich wel eens achter de wolken schuil houdt, en dat zij, om van dezen onafgebroken arbeid uit te rusten, van half November Straat in Funchal, Tobaggans. tot einde Januari vacantie neemt en het stadje in dien tijd in volslagen nacht laat. Gelukkig dat de bewoners electrisch licht hebben, waardoor zij zich eenigszins kunnen schadeloos stellen. Tegen acht uur waren alle winkels open en deden wij in een goudsmids- en een bontwinkel eenige inkoopen. Het trof ons, dat een jonge man, die in een van deze zaken in volkojmen goed Duitsch ons te woord stond en vier jaar in Leipzig op school was geweest, zich in dit kleine, stille stadje, zoo ver van de bewoonde wereld, volkomen gelukkig gevoelde en niet liefst Hammerfest voor welke stad ook ter wereld zou willen ruilen. De onaangename traanlucht, waarmede alles in dit stadje doortrokken was, bleef nog lang in onze neuzen hangen. Na een dag stoomen met hetzelfde nooit vervelende uitzicht op afwisselend groene bergen, zwarte rotsblokken en sneeuwbergen, kwamen wij 's avonds om tien uur in Lyngseidet aan. Dit dorpje ligt in den uitersten hoek van Lyngenfjörd, vlak aan de zee, door hooge, groene bergen, die alleen op den top met eeuwige sneeuw bedekt zijn, aan drie zijden geheel ingesloten. Na zoovele onherbergzame streken gepasseerd te zijn, leek dit dorp met weligen plantengroei eene verademing. In twee booten, de eene met den kapitein, de andere met den eersten stuurman aan boord, werden wij aan land gebracht. Vele passagiers brachten toen gezamenlijk een bezoek aan het op ruim een half uur afstand gelegen Lappenkamp, Langzaam stijgende, langs een mooien landweg, kwamen wij tegen ongeveer elf uur bij de Lappen aan. Rendieren, oude en jonge menschen, en zelfs de wiegekinderen, waren nog in volle fleur en schenen van den tijd van den dag geen Ahnung te hebben, 't Is ook mogelijk, dat onze komst verwacht werd en zij hoopten, nog iets aan die nieuwsgierige vreemdelingen te kunnen verdienen. Dan is hun hoop verwezenlijkt, want ik geloof, dat niet een der bezoekers vertrok, zonder voor een of meer kronen van de kunstig uit rendier-bestanddeelen gemaakte en zeer billijke souvenirs gekocht te hebben. Deze Lappen waren zeer beslist van eene hoogere ontwikkeling dan die wij in Zweden gezien hadden. Hun uiterlijk was veel meer tnenschelijk, de jonge vrouwtjes zagen er in 't geheel niet Reisbrieven. . zoo afzichtelijk en vuil uit en hun haren waren behoorlijk onder het Lappenmutsje weggestreken. De wiegekindertjes zagen er zelfs blank uit. De wiegjes waren geheel van een rendiervacht gemaakt, met den lederen kant naar buiten, en hadden öen vorm, het best te vergelijken met dien van een grooten houten klomp. Alleen van achteren was dan de opening nog met een kap overtrokken. Het viel mij op, hoezeer de vorm van deze wiegen overeenkomt imet dien, iwelkenik door de roodhuiden in Amerika zag gebruiken. , Terwijl wij naar de Lappen stonden te kijken en hen van alle zijden opnamen, werden wij wederkeerig aangegaapt door de van heinde en ver toegestroomde dorpelingen. In open rijtuigjes waren zij ons op onzen weg gevolgd en een tiental van die wagentjes stonden en haie geschaard, toen wij het kamp verlieten. Toen ik dan ook eens onze bonte groep overzag, waarvan enkele heeren in sportcostuum, met kuitbroeken, anderen in lichte zomerpakken, waarover een bontjas voor de nachtelijke koude, dames in gekleurde tricot-mantels, gummi jassen, bontmantels of avonddoeken, met een verscheidenheid van hoofddeksels, kwam ik tot de conclusie, dat wij het bekijken voor deze eenvoudige menschen even zoo goed waard waren als de Lappen voor ons. Om twaalf uur waren allen weder aan boord en werd de reis voortgezet. Maar niemand toonde lust om naar bed te gaan; het was nog te mooi op het dek van het schip. Dorstige kelen en hongerige magen konden nog gelaafd worden; het bedienden-personeel was nog voltallig in functie. Donderdagmorgen om zes uur waren wij in Tromsö geland en konden wij allen tot negen uur aan land gaan. Tromsö is een zeer oninteressant stadje van 8000 inwoners. Het ziet er uit als honderden havenstadjes van diezelfde grootte. Op de vischmarkt, die in vóllen gang was, zag ik enkele visschen, waarvan ik den naam niet kende. Het antwoord, dat ik op mijn vraag er naar kreeg, wlas van dien aard', dat ik er niet wijzer door werd. In de talrijke winkels, zelfs groote rijwielwinkels, zag ik niets uitgestald, dat mij bijzonder Noorweegsch leek. Dezelfde zaken, die men in elk land vindt, waren hier voor tamelijk hooge prijzen uitgestald. Lang vóór negen uur waren dan ook reeds alle passagiers aan boord terug, eenstemmig van oordeel, dat Tromsö niets eigenaardigs vertoont en evengoed midden in Frankrijk, Duitschland, Engeland of Nederland kon gelegen zijn. Nadat wij aan boord het ontbijt genuttigd hadden, gingen wij op het dek, want nu ging verder den heelen dag de weg door vele mooie fjorden. De zon scheen en maakte het dus mogelijk ,op het dek te blijven, zoodat wij niet onophoudelijk naar binnen behoefden te gaan om ons te verwarmen. Om 8 uur 's avonds waren wij in Lodingen. De passafgiers voor Narvik moesten daar de boot verlaten, omdat die tot Throndjhem doorging. Om elf uur arriveerde daar een goederenboot, die om twee uur naar Narvik zou stoomen en ons beiden meenemen kon. Vrijdagmorgen om acht uur waren wij in Narvik terug. In bijna vier dagen hadden wij dus de Noordkaap-toer gemaakt. iWas het loonend? Die vraag, die mij zoo dikwijls gemaakt wordt, wil ik hier openlijk beantwoorden. Indien men, zooals wij, op een mooien, zonnigen dag een toer van uit Narvik om de Lofoden heeft gemaakt, met een kleine boot, die klein genoeg is, om ook door het Trollfjörd te stoomen, dan heeft men aan natuurschoon meer gezien, dan de lange reis om de Noordkaap te genieten geeft. Daarbij moet men op die groote reis heel wat koude lijden en steekt men ook met het mooiste weder van wal, de mogelijkheid, ik geloof te mogen zeggen, de waarschijnlijkheid, dat men toch onderweg slecht weder zal krijgen, is niet uitgesloten. Bij slecht weder is het nergens aangenaam, zeer zeker dus niet op een) boot, die er eigenlijk geheel op is ingericht, om onophoudelijk goed \veder te hebben. Bovendien zijn de prijzen, die men den passagiers laat betalen, onbehoorlijk hoog. In Narvik teruggekeerd, vernamen wij weldra, dat de trein, die ons naar Stockholm zou terugbrengen, niet voor Zaterdagavond van daar vertrok. De Lapland-express gaat n.1. maar drie keer 's weeks. Bovendien gaat er eiken morgen om ruim acht uur een treintje, dat alle tusschengelegen stationnetjes aandoet. Wij kwamen overeen, om Zaterdagmorgen het boemeltreintje te nemen, dat ons om twee uur in Kiruna zou brengen. Wij konden daar dan de ijzermijnen bezichtigen en te middernacht de express oppikken, om Maandagochtend in Stockholm te arriveeren. Er was evenwel in het zeer goede hotel Phoenix in Narvik geen kamer vrij en ook de minder goede hotels waren overvol, zoodat wij op raad van een der hotelhouders besloten den stationschef te verzoeken, aan een van de leeg terugkeerende treinen met ijzererts wagens een wagon te laten haken, waarin wij tot Abisco konden reizen. Het kostte eenige moeite en vriendelijk aandringen om dit gedaan te krijgen, doch eindelijk werd toch een derde klasse wagon aan den trein van half twaalf gehaakt, waarin wij met ons beiden konden meegaan. Alleen de machinist, die meters ver van ons af was en door tientallen van ledige ijzerertswagens van ons gescheiden, en een man, die als opzichter over ide wagens dienst deed, waren onze medereizigers. Overal op den weg hield het treintje stil, zonder dat er iets in- of uitgeladen werd. Er was trouwens ook niets uit te laden dan wij twee nietigheden, die gezegd hadden tot Abisco te willen gaan. In den trein kwamen wij tot het inzicht, dat Abisco en Abiskojokk twee verschillende stations zijn en wij in het laatste het gastvrije dak van het toeristenhotel zouden vinden. Wij moesten er dus op bedacht zijn, dat wij in Abiskojokk, waar wij eerst zouden arriveeren, onmiddellijk met onze bagage uitstapten, om niet te ver te worden meegenomen, 't Was echter anders voorbeschikt. Niettegenstaande wij elke minuut gestopt hadden, stoomden wij om vijf uur met een behaaglijke vaart Abiskojokk voorbij, om kort daarna in Abisko stil te houden, waar onze wagon werd afgehaakt. Daar stonden wij nu, met een station en eenige houten huisjes voor ons, maar geen hotel of herberg. Wij togen onmiddellijk naar den stationschef, die geen woord anders dan Zweedsch sprak en verstond, en die onze jammerklachten met een schaterlach beantwoordde. Wij begonnen er ook het komische van in te zien en met drie woorden Zweedsch, een paar Hollandsche, Duitsche en Engelsche woorden, regen wij zinnen aaneen, die den steeds lachenden man aan het verstand moesten brengen, dat wij met onze bagage in Abiskojokk moesten zijn. Hij had ons gelukkig begrepen en uit zijn rollenden woordenstroom begrepen wij dat onze bagage daar kon blijven, dat hij die met den avondtrein naar Abiskojokk zou zenden, en dat wij den terugweg te voet moesten afleggen. Wij stelden voor, ook tot den avondtrein te willen wachten, maar daarop antwoordde hij steeds: „Nei, nu marsch", zoodat wij ten slotte maar midden over de rails, want een weg was er niet, den terugweg aanvaardden, en om zes uur eindelijk in het toeristenhotel aankwamen. De avondtrein bracht onze bagage prompt mede. In het toeristenhotel werden wij door vele oude kennissen verwelkomd, kennissen, die wij bij ons vorig bezoek gemaakt hadden; en ook nieuwgekomenen, die wij van het internationaal congres te Stockholm kenden. Op den terugweg van Lapland. Van Abisko naar Kiruna was slechts een paar uur sporen. iWij stapten daar tegen den middag uit den trein, alhoewel daartoe eenige moed behoorde, want de regen viel bij stroomen neder. Kiruna is nog een zeer jong stadje, hoogstens 10 jaren oud. Men vertelt dat de Lappen daar het eerst het groote ijzergehalte van de omliggende bergen ontdekten en reeds jarenlang groote rotsblokken, met de hulp van hunne rendieren, naar beneden brachten en voor geringe sommen verkochten. Het waren ondernemende Engelschen en Schotten die het aandurfden de exploitatie van deze bergen op zich te nemen en die eene enorme uitgestrektheid grond rondom Kiruna van de Zweden kochten. Om het ijzer uit deze bergen echter te kunnen vervoeren, moesten zij eerst den spoorweg aanleggen, die van Kiruna naar Narvik voert, waar het de booten vindt, die het verder over de wereld verspreiden. Al deze bergen bevatten van 70 pCt. tot 90 pCt. ijzer. In den regel wordt het ijzer in ijzermijnen aangetroffen; in Kiruna doet zich de eigenaardigheid voor dat daar ijzerbergen zijn en alle arbeid boven den grond plaats vindt. De rotsblokken worden, evenals dat in ondergrondsche mijnen geschiedt, door dynamiet in stukken geslagen; doch door het groote ijzergehalte zijn deze stukken dan nog te zwaar om vervoerd te kunnen worden. Het werk der arbeiders bestaat nu hierin, dat zij met zware hamers deze stukken jn kleinere brokken verdeelen en op de wagens laden, waarin zij naar de schepen in Narvik gebracht worden. Niets anders dan ruwe spierkracht is voor dit werk noodig. Toch zijn er geen Zweden genoeg te vinden, die dit werk willen verrichten. Het overgroote deel der werklieden bestaat uit Finnen, die door armoede hiertoe gedreven worden. Het gemiddelde loon van deze mannen is 30 tot 36 kronen (20 tot 25 gulden) in de week, terwijl men de uitgaven voor een gezin van man, vrouw en drie schoolgaande kinderen op ongeveer 20 kronen in de week beraamt. Maar het zeer zware werk, het ruwe klimaat, — Kiruna heeft beslist 9 maanden winter en de drie zomermaanden zijn ook nat-koud, — en de slechte voeding, omdat groenten en vruchten bijna niet te krijgen zijn, maken dat de meeste mannen het werk na eenige jaren moeten opgeven, omdat dan hunne krachten zijn uitgeput en zij eerst langen tijd in gezonder omgeving moeten doorbrengen om de oude krachten te herstellen. Er wordt door de directie wel voor de werklieden gezorgd. Zij werken in drie ploegen, elk van acht uur. In hun vrijen tijd vinden zij op twee plaatsen in het kleine stadje een bibliotheek, met goede boekwerken, dagbladen en tijdschriften. Op de scholen, waar de kinderen tot hun 14e jaar blijven, wordt door zeer goede en goedbetaalde onderwijskrachten, meest vrouwen, onderricht gegeven, ook in vreemde talen. Er zijn avondcursussen voor de volwassenen, waaraan elke werkman gratis kan deelnemen. Ook op hygiënisch gebied worden er goede voorzorgen genomen. Toch keeren de meeste werklieden na vijf of zes jaren, met vrouw en kinderen, en een kleinen spaarpot, weder naar hun land terug. Het stadje Kiruna ziet er precies uit als een westerschAmerikaansch stadje; woningen, straten en winkels zien er uit alsof zij in een gauwigheidje zijn opgetrokken en de bewoners volstrekt niet van plan zijn er voor goed hun leven in door te brengen. Alles is er zichtbaar provisorisch ingericht. Wij waren blijde toen het 's avonds elf uur was en de Lapland-expres ons mede nam. De te voren bestelde bedden in den trein vonden wij reeds netjes voor ons gespreid. In twee nachten en een langen dag, bracht deze trein ons in Stockholm terug. Wij hadden daar juist tijd genoeg om onze achtergelaten bagage uit het Grand Hotel te halen, eenige noodzakelijke inkoopen te doen en zelfs nog om met een auto de nieuwe overdekte tennisbaan in oogenschouw te gaan nemen en daar de noodige inlichtingen over in te winnen, (iets wat wij eenige tennisliefhebbers in ons land beloofd hadden), om nog met den avondtrein de reis naar Holland door te zetten. Na nog eens twee nachten en een dag reizen, kwam ik juist vroeg genoeg in Holland terug, om in Nijmegen de zomervergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht bij te wonen en de talrijke kiesrechtstrijdsters nog eens de hand te kunnen drukken, alvorens ik de zooveel grooter en langer reis om de wereld aanvaard. Woensdagavond elf Juli ging ik naar London, alwaar ik den volgenden ochtend mrs. Chapman Catt in goeden welstand en in opgewekte stemming trof. Ook hier in Engeland, waar toch ook zoo vele groote vrouwen in den strijd voor Vrouwenkiesrecht leven, is zij de gevierde vrouw. Van de gelegenheid, deze groote vrouw in hun midden te hebben, profiteeren de Engelsche vrouwen in elk opzicht. Van allerlei vereenigingen, clubs of comité's maakte men haar vice-presidente, eere-presidente of eere-lid en drukt men haar naam met vette letters op de agenda's. Overal wordt zij uitgenoodigd om te spreken, of moet zij invloedrijke parlementsleden ontmoeten en hen overtuigen. Het is alsof iedereen gevoelt welk een inspireerende kracht er van deze vrouw uitgaat. Zij, die deze vrouw niet van zoo nabij kennen en niet weten hoe kinderlijk eenvoudig zij tegelijkertijd is, zullen misschien niet begrijpen, hoeveel pret zij er in vindt, nu, na zich zooveel jaren ziek en ellendig gevoeld te hebben, in staat te zien alles te kunnen doen, dat haar amusant lijkt. Nadat ik mij eenigszins verfrischt had, gingen wij twee er op uit, om onze reis naar Zuid-Afrika en van daar verder te regelen. Tal van bureaux moesten daarvoor bezocht, allerlei boeken en reisbeschrijvingen aangekocht en vele inkoopen gedaan worden, waarmede wij ons den geheelen dag bezig hielden. Daar mrs. Catt nog tot 22 Juli in Londen spreekbeurten te vervullen en allerlei ander werk te verrichten had, besloten mevr. B. en ik om Zaterdagmorgen 15 Juli naar Madera af te reizen, daar een week te vertoeven, en dan de week daarna met de boot, waarop mrs. Catt en miss C. zich zouden bevinden, de reis naar Kaapstad voort te zetten. Hiermede sluit ik de i^eeks brieven over Noorwegen en Zweden en begin mijn volgenden brief over een in elk opzicht geheel andere reis. Aan boord van de Walmer Castle. Zaterdagmorgen om 11.35 zou de extratrein van WaterlooStation vertrekken, die de eerste- en tweede-klasse-passagiers voor de „Walmer Castle naar Southampton zou voeren. De derde-klasse-passagiers waren reeds om tien uur daarheen gebracht. Een groote drukte vermoedende, zorgde ik reeds vroeg daar te zijn. De drukte was echter nog grooter dan ik verwacht had. Ofschoon ik reeds vóór elf uur aan het station was, ontlastte toch reeds een driedubbele file van rijtuigen en auto's zijn inhoud: personen, die allen met hetzelfde doel naar Southampton gingen of er familieleden of vrienden begeleidden. Een onafzienbaar lange trein stond voor. De bagage werd zonder inschrijving, zonder controle, zonder afgifte van een bewijs (zooals dat trouwens overal en altijd in Engeland geschiedt), in een daartoe bestemde [wagen gegooid, terwijl handtasschen mede in den wagon mochten worden genomen. Op het moment, dat de trein zich in beweging zette, begen een koor van heilsoldaten, uit volle borst, een lied te zingen, dat tot afscheid moest dienen, voor een naar Zuid-Afrika vertrekkend bataillon ambtsbroeders en zusters. In ongeveer anderhalf uur werden wij in vliegende vaart en zonder ergens op te houden, in Southampton vlak voor het schip gebracht, dat ons eenigen tijd voor woning zal dienen. Gastvrij werden allen er ontvangen. Voorde vele begeleidende vrienden, evengoed als voor de passagiers, stond een uitgebreide lunch gereed, die genoten kon worden in den tijd, dat de groote en kleine bagage aan boord en in de hutten werd gebracht en de mail uit alle oorden van Engeland binnenkwam. Toen om ruim vier uur de niet-passagiers het schip moesten verlaten, was eerst te overzien hoe groot het aantal was, dat straks, ook weder per extratrein, naar Londen teruggebracht zou worden. Van boven van het schip bezien leek die talrijke wuivende, lachende, groetende en soms weenende menigte, die daar stond afscheid te nemen van familieleden of vrienden, misschien voor langen, langen tijd, ons een heel leger. Het was goed gezien van de directie van trein of boot, om den trein eenige minuten vroeger te laten vertrekken vóór het schip zich in beweging zette; daardoor toch werd het afscheid voor de achterblijvenden minder zwaar. Men moet zoo'n afscheid meermalen hebben medegemaakt om het pijnlijke gevoel te kennen, dat de achterblijvende ondervindt die het schip in zee ziet verdwijnen, dat met zich voert die hij innig lief heeft en die hij misschien nooit zal wederzien. Mijne metgezellin en ik bleven nog langen tijd op het dek, geboeid als wij waren door het mooie panorama, dat ons voorbij trok. De groene oevers van het eiland Wight waren, door de ondergaande zon, met een bijzonder mooi waas overtrokken. Eerst toen wij de krijtbergen en de „Needies" gepasseerd waren en in open zee kwamen, trokken wij ons in onze hutten terug om ons voor het diner gereed te maken. Wij hebben elk een afzonderlijke groote comfortabele hut, waarin ruimte genoeg is om desnoods drie passagiers te herbergen. In zoo'n hut kan men het zeer goed zeventien dagen uithouden. Na een kalmen nacht werden wij Zondagmogen om zes uur onaangenaam gewekt door den misthoorn, die met steeds korter tusschenpoozen zijn onheilspellend geluid de lucht instootte. Tegelijkertijd werd ook de vaart van het schip verminderd. Wij lagen zelfs geruimen tijd geheel stil, om daarna met zeer langzame vaart verder te gaan. Om de vijf seconden hoorde men het onmuzikale stoomgeluid, wat herhaaldelijk door een gelijkluidend signaal van andere schepen beantwoord werd. Een dikke mist, die ons in dit drukke vaarwater had overvallen, was oorzaak van het oponthoud. Eerst tegen ongeveer tien uur begon de mist op te trekken en kwam de zon ons verkwikken. Nu was het uitzicht weder vrij en konden wij zoo ver het oog strekte, ons verlustigen in den aanblik van lucht en water, water en lucht. Nu en dan passeerden wij een stoom- of zeilschip, doch steeds op zulk een grooten afstand, dat wij niets anders dan de omtrekken van het schip konden onderscheiden. Ik had gedacht op deze boot veel Afrikaanders te zullen aantreffen, die van de kroningsfeesten uit Engeland terugkeerden, doch het is opvallend hoe, tenminste onder de eersteklasse passagiers, het Engelsche element overheerscht, bijna alleen aanwezig is. Men hoort uitsluitend Engelsch spreken en de naamlijst der passagiers vermeldt bijna uitsluitend Engelsche namen. Ook naar het uiterlijk te oordeelen zijn het bijna alleen Engelsche heeren en dames die onze medereizigers zijn. Dat maakt de kennismaking moeilijker, want geen volk is zoo gesloten op reis als de Engelschen. De passagiers, die in Madera aan land gaan, zitten met de maaltijden aan een afzonderlijke tafel. Daartoe behooren wij twee en nog drie anderen. Een Engelschman, die acht jaar in het Portugeesch leger heeft gediend, en behalve de vaktermen, nog geen enkel Portugeesch woord verstaat. Hij gaat nu voor een jaar naar Madera, to kill time. Erg interessant is die tafelbuur niet. Doch een advocaat en zijne vrouw uit Madera zijn aardige praters. Zij hebben juist een zesweeksche rondreis gemaakt van Madera naar Lissabon, door Italië, Zwitserland, Frankrijk, en gaan over Engeland haar huis terug. Over de nieuwe republikeinsche regeering in hun land zijn zij niet gesticht, hoewel zij toch republikeinsch gezind zijn. Volgens hunne redeneering is het Portugeesche volk nog niet rijp voor dezen democratischen regeeringsvorm en worden de bedoelingen van de tegenwoordige regeering door de ambtenaren niet goed begrepen, verkeerd opgevat en verkeerd uitgevoerd. Bovendien wantrouwt men zijn naasten vriend tegenwoordig, want spreekt men openlijk zijn gevoelen uit, dan heeft men kans aangeklaagd te worden, en als vijand van de regeering uit het land te worden verwijderd. Wij zullen daarvan in Madera nog wel het een en ander vernemen. Woensdagmorgen om zes uur zou de Walmer Castle in Madera landen en daar vijf uur blijven liggen, waardoor ook de doorgaande reizigers gelegenheid kregen een kijkje in Madera te nemen. Ik had mij voorgenomen vroeg op te staan om het binnen- komen, te kunnen gadeslaan en te kunnen genieten van den aanblik van het eiland van zee uit. Reeds om vijf uur stond ik dan ook boven op het dek, nog slechts de eenige passagier die gereed was. Ik overviel vele matrozen in hun morgentaak om het dek een rein en frisch aanzien te geven, alvorens het in Madera door kanongebulder begroet werd. Ik kwam juist vroeg genoeg om de eerste vage omtrekken van het uiterste punt van de rots, die Madera heet, in het flauwe morgenschemer te ontdekken. Zoo, nog half door nachtelijk duister omgeven, leek dit punt een uitgebreide ruïne van een oud kasteel. Aan den anderen kant van het schip passeerden wij drie andere groote rotsblokken, zoo zwart, als zwart maar zijn kan en die door de matrozen als het „eiland desertas" aangeduid werden. Geen menschelijk wezen woont er, nu en dan zoeken de visschers er tijdelijk een schuilplaats. Heel langzamerhand begon de zon zich een baan te breken, —de nachten zijn hier heel lang, — en zond een gouden streep over een verder gelegen stuk berg, dat nu geel lichtend op den voorgrond drong. Voor het eerst, na eenige dagen, kwamen ook weder vogels om het schip vliegen, al waren het dan grootendeels maar meeuwen, en al was hun gekrijsch nu juist geen mooi morgenmuziek. Zeer voorzichtig en langzaam vaarden wij om het eiland madera heen. Het naderende daglicht liet nu boven op de bergen boomen en groen onderscheiden, al schenen de tallooze kleine zeilscheepjes, die dicht langs de oevers bleven, ook van verre gezien, nog witte vlinders tegen den zwarten achtergrond van rotswanden. De geheele berg of reeks van bergen is van boven tot onder dun bezaaid met witte, rooddakige huisjes, die hier en daar aan den voet van den berg zich wat meer samenpakken en dorpjes vormen. Eindelijk, reeds van uit de verte, werd een groote huizenhoop merkbaar, nu hel beschenen door de inmiddels tot volle kracht gekomen morgenzon. Dat was Funchal, de hoofdplaats van Madera. Nauwelijks was onze boot in het zicht, en nog vóórdat wij voor anker lagen, kwam van landzijde een zwerm groote en kleine bemande bootjes ons bestormen, die voor een deel kleine jongens aan boord hadden, om de pennies, door de reizigers in het water geworpen ,op te duiken. Een misselijke exploitatie van kleine kinderen. Ik zou willen, dat geen enkele passagier zich liet verleiden, geld in het water te werpen, dan zou het met deze kinder-exploitatie gewis spoedig uit zijn. De andere booten bevatten allerlei soort kooplieden, die hunne waar op het schip wilden aan den man brengen. De kapitein moest voor en achter en aan beide zijden van het schip tegelijk zijn om te verhinderen, dat géén ongewenscht publiek naar boven kwam. Hij zelf met verschillende zijner officieren, stond de menschenmassa, die aan alle kanten op het schip naar boven klom, tegen te houden. Hij vertelde mij, dat zeer dikwijls dieven en ander gespuis mede aan boord kwam, en van de aanwezigheid van personeel en passagiers op dek van het schip gebruik maakten om de hutten der passagiers leeg te plunderen. Ook bevonden zich vele kleine stoombootjes onder de ons omringende scheepjes, die de reizigers aan land wilden brengen. In een van deze bootjes begaven ook wij tweeën ons, na eerst op het schip door den kapitein in kenn,is te zijn gebracht met den vertegenwoordiger van het Mount Palace Hotel, waar wij gedurende deze week onzen intrek wilden nemen. Vertegenwoordigers van alle hotels waren namelijk mede aan boord gekomen en trachtten de in Madera aan wal gaande passagiers voor hun hotel te winnen. Er behoorde eenige vaardigheid toe om van den trap van het schip in het beweeglijke kleine bootje te springen, wat door eenige passagiers zeer onvaardig geschiedde en dan tot lachscènes aanleiding gaf. In Funchal aan wal gekomen, werden wij al weder bestormd door tal van menschen, die ons op allerlei wijze naar boven wilden brengen, waar de tandradbaan begint, die tot aan de top voert, waarop het Palace Hotel gebouwd is. .Wij kozen uit al deze voertuigen een sierlijk mandenwagentje, of liever mandesleedje, want er waren geen raderen onder, dat met twee groote, gele ossen bespannen was. Dat tochtje, dat ongeveer tien minuten duurde en ons door een groot deel van Funchal voerde, kostte 400 Reis (ongeveer een gulden). Madera. I. Van het hooge terras van het Mount Palace Hotel, met een heerlijk uitzicht naar de zee over een weelderige plantenen bloemenschat, zit ik dezen brief in den vroegen morgen te schrijven. Wel beloofde Madera veel, toen ik van het dek van de Walmer Castle de lange, zacht golvende lijn van de baai, met zijne witmurige, rooddakige huisjes, overal verspreid, volgde, maar toch is mijne verwachting overtroffen, toen ik Madera iwat nader leerde kennen. Mag Madera voor een groot deel zijn beteekenis als herstellingsoord voor longlijders verloren hebben, als plaats voor een streng doorgevoerde rustkuur is het misschien eenig in zijn soort. Rust, kalmte, spreekt uit bijna eiken boom, elke plant en uit elk huisje, dat tusschen wijndruifranken en suikerriet te voorschijn piept, en nog meer uit de traag voortsukkelende ossen voor de velerlei soorten voertuigjes en de nog tragere jonge mannen die zich als gidsen aanbieden. Het is alsof niemand haast heeft en niemand veel uitricht. Zelfs het kleine tandradbaantje, dat zes keer daags van Funchal naar den top van den berg voert, het eenige spoorlijntje in Madera, doet dit zoo bedaard, dat de inzittenden op verschillende plaatsen onder het rijden het treintje uitstappen, wanneer zij op het punt zijn aangekomen, waar hun woning ligt. Ook ons werd den eersten dag gezegd bij het hotel uit te stappen, wat ons eerst wat griezelig leek, doch waaraan ook wij ons spoedig gewenden. Den meesten bezoekers van Madera moeten wel 't eerst de groote rijkdom van plantengroei en de overvloed van bloemen opvallen. Zelfs in zoogenaamd het centrum van de stad is er geen enkel plekje tusschen de huizen, waar niet een of meer bloeiende planten tusschen de muren en over de daken, in blauwe, gele, roode of witte kleurenpracht naar beneden hangt, of waar de reuzenrozebosschen hunne prachtige trossen helkleurige rozen niet hoog boven den omheinenden muur laten uitsteken. En verlaat men de stad, dan wordt de verscheidenheid van kleur en geur van den bloemenschat overstelpend. Deze bloemenrijkdom bestaat niet alleen in den zomer; integendeel, men beweert hier, dat er in den winter en het zeer vroege voorjaar nog veel grooter verscheidenheid en hoeveelheid bloeit. En wat in mijn oog dit alles hier zoo mooi maakt, is de zekere soort nonchalance, waarin bloemen en planten van allerlei aard dooreen groeien. Men heeft hier gelukkig de tuinen niet veel aangelegd; men heeft de natuur in vele opzichten vrij spel gelaten. Allen, die beweren, dat men Madera kan zien in de vijf uren, die de meeste booten hier stil liggen, kennen Madera niet. In die vijf uren kan men een zeen öppervlakkigen indruk van het stadje Funchal krijgen, wat Madera-borduurwerk koopen en naar het schip terugkeeren, zonder iets te hebben genoten van het vele natuurschoon, wat hier te genieten valt. Een oponthoud van eene week, waarin elk uur van den dag goed besteed wordt met sight-seeing en met het bezoeken van eenige openbare instellingen, is juist genoeg om den indruk te verwekken, dat Madera oneindig schoon is en dat men die week tot een maand zou willen rekken, om al dat schoone voor goed in zich op te nemen. Velen meenen, dat Madera in de zomermaanden ongenietbaar is door de warmte, die hier, door de vochtige lucht, benauwend zou zijn. Wij merken daarvan niets. Hier boven op den berg is het den geheelen dag en nacht aangenaam warm, doch niet te warm. Zelfs midden op den dag hebben wij verschillende wandelingen gedaan, zonder het te warm gevonden te hebben. Maar toch schijnt 's winters het klimaat nog aantrekkelijker te zijn, alhoewel het dan hier boven des avonds en des morgens soms zoo koud is, dat een houtvuurtje moet worden aangelegd. In de stad wordt de temperatuur echter zelden, ook in den winter niet, lager dan 60 gr. Fahrenheit en is dan nog in het midden van den dag tien graden hooger. Met zulk een klimaat kan de bevolking bijna den geheeleri dag buitenshuis doorbrengen, wat de groote armoede, die hier heerscht, minder pijnlijk maakt te dragen. Want arm schijnt de bevolking in de hoogste mate te zijn. Van waar die armoede, vraagt men zich onwillekeurig af. Het eiland is niet overbevolkt: elk plekje grond is of kan vruchtdragend zijn; de dagelijks van alle landen aanleggende ^chepen brengen stroomen vreemdelingen, al is het dikwijls maar voor eenige uren, die meest allen op de een of andere wijze hier eenig geld besteden; de grond, de levensbehoeften en het meeste wat een mensch dagelijks noodig heeft, is niet duur; van waar komt dan zooveel armoede? Toen ik die vraag aan iemand, die het weten kon, voorlegde, was het antwoord, „de loonen zijn te laag". Een werkman, die hier 14 of 15 uren daags ruwen spierarbeid verricht, hetzij als wegwerker of als veldarbeider, verdient niet meer dan een gulden. De vrouwen, die hier het fijne en misschien het fijnste borduurwerk maken wat bestaat, kunnen daarmede niet meer dan hoogstens dertig cent per dag verdienen, niettegenstaande zij dat werk verbijsterend vlug verrichten. Toch moeten er nog andere oorzaken voor de armoede zijn. Het volk js ongeletterd. Bijna geen enkele volwassen man of vrouw .uit het volk kan lezen of schrijven. Een vak hebben zij niet geleerd. De vrouwen borduren allen en leeren dit haar dochtertjes meestal reeds van het derde jaar af. Ik heb kinderen van zes en acht jaren zien zitten borduren, zoo vlug en zoo netjes, als bij ons geen groot mensch kan doen, ook al zoekt zij in handwerkjes haar levensgenot. Overal waar men een klein witkalkig huisje met een rieten dak ziet, kan men zeker zijn, vóór het woninkje moeder met dochters of dochtertjes te zullen vinden, die als machines zitten te borduren, zoo snel en zoo rythmisch ziet men de naald door de stof rijgen en den arm opwaarts gaan, om weer opnieuw neer te dalen en den volgenden steek te doen. Het is alsof alles op het gevoel gaat, want tijd om te bepalen waar de volgende steek gezet moet worden, laat men zich niet. En de jongens gaan reeds vroeg met vader mede om of door veldarbeid of langs den weg wat geld te verdienen. Een ossewagen in Funchal Aan de opvoeding, ontwikkeling der kinderen, werd tot dusver geen zorg besteed. Dan mag zeker ook als bron van armoede gelden, het vreeselijk misbruik dat hier gemaakt wordt van alkoholische dranken. Op elk uur van den dag kan men hier dronken menschen aantreffen en voor de toonbanken der openstaande kroegen ziet men, naast en tusschen de mannen, jongens en jongentjes, die men nog zoo graag naar de schoolbanken zou willen zenden. Wat is hier voor hervormers handenvol werk! Zou de nieuwe regeering overal in Portugal zooveel wat verbetering behoeft vinden als hier in Madera? Het schijnt dat zij snel wil ingrijpen en de fouten wel ziet. Maar er zal zeker nog wel eens misgetast worden. Zoo werd hier een school van religieuse zusters gesloten, alwaar 700 kinderen goed of slecht onderricht ontvingen, kinderen die nu op de enkele openbare school geen plaats kunnen vinden en zoolang moeten rondloopen, totdat er nieuwe openbare scholen gebouwd zijn. Ware het niet beter geweest eerst voor nieuwe scholen te zorgen en dan de niet goede te sluiten? Als de '700, nu bij den weg] loopende kinderen eerst .eenige maanden, die jaren kunnen worden, hebben gevagebondeerd, zullen zij dan weder gemakkelijk aan de schoolbanken gewennen? Ook zag ik hier het stedelijk hospitaal, waar al de religieuse verpleegsters op regeeringsbevel .weggezonden zijn en waar nu twee zusters met eenige tijdelijk gehuurde bedienden de dienst verrichten, in afwachting van de verpleegsters, die van hoogerhand gezonden zullen worden. En zoo zijn er tal van instellingen, die in overgangsvorm verkeeren; instellingen, waar religieuse mannen of vrouwen vroeger den dienst verrichten, die door de nieuwe regeering zijn weggezonden en waarin de open plaatsen nog niet door de plaatsvervangers zijn ingenomen. Van dezen toestand zijn de armen en lijdenden thans dupe, tenzij de dienst vroeger inderdaad zoo slecht was, als mij een medicus wilde doen gelooven, die mij verzekerde, dat het beter is, niet verzorgd, dan zoo verzorgd te worden, als het vroeger was. Van wat ik van dien aard vroeger in Italië en in sommige ziekenhuizen in Frankrijk zag, kan ik dit gelooven; doch de Portugeesche doctoren, met wie ik hier in aanraking kwam, staan op een hooger medisch- en beschavingspeil, dan de collega's die ik Reisbrieven. 5 in de hospitalen ïn Italië en Frankrijk aantrof, en dat waarborgt ook eenigszins een ^betere verzorging der zieken, zelfs al ging die uit van niet getrainde en onontwikkelde religieuses. De twee verpleegsters, die ,nu in het stedelijk ziekenhuis de geheele leiding der verpleging hebben, kunnen ook niet lezen of schrijven en kunnen derhalve niet anders dan door ondervinding het verplegen der zieken geleerd hebben. Die ondervinding kan nog niet heel groot zijn, want daarvoor zijn de beide meisjes nog te jong. II. Het eigenaardige plaveisel in Madera en de veelal zeer steil naar boven gaande straten hebben waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de zeer bijzondere middelen van vervoer, waarvan men zich hier bedient. Heel Madera is geplaveid met eivormige, eigroote steentjes, wier ronde rugjes door het gebruik soms zeer glad en glibberig zijn. Ook liggen zij niet in een vlakke lijn, zooals bij ons de bestrating... zou moeten zijn, doch niet altijd is, maar in geregelde golfvormige hoogten en laagten. Vandaar, dat men met gewoon schoeisel hier niet kan loopen, doch zich het best bedient van een soort tennisschoen met gummi zolen. De bevolking, voorzoover zij niet blootsvoets gaat, draagt een zeer elegante losse laars van wit of geel leer, waarvan de zolen uit één stuk gemaakt zijn. Het is een aardig gezicht, honderden van deze witte of gele laarzen, van allerlei grootte, des Zaterdagsmorgens op het marktpleintje uitgestald te zien, als de makers van dit bijzondere schoeisel uit alle hoeken van het eiland komen opdagen om hunne producten aan den man te brengen. Om uitstapjes te maken of ook zelfs als men in Funchal eenige bezoeken wil brengen, bedient men zich van de reeds vroeger door mij beschreven mandensleetjes, waarvoor twee ossen zijn gespannen. Deze mandensleetjes hebben eeii leercn dak en rondom witte gordijntjes; als men deze gordijntjes een beetje op zij schuift, zit men er in als in een hokje van een wafelkraam. Heel elegant en voornaam ziet zoo'n equipage er niet uit. Met zoo'n voertuig gaat men steile straten op. Voor het afgaan bedient men zich van een geheel ander middel van vervoer, die men hier toboggans noemt. Het zijn sleetjes, maar ze gelijken in geen enkel opzicht op de sleetjes, waarvan men 's winters in bergstreken gebruik maakt om van een hoogen sneeuwbaan naar beneden te sullen. Het zijn ook al weer lage rieten bankjes, waar twee of drie personen tegelijk op kunnen plaats nemen, en die van onder rusten op het benedenstel van een slede. Op zoo'n bankje gaat men zitten en laat zich naar beneden glijden, aan beide zijden geflankeerd door een paar mannen, die zorgen, dat men in de goede richting blijft. Naast deze twee prachtige vervoermiddelen is er een, die het in comfort wint. Het zijn de hangmatten, die door twee mannen op de schouders gedragen worden. Vooral voor groote tochten op de bijna onbegaanbare bergwegen, zit of ligt men in zoo'n hangmat recht genoegefijk. Als de tocht echter wat te lang duurt dan moet men nu en dan een poosje loopen, anders houden de beenen het niet uit. En nu komen er ook reeds zeer primitieve auto's, die in de stad of langs de zee rijden, want het is te gevaarlijk om met deze primitieve voertuigjes de steil oploopende, gladde bergstraten op of af te gaan. Voor groote uitstapjes kan men zich ook zeer goed van paarden of muildieren bedienen. Er is dan steeds een gids bij, die geen oogenblik zijn paard uit het gezicht verliest. Er zijn echter slechts een paar paarden in heel Funchal, zoodat men niet ten allen tijde er over beschikken kan. Als een ander clubje op denzelfden dag een uitstapje maakt, dan moet men eenvoudig wachten, want dan zijn de paarden genomen. De keerzijde van al deze primitieve eigenaardige middelen van vervoer is, dat zij zoo kostbaar zijn. Men kan in Amsterdam met een mooie landauer met twee paarden een paar uur gaan toeren, en betaalt dan nog niet de halve prijs wat hier een ossenwagentje of een hangmat voor een paar uur kost. En het is goedkooper van Madera naar Londen te reizen, dan hier voor een uitstapje van een dag zich van een hangmat of paard te bedienen. Men hoopt dat de nieuwe regeering ook voor den aanleg van wegen zal zorgen, zoodat Madera begaanbaarder wordt en er trams en electrische baantjes zullen komen, om het verkeer te bevorderen. Vroeger bezat Madera ?elfbestuur. De belastingen die door de burgers werden opgebracht, konden ten voordeele van Madera worden aangewend. Nog onder de vroegere regeering is hun echter dat zelfbestuur ontnomen. Zij hebben nu rijksbelastingen op te brengen en moeten afwachten, wat van regeeringswege voor het eiland zal worden gedaan. De vier volksvertegenwoordigers, die Madera naar het parlement zendt, moeten daar voor de behartiging van Madera's belangen opkomen. Van de thans gekozenen schijnt niet veel heil te wachten. Portugal bezit thans algemeen mannenkiesrecht, — misschien zal blijken, da^ 00^ algemeen vrouwenkiesrecht bedoeld is, — ieder die den leeftijd van 21 jaar bereikt heeft, niet in de gevangenis zit en niet onder curateele staat, kan kiezen. Nu zijn hier zeer beslist de intellectueelen in de minderheid, als men maar nagaat, dat men met zekerheid kan zeggen, dat de analphabeten 85 °/0, zoo geen 90 °/0 van de bevolking uitmaken en dat deze menschen voor een deel geheel onder de plak van de grondeigenaars zitten of onder de leiding der priesters staan, wat vrijwel op hetzelfde neerkomt. Wat kan men in zoo'n geval van den uitslag der verkiezingen verwachten! Van organisatie onder het werkvolk is hier geen sprake, Hoe zou dat ook kunnen, bij zoo weinig geestelijke ontwikkeling. Daarbij komt, dat de huisindustrie hier nog hoogtij viert. Slechts (weinige fabrieken en groote werkplaatsen treft men iaan. Een groote suikerfabriek is er. Die behoort een Engelschman toe. Daardoor is de teelt van suikerriet in de laatste paar jaren zeer toegenomen en zal hier waarschijnlijk spoedig een zeer grooten omvang aannemen. Dat mag ook wel, want met den verkoop van Maderawijn en dientengevolge met de fabricage er van, gaat het steeds slechter. Over Ide geheele wereld schijnt de Maderawijn zijn roem overleefd te hebben. Verder levert Madera zeer goed mandenwerk, dat voornamelijk in een dorpje, Santa Anna genaamd, door mannen en vrouwen thuis gemaakt wordt. En als ik nu nog het borduurwerk der vrouwen opsom, waardoor Madera in de geheele wereld bekend is, dan is daarmede alle industrieele arbeid genoemd, want wat er verder geproduceerd wordt is het noemen niet waard en dient alleen voor het gebruik der eilandbewoners en enkele kooplustige vreemdelingen. Een ding is hier vreeselijk te betreuren en dat neemt veel weg van de charme van Madera. Het staat echter geheel in verband met het lage peil van ontwikkeling der bewoners en zal zeer zeker verdwijnen, wanneer door betere scholen en door verbetering' der sociale misstanden een hoogere geest in de bevolking komt. Mannen, vrouwen, kinderen, alles en allen bedelen hier! Zelfs een kind, dat nog niet praten kan, heeft reeds geleerd zijn handje uit te steken en een biddend gezichtje te trekken, zoodra iemand passeert. Doordat bijna alle kinderen hier, zoo te zeggen, naakt loopen en lekkere, vuile gezichtjes hebben, kan men moeilijk weten of armoede of gewoonte de hand doet uitsteken. Zelfs vrouwen en meisjes, die zitten te borduren en wier huisjes en kleeding een zekeren welstand doen vermoeden, zullen toch de hand voor een penny uitsteken en een klagende stem opzetten, als men hen maar een oogenblik aandacht schenkt. Een vrouwenbeweging verwacht men natuurlijk in Madera niet; maar toch zoo weinig als de zoogenaamd ontwikkelde vrouwen hier weten van hetgeen onder de vrouwen in andere landen, — en zelfs in Portugal, — voorvalt, dat gaat alle grenzen te boven. Ik heb hier reeds met zeer vele mannen kennis gemaakt en voel mij in de straten van Funchal als een oude bekende, doch nog geen enkele man of vrouw, die ik ontmoette, wist eigenlijk iets van het feit, dat dr. Angefo in Lissabon, als eerste vrouw, bij de laatste verkiezingen gestemd had en als kiezer op de kiezerslijst was ingeschreven. Toch vinden izij het van zelf sprekend, dat als iedere man van 21 jaar het kiesrecht mag uitoefenen, iedere vrouw dat recht dan ook zal moeten hebben. Wat de vrouwen evenwel met het kiesbiljet zouden moeten uitvoeren, dat weten zij al evenmin als de mannen het hebben begrepen. Waar ik zeker het allerminst had vermoed, dat ik over vrouwenkiesrecht zou spreken, daar kreeg ik er zeer ongezocht een gereede aanleiding toe. Ik was namelijk in het „Empress hospital", een ziekenhuis voor teringlijders, door de keizerin van Brazilië in 1853 gesticht, ter nagedachtenis van haar aldaar aan tuberculose gestorven dochtertje. Na den dood van de keizerin van Brazilië viel deze instelling als erfdeel haar zuster, de koningin van Zweden, ten deel. Vandaar, dat dit sanatorium onder Zweedsche protectie staat en de katholieke zusters van de orde van St. Vincentius, die er de alleenheerschappij voeren, door de Portugeesche regeering niet kunnen worden weggestuurd. Toen ik daar, na afloop van het bezoek, wat hand- werkjes kocht, bij wijze van gift voor de instelling, werden deze gewikkeld in een blad van „Votes for Women", (voor lezers, die het niet mochten weten, zij hier vermeld, dat 'dit het weekblad van de suffragettes van Londen is), en toen ik zuster Claire vroeg of dit blad bij hen gelezen werd, gaf zij mij een bevestigend antwoord. Een Engelsche verpleegster, die vroeger langen tijd bij hen verpleegd had en tot de suffragettes in Londen behoort, zond hen geregeld wekelijks het blad toe, dat daar met groote belangstelling gelezen wordt. Van het hospitaaltje zelf wil ik hier ter plaatse niets anders zeggen, dan dat het netjes en zindelijk onderhouden wordt, doch dat het niet meer voldoet aan de nieuwe eischen, die men aan een herstellingsoord voor tuberculose stelt. Het gebrek aan genoegzame hoeveelheid lucht en licht in de ziekenkamers wordt evenwel voor een deel vergoed, doordat de zieken bijna den geheelen dag in den grooten tuin in de open lucht kunnen doorbrengen. Of daarvan echter het noodige gebruik wordt gemaakt, waag ik niet te zeggen. Vóór ik mijne brieven over Madera sluit, wil ik nog even met een enkel woord de bijzondere hoffelijkheid en voorkomendheid vermelden der bewoners, vooral uit de hoogere kringen. Ik heb nog in geen land zooveel ware beleefdheid en voorkomendheid opgemerkt. Zij doen het alles zoo eenvoudig en op zoo'n wijze, dat men zich heel niet bezwaard gevoelt, de beleefdheden te accepteeren. Het is alsof zij het voor eigen genoegen doen. Zonder de zoon des huizes hier in het hotel, zouden wij zeker niet zooveel hebben kunnen zien en doen in den korten tijd, dat wij hier zijn. Hij helpt ons in alles, maakt plannetjes voor nieuwe tochten en begeleidt ons ,als wij het wenschen. Hij bracht veertien jaren in verschillende landen door en spreekt alle talen. Wij hebben zeer den indruk, d^at hij het prettig vindt met ons uit te gaan, maar 't kan even goed zijn, na 't geen Wij hier van anderen ondervonden, dat hij uit buitengewone voorkomendheid (dien schijn aanneemt. Morgenochtend komt de „Saxon" en moeten wij dit heerlijke oord verlaten. Ik ben overtuigd, dat ik steeds met een gevoel van heimwee aan Madera zal terugdenken. 26 Juli 1911. Aan boord van de „Saxon". I. Het was Woensdagmorgen nog geen zes uur, toen wij van uit de slaapkamers van het Monte Palace Hotel de „Saxon" zagen binnenkomen. Wij waren reeds gekleed en onze bagage gepakt. Ik had den zoon des huizes, die reeds om half zes naar de pier was gegaan, een briefje voor mrs. Chapman Catt medegegeven, om haar te vertellen dat wij in een half uur daar zouden zijn om haar in die paar uren dat de boot bleef wachten, zooveel als mogelijk was, van Madera te laten zien. Wij haastten ons naar den tuin, om beiden een arm vol prachtige rozen, sweet peas, aronskelken, azalea's etc. te plukken —, de eigenaar van het hotel had ons daarvoor verlof gegeven — en met dezen bloemenrijkdom in onze armen, zetten wij ons in een tobaggon om in acht minuten naar beneden te vliegen. Het treintje doet over dien afstand twintig minuten. Wij kwamen juist aan de pier, toen wij mrs. Catt en miss Cameron zagen aan wal stappen. In minder dan geen tijd zaten wij met ons vieren in een ossewagentje, want er was geen minuut tijd te verliezen, de boot zou reeds om tien, in plaats van om elf uur verder gaan; daarna gingen wij in het treintje naar boven, wandelden even naar een van de zeer mooie views in Madera en gingen toen terug naar het Monte Palace Hotel, waar wij op het terras een copieus ontbijt namen. Nogmaals, nu door het bediendenpersoneel van het hotel, met bloemen overladen, tobaggonden wij opnieuw naar beneden. In twee sleden vlogen wij den steilen bergrug af en wij waren aan den voet, voor wij er aan dachten. Onze twee Amerikaansche reisgenooten hadden grooten schik, nog nooit hadden zij zoo'n exciting trip, als dien morgen, gemaakt. In een van de primitieve autotjes gingen wij nu nog even een gemakkelijken rieten stoel voor elk van ons koopen, om op het dek van het s;chip te gebruiken. De linnen stoelen, die daar voor 5 sh. verhuurd worden, zijn zeer ongemakkelijk en alleen te gebruiken om er in te liggen, niet om ze ook eens als gewonen stoel aan te wenden, als men wil schrijven of heel netjes een bezoek ontvangen van een of ander medepassagier. Voor een prachtstoel, die voor alle doeleinden dienst kan doen, waaraan een werkmandje en gelegenheid om kopjes of glazen in te zetten, betaalden w'jj ieder 9 shillings. Even vóór tien uur waren wij aan boord van 't schip. Het kostte wel weer eenige moeite, om uit 't kleine stoombootje op de trap van de groote boot te komen, want onze nauwe rokken lieten niet toe, dat wij een flinken stap deden. Half springende kwamen wij toch waar wij wezen moesten en wij bevonden ons (weldra op het dek van 't schip, dat ons nu veertien dagen tot hotel moest dienen. Precies om tien uur staken wij van wal, zou ik willen zeggen, maar wij lagen eenige honderden meters van den wal en waren omgeven door een menigte kleine roeibootjes, wier inzittenden nog voor het laatst probeerden pennies van de passagiers los te krijgen, die zij we;l vriendelijk uit het ondiepe watec wilden opduiken. 't Is dus nauwkeuriger als ik schrijf dat om tien uur het schip zich in beweging zette en zich een weg baande tusschen de tallooze kleine vaartuigjes door, om weldra in het ruime sop met volle snelheid Zuid-Afrikawaarts te stoomen. Zoolang Madera in het gezicht bleef, kon ik het dek niet verlaten; ik wilde nog een laatsten afscheidsgroet brengen aan het lieflijke eiland, waar ik zulk een aangename en interessante jweek had doorgebracht. Toen ik daarna in mijn hut kwam, vond ik daar niet alleen al mijn bagage, maar door de goede zorgen van den heer Lopez, den zoon van den hotelier, bevonden zich daar ook de kleurige en gjeurige bloemen waarmede wij dien dag begiftigd iwaren. Spoedig had ik mijn hut voor een veertiendaagsch verblijf in orde gebracht, de japonnen die ik onderweg noodig had in de hangkast gehangen, het ondergoed in de ladekast geborgen, een paar portretten opgehangen, toiletartikelen netjes uitgelegd en wat boeken en papieren op een hangertje geplaatst, en daarmede (mijne hut een beetje een huiselijk aanzien gegeven. De bloemen in glazen en vaasjes verhoogden den vriendelijken aanblik. Nu was het tijd geworden voor onze eerste lunch aan boord en daarbij bood zich een goede gelegenheid om onze medepassagiers eens op te nenten. Er waren er niet veel. Tusschem de 70 en 80 eerste klasse-passagiers waren aan tafel. De overgroote meerderheid jWaren heeren. De weinige damespassagiers waren over de tafeltjes, waaraan elk tien gasten konden plaats nemen, verdeeld. Aan elk tafeltje zaten! 2 of 3 dames. Wlij vieren waren dus ook verdeeld; wij mochten niet tezamen zitten. Mijn Hollandsche medereizigster en ik zaten aan een tafel met 8 Engelschq heeren, waarvan een in Johannesburg mede-eigenaar van een diamant-mijn is en daar reeds 30 jaar woont, doch heel en al een jingo is gebleven. Twee jonge mannen, die voor het eerst naar Zuid-Afrika gingen, om daar in een handelsbetrekking geplaatst te worden, waren onze overburen. De een er van is een flinke jongen met energiek uiterlijk, de ander zal zich alleen door een kruiwagen en „good luck" een weg door het leven kunnen banen. Beiden zijn echter jongens van goeden huize, met aangename beschaafde manieren. Naast mij zit een echt Engelsch type, een man die in sport zijn levensdoel en levensgeluk zoekt. Hij is op weg naar Zuid'-Afrika om leeuwen en olifanten te schieten. Het is een reus, die aan tafel met zijn lange beenen geen raad weet. Steekt hiji ze voor zich uit, dan klagen zijn overburen, buigt hij ze netjes zijwaarts naar rechts en links, dan komen ik en zijn linker buurman er steeds mede in contact. Er is hem al reeds den raad gegeven, ze ojver zijn schouders te slaan. Naast hem /zit een donker, miserig kereltje, ook een Brit, die zijn buurman op de leeuwenjacht wil vergezellen, doch er heelemaal niet het uiterlijk voor heeft. Praten doet hij ook heel weinig. Dan is er nog een oudere Engelschman, die vele jaren in Zuid-Afrika was, mede streed in dein laatsten Zulu- en Transvaalschen oorlog en nu teruggaat om z'n vrouw te halen, zijn 'zaken af te wikkelen, vandaar eerst naar Australië te gaan en dan voor; goedj naar Engeland terug te keeren. Het is opvallendi, hoe alle Engelschen, al zijn zij odk jaren en jaren lang in anderei landen geweest, al bezitten zij ook hun tehuis in Zuid-Afrika, Australië of elders, toch altijd van Engeland als „home" spreken. Een dame hier aan boord, die haar tehuis, man en kinderen in de Kaapkolonie heeft en daar reeds bijna twintig jaar woont, vertelde ons toch, dat zij elke drie of vier jaar „must go holm,e" andelrs kon zij niet gelukkig zijn. Toen ik haar vroeg wat zij haar „home" noemde, antwoordde zij onverwijld „Engeland". Maar den laatsten dischgenoot, behalve de purser, die mede aanzit, heb ik nog niet genoemd. Ik liet hem met opzet achteraan komen, want hij is een zeer bijzonder mensch. Hij is in ons land zeer goed bekend, heeft er tal van vrienden in de geleerde wereld en spreekt zeer beschaafd Hollandsch. Als reislectuur zag ik „Max Havelaar" in zijn handen, en de „Camera Obscura" naast hem liggen. Hij is een zeer ontwikkeld en aangenaam causeur, waardoor het een genot is, nu en dan een half uur met hem op het dek op en neder te wandelen. Onder de andere eerste-klasse passagiers zijn zeventien Belgen, die langs dezen weg en met den trein door Rhodesia, Congo hopen te bereiken. Dwaze typen zijn onder hen. De een is een graaf! Hij bemjo'eit zich met geen zijner landgenooten, ook niet met andere mede-passagiers. Hij zit steeds en altijd te lezen, m,'et zijn rug naar dje andere menschen, in; een toilet dat waard is aan (de vergetelheid te worden ontrukt. Ieder ander maakt het zich overdag zoo gemakkelijk mogelijk, de heeren in witte linnen of flanellen pakken, de dames met dunne witte blouses en rokken, maar deze count zit steeds, zelfs reeds 's morgens; om 7 uur, in lakensche pantalon en morning coat en met bruine glacé handschoenen en met een hoed op zijn hoofd, alsof hij zoo een officieel bezoek aan een of ander overheidspersoon in een groote stad wil gaan afsteken. Een andere Belg schrijft reisbrieven voor verschillende Belgische geïllustreerde bladen. Hij loopt den geheelen dag met een reuzencamera om zijn schouders, telkens en telkens een snapshot nemende, als hij een aardige groep bijeenziet. Men voelt zich geen oogenblik zeker als hij in de nabijheid vertoeft, want hij weet heel goed den oolijken kant van zijn taak te snappen en vereeuwigt een mensch op een oogenblik, dat hij zich juist ongemerkt geloofde. Van de overige Belgen is er een Vlaamsche, die graag Vlaamsch met ons klapt, en van al de Belgen het meest de gentleman is. Buiten de genoemde Belgen en onze twee Amerikaansche vriendinnen, zijn al de andere medereizigers Engelschen, die, óf in Zuid-Afrika wonen óf er voor het eerst heengaan om er hun fortuin te zoeken. In zoo'n Britsch gezelschap is het natuurlijk te verwachten dat er spoedig een gelegenheid gezocht zou worden om op de een of andere wijze aan sport te doen. Veertien dagen achtereen op een schip door te brengen, zondier land te zien, neen,, wat meer zegt, zonder iets anders te zien dan lucht ert water, want als wij nu en dan eens maenen 'n schip te zieri passeeren, dan is het alleen een rookkolom, die zich tegen den horizon afteekent en anders niet; van de omtrekken van een schip is met den scherpsten kijker zelfs niets te bespeuren; en dan geen andere lichaamsbeweging te hebben dan het eentonig op en neer wandelen op het dek, is toch voor een» Brit niet uit te houden. Toen dan ook Madera goed en wel achter den rug was, werd uit de vele heeren een sportcoinité gekozen, dat wedstrijden en spelletjes moest verzinnen, waaraan allen konden meedoen, zoodat alllen de noodige lichaamsoefening verkregen en er weldra een gezellige geest onder de verschillende gasten zou komen. Die heeren kweten zich loffelijk van hun taak. Nog dienzelfden middag moesten wij allen inschrijven voor een bucketgame, (dat is een spel, dat beoogt om in dien kortsten tijd» 21 ringen van touw op een zekeren afstand in een houten emmertje te mikken), een quoitsgame, een bullet board game en nog meer zulke hoogst ingewikkelde spelletjes, die ons allen een grooten 'pret en nog meer lichaamsbeweging gaven, want daar het voornamelijk om dit laatste te doen was, moet ieder zijn eigen ringen, schijven, gummiballen, enz. oprapen en mag niemand daarin door de heeren worden bijgestaan. Bovendien wordt er 's morgens, gedurende ruim een uur, een net gespannen, waartusschen |de heeren cricket kunnen spelen en wordt er 's; avonds voor de oudie heeren en dames een bridge-drive en voor de jongelui een bal op het dek van het schip gehouden. De spelletjes gaan alle om de eer van het spel, om het champion-ship, geen inzet wordt er gevorderd, 'maar kleine prijzen woirden uitgedeeld. Na dien eenen dag van spelletjes doen, heerschte er direct een gezelliger geest onder de passagiers, ieder kende nu iedereen, het ijs was gebroken en de nadere kennismaking volgde van zelf. Ik zal nog wel eens gelegenheid hebben over mijn medepassagiers het een en (ander te zeggen; dezen eersten brief aan boord van de („Saxon", wil ik eindigen met een paar woorden over het heerlijke Iweder en de vaste ligging van 't in elk opzicht hoogst comfortabel ingerichte schip. Wij glijden als het ware tusschen de golven door. Mijmert men een oogenblik dan doet jhet kabbelen van de golfjes tegen, het schip eerder gelooven, dat men op een mooien, warmen zomermiddag aan het zeestrand zit, dan dat men zich op een boot midden in den Atlantischen Oceaan bevindt. Prachtig zijn de dagen en prachtig zijn de avonden met een helderenj sterrenhemel. Nog geen oogenblik iwas het te warm, niettegenstaande wij reeds met snellen spoed den Equator naderen. Men brengt op die wijze even gemakkelijk en met nog meer genoegen veertien dagen aan boord van zoo'n schip door, als dat men des zomers met goed weder veertien dagen in Zandvoort of Scheveningen woont; en dan heeft men hier nog het voordeel geen couranten of brieven onder de oogen te krijgen, die een jmensch de noodige gemoedsrust kunnen ontnemen. Hier aan boord geschiedt niets, dat iemand zenuwachtig kan maken; de bediening is er zoo goed als men zich slechts kan jdroomen, de tallooze bedienden hebben al reeds aan iemands wenschen voldaan, nog vóór zij goed en wel overdacht zijn en zeer zeker nog voor zij zijn uitgesproken, Het eenige hoofdbreken, dat men hier heeft, bestaat in driemaal daags uit de lange lijst van goed toebereide, smakelijke gerechten een ontbijt, lunch en diner te kiezen. Gelukkig is er ook steeds een overvloed van de beste vruchten en behoeft men dus niet de Engelsche gewoonte te volgen om zich in hoofdzaak met vleesch, visch en gevogelte te voeden. Men kan hier heel goed geheel vegetarisch leven, indien men dat verkiest en waaraan Mrs. Catt zich voor een groot deel houdt. 29 Juli 1911. II. Ik had mijn vreugde over het aanhoudende, mooie weder in den voorbaanden brief wat te spoedig geuit, want nauwelijks een dag later begon in den namiddag een behoorlijke wind op te zetten, die des avonds, vergezeld van regenbuien, in een behoorlijk stormpje overging. Het schip hield zich goed, al slingerde het ook wat heen en weer en al voelde men het ook tegen de groote golven optornen en er zacht over naar beneden glijden. Onmiddellijk ontbraken er eenigen aan de dinnertable, maar eerlijk moet worden geconstateerd, dat er minstens even zoovele mannen als vrouwen ontbraken. Er behoorde eenige moed toe, dien avond aan de bridgedrive deel te nemen, maar toch waren er van de twintig no'gi twaalf over, die het aandurfden. Een plekje werd uitgezocht, waar wij het rustigst konden zitten, waar noch de wind onze kaarten in zijn loop zoude medenemen, noch wij van de hitte zouden bezwijken en waar de schommelingen van het schip ons niet al te zeer van de wijs zouden brengen. Al deze eigenschappen waren voor 't meerendeel bijeen in de hal van het schip, met aan één kant de deuren open. Met groote animo werd het spel gespeeld, en niemand onzer dacht er aan zeeziek te worden. Eene goede afleiding schijnt wel het beste geneesmiddel, of nog beter, voorbehoedmiddel voor zeeziekte te zijn. De storm ging vergezeld van een benauwende warmte, voor een groot deel het gevolg van het feit, dat wij ons vlak bij den Equator bevonden. Des Maandags echter, toen wij den Equator passeerden, was het vervelend koud; door de nu en dan hevige regenbuien en den sterken wind was de lucht flink afgekoeld. Een aardige afleiding in de ^eentonigheid van niets dan lucht en water en onze medepassagiers te zien, bracht het sein, waarmede de brandweer gealarmeerd werd en dat alle brandweermannen in 'n ommezien aan dek van 't schip bracht om ieder de hun aangewezen taak te verrichten. Het had gelukkig geene andere bedoeling dan eene oefening voor de manschappen, doch het gaf ons eenige afleiding en de geruststelling, dat wij in geval van nood door deze flinke, jonge mannen spoedig in veiligheid kunnen worden gebracht. Een Zondag op een Engelsche boot is nog erger dan een Zondag in een Engelsche stad. In een stad kan men ten minste in huis blijven en doen wat men verkiest, maar op een Engelsche boot, te midden van hoofdzakelijk Britsche onderdanen, moet men goed- of kwaadschiks aan de Zondags-heiliging mededoen. Alle spelletjes waren voor dien dag opgeruimd, het eentonig geklikklak van de touwen ringen in de houten emmers, nu en dan onderbroken door een bravogeroep en handgeklap, als er eens iemand Vier of vijf van de zes ringen tegelijk ingooide, werd niet gehoord; evenmin het geschuifel der gummischijven en het hartelijk gelach als een goed geworpen schijf de kunstig in het midden van een cirkel geworpene van een tegenstander er uitmikte; de kaarten waren opgeborgen, geen dame durfde een handwerkje ter hand nemen en de vroolijke! tonen der morgenmuziek werden niet gehoord. Men mocht lezen, liefst een stichtelijk boek en men mocht om half elf deelnemen aan de godsdienstoefening, waaraan de heele bemanning, die op dat oogenblik geen dienst had, verplicht was deel te nemen en die in de warme eetzaal van de eerste klasse gehouden werd. Vele passagiers maakten van deze kerkgang gebruik, sommigen om daarmede een beetje de eentonigheid van den dag te breken. Des avonds oen daar er geen boomen staan, om schaduw af te werpen, zendt de zon hare gloeiende stralen regelrecht op haar huisje. Om dan eenigszins beschut te zijn, gaat zij dikwijls, zoo vertelde zij ons, onder de tafel zitten en laat zij door 'n afhangend (tafelkleed de warmte tegenhouden. Op mijn vraag, waarom zij daar bleef wonen, zoo ver af van alle beschaving en ontwikkeling, en zoo eenzaam en ongezond, terwijl uit alles bleek hoe hare geest zich verzette tegen de haar opgedrongen omgeving, antwoordde zij treurig: „ik moet". Vóór den Zuid-Afrikaanschen oorlog bezat haar man eene farm in Transvaal en konden zij genoeg bedienden houden, zoodat zij veel van haar tijd aan schrijven kon wijden, maar ïn dien oorlog hebben zij alles, wat zij bezaten, verloren en nu oefent haar man den niet lucratieven werkkring uit van, in het Hollandsch uitgedrukt „makelaar in onroerende goederen". Zijn werkkring ligt in de Aar en omstreken en nu is zij gedwongen om daar te wonen, of alleen/ van haar pen te gaan leven en haar man te verlaten. .Daaraan wil zij evenwel niet denken en met haar man in de Aar leven, beteekent voor haar al haar tijd aan het huishouden wijden en slechts in de zoogenaamd verloren oogenblikken de gedachten, waarvan haar hoofd vol is, neer te pennen. Daarbij komt, dat hare gezondheid zeer zwak is en door de ontberingen en zenuwstorende invloeden in haren verbanningstij d zeer veel heeft geleden. Zij is zeer asthmatisch en haar hart werkt niet goed. De atmospheer in de Aar, droog en stoffig en heet, werkt niet gunstig op haar gestel. Zij was zeer dankbaar voor ons bezoek. Zoo nu en dan eens met geestverwanten te mogen spreken, eens weder wat nieuwe indrukken op te doen, was al het genot, dat haar nog af en toe ten deel viel. Hoe troosteloos mij haar heele omgeving en haar levensomstandigheden ook leken, zij zelve was, althans dien dag, zeer opgewekt en welgemoed. Zij had hare couranten en vriendenbrieven en leefde in gedachte het leven mede van de vrouwen in de geheele wereld. De groote strijd voor politieke rechten had niet alleen hare volle sympathie, maar zij voelde, evenals ik, dat deze strijd eerst ten einde volbracht moest worden, alvorens de vrouwen aan iets anders mogen denken. Zij zag met haar grooten vooruitzienden blik al de groote gevolgen, die de politieke vrijmaking der vrouw voor den Staat en het gezin te beteekenen zal hebben. Telkens trachtte zij mij over te halen om in Zuid-Afrika te blijven, totdat daar deze strijd gewonnen zal zijn. Zij was van meening, dat de Afrikaansche vrouw, vooral de Boerin, het kiesrecht maar behoeft te wenschen, om het in Zuid-Afrika een vol- 4 •1 dongen feit te doen worden en zij meende, dat ik, als Hollandsche, in staat zou zijn, die Boerenvrouwen te overtuigen. Terwijl wij bij haar zaten, telegrafeerde zij naar eene vriendin van haar in Graaff Reinet, een plaats niet ver van Port Elisabeth, om toch vooral eene bijeenkomst te beleggen en mij uit te noodigen, daar te komen spreken. Daar wonen vele Hollanders en daar is een centrum van tegenstand. De levensgeschiedenis van Olive Schreiner is, in een paar woorden samengevat, deze: Zij is de dochter van een Duitschen vader en Engelsche moeder en in Zuid-Afrika geboren. In haar jeugd bracht zij een tijd in Londen door voor hare opvoeding. Later kwam zij, in 1880, weder naar Londen en bleef er toen bijna tien jaren. In dien tijd leerde zij vele groote mannen en vrouwen, vooral op literair gebied, persoonlijk kennen. Havelock Ellis, Bernhard Shaw, Eduard Carpentier, Zangwill, etc. zijn hare trouwe vrienden, met wie zij nog een levendige correspondentie onderhoudt. Maar ook onder de Engelsche suffragettes heeft zij vele goede vrienden. Met Emmeline Pethick Lawrence en haar man dweept zij. Zij noemt zich gelukkig, omdat zij nog heeft mogen beleven den strijd, die door de militante strijdsters voor vrouwenkiesrecht in Engeland gestreden wordt. Zij was 't zich altijd bewust, maar zij had niet gedacht 't te zullen beleven, dat vrouwen voor een groote zaak op groote wijze konden strijden, en in dien strijd haar mooi vrouwenkarakter behouden. „Deze strijd is grootsch," zeide zij, „omdat hij zooveel offers eischt van de tegenwoordige vrouw, en de vruchten er van ten goede zullen komen aan de vrouw der toekomst. En wat dezen strijd nog grootscher maakt, is, dat de vrouwen uit de hoogere kringen der samenleving betrekkelijk de grootste offers brengen, ter verkrijging van een beter leven voor de vrouwen uit de lagere kringen." Laat mij verder gaan met Olive Schreiner's levensschets. Toen zij ongeveer 1890 in Zuid-Afrika terug kwam, moest zij in eigen levensonderhoud voorzien. Zij werd gouvernante in n Boerenfamilie, waarvan zij de vier kinderen moest opvoeden. Daar leerde zij haar man kennen, den heer Cronwright, met wien zij in 1894 huwde1. In dien tijd hadden reeds verschillende boeken en tijdschriftartikelen van haar het licht gezien en bezat zij reeds als schrijfster een gevestigden naam. Om die reden wilde haar man niet, dat zij om zijnentwille haar naam opgaf en besloot hij zich Cronwright-Schreiner te noemen, terwijl zij haar naam behield. Uit dit huwelijk werd één kind geboren, dat zeer jong stierf. Het verder verloop van haar leven, dat zij in den oorlog al haar bezittingen verloren, enz., heb ik reeds boven vermeld. Den geheelen dag, tot wij 's avonds ongeveer 9 uur verder moesten gaan, brachten wij met haar door en wederzijds werd het betreurd, (dat het bezoek niet langer kon duren. Er waren nog zooveel punten, waarover wij van gedachten wilden wisselen, nog zooveel vragen wilde zij doen, nog zooveel wilde zij weten van de positie der Nederlandsche vrouw en haren strijd voor verheffing, maar de dag was om, alvorens wij er goed aan dachten. Het afscheid was als van een paar oude, goede vrienden; treuriger echter, omdat het hoogstwaarschijnlijk een afscheid voor altoos is, en de vriendschap alleen door correspondentie onderhouden kan worden. In den trein legden mijne reisgezellin en ik ons spoedig ter ruste, in de hoop een goede nachtrust te genieten. Wij sliepen veel beter dan den eersten nacht, aan de schokken en schommelingen van den trein eenigszins gewoon geraakt. Toen wij Donderdagmorgen ontwaakten, bevonden wij ons nog steeds in een groote, dorre omgeving, met onophoudelijk vlak langs den weg groote struisvogelhoeven. Hier en daar werden de eieren dezer vogels voor eenige pennies aan den trein ten verkoop aangeboden; wij hadden echter liever struisvogelveeren gekocht. Nu en dan gingen wij weder Kafferdorpen voorbij en zagen wij de echte, nog door geen Europeaan bedorven en gekruiste, Zulu's en andere rassen. Toen mijne reisgezellin van een troepje Kafferkinderen een foto wilde nemen, op een plaatsje, waar wij om water in te nemen even stopten, gingen zij allen in een rij staan en riepen de andere vriendjes: „Kom, kom, missus wil neem es". Een stukje chocolade, aan elk hunner ter belooning gegeven, verdween onmiddellijk in de vuile mondjes van al de jongetjes, doch al de meisjes bekeken het, dankten ons met een lief lachje en verdwenen er mede naar moeder. Om vier uur stoomde de trein Port-Elisabeth binnen en wij waren weldra omringd door eenige dames, die ons van den trein kwamen halen en naar 't hotel brachten. Men had ons alle vier 's morgens met de boot verwacht en dien dag een gardenparty gearrangeerd in de mooie woning en tuin van den heer en mevrouw Macintosh, alwaar Mrs. Catt reeds was. In haast konden wij ons even wasschen en wat opknappen en nog vóór vijf uur waren wij reeds in het midden van Port-Elisabeth's high-life. Het laat zich aanzien, dat ons verblijf in Port-Elisabeth niet minder druk en vermoeiend zal zijn, dan dat in Kaapstad. Ons verblijf in Port Elisabeth. Port-Elisabeth is een geheel andere stad dan Kaapstad. Hoewel het slechts ongeveer 40.000 inwoners heeft, waarvan de kleinste helft kleurlingen zijn, gevoelen wij ons daar toch veel meer in Zuid-Afrika dan in Kaapstad. De kleurlingen zijn er veel oorspronkelijker, leven meer in hun natuurstaat. Hollanders wonen er bijna niet. Het zijn Engelschen en Duitschers, die de blanke bevolking vormen. Natuurschoon is er niet veel. Ofschoon Port Elisabeth aan de Indische Oceaan ligt, m!ist het toch de mooie punten aan zee, die wij in Kaapstad konden bewonderen. Alleen aan de Schoenmakerskop vindt men eenige mooie rotspunten, die vooral bij opkomende zee, een mooi zeegezicht opleveren. De omgeving van Port-Elisabeth is heuvelachtig, doch hooge bergen mist men er. Het is er echter boschrijk, maar de bosschen bestaan in hoofdzaak uit laag geboomte. Reeds in het hotel gevoelden wij ons in een andere omgeving. Werden wij in Kaapstad in het Mount Nelson hotel in eetkamer en slaapkamers uitsluitend bediend door Zwitsersche kellners en kamermeisjes, in het Grand Hotel in PortElisabeth bestaat het geheele dienstpersoneel uit kleurlingen. In de eetkamer was een geheele staf koolzwarte Indiërs, die in hunne witte kleeding met roode sjerpen, alleen de oberkellner draagt een blauwe sjerp, en hunne witte hoofddoeken er zindelijk en netjes uitzien en veel attenter bedienen dan de soort waaraan wij gewoon zijn. Het is duidelijk zichtbaar, dat Port Elisabeth van jonger datum is dan Kaapstad, alles ziet er nog zooveel nieuwer en frisscher uit. Er heerscht ook meer algemeene welvaart. Het gaat den menschen hier over 't algemeen goed. Voor een groot deel leeft de stad van de struisvogelteelt en van den handel in struisveeren. Overal in de buurt zijn groote uitgestrekte struisvogelhoeven, waar honderden van deze vogels gehouden worden. Als men bedenkt, dat een paar struisvogels soms duizenden guldens vertegenwoordigen, dan kan men eenigszins de \velvaart berekenen van een eigenaar van een groote struisvogelhoeve. Het onderhoud van die beesten is niet duur, terwijl hunne eieren, doch hunne veeren vooral, kapitalen opbrengen. Daarbij komt nog, dat deze beesten een zeer hoogen ouderdom kunnen bereiken, soms 150 jaar oud worden, zoodat, als er geen ongelukken gebeuren, het bezit van eenige struisvogels een vaste jaarlijksche rente afwerpt. Soms breekt er wel eens een ziekte onder die beesten uit, maar tegenwoordig is men wel zoo op de hoogte van de oorzaken er van, dat met goede voorzorgsmaatregelen dit zeer wel te voorkomen is. Het geheele jaar door is er eiken Maandag-, Dinsdag-, Woensdag- en Donderdagmorgen in Port Elisabeth eené publieke veiling van struisvogelveeren. Veerenhandelaars, die met huizen in Londen, Parijs, New-York, Weenen etc. direct in verbinding staan, koopen dan bij opbod en afslag, duizenden kilo's struisvogelveeren. Het aantal kilo's dat eiken morgen gedurende het geheele jaar verkocht wordt, bedraagt tusschen de 1500 en 10,000 kilo's. Men kan zich nu een denkbeeld vormen van den handel in dat artikel. Als de veeren verkocht zijn, dan worden zij verscheept naar alle oorden van de wereld. Opgemaakte echte veeren, zooals wij ze gaarne allen hadden willen koopen, kan men goedkooper en beter in Londen of Parijs dan in Port Elisabeth verkrijgen, want al wat daar verkocht wordt, is eerst in die wereldsteden geweest om de behandeling te ondergaan, die noodig is, om ze tot sieraad te doen strekken op dameshoed of als boa. Hier kent men de finesse's van dat werk niet. Wij bleven een week in dit vriendelijke, doch oninteressante stadje en hadden eiken dag een vergadering, tea, avondpartijtje of zoo iets door te maken, waar natuurlijk altijd over vrouwenkiesrecht moest 'worden gesproken. Wij hadden ons echter vast voorgenomen, ons niet meer zoo te overwerken als wij in Kaapstad gedaan hadden en hadden daarom de werkzaamheden onderling verdeeld. De beweging voor vrouwenkiesrecht is hier geheel in handen van de Engelsche vrouwen, de Duitsche vrouwen bemoeien zich er weinig mede en Hollandsche vrouwen komen hier slechts zeer sporadisch voor. Zoo sprak Mrs. Catt alleen op een openbare vergadering, die door den burgemeester van de stad gepresideerd werd. De zaal was stampvol met mannen en vrouwen uit alle kringen. De burgemeester maakte een poover figuur; hij las zijn drie minuten lang openingsspeechje met 't papier in de hand voor en kon schijnbaar zijn eigen handschrift niet goed lezen. Van leiding der vergadering was geen sprake; gelukkig dat de presidente van de vrouwenkiesrechtvereeniging naast hem zat, om hem voor al te groote fouten te behoeden. Hoe hij /de gemeenteraadsvergaderingen zal leiden, waar hij geen kranige vrouw aan zijn zijde heeft om hem den weg te wijzen, is gemakkelijk uit zijn houding van dien avond op te maken. Mrs. Catt hield eene van hare zeer overtuigende redevoeringen en bevestigde daarmede niet alleen, ook voor de bewoners van 'Port Elisabeth, hare reputatie, een eerste spreekster te zijn, doch overtuigde de weifelende mannen en vrouwen van de noodzakelijkheid van onzen strijd en van de gunstige gevolgen, die de invoering van vrouwenkiesrecht voor staat en gezin met zich zal brengen. Na hare rede voelden vele vrouwen, dat het hare plicht is aan dien strijd deel te nemen, of ten minste door haar lidmaatschap te bewijzen, dat zij het met deze beweging eens zijn. Den volgenden dag sprak ik alleen ook voor een overvolle zaal, doch nu uitsluitend uit vrouwen bestaande, over de zedelijkheidskwestie in verband met vrouwenkiesrecht. Deze vergadering ging uit van de Christelijke vrouwenvereeniging, die strijdt voor zedelijke verheffing. Ook na deze lezing traden tal van vrouwen tot de bestaande vrouwenkiesrechtvereeniging toe. Nog verschillende huishoudelijke vergaderingen met bestuur en leden werden door ons gehouden, om den vrouwen den weg te wijzen den strijd met vrucht te voeren, terwijl nog een vergadering in Uitenhage gehouden werd, waar Mrs. Catt alleen sprak, omdat daar geannonceerd was, dat ik in het Van Riebeck's vloot in de Tafelbaai. Boerenwagen op den trek. Hollandsch zou spreken, doch de daar wonende Hollanders, of liever de taal sprekende Afrikaanders, niet opgekomen waren. Er was bovendien ook geen tijd voor twee spreeksters dien avond, omdat wij nog met den laatsten trein naar Port Elisabeth terug moesten. Niet alleen met woorden, doch ook met geschenken van allerlei aard, bedankten de vrouwen van Port Elisabeth ons voor onze hulp. Zij zeiden, dat zij zich als kinderen gevoelden, die gaarne den goeden weg wilden bewandelen, doch vóór onze komst niet goed geweten hadden, hoe dien te vinden. Zij zullen nu flink aan het werk gaan en hopen spoedig vruchten te kunnen plukken, die zij dan niet zullen genieten zonder aan ons te denken. — Alles groeit snel in Zuid-Afrika; een boom, in 't eene jaar geplant, geeft een of twee jaar later dikwijls reeds vruchten, misschien gedijt de vrouwenkiesrechtbeweging er even vlug. Na er juist een week vertoefd te hebben, vertrokken wij Donderdag 31 Aug. des morgens ruim 8 uur. Ons doel was nu Bloemfontein, het kleine, vriendelijke stadje, de hoofdplaats van Oranje-Vrij staat, dat wij na eene reis van vier-en-twintig uur bereikten. De afstanden zijn hier groot en de treinen gaan niet zeer snel, zoodat wij nog menigen nacht in den trein zullen moeten doorbrengen. De treinen zijn echter zeer comfortabel ingericht en op vertoon van onzen introductiebrief kregen wij ook nu weder gereserveerde compartimenten. Geen oogenblik vonden wij de reis te lang; wij passeerden onophoudelijk iets, dat onze aandacht trok, doordat het land nieuw voor ons is. In den beginne amuseerden wij ons met het gezicht op de tallooze struisvogels, die soms vlak langs de spoorbaan in hunne door ijzerdraad afgezette, oneindige vlakten ronddoolden en af en toe in groote groepen met den trein (meerenden, alsof zij een race met den trein wilden houden. Soms zagen wij de struisvogelhamen hunne vrouwtjes het hof maken, door een zwierige wals voor haar uit te voeren, waarbij zij dan de vleugels uitspreidden, ze een beetje op en neer wuifden en ons een pracht van fraaie vederen vertoonden. Later passeerden wij talrijke, voor ons nog zeer nieuwe, Kafferdorpen, waar de kindertjes in den echten natuurstaat rondliepen en (de oudere bewoners net zoo veel kleeding aan Reisbrieven. g hadden als voor onze begrippen van zedelijkheid noodig is. Sommige oudjes van dagen hadden het wel een beetje koud en hadden daarom een geelroode deken om de schouders geslagen. Het was mij reeds opgevallen, dat die geelroode kleur, geheel overeenkomende met de kleur van het zand.in vele van die streken, een geliefkoosde kleur van de kleurlingen moet zijn, omdat ik zoovele van hen gekleed zag, — voor zoover hier van kleeding sprake kan zijn, — in het een of ander tooisel van die kleur. Men vertelde mij, dat de kleurlingvrouwen eenvoudig een witten lap nemen en dien in wat zandwater eenigen tijd laten liggen, om hem die fraaie geelroode tint te geven. Niettegenstaande wij reeds om acht uur 's morgens in Bloemfontein aankwamen, werden wij toch aan den trein opgewacht door eenige bestuursleden van de vrouwenkiesrechtvereeniging, die ons naar het Hotel Bloemfontein brachten, waar kamers ;voor ons gereserveerd waren. De ontvangst was zeer hartelijk, men was blijde met onze komst. Bloemfontein is een klein stadje met een bevolking van ongeveer 10.000 blanken en een dubbel aantal kleurlingen. Deze kleurlingen leven bijna uitsluitend in twee groote buitenwijken, die ieder een klein dorp op zichzelf vormen. Mijne Hollandsche reisgezellin en ik konden den lust niet weerstaan om, nadat wij ons wat verfrischt en ontbeten hadden, een kijkje te nemen in de dichtst bijzijnde wijk. Wij hadden ons voorzien van een grooten zak chocolaadjes, om de kinderen en vooral de moeders goed te stemmen, want ons voornemen was om eenige photographische opnamen te maken, indien dat mogelijk bleek. Wij troffen het uitstekend, want tegen dat wij in Wijhoek, dat is de naam van een van de iwijken, aankwamen, ging juist de school uit. Eerst schonken de kinderen ons geen bijzondere aandacht, maar toen zij merkten, dat wij hen gadesloegen en mijne vriendin hare camera gereed maakte, kwamen een paar van de oudste meisjes naar mij toe en vroegen beschaafd „will that lady photo us?". Ik antwoordde in gedachte „ja" en direct daarop zei een der meisjes: „O, jij bent Afrikaander". Het bleek toen, dat die schoolmeisjes van 10 tot 14 jaar allen drie talen spraken, het Engelsch, de taal, en haar eigen zeer gecompliceerde Kaffertaai. Wij beloofden haar elk een chocolaadje, als zij een groepje wilden vormen en even staan wilden blijven om gephotographeerd te worden en gaarne voldeden zij aan ons verzoek. Het was een aardige groep, al die onvervalschte natuurkinderen, met lei en boeken gewapend en bijna allen pen of potlood in haar dik kroezige haren. Zij droegen allen, zoo te zeggen, een jurkje over het overigens bloote lichaampje. Toen wij aan het chocolaadjes uitdeelen waren, kwamen van alle kanten moeders, met hare kleinen op den rug gebonden, een chocolaadje voor hare bébé vragen en spoedig waren wij met dat volkje in een interessant gesprek. De jonge meisjes moesten daarbij dikwijls voor tolk dienen, want het taaltje van de oudere dames konden wij niet altijd verstaan. Het bleek meestal iets goedigs of vriendelijks te zijn, wat zij ons te zeggen hadden, en zij wilden weten van welk land wij kwamen. Onderwijl wij ons met dat groepje onderhielden en eenige aardige photographische opnamen maakten, kwam een jonge man, netjes uitgedost, uit een der huisjes loopen en bleef schuchter op eenigen afstand van ons staan. Hij droeg geel lederen schoenen, een nauwen grijzen pantalon, dien hij met een paar knippen, zooals de heeren voor fietsrijden gebruiken, nog nauwer jom de enkels had gemaakt. De pantalon werd met een damesceintuur om het midden opgehouden. Een bruin open jasje, een bont gekleurde cachenez en een grijze vilten hoed voltooiden ,dat toilet. O neen, hij balanceerde nog heel gracieus met een spiksplinternieuw wandelstokje; het geheele overige toilet droeg de sporen van kersvers uit een uitdragerswinkel gekomen te zijn. Hij riep ons iets toe, wat wij (niet verstonden; daarop vroegen wij hem naderbij te komen en toen kwam het vriendelijk verzoek of Missus hem nemen wilde in dat 'ding, (hij wees op de camera), hij had voor ft eerst een nieuw ,pak aan, gekocht van het geld, dat hij, ik weet niet waar, in een mijn had verdiend. Mevr. B. besloot direct aan dat onschuldig verzoek te voldoen en vertelde hem op welken afstand hij moest gaan staan. Toen kreeg hij vertrouwen in ons en vroeg ons raad, „of 't mooier zou zijn als .zijn jasje toegeknoopt of open stond, hoe hij den cachenez moest dragen en hoe zijn hoed moest zitten." Toen wij hem eindelijk met zijn toilet in 't reine hadden gebracht, was hij nog niet zeker hoe hij zijn stokje moest houden en hoe hij zijn gezicht moest trekken. Bij dat alles behielden wij beiden met groote moeite den noodigen ernst, maar toen intusschen nog een andere jonge man uit een ander hutje was komen aanloopen, met een oranje en rood gestreepte reisdeken om de schouders geknoopt, ons zeggende, dat hij vandaag voor 't eerst een doek droeg, die hij voor zijn eigen verdiend geld gekocht had en daarmede nu zoo graag door Missus genomen wilde worden, konden wij den ernst toch moeilijk bewaren. Ook aan zijn dringende bede werd voldaan en nu kwam het aardigste. Beide mannen vroegen ons waar de Missus woonden en wanneer zij hun prent konden halen. Wij vertelden hun, dat wij elk een prent zouden sturen, als zij ons nauwkeurig hun adres opgaven. Met een potlood en op een stukje afgescheurd papier van een brief, in de negertaal geschreven, schreven de heeren Carrington Marrah en Jesetbelo hunne adressen en stelden ons die ter hand. Toen vroegen zij of zij niet vooruit moesten betalen, zij wilden dat gaarne doen en of wij anders goed ons adres wilden opgeven, opdat zij het geld konden sturen. Zij waren ten hoogste verbaasd, dat zij er niets voor hadden te betalen, en geloofden maar half, dat wij het met de toezending eerlijk meenden. Mevrouw B. vertelde hun toen nog eens, dat zij over eenige dagen beslist hun portret zouden ontvangen, en dat zij dan alleen aan het hun dan op te geven adres een bedankbrief moesten zenden. Dat beloofden zij herhaaldelijk en met oogen, schitterende van trots en inwendige vreugde, namen deze zwarte broeders afscheid van ons en wij verlieten daarna deze voor ons hoogst interessante buurt. 2 Sept. 1911. Ons verblijf in Bloemfontein. Dienzelfden Vrijdagavond, den 2en September, woonden mevrouw B. en ik eene bijeenkomst bij, die meer dan iets anders ons den geest en het karakter van de Afrikaander bevolking van Oranje Vrijstaat deed kennen; een bijeenkomst, die in elk opzicht karakteristiek was, ons een inzicht gaf hoezeer de Afrikaanders hunne groote mannen weten te eeren en hoe diep de angel nog zit, hun door dein oorlog in het vleesch geboord. Het Was eene openlijke hulde van de Oranje Vrijstaatsche bevolking aan generaal Hertzog gebracht. Het geval, in 't kort weergegeven, is deze: Sedert 21/2 jaar bestaat in geheel Zuid-Afrika een wet, die de Engelsche en Hollandsche taal op één lijn plaatst en waarbij het onderricht in beide talen op de scholen verplichtend is gesteld. Elk kind van Afrikaanders kan tot op zekere hoogte van het onderwijs alleen in „de taal" onderricht worden en is daarna verplicht Engelsch te leeren, terwijl elk kind van Engelsche ouders tot op diezelfde hoogte in het Engelsch onderwezen kan worden en daarna verplicht is „de taal" te leeren. Deze wet is in hoofdzaak aan de bemoeiing van generaal Hertzog te danken. Nu schijnen eenige Engelsche schoolinspecteurs niet erg de hand aan die wet gehouden te hebben en zij zijn dientengevolge ook door toedoen van Hertzog ontslagen. Misschien hadden die heeren nog meer op hun geweten, wat echter niet bewezen kan worden. Generaal Hertzog heeft zich nu echter in een openbare bijeenkomst zeer onvoorzichtig over die heeren uitgelaten, met te zeggen: „Als hij alles zeide wat hij wist, dan zou hij hen voor altoos tot schande maken." De inspecteurs hebben daarop generaal Hertzog aangeklaagd voor laster, en hij zal ongetwijfeld veroordeeld worden, omdat hij niet kan waar maken wat hij geïnsinueerd heeft. Iedereen gelooft, dat hij gelijk heeft, maar aangezien men niet alles kan zeggen wat men weet, omdat de bewijzen niet zijn bij te brengen, ware het beter geweest, dat hij die (woorden niet gebezigd had. Deze zaak is nu voor het gerechtshof aanhangig en de Afrikaanders wilden den geliefden generaal een bewijs van instemming met zijn woorden geven, hem openlijk toonen, dat, mocht hij veroordeeld worden, de Afrikaander bevolking hem blijft eeren en hoogachten en daarvoor was deze samenkomst georganiseerd. President Steijn en mevrouw Steijn traden 's avonds als gastheer en gastvrouw op en aan hen werden alle binnenkomenden voorgesteld, of wanneer het oude bekenden waren, en dat was meestal het geval, dan werd hun ouden president en zijn vrouw hartelijk de hand gedrukt. Toen mevrouw B. en ik werden voorgesteld, verwelkomden hij en zijn vrouw ons hartelijk in Oranje Vrijstaat en zeide, dat hij met onze komst zeer ingenomen was, omdat hij 'n groote voorstander van vrouwenkiesrecht, ook voor de Zuid-Afrikaansche vrouw, is. Daarop zeide hij tot zijne vrouw: „Houdt dr. Jacobs daar naast u en stel al onze bekende helden uit den oorlog aan haar voor." Toen had ik het voorrecht achtereenvolgens de hand te mogen drukken en een paar vriendelijke woorden te mogen opvangen van zoovele helden, die in den Zuid-Afrikaanschen oorlog zoo moedig hebben gestreden en wier namen mij van uit dien tijd familiaar in de ooren klonken. Toen eindelijk generaal Hertzog verscheen, ging 'n lang en oorverdoovend applaus in de zaal op en onmiddellijk volgden de heer en mevrouw Steijn hun grooten vriend. Toen zij op de tribune hadden plaats genomen en aan het applaus een einde kwam, zond president Steijn den heer Wessels, zoon van den ,ons allen bekenden Wessels, naar de zaal, om den burgemeester van Bloemfontein, de heer Ehrlich, te verzoeken, met mij op de tribune plaats te nemen, en daarna werden ook mevrouw B. en de dames, die ons gebracht hadden, verzocht daar te komen. Ik werd nu eerst aan generaal Hertzog voorgesteld, met wien ik eenigen tijd kon praten. Ook hij is een groot ivoor- stander van vrouwenkiesrecht en vertelde mij, dat hij het steeds in zijn toespraken tot het volk inlaschte, omdat hij meende, dat in Zuid-Afrika de vrouwen, meer nog dan de mannen, aan het denkbeeld moeten worden gewend, dat de vrouwen ook door het uitoefenen van politieke functiën den staat moeten dienen. Ook hij had reeds van ons bezoek aan Zuid-Afrika gehoord en was met onze komst zeer ingenomen. In Johannesburg, waar wij hem weder zullen ontmoeten, hoopt hij aan onze vergaderingen deel te nemen. Ik had nu van de tribune af een mooi overzicht over (de stampvolle zaal, die, zooals mij medegedeeld werd, tweeduizend; menschen kon bevatten. Mannen en vrouwen uit alle rangen en standen waren daar bijeen, vele boeren hadden met hun vrouwen een langen afstand per wagen afgelegd, om toch dien avond van hun Afrikaander gezindheid te doen blijken. Ja, zelfs waren er vele van deze vrouwen met haar bébé's op den schoot, wien dan de weinige stoelen, die in de zaal waren, werden aangeboden, om zittende beter het kindje te kunnen dragen. Alle anderen stonden, kop aan kop, in de met bloemen en guirlandes versierde zaal. Wat zag ik onder die allen vele gezichten, die mij de vroegere type van onze oude boeren te binnen riep. Wat een aantal mannen met lange baarden of met den ouderwetschen ringbaard waren daarbij. En die allen spraken „de taal", die langzaam gesproken, woordelijk door mij verstaan kon worden; doch, iwanneer zij onder elkaar snel spraken, mij een geheel vreemde taal scheen. Nadat door een koor van heeren en dames 't bekende lied „Vaderlandsliefde" gezongen was, waarin uiteengezet wordt, dat alleen hij, die zijn land en volk mint en boven (alles stelt een groot man kan zijn, stond president Steijn op en sprak de aanwezigen toe. Hij moest een oogenblik wachten alvorens hij kon beginnen te spreken, zoo lang en warm werd hij toegejuicht. Het Was duidelijk, dat deze groote man een groote plaats in de harten van zijn volk inneemt. Hij begon zijn ernstige speech met een echt Afrikaander aardigheidje. Hij zeide, dat, wanneer een Kaffer-boy erg zijn best doet en de tevredenheid van zijn baas verwerft, de baas hem dan 's avonds dikwijls tracteert op „een pruimpie en een soopie". Hij meende, dat de Oranje Vrijstaters dien avond ook bijeen gekomen waren, om hun boy, generaal Hertzog, hun tevredenheid met de uitoefening van zijn taak te toonen en hem op hun wijze „een pruimpie en een soopie" aanboden. Daarna zette hij het werk van generaal Hertzog uiteen, wat hij eerst in den oorlog en later in de regeering van de Zuid-Afrikaansche Unie voor zijn volk gedaan heeft, en hoe hij in elke hoedanigheid, die hij bekleedt, steeds de liefde voor zijn volk toonde en fie Afrikaander-belangen boven alles stelde. Aan het einde van -zijn toespraak zeide hij, dat hij zijn volk er op mbest wijzen te trachten, de nieuwe omstandigheden, waaronder zij te leven hebben, moedig onder de oogen te zien, de belangen van geheel Zuid-Afrika steeds het hoogst te stellen en niet te vergeten, dat hoewel hun in dien moeilijken tijd veel is wedervaren, er toch ook veel goeds uit is voortgevloeid. Toen hij geëindigd had en weer was gaan zitten, begon opeens spontaan de talrijke menigte het oude Oranje Vrijstaatsche volkslied te zingen, waarbij niet alleen tal van mannen en vrouwen in de zaal een traan uit het oog wegpinkten, maar dat ook den president Steijn zichtbaar weemoedig stemde. Toen las de jonge dr. Pretorius, die de leiding van dien avond in handen had, een veertig telegrammen voor, genomen uit meer dan honderd, alle van mannen en vrouwen uit verschillende steden van de Zuid-Afrikaansche Unie, die het betreurden niet tegenwoordig te kunnen zijn, doch die per telegram toch van hunne sympathieke gevoelens wilden blijk geven. Hiervan waren sommige heel geestig gesteld en brachten veel vroolijkheid teweeg. Daarna las de heer Wessels een adres voor, onderteekend door twaalfduizend „burgers en burgeressen" (zooals de heer Wessels zich uitdrukte) van Oranje Vrijstaat, dat alles in een album, dat aan generaal Hertzog werd ter hand gesteld, was saamgebonden. Dit adres, dat te lang is hier in z'n geheel te worden vermeld, gaf niet alleen den waren geest weder, die de mannen en vrouwen hier bezielt maar sprak meteen van de hooge gevoelens van liefde, eerbied en achting voor de groote mannen van Zuid-Afrika en bovenal voor generaal Hertzog. Daarna stond Hertzog zelf op en sprak hij de aanwezigen toe. Ook hij werd hartelijk en langdurig toegejuicht en toen hij zijn speech, die van vaderlandsliefde tintelde, geëindigd had, viel onmiddellijk het koor weder in en zong het ZuidAfrikaansche volkslied. Toen was het tijd voor een gezellig- samenzijn. Mij viel de groote eer tebeurt aan den arm van president Steijn, mevrouw Steijn volgde met generaal Hertzog, en mevrouw B. met den burgemeester, naar een andere zaal geleid te worden, waar ons met eenige groote mannen en vrouwen uit de aanwezigen een banquet werd aangeboden. De overige aanwezigen ontvingen ververschingen in de zaal. Al de gerechten en dranken, en ook de bloemversieringen in de zaal, waren door de Bloemfonteinsche vrouwen persoonlijk gemaakt en aangebracht, en door Bloemfonteinsche jonge meisjes werden wij bediend. Zaterdagmiddag had om drie uur de eerste van onze vergaderingen plaats, ten huize van de presidente van de vrouwenkiesrechtvereeniging. De aanwezigen waren allen genoodigden en bij de uitnoodiging was medegedeeld, dat ik dien middag in het Hollandsch over vrouwenkiesrecht zou spreken. Ik had dan ook dien dag alleen het woord en tevens het succes, dat vele aanwezigen zich na afloop van mijn toespraak als lid der bestaande vereeniging opgaven en beloofden Maandagavond op de openbare vergadering, waar mrs. Catt en ik samen zullen spreken, tegenwoordig te zullen zijn. Des Zondags waren wij allen de gasten van den burgemeester van Bloemfontein, die ons op zijne uitgestrekte farm een mooi tuinfeest aanbood. Deze farm is ongeveer op een afstand van een uur rijden buiten Bloemfontein gelegen en gaf ons een goed idee van de grootte van zulke ouderwetsche hoeven, van de tallooze koeien, paarden en ander gedierte, dat daar leeft en van de vele Kaffer-bedienden, die er gehouden worden, en haast een klein dorpje op zichzelf, rondom de hoeve, vormen. Even vriendelijk als men ons per rijtuig had afgehaald, bracht men ons 's avonds weder naar Bloemfontein terug. Wij hadden dien dag weer met tal van Bloemfonteinsche inwoners kennis gemaakt. Maandagmorgen om twee uur werd ons door een vijftigtal van de voornaamste dames van Bloemfontein een lunch aangeboden, die ons van den goeden smaak en de vriendelijke gevoelens van deze vrouwen overtuigde. Vele van die vrouwen brachten ons onmiddellijk op de hoogte, dat zij geen voor- standsters van vrouwenkiesrecht waren, doch dat zij niettemin blijk wilden geven van haar dankbare gevoelens tegenover ons, die hier waren gekomen om haar vatbaar te maken voor datgene, dat, naar onze opvatting, in haar belang en dat van haar land zou zijn. Na deze inleiding vonden mrs. Catt en ik het noodig, om ook aan deze lunch ieder een korte rede, te houden om deze vrouwen te trachten te overtuigen, dat zij dwaalden, en het gelukte ons, velen van haar inderdaad van die dwaling te overtuigen. Maandagavond om acht uur was de groote stedelijke zaal reeds van onder en boven en in de deurgangen en overal, waar nog een man of vrouw 'n plekje kon vinden, om den voet te zetten, gevuld, toen wij, door den burgemeester voorafgegaan, de zaal binnentraden. De burgemeester presideerde die vergadering en op de tribune hadden naast ons de vrouw van den gouverneur en eenige andere vrouwen van positie plaats genomen. Ik sprak weder eerst een half uur in het Hollandsch, daarna mrs. Catt een uur in het Engelsch. Men applaudiseerde herhaaldelijk onder onze speech en aan het eind werden wij langdurig toegejuicht. Toen de burgemeester eindelijk, nadat er weder kalmte was gekomen, opstond en vroeg of er iemand van de aanwezigen was, die een woord van dank aan de spreeksters wilde brengen, stond het hoofd van de politie, de heer Du Toit, op, kwam op de ^tribune en sprak eerst in het Hollandsch en daarna in het Engelsch, niet alleen een woord van dank uit, maar lichtte onze toespraak met enkele voorbeelden uit zijne ondervinding in kwaliteit als hoofd der Bloemfonteinsche politie toe. Daarna stond een tweede heer uit de menigte op, om ook nog een woord van dank te uiten voor onze voorlichting, niet alleen voor de vrouwen, maar ook voor de mannen, in deze belangrijke kwestie. Niet alleen werd de vereeniging voor vrouwenkiesrecht in Bloemfontein dien avond vele leden rijker, maar het bestuur vertelde ons, dat zij krachtiger dan tevoren zullen werken om 't enthousiasme, voor deze zaak door ons gewekt, vruchtbaar te maken. Dinsdagmorgen waren wij alle vier genoodigd, om de lunch te komen gebruiken op „Onze Rust", de hoeve van president en mevrouw Steijn. Toen mevrouw Steijn mij reeds Vrijdagavond die uitnoodiging gaf, vroeg ik haar, om dan dien dag geen andere gasten te noodigen, zoodat wij van het samenzijn met haar en haar man konden genieten. „Onze Rust" is op 12 mijlen afstand van Bloemfontein gelegen, die per auto in een uur kunnen worden afgelegd. Precies twaalf uur stapten wij voor de woning van den ex-president van Oranje Vrijstaat af en werden op „de stoep", zooals men de veranda voor het huis noemt, door den ex-president, zijn vrouw, de oude moeder van mevrouw Steijn en de twee oudste dochters welkom geheeten. Na ons van onze stofmantels, stofsluiers, etc. ontdaan te hebben, kwamen wij allen op de veranda bijeen en begon onmiddellijk een zeer levendig gesprek. Nadat de president ons eenige interessante bijzonderheden uit zijn leven, vooral ook met betrekking tot den oorlog, verteld had, begon mevrouw ons, op ons verzoek, haar leven en hare ondervinding uit den oorlogstijd te vertellen. Met spanning luisterden wij naar alles wat de moedige, verstandige vrouw in al die lange maanden van spanning door gemaakt heeft, en uit hetgeen wij hoorden, bleek ons nog eens opnieuw, hoe in dien oorlog, meer dan in eenig ander van de laatste eeuwen, de vrouwen de grootste wreedheden hebben moeten doorstaan, en de vijand de overmacht misbruikte, om op de arme achtergebleven vrouwen en kinderen zijn verliezen te wreken, of wel door de behandeling hun aangedaan, den mannen eerder tot overgave te dwingen. Als eenmaal de geschiedenis van dien oorlog naar waarheid zal worden geboekstaafd, dan zal het blijken, dat naast zoovele helden, even zoovele heldinnen te vermelden zijn. Dat dit door de Afrikaansche mannen sterk gevoeld wordt, blijkt uit het feit, dat op initiatief van president Steijn er een nationaal vrouwenmonument in Zuid-Afrika zal worden opgericht, dat gewijd zal worden aan de nagedachtenis van de moedige vrouwen, die in den Zuid-Afrikaanschen oorlog het leven lieten. De 12.000 pond, die daarvoor benoodigd zijn, zijn grootendeels bijeen, het stuk grond, waarop 't verrijzen zal, is reeds aangewezen en de Afrikaansche beeldhouwer Van Wouw reeds naar Rome vertrokken, om daar het werk te volbrengen. Tot vier uur 's middags bleven wij in dit vriendelijk en harmonisch gezin, waarvan man en vrouw evenzeer te bewonderen en lief te hebben zijn. Niet alleen vonden wij in dien gastheer en gastvrouw warme voorstanders van vrouwenkiesrecht, en Iwaren ook de beide dochters en de oude mama oprechte geestverwanten, maar zelfs het dertienjarig jongste dochtertje, dat de Oranje-school bezoekt en aldaar intern is, bleek een jonge geestverwante te zijn. Mama had geschreven, dat zij den dag van onze komst tehuis zou komen, doch daaraan kon zij niet voldoen, omdat zij geen verlof kon krijgen, maar nu had zij een brief geschreven, waarin zij haar leedwezen uitdrukte ons niet te kunnen ontmoeten, en dat in zulke warme, goed gekozen bewoordingen, dat mama den lust niet kon weerstaan, ons den brief voor te lezen. Het was waarlijk de degelijkste en flinkste brief, dien ik ooit van een zoo jong meisje onder de oogen heb gehad. Zij beloofde daarin niet te zullen rusten, alvorens de mannen haar ook als burgeres zullen weten te respecteeren, door haar de rechten te geven, die haar als zoodanig toekomen. Woensdagmorgen vertrokken wij naar Kimberley, om daar dienzelfden avond nog eene meeting te houden. In Kimberley zijn wij weder in de Kaapkolonie, waar wij niet alleen bijna uitsluitend Engelschen ontmoeten, maar waar met Cecil Rhodes openlijk gedweept wordt. Ons program voor hier is: twee openbare vergaderingen, een bezoek aan een diamantmijn, een rit door de stad, een motortocht met den burgemeester als gastheer, een afternoon tea, een gardenparty en waarschijnlijk nog een openbaar debat van mrs. Catt met een tegenstander van vrouwenkiesrecht. Bovendien heb ik hier nog een toespraak te houden tot de Christelijke vrouwen, die voor zedelijke verheffing wecken. Dit is een uitgebreide vrouwenvereniging, die over heel Zuid-Afrika haar vertakkingen heeft. Nadat ik in Kaapstad voor die vereeniging gesproken had, heeft de presidente van daar aan alle afdeelingen, waar wij komen, geschreven, en zal ik nog wel overal door deze vrouwen worden aangezocht, om voor haar te spreken. De dagen, die wij in Kimberley doorbrengen, zijn dus weer geheel gevuld. 7 Sept. 1911. Ons verblijf in Kimberley. Kimberley is een'.eigenaardige jstad, men riekt er de diamanten, zoo te zeggen. Niettegenstaande de aanleg van de stad eene zeer mooie is — ruime, breede straten, mooie alleeën, smaakvolle villa's, één prachtig hotel en vele kleine hotels, smaakvol uitgestalde winkels — zou ik er toch voor geen geld ter wereld willen wonen. Het is een parvenu-stad; met uiterlijken schijn smeekt men elkaar de oogen uit en al wie met ,De Beer's mijnen in connectie staan, voeren er het hoogste woord. Het heele stadje bestaat uit ongeveer 13.000 witte en 20.000 gekleurde bevolking, die voor het meerendeel in of door de diamantmijnen leven. Het peil van beschaving en van moraliteit is precies zoo hoog als in zulk eene omgeving te verwachten is. Het was dan ook niet te verwonderen, dat wij in deze omgeving tal van tegenstanders voor onze zaak zouden vinden en wij hier eene moeilijke taak te vervullen hadden. Van Kimberley was dan ook indertijd het adres van de anti-kiesrechtsters uitgegaan, dat aan de regeering was aangeboden en waarin gevraagd werd het kiesrecht aan de vrouwen niet te verleenen. Toch was de zaal geheel gevuld met belangstellenden, toen wij 's avonds binnentraden. Hier ontmoetten wij voor het eerst een burgemeester, die een tegenstander was en zich dan ook had laten verontschuldigen, dat hij de openbare vergaderingen niet kon presideeren en niet tegenwoordig kon zijn. Dat was jammer, want daardoor misten wij de gelegenheid hem van zijne dwaling te overtuigen. Mrs. Catt en ik kwamen spoedig overeen, dat ik dien avond; slechts een paar woorden zou zeggen, en zij dien avond alleen zou spreken, en dat in de volgende vergadering wij de rollen zouden omkeeren, opdat wij meer gelegenheid hadden, ons beiden goed uit te spreken. Prachtig begon mrs. Catt hare toespraak in te zetten met de vraag: „What is the matter with Kimberley?" Zij zeide, als er iets vreemds, iets bijna ongeloofwaardigs van een of ander persoon verteld wordt, men dan in Amerika die vraag doet, en dat zij diezelfde vraag omtrent Kimberley gedaan had, toen men haar had medegedeeld, dat die stad tegen vrouwenkiesrecht was. Zij was goed op dreef en sprak bijna anderhalf uur, tot aan het einde met de grootste aandacht gevolgd. Wat zag ik van de tribune af menig gezicht af en toe schaamrood worden, als de spreekster rake woorden aan de zoogenaamde „bourgeois satisfaits" richtte en er op wees, dat de vrouwen in de wereld nog hoogere belangen te behartigen hebben, dan het geld door den man verdient, in eigen kring op te gebruiken. Men had ons verteld, dat „the Beers people", zooals al die hooge ambtenaren genoemd worden, met hunne vrouwen tegenwoordig waren en onze vrienden vreesden, dat de spreekster, die door hare woorden bitter zou hebben gestemd. Doch blijkbaar was dat niet het geval, want den volgenden morgen kwam reeds vroeg de prachtige auto voor van den hoofdambtenaar van de mijnen om ons te vragen, daarvan dien dag gebruik te willen maken om de m'ijnen te zien en voor zoover 'wij er verder van profiteeren wilden. Ook hoorden wij des middags, dat al die dames die eerst geweigerd hadden deel te nemlen aan de „gardenpartij", die ons Vrijdagmiddag werd aangeboden, aan het bestuur der vereeniging voor vrouwenkiesrecht gevraagd hebben, alsnog van de partij te mogen zijn, omdat zij zoo gaarne nader met ons in kennis wilden komen. Donderdagmorgen om half tien gingen wij dan reeds per auto uit om de diamantmijnen, met alles wat er mede verbonden is, te zien en kwamen eerst om twee uur in ons hotel terug. Overal werden wij verwacht en van het moment, dat de stukken steen uit de mijnen losgewerkt, naar boven gebracht, gewasschen, gesorteerd, etc., etc. worden, totdat de diamanten naar het syndicaat in Londen worden afgezonden, hebben wij alles gezien. Ook, en dat is niet het minst interessante, hoe er gewerkt wordt door de arbeiders, welk werkvolk er wordt aangewend en hoe dat behandeld wordt. Al het ondergeschikte werk geschiedt door kleurlingen, van welke een paar duizend dwangarbeiders zijn. Voor deze menschen ontvangt de Staat een shilling per dag en per persoon, terwijl de voeding en huisvesting door den werkgever moet geschieden. Door elkaar kost zoo'n dwangarbeider den diamantmijnen een gulden vijftig cent per dag. Die menschen moeten daarvoor twaalf uur werken en zijn in hun vrijen tijd in een soort gevangenis ondergebracht, waar zij onder streng toezicht leven. Dat huis van bewaring hebben wij niet gezien. Die arme kerels dragen allen gevangeniskleeding, met een nummer op den rug. De andere kleurling-arbeiders worden uit vrijwilligers gerecruteerd, die zich 'voor niet minder dan vier maanden moeten verbinden. In die vier maanden zijn zij hun vrijheid kwijt, zij mogen de poorten, rondom de mijnen, niet verlaten. Maar zij hebben er ruimte van beweging genoeg en verdienen een vrij hoog loon. Deze arbeiders werken in een 3-ploegenstelset en lossen elkaar na 8 uujr af. In die 8 uur verdienen zij van twee tot drie gulden daags. In de omheining, waarin deze kleurlingen wonen, het leven wat zij er leiden, de slaapgelegenheden, de winkels, waarin zij hunne benoodigdheden voor zeer lage prijzen kunnen koopen, het hospitaal, de keuken enz. alles werd door ons bezichtigd en zag er buitengewoon goed onderhouden en zindelijk uit. Als deze werklieden willen, dan kunnen zij in de vier maanden, zoolang hun contract bindend is, een mooi sommetje over houden. De directeur, die ons rond geleidde, vertelde ons, dat het verdiende geld maar al te dikwijls moest dienst doen om een of ander stuk vee jte koopen. Voor dat stuk vee werd dan later eene vrouw gekocht, die dan verder het werk moest verrichten. Het eerste wat een kaffer in den regel koopt, als hij wat geld over (heeft gespaard is eene vrouw; niet om haar lief te hebben en pet haar een gezin te vormen, maar om eene slavin te hebben, jdie voor hem kan werken. Eene zuster, die tot de Engelsche Katholieke missie behoort, die ik in Bloemfontein bezocht, vertelde mij, dat in geheel onbeschaafden staat de Kaffer niet meer werkt, zoodra hij eene vrouw heeft. Werken is in zijn oog iets laags, dat men alleen doet, door honger of hooger macht gedreven. Zoodra hij eene vrouw heeft, is hij de hooger macht en dwingt zijne vrouw tot arbeid! Wij zagen dan ook in sommige plaatsen vrouwen in de laatste maanden van zwangerschap en met een klein kind op den rug gebonden, het zwaarste werk verrichten, terwijl de echtgenoot als een opzichter stond toe te zien. Zoodra nu de eerste zaden van christelijkheid beginnen te ontkiemen, dan begint de man weder te werken en brengt zijn verdiend geld tehuis, maar dan meent de vrouw niets meer te mogen doen en is met de grootste moeite er ,toe te brengen, haar beetje huiswerk te verrichten en voor den man het eten te koken. Den geheelen dag slingert zij dan, met haar kind op den rug gebonden, voor hare hut om in nietsdoen. Eerst het volgend stadium doet haar begrijpen, dat ook zij een taak te vervullen heeft en zijn zij eenmaal zoover, dan vormen zulke menschen soms heel gelukkige gezinnen, die de kinderen naar school zenden en dan door de ontwikkeling der kinderen, zeiven ook een hoogere ontwikkeling bereiken. In één van zulke gezinnen vonden wij zelfs eene vrouw meteen Singer-naaimachine, bezig lakens te zoomen voor hare bedden. Donderdagavond hadden wij de argumenten te weerleggen van eenige anti-vrouwenkiesrecht-heeren tegen de rede van Mrs. Catt ingebracht en werden daardoor enkelen overtuigd, dat hunne argumenten niet steekhoudend zijn. Velen hunner moesten toegeven, „dat hun hoofd overtuigd was, doch dat hun hart nog tegenstribbelde." Vrijdag was mijn zwaren dag. Reeds om elf uur moest ik weder spreken over „vrouwenkiesrecht in verband met openbare zedelijkheid" voor een veertigtal christelijke vrouwen, eene vergadering, die tot bijna één uur duurde; toen snel lunchen, want om twee uur kwam de burgemeester met zijne vrouw ons met twee auto's afhalen om eene tocht naar en door Kenilworth te maken (een prachtige rit, doch alles vol Cecil Rhodes-verheerlijking) en om vier uur bracht hij ons naar het hotel Alexanderfontein, zes mijlen buiten de stad, alwaar de „garden-party" gegeven werd. Alles wat in Kimberley voornaam is, was daar bijeen. Wij moesten ieder een Zoeloevrouwen dragen bier naar een bruiloft. korte speech houden en met vele tegenstanders spreken. Om half zeven kwamen wij tehuis, doodvermoeid, juist nog tijd vindende om ons om te kleeden, te eten en naar de .vergadering te gaan, alwaar ik, voornamelijk voor Hollandsch sprekenden, dien avond alleen het woord had. Mrs. Catt was zoo moe, dat zij tehuis moest blijven. Onze lezingen hebben een zoo gunstig resultaat gehad, dat wij met de stellige overtuiging Kimberley vanavond verlaten kunnen, dat van uit die stad nooit meer een anti-adres aan de regeering zal worden gezonden, als vrouwenkiesrecht weder in het parlement behandeld zal worden. De opstelsters en eerste onderteekenaarsters van dat adres zijn nu leden van de vereeniging voor vrouwenkiesrecht. Hedenmorgen hebben wij weer per auto een paar uren in de omgeving van Kimberley rondgedoold en toen onze koffers gepakt en nu zitten wij den tijd die ons rest, vóór ons vertrek van hier, met brievenschrijven te vullen. Vanavond om acht uur reizen wij in eens door naar VictoriaFalls, het grootste wonder der wereld, zoqals men zegt. Dit is een reis, die van Kimberley af nog drie nachten en itwee dagen duurt en die ons dwars door Rhodesia voert, tot op betrekkelijk korten afstand van de Congo. Volgens 't geen wij over deze reis gelezen en gehoord hebben, kunnen ons allerlei avonturen overkomen, en verkeeren wij daarover in groote spanning. Sedert wij Kaapstad verlaten en tot deze reis besloten hebben, hebben wij aan de voorbereiding tot deze reis reeds menig uur van groot vermaak te danken. Ieder die er geweest is, of het van hooren zeggen heeft, gaf ons goeden raad, hoe wij ons moesten kleeden, wat wij voor voorzorgsmaatregelen hebben te nemen voor nachtelijke overvallen van leeuwen en olifanten, en voor slangenbeten; welke boot wij over de Zambesi-rivier moesten gebruiken om niet door een hypopotamus omver gesmeten te worden, enz. enz. Hoewel men ons den raad gaf, niet veel bagage mede te nemen, omdat het goederenvervoer er zoo duur is, zouden wij toch, als wij alles medenamen wat men ons aanprees, met ons vieren zeker een scheepslading hebben. Toch zijn er genoeg praeperatieven gemaakt en de wonderlijkste inkoopen gedaan. Een uitrusting van Tartarin de Tarascon haalt niet bij de uitstoffeering van mijn medereizigsters. Reisbrieven. 9 En met het toilet zijn de voorbereidselen niet voltooid. Men heeft ons gewaarschuwd, dat het water op reis niet te drinken is en men wilde zelfs, dat wij blazen gevuld met gesteriliseerd water, van hier zouden medenemen. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven een mand met keukengereedschappen te koopen, waardoor wij onderweg het water en de melk kunnen koken, onze eigen koffie en thee kunnen zetten en voor een deel voor ons voedsel kunnen zorgen. Ieder heeft voor eigen bedjdegoed en handdoeken te zorgen en een groote mand met fruit is voor allen te zamen gekocht. Sinaasappelen, mandarijnen, bananen, ananassen en appelen vullen een flinke aardappelmand, die mede in de wagen moet worden genomen. Doozen met chocolade en andere zoetigheden, voor een deel ons geoffreerd, voor een ander deel aangekocht, voltooien onzen proviand voor raad. Mocht het nu blijken, dat wij van al die dingen niets noodig hebben, dan hebben wij van de voorbereiding en miet het aankoopen toch reeds de noodige pret gehad. i Dat wij Kimberley over een paar uur verlaten, spijt ons geen van allen. Wel hebben wij hier zeer nuttig werk verricht en goede resultaten gehad en waren de rrtenschen zeer voorkomend, maar 't is niet alleen de zwaveldamp, die uit de mijnen opstijgt, die de lucht hier verontreinigt, het is iets anders, dat men voelt, niet ziet, doch dat onaangenaam aandoet. Niet alleen de geheele stad, maar ook de grond ongeveer 10 mijlen rondom Kimberley behoort aan de Beer's maatschappij. Men leeft er geheel onder den indruk van diamantkoningen. Alles wat die grond nog ooit zal produceeren, eigenen zich de aandeelhouders van die maatschappij toe. Hier hapert iets in onze menschelijke verhoudingen en rechten. Ik kon hier de gedachte niet onderdrukken, dat Kimberley de tweede stad in Zuid-Afrika is, waar wij aankomen, die geheel leeft en geheel bestaan kan van de ijdelheid der vrouwen. Als eens de vrouwen verstandiger worden en zich niet meer sieren met struisveeren en diamanten, dan is het met PortElisabeth en Kimberley gedaan. Wat zou er dan zelfs van geheel Zuid-Afrika worden, als deze twee producten, — voor zoover wij nu door Zuid-Afrika gekomen zijn, de eenige werkelijke Zuid-Afrika-producten, — eens geene marktwaarde meer bezitten? Dan zou in Zuid-Afrika weder een landbouwende bevolking de boventoon voeren, wat voor het land en de bewoners, naar het mij voorkomt, verreweg het beste zou zijn. In Port-Elisabeth werd ons gezegd, dat meer dan de helft van alle struisveeren door Amerikaansche handelaren wordt opgekocht, hier in Kimberley vernamen wij, dat tweederde van alle opgedolven diamanten naar Amerika gaan. Dat geeft te denken. Onze Amerikaansche reisgezellinnen zijn er volstrekt niet trotsch op, dat het land harer geboorte in dit opzicht bovenaan staat. In den trein door Rhodesia en aankomst in Zambesie. Rhodesia, het grondgebied dat zijn naam ontleent aan zijn stichter Cecil Rhodes, grenst ten zuiden aan de Transvaal, ten oosten en westen aan Portugeesch Oost- en West-Afrika en ten noorden aan den Congo en Duitsch-Oost-Afrika. Door de rivier Zamibesie is het in twee deelen verdeeld, het eerste Zuid-Rhodesia en het tweede Noord-Oost en Noord-WestRhodesia. Het grondgebied van geheel Rhodesia is grooter dan dat van geheel Duitschland en Oostenrijk-Hongarije te zamen. Dit grondgebied behoort niet tot de Unie van Zuid-Afrika. Het behoort aan eene Engelsche maatschappij, die er alleenheerschappij voert. Deze maatschappij heeft het indertijd, toen de Zuid-Afrikaansche Unie gevormd werd, voor vijf en twintig honderd ictuizend pond aan de Unie aangeboden, welk aanbod echter niet door de Unie werd aanvaard. Het heeft nu zijn eigen wetten en staatsregeling. Drie keer in de week gaat er een trein van Kaapstad ,naail Bulawayo, de hoofdstad van Rhodesia, en verder naar de Victoria Falls, in Zambesie, en naar Livingstone, en vandaar neemt de Mashonaland-spoorweg de lijn over om de passagiers in nog eens vier en twintig uur naar den Congo te brengen. In Kimberley, alwaar wij Zaterdagavond in den trein kwamen, neemt de Rhodesia-spoorweglijn de taak van de Kaapkolonielijn over. De treinen zijn comfortabel ingericht en voorzoover doenlijk op deze stoffige lijn, wordt er de noodige zindelijkheid betracht. Toen wij Zaterdagavond in den trein kwamen, hadden wij een vrij vermoeienden dag achter ons en begaven ons dus weldra ter ruste. Wij wisten, dat wij den volgenden morgen om zeven uur in Mafeking zouden aankomen en daar ongeveer een half uur zouden stoppen. Wij wilden zorgen dan gereed, te zijn om even een kijkje in Mafeking te kunnen nemen, de stad ons allen uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog zoo goed bekend, door zijne belegering en de rol door Baden-Powell aldaar gespeeld. Wij hadden daarvan in Kimberley zooveel hooren vertellen, ook natuurlijk van de bezetting van Kimberley. Het was voor ons heel interessant dezelfde toestanden en omstandigheden het eene oogenblik te hooren vertellen door de Britsch-gezinden, het andere oogenblik door de Afrikaanders. Hoe gevoelig zijn zij nog van beide zijden over de gebeurtenissen in Kimberley en wat willen de Engelschen gaarne allen lof aan Rhodes schenken, die hen gedurende de tdagen van bezetting zoo in elk opzicht schijnt te hebben geholpen, terwijl de Afrikaanders juist aan zijn verderfelijken invloed hun val toeschrijven. Maar over één punt zijn de Britten niet goed te spreken. Wil men met hen op goeden voet blijven, dan doet men goed het gesprek over „de concentratiekampen" te mijden. Dat is hun wondeplek. Wel is waar hebben zij er op gevonden, dat die waren opgericht om de vrouwen daarin te beschermen, maar zoodra zij met goed ingelichten te doen hebben en dat voorwendsel niet goed kunnen volhouden, dan worden zij boos en als zij beleefd zijn, vragen zij het pnderwerp liever te laten rusten. Toen wij Zondagmorgen een eindje buiten het station een kijkje in Mafeking namen, zagen wij natuurlijk niets bijzonders en niets dat ons nog aan den oorlog herinnerde. Wij kwamen daarom ook in den trein terug met geen ander gevoel, dan dat wij tegenover deze stad onzen plicht gedaan hadden, door zoo vroeg gereed te zijn en er even onze opwachting te maken. Reeds spoedig merkten wij dien Zondag, dat wij steeds meer den equator naderden, de hitte in den trein was bijna onuitstaanbaar en voor de witte, roode en grijze stof, die in dikke rookwolken langs den weg opstoof, moesten wij zooveel mogelijk de raampjes gesloten houden. Dikwijls zuchtten wij elkander dien dag toe, dat de Victoria Falls al buitengewoon imposant moesten zijn om ons te vergoeden wat wij dien dag door de warmte en stof leden. Toch was de reis hoogst belangwekkend. Wel is waar was het landschap eentonig door zijn altijddurende woestenij, met slechts weinige lage bergen op den achtergrond en zagen wij geen enkelen olifant, leeuw, tijger, rhinoceros of ander wild gedierte, die daar toch in menigte zijn, maar wij zagen steeds meer, bij elke halte, de inboorlingen in hun natuurlijken staat, nog zeer weinig door aanraking met de blanke bevolking bedorven en zoogenaamd beschaafd. Zij kwamen bij elke halte in groote groepen aan den trein, om vruchten, melk of eieren of wel de door hen vervaardigde nijverheidsproducten te koop ,aan te bieden. Deze laatste gaven ons geen groot denkbeeld van hun ontwikkelingsstaat en ook hunne uitrusting plaatste hen niet op een hooge trap van beschaving. De kinderen liepen geheel naakt rond en de grootere menschen waren dikwijls alleen gekleed met een leeren vijgeblaadje en eenige strengen koralen of koperen ringen, om verschillende deelen van het lichaam gewonden. Sommigen zagen er allerdwaast uit. Zoo liep een geheel naakte man met een oude heerensmoking om zijn naakte schouders, een ander had alleen een oud heerenvest aan, een ander jong mensch had een streng blauwe koralen om zijn hals, een blauw en geel gestreept jersey, zonder mouwen, om zijn body en een paar gele leeren beenbekleedsels van den een of anderen cavalerist om zijn beenen. Alle mannen en vrouwen droegen evenwel het een of (ander om hun middel, om zedelijk voor den dag te komen. Met zekerheid kan ik verklaren, dat ik in mijn leven niet zooveel verscheidenheid van toiletten heb aanschouwd, dan den Zondag in den trein door Zuid-Rhodesia. Hadden wij den heelen dag geen avontuurtje gehad, des avonds zouden wij toch iets hebben. De gloeiende heete zon had mijlen ver al het uitgedroogde gras, alle boomstronken en zelfs de hooge boornen op den achtergrond in brand gezet en tot wij ten slotte ons te slapen legden, gerustgesteld door den hoofdconducteur, dat er geen gevaar was, gingen wij aan beide zijden door een vuurzee, die den geheelen weg stralend! verlichtte. Het was soms alsof op geringen afstand een heele stad in brand stond en omdat wij wisten, dat er geen menschen- levens en geen groote waarde door verloren ging, konden wij ons gerust de weelde gunnen er met welgevallen naar te zien. Gelukkig bracht de avond de gewenschte koelte en des nachts was de temperatuur onverbeterlijk. Daarbij volle maan en een heldere sterrenhemel, die het hoornvee in de weiden juist genoeg verlichtte, om ons in elke koe een olifant of een rhinoceros te doen zien. Op den geheelen afstand tusschen Mafeking en Bulawayo passeerden wij geen enkel dorp waar andere blanke bevolking woonde dan die door de spoorwegmaatschappijen was aangesteld of een soort politie vormde, en zelfs deze laatste was in vele dorpen nog uit de zwarte bevolking gerecruteerd. Men moet zoo'n zwarten politieman zien met bloote beenen in een kort khakibroekje, een los jasje aan en een zweepje in de hand (dat is zijn wapen) en dan een vilten hoedje op |den! zwarten kop, op en neer langs den stilstaanden trein loopen en al zijne zwarte medeburgers, die naar zijne meening te dicht bij den trein komen, met een zweepslag terug dringen. De waardigheid in zijne houding en gelaatsuitdrukking, waarmede hij toont, dat hij zijn taak hoog opvat, is allergrappigst. Maandagmorgen om 8 uur, wij waren juist gereed, kwam de conducteur ons mededeelen, dat wij in Bulawayo waren en daar tot twaalf uur zoulden blijven. Wij konden het nauwelijks gelooven. Niets had ons eenigszins kunnen doen vermoeden, dat wij een stad naderden en nog wel de hoofdstad van zoo'n groot grondgebied. Wij waren nog steeds in een woestenij en het houten stationsgebouwtje leek ook niet op wat wij verwacht hadden. Toch waren wij in Bulawayo en wij volgden den raad van den conducteur, om onze bagage stil in den waggon te laten, — hij zou dien afsluiten .en er toezicht op laten houden — om rustig de stad in te gaan. Onze introductiebrief doet nog steeds wonderen. Buiten het station stonden enkele dos-a-dos en andere kleine wagentjes gereed om «de reizigers stadwaarts te brengen, doch wat ons het meest aantrok, dat waren de vele rickshaw's, voor één of twee passagiers bestemd, en met een kleurling als trekdier. Mrs. Catt en ik namen direct in een van |deze voertuigjes plaats en onze beide andere medereizigsters volgden1 in een tweede. Dat was een nieuwe sensatie. Deze lichte wagentjes op caoutchouc wielen worden door kleurlingen zoo snel voortbewogen, (dat een paard het bijna niet sneller doet. Die mannen springen meer vooruit dan dat zij loopen, en hun lichte tred voorkomt, dat er veel stof opwaait. Het heerschap, dat ons voertuig voortbewoog, droeg door elk oor een ongeveer tien centimeter lang houtje, waardoor het onderste oorlelletje sterk naar onder toe verlengd werd. Ringen van hoorn, koper en zilver droeg hij om zijn armen en beenen, en eenige strengen gekleurde koralen maakten zijn halsversierselen uit. Overigens had hij niet veel kleeren aan. .Wij stapten vóór 't Grand Hotel uit om daar ons ontbijt te nemen en wilden dan verder de stad zien. Als men in! aanmerking neemt, dat er nog niet zoo heel veel jaren verstreken zijn sedert Lobengula met zijn vele vrouwen hier den scepter voerde en op de plek, waar nu groote koopmanshuizen en betrekkelijk groote hotels staan, de maïs groeide voor het onderhoud van den machtigen monarch, dan is alleen van uit dat oogpunt de stad reeds het bezichtigen waard. Maar alles verkeert er nog in een stadium van wording; alle winkelhuizen en kantoren en hotels waren, als het ware, zoo op een plek in de woestenij neergeworpen en alleen hier en daar een blok winkelhuizen duidt aan dat Bulawayo weldra een stad zal worden. Toch is er reeds een interessant museum....pje, een openbare bibliotheek, een theater tje, een clubgebouw, een park, dat echter nog groeien moet, de aanleg is er, en nog het een en ander meer, wat een stad rijk moet izijn. In het midden van de stad staat een zeer groot bronzen standbeeld van Cecil Rhodes, vanwaar hij, zooals men zegt, „de wereld inkijkt." Hij staat daar met ongedekten hoofde, wat de bijgeloovige inboorlingen met vreeze heeft bezield, omdat zij meenen dat, zoolang Rhodes zonder hoofddeksel daar stond, Allah het niet zou laten regenen. Wij hadden om twaalf uur van deze heete, stoffige stad genoeg gezien om ons plan op te geven hier op den terugweg eenige dagen over te blijven. Nog eens vier uren hier te vertoeven bij het teruggaan zal genoeg zijn om den indruk te vestigen, dat er eens in het midden van Rhodesia een groote stad zal verrezen zijn, waar men, de tropische hitte niet in aanmerking genomen, even genoegelijk en comfortabel zal kunnen leven, als in andere wereldsteden. Maar dat zal nog wel enkele jaren duren. Om ruim twaalf uur zette onze trein zich weder in beweging, om ons nu regelrecht naar Zambesie te voeren, naar de plaats, waar zestig jaren geleden Livingstone de grootste watervallen van de wereld ontdekte. Het landschap veranderde nu een beetje. Er kwamen wat meer boomen op de geel verbrande grasvlakten. Hier en daar zagen wij wilde abrikoosof perzikboomen in vollen bloei, mimosaboomen met bloemen, driemaal zoo groot als de gewone soort, wilde olijfboomen en nog tal van andere soort boomen, waarvan wij den naam, niet kenden ,en de vruchten nooit gezien hadden. Ook daar weder overal inboorlingen aan den trein, die soms door hun woest geschreeuw ons reeds van verre verkondigden, dat wij in een kleurling-dorp aangekomen waren. De mandjes, lepeltjes, grillig gevormd aardewerk, stokken, etc, die zij te koop aanbieden, geven door hunne asymetrische lijnen en onregelmatige afwerking geen grooten dunk van hun ontwikkeling. Al deze inboorlingen behooren tot de Zambesie-, Matabeleof Barotsestammen. Ik zou wat gaarne eenigen tijd in deze buurten blijven om wat meer van deze volksstammen te weten te komen, maar dat zou veel te lang duren, want heel gauw vertrouwen deze menschen de witmenschen niet en zoo lang kunnen wij hier niet blijven, daarvoor zijn wij ook niet naar Zuid-Afrika gekomen. Ook dien avond zagen wij weder, doch toen op grooteren afstand, groote boschbranden en vertelde men ons, dat die na zulke heete dagen bijna steeds voorkomen. Dinsdagmorgen om 7 uur waren wij aan het doel van onze reis. Zambesie bestaat ook al weder uit niets anders dan het groote hotel, dat aan den Rhodesian Railway Co. behoort, eenige huizen van spoorwegemployé's en verder kleurlinghutten. Men spreekt echter altijd van de Victoria Falls en die maken dan ook wel de aantrekking van deze plaats uit. Een blanke man met een paar dozijn kleurlingen maakte zich spoedig meester van onze bagage en van die van ,andere gasten en toen ging het door het mulle, roode zand, naar het op vijf minuten afstand gelegen hotel. In minder dan geen tijd hadden wij allen onze bagage in onze kamers en konden wij een verfrisschend bad nemen. Het personeel in dit hotel bestaat uit niets dan kleurling-mannen, geen vrouw doet er eenig werk. In de eetzaal zijn het Indiërs, die in nette, witte kleeding rondloopen, maar onze kamermeisjes zijn naakte jongens, enkel met een zwembroekje gekleed. Het zijn echter voorbeeldige kamermeisjes, zoo netjes doen zij hun werk, alleen voor het vasthaken van een vanachter sluitende japon of blouse niet goed te gebruiken. Nadat wij ons ontbijt genomen hadden, waren wij allen frisch genoeg om onzen eersten tocht naar de wereldberoemde watervallen te ondernemen; onze verwachting was te hoog gespannen dan dat wij daarmede tot des middags konden wachten. 14 Sept. 1911. De Victoria Watervallen. De naam van deze watervallen, die inderdaad eenig in hun soort zijn, is eigenlijk Mosioatunya, zooals de inboorlingen ze gedoopt hebben, en dat beteekent: „rook, die geluid geeft". Deze naam ontleenen zij aan de vochtige wolken, die zij (wijd en zijd om zich verspreiden en aan het geraas, dat ide val van het water vergezelt. Zoowel voor mij, als voor de (beide Amerikaansche reisgezellinnen, die de Niagara-watervallen kennen, boden toch deze watervallen eene verrassing. Zij zijn bijna twee keer zoo breed en twee en half maal (zoo hoog als de Niagara-vallen. Zij beslaan ruim anderhalve kilometer lengte en vallen van een hoogte van bijna een honderd en vijftig meter naar beneden. Maar ideze enorme breedte en deze vreeselijke hooge val geven alleen niet de schoonheid aan deze 'watervallen. Het is tveel meer de buitengewoon woeste, schilderachtige omgeving, de damp of wolk, die door het uitspatten van het schuimend water veroorzaakt wordt en de verrassend schoone regenbogen die zij geven; dit en nog veel meer te zamen, doen den toeschouwer den adem inhouden en vol bewondering stil staan. Eene beschrijving van dit stuk natuurwerk waag ik niet te geven. Nog is niet uitgemaakt of deze prachtige rivierbedding door den eeuwenlangen val van het water ontstaan is, of dat (door eene aardbeving plotseling dit natuurwonder tot stand kwam. Voor dat Livingstone, November 1855, de Victoria-vallen ontdekte, toen hij de Zambesi-rivier opvoer, had men er niet van gehoord en eerst nadat Cecil Rhodes met zijn Chartered Company den spoorweg door Rhodesia liet aanleggen, werden zij voor gewone toeristen bereikbaar. Thans worden zij het geheele jaar door geregeld bezocht, door Afrikanen, Engelschen en zulk soort menschen als waartoe ons clubje van vier behoort. Den eersten morgen deden wij niet veel meer dan de (watervallen rondloopen en van alle kanten bezien. Telkens waren wij door het veranderde aspect opnieuw verrast. Ook wisten wij soms niet wat meer te bewonderen was, de vallen \zelf, of wel ,de grootsche omgeving waarin zij zich bevinden. Toen wij tegen half twee terug kwamen, was het te heet geworden om dien dag nog meer te doen, alleen tegen den avond, bij ondergaande zon en opkomende maan gingen wij nog eens een kijkje nemen. Heel lang vertrouwden wij ons toen niet te blijven, want de wilde beesten, die nog altijd in deze omgeving huizen, blijven bij dag wel op den achtergrond, maar of zij 's avonds niet eens een sprong naar een nieuwsgierig en indringerig witmensch zullen maken, durft men ons niet verzekeren. Met een clubje van nog zes Engelschen — vier heeren pn twee dames — huurden wij den volgenden dag het kleine electrische bootje af om een tocht op de Zambesie-rivier te maken en op een van de vele mooie eilandjes in deze rivier te picnikken. Van dezen tocht hadden wij ons veel voorgesteld en ik kan er direct bijvoegen, dat onze verwachting ruimschoots werd overtroffen. Buiten ons tiental waren er nog vijf man in het kleine bootje, de kapitein (een Engelschman), en vier zwartjes om voor onze lunch en bediening te zorgen. Om tien uur staken wij van wal en om half teen landden wij op een eiland met een onuitspreekbaren inlandschen naam, na twee en een half ,uur lang langs de schoonste, belangwekkendste en voor ons vreemdste oevers gevaren te zijn. Behalve hier en daar een paar inlanders zagen wij geen menschelijk wezen, doch een prachtige, weelderige plantengroei; de meest tropische boomen, die men zich denken kan, versierden de oevers van deze schoone rivier. Ook was het toeval ons gelukkig. .Wel wisten wij, dat vele hypopotami dit water hier onveilig maken en menig keer de lichte kanoe's van de inboorlingen omver werpen, door er even een van hunne breede pooten in te zetten, maar het gebeurde toch maar al te dikwijls, dat zij zich op een afstand houden als een electrisch bootje met eenig geraas zich door het water, wat zij hun gebied achten, voortbeweegt. Vele reizigers zijn dan ook reeds bevredigd als zij de voetsporen van zoo'n beest op het jeilandi ontdekken, waar zij landen. Zoowel op onze heenreis als op onzen terugtocht zagen wij echter de monsterbeesten op eenigen afstand zich in het water voortbewegen en hun afschuwelijk leelijken kop boven het water uitsteken. Ook zagen twee onzer medereizigers een groote krokodil op een der vele rotspunten, die wij bijna rakelings passeerden. Daar deze beesten de kleur van de rots hebben, waarop zij zich bevinden, is het jniet gemakkelijk ze te ontdekken, en alleen, wanneer zij zich bewegen, bemerkt men, dat er zich een levend gedierte op |het stuk steen bevindt. Terwijl de inlandsche jongens bezig waren het water voor de koffie te koken en onze lunch bereidden, begaven wij |ons met den kapitein, als gids, rond het eiland, om als volgelingen van Robinson Crusoë te ontdekken, wat er op dit eiland jte ontdekken viel en te zien of er geen onraad was. (Wild gedierte en slangen zagen wij er niet, maar de kapitein iraadde ons toch, niet door het hooge gras te loopen en ivooral de voetpaden te volgen, die door de hoteldirectie daar waren aangelegd. Overal vonden wij de nu leege holen, waar een hypo of ander wild gedierte zijn nachtleger maakt. Wat echter in hooge mate onze belangstelling gaande maakte, dat waren de wonderlijkste vruchten en zaden, die wij er vonden. Jamtner, dat noch de kapitein, noch iemand jn het hotel ons ook maar bij benadering kon zeggen wat soort vruchten het waren en waarvoor zij door de inlanders gebruikt worden. De domheid op dit gebied maakte ons boos. Toen wij den directeur van het hotel, die hier reeds jaren poont, vroegen, welke vrucht dit was, een vrucht, met een bast jals mahoniehout en nog veel harder, waarin prachtige, vuurrode boonen zich bevinden, die ook als steenen zoo hard zijn, antwoordde hij: „O, weet u, dat is een vrucht, die groeit hier in menigte aan boomen, die gij hier heel veel zult vinden." Dat was al de wijsheid, die hij in al die jaren van de vruchten uit zijne omgeving had opgedaan. Tot drie uur 's middags amuseerden wij ons op dit belangrijk plekje grond, waar wij echter geen van allen een wandeling op eigen houtje durfden ondernemen, doch steeds in groepjes samenbleven. Toen aanvaardden wij den terugtocht. In mijne wakende droomen zie ik reeds over eenige eeuwen dit nog bijna onbewoonde gedeelte van het donker Zuid-Afrika door tallooze Europeanen bewoond en overal aan de oevers van de Zambezie-rivier villa's, met prachtige tuinen, de plaats innemen, waar ,nu nog het wild gedierte alleen huist en er de menschen op den achtergrond houdt. De inlanders, die wij op onzen terugtocht op de rivier ontmoetten, gebruiken nog de primitieve uitgeholden boomstam als kanoe, die zij met hun breede, korte roeispanen, waarmede zij als het ware het waterwegslaan, pijlsnel voortbewegen. Een heel interessanten dag brachten wij in „het regenwoud" door. Dit boschgedeelte ligt aan de overzijde van de watervallen en door den altijd-durenden val en 't uiteenspatten van het water, waardoor op zeer grooten afstand steeds een fijne stofregen valt, verkeert dit woud in de gunstigste of ongunstigste omstandigheid om steeds beregend te worden. Daardoor zijn er eeuwig-groene boomen, doch alleen zulke boomen, die onder zulke omstandigheden kunnen groeien. Voor oudere dames is het beste zich voor een wandeling in dit interessante regenwoud in een Mackintosh-mantel, met capuchon, en een paar hooge laarzen, met overschoenen, te kleeden, maar 't jongere volkje loopt er 't aangenaamst in een badkostuum, sandalen en 'n gummikapje op het hoofd. Men wordt er door en door nat, maar het gezicht op de watervallen, de ^prachtige plantengroei, de vreemde bloemen en vruchten, houden den wandelaar onophoudelijk in spanning. De drie uren, die wij voor deze wandeling bestemd hadden, waren om nog eer een onzer er aan dacht. Nog tal van kleine onderzoekingstochten naar verschillende andere eilandjes werden door ons ondernomen in de kleine kanoe's der inlanders, doch wij waren voorzichtig genoeg, steeds een witmensch als gids mede te nemen en ons pp de eilandjes door een paar inlanders vooraf te doen gaan. Telkens werden wij op zulke tochten verrast door 't geen wij er aan vreemdsoortige planten en vruchten vonden, die geen onzer thuis kon brengen. Van wilde beesten zag ik niet anders (dan drie wilde bokken — bush-buck — zooals de gids ze noemde, en een heele boom vol spelende aapjes. Natuurlijk ook allerlei soorten vreemde en bont gekleurde vogels. Een avond, toen wij juist allen aan tafel wilden gaan, (Werden wij geroepen, dat er een heele groep oerang-oetangs in den tuin van het hotel aan het spelen waren, die iechter door 't naar buiten vliegen van de hotelgasten verschrikt geworden, hals over kop het hazenpad kozen. De dagen, bij de Victoria-watervallen doorgebracht, waren voorzeker hoogst interessant, en ieder, die er geweest is, geeft toe, dat hij deze tocht niet gaarne uit zijn leven /zou willen missen. Maar men moet er iets voor over hebben. Het fs niet alleen de drie dagen lange benauwend heete reis, maar ook het verblijf aan de Zambesie is afmattend, tengevolge van de gloeiende hitte gedurende den dag en doordat men in de lange avonden en ;nachten, wanneer men een beetje van de hitte van den dag zou kunnen bekomen, binnenshuis "moet blijven voor het gevaar dat de wilde beesten opleveren. Men bekomt er eigenlijk niet. Niemand rekt zijn verblijf er dan ook langer, uitgezonderd diegenen, die er juist voor de wilde beesten-jacht komen, dan noodig is, om alles goed in zich op te nemen. Twee keer in de week, des Dinsdags en Zaterdags, kan men er per trein weder vandaan. Het is goed gezien, dat de treinen, die teruggaan, juist dat gedeelte van den weg bij dag doen, hetwelk bij de komende treinen bij nacht is afgelegd, zoodat de reizigers tenslotte de heele weg door Rhodesia overzien kunnen. Laat mij er direct bijvoegen, dat zij dan weten, dat heel Rhodesia, beneden de Zambesie-rivier, niets anders dan één groote, woeste vlakte is, bewoond voor het overgroote deel door inboorlingen, en dat het als het ware wacht op energieke blanken, om het tot ontginning te brengen. Wij passeerden nu weder andere kafferdorpen, zooals men hier alle plaatsen noemt, waar de inboorlingen wat meer opeengehoopt wonen, en konden hun oorspronkelijke nijverheidsproducten bewonderen en koopen. In een dorp werden werkelijk goed gesneden, houten figuren aangeboden, die alle wilde beesten voorstelden. Giraffes, leeuwen, olifanten, aardvarkens —deze laatsten vooral waren uitstekend nagebootst en voor six pence te koop. Alles kostte eigenlijk six pence, dat is waarschijnlijk het eenige geldstuk dat zij kennen. Zij hadden ook menschen gemaakt. Mannen en vrouwen, allen naar eenzelfde model. Wat opvallend was, was het model, dat zij zich gekozen hadden. Niet zichzelf of gewone toeristen hadden zij nagebootst, maar alle manpoppen waren zendelingen in lange, zwarte soepjassen, witte beffen en uitgestreken gezichten, (met alle respect voor het misschien nuttige werk wat deze mannen daar hopelijk verrichten), en alle vrouwpoppen waren nonnen of zusters, die met de zendelingen daar werkzaam zijn, om van deze natuurmenschen Christenen te maken. Niets was aan deze poppen vergeten; wij moesten de opmerkingsgave, zoowel als de gave, om het geziene weer te geven, bewonderen. Als men bedenkt, dat in heel het groote, uitgestrekte land Rhodesia thans slechts 17.000 blanken en meer dan 300.000 inboorlingen wonen, die tot verschillende stammen behooren, en allen nog onder hun eigen opperhoofd staan, dan begrijpt men, dat deze menschen, als zij zich hun macht bewust (en niet zoo goedaardig van karakter waren, die weinige witmenschen niet zoo onderdanig zouden dienen. Nu maakt men mijnwerkers, huisbedienden, winkelknechten, etc. van hen en betaalt hen bijna niet, want, zoo heet de verontschuldiging, die menschen kennen geen behoeften en door ze meer te geven, zou men ze maar bederven. Toen wij weder wat dichter de bewoonde wereld naderden, verloren de inboorlingen, die wij aan de stations zagen, voor ons alle bekoring. Zij waren nu weder, zoo te zeggen, gekleed, en „a dressed native is not nice", zooals Mrs. Catt, (daarbij de neus optrekkend, opmerkte. Onze mooie, slanke, naakte mannen en Vrouwen, met hun glad gepolijste, ebbenhouten huid, alleen met koraalsnoeren gekleed, waren oneindig interessanter. Ten langen laatste, na drie, bijna niet door te komen, nachten, en drie en een halven dag arriveerden wij in Pretoria, vier dagen vroeger dan men ons er verwacht had. Oud-Hollandsche woning in Zuid-Afrika. In Pretoria. Nu moet ik beginnen met een bekentenis. Niettegenstaande al onze voorzorgen om niet ziek te worden, door al het water door ons gebruikt eerst zelf te koken, zelfs het water, dat wij 's morgens gebruikten voor tanden en mond, nooit ongekookte melk te gebruiken en van de maaltijden alleen dat te nemen, wat wij als volkomen onschuldig beschouwden, was ik toch de eerste, die door een koortsbaccil geïnfecteerd werd en had ik den laatsten dag in Victoria Falls een vrij hevigen koortsaanval te doorstaan, gepaard met maag- en ingewandlijden. Het idéé om in Zambesie ziek te liggen, waar alle comfort ontbrak en waar geen dokter te krijgen was, benauwde mij zoozeer, dat wij gebruik maakten van den eersten trein den besten, dat was die, welke den volgenden morgen van mijn ziek-zijn vertrok, om regelrecht door naar Pretoria te reizen. De zorg van de beambten van den trein en van den restauratiewagen gedurende deze reis kan ik slechts roemen, zij deden alles om de reis zoo min mogelijk vermoeiend voor mij te maken. Wij kwamen nu bijna een week vroeger in Pretoria aan dan men ons daar verwacht had. Dit gaf mij gelegenheid /om rustig uit te zieken, mijn medereizigsters om van de vermoeienissen en schrik, die zij door mijn plotseling ziek worden gehad hebben, te bekomen, maar het bracht onze goede gastvrouwen in Pretoria een beetje in de war met haar program. Zij hadden zich voorgenomen om ons aan het station te komen begroeten, de beide dochtertjes van Lady van Boeschoten, de vrouw van den burgemeester van Pretoria, zouden ons Reisbrieven. 10 daar bouquetten aangeboden hebben, een toespraak en zang van een koor jonge meisjes zouden wij in ontvangst hebben te nemen en dien dag zouden wij de gast geweest £ijn van den heer en mevrouw burgemeester van de stad. Door de goede zorgen van dr. Mary Hannan en een jverpleegster, in een luchtige, rustige kamer van 't Grand Hotel en door den goeden ziekenkost, die mij eenige keeren daags door onze vroegere stadgenoote, en mijne oude vriendin, mevrouw Bal van Lier, gezonden werd, kon ik den 6en dag reeds weder het bed verlaten en den volgenden morgen voor een deel aan den lunch deelnemen, die ons in het Grand Hotel door een veertig dames van Pretoria, waaronder alle vrouw en van de verschillende ministers en lady Methuen, de vrouw van den oppersten militairen autoriteit, werd aangeboden. Maar ik zal over het program, 't welk wij gedurende ons verblijf in Pretoria uit te voeren hadden, nog niet beginnen, doch eerst wat van Pretoria zelf schrijven. Pretoria is de hoofdstad van Transvaal en de stad waar na de totstandkoming van de Unie van Zuid-Afrika, de regeering zetelt. Wel houdt het parlement zijn zittingen in Kaapstad, maar de premier, de gouverneur en alle ministers wonen in Pretoria, daar worden de audiënties gehouden en het werk verricht. Nu was Pretoria oorspronkelijk een kleine stad, gebouwd in een dal, aan alle kanten door heuvels en verder door vrij hooge bergen omgeven, doch de stad breidt zich thans met groote snelheid naar buiten uit en is bezig ver over de heuvelketen zijn straten te verlengen. Een geregelde verbinding met zeer goede electrische trammen maakt het doenlijk vrij ver buiten het centrum te gaan wonen. Midden in de stad heeft men door het sloopen van eenige huizen en — o gruwel —, ook door het ploopen van een Hollandsche kerk, een flinke ruimte verkregen, die men bezig is tot een plein met een park te vervormen en waaromheen reeds nu eenige zeer fraaie monumentale gebouwen gebouwd zijn. Vooral het Paleis van Justitie, vlak tegenover het Grand Hotel gelegen, munt uit in eenvoud van vorm en mooie lijnen. Ook het Gouvernementsgebouw is een sieraad voor dit plein. De stad schijnt een bijzondere aantrekkelijkheid te bezitten, die voor ons, tijdelijke bezoekers, nog niet te verklaren is; elkeen, die wij hier ontmoeten, onverschillig of zij in Pretoria geboren zijn en de stad reeds van hare opkomst kennen, Was die man toen aan het hoofd gebleven, dan zou voorzeker veel anders gegaan zijn in Transvaal dan het nu gegaan is. Burgers was een man, tdie naar Europeesche begrippen op de hoogte van zijn tijd stond, doch hij werd door zijne achterlijke landgenooten toen niet begrepen. Nu hij dood is, en alles onder andere leiding gekomen is, worden vele van zijne denkbeelden uitgevoerd en zijn lieve, oude weduwe en vele in Pretoria wonende kinderen hebben nu ten minste het voorrecht te zien en te hooren, dat men thans begint in te zien, wat het land in dien iedelen man verloren heeft. Het is geen wonder, dat wij in dat gezin de meest vooruitstrevende personen van Pretoria aantreffen. Voor zoover ik de geschiedenis van Zuid-Afrika gevolgd heb, heb ik altijd met de grootste sympathie aan dien edelen, flinken president Burgers gedacht en daarom voel ik mij gedrongen, nu ik in Transvaal ben, deze paar woorden aan bem te wijden. De dierentuin met het daaraan verbonden museum in Pretoria is ongetwijfeld de beste, die wij in Zuid-Afrika hebben gezien. iWil men goed op de hoogte komen van alle soorten [dieren, die in Zuid-Afrika in wilden staat leven, dan mag men een bezoek aan dien tuin niet achterwege laten. Hadden wij in Rhodesia geen leeuw gezien, hier zagen wij eenige zeer mooie soorten. Het verschil bestond alleen daarin, dat zij nu netjes in een hok zich vertoonden; maar wij vonden het toch achteraf wel zoo veilig een leeuw in een hok dan in de Rhodesische bosschen te ontmoeten. Behalve de afdeeling van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, die in Pretoria bestaat, zajn er nog tal van andere vrouwen-vereenigingen, die echter meest alle het een of ander philantropisch werk verrichten en die zich ook hier somtijds verdeelen in twee groepen, waarvan een alles doet gedreven door een ^christelijk, de ander door een menschelijk gevoel. Zoo zijn hier dan ook twee tehuizen voor ongehuwde moeders en hare kinderen, doch in beide tehuizen worden alleen de blanke ongehuwde moeders opgenomen. Voor de zwarte zusjes wordt nog in het geheel niet gezorgd; het zal nog een heel langen tijd duren voordat de 'Zuid-Afrikaansche bevolking zal inzien, dat de zwarte menschen eveneens onze broeders en zusters zijn, die echter nog. op een lager trap van ontwikkeling staan en daarom juist onze hulp en steun in de eerste plaats noodig hebben. Over het algemeen beschouwt men de zwarten nog als slaven, die voor een heel klein loon al het vuile en al het zware werk moeten verrichten. Men behandelt hen met geringschatting, ja, in vele gevallen met de grootste minachting. Ik heb hierover reeds in vroegere brieven geschreven, maar onwillekeurig kom ik er op terug, omdat het mij telkens weder opnieuw treft en ik een groote sympathie voor dat zachte, goedaardige volk niet kan onderdrukken en het mij hindert, dat door eene verkeerde behandeling van de zich boven hen voelenden, dit volk misschien geheel bedorven en zijn karakter misschien geheel verwrongen zal worden. Ik hoop, dat die menschen bijtijds zullen leeren inzien, waarop zij als mensch recht hebben en dat zij alleen voor eene goede menschelijke behandeling hunne arbeidskrachten in dienst willen stellen van hunne blanke medemenschen, die lang niet altijd in ontwikkeling en natuurlijke beschaving boven hen staan. II. In korte trekken zal ik nu eerst vertellen wat wij in Pretoria verricht hebben, hoe wij er ontvangen werden en hoe het werk door ons gedaan er op prijs gesteld werd. De dag, waarop ik voor het eerst een half uur aan den ons aangeboden lunch in het hotel kon deelnemen, was ook bestemd om de eerste openbare vergadering te houden, waar mrs. Catt en ik zouden spreken. Het spreekt van zelf, dat ik dien avond nog niet het hotel kon verlaten en nog veel minder een uur kon staan en een toespraak houden. Mrs. Catt moest dus alleen gaan, en werd geassisteerd door een der hier wonende Engelsche dames, Mrs. Bigger. De burgemeester van Pretoria — Van Boeschoten — had voor dien avond bereidwillig het presidium aanvaard en de stadsgehoorzaal ter beschikking gesteld. Om het vele Hollandsch sprekende publiek, dat opgekomen was om mij te hooren, tevreden te stellen, annonceerde de president bij den aanvang van den avond onmiddellijk, dat ik wegens ziekte verhinderd was dien avond te komen, doch mij bereid had verklaard na mijn herstel een avond alleen voor de Hollandsch sprekende bevolking te zullen spreken. Dit maakt dan nu, dat ik niet met mrs. Catt tegelijk naar Johannesburg kan vertrekken, doch aan mijne belofte getrouw, 2 October eerst de Afrikaanders voor het kiesrecht moet winnen. Dat mrs. Catt met haar voordracht weder succes had en velen warm maakte voor deze groote hervorming, spreekt .natuurlijk van zelf. Dinsdag waren wij voor een diner de gasten van mevrouw Louis Botha, waar wij weder bijna alle vrouwen van de andere ministers en eenige voorname dames van Pretoria ontmoetten. Laat mij er direct aan toevoegen, dat op alle diners, luncheons en tea's, stilzwijgend op mrs. Catt en mij de verplichting rust, dat wij een toespraak moeten houden en dikwijls waren na afloop van zoo'n eetpartij nog andere gasten genoodigd, om naar onze toespraken te luisteren. Achtereenvolgens gaven alle ministersvrouwen een dergelijke gelegenheid om ons te fuiven, of te wel om de vrienden en vriendinnen uit te noodigen „to meet mrs. Catt and dr. Aletta Jacobs". Woensdag was voor mij zelfs een zeer vermoeiende dag; eerst hadden wij bij mevrouw Huil, de vrouw van den minister van Financiën, een lunch gehad en vandaar werd ik om half vier in eene vergadering verwacht van de Zuid-Afrikaansche Vrouwen Federatie, eene vereeniging, die hare takken heeft over geheel Transvaal en die uitsluitend uit Afrikaander vrouwen bestaat. Met enkele uitzonderingen zijn dit allen conservatieve, godsdienstige vrouwen, die allerlei soort philantropisch werk verrichten en, hoewel zij beweren de politiek geheel buiten de Federatie te houden, toch bij de verkiezingen de candidaten van de Afrikaanderpartij op allerlei gebied zeer sterk helpen en in hunne statuten onder het hoofdstuk „doel van de Federatie" dit stuk politieken arbeid zelfs hebben voorgeschreven. In de vergadering van deze vereeniging mag alleen „de taal" of Hollandsch gesproken worden. Om die reden was ik er alleen genoodigd te spreken en mrs. Catt niet. De presidente, mevrouw Faure, die niet alleen presidente van de afdeeling Pretoria, maar ook van de Nationale Federatie is, en die zeer sterk voor het vrouwenkiesrecht gevoelt, had mij uitgenoodigd dien middag te spreken over „vrouwenkiesrecht in verband met het doel der Federatie en met het werk door die vrouwen verricht". Ik had het succes de aanwezige vrouwen zoo sterk voor dat vraagstuk te interesseeren, dat men mij verzocht op hunne jaarvergadering in Heidelberg te willen, komen om daar voor de afgevaardigden van geheel ZuidAfrika, want ook in de andere Staten van de Unie bestaan zulke bonden, dat onderwerp te behandelen. Op die jaarvergadering zal ik dan eindelijk de vrouwen onder mijn gehoor krijgen, die het eigenlijk in handen hebben om de vrouwen van Zuid-Afrika politiek te ontvoogden; want zoodra deze vrouwenbonden er zich voorspannen en het kiesrecht aanvragen, zullen zij het van deze regeering verkrijgen. En dat is gemakkelijk te verklaren. De Afrikaanderpartij is in de regeering verre in de meerderheid, doch bij de toenemende immigratie is het te voorzein, dat die meerderheid op den duur zal afnemen. Geeft men nu den vrouwen het kiesrecht, dan verdubbelt de Afrikaanderpartij haar stemmen, terwijl onder de immigranten vele ongehuwd zijn, hunne vrouwen in het moederland achterlaten of soms hun geheele leven als coelibatair in het nieuwe land doorbrengen. Zoolang echter de Afrikaander Vrouwenbond zich niet voor het „kiesrecht aan de vrouw verklaart," vreezen de mannen, dat zij het stembiljet ongebruikt zullen laten en dat de Britsche vrouwen, die in hoofdzaak de leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht uitmaken, het zullen gaan gebruiken om haar partij te versterken. Van mijn succes in Heidelberg hangt dus veel af en aan alle kanten word ik aangespoord om deze gelegenheid aan te grijpen en te probeeren wat ik bereiken kan. Dienzelfden avond, dat ik in de Pretoriasche afdeeling van den Vrouwenbond sprak, moest ik nog naar een diner en een nieuwe toespraak houden. Vrijdagavond boden de Mayor en Mayoress ons een feestavond aan, waar 400 gasten genoodigd waren, en Zondag waren wij de gasten van de Country-club. Zaterdag brachten wij den geheelen dag door op de farm van generaal en mevrouw Smuts, den minister van Binnenlandsche Zaken. Dit interessante echtpaar had ons uitgenoodigd van Zaterdag tot Maandag bij hen te komen, maar daarvoor hadden wij geen tijd. ,Wij hadden ook nog een tea-party op het buiten van Semmie Marks, bekend als de rijkste man in Zuid-Afrika, en daar hadden wij gelegenheid te zien wat er met geld en geduld van eene Zuid-Afrikaansche farm te maken is. Dit buiten deed ons in vele opzichten denken aan eene Engelsche buitenplaats, maar alles was er op nog grooter en uitgebreider schaal aangelegd. Gedurende ons geheele verblijf was de gouvernements-auto met chauffeur geheel te onzen dienst gesteld en eiken morgen om 9 uur kwam de chauffeur vragen, waarheen wij dien dag wilden gaan en op welken tijd wij wenschten, dat de auto voorkwam. Maandagmorgen moest mrs. Catt naar Johannesburg vertrekken, omdat zij daar dien middag een comité-meeting moest bijwonen en bleef mevrouw B. met mij in Pretoria, waar ik dien avond nog moest spreken, en ook mevrouw B. eene korte toespraak zou houden. Minister Malan, minister van Onderwijs, had voor dien avond het presidium van de vergadering op zich genomen en van de in Pretoria aanwezige ministers waren er vele in de stampvolle zaal aanwezig. Het succes was, dat de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht dien avond vele nieuwe leden verwierf en de voorzitter van dien avond bij zijn woord van dank meende openlijk te moeten verklaren, dat hij veel geleerd had en voortaan als een warme voorstander van een spoedige invoering van vrouwenkiesrecht beschouwd kon worden. Dinsdagmorgen vertrokken mevrouw B. en ik naar Heidelberg, alwaar ik .Woensdagmorgen voor de jaarvergadering van de Zuid-Afrikaander Vrouwen-Federatie moest spreken. Wij hadden nu eens gelegenheid om een van de kleine ZuidAfrikaansche steden te zien en de toestanden daar te leeren kennen. Heidelberg is een van de mooiste stadjes en zal later zeker een zeer mooi oord worden. Het is in een mooi dal gelegen en idoor aardige berggroepen omgeven. Het onderscheidt zich gunstig van andere zulke stadjes, doordat er nog al veel boomen geplant zijn. Er zijn ook eenige zeer goed gebouwde en met mooie tuinen omgeven villa's, maar — het hotelwezen is er nog meer dan primitief. Wij waren er uitgenoodigd bij eene familie te komen logeeren, maar, onbekendheid met den toestand der hotels aldaar had ons doen besluiten die uitnoodiging van de hand te wijzen en liever in het „Grand Hotel" onzen intrek te nemen. Maar o, wat heeft ons dat berouwd. De bedden waren bevolkt, ook zonder dat wij er in lagen en alles was er verder zoo vuil, alsof er in geen eeuw een schoonmaak had plaats gevonden. ,Wij durfden niets van onze bezittingen hier of daar neerleggen, uit vrees, dat het op de plek zou blijven vastkleven en wij namen ons voor in het hotel eene volledige hongerkuur in toepassing te brengen. Het grappigste was, dat toen wij ons beklag gingen indienen over dezen toestand van zaken bij de vrouw van het hotel, deze ons met een blik van de grootste onverschilligheid opnam en antwoordde: „Voor gij Zuid-Afrika verlaten gaat, zult gij nog wel meer van die beestjes ontmoeten." Gelukkig is het warm in Zuid-Afrika en kan men zich een nacht behelpen ook zonder veel peluwen en dekens. Zoo goed als het kon richtten wij ons in voor dien nacht en bereidden ons op nietslapen voor. Dat mijne metgezellin nu en dan eens even insliep, moest zij betalen met aan hals, armen en gezicht onmiskenbare teekenen te vertoonen, dat zij in nauwe aanraking is geweest met dat zekere soort van platte beestjes, die men bij ons in een „Grand Hotel" niet verwacht en ook zelden aantreft. Woensdagmorgen werd de jaarvergadering van de VrouwenFederatie door ds. Louw met een gebed, het voorlezen van een stuk uit den Bijbel, het houden van een korte toespraak en het zingen van een psalm geopend, waardoor de aanwezigen in de stemming kwamen, die zij voor haar werk meenden noodig te hebben. Er waren ongeveer 40 afgevaardigden uit de verschillende afdeelingen tegenwoordig en verder een vrij groot aantal belangstellenden, waaronder een achttal predikanten en eenige onderwijzers. Nadat alle gewone punten van de agenda, — openingswoord van de presidente, voorlezen der notulen, verslag van secretaresse en penningmeesteresse, etc. — waren afgehandeld, kreeg ik het eerst het woord voor mijne aangekondigde rede. Ik kon de aanwezigen wijzen op het werk van vrouwen uit andere landen, die yoor hetzelfde doel werken als waartoe zij zich geroepen voelen en op het feit, dat al die vrouwen geëindigd zijn met in te zien, diat zijl met het kiesbiljet honderdmaal vlugger en duizendmaal beter het werk kunnen volbrengen dan zonder dit. Ik wees hen op de nieuwe plichten der hedendaagsche vrouwen en vertelde hen, dat hunne grootmoeders en overgrootmoeders misschien de eerste vrouwen in de wereld zijn geweest, die bij de regeering hebben aangedrongen om kiesrecht. Het waren de vrouwen van de voortrekkers, die in 1843 reeds eene deputatie zonden naar de Engelsche vertegenwoordiger in Natal, om het recht voor de ZuidAfrikaansche vrouwen op te eischen een stem te hebben in alle zaken, die de welvaart en het welzijn van het ZuidAf rikaansche volk betroffen. Deze laatste wijsheid had ik opgedaan van den premier Botha. Mijne woorden werden met groote instemming van al de aanwezige heeren en vele der aanwezige vrouwen aangehoord en luide toegejuicht, maar onmiddellijk nadat ik geëindigd had, stond mevrouw De la Rey, vrouw van den generaal De la Rey, op om te zeggen, dat ook zij met belangstelling en voor een groot deel met instemming mijne woorden had aangehoord, dat ook zij meende, dat de Zuid-Afrikaansche vrouwen eenmaal door den Heer geroepen zullen worden voor dat grooter werk, die breedere taak waarop ik hen gewezen had, maar dat de Zuid-Afrikaansche vrouwen hebben te wachten, totdat de Heer haar roept. Tot dusver had zij die roepstem nog niet vernomen en meende daarom die taak nog niet te mogen op zich nemen. Door haar man te steunen in moeilijke tijden had zij steeds zeer veel bereikt en zij meende, dat dë Zuid-Afrikaansche vrouwen eerst moesten probeeren hoever zij het door het bewandelen van den weg, door God haar gewezen, in Zuid-Afrika konden brengen. Zij vond gelukkig niet veel instemming. Na haar nam mevrouw Brandt, de vrouw van den bekenden predikant uit Johannesburg, het woord en zeide, dat zij met groote instemming mijne woorden had aangehoord, alleen op één punt niet zoover wilde gaan als ik. Ik had aangeraden, dat de Vrouwen-Federatie zich zou uitspreken vóór vrouwenkiesrecht en zelfstandig een adres aan de regeering zou zenden, waarin zij op een spoedige invoering er van zou aandringen. Mevrouw Brandt was van oordeel, dat daarmede voor vrouwenkiesrecht zeer veel gewonnen, maar de ZuidAfrikaansche Vrouwen-Federatie daardoor in stukken gescheurd zou worden. De vrouwen op de afgelegen farms wisten nog te weinig van deze zaak en zouden hoogstwaarschijnlijk afgeschrikt worden door zulk een maatregel. Zij raadde liever de afgevaardigden aan, mij uit te noodigen in hunne afdee- lingen het vrouwenkiesrechtvraagstuk te komen bespreken, daarmede zou zeer zeker veel gewonnen kunnen worden. Daarop volgden onmiddellijk vele uitnoodigingen, maar daar de meesten een dag of meer reizen vereischen om er te komen, kon ik die uitnoodigingen niet alle aanvaarden. ,Wij moeten den 23en October in Durban scheep gaan, en wanneer ik die uitnoodigingen zou hebben aanvaard, zou ik misschien nog een maand langer hier moeten blijven. Alleen de uitnoodiging van Germiston en Potchefstroom heb ik aangenomen, indien het ten minste den afgevaardigden van daar gelukt, in den loop der volgende week een vergadering bijeen te roepen. Des middags namen wij den terugtocht aan, omdat ik dien avond in Johannesburg nog moest spreken. Eerst om half zeven arriveerden wij in Johannesburg zoo dood vermoeid na een slapeloozen nacht en een dag van groote beslommeringen, dat het mij onmogelijk was mijn plicht aldaar voor dien avond de vervullen. Ik moest dus mrs. Catt verzoeken alleen het woord te voeren en mij te verontschuldigen. Ik was voor niets anders in staat dan een frisch bad te nemen en naar bed te gaan. Johannesburg. Johannesburg zal wel worden het centrum en de hoofdstad V(an Zuid-Afrika. Het begint reeds op een wereldstad te gelijken. Zoo zou ik het niet aan de Johannesburgers durven zeggen, want die zijn vast overtuigd, dat hun stad reeds eeni wereldstad is. Zoo ver is de ontwikkeling van de stad echter nog niet gevorderd, maar het gaat er met rassche schredeni heen. Er zijn reeds hotels, die met de beste Europeesche hotels kunnen wedijveren, drie a vier theaters en eenige music-halls bieden 's avonds de noodige verstrooiing aan, al is het kunstgenot dat men er zou moeten smaken dan ook nog van zeer inférieur gehalte. Overal standplaatsen voor motorcars en huurrijtuigen, een geregelde en van goede wagens voorziene electrische tramdienst, breede, goed geasphalteerde straten met groote, mooie winkels, een zeer woelig, druk verkeer in de stad en de mooie buitenwijken, groote kantoren en officieele gebouwen, dat alles geeft inderdaad reeds een grootsteedschen indruk. Deze indruk wordt nog versterkt door het gezicht van zoovele hooge, rookende schoorsteenen buiten de stad, die bijna alle aanduiden, dat daar het goud aan den grond wordt onttrokken, of het zijn eenvoudig fabrieksschoorsteenen. Cosmopolitisch is Johannesburg meer dan eenige andere stad in Zuid-Afrika. Het Hollandsch-sprekend publiek wordt er bijna niet aangetroffen, want de betrekkelijk weinige Hollanders, ongeveer een 300, die er wonen en de Afrikaanders, die er zich gevestigd hebben, beijveren zich allen om toch vooral Engelsch te spreken. De Duitschers, Franschen, Belgen, Italianen, Arabieren, etc. die er aangetroffen worden, spreken onder elkaar ten minste nog hunne moedertaal, maar overigens is de taal, die hier gesproken wordt, bijna uitsluitend Engelsch. In Johannesburg zetelt ook de zeer sterke Unionistische politieke partij, de partij der Britten en Uitlanders, die zeer sterk tegen deze nationalistische of Afrikaander regeering gekant is. Wanneer mer. zich hier in een gezelschap bevindt, hetzij van mannen of van vrouwen of gemengd, men kan zeker zijn, dat het gesprek onmiddellijk een politieke kleur aanneemt en dat de regeering wordt hard gevallen over alle daden, die het heeft verricht. En het is te voorzien, dat Johannesburg en omstreken steeds sterker Britsch-gezind worden, want alle goudmijnen en alle fabrieken en groote werkplaatsen zijn in handen van Britten en die employeeren bij voorkeur Britsche werkkrachten, voor zoover het werk niet door kleurlingen wordt uitgevoerd. Eene andere bijzonderheid valt hier nog op te merken, waardoor Johannesburg zich van de meeste andere steden in Zuid-Afrika onderscheidt. Nergens treft men zoovele rijkaards aan, die nu in mooie, smaakvolle paleizen wonen en in de mooiste automobielen door Johannesburg's straten tuffen, wie het zoo onweerspreekbaar is aan te zien, dat zij niet op zijden kussens in de wieg hebben gelegen en dat de weg tusschen zwoeger en genieter van 's werelds goede gaven, niet zoo'n heele lange is geweest. Toeval, handigheid, geluk, misschien ook fijn verstand, schijnt hen in korten tijd van het eene uiterste tot het andere te hebben gebracht. Onwillekeurig wekt hier elke millionnair, of die er voor wil doorgaan, de gedachte zoodra men een poosje met hen gesproken heeft „ik zou willen weten hoe ge aan uw geld komt", of „hoe hebt ge hem dat zoo gauw geleverd?" Slechts weinigen treft men aan, die de weelde met de daarbij behoorende waardigheid weten te dragen. Ik hoop niet, dat ik hiermede den indruk wek, dat elkeen in Johannesburg een gemakkelijk bestaan lijdt en dat hier over het algemeen veel en gemakkelijk geld verdiend wordt. Niets is minder waar dan dit. De groote massa moet hier zeer hard werken voor een betrekkelijk klein salaris, klein vooral in verhouding tot 't zeer dure leven. De goudmijnen hebben natuurlijk en doen het nog — de meeste Europeanen, die hun geluk wilden beproeven, naar Johannesburg gelokt en die velen doen elkander in den strijd om het bestaan eena bittere concurrentie aan. Het schijnt hier volstrekt niet gemakkelijk te zijn eene goede en passende betrekking te krijgen. Totfh sichijnen de meesten, die hier een tijdje geleefd hebben, het aangenamer te vinden hier gebrek te lijden dan weder naar Europa terug te keeren. Het heerlijke frissche, opwekkende klimaat maakt het waarschijnlijk gemakkelijker hier armoede te lijden dan thuis. Het klimaat is hier heerlijk, maar wij treffen het nu bijzonder. Johannesburg ligt ongeveer twee duizend meter hoog, de hitte van het klimaat wordt hier meestal door een frissche bries afgekoeld. Maar deze frissche bries brengt eenige zeer groote onaangenaamheden met zich, die wij hier misloopen. Rondom Johannesburg, waar de goudschatten uit den grond worden opgedolven, verheffen zich torenhooge bergen van fijn wit zand, het afval van de steen, die het goud bevatte. Deze zandmassa's hullen Johannesburg, vooral in het droge seizoen, onophoudelijk in een stofwolk, waardoor niet alleen de huizen en straten bijna niet schoon te houden zijn en de kleeren, die gedragen worden, als zij niet uit waschstof bestaan, voor goed bederven, doch die het ademen bijna onmogelijk maakt en in elk geval op de gezondheid zeer nadeelig inwerkt. Wij kwamen hier juist na het begin van het regenseizoen. Flinke onweers- en regenbuien houden nu de zandmassa's nat en compact genoeg om niet te verstuiven en houden het overigens zonnige klimaat aangenaam koel. Die regenbuien zijn volstrekt niet onaangenaam, zij komen met groote hevigheid op, maken in korten tijd van de straten meren en houden dan plotseling op om de zon weder gelegenheid te geven hare krachten te beproeven. In een oogenblik zijn dan de straten weder droog en kan men zijn autotocht of wandeling voortzetten. Met deze goudmijnen rondom Johannesburg is toch niet de omgeving van Johannesburg bedorven. Na Kaapstad, die inderdaad een zeer prachtige omgeving heeft, is Johannesburg in dit opzicht te noemen. Er zijn hier zeer mooie omstreken, 'en als alles wat meer gevestigd is, als die omstreken niet meer zoo in disorde zijn door de in wording zijnde groote paleizen en heerenwoningen, die er gebouwd Groote schuur. Rondebosch. Kaapstad. worden, dan zal een autotocht in de omstreken van Johannesburg een nog grooter genot opleveren. Ook hier werden wij weder met groote onderscheiding ontvangen. Niet alleen boden de burgemeester en de burgemeestersvrouw ons den dag na mijne komst een officieele lunch in het Carlton-hotel aan, waar behalve wij vieren, de Amerikaansche en Hollandsche consuls en hunne vrouwen en een honderdtal andere dames en heeren genoodigd waren, maar ook de Amerikaansche Club en de Nederlandsche Vereeniging hadden een avond van ontvangst voorbereid, die inderdaad schitterend was. Op al deze gelegenheden werd weder van ons verwacht, dat wij eene korte rede hielden en bovendien had Mrs. Catt den avond, toen ik van Heidelberg terugkeerde, voor eene zaal, die meer dan duizend menschen bevatte, eene voordracht over Vrouwenkiesrecht te houden. Zij won ook hier aller sympathie en op onzen tocht door Zuid-Afrika heeft zij zich den roem verworven van eene spreekster „bij Gods Genade" te zijn. Een avond nog, toen ik in Germiston voor de Afrikaander vrouwen moest spreken, sprak Mrs. Catt in eene andere voorstad voor een Engelsch publiek. In de Amerikaansche Club, de Martha .Washington Club, die voornamelijk bestaat uit directeuren en hooge ambtenaren van de goudmijnen, had onze ontvangst een zeer huiselijk karakter en werden wij vergast op allerlei American-drinks en Amerikaansche kostjes. In de Nederlandsche Vereeniging, waarvan de sympathieke predikant Brandt de voorzitter is, werd ik ontvangen (Mrs. Catt was dienzelfden avond afgereisd, omdat zij zich verbeeldde de hooge lucht op den duur niet te kunnen verdragen en daarom zoo gauw mogelijk naar Durban wilde afreizen) door een jonge dame, die mij eene zeer fraaie bouquet bloemen met linten in onze nationale kleuren aanbood, namens de Hollandsche vrouwen in ZuidAfrika en verder door het geheele bestuur, waarvan ds. Brandt toen eene zeer mooie en gevoelige toespraak hield. Er heerschte dien avond eene zeer gezellige geest, eenige landgenooten gaven mooie muzieknummers ten beste en ik sprak over de positie van de hedendaagsche vrouw in Nederland, en overigens had ik gelegenheid met tal van oude landgenooteri de kennismaking te hernieuwen of opnieuw aan te Reisbrieven. \ j knoopen. De Nederlandsche consul in Johannesburg, de heer Baerveldt, bevindt zich op dit oogenblik in Nederland, maar zijn lieve, ontwikkelde, beschaafde vrouw, en de waarnemende consul, de heer Prior, beijverden zich, om mevrouw B. en mij toch alle gastvrijheid aan te bieden en ons zoo ter zijde te staan als zij aan landgenooten van den consul meenden verschuldigd te zijn. Hoewel mevrouw B. eene Duitsche van geboorte is en de heer Prior een Deen, geven zij zich alle moeite onze taal te leeren en correct te spreken. Natuurlijk hebben wij hier ook een goudmijn gezien. De directeur geleide ons persoonlijk. Van het begin, dat de steen in de mijn wordt losgehakt en naar boven gevoerd, tot aan het oogenblik, dat de zuivere goudblokken gereed zijn om naar Londen te worden verscheept, hebben wij het geheele proces gezien. Het meest wat mij bij dit alles verbaasde was de minieme hoeveelheid goud, die uit een wagen vol steenen verkregen wordt. Microscopisch klein is het korreltje, soms niets meer dan een stofje, dat in de smeltkroes overblijft; doch al deze stofjes tezamen genomen, vormen toch ongeveer vier goudblokken, elk 50 pond wegende, die in één dag uit een mijn worden opgehaald. Aan een stuk ruwe steen ziet men niets bijzonders, het bloote oog kan met geen mogelijkheid er goud in ontdekken. De compound, de plaats, waar de kleurling-mijnwerker verplicht is te vertoeven als hij niet werkt, is niet zoo goed en gezellig en gezond ingericht als diezelfde inrichting in de diamantmijnen, en ook het hospitaal was er lang niet zoo frisch. Verbazend groot is het sterftecijfer onder de mijnwerkers en zelfs onder de blanke employé's van de goudmijnen. Het is vooral tuberculose, die velen in korte jaren grafwaarts voert. Men stelt het leven van een mijnwerker gemiddeld op 7 jaren, dat wil zeggen, langer dan 7 jaren houdt zoo iemand het niet uit, voordat de tuberculose, vooral longtuberculose, hem reeds ten grave heeft gevoerd. Treft dit lot een inboorling, een Kaffer, dan wordt die meestal onmiddellijk naar zijn kraal teruggestuurd, waar hij dan de ziekte verder kan verspreiden en een vroegen dood sterven. Van het lot van deze arme menschen trekt niemand zich iets aan. Zoolang zij gezond en sterk zijn, zijn die menschen goedkoope arbeidskrachten; zijn zij ziek, dan hoopt men, dat zij zoo gauw mogelijk dood gaan en niemand meer tot last strekken. Worden de blanke arbeidskrachten der goudmijnen tuberculeus, dan worden zij eerst op kosten der directie naar een der hier bestaande sanatoria gezonden; blijken zij ongeneeslijk, dan worden zij naar hun geboorteland teruggezonden met een kleine lijfrente. De kaffers worden hier als mijnwerkers aangeworven, zooals men vroeger bij ons de soldaten voor Indië aanwierf. Er zijn mannen, die daarvan een beroep maken en onder allerlei mooie beloften en voorspiegelingen de Kaffers uit hun kralen naar de mijnen lokken. Zoo'n Kaffer moet zich dan voor een jaar verbinden en kan onder geen voorwendsel dat contract verbreken. Men kan gerust zeggen, dat een Kaffer, die een jaar in deze mijnen gewerkt heeft, als hij in dien tijd niet lichamelijk ten gronde is gegaan, dan toch zeer zeker zedelijk totaal bedorven is. De toestanden, die hier op zedelijk crebied heerschen, zijn allerbedroevendst. Het is mij echter onmogelijk daarover in een open schrijven uit te wijden. Ons langer blijven in Johannesburg bracht ons in de gelegenheid het een en ander te hooren en te zien van het bezoek, dat door de leden van het parlement aan Johannesburg gebracht werd. De groote afstanden in Zuid-Afrika, het dure reizen en nog andere bezwaren zijn oorzaak, dat vele volksvertegenwoordigers, die toch de belangen van het geheele land dienen te behartigen, hun land slechts bij overlevering kennen, en velen onder hen niet verder zijn geweest dan in de staat (nu provincie genoemd), waarin zij wonen, of soms alleen het district kennen wat zij vertegenwoordigen. Daardoor weten de landbouwers en veetelers niets van de belangen der mijnwerkers of van de struisvogelboeren en omgekeerd. De man van het land kent de behoeften en verlangens niet van de stadsbewoners en de vertegenwoordigers der steden kennen de belangen der landelijke bevolking niet. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, heeft de spoorwegmaatschappij voor een week een extra-trein ter beschikking gesteld om de leden van de volksvertegenwoordiging, benevens senatoren en ministers dit jaar Transvaal te laten bezoeken en wel de daarin voorkomende steden Pretoria, Johannesburg en Potchefstroom. in ie steden zijn zij dan de gasten van het gemeentebestuur en de burgemeesters. Voorzoover aan de feestelijkheden, aan dit bezoek verbonden, dames deelnamen, had de burgemeester ook mevrouw B. en mij een uitnoodiging gezonden, waardoor ik in de gelegenheid was met tal van interessante personen kennis te maken. Vooral was het mij aangenaam den heer Schreiner, oudste broeder van Olive Schreiner en vroeger eerste minister van de Kaapkolonie, te ontmoeten. Hij is de echte broeder van zijne wereldberoemde talentvolle zuster; een even groote idealist, feminist en strijder voor de rechten van de kleurlingen. Aan het feestmaal, dat door den gemeenteraad en eenige invloedrijke en financieel-rijke mannen van Johannesburg aan de gasten werd aangeboden, namen geen vrouwen deel, maar toch werden wij om tien uur, toen het diner was afgeloopen, door de vriendelijkheid van den burgemeester in staat gesteld, de officieele speeches te hooren. Nadat door den burgemeester eerst op den koning en daarna op de Zuid-Afrikaansche regeering was gedronken, — getoast kan ik het niet noemen, want er werd eenvouding gezegd: „The King" en daarna „South-African government", — begonnen de speeches. De heer Hofmeyr, burgemeester hield een speech, die vol luimigheden in den aanvang was, aardigheden, die bij ons, stijve Hollanders, misschien een glimlach zou hebben verwekt, doch die de goedlachsche Zuid-Afrikaander in uitbundige hilariteit bracht. Het ernstige gedeelte van de speech, dat een groot effect had en door alle dagbladen sterk op den voorgrond wordt geschoven en met algemeene instemming wordt vermeld, komt daarop neer, „dat de beste volksvertegenwoordiger niet is, de man met het grootste verstand, zelfs niet de man met het beste hart, maar de man met het beste voorstellingsvermogen; hij, die zich geheel verplaatsen kan in de belangen en behoeften van anderen; hij, die zich voorstellen kan, dat er naast de belangen, die hij het best heeft leeren kennen, nog andere landsbelangen bestaan, die evenzeer behartigd dienen te worden". Hiermede was bedoeld de groote belangen van de mijndistricten en die van de landbouwdistricten. Na den burgemeester sprak minister Malan, de minister van Onderwijs. Hij sprak over het groote belang voor Zuid-Afrika, om zoo spoedig mogelijk technische scholen in het leven te roepen Zoowel gewone ambachtsscholen als een hoogeschool voor de opleiding van ingenieurs, moesten spoedig overal in Zuid-Afrika tot stand worden gebracht. Voor al het technische werk had men nu nog vreemdelingen noodig, of moesten de Zuid-Afrikaansche jonge mannen hun kennis in andere landen opdoen; Zuid-Afrika moet zorgen, dat het spoedig daarin zichzelf kan redden en ambachtslieden en mijningenieurs etc. zoo goed zou kunnen voortbrengen, dat 't met de beste opleidingsscholen in het buitenland kan concurreeren. Hij vroeg daarvoor de medewerking der volksvertegenwoordigers. Alle andere speeches hadden verder éénzelfde doel, éénzelfde strekking. Alle kwamen er op neer, dat er verbroedering moet komen tusschen de Britten en Afrikaanders, dat Zuid-Afrika thans aan allen behoort en dat beide partijen moeten medewerken, om de klove te dempen, die hen nog van elkander scheidt. Men verwacht van zulke gezamenlijke bezoeken aan een of ander deel van het land, die in het vervolg elk jaar zullen plaats vinden, heel veel voor de verbroedering van beide partijen, die nu echter nog als een paar kemphanen tegenover elkander staan. Met een enkel woord wil ik hier nog even vermelden, dat ook de kleurling-vrouwen zich beginnen te organiseeren en voor hun belangen strijden. Een eerste groote bijeenkomst, onder leiding van mevrouw Amos Burnett, een vrouw van gemengd ras, die een Europeesche opvoeding heeft gehad, had deze week plaats in Potchefstroom, waaraan vrouwen, honderdvijftig in getal, van Zulu's, Amaxoses, Basuto's, Pondos, Hottentots en andere rassen, benevens van gemengd ras, deelnamen. Ik kan hiervan niets anders mededeelen, dan wat de dagbladen ervan vermelden, doch alle beschouwen deze samenkomst als een zeer belangrijk teeken. Deze eerste keer werd niet veel anders besproken dan de wijze van organisatie, eenige godsdienstige arbeid, die ter hand zal worden genomen, en de belangen van het kleurling-meisje in huisdienst bij blanken. De Engelsche taal was de officieele congrestaai. 15 October 1911. Durban. Van Johannesburg ,naar Durban is weder vier-en-twintig uur in den ,trein. Maar, dat was nu eens een aangename reis. Precies acht uur vertrokken we 's avonds van Johannesburg en daar er door de duisternis niets was te zien en wij een vermoeienden dag achter den rug hadden, legden wij ons al heel spoedig ,te slapen. Zoodra het morgenlicht aanbrak, was ik gereed om naar buiten te kijken en dat was de moeite waard. Aan beide zijden van den trein een prachtig landschap, dat onophoudelijk ,van aanzien wisselde. .Wij waren in Natal aangekomen. Natal was ons steeds als de mooiste Staat, provincie moeten wij nu zeggen, aangeduid. Maar 't was er ook mooi. 't Was er als jn een mooi deel van Zwitserland, maar wijder, uitgestrekter, grootscher. Dan eens waren wij in een vruchtbare vallei, met overvloed van bloemen van allerlei kleur; bloemen, niet alleen pp den grond, maar aan heesters en boomen; bloemen, zooals wij nooit te voren gezien hadden en waarvan niemand der medereizenden ons den naam kon noemen of de familie aangeven. Een oogenblik later was de trein op een bergrug aangekomen en keken wij neder op drie, vierdubbele rijen heuvelruggen, alle met nieuw groen gras begroeid, die door de roodzandige voetpaden en rijwegen er tusschendoor, de goudgele, in vollen bloei staande mimosabosschen, de paarse seringen, een prachtig bont gezicht opleverden. Van 's morgens zes uur tot dat 's avonds het nachtelijk duister plotseling het daglicht verving, zat ik uit te kijken, zonder een oogenblik de reis te lang of te vermoeiend te vinden. Eigenlijk werd ik nog in Pieter Maritzburg verwacht en zou ik ;daar hebben moeten overblijven, maar ik was te lang in Johannesburg opgehouden en moest nu naar Durban doorsporen, wilde ik daar niet alles verzuimen. Om 8 uur 's avonds waren wij op de bestemmingsplaats aangeland en zaten weldra in het fraai gelegen en goed ingerichte hotel, waar wij niet alleen Mrs. Catt, maar ook tal van nieuwe vrienden, die wij op onzen tocht door Zuid-Afrika gemaakt hadden, ontmoetten. Hier zouden wij een van de vruchten plukken, die het allereerste gevolg van onze reis door Zuid-Afrika was. Wij hadden reeds onmiddellijk in Kaapstad opgemerkt, dat de ZuidAfrikaansche vrouwen niet goed georganiseerd waren en van een vruchtbaar samenwerken van de vrouwen over het geheele land niets kon terecht komen, zoolang er geen nationaal verband bestond en elke plaats, waar een vrouwenkiesrechtvereeniging gevormd was, op zich zelf streed. Mrs. Catt, want dit was voornamelijk haar werk, drong er vooral op aan om in de week, die wij in Durban waren, aan het eind dus van onze toer, daar een nationale conferentie te houden, waar elke vrouwenkiesrechtvereeniging een of meer afgevaardigden zou zenden, om te trachten eene nationale vereeniging tot stand te brengen. Uit alle plaatsen had men aan ons verzoek voldaan. Kaapstad had drie afgevaardigden gezonden, die vier dagen en vier nachten moesten reizen om deze conferentie bij te wonen. Mevrouw de Villiers en mevrouw Murray van de Afrikaander partij en mevrouw Garret van de Britsche partij, hadden die lange reis van Kaapstad voor dit doel gemaakt. Uit Port Elisabeth, Qrahamstown, Kimberley, vanwaar de afstand drie- en viermaal vier-en-twintig uren bedroeg, waren van iedere plaats twee afgevaardigden gekomen, de dichterbij gelegen afdeelingen, doch toch nog van vier-entwintig uren afstand, hadden zelfs meer vertegenwoordigsters gezonden, allen doordrongen van het groote gewicht om tot samenwerking te geraken. Al die afgevaardigden hadden we natuurlijk in de verschillende steden reeds ontmoet en met velen waren wij goed bevriend, 't Was dus een aangenaam gezicht, haar allen in 't Marine-hotel terug te vinden en de laatste week van ons verblijf in Zuid-Afrika met haar door te brengen. De Durbansche vereeniging voor Vrouwenkiesrecht had meer gewicht gehecht aan de komst van zoovele afgevaardigden uit eigen land, dan aan het feit, dat Mrs: Catt en ik de moeite hadden genomen over te komen en haar tot het laatste toe te helpen. Van daar, dat er meer ruchtbaarheid gegeven was aan de komst dier afgevaardigden en dientengevolge officieele uitnoodigingen en feesten Ons niet bereikten, voordat wij reeds een paar dagen in Durban waren. Toen volgden de uitnoodigingen van den burgemeester en officieele en onofficieele personen elkander zoo snel op, dat wij voor velen moesten bedanken omdat er geen tijd voor was. Maar dat tweinige gewicht hechten vooraf aan onze komst, maakte ook, dat er voor Mrs. Catt en mij maar één openbare vergadering belegd was, maar dat men later nog allerlei vergaderingen wilde beleggen om ons weder aan het woord te brengen. iWij meenden evenwel voor Zuid-Afrika onzen plicht gedaan te hebben en de laatste dagen van ons verblijf in Durban te mogen besteden aan de voorbereidselen voor de groote zeereis, die ons wacht en aan het bezichtigen van de mooie stad Durban en hare mooie omgeving. Voor de lezers, die hierin belangstellen, wil ik eerst even mededeelen, dat de Nationale Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in Zuid-Afrika tot stand kwam: de voorloopige constitutie werd samengesteld en een voltallig hoofdbestuur gekozen. .Werkt dit bestuur goed, dan zullen de vrouwen van Zuid-Afrika weldra in het genot van hare politieke rechten zijn. De groote afstanden en het dure reizen maken het werk hier wel wat moeilijk, maar de vrouwen beginnen er met een welgezinde pers en een regeering, die het werk der vrouwen voor vrouwenkiesrecht toejuicht en begunstigt, zij hebben dus een veel gemakkelijker taak dan de vrouwen uit de meeste andere landen. Van alle vrouwen die in Durban bijeen waren gekomen, ontvingen Mrs. Catt en ik de ondubbelzinnige bewijzen van waardeering en dankbaarheid, dat wij waren komen helpen en de eerste daad, die het nieuwe bestuur volbracht, was, ons te vragen hen verder van raad en steun te zijn. Mij werd gevraagd of ik, nu ik niet langer kon blijven, misschien een andere van onze spreeksters kon verzoeken over te komen en een van de afgevaardigden, die in Johannesburg aan het hoofd van een private meisjesschool staat, vroeg mij of zij misschien een Hollandsche onderwijzeres kon laten uitkomen op mijne aanwijzing-, die tegelijk eene goede spreekster voor vrouwenkiesrechtvergaderingen in Transvaal zou zijn. Men deed natuurlijk ook alle moeite om ons nog langer te houden en ik gaf hen ten slotte de belofte om haar nu en dan voor de Afrikaansche pers propaganda-artikelen te doen toekomen. Daar Durban bijna geen Hollanders of Hollandsch sprekende bevolking telt, moest ik er natuurlijk in het Engelsch spreken. Ik begon met het verhaaltje van Thugater en knoopte daaraan een korte vrouwenkiesrechtspeech vast. Daarna kreeeg Mrs. Catt het woord, die bijna anderhalf uur alle aanwezigen in de goed gevulde, prachtige, stedelijke gehoorzaal geboeid hield. Zij gaf voornamelijk een résumé van ons werk in Zuid-Afrika en de indrukken, die wij hadden opgedaan en knoopte daaraan de vooruitzichten vast voor een spoedige politieke ontvoogding voor de Zuid-Afrikaansche vrouwen. Bloemen en vele openlijke bedankjes hadden wij beiden aan het einde in ontvangst te nemen. Durban wordt in heel Zuid-Afrika de rozentuin van ZuidAfrika genoemd. Wij zijn nu wel niet in den rozentijd hier, maar wij zien hier toch ook nu een zoo groote verscheidenheid van in bloei staande boomen en heesters en zoo'n schat van bloemen, dat ik mij best met dien naam kan vereenigen. Nergens ook in Zuid-Afrika kreeg ik zoozeer den indruk in een geciviliseerd tropisch land te zijn als hier. De temperatuur, de tropische boomen en vruchten, — vruchten, waarvan niet alleen ons Europeeërs en Amerikanen den naam en het bestaan onbekend waren, maar zelfs de Kaapsche en andere afgevaardigden hadden die vruchten nooit te voren gezien, omdat zij voor export ongeschikt zijn, — de huizenbouw, de kleederdracht der blanken etc. geven het tropenland aan. De vele kleurlingen, die nu weder geheel andere eigenaardigheden vertoonen met hunne vreemde, hoog opgebouwde coiffures, versierselen door neus en ooren, strootjes in hoofd- en baardharen gevlochten, en vooral de vele mooie Indische vrouwentypen en niet te vergeten — het meest gebruikte vervoermiddel — de rickshaw, verhoogen nog den indruk, dat wij in een tropenland zijn. In Pretoria en Johnanesburg is het niet fashionabel van de weinige daar in gebruik zijnde rikshaws gebruik te maken, maar hier in Durban zet iedere dame of heer zich onbeschroomd, zelfs 's avonds in het gekleedste avondtoilet, in een rikshaw en laat zich door den allerdwaast opgetuigden kleurling naar de plaats van bestemming brengen. Waarom die rikshaw-mannen zich zoo raar optuigen, weet ik niet. In het begin kan men niet nalaten, die lui van kop tot teen op te nelmlen, later went men aan het gezicht en stapt men, zonder verder voor zich zelf opmerkingen te maken, in de eerste de beste rikshaw die zich aanbiedt. Dikwijls hebben die mannen hunne zwarte beenen wit geverfd, alsof zij witte kousen en schoenen aan hebben, dragen zij een soort van gekleurd rokje met roode of groene lange franje, soms hebben zij zich met een vol klatergoud beplakt damescorset getooid en op het hoofd zetten zij de dwaast denkbare dingen. Groote horens zijn zeer gewild en daaromheen allerlei hel gekleurde veeren of vogelpennen, of andere dingen, 't Is inderdaad niet te beschrijven hoe zot die menschen er, uitzien, eenige photographische opnamen kunnen misschien eenigszins den indruk wedergeven, dien zij veroorzaken. Durban wordt eigenlijk als een zeebadplaats beschouwd, doch wij ,zijn nu niet in het seizoen. Men zegt, dat het hier nu te heet is, doch wij vinden het lekker, aangenaam warm. Het frissche zeewindje maakt de 87 of 90 graden Fahrenheit in de schaduw heel goed te verdragen, vooral daar men hier niet loopt, doch voor eiken kleinen afstand voor „een tikkie" (drie stuivers) in een rikshaw stapt. Hier is een mooi strand, een zeer mooi wandelhoofd, met groote, hooge palmboomen en een zeer lange wandelpier. Een van de nieuwe middelen van bestaan, die hier een groote toekomst ^chijnt te hebben, is de walvischvangst. Vier jaren geleden is men daar voor het eerst mede begonnen onder leiding van den Noorschen heer Egeland. Dagelijks worden er gemiddeld tien tot vijftien van die beesten geschoten, zoolang het in het seizoen is en geoorloofd is ze te schieten. De heer Egeland, die ook als Noorsch consul fungeert, had de goedheid ons zelf rond te leiden en ons alles in de fijnste détails uit te leggen. Hoewel nu reeds zooveel mogelijk alles van het beest wordt gebruikt, de olie, de beenderen, hetvleesch etc., krijgt men toch het gevoel, dat er nog veel verloren gaat en die dieren later nog wel winstgevender gemaakt kunnen worden. De huid gaat nog verloren; het uitgekookte vleesch wordt nog alleen voor meststof gebruikt, terwijl het een goed en smakelijk voedsel blijkt te zijn; de beenderen worden tot asch gebrand en dan ook tot meststof aangewend, terwijl men vermoedt dat ook die meer nut kunnen doen; een deel der kieuwen, of hoe die dingen mogen heeten, wordt nog alleen voor balein gebruikt, terwijl dat andere gedeelte verloren gaat en zoo meer. Men is echter nog niet ver genoeg gevorderd; met deze industrie om het reeds in al zijne finesses te kennen. Toch wordt den aandeelhouders dit jaar 100 pCt. uitgekeerd en vinden 150 blanke, meest Noorsche, en ruim 200 kleurling mannen er een goed middel van bestaan door. Den dag, die Wij er waren, werden vier pas geschoten walvisschen binnengevoerd. De eerste was ruim 20 meter lang, en ongeveer 4 meter hoog. Het was een ellendig gezicht, dat groote dier met een meterlange harpoen dwars door den kop naar binnen gesleept te zien. Het wordt dan onmiddellijk in stukken gesneden en de olie er uitgekookt. Hier zijn ,verder vele suikerplantages en enkele theeplantages. Tot eene bijzondere hoogte heeft zich de suikerteelt en theebouw echter niet ontwikkeld. De thee, die hier groeit, heeft geen smaak en geen geur en gaat niet verder dan de grenzen van het land en dan nog maar in de huizen der velen, die Indische of Chineesche thee niet betalen kunnen. Over twee dagen gaan wij van hier en bijna op het laatste oogenblik werden ,wij in kennis gesteld met een heel leelijke verandering, die de Union Castle Co. voor onze reis gemaakt heeft. Dat men ons niet eerder met deze wijziging in kennis bracht, vindt ,een verontschuldiging, dat wij reizende en trekkende waren en de brieven ons niet altijd bereikten. Men zegt ons naar Bulajwayo geschreven te hebben, doch daar wij, terugkomende van de Victoria Falls, niet in Bulawayo stopten, is die brief niet in onze handen gekomen. Men heeft eenvoudig voor de Dunvegan Castle, die Maandag zou gaan, de Avondale Castle in de plaats gebracht, een veel kleiner,' ongeriefelijker en zeer oud schip. Nu heeft men, om ons tegemoet te komen, de vier dekhutten, elk een geheele hut, voor ons disponibel gesteld, maar de hutten zijn zeer klein en wij zijn geen van allen over deze wijziging te spreken. Er is echter niets aan te doen!; eerst over een maand gaat er een andere boot van deze maatschappij en in Juli hebben wij in Londen onze plaatsen reeds genomen, zoodat wij niet met eene andere maatschappij kunnen gaan, zonder onze overtochtskosten te verliezen. .Wij maken nu maar geen bezwaren, praten elkaar in, dat het nog wel zal meevallen, dat zoo n kleine boot toch ook voordeelen heeft en wij hopen allen innig, dat onze voorspellingen zullen uitkomen. Of mijne eerstvolgende brieven zoo geregeld elke week zullen komen, durf ik niet voorspellen, want wij gaan nu tot 18 November aan boord en ik weet niet, vanwaar ik de volgende brieven kan posten, zoodat zij wekelijks in Holland aankomen. Misschien is er aan de verschillende aanlegplaatsen daartoe gelegenheid. 21 October 1911. Aan boord van de Avondale Castle. 24 Oct. 1911. De laatste twee dagen in Durban, waarin zooveel uitstapjes voorgenomen waren en nog aan zooveel afspraken moest worden voldaan, vielen leelijk tegen, omdat wij door hevige onweersbuien, storm en stortregens het hotel niet konden verlaten en gebonden waren in onze kamers te blijven. Een goede gelegenheid om de koffers te pakken en ons voor de langdurige zeereis voor te bereiden. Toen wij gistermorgen moesten afreizen, was het weder nog niet weer bedaard en de hevige storm, die de zee rejchit woelig maakte, deed ons een beetje tegen de reis opzien. Maar er viel niet veel aan te doen, de boot zou om twaalf uur vertrekken en wij moesten mede. Wij hadden ons erg bang laten maken voor de Avondale Castle; het was een klein schip, een oud schip, niet zeewaardig schip en nog veel meer en enkele vrienden drongen er zelfs op aan, om ons vertrek uit te stellen, omdat men het gewaagd vond, met zoo'n schip een zoo groote reis te ondernemen. Het kon ons niet erg meer tegenvallen, hoewel de kleinheid van het schip en de nauwej, kleine hutten, ons toch een kleine schok gaven. Niettegenstaande men voor ons de vier beste hutten, en elk een geheele hut, gereserveerd had, moesten wij ons toch eerst aan het gezicht er van gewennen, alvorens wij er mede verzoend raakten. Zeer lastig was het al reeds, dat onze hutkoffers, in alle gewone booten in de hut passende, te groot waren voor deze hutten, zoodat wij onze bagage in onder- of bovenbed moesten opstapelen. Van eenige comfort was ook geen sprake. De Avondale Castle is een vrachtboot, die ook passagiers inedeneemt. Het is jammer, dat de Union Castle lijn, als zij zulke booten onverwacht in de plaats van een goede boot stelt, niet de reiskosten er van verlaagt, zoodat de passagiers weten, waarvoor zij al de ongemakken te verduren hebben. Nu verbittert de omwisseling der booten menigeen aan boord en daarvan zal de Duitsch-Oost-Afrikalijn de rijpe vruchten plukken. Het was te voorzien en iedereen had het ons ook voorspeld, dat wij het op d!eze geheele reis snikheet op de boot zouden hebben, ^oodat wij alleen de dunste zomerkleederen gebruiken konden. Daarom hadden wij alle warme kleederen zorgvuldig weggeborgen. Het onweder, de regen en de storm heeft de temperatuur echter zoo afgekoeld, dat het er meer van heeft, dat wij ons op den weg rond 'de Noordkaap bevinden, dan in het warme seizoen in den Indischen Oceaan. Spoedig na de Junch, gistermiddag, vonden al de met zeeziekte geplaagde menschen het raadzaam zich te bed te leggen, want nauwelijks waren wij in zee of de woeste golven deden ons kleine vaartuig op en, neer en naar rechts en links slingeren en een enkele keer kwam zelfs een brutale golf ons opperdek geheel besproeien. Toch hielden mrs. Catt en ik het kranig vol in onze dekstoelen en lazen ieder een heel boekdeel uit. Om eerlijk te zijn, moet ik evenjwel bekennen, dat ik het theeuurtje liet passeeren en om 7 uur mijn diner maar boven liet brengen; ik waagde het niet naar de eetsalon te gaan. Er zijn nog slechts weinige passagiers aan boord, omdat de meesten eerst in Lorenzo Marquez arriveeren, waar wij vanmiddag om vier uur landen. Een vlugvarende boot zou ons er eerder brengen, maar de Avondale Castle kon niet sneller tegen den wind inkomen. We zullen echter tot Woensdagavond in Lorenzo Marquez blijven, lang genoeg om van dit stadje eenige indrukken mede te nemen. 25 Oct. Het was half vier gistermiddag toen wij de Delagoabaai binnenstoomden, maar het werd toch vijf uur, alvorens wij in Lorenzo Marquez aan de aanlegplaats vastgemeerd lagen en ons aan wal konden begeven. Evenals in Europeesche havens bij het binnenkomen der booten steeds tal van stoere kerels staan, die niets anders dan ruwe arbeidskracht — een paar stevige armen en beenen — in ruil voor levensonderhoud hebben aan te bieden, zoo stonden ook hier eenige honderden groote, steviggebouwde Zulumannen gereed om aangemonsterd te worden voor het Iaden en lossen van het schip. Een klein deel kon maar gebruikt worden; sommigen bleven wachten of er misschien toch nog iets voor hen te verdienen viel, alle anderen dropen teleurgesteld af. Lorenzo Marqués is een aardig Portugeesch stadje, dat een vroolijker, vriendelijker en meer afgewerkten indruk geeft, dan alle andere steden, die wij in Zuid-Afrika zagen. Het is klein, heeft ongeveer 10.000 inwoners, waarvan zoowat de helft blanken zijn, maar het vertoont eene levendigheid in winkeluitstalling, openlucht-café's en straatverkeer, dat het den indruk maakt, alsof het minstens tienmaal zooveel grooter bevolking heeft. Wij gingen eerst de stad doorkruisen, om een algemeenen indruk te krijgen en vanochtend, direct na het ontbijt, gingenl wij weer de bijzonderheden zien. .Wij begonnen met een tramrit door en rondom het stadje en zagen toen de talrijke mooie villa's met prachtige tuinen. Daarna begaven wij ons naar den stadstuin, die tegelijkertijd een botanischen tuin is. Daar zagen wij een groote verscheidenheid van voor ons de vreemdste bloemen en planten, allen met de latijnsche namen gemerkt, zoodat wij tenminste de familie konden vaststellen. Het schilderachtigste en amusantste was de marktplaats. Het was een gedeeltelijk overdekte hal, waar vleesch, visch, groenten, vruchten, bloemen en planten en bovendien alles, wat onze Nieuwmarkt oplevert te koop werd aangeboden! Het waren bijna allen kleurlingen die er kochten en verkochten. Om ongeveer elf uur kwam er plotseling een groote levendigheid op het open gedeelte van de marktplaats, door de aankomst van eenige dozijnen Zuluvrouwen, velen met een kind op den rug gebonden, doch allen voorzien van een groote ijzeren pan vol eten en eenige tinnen borden en een soort van houten lepels, die veel van platte houtjes hadden. Deze vrouwen zetten zich in een ronden kring op hare hurken neder en begonnen den inhoud van den ijzern pot aan den man te brengen. Het was gekookte rijst of maispap of vruchtenbrei, dat voor een of twee pennies een bordvol aan de mannen verkocht werd. De moedertjes hadden drukke nering en eiken keer als een der mannen zijn bord geledigd had en verzadigd was, werd het bord door het moedertje eerst met haar voorvinger en daarna met haar rooden tong zorgvuldig schoongelikt, alvorens het opnieuw gevuld en het maal te koop aangeboden werd. De volgende kooper liet zich echter door deze wijze van reiniging niet afschrikken en hapte de pap of brei 'met grooote smaak op. Vroeger dan wij verwacht hadden, verlieten wij hedenmiddag de Delagoabaai weder. De lading was reeds om twee uur gelost 'en er viel niet veel in te laden, zoodat wij met een bijna geheel leeg schip de reis voorloopig moeten voortzetten. Even vóór den Johannesburgtrein om vier uur binnen kwam, die verscheidene passagiers voor ons medebracht, brak plotseling zulk een hevig onweder los, als wij in ons land zelden bijwonen. Van twee kanten zette het vuur van den hemel ons telkens in een lichtgloed en de daarop volgende donder barstte met zoo'n geweld vlak boven onze hoofden los, dat het ons allen in zenuwachtige spanning hield, en de regenvloed, die met dit onweder vergezeld ging, bracht al de nieuwe passagiers drijfnat aan boord. Niettegenstaande wij vastgemeerd lagen, bracht toch de storm de zee zóó in beweging, dat het schip onophoudelijk heen en weer bewoog. De storm was zóó hevig, dat de kapitein het veiliger vond vooralsnog de haven niet te verlaten, doch wij hoorden, hoe de loods hem wist over te halen toch maar te gaan, omdat het toch minstens tw ee uren zou duren, alvorens wij de baai uit waren en tegen dien tijd zou het weder reeds lang bedaard zijn. 26 Oct. De storm was echter na twee uur niet bedaard en was na afloop van het diner nog zóó hevig, dat alles, wat niet vastzat, van het dek afvloog, als het niet tijdig door de stewards in veiligheid was gebracht. De golven sloegen onophoudelijk over het schip en het was voor ons, die op het opperdek huisden, onmogelijk van de eetkamer naar onze hutten te komen zonder door een stortzee drijfnat gegooid te worden. Niet alleen de deuren, maar ook de raampjes van onze hutten moesten gesloten blijven, omdat de golven zelfs daardoor naar binnen ploften. Het schip hield zich onder deze omstandigheden, zooals een klein, bijna ongeladen schip zich in zulke omstandigheden gedragen moet, het — om het poëtisch uit te drukken — dobberde op de baren. Onder onze medepassagiers is er tot dusver slechts één de Mrs. Chapman Catt en Dr. Aletta H. Jacobs met vele der Zuidafrikaansche afgevaardigden voor de vergadering in Durban tot oprichting van de nationale vereeniging voor vrouwenkiesrecht in Zuid-Afrika. vermelding- waard. Het is een nog" betrekkelijk jongmensch, die reeds vijf keer de heele wereld doorreisde, in alle vijf werelddeelen was en die grondig doorzocht. Hij is reizend' agent voor eenige groote Engelsche huizen, voor zoover hij met zijn reizen zijn levensonderhoud verdient, maar voor zijn persoonlijk genoegen bestudeert hij verschillende sociale toestanden in de verschillende deelen van de wereld. Het is een: genot met dien man te spreken en daar hij aan tafel mijn buurman is, maakt hij eiken maaltijd tot een geestelijk genoegen. Hij voorziet Mrs. Catt en mij voor onze verdere reis van de meest waardevolle inlichtingen. Jammer, dat hij ons in Mombasa reeds verlaat, omdat hij van daar per trein naar Nairobi wil, om Centraal Afrika te bestudeeren en dan in Mombasa terugkeert, pm van daar naar Britsch Indië te gaan. Met vele onzer medereizenden maken wij niet eens kennis, omdat er velen onder zijn, die gerangschikt kunnen worden onder „vlottende bevolking". Zij komen in de eene haven aan boord en verlaten ons in de volgende weder. 27 Oct. Vanmorgen, om tien uur, kwamen wij voor de baai van Beira aan, doch door den lagen waterstand konden wij de baai niet opvaren. Het anker werd uitgeworpen en daar lagen wij doodkalm te wachten tot de vloed zou opkomen, die ons vergunde verder te gaan. Om ruim vier uur kwam de loods aan boord en bracht ons toen weldra veilig tot dicht voor Beira. Doch het was reeds zeven uur, voor den Portug-eeschen dokter en de Portugeesche politie zich overtuigd hadden, dat alles „wel was aan boord" en dat wij geen contrabande binnensmokkelden. Deze kalme dag gaf al de zeezieken aan boord gelegenheid om te bekomen, en daar wij morgen niet eerder kunnen vertrekken, vóór de vloed ons weder ruim sop geeft, valt er voor hen in elk geval nog op een kalmen dag te rekenen* t Is te laat, om vanavond nog aan land te gaan, daarom vermaken wij ons maar met het gezicht op de lichten van Beira, het Portugeesche stadje, dat van verre zoo vlak en onbeduidend lijkt. Toen zoo even ons orkestje, dat uit vijf personen bestaat, die ook als kellner, schoenpoetser, koperpoetser en meer dienst doen, zijne valsche tonen de lucht inzond, kwamen op die muziek tal van roeibootjes met zwarten bemand, van de Reisbrieven. ]2 landzijde aanroeien, en is nu het schip totaal omsingeld met stil luisterende negers. 28 Oct. Vanochtend gingen wij direct na het ontbijt, met een van de electrische bootjes, die onophoudelijk om het schip ronddolen, naar land om een kijkje in Beira te nemen. De zon stond reeds hoog aan den hemel en ofschoon het op het schip aangenaam frisch was, was het in het stadje toch snikheet. Beira is een heel eigenaardig Portugeesch stadje met nog geen 4000 inwoners, waarvan ongeveer het vierde deel Europeanen zijn. De inboorlingen gaan hier weder geheel naakt, alleen een broekje of, in de meeste gevallen, een sarong, dragende. Het zijn meerendeels groote, mooie, stevig gebouwde mannen; vrouwen zagen wij bijna niet. Al deze zwarten maken een bijzonder goedaardigen indruk en doen al het zware en vuile werk, dat hen door de witmenschen, voor zoo goed als geen betaling wordt opgedragen. iWaar zij die zwarten niet voor durven gebruiken! Wij passeerden hier en daar een kantoor, waarin eenige blanken zaten te schrijven. Boven hunne hoofden hingen een soort van zware gordijnen, die door een daaraan bevestigd touw, dat door een opening in den muur ging, door buitenstaande zwarte mannen heen en weder werd bewogen, zoodat op die wijze de kantoorheeren een koeltje wordt toegewaaid, zonder dat zij de geur, die de zwarte mannen verspreiden, in hun kantoor krijgen. Beira lijkt in geen enkel opzicht op de kleine of groote steden, die wij in Zuid-Afrika zagen. Het heeft zijn eigen en eigenaardig aspect. De huizen, bijna allen houten gebouwen, zien er met hunne open voorgalerijen min of meer Oostersch uit en de heele stad is langs de wegen en op open plekken ruimschoots beplant met allerlei soort tropische vruchtboomen. Vooral de vruchtdragende cocosnootboomen, die wij hier voor het eerst opmerkten, trokken bijzonder onze aandacht. Verder tal van andere vruchtboomen, waarvan ik te voren het bestaan niet kende en van welks vruchten men eerst aan de smaak moet gewennen, om ze goed te kunnen waardeeren. Vele van de vruchten die wij hier aan den weg vonden, en die bij de maaltijden op het schip op de tafals verschenen, zijn zeer smakelijk, doch zij bezitten geen marktwaarde, omdat zij niet verscheept kunnen worden en niet te bewaren zijn. Zoodra zij rijp zijn, moeten zij genuttigd worden. De groote eigenaardigheid van Beira is, dat het geene bestrating heeft; alleen een smal trottoir vlak langs de behuizing. Overigens bestaat de grond uit droog, wit zand, waar men tot over de enkels inzakt als men den weg wil oversteken. Het eenige middel van vervoer in de heele stad is een soort trolley, die door inlanders voortbewogen wordt. In elke trolley kan slechts één of twee menschen vervoerd worden. Door de heele stad zijn vierdubbele, smalle rails gelegd, waarover de trolleys gerold worden. Elke Europeaan heeft zijn eigen trolley en een jongen om hem voort te be'wegen. Alleen van de hotels kan men soms één of meer dier dingen huren. Wij moesten natuurlijk van dat voor ons nieuwe vervoermiddel gebruik maken, alvorens wij tevreden waren en daarom stapten wij naar het hotel in Beira en verzochten ons voor eenigen tijd zoo'n ding te verhuren. Voor goed geld werd aan ons verzoek voldaan en weldra trollieden wij, twee aan twee, door Beira's straten. Nadat wij op die wijze het stadje aan alle kanten hadden doorkruist, in eenige winkels waren afgestapt, om wat curiositeiten te zien en te koopen, lieten wij ons naar de haven brengen, waar wij weldra het bootje vonden, dat ons weder veilig naar onze boot terugvoerde. Om vier uur was de lading binnen, die voor een deel uit rubber en voor een ander deel uit ruwe katoen bestond; dit laatste met de bestemming naar Rotterdam. Om vijf uur stoomden wij weg, nu door mooi weder begunstigd. Het kleine briesje is juist sterk genoeg, om het op het schip aangenaam koel te maken. Van overgroote hitte hebben wij tot dusverre aan boord nog geen last. 29 Oct. Toen ik vanochtend mijn hoofd voor het eerst naar buiten stak, lagen wij tot mijn groote verrassing, midden in zee, zooals het scheen, voor anken Ik had er niets van gemerkt en door al de daaraan verbonden geluiden heen geslapen. Wij waren voor Chinde aangekomen. Het bootje van de Duitsch-Oost-Afrikalijn (die maatschappij schijnt meester van deze haven te zijn) bracht ons een paar nieuwe passagiers aan boord en kwam de passagiers afhalen, die voor Chinde bestemd zijn. De kapitein van dit scheepje kwam echter de mededeeling doen, dat de vertrekkende passagiers niet voor 's avonds onze boot konden verlaten, omdat het onmogelijk was Chinde te bereiken, alvorens de vloed weder opgekomen zou zijn. .Wij waren nog vijf mijlen van Chinde verwijderd, door den lagen waterstand was het onmogelijk, nader bij dit plaatsje te komen en zelfs het kleine, Duitsche bootje moest blijven liggen tot de vloed hoog genoeg was, om het terugkeeren mogelijk te maken. Daar lagen wij nu, doodstil, en dat nog wel op een Zondag op een Engelsche boot. Er zijn onder de passagiers echter nog al veel Amerikanen, Belgen, Denen en Noren, zoodat de Zondagsheiliging niet zoo heel strikt wordt genomen. De Engelschen vormen eigenlijk hier een kleine minderheid. Het was toch een volmaakt rustige dag, zooals ik er langen tijd geen doorbracht. 1 Om acht uur werden eindelijk vanavond de vertrekkende passagiers overgeladen in het Duitsche bootje. Dat gebeurde op een voor mij geheel nieuwe wijze. Bij groepjes van twee en drie werden zij in een groote mand uit onze boot geheschen en in de kleine boot neergelaten. Net hoopjes pakgoed! 30 Oct. Nadat wij de passagiers van Chinde kwijt waren, koos onze boot weder zee en begaven wij ons op weg naar Mozambique. Daar hopen wij morgen aan te komen en aan wal te kunnen gaan. De kapitein kon ons echter daarvan niets verzekeren, hij en de eerste officier, de scheepsdokter en eigenlijk de heele bemanning, doen de reis voor de eerste keer en op al onze vragen, krijgen wij steeds ten antwoord: „Ik kan er U niets van zeggen, 't is voor ons alles even nieuw als voor U". Wij zitten nu in afwachting wat de dag van morgen ons voor verrassing zal brengen. 31 Oct. Het was inderdaad eene verrassing, die dezen dag ons bracht. Direct na het ontbijt kregen wij Mozambique in het gezicht, dat daar lag, romantisch mooi onder den strak blauwen hemel en aan het witte strand. Van verre gezien, leek het een stad van kasteelen, allen pas nieuw gebouwd. Maar wij wisten, dat Mozambique, eens de hoofdplaats van Portugeesch Oost-Afrika, meer dan vier eeuwen oud is en dat de meeste groote gebouwen daar reeds eenige eeuwen staan. Eerst passeerden wij het eilandje St. George, met niets dan eeni bijzonder groote en vreemdgebouwde lichttoren er op. Al de huizen, die er eens gestaan hebben, zijn door de zee weggespoeld. Daarna naderden wij Mozambique, het eeuwenoude stadje, dat gebouwd is op een eiland van koraalrif. Wij wisten niet, wat meer was te bewonderen, het gezicht op de stad', of de prachtige kleurschakeering, die de zee rondom het eiland te zien gaf. De sterk groene en violette kleuren gingen ongemerkt in elkaar over en gaven een kleureffect, dat zelden overtroffen wordt. Nog vóór het schip voor anker lag, waren wij door talrijke zeil- en roeibootjes omstuwd, die de pjassagiers aan wal wilden brengen of die vol geladen waren met de mooist gekleurde en zeldzaamste schelpen en stukken rood en wit koraalrif, die de passagiers voor enkele pennies konden koopen. Qeheele manden vol werden door velen voor een shilling gekocht. Het was een gejoel en gekibbel daar beneden onder dat zwarte volkje, om het eerst naar boven op het schip te komen, en dit geroezemoes werd nog versterkt door de tallooze kleine zwarte joggies, die soms geheel van de wal kwamen aanzwemmen, om een in het water geworpen penny van den bodem op te rapen. Sommige van deze duikertjes kwamen in een zeer primitief bootje, een uitgehouwen boomstam, aanroeien. Het roeien deden ze met de handen en zoo vlug, dat zij een gewone boot konden bijhouden. Wij hadden spoedig één van de bootjes aangeklampt om ons aan wal te brengen en ofschoon de zon fel door onze witte blouses brandde, stapten wij toch moedig aan land, om de bijzonderheden van dit stukje wereld in oogenschouw te nemen. Onze Amerikaansche reisgezellinnen gaven het echter spoedig op, tenzij zij een rickshaw konden krijgen. Dit was niet gemakkelijk omdat deze dingen er niet te huren zijn, een witmensch heeft zijn eigen rickshaw en verhuurt die niet. Wij, twee Hollanders, stapten door en nadat wij de stad en daarna de buurt, waar de inlanders wonen, door waren, stonden wij plotseling voor een zeer groot gebouw, uit witte en gele kalksteen opgebouwd, dat rondom door een tuin met groote palmboomen, cocosnootboomen, peperboomen, in vollen bloei, en andere tropische boomen, omgeven is. Het was het gouvernements-ziekenhuis; dat zag er zoo belangwekkend uit, dat wij besloten naar binnen te gaan. Allervriendelijkst werden wij er ontvangen en tot onze verbazing bemerkten wij, dat in dit eeuwenoude gebouw de tijdgeest toch was doorgedrongen en er zijn goeden hygiënischen invloed heeft uitgeoefend. De republikeinsche regeering van Portugal heeft hier de verpleegsters, Fransche nonnen, tot de Franciskanerorde behoorende, nog niet verdreven en door zoogenaamde wereldsche verpleegsters laten vervangen. tWij ontmoetten in dit gebouw een Engelsch jongmensch, die behalve de moderne talen, ook Portugeesch en drie inlandsche talen isprak. Hij bood aan ons te vergezellen en ons de merkwaardigheden van het stadje te laten zien. Hij had bovendien ook een rickshaw en een paar zwarte bedienden, om ons te trekken. Gaarne maakten wij van dat vriendelijke aanbod gebruik en de >paar zeer aangename uren in zijn gezelschap doorgebracht, hebben hem tot onzen vriend gemaakt. iWij zullen de vriendschap met hem onderhouden, door hem op zijn verzoek, van tijd tot tijd geïllustreerde tijdschriften toe te izenden, om hem «en beetje met de beschaafde wereld in contact jte doen blijven. Het meest interesseerde ons het oude kasteel, dat in het begin der 16e eeuw daar was nedergezet, en waarvan elke steen op de toen primitieve booten van Lissabon moest worden aangevoerd. Op architectonisch gebied moge dit stuk bouwwerk een meesterstuk zijn, de historische herinneringen er aan verbonden, strekken het land echter niet tot eer. Alleen 't gezicht van de plek, n regel worden de beesten dan in dien tusschentijd ontladen en kunnen ook zij zich nedervleien of hun ontbijt zoeken. Deze Bedouïn had de moeite van de ontlading zijner beesten niet genomen, doch toen de meester sliep, trachtten zij zich zelf stuk voor stuk van hun last te ontdoen, wat hun maar al te goed gelukte. Eenmaal van hun last bevrijd, zetten zij het op een loopen, zoo snel als die onelegante beesten 'zich maar verplaatsen kunnen. Maar het genot van onbeperkte vrijheid duurt nooit lang; dat ondervonden de kameelen ook, want weldra waren zij bij een ravijn aangeland, waar geen van allen overdurfde. De meester, die ondertusschen ontwaakt was, holde hen na en toen ook hij het ravijn genaderd was, deed hij als elke kwajongen zou gedaan hebben: hij koelde zijn drift door de beesten met groote en kleine siteenen naar de domme koppen te gooien; telkens bukte hij zich weder om nieuwen voorraad steenen op te rapen, totdat hij blijkbaar genoeg redelijk verstand bijeen had, om in te zien, dat hij beter deed de beesten terug te brengen naar hun vracht, ze opnieuw te laden en verder te trekken. Om half één waren wij in ons gemoedelijk, zindelijk en goed logement terug, waar wij weder door heeren en dames, oud en jong, hartelijk ontvangen werden. Nadat wij geluncht hadden, namen wij allen een paar uur rust en om vier uur begaven wij ons weder op weg, om het eerst de graftomben der koningen, zeer merkwaardige graftomben, onder den grond in de rotsen uitgehouwen, te bezoeken. Daarna gingen wij op den berg Zion en zagen er alle kerken en bijzonderheden, die daar te zien zijn. Het meest van al impressioneeren mij de stadstooneeltjes, die wij zoo ongemerkt op onzen weg zien. Een oogenblik was ik diep bewogen. Wij hoorden een geweldig rumoer; eerst zagen wij in de verte een groote stofwolk en langzamerhand konden wij onderscheiden wat aan ons oog voorbijtrok. Een troepje soldaten voorop, een paar militairen te paard achteraan en aan de zijden soldaten, en daartusschen in de droeve, melancholieke gezichten Van een honderdtal jongelingen, allen uit de dorpen opgehaald, om naar het oorlogsveld gezonden te worden. Al het woest getier, dat een krijgszang moest beduiden, door de soldaten gemaakt, kon den treurigen blik uit de oogen der jongelingen niet verwijderen; zij zagen er letterlijk uit alsof zij zich bewust waren naar de slachtbank gevoerd te worden. „Kanonnenvleesch," die gedachte drong zich onwillekeurig aan mij op. Dit is tot dusver het eenige, wat wij hier van den oorlog gemerkt hebben. Heden was het een interessante dag voor ons. Om half negen togen wij stadwaarts en begaven ons eerst naar de Harem-esh-sherif, of het „heilige der heiligen". Om daar te komen, moet men toestemming vragen van de Turksche autoriteiten, en die kan men alleen krijgen met een introductie van den eigen consul. Om het gemakkelijk te maken, gingen wij maar alle vier voor Amerikaansche onderdanen door en, vergezeld van een vertegenwoordiger van den Amerikaanschen consul en een Turksch soldaat, en na onze voeten in een paar oude sloffen gestoken te hebben, konden wij dat „heilige der heiligen" binnentreden. Het is een zeer mooie, oude moskee, die het stuk rots bevat, „de heilige rots", die, volgens de Mohammedanen, tusschen hemel en aarde zweeft. Zij vertrouwen dat zaakje echter toch niet goed, want het stuk rots wordt aan alle kanten van onder op door zware kolommen gesteund. Mohammed schijnt van deze rots naar den hemel opgestegen te zijn. Abraham heeft op die rots Izaak willen offeren en de Mohammedanen gelooven, dat onder die rots de zielen der gestorvenen tweemaal 's weeks bijeenkomen om gezamenlijk te bidden. En nog veel meer heeft hier plaats gevonden, zooveel zelfs, dat goedgeloovigen gelooven, dat de rots een tong heeft en bij zekere gelegenheden spreekt. Na Mekka is dit het heiligste stuk grond op aarde, en als het laatste oordeel komt, dan zal Gods troon op die rots gebouwd worden. Wij zagen er ook de plek, vanwaar God het stukje klei nam om Adam te vormen. Na aldaar nog de Aksa moskee, nu in handen der Grieken, bezichtigd te hebben, de moskee, waar God Mohammed in één nacht van Mekka bracht, begaven wij ons naar „de kerk van het heilige graf". Dit is een zeer merkwaardige kerk, dies staat op de plek, waar men gelooft, dat Jezus gekruisigd werd, en op welke plek de Katholieken, Grieken en Armeniërs gelijke aanspraken doen gelden. Broederlijk deelen zij nu die kerk samen, en elk bezit een zeker stuk ervan in eigendom. Over het bezit van één venster wordt echter reeds 27 jaar gevochten en niemand gunt den ander de eer van dat venster te mogen schoonmaken. En nu staat daar reeds 27 jaar een Turksch soldaat op wacht, om op te passen, dat, alvorens is uitgemaakt wie recht kan doen gelden op dat venster, er geen van alle met de vingers aankomt. Neen, wat nog erger is: in de Paaschweek, als de kerk van alle drie geloovigen vol is, dan houden er duizend Turksche, dat wil zeggen Mohammedaansche soldaten, heidenen in de oogen der Christenen, de wacht, om te voorkomen, dat de drie verschillende soorten Christenen ruzie krijgen, omdat bijv. een Armeniër met zijn stoel op den Griekschen grond komt, of omdat een Katholiek misschien bij vergissing een Armenisch recht aantast. Ik hoop, dat mijn lezers het mij niet euvel zullen duiden, dat ik deze feiten, uit godsdiensthaat ontstaan, vermeld, maar zij hebben een diepen indruk op mij gemaakt en nemen al het mooie en heilige weg van wat wij daar zagen. Wij zagen dezen morgen alle plaatsen, waar Jezus geleefd en geleden heeft, waar hij gekruisigd werd, van het kruis genomen en naar den hemel opgestegen is, en nog veel meer. Vanmiddag gingen wij per rijtuig naar Bethlehem. Een mooie tocht, die ons een prachtig gezicht op het landschap gaf en waarbij wij weder tal van heilige plaatsen passeerden. In Bethlehem ziet men mannen en vrouwen nog geheel in de kleederdracht van twintig eeuwen geleden. Wij zagen hier natuurlijk de plaats van Jezus' geboorte en op deze plaats meeinen Grieken en Armeniërs gelijke aanspraken te kunnen doen gelden. Deze twee hebben hier nu gezamenlijk een kerk, waaronder de stal, waarin Jezus geboren is. Die stal is natuurlijk zeer donker en wordt door beide partijen met altijd brandende lampen verlicht. Iedere partij heeft er evenveel lampen en deze zijn van boven door een ketting bevestigd. Die ketting wordt vastgehouden door een ding, waarin vier spijkers zitten. Een van die spijkers is er uitgegaan, gebroken of wat anders; en nu betwist elk der partijen de andere het recht om die spijker te vernieuwen, en ook da,ar staat een soldaat nacht en dag op wacht om den vrede tusschen de beide partijen te handhaven en te voorkomen, dat niet een ervan die spijker vernieuwt. En in die kerk staat op nog twee andere plaatsen een soldaat op wacht om even zulke verheven redenen. Terugkomende van Bethlehem hadden wij een klein accident, dat, zooals de gebruikelijke term luidt, treurige gevolgen had kunnen hebben, maar dat nog gelukkig is afgeloopen. Vlak bij een zeer diepen afgrond schrikten de paarden plotseling, en wij zouden met wagen en al naar beneden gerold zijn, als de koetsier niet met zooveel kracht de teugels had ingehouden, dat beide paarden naar de andere zijde overvielen en de een op den ander op den grond terecht kwam. Een oogenblik dachten wij, dat ook de wagen dien weg zou opgaan, maar dat gebeurde gelukkig niet. Wij kwamen allen met den schrik vrij, en behalve dat van een der paarden de knie ontveld was, had niemand verder letsel bekomen. Wij waren vroeg genoeg in Jeruzalem terug om nog naaide „klaagplaats der Joden" te gaan. Dit is vooral des Vrijdagsavonds zeer belangwekkend, omdat de Joden daar dan in grooten getale bijeenkomen om gezamenlijk te weenen over het geleden verlies van Jeruzalem en te bidden, dat het hun teruggegeven mag worden. Voor een stuk ouden muur, dat bij den val van Jericho nog zou zijn staan gebleven, ziet men honderden Joden, mannen en vrouwen, bidden en lamenteeren, en de oude, vergane steenen onophoudelijk kussen. Aangrijpender schouwspel is haast niet denkbaar. Nooit zag ik zooveel stokoude, grijze rabbi's bijeen. Er waren er onder, die bijna niet meer loopen konden en door twee jonge mannen beiderzijds ondersteund werden. De oudsten stonden vooraan en het dichtst bij den muur. Heilig fanatisme blonk in aller oogen. Is het denkbaar, dat nu reeds vele eeuwen lang de Joden zich hier telkens met hetzelfde doel weder verzamelen, en daar zoo lamenteerende hunne gebeden opzenden? Met mijn nuchtere levensopvatting kan ik haast niet gelooven, dat dit menschen met gezond verstand zijn. Het geheel maakte op mij een diep-droevigen indruk. Zaterdagmorgen bezochten wij weder tal van kloosters en kerken en des middags brachten wij tal van bezoeken bij Mohammedaansche dames, die ons uitgenoodigd hadden. Het eerst brachten wij een bezoek bij de vrouw van den vorigen burgemeester van Jeruzalem. Zij is een zeer mooie vrouw, moeder van een dochter en een zoon. Alle dames, die wij bezochten, zijn, voor zoover zij gehuwd zijn, de eenige wettige vrouw van hunne mannen. Onze eerste gastvrouw was eene lieve, verstandige vrouw, die even belangstellend was in hetgeen wij haar konden vertellen als wij in hetgeen wij van haar hoorden. Zij sprak alleen Arabisch, doch haar 16-jarige dochter spreekt vloeiend Engelsch, Fransch en Italiaansch. Toen wij haar vroegen, of zij vond, dat de positie der Mohammedaansche vrouw, evenals die van de vrouwen in Europa, Amerika enz., verbeterde, antwoordde zij, stralend van geluk: „O ja, zeer zeker. Mijn moeder kon niet lezen of schrijven en mocht nooit over iets anders spreken dan over de eenvoudigste huiselijke bezigheden, en zoo heeft zij ook mij opgevoed. Mijn man bespreekt echter alles met mij, houdt mij op de hoogte van alle bijzonderheden op politiek en maatschappelijk gebied en leest mij de courant voor. En mijne dochter heb ik alles laten leeren, wat een Europeesch meisje van onzen stand ook zou leeren, en zij heeft zeer vooruitstrevende denkbeelden. Zij wil niet, zooals bij ons gebruikelijk is, door de ouders uitgehuwelijkt worden, zonder haar man te zien en te Weten of zij hem liefheeft, en zij verzet zich zeer tegen het dragen van den sluier". Vooralsnog durven de Mohammedaansche meisjes in Jeruzalem zich echter niet van den sluier ontdoen; het stadje is er te klein voor en de bevolking te fanatiek. Na dit bezoek kwamen wij bij een jong getrouwd vrouwtje, dat in de Amerikaansche kolonie, waarin wij logeeren, zeven jaren is opgevoed. Zij behoort tot een zeer ouderwets denkende, middelklassige Mohammedaansche familie, die nog zeer patriarchaal leven. De zonen blijven, als zij trouwen, bij de ouders inwonen en vormen in het ouderlijk gezin tal van nieuwe gezinnen. Elk echtpaar en kinderen hebben één kamer voor zich zelf, al het andere is gezamenlijk. Het jonge vrouwtje, dat ons had uitgenoodigd, was bijna 19 jaar en haar man was nauwelijks 17 jaar en bezocht nog de school. De jonge man, die gedurende ons bezoek van de school thuiskwam, heeft algeheele macht over zijn honderdmaal hooger ontwikkelde vrouw. En een jongen van dien leeftijd weet natuurlijk niet hoe hij die macht op redelijke wijze mag gebruiken. Niettegenstaande haar schoonmoeder en een paar tantes tijdens ons bezoek aanwezig waren, kon zij toch vrij uit met ons spreken, omdat de conversatie in het Engelsch ging en die andere dames daarvan geen woord verstonden. Zij merkte op dat het eigenlijk verkeerd is het jonge Turksche meisje eene goede opvoeding te geven, zoolang de zeden en gebruiken nog op den ouden voet doorgaan. Wij konden haar echter overtuigen, dat hare hoogere ontwikkeling haar kinderen ten goede zal komen en dat door de moeders te ontwikkelen het ras alleen kan vooruitgaan. Zij zou niet voor niets lijden; dat wat zij ondervond, hadden in alle landen alle vrouwen ondervonden, die in ontwikkeling en beschaving het gros der natie vooruit waren. Haar schoonmoeder en haar tantes, die niet lezen of schrijven konden, voelden zich (en vooral de eerste) volmaakt gelukkig in haar afhankelijke positie. Hare gelaatsuitdrukkingen, vooral die der oogen, waren wezenloos. Er was geen enkele emotie in die gezichten te bespeuren. Daarna gingen wij naar het hoofd van de Mohammedaansche meisjesschool, een openbare school. De directrice had al hare onderwijzeressen uitgenoodigd en daar werden wij in hare woning recht feestelijk ontvangen. Hadden wij bij de twee vorige bezoeken na het een of ander zoetigheidje de gebruikelijke Turksche koffie genoten, een klein kopje vol heel sterke, zoete, zwarte koffie, waarin een of ander geurigheidje is gedaan, hier, bij de onderwijzeressen, werden wij onthaald eerst op eigengemaakte confituren, toen koffie, direct daarna thee en toen werd een. tafel vol met allerlei vruchten en zoetigheden, die reeds klaar stond, maar met een doek overdekt was, voor ons heen gezet en ontsluierd. Van alles moesten wij proeven en onderwijl las een der onderwijzeressen ons een stukje uit den Koran voor, waarvan wij wel niets verstonden, doch dat ons toch interesseerde, omdat het lezen eigenlijk meer zingen is. Ook met deze meisjes spraken wij over de positie der Turksche vrouw, maar hier, als in zoovele meer ontwikkelde landen, durfden de leeraressen zich niet al te sterk uitlaten, omdat zij in gemeentedienst zijn. Eén ding geeft echter hoop: zij zijn met haar salaris niet tevreden, dat voor haar, voor hetzelfde aantal lesuren als de mannen geven, zooveel lager is, als van hare mannelijke collega's. Ik vond de salarieering anders nog niet zoo slecht, in aanmerking genomen de goedkoope leefwijze in Jeruzalem. Het salaris van de hoofdonderwijzeres bedraagt, in Hollandsch geld omgezet, f 800 en vrije woning, voor de anderen f 600 en f 700. Een van de onderwijzeressen was naar Mekka geweest en vertelde ons daarvan allerlei bijzonderheden. Des avonds waren wij de gasten in het huis van den burgemeester. De burgemeester is een ongetrouwd man en leeft nog in het huis van zijn moeder en met zijn ongetrouwde zuster. Dit is een heel merkwaardige familie, die rechtstreeksch van Mohammed afstamt. Zij zijn de 33e generatie. De vader van den tegenwoordigen burgemeester was gedurende zijn leven 16 jaar burgemeester van Jeruzalem. Zijne weduwe vertelde ons allerlei bijzonderheden uit hare jeugd. Zij was op tienjarigen leeftijd gehuwd met haar man, die toen 17 jaar oud was, en toen zij nauwelijks twaalf jaar oud was, werd hun eerste kind geboren. De wijze, waarop dat jeugdig ouderpaar dien eerstgeborene grootbracht en opvoedde, vindt de moeder nu zelf zoo onmogelijk, dat zij zich niet kan begrijpen, dat het kind daaronder niet is bezweken. Zij zeide, dat de Mohamemdaansche kinderen wel van bijzonder maaksel moeten zijn, want dat hare kinderen, twee zonen en vijf dochters, tot sterke, gezonde kinderen zijn opgegroeid, wat haar nu onbegrijpelijk is. De oudste zoon is pasja van Bagdad en is zelfs veertigmaal grootvader. De jongste zoon is de tegenwoordige burgemeester van Jeruzalem. Vier dochters zijn gehuwd, allen op twaalf a veertienjarigen leeftijd, doch de jongste dochter, die een zeer goede opvoeding genoten heeft en Fransch spreekt als een Frangaise, heeft tot dusver geweigerd een haar onbekenden man te huwen. Zij vertelde ons veel uit het leven der Turksche vrouwen en noemde het een ongelukkig bestaan. Zij was wel niet op de hoogte van de moderne vrouwenbeweging, docht stelde er zeer veel belang in en hoopte, dat die zich ook spoedig tot de Turksche vrouwen zou uitstrekken. Zij vertelde ons ook, dat het gesluierd gaan van de Turksche vrouwen niets met hun godsdienst te maken heeft, dat de Koran er over zwijgt, maar dat het een eeuwenoud gebruik is, dat kans heeft nu te verdwijnen. Zij zelf durfde in Jeruzalem niet ongesluierd gaan, doch als zij in Constantinopel bij hare vrienden logeert, dan laat zij den sluier af. Zij en hare broeder behooren tot de Jong-Turken en zij hoopt, dat de nieuwe toestand, in Turkije geschapen, ook den vrouwen in vele opzichten ten goede zal komen. Nog heel lang hebben wij met deze beschaafde vrouwen zitten praten en veel van elkander geleerd. III. Toen wij Vrijdagavond van onzen tocht thuis kwamen, waren wij niet weinig verschrikt bij het vernemen van de tijding, dat er in Jaffa drie gevallen van cholera waren geconstateerd en deze plaats voor besmet was verklaard. Dit bericht bracht ons geheele reisplan in de war. Het is nu bijna zeker, dat de booten Jaffa niet zullen aandoen, en wij van daar niet naar Port Said kunnen terugkeeren. De eenige mogelijkheid om hier weder vandaan te komen, zoo wordt ons van verschillende zijden verzekerd, is over Damascus naar Beirut te gaan en daar een stoomboot te nemen, die ons naar Port Said of als dat niet kan, naar Alexandrië of naar Marseille brengt. Nu is de afstand tusschen Beirut en Jeruzalem op de kaart niet zoo groot, maar in een land, waar bijna geen spoorwegen zijn, waar de rijwegen zelfs nog zeer schaarsch en in elk geval zeer slecht zijn, daar heeft zoo'n reis heel wat te beteekenen. Wij moeten nu Maandagmorgen om 7 uur vertrekken en per rijtuig naar Nabulus gaan, daar overnachten en den volgenden morgen weder per rijtuig over Jenin naar Nazareth, dat is een rijtoer over een zeer slechten weg van 9 uur; den volgenden dag van daar naar Tiberias en van daar Donderdagmorgen eerst over het meer van Gennesaret per boot en dan per rijtuig naar een klein plaatsje, van waar Wij per spoor 's avonds laat in Damascus kunnen aankomen. Vrijdag zullen wij dan in Damascus kunnen blijven om uit te rusten, om dan Zaterdag van daar per spoor naar Beirut weder een reis van bijna den geheelen dag, te vertrekken. Wij hopen dan Zondag in Beirut een boot te krijgen, die ons van daar naar Egypte terugbrengt. Men ziet het, zoo heel gemakkelijk is hier het reizen niet. Wij zijn blij, dat onze dragoman, een vertrouwd jongmensch, ons ook op dezen tocht wil vergezellen en onzen weg effenen. Zonder de taal van het land machtig te zijn en zonder kennis van de bizonderheden der wegen, is het onmolijk hier te reizen zonder dragoman. Vandaag — Zondag 26 Nov. — vernamen wij, dat de trein tusschen Jaffa en Jeruzalem is stop gezet, omdat men de uitbreiding van ide cholera vreest. Het is wel erg, als in een land als dit, voor zoover wij het nu kennen, een besmettelijke ziekte uitbreekt. Van de eenvoudigste opvatting van zindelijkheid heeft de bevolking geen begrip. De laatste maal dat Jeruzalem's straten zijn schoongeveegd, was in 1898, vóór dat de keizer van Duitschland hier een bezoek bracht. Voor het opgeveegde vuil had men toen evenwel geen plaats en toen is alles in kelderhokken in de nauwe straten van de stad gegooid en zijn deze daarna dichtgegrendeld. Dat vuil ligt daar nu nog, want men is het er in den gemeenteraad nog niet over eens, wat men er mede doen moet. Kan men zich grooter eenvoud van verstand voorstellen ? Toch zitten er geen vrouwen in den gemeenteraad van Jeruzalem, het zijn allen vroede vaderen, die met mannelijke wijsheid de stad regeeren. Dit vrijwel overhaast vertrek uit Jeruzalem maakt het nu voor mij onmogelijk om de hospitalen, of enkele er van, te bezoeken. Hier zijn tal van hospitalen, want elke godsdienstsekte heeft niet alleen haar eigen kerk, doch ook haar eigen hospitaal. Ik had gaarne het groote Britsche hospitaal voor oogziekten en het gemeentelijk algemeen hospitaal bezocht. Met den directeur-geneesheer van het eerste heb ik in Jaffa kennis gemaakt en vele bijzonderheden er over vernomen. Voor jonge oogartsen schijnt hier een machtig studieveld te bestaan, want in geen land ter wereld komen zoovele menschen met oogziekten voor. Ook heb ik nu geene gelegenheid meer om hier de verschillende kolonies van Joden te bezoeken en te zien hoe de geimmigreerde Joden hier leven en wat die hier uitvoeren. Hier dicht bij heeft de laatst gekomen groep zich genesteld. De huizen, die wij telkens moesten passeeren, als wij naar de stad en terug naar ons pension gingen, zien er netjes en goed uit. Men vertelde mij, dat deze Joden niet coöperatief werken en niet communistisch leven, doch hun verschillend beroep ieder op eigen risico uitoefenen. Zij ontvangen in den beginne financieelen steun, totdat zij zichzelf kunnen redden. De groote immigratie van Joden is momenteel tot een stilstand gekomen, zoo vertelt men mij hier, omdat de regeering de zonen der Joden, die zich hier komen vestigen, ook oproept om militaire plichten te vervullen. Daarvan zijn zij natuurlijk niet gediend en zoolang daarin geene verandering is gekomen, zullen de Joden uit andere landen niet zoo gemakkelijk meer te bewegen zijn, zich hier te komen vestigen. Een eigenaardige Jodentype ontmoet ik hier steeds in de straten. De meesten van dezen hebben bleeke, melancholieke, teere gezichten, dragen allen dezelfde ronde vuile vilten hoedjes en aan elke kant van het gezicht een lange krul, op dezelfde wijze als onze Marker-visschersvrouwen, al zijn de krullen niet zoo lang en donkerder van kleur. Het zijn voornamelijk Joden uit Wilna (Polen), die zeer orthodox zijn. Zij worden hier Skinage genoemd. En nu zal ik het een en ander van de kolonie vertellen, waarin wij een zoo rustige, comfortable, huiselijke week doorbrachten en waar wij zoovele lieve goede vrienden maakten. Men voelt zich er onmiddellijk thuis, omdat men voelt en uit alles merkt, dat men in eene omgeving verkeert, van goede, brave menschen, die geen pogingen doen om hunne overtuiging aan anderen op te dringen. Het zijn geen proselietenmakers, het zijn menschen die zelf, volgens eigen opvatting, braaf, en goed willen leven en zooveel goed doen aan anderen als hun mogelijk is. Overdreven godsdienstig of fanatiek zijn zij ook niet en als men bij hunne gebeden en hunne godsdienstoefeningen tegenwoordig is, krijgt men het gevoel, dat elkeen oprecht gelooft wat hij zegt en, dat hij handelt in overeenstemming met zijne woorden. Er zijn ruim 100 mannen en vrouwen in de kolonie, die strikt op communistischen voet leven. Er zijn oude en jonge mannen, oude vrouwen, jonge vrouwen en jonge meisjes. Velen van de jongeren zijn in de kolonie geboren. Van de jonge paartjes zijn al de huwelijken gesloten uit eigen kring, deze vormen weder nieuwe gezinnen. Tal van lekkere, gezonde, goed uitziende babies zag ik er. Ofschoon de kolonie gevormd is door eenige Amerikanen, hebben zich toch weldra eene groep Zweedsche mannen en vrouwen bij hen aangesloten, waardoor het een AmerikaanschZweedsche kolonie werd, doch steeds Amerikaansche kolonie genoemd wordt. Niemand bezit iets van deze kolonisten, al wat ieder bezit of erft of verdient, gaat in de gezamenlijke schatkist. Elkeen doet er het werk waarvoor hij of zij het beste geschikt is en wat hij of zij het beste volbrengen kan, en men helpt elkaar en stelt elkaar in de gelegenheid om het in het werk wat hij of zij wil doen tot de grootste hoogte te brengen. Zoo is de jonge man'of zijn de jonge mannen, die de photographie beoefenen door opleiding, studieboeken, instrumenten, tijdschriften, enz. niet alleen in de gelegenheid gesteld het tot eene groote hoogte te brengen, maar eenmaal klaar voor hun vak, ook om zich steeds verder te ontwikkelen. De photographieën die zij van het land maken, worden over de geheele wereld verkocht en hunne lantaarnplaten voor lezingen en onderwijs over Palestina en zijne historische herinneringen worden vooral in Amerika veel gebruikt. Alles wat door de kolonisten genuttigd wordt en alles wat zij voor leven en comfort noodig hebben, wordt door hen zeiven gemaakt. Bediendenpersoneel is er niet. Het huis wordt door de jonge meisjes schoon gehouden en jonge meisjes bedienen aan tafel. Er is een keuken voor het middageten en een broodbakkerij en niet alleen de koekjes en taarten voor eigen gebruik worden er gebakken, maar daar er in heel Jeruzalem niet zoo'n goede banketbakkerij is als hier, leveren zij voor alle feestelijkheden, die er in de stad plaats vinden, en voor de voornamen van de stad, alle gebak, dat er gebruikt wordt. Zij hebben hun eigen koeien en paarden, verbouwen hun eigen koren, kweeken hun groenten en vruchten, spinnen, weven en naaien hunne eigen benoodigdheden, maken hun eigen ameublement, in 't kort, alles wat noodig is voor een gezin van zoovele personen, geschiedt door henzelf. En ook vele andere menschen worden geholpen, en daarvoor ontvangen zij betaling. Vroeger deden zij alles voor niets, maar weldra zagen zij in, dat zij op die wijze niet bestaan konden en nu helpen zij armen voor niets, doch die betalen kan moet hunne diensten betalen. Zij hebben ook één grooten winkel in de stad, de American Store, waarin allerlei soort artikelen, door hen gemaakt, verkocht worden. Al de leden van de kolonie zien er des daags en des Zondags als heeren en dames uit, alhoewel van allen de kleeding eenvoudig, doch smaakvol is. De voeding is er smakelijk en overvloedig en beter dan in menig welgesteld gezin. Alle volwassen personen nemen gelijktijdig aan de maaltijden deel, de kinderen eten afzonderlijk. Er zijn natuurlijk ook goede scholen voor de kinderen in de kolonie, waar zij uitstekend onderwijs genieten in de verschillende vakken. Wij kunnen natuurlijk hierover slechts oordeelen naar de resultaten die wij hier zien en naar het feit, dat vele notabelen van de stad hunne kinderen hier op school zenden. Het feit, dat deze communisten, want dat zijn zij eigenlijk, geene proselieten trachten te maken en allen in eigen geloof door hun voorbeeld tot goede menschen trachten te vormen, heeft hen bij de Mohammedaansche bevolking, die door verschillende missionairs zoo geplaagd geworden zijn, spoedig bemind gemaakt. Zij zijn geloovige Christenen, die geheel naar de leer van Jezus trachten te leven. Hoe zij tot het vormen van deze kolonie kwamen, vertelt mevrouw Spafford, die met haar man de stichters er van waren, aldus: Zij waren zeer godsdienstige menschen en leefden in Chicago, waar Mr. Spafford advocaat was. Zij hadden vier kinderen en een aangenomen zoon. Bij een vreeselijke schipbreuk verloren zij de vier kinderen en dit ongeluk bracht hen tot nadenken. Zij vroegen zich af, of zij wel volgens de leer De rivier „|ordaan". De doode Zee. van Christus geleefd hadden en toen namen zij het besluit Jeruzalem te bezoeken en zich daar blijvend te vestigen. Enkele goede vrienden, met dezelfde godsdienstige gezindheid, sloten zich bij hen aan en zoo kwamen zij in 1881 in Palestina. Zij vonden hier het werk, wat zij meenden te moeten doen, maar hunne middelen waren beperkt, zoodat zij weldra in groote armoede verkeerden. Gaandeweg sloten zich anderen bij hen aan, die wat geld hadden en hoewel zij groote ontberingen leden, kwamen zij toch niet van honger en ellende om1. Zij werden door familie en vrienden in Amerika voor fanatieke krankzinnigen gehouden en hadden hier, vooral van den Amerikaanschen consul, met groote tegenkanting te kampen. Allerlei slechte dingen werden van hen verteld, vooral ook, dat zij zeer immoreel leefden. Op dien grond wilde de familie van mevrouw Whiting, eene weduwe uit Chicago, die met hare twee kinderen zich bij de kolonie had aangesloten, haar de voogdij over hare kinderen ontnemen en werd zij bij den dood van hare moeder onterfd. Om al deze redenen moest zij naar Amerika terugkomen en daar ook andere leden van de kolonie moeilijkheden met hunne familie in Amerika hadden, besloten zij allen te zamen te gaan. In dien tusschentijd had mevrouw Spafford echter veel wedervaren. Zij was in Jeruzalem twee keer van een dochtertje bevallen, haar man was er gestorven, en ook haar aangenomen zoon. Deze laatste had echter een boezemvriend, een wees, die niettegenstaande hij bij den dood van zijn vriend reeds 18 jaar oud was, toen door mevrouw Spafford als zoon werd aangenomen en ook nog als zoodanig optreedt. In Amerika, waar verschillende der leden processen te voeren hadden om hun rechten te verkrijgen, werd er in de couranten veel over hen geschreven, waardoor zij vele aanhangers kregen. Onder deze aanhangers was ook een heele groep Zweden, die in Amerika gekomen waren om godsdienstige redenen, en die daar niet gevonden hadden wat zij er zochten. Met een: gevolg uit 67 personen bestaande, kwamen zij in Jeruzalem terug, en nu ook hunne geldzaken in Amerika geregeld waren, konden zij zich beter inrichten, en een ware christelijke gemeenschap vormen. Nadien heeft zich slechts een enkelen keer een nieuw lid bij hen aangesloten, o.a. een Mohammedaan; en eenmaal kwam uit Zweden, uit Dalecarlië, eene groep mannen Reisbrieven. ]5 en vrouwen, de personen waarvan Selma Lagerlöf in haar boek „Jeruzalem" melding maakt. In de dertig jaren, dat de kolonie bestaat, is het nog maar eenmaal voorgekomen, dat iemand de kolonie verliet. Dit was een Zweedsche jonge man, die als kind met zijn moeder er gekomen was, en altijd een verlangen gekoesterd heeft, naar Zweden terug te keeren. Mevrouw Spafford is nu een krasse oude vrouw van zeventig jaren, die nog de hoofddirectie voert. Haar aangenomen zoon, Jacob, is het mannelijk hoofd, voor zoover men dezen term in de gemeenschap gebruiken kan. De beide dochters, mooie, vroolijke gezonde vrouwtjes, zijn beide met mannen uit de gemeenschap getrouwd, en hebben beeldige spruiten. Terwijl ik dezen brief zit te schrijven, hoor ik beneden het gemengd koor zingen en zijn er evenals eiken Zondagmiddag en -avond, tal van gasten, uit de Christelijke en Mohammedaansche bevolking uit de stad. De predikant van de alhier bestaande Engelsche kerk en zijne vrouw waren van middag de gasten aan tafel. Ik heb over deze kolonie zoo uitvoerig geschreven, omdat ik vermoed, dat er in Holland velen gevonden zullen worden, die er belang in stellen. Ik kan eiken landgenoot aanraden, die Palestina gaat bezoeken, om te trachten in dit vreedzame oord gastvrijheid te verkrijgen. Van Jeruzalem naar Beirüt. Om zeven uur stonden vanochtend de twee rijtuigen, elk1 met drie paarden bespannen, weder gereed om ons van uit ons veilig oord in Jeruzalem weg te voeren. Zoo zonder omwegen ging dat echter niet. Wij werden gewaarschuwd, dat wij een bewijs moesten medenemen, dat wij sedert de cholera niet in Jaffa waren geweest en dat wij allen gezond waren. Onze dragoman had daarvoor spoedig een medicus gevonden, die op zijn medisch geweten nam voor tien gulden te verklaren, dat wij niet in Jaffa waren geweest en dat wij gezond waren, zonder dat de man een van ons allen gezien had. Met dit gewichtig document gewapend begaven wij ons op weg. Het landschap verschilde niet veel van dat, wat wij ook de vorige dagen genoten hadden en de menschen en dieren, die wij ontmoetten, waren ook vrijwel gelijk aan die wij reeds kenden. Alleen toen wij Jeruzalem wat verder achter den rug hadden, begon vooral de hoofdtooi der vrouwen zich te wijzigen. Qroote karavanen kameelen en muilezels, alle zwaar beladen, passeerden ons., In één karavaan telden wij 34 kameelen en ontzaglijk veel ezels. Het weder was als tot dusver steeds buitengewoon mooi, wij konden het ons niet beter wenschen. Om half een hielden wij halt. Het was in het dal van Ephraim, aan den voet van: een berg en vlak bij een bron, waaruit de dochteren van Lubban in geitehuiden water kwamen halen en met de gevulde huid op het hoofd (de gevulde huid zag er nu uit als een dood geitje) bergopwaarts togen om het water te brengen naar het dorpje, dat op den top van den berg gelegen is. Wij hadden een lunch, en een heel goede, van de Amerikaansch-Zweedsche kolonie mede gekregen en nu vlijden wij ons neder in de schaduw van een grooten vijgeboom en lieten ons ide boterhammen, de vruchten en de zoetigheden goed smaken* Natuurlijk passeerden wij op den weg weder allerlei historische bijzonderheden; elke bron, elk oud vergaan huis, elke graftombe, elk dorp bijna heeft bijbelsche vermaardheid, doch één plekje had voor ons eene bijzondere beteekenis. Dicht bij Nabulus was de bron van Jacob, waar Jezus de vrouw van Samaria ontmoette, waarover Reverend Anna Shaw op den Zondag, voorafgaande aan het congres voor vrouwenkiesrecht in Stockholm, in de Staatskerk aldaar, zoo mooi sprak. Om vier uur waren wij in Nabulus, alwaar wij logeeren in een hotel, dat door de directie van de Hamburg-Amerikalijn daar geplaatst is en geëxploiteerd wordt. Wij gingen onmiddellijk op weg om nog iets van het stadje bij daglicht te zien. Door tal van nauwe, vuile straatjes, veel overeenkomst hebbende met die in Jeruzalem, bracht onze gids ons in een poort, waarachter een complex van woningen, alle bewoond door eenzelfde soort menschen. Het zijn de Samaritanen. Er bestaan nog 180 leden van deze gemeenschap. Het is een vreemd soort menschen. Hoewel hunne feestdagen, godsdienstoefening enz. heel veel overeenkomst hebben met die der Joden en zij er zeer semitisch uitzien, haten en verachten zij toch de Joden, evenals de Christenen. Zij voelen zich boven allen verheven. Zij hebben hun eigen kerkje en vormen zelfs hun eigen gemeente. Het hoogepriesterschap is erfelijk en gaat van vader op oudsten zoon over. De hoogepriester is tegelijkertijd ook het burgerlijk hoofd en beslist over alle moeilijkheden, die er tusschen de Samaritanen onderling mogen voorkomen. Het merkwaardigste van dit handjevol menschen, die langzaam uitsterven, is dat zij werkelijk in het bezit zijn van de oudste uitgave van het Oude Testament. Het exemplaar, dat zij bezitten, is 3636 jaar oud. Een copie, ■een namaak er van, wordt den vreemdelingen vertoond, want het echte exemplaar wordt alleen bij groote uitzonderingen voor den dag gebracht. Het stadje vertoont overigens dezelfde eigenaardigheden, die wij ook in Jaffa en Jeruzalem zagen; tijd om er veel van te zien hadden wij niet, omdat de straten te vuil en te glibberig zijn om zich er in het donker in te wagen. Om zes uur vanochtend zaten wij reeds weder in de rijtuigen, omdat ons vandaag een zware dag wachtte. Het was echter, niettegenstaande de dragoman ons er alles van verteld had, nog erger dan wij ons hadden kunnen voorstellen. De weg is geen rijweg, nauwelijks zelfs goed genoeg om er per paard; over te komen. De meeste passagiers maken dien tocht op ezels en doen er dan twee dagen over. Maar dat was voor ons onmogelijk, omdat wij op tijd in Beirut moesten aankomen en omdat een ander hotel van de Hamburg-Amerikalijn, dat ongeveer op de helft van den weg ligt, nu gesloten is, en om in, tenten buiten te kampeeren, zooals zomers ook veel toeristen doen, zijn de nachten nu te koud. Wij hadden dus geen keuze en moesten door dezen zwaren dag heen. Den geheelen dag ging het berg op en berg af* en dan weer door een vallei en steeds over gaten, boomstammen, steenen en langs afgronden. Herhaaldelijk moesten wij uitstappen om te loopen, en ware de afstand niet veel te groot geweest, dan hadden wij dat zeer zeker verkozen boven zoo'n rijtoer. Nu en dan gingen wij dwars over een weiland, of over de versch geploegde voren van een bouwveld. Om half twaalf hielden wij een rustpoos, om de paarden rust te geven, en in dien tusschentijd vlijden wij ons allen op onze uitgespreide reisdekens neder en werden door den dragoman bediend van een koude lunch, zoo goed alsof wij in een groot hotel waren. Om zes uur kwamen wij in Nazareth in het hotel aan, waar telegrafisch reeds kamers voor ons besteld waren. Evenals gisteravond in Nabulus moesten wij ook hier direct laten constateeren, dat wij niet van Jaffa kwamen en geen cholerabacillen medevoerden. Het landschap vertoont steeds hetzelfde eigenaardig aanzien, wat wij door heel Palestina opmerkten. Hooge kale bergen, dorpjes altijd gebouwd op den top der bergen, en vruchtbare en onvruchtbare dalen. Wij passeerden nu wat meer boomen, soms zelfs kleine bosschen, doch alle boomen zijn olijfof vijgeboomen en een zeker soort cactus. Deze laatste kan natuurlijk niet onder de boomen gerangschikt worden, maar zij groeien hier in groote hoeveelheid, zijn soms zoo hoog en breed als boomen en geven een smakelijke vrucht, een zeker soort peer. Etfcht bij Nazareth passeerden wij een zeer vruchtbare vallei, waarin een Joodsche kolonie zich kort geleden gevestigd heeft. Al de bouwgrond rondom is door de vereeniging of maatschappij, die hen ondersteunt, opgekocht, zoodat zij zich hier goed kunnen ontwikkelen. Het zag er alles flink en hoopvol uit. Wij behoefden vandaag eerst na de lunch uit Nazareth te vertrekken en hadden daardoor vanochtend alle gelegenheid het stadje te doorkruisen. De plaats waar Jezus zijn kinderjaren doorbracht en gewerkt heeft, bezit natuurlijk tal van historische herinneringen en men kan gerust zeggen, dat op elk plekje, waar men maar gelooft, dat Jezus Zijn voet heeft gezet, nu een kerk of een klooster staat, aan een of andere godsdienstige sekte toebehoorende. Al die Fransche monniken en nonnen, de Grieksche priesters, de Russische Katholieken en andere vreemde vrome mannen en vrouwen, die hier sedert jaren wonen, hebben echter van de bevolking nog geen twintigeeuwsche menschen gemaakt. De ontwikkeling en beschaving is hier minstens vijf eeuwen ten achter, terwijl zeden en gewoonten nog dateeren van het begin der jaartelling. In het midden van het stadje is een zeer oude bron, waar den geheelen dag de vrouwen en meisjes uit de bevolking komen om water te halen, dat zij in eigenaardige aarden kannen op het hoofd dragen en huiswaarts voeren. Hier hadden wij gelegenheid op te merken, hoe mooi bijna alle vrouwen van Nazareth zijn. Mooi van bouw en van eene bijzondere Oostersche schoonheid. Om twaalf uur reden wij hedenmorgen weg, nadat de dragoman eerst het bewijs, dat wij gezond waren en niet uit Jaffa komen, door een officieel persoon in Nazareth had laten verifieeren. Dit was nu eens een zeer mooien tocht. Het landschap was geheel veranderd, de hooge bergen zagen er niet zoo wild en onherbergzaam uit, de groote, breede vlakten waren groen of omgeploegd om tegen het voorjaar groen te worden, de karavanen op den weg veel menigvuldiger en telkens passeerden wij dorpjes, waarvan de schilderachtigheid vooral van uit de verte gezien, alle beschrijving te boven gaat. Het was mij, alsof ik in een sprookjeswereld verkeerde. Zoo'n dorp heeft veel van een dorp der roodhuiden in Amerika, met dit verschil alleen, dat de huizen der Indianen alleen van boven in een van de kalk- en moddermuren een vierkant gat hebben, waardoor men met een ladder in het huis kan klimmen, terwijl deze Arabieren onder in den muur een vierkant gat hebben, waardoor men gebukt het huis kan binnentreden. ; Om een klein staaltje te geven van het totaal gemis aan eenig begrip van hygiëne, wil ik trachten een klein tafereeltje te schetsen van hetgeen wij vanmiddag op onzen weg zagen. In een dorpje was een groote bron, waarbij koeien, ezels, olifanten, geiten en schapen in grooten getale hun dorst leschten. Eenige vrouwen stonden met hunne bloote beenen in de bron te wasschen, eenige mannen waschten er hunne bestofte, vieze, vuile voeten en beenen in, het water zag zoo modderig en smerig als men maar met mogelijkheid denken kan, en toch vulden aan deze bron de vrouwen hunne kannen, en kruiken om het water huiswaarts te voeren en zagen wij mannen dat water zoo uit de bron drinken. Maar dat tafereeltje aan die bron was schilderachtig. Al die mannen en vrouwen, met hunne roode, blauwe, gele en groene lange kleederen, de vrouwen met de kleurigste harembroeken onder hun dun rokje uitkomende en met de Oostersche hoofdbedekking, en de Arabieren allen met hunne gekleurde hoofddoeken, daar tusschen al dat vee vrij rond plassende, was mooier dan ik kan weergeven. Deze mannen en vrouwen zijn bijna allen mooie menschen, maar jammer boven jammer, al die vrouwen hadden hunne mooie gezichten op de vreemdste wijze getatoueerd. Allen hadden zonder uitzondering een kruis of een ander teeken boven de neus, tusschen de wenkbrauwen in, terwijl velen de wangen en den mond met allerlei teekens versierd hadden. Eén meisje zagen wij, die rondom haar mond zoo getatoueerd was, dat het leek, alsof het fijne, teere kind een baard had. Ongeveer een uur vóór dat wij Tiberias 'bereikten, zagen wij van boven van den berg, waarop wij waren, op het fraaie meer van Galilei neer. „Het meer van Genève" riepen wij allen tegelijk uit, zoo leek het van verre precies; doch toen wij nader kwamen, zagen wij, dat de oevers van het meer geheel anders zijn, dat de soliede, steenige bergwand, die vrij steil vanuit het meer opstijgt, niets gemeen heeft met de bewoonde, groene oevers van het Zwitsersche meer. Kort voor wij in Tiberias aankwamen, passeerden wij eene zeer vruchtbare vallei, waarvan de Zionisten (of zou het niet de Hirschvereeniging zijn?) alle grond heeft opgekocht en waar nu reeds een 25 of 30 Joodsche families de nieuw gebouwde woningen bevolken. .Wij kwamen nog vóór vier uur in Tiberias aan, buiten de wallen opgehouden door een overheidspersoon, die ons met een groote mate van gezag vroeg van waar wij kwamen en of wij gezond waren. Mr. B,arakat, de dragoman, vertoonde het bewijs en nadat de overheidspersoon en nog een ander heer met groot gewicht, dat papier gelezen en herlezen hadden, konden wij doorgaan. Van hieruit moeten wij nu morgen vroeg zoo'n nieuw document medevoeren. .Wij gingen onmiddellijk het stadje in, dat liefelijk aan het wereldbekende meer gelegen is. Er is nog een ruimte, die — zoo zegt men — uit Herodus' tijd stamt en van de zeer oude wallen, waarmede het stadje eertijds omgeven was, staan overal nog brokstukken. Het stadje is op zichzelf heel oud en op dezelfde wijze gebouwd als alle Arabische stadjes die wij zagen. Zeer nauwe vieze, vuile straten. De bevolking hier bestaat voor een groot deel uit Orthodoxe Joden, waaronder tal van Poolsche Joden. Men hoort hier dan ook in de straten zeer veel Duitsch spreken. Even vóór zonsondergang zagen wij een troep Joden eene godsdienstoefening in de open lucht op een stuk weiland houden. Tiberias is des zomers zeer bezocht door vreemdelingen, die hier van de zwavelbronnen komen profiteeren voor rheumatisme en huidziekten. Ik zou al heel ziek moeten zijn en nergens anders genezing kunnen vinden, eer ik zou besluiten hier een badkuur te doen. De natuur is mooi genoeg, maar de menschen zien er allen zeer weinig aantrekkelijk uit en Baedeker vertelt, dat er niet één te vertrouwen is. Voor een crimineele anthropologist is hier een prachtig studieveld. Vóór wij Tiberias verlaten, — op het meer zullen wij morgenochtend nog een zeiltochtje maken, — wil ik aan degenen die er belang in stellen mededeelen, dat hier op een heuvel, de graftombe van den beroemden Rabbi Akiba gevonden wordt. Donderdagochtend vertrokken wij om half zeven uit Tiberias, vanwaar wij met een zeilboot het meer van Qalilei overstaken om bijtijds in Smalakh te komen, om den trein te halen, die om half negen vandaar naar Damascus vertrekt. Wij genoten een mooien zonsopgang op het meer. Allerlei legenden worden van dit meer verteld. Wij kwamen juist op tijd in het Turksche dorpje om den trein te krijgen, die op 't punt van vertrekken stond. Zoo'n trein te missen zegt hier veel, want er gaat maar één trein daags en gelegenheid om in zoo'n dorp te overnachten, bestaat niet. Wij waren blij, dat wij eindelijk in een trein zaten en dat de spoorreis niet al te bezwarend was. Het spoorverkeer is nog in een stadium van wording en vooralsnog vergenoegt men zich hier met de afgedankte en zeer verouderde wagons van Duitschland. Zoo'n tocht in een trein in een vreemd land en vooral in een zooi achterlijk land is altijd interessant, geen oogenblik viel ons dan ook de tocht te lang. Vooral aan de stations zagen wij soms zeer eigenaardige tooneeltjes; ik zou zoo'n Arabischen trein wel eens voor één dag door Holland willen laten rijden. De rare koppen, vooral omdat de hoofdtooi van mannen en vrouwen hier zoo vreemd is, die bij elk station uit de vierkante gaten, die voor vensters moeten dienst doen, hingen, is een gang naar het station waard. Om vijf uur kwamen wij in Damascus aan en hadden eerst een half uur lange rit door de stad te maken, alvorens wij het Damascus Palace Hotel bereikten. Welk een merkwaardigen indruk maakt deze stad. Geheel iets anders als Jaffa en Jeruzalem; zij maakte op ons meer den indruk eene oude Moorsche stad te zijn. Het hotel waarin wij logeeren is een oud paleis, dat door verarming der eigenaars verkocht en voor hotel ingericht werd. Alles is hier Oostersch mooi. Daar Baedeker beweert, dat er in Damascus theaters zijn en wij dat ook hier vernamen, besloten wij, na 't diner, met onzen dragoman een er van te bezoeken. De dragoman, die meer nog dan wij zelf, voor ons decorum zorgt, had er niet zoo heel veel lust in, maar op ons aandringen besloot hij met ons te gaan naar een, waar „dames fatsoenlijk kunnen komen". Wij hebben nu gezien hoe men zich hier 's avonds fatsoenlijk amuseert. Het theater is een soort Café Chantant, waar alleen mannen waren. Of er bij andere gelegenheden wel eens vrouwen komen, geloof ik niet, maar dames zijn er welkom. Wij hadden geen last van de mannen, alleen keken zij allen meer naar ons dan naar hetgeen op het tooneel voorviel. Elke man zat er met een Turksche pijp in den mond, een pijp met een1 lange slang, terwijl er een met water gevulde karaf voor hem stond. Die pijpen hebben de goede eigenschap, dat zij geen rook verspreiden en al het kwaad, dat zij stichten alleen den rooker ten goede laten komen. Verder werd er Turksche koffie en water gedronken. Niet ieder kreeg een glas water, maar een karaf of kan water werd voor een groepje mannen neergezet en daaruit werd beurtelings gedronken. Ook waren er groepjes personen, die gezamenlijk uit één pijp rookten, die dan van mond tot mond ging. Geen pijp werd door den kellner neergezet die hij niet eerst zelf geprobeerd had en eerst als hij goed brandde, kreeg de besteller hem. Op het tooneel werd er ondertusschen door twee leelijke dames op de guitaar gespeeld en afschuwelijk gezongen; allemaal keelgeluiden, op dezelfde wijze als de Koran gelezen wordt. Eenige mannen die op een tamboerijntje sloegen, of een ander primitief instrumentje bespeelden, hielpen het succes verhoogen. Na den zang kwam de dans. Een in het zwart gekleede juf, zoo modest mogelijk, voerde een soort buikdans uit, die zeer in den smaak viel van het talrijk heeren-publiek. Toen hadden wij er genoeg van en gingen huiswaarts. Vrijdag is een Mohammedaansche feestdag, doch was deze week een bijzonder heilige dag. De gouverneur ontving den geheelen ochtend officieele bezoeken; wij hadden daardoor de gelegenheid .niet alleen het vertoon van vele Oostersche officieele kostuums te zien, maar daar ook Damascus' inwoners, evenals de menschen uit alle andere landen, belangstellen in het gezicht van zoovele officieele, mooi opgetuigde persoonlijkheden, kregen wij eene goede gelegenheid om de Turksche mannen, vrouwen en kinderen in hunne Zondagsche kleeding te zien. Wat een pracht van kleuren en stoffen. De meeste Üames die wij zagen waren in zware zijden Turksche costuums gekleed en daar ook zij evenveel belang stelden in ons als wij in hen, werd vaak even de dichte sluier opgelicht, om ons beter te kunnen opnemen. Enkelen sloegen zelfs de sluier geheel naar achteren en lieten zich ongegeneerd in de mooie zwarte oogen kijken. Het dragen van de sluier schijnt hier niet zoo strikt opgevolgd te worden als in de plaatsen, die wij te voren bezochten. Ook de mannen droegen prachtige zijden gewaden, waarover soms een met fraai bont omrand overkleed, of een van zeer fijn laken, dikwijls van dezelfde tint. De Moskee, (er zijn er hier over de honderd), met een onuitspreekbaren naam, is de oudste, de grootste en verreweg de mooiste, die wij tot nog toe zagen. Deze Moskee, waarvan bij herhaalde branden stukken verloren zijn gegaan, doch die zooveel mogelijk steeds gerestaureerd werd, dateert van de 4e eeuw. De gekleurde vensters, de emailleering, de marmeren zuilen, getuigen alle van onberekenbare oudheid. Het geheele gebouw is met prachtige Perzische tapijten behangen en belegd. De geschiedenis van dit gebouw is te lang om er hier over te durven beginnen. Wij hadden den geheelen dag tijd om de stad met hare vele mooie vruchtentuinen, haar interessante bazaar en hare vreemde bevolking goed op te nemen, daartoe waren wij van 9 uur 's morgens tot 6 uur namiddags op de been. Gaarne zouden wij hier eenige dagen langer gebleven zijn om de vele winkels met orientalische bijzonderheden wat beter te kunnen doorsnuffelen, maar de hoop, dat wij Zondag in Beirüt een boot zullen vinden, die ons naar Port-Said terugbrengt, dreef ons Zaterdagmorgen om 7 uur reeds weder verder. Bij ons bezoek aan de groote Damascus-fabriek van koperwerken, zagen wij treurige staaltjes van kinderexploitatie. Het ciseleeren en het bewerken van de koperen artikelen is alles handwerk en geschiedt door kinderen, bijna allen meisjes. Mannen teekenen met een zeker soort inkt de figuren op de stukken en de kinderen hakken de figuren uit, leggen er zilverplaatjes of zilverdraadwerk in, of bewerken ze op andere wijze. Er waren vele meisjes van 5 en 6 jaar onder, en het werk vanieen zesjarig kind werd ons als bijzonder knap werk getoond en de directeur roemde de handigheid en de smaak van het bleeke, holoogige kind. Op mijn vraag hoe lang dit kind reeds op de fabriek werkte, ontving ik ten antwoord „anderhalf jaar, maar in den regel nemen wij ze niet vóórdat de kinderen voluit vijf jaar zijn." Onder (die kinderen waren er slechts enkele meisjes ouder dan 12 of 14 jaar. Ik informeerde waar de meisjes bleven, die het vak kenden en die den leeftijd van 12 a 14 jaar bereikt hebben. „O, die gaan in den regel een ander vak beoefenen, waarmede zij meer kunnen verdienen; sommigen er van trouwen," was het bescheid. De kinderexploitatie in fabrieken is hier en overal in Arabië allerbedroevendst. Het is een vreeselijk land in menig opzicht. Ons vertrek uit Syrië's hoofdstad gaf ons nog even een mooi gezicht op de stad, met zijne nu met herfsttinten getooide tuinen. De geheele route per trein van Damascus tot Beirüt is een groot genot door de eenig mooie landschappen, die men onophoudelijk passeert. Tegen ongeveer elf uur kwamen wij aan het station Reyak, waar wij onze reis onderbraken, om langs een zijlijntje een bezoek te brengen aan Ba'albek, het Orieksche Heliopolis. Hier zagen wij de prachtige ruïnen van de oude Acropolis, omringd door de groote tempels aan Jupiter, Bacchus en andere goden gewijd. Vooral de ruïne van de tempel van Bacchus, waarvan nog geheele stukken met prachtig beeldhouwwerk intact zijn gebleven, is een groote reis waard. Ook van den tempel van Venus is nog zeer veel in goeden staat, doch de hooge marnieren zuilen en de fijnere afwerking maken den tempel van Bacchus meer belangwekkend. Het geheele stadje Ba'albek, nu behalve deze ruïnes van geen beteekenis, geeft toch zeer sterk den indruk, dat hier eens een groote, prachtige, indrukwekkende stad moet geweest zijn. Men heeft uitgemaakt, dat in elk geval de Acropolis met de tempels reeds in de tweede eeuw na Christus daar gestaan moet hebben. Aan het station van Ba'albek woonden wij een interessant tooneel bij. Er werd een bruid afgehaald, een Mohammedaansch meisje uit een naburig dorp. Familie en vrienden van bruid en bruidegom waren allen in Zondagsgewaad aan het station. Toen het zwaar gesluierde bruidje uit den wagen stapte, werd zij met hare vrouwelijke, ook gesluierde, familieleden of vrienden op een eveneens mooi uitgedost kameel getild en daarna werden de andere versierde kameelen met dames en heeren en kinderen beladen. Soms zaten er zeven of acht op één kameel. De kameelen droegen allen gekleurde zijden kapjes, met gekleurde koralen afgewerkt, op hunne domme koppen en de geheele nek van de beesten was ook met koraalwerk en gekleurde koorden versierd. Het was voor ons een eenig mooi en grappig gezicht tevens. Om half twaalf kwamen wij Zaterdagavond in Beirüt aan, waar wij tot onze groote teleurstelling vernamen, dat wij niet vóór Dinsdagavond naar Port-Said kunnen vertrekken. Algemeenheden en indrukken over onzen laatsten tocht. Voor menschen, die niet zoo heel ver van huis een echt orientaalsch, primitief volk willen leeren kennen en die tegelijkertijd van een eigenaardig natuurschoon willen genieten, is een reis, zooals ik die maakte, zeer zeker te recommandeeren. Men moet er dan echter wat meer tijd voor nemen, overal langer blijven en wanneer het reisgezelschap uit mannen alleen, of uit mannen en vrouwen bestaat, geen dragoman nemen. Deze menschen, die zich, wat van zelf spreekt, zeer gewichtig willen maken en den indruk willen wekken, dat men zonder hen geen voet in Arabië zou kunnen verzetten, maken niet alleen de reis onnoodig duur, maar maken de reizigers lui. „De dragoman vertelt het ons wel," „de dragoman weet dat wel," enz., doen den reiziger verzuimen, zijn Baedeker of andere reisgids na te slaan en zelf uit te vinden wat hij weten wil. Bovendien, neemt zoo'n man voor eiken kleinen tocht een rijtuig, betaalt hooge fooien, zendt den reiziger naar de winkels en magazijnen, waarvan hij procenten trekt, alles op kosten en zeer hooge kosten van de reizenden. Wel maakt men tevoren met zoo iemand een contract, waarin alles staat, wat hij voor een zekere som te doen heeft, maar men vergeet natuurlijk honderden kleinigheden en die worden dan later nog eens extra in rekening gebracht. Met een dragoman ziet men in korten tijd veel meer dan anders het geval zou zijn, maar het geziene maakt niet zoo'n blij venden indruk, omdat het te vluchtig gaat en niet verwerkt kan worden. Juist door eerst nauwkeurig na te lezen wat er in elke plaats voor belangrijks te zien is en dan zelf de wegen na te gaan, hoe er 't best te komen, is reedis oorzaak, dat men van alles veel meer geniet en beter in zich opneemt. Er worden dan wel eens fouten gemaakt en wel eens verkeerde wegen ingeslagen, maar die verhoogen dikwijls het genoegen van de reizigers. Men moet -niet denken, dat een dragoman zich als ondergeschikte van zijn gezelschap gevoelt, hij treedt veel meer als de leider, het hoofd van het gezelschap op. Onze dragoman, die een goede in zijn soort is, vertelde ons direct den eersten dag, dat wij hem niet als een gids moesten beschouwen, hem ook vooral niet zoo mochten noemen, maar, dat hij mr. Barakat was, die op zich genomen had ons door een zeker deel van Arabië te voeren, de hotels en rijtuigen voor ons te bestellen en ons te geleiden naar alles wat bezienswaardig is. En dat program heeft hij stipt uitgevoerd. Wij hebben dan ook geen oogenblik tijd gehad om hospitalen of scholen of andere sociale inrichtingen te bezoeken, waarin wij belangstellen, want die stonden niet op zijn program; als ik eens een morgen of een dag wilde uitbreken, om op eigen gelegenheid naar zulke inrichtingen te gaan, dan was het steeds, dat wij, volgens hem, dien morgen of dien dag het merkwaardigste van de heele reis zouden gaan zien en dat ik dat dan verzuimen zou. Zijn program eens te wijzigen, daarvan was nooit sprake, hij kende zijn les van buiten, draaide die achter elkaar eiken dag af en mocht door onze abnormale wenschen niet in de war gebracht worden. Op Baedeker was hij heelemaal niet gesteld, en als ik nu en dan eens beweerde, dat Baedeker een andere verklaring gaf, dan was Baedeker verkeerd, dat boek wist er niets van, als ik Baedeker meer dan hem geloofde, dan had ik zonder dragoman moeten reizien, en vooral als zijn prijzen met die in Baedeker niet overeenstemden, dan was hij over „dat boek" heelemaal niet te spreken. Als ik dezen tocht nog eens zou overmaken, dan zou ik het in het late voorjaar willen doen, in April, Mei of Juni, omdat dan het landschap oneindig veel zal winnen door de bloemenkleur en -geur, die er dan veel meer dan in het late najaar zullen zijn; dan zou ik vier of vijf weken er voor willen nemen en dan zou ik niet per rijtuig, maar te paard of op een ezel het land willen doorreizen. Voor dit laatste zijn de wegen beter geschikt en het is meer in overeenstemming met de omgeving. Wij zijn nu veertien dagen in Arabië en in al dien tijd hebben wij niet kunnen uitvinden hoe de oorlogstoestand van het land staat. Nooit is een dag voorbij gegaan, waarin ik niet den een of anderen Turk gevraagd heb, of er berichten van het oorlogsveld waren, en steeds was het antwoord, dat meestal lachend gegeven werd: „Hoe zou ik dat kunnen weten". Couranten ziet men hier niet; de Europeanen die hier wonen, lezen Fransche of Engelsche bladen, die een paar weken oud zijn, en de hier en daar verschijnende Arabische courant schijnt zich met zulk een kleinigheid als de oorlogstoestand in eigen land niet op te houden. Waarom zouden zij ook zulke berichten opnemen, zij weten dat zij toch valsch of in elk geval schromelijk overdreven zijn. Het laatste bericht van het oorlogsveld dat in deze streken bekend werd, heeft overal in de dorpen zulk een opwinding teweeg gebracht, dat men ernstig gevreesd heeft, dat er hier 'n burgeroorlog tusschen Mohammedanen en Christenen zou door ontstaan zijn. Het was een bericht, nu drie a vier weken oud, waarin vermeld werd, dat de Italianen, geheel door de Turken verslagen zijn geworden, dat de overwinning der Turken ergens, ik weet niet waar, want wij krijgen hier ook geen couranten onder de oogen, een volkomene was en dat de Italianen bij duizenden door de Turken in de zee gezwiept zouden zijn. Het bleek natuurlijk later, dat dit bericht geheel onwaar of in elk geval buiten de perken van welvoegelijk liegen overdreven was. Beter geen berichten dan zulke berichten, zegt onze dragoman, die zich trouwens van den geheelen oorlog niet veel aantrekt. Toen wij gisteravond met den trein vele dorpen passeerden, waar overal een ongewone drukte heerschte, vernam ik, dat de vele jonge mannen, die allen trachtten met den trein mede te komen, jonge Christen-Turken zijn, die hals over kop naar Amerika vertrekken, om de kans te ontloopen, naar het oorlogsveld gestuurd te worden. In Arabië, in dit deel van Turkije, is de oorlog met Italië niet populair en wordt meer beschouwd als een oorlog tusschen Christenen en Mohammedanen. Zou Turkije de overwinnaar zijn, dan zou daardoor de toestand der Christenen in Turkije wel eens hachelijk kunnen worden, zoo vreest men. Vroeger dienden in 't leger alleen Mohammedanen, de regeering van Turkije heeft echter nu ook de Christenen en Joden opgeroepen om in het leger dienst te doen. Maar ook van de cholera in Jaffa weet men hier niets. Wij weten nu na een week niets meer dan toen wij Jeruzalem verlieten, dat er toen vier gevallen van cholera geconstateerd zijn en dat daarvan drie personen overleden zouden zijn. Ook wisten wij toen, dat Jaffa daarna besmet is verklaard en de booten, die naar Port Saïd gaan, Jaffa niet aandoen en er niemand van uit Jaffa vertrekken kan, zonder in het naastbijliggende dorpje of stadje een vijfdaagsche quarantaine te ondergaan. Nergens heeft men ons verder iets naders van den toestand in Jaffa kunnen berichten en zelfs wist men ons hedenochtend in de verschillende kantoren van de stoomvaartlijnen hier, in Beirut, geen nader bericht te geven dan dat van een week oud. Of de cholera zich in Jaffa uitgebreid heeft, of dat het bij die vier gevallen gebleven is, men weet er hier niets van, en toen ik vroeg of men dan geen telegrafische berichten verspreidde, om het land op de hoogte te houden van den werkelijken stand van zaken, vertelde men mij, dat, toen er eenige maanden geleden in sommige streken van Arabië de cholera heerschte, het gebleken is, dat de berichten, die men uit die streken kreeg, geheel valsch waren. Zoo waren in een dorp twee mannen belast met het begraven der cholera-lijken, waarvoor zij per stuk betaald werden. In één week hadden zij drie lijken begraven; dat vonden de heeren te weinig, om te reclameeren, en zij brachten driestweg twintig gevallen in rekening. Er werd nu bericht, dat er op zooveel zieken twintig sterfgevallen in één week voorgekomen waren, en, alvorens de valschheid van deze opgave geconstateerd was geworden, had het onware bericht reeds binnen- en buitenland bereikt. Deze weinige staaltjes geven een kleine illustratie van de geloofwaardigheid van het volk en tevens wat men van berichten uit zulk een land gelooven kan. Men kan Arabië niet bereizen zonder zich vooraf voorzien te hebben van een goede hoeveelheid insectenpoeder. Alle hotels schijnen alleen bewoonde bedden te kunnen aanbieden. Al ziet alles er op het oog nog zoo zindelijk uit, dan moet men toch niet vast erop rekenen, dat men zijn bed niet met eenige andere levende wezens te deelen heeft. Over het geheel genomen staat het hotelwezen hier nog op een zeer laag peil. De weinige goede hotels, die er zijn, of laat mij liever zeggen, die goed zouden kunnen zijn, zijn toch slecht, Blik op Cairo. omdat men zich er bedient van inboorlingen-bedienden, die geen flauw begrip van zindelijkheid en goede bediening hebben, en die er zelf altijd even onappetijtelijk uitzien. Nu kan men hier in den zomer of in het late voorjaar zeer gemakkelijk met eigen tenten reizen en daardoor de hotels vermijden, en dat wordt door Cooik's gezelschappen en andere zulke reizigersgroepen ook meestal gedaan. Het onderwijswezen der Turken staat ook op een zeer laag standpunt. Ik geloof niet, dat de regeering zich hier reeds bewust is, dat de opvoeding der jeugd een regeeringszaak is. Het aantal analphabeten onder de Mohammedanen is zeer groot. Ik weet niet of er statistische opgaven van bestaan, maar ook, al zouden die bestaan, dan weten wij vooraf, dat die ongeloofwaardig zijn. Toch zijn op vele plaatsen scholen, soms zelfs goede scholen, doch die zijn door Duitschers, Engelschen, Amerikanen, Franschen of Italianen gesticht. De meeste van die scholen hebben een godsdienstig karakter en de onderwijs-gevenden staan niet onder regeeringscontröle. Iedereen kan hier een school openen. Hier, in Beirüt, is zelfs een Amerikaansch instituut voor hooger onderwijs, dat na een vierjarige opleiding een doctor in de medicijnen kant en klaar aflevert. Een ding moet ik niet vergeten mede te deelen, ofschoon het ergens anders misschien beter tusschen geplaatst zoude zijn. .Wij zagen herhaaldelijk in verschillende plaatsen in den bazaar, dat is de plaats, waar alles verkocht en gekocht wordt, op de straat, of in open winkeltjes, meel, boonen, erwten, enz. koopen; waren, die per maat verkocht worden. De kooper mag dan zelf de maat Vullen, er zooveel in doen als hij er bij mogelijkheid kan instoppen, en dan wordt mét een rol de oppervlakte geëffend, zoadat die niet boven den rand van de maat uitsteekt en daarna afgeleverd. Ze vertrouwen elkaar dus ook niet heel erg, maar zijn zeer beleedigd, tenminste volgens onzen dragoman, als vreemdelingen zeggen, of toonen, dat zij de Turken niet erg vertrouwen. Men kan hier in geen winkel iets koopen en den prijs betalen, die er voor gevraagd wordt. Minstens 50 °/0 moet steeds worden afgedongen. Toen wij Zaterdagavond laat in Beirüt aankwamen, vernamen wij reeds spoedig, dat de booten van de Khedivian-Iijn, die Haïffa en Jaffa aandoen, doch alleen om de mail af te geven Reisbrieven. jg en op te nemen, geen passagiers in Port Said mogen landen, dat die tot Alexandrië meegenomen moeten worden en daar een tweedaagsche quarantaine moeten ondergaan. Dat er Dinsdagavond echter een boot van de Fransche lijn van hier vertrekt, dat die in bovengenoemde havens niet stopt en de passagiers in Port Said alleen een medisch onderzoek hebben te ondergaan en daarna aldaar aan wal kunnen gaan. Daar wij allen onze groote bagage in Port Said hadden laten staan en enkelen van ons ook om andere redenen in die haven wilden landen, besloten wij, tot Dinsdagavond hier te blijven, Beirüt te zien en een paar rustige dagen te hebben, alvorens wij in Egypte weder groote, nieuwe indrukken opdoen. Beirüt is een zeer geschikte stad om eenigen tijd rustig door te brengen. Het ligt aan de Middellandsche Zee en bezit een zeer zacht en prettig aandoend klimaat. De zon is hier niet zoo heet als aan de Riviera, maar ook is het hier niet zoo koud in Ide schaduw als daar. De omgeving van de stad is schitterend mooi, alles ademt rust en kalmte. Voor menschen en vooral voor kinderen met een zwakke gezondheid is het verblijf in den winter hier, naar mijne meening, weldadiger dan aan de Riviera. Blijft men aan den zeekant, dan is er geen stof te duchten, alleen de landwegen zijn stoffig, maar niet zoo erg als in de reeds genoemde streek. De stad is min of meer Europeesch, men ziet hier bijna geen oriëntaalsche klee< ding. Ook in de meeste winkels kan men zich met de Fransche of de Engelsche taal verstaanbaar maken. Wij gebruikten de paar dagen gedwongen rust om achterstallige correspondentie af te doen en om verfrischt en krachtig aan boord van het Fransche stoomschip te komen. Ofschoon wij wisten, dat de boot eerst 's avonds om zes uur zou vertrekken, begaven wij ons toch direct na de lunch reeds aan boord, om op de boot rustiger nog dan in de stad van het mooie landschap rondom ons te profiteeren. Als wij nu morgen vroeg geen oponthoud in Port Said hebben en men ons zonder kunsten aan wal wil zetten, dan komen wij vroeg genoeg om onze bagage uit het depót te halen en nog denzelfden dag naar Cairo te vertrekken. De geheele maand December blijven wij in Cairo. 6 December 1911. * In Quarantaine. Ik was mij niet bewust, toen ik den vorigen brief op het schip van de Messageries Maritimes zoo plotseling eindigde, omdat Port Saïd in het gezicht kwam en ik mij gereed moest maken om aan wal te gaan, wat mij boven het hoofd hing. Wel had ik 's morgens tot een mijner medereizigsters de opmerking gemaakt, dat op een zoo vuil schip, waarop eerste, tweede, derde en vierde klasse passagiers broederlijk en zusterlijk op het dek dooreenwandelden, er slechts een verdacht ziektegeval onder één van de lagere klassen behoeft voor te komen om ons allen in quarantaine te doen gaan. 'Maar ik dacht er niet aan, dat dit werkelijk het geval zou worden. Smeriger booten dan die Fransche booten kan men zich niet voorstellen. Voor de eerste klasse passagiers was alleen de eetzaal gereserveerd; maar daar vlak daarboven een hal was, waar elkeen kon komen, heerschte er den geheelen dag een rukkende, bijna niet uit te houden atmosfeer. Maar boven op het dek was het heelemaal niet te zijn, daar lagen en zaten in alle hoeken en gaten, op alle banken en stoelen, de geurige en kleurige Arabieren, die met hun heele hebben en houden op weg waren om van vaderland te verwisselen. De onschuldige kindertjes van deze natuurmenschen vermaakten zich met kinderlijke spelen en deponeerden tusschen de bedrijven door kleine plasjes en vaster bestanddeelen op de plekjes, die zij daarvoor geschikt vonden. Er waren 1228 passagiers aan boord; daarvan waren er bijna 1000 tusschendekspassagiers, allen op weg naar Amerika. Ongeveer 150 van dezen moesten in Port Saïd aan wal gaan, om daar van schip te verwisselen, de anderen gingen tot Marseille door om daar overgescheept te worden. Deze menschen, die in eigen land en in eigen woning niet het minste begrip van zindelijkheid hebben, vertoonen natuurlijk nog smeriger uiterlijk op een overvulde boot, liggende kris en kras dooreen in de maag van het schip, zonder gelegenheid zich te reinigen, etende hun eigen meegebracht voedsel, en liggende op eigen meegebrachte lompen. Maar dat dezulken onze reisgenooten zouden zijn, wisten wij niet toen wij in Beirüt aan boord gingen. Elkeen had ons zoo vaak verzekerd, dat de „Messageries Maritimes" ongehinderd Port Saïd zou kunnen binnenstoomen, dat wij aldaar alleen een medische inspectie hadden te ondergaan, dat wij niet twijfelden aan de geloofwaardigheid van deze inlichtingen. Even over twaalf uur, het vastgestelde landingsuur, stoomden wij langzaam de haven van Port Saïd binnen, passeerden wij het mooie standbeeld van De Lesseps en wierp het schip zijn anker uit op eenige meters afstand van de landingsplaats. Wij stonden allen gepakt en gezakt om direct aan wal te gaan, doch men vertelde daar, dat wij te wachten hadden op den dokter, die nog niet aan boord was gekomen. Het was een Tantalus-kwelling voor de lieve echtgenooten, broeders en andere familieleden, die in kleine bootjes ons schip reeds waren tegemoet gekomen en steeds om ons heen bleven dobberen, en die op eenige armenlengten van het liefste wat zij bezaten verwijderd waren, en toch noch bij ons aan boord mochten komen, noch de lang verwachten over de verschansing heen bij zich in het bootje mochten tillen en meevoeren. .Wachten, wachten, was steeds het antwoord, dat wij kregen als wij het eene kwartier na het andere zagen verstrijken en permissie vroegen om weg te gaan. Om half twee begon de medische inspectie bij de eerste klasse. Wij moesten ons in de eetzaal verzamelen, en, als onze naam werd afgeroepen, den dokter voorbij de zaal verlaten. Dat kostte ons elk 2 shillings. Toen kwam de tweede klasse; ook dat ging goed. Daarna de derde klasse, en gelukkig werd ook daar alles goed bevonden. Het was toen reeds over drie uur en wij vroegen of wij nu niet aan wal mochten gaan^ maar eerst moest de vierde klasse nog geïnspecteerd worden. En daar gebeurde het! Alles tengevolge van de stommiteit van den Franschen scheepsdokter. Des nachts had een oude vrouw van 70 jaar, uit de 4de klasse passagiers, die met hare kinderen naar Amerika wilde vertrekken, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld; hoogstwaarschijnlijk door de slechte atmosfeer en de voorafgaande vermoeienissen en emoties van de reis, eenvoudig gesuffoqeerd. Dat kwam den inspecteerenden dokter verdacht voor en toen later ook onder het scheepsvolk een jonge man ontbrak en de dokter riep: „waar is die zieke jongen?", scheen de argwaan te vermeerderen. Toen ten slotte de boy gevonden was en deze opgaf, dat hij weder heelemaal beter was, alleen een beetje , was de maat vol. De dokter wilde geen toestemming tot vertrek geven, hij vroeg een consult met een collega. Eerst kwam één, toen nog een dokter aan boord, die allen heel gewichtige gezichten zetten en nadat men ons tot zes uur in het onzekere had gelaten, kwam toen het positieve bevel; „Niemand mag aan wal gaan, allen moeten mede naar Alexandrië!" Het lijk van de oude vrouw, alsook de zieke jongeling, werden aan wal gezet en men verzekerde ons positief, dat wij in Alexandrië, na nog een medisch onderzoek, allen daar aan wal konden gaan. Den wachtenden echtgenooten werd vergund aan boord te komen om de mogelijke ballingschap met hunne vrouwtjes te deelen. Ons clubje troostte zich in het lot, wij pakten den boel maar weder uit en vlijden ons na een gezelligen avond maar weder in onze scheepshutten ter ruste. Het was echter voor een] massa passagiers een groote teleurstelling en veroorzaakte hun groote moeilijkheden. Er waren moedertjes met drie, vier en meer kinderen, die in Port Saïd thuis behooren, en die nu zooveel meer onkosten hebben, zooveel langer met die schapen onderweg moeten zijn en dood-vermoeid dezen tocht opnieuw ondernamen. Tusschen acht en negen uur kwamen wij den volgenden morgen in de haven van Alexandrië aan en daar begon de pret opnieuw. Eerst kwam een doktertje, een Griek, aan boord en nu zouden wij, zoo heette het, een zorgvuldiger onderzoek hebben te ondergaan. Weer werden de namen van alle eerste klasse-passagiers in de eetzaal afgeroepen en moesten wij voor den dokter verschijnen, de tong uitsteken en werd, zoo te zeggen, de pols gevoeld. Voor dit laatste was echter geen tijd genoeg en ik ben zeker dat van geen der eerste klasse-passagiers de hartslag kon worden geconstateerd. Het werd weder middag alvorens dit onderzoek, met gunstig gevolg voor alle aanwezigen op de boot, was afgeloopen, doch toen wij meenden aan wal te kunnen gaan, heette het, dat op een telegram uit Port Saïd gewacht moest worden met de resultaten van de autopsie op de oude vrouw en het ziekteverloop van den zieken jongeling. Heel gauw kwam dat telegram, vermeldende: dat de jongen beter was, doch dat men van de oude vrouw niet met zekerheid kon zeggen, dat zij geen cholera had gehad. Om die reden was het bevel: allen, die in Egypte wilden blijven, moesten in quarantaine, de passagiers voor Marseille konden doorgaan. Toen werd onmiddellijk de geel-groene of groen-gele vlag in top geheschen en werden wij beschouwd als komende van een besmet schip. Wij waren nu gevangenen in den volsten zin van het woord, wij hadden geen eigen wil meer, maar moesten gehoorzamen aan de bevelen van de Egyptische politie* Dat klinkt alles zeer gewichtig en het was het eigenlijk ook, maar wij zagen er voorloopig alleen het komische van.: ,Wij wisten niet wat ons te wachten stond, niemand kon ons zeggen hoe lang de gevangenschap zou duren en niemand kon ons eenige inlichtingen geven hoe wij het er zouden hebben. Om twee uur werden, stil en plechtig, vijf of zes groote zolderschuiten, getrokken door 'n klein, vuil stoombootje, aan onze boot vastgelegd; eerst werd alle bagage ingeladen, ook de heele huishoudingen van de emigranten, daarna werden eerste en tweede klasse-passagiers in één boot, de derde en vierde klasse-pasagiers in drie of vier andere booten geladen, en toen gingen wij in treurigen optocht naar 'n afgelegen plaats, waar wij allen ontscheept, doch onmiddellijk in een gereedstaanden trein opnieuw geladen werden. Hier was het een onuitsprekelijke herrie, iedereen zocht naar zijn bagage en men wilde gaarne in den trein een goed plaatsje hebben. De geheele trein bestond alleen uit derde klasse-wagens, die er zeer primitief uitzagen en onuitstaanbaar naar carbol roken. Er was een hooge piet, een pasja, bij ons aan boord, die de ballingschap met ons moest deelen, dien hielden wij in het oog en volgden hem in den waggon. Daardoor werden wij niet met de derde en vierde klasse-passagiers vermengd en hadden vrij goede plaatsen. Hoe treurig de stand van zaken ook voor vele reizenden en vooral voor de arme landverhuizers was, die daardoor misschien hun passage op de boot naar Amerika verloren, doch in elk geval op extra kosten werden gejaagd, het ontschepen en inschepen van zoovele nerveuse personen en hun angst, een stuk van de bagage te verliezen, gaf toch ook menig, vermakelijk tooneeltje. Als een waggon volgeladen was, dan werden de deuren van buiten gegrendeld, een politie-agent op post gezet, zoodat niemand meer kon ontvluchten. Onder die politie-agenten waren er verscheidene zwart-menschen, die nu eens met een air van autoriteit al die wit-menschen de les lazen. Het was nog voor vier uur toen wij allen en ook de bagage in den trein geladen waren, 'doch het werd over zes, alvorens wij konden afreizen. Toen ik om vijf uur, ongeduldig geworden, mijn hoofd eens buiten het raam stak, om te informeeren waarom wij niet afreisden, vertelde men, dat de machinist ongeveer een uur geleden naar de stad was gegaan, om water te halen en niet terug kwam. De stationschef zou hem gaan zoeken en zien wat van hem geworden was. Het resultaat van dat onderzoek hebben wij niet vernomen, maar om zes uur zette onze trein zich eindelijk in beweging, bracht ons eerst een eindweegs in de eene en daarna in een juist tegenovergestelde richting, zoodat Wij totaal in de war geraakten, waar men ons bracht. Het was donker en daardoor alles heel geheimzinnig, en toen wij tenslotte aan de Lazaretto aangekomen waren en zagen hoe wij daar aan alle zijden door hekken en hooge muren van de overige wereld werden afgesloten, maakte zich toch van velen een minder vroolijke stemming meester. Wij werden er door een dame, een directrice, ontvangen, die ons onmiddellijk onze kamers wees en ons met de orders van 't huis op de hoogte bracht. Het zag er alles zindelijk en netjes uit, de slaapzalen met nette, zindelijk uitziende bedden, voor vijf of zes personen ingericht, de muren helder wit gekalkt en een goede voorraad water om zich te verfrisschen. Spoedig kwam ide eerste officier op het terrein en deelde ons mede, dat het misschien maar voor één dag zou zijn, dat wij zijne gasten waren. Het hing alles af van de telegrafische berichten, die den volgenden dag uit Port Saïd verwacht werden. Hoewel het voor ons eerste klasse-passagiers best uit te houden was, waren wij toch echte gevangenen en konden ons slechts buiten in een beperkte ruimte vrij bewegen. Buiten de dubbele rij hekken, stond heel wat militair vertoon om te voorkomen, dat een onzer zou ontsnappen. Ook het eten was zindelijk en goed bereid en als ik 't menu vermeld van wat ons den eersten avond om acht uur als diner werd voorgezet, dan zal men zien, dat men voor geld hier vrij goed bediend) kan worden. Vermecellisoep, gebakken zalm, roastbeef met verschillende groenten, gevogelte en salade; daarna roomsoezen, dadels, appelen en sinaasappelen, Turksche koffie en gedurende het diner, vrij goede landwijn naar believen. Wij moeten echter voor deze gevangenschap twintig francs per dag betalen, een som, waarvoor wij in elk hotel een goede kamer en goed voedsel kunnen verkrijgen. Niet alleen is de directrice een Engelsche dame, maar ook eene der doctoren is een vrouwelijke collega uit Engeland. Het zijn voornamelijk deze twee vrouwen, die hier met gezag hebben op te treden, wat zeer veel tact vereischt, omdat de meeste gasten hier tegen wil en dank gehouden worden en mokkende en halsstarrig zijn. • Toen echter den volgenden morgen het bevel kwam, dat wij allen tot Maandag moesten blijven, toen maakte de vroolijke stemming weldra plaats voor een tragische. Onder onze medegevangenen, wij waren met 54 eerste klasse-passagiers, waren verschillende groote handelslieden, die door dit oponthoud aanmerkelijke schade leden, anderen, die voor ernstige familie-aangelegenheden tehuis of in den familiekring moesten zijn en de plannen van elkeen werden door dit lange onvoorziene oponthoud min of meer gedwarsboomd.. Bovendien was er in onze gevangenis niets te krijgen, wat de eentonigheid van het verblijf kon verminderen. Als er geen van de drie maaltijden in voorbereiding waren, dan konden wij zelf eenige tafels en ongemakkelijke stoelen naar buiten sleepen, voor een gemakkelijker zitgelegenheid kon men naar de slaapzaal gaan en zijn bed gebruiken. Meer dan de helft van den tijd werd dan ook door ons op bed en slapende doorgebracht; achteraf beschouwd kwam deze ongezochte rustkuur ons uitstekend ten goede, na de gejaagde, vermoeiende tocht door Arabië en de emotievolle dagen aan boord van dat vieze, Fransche schip. Met eenige Mohammedaansche dames, die onder onze lotgenooten waren en waarvan enkelen Engelsch, anderen Fransch spraken, maakten wij nu wat nader kennis en vernamen van hen allerlei bijzonderheden. Een paar van hen waren Drusen, dat zijn Mohammedanen, die Mohammed wel vereeren, doch niet aanbidden. Zij aanbidden alleen God en gelooven, dat God nu en dan groote wijsgeeren doet geboren worden, die de overige menscheid in ontwikkeling ver vooruit zijn, doch dat niet alleen Mohammed en Christus zulke wijsgeeren waren, maar er telkens nog zoodanigen geboren worden, waardoor de geheele menschheid in ontwikkeling vooruit gaat. Als aandenken aan onze gezamenlijke ballingschap hebben die meisjes voor elk van ons een mooi kraagje gehaakt. Het haakwerk van deze vrouwen is nog fijner en mooier dan het Iersche haakwerk en heeft ook hooger marktwaarde. Nu zou ik zeker wel twee brieven kunnen volschrijven als ik in alle bijzonderheden zou treden van ons vierdaagsch verblijf in deze gevangenis; als ik uiteenzette, welke gevoelens ons bekropen, toen wij den eersten morgen in onze slaapzaal ontwaakten en zagen dat de ramen van onze cel met zware ijzeren stangen getralied waren en dat daarover heen nog eens een dik ijzeren netwerk gespannen was, zoodat wij door de ramen niets naar buiten noch naar binnen konden moffelen; dat ons voedsel drie keer daags van uit Alexandrië moest worden aangebracht en dat dit door een klein poortje in de dubbele verschansing, waarachter wij zaten, moest worden naar binnen geduwd; dat men ons niet alleen een veel te hoogen prijs voor voedsel en logies liet betalen, doch dat men ons in rekening bracht, en wel vrij hoog, ons transport per zolderschuit en derde klasse trein van het schip naar de Lazaretto, en een zeer hooge som voor desinfecie van onze goederen; dit laatste was daarom zoo schandelijk, omdat niets van ons goed gedesinfecteerd was, Wij hadden onze handbagage bij ons, het had ons niet verlaten. Toen wij daartegen reclameerden, werd ons geantwoord, of wij dan liever wilden, dat men het gedesinfecteerd en daarmede geheel bedorven had, en als wij weigerden te betalen, zou men ons eenvoudig langer in de Lazaretto houden. Ook zal ik niet in details treden over alle tegenstrijdige berichten, die wij eiken dag van de directrice de verschillende doktoren en den eersten officier kregen, inlichtingen, die elkaar boutweg tegenspraken; of klagen over den é é n e n handdoek voor elk onzer, waarmede wij vijf dagen ons moeten rein houden; of over het ontbreken van hygiënische maatregelen, waar die het eerst noodig waren; onder al deze omstandigheden bleven wij in een goed humeur en zagen er al het komische van en vermaakten ons er mede. Avonturen zijn in den regel niet prettig als men ze ondervindt, men lacht er alleen later over; dit avontuur, zoo ongezocht — wij hadden in Arabië alles gedaan om juist aan de quarantaine te ontkomen — gaf ons terwijl wij het ondervonden, toch menig vroolijk uurtje. Het schandelijkste van alles is wel de wijze waarop men de gevangenen vrij laat. Evenals werkelijke misdadigers werden wij eenvoudig met al onze bagage buiten de poort gezet en vernamen wij, dat wij op ruim vier mijlen afstand van Alexdrië waren. Onze groep had door middel van de directrice bij Cook's office aangevraagd ons eenige rijtuigen te zenden, en er waren eenige rijtuigen, die altijd rond zoo'n instelling zwermen om degeen, die vrijkomt, voor een veel te hooge som naar die stad te brengen, maar overigens moest elkeen nu maar zien, op welke wijze hij of zij de pas verkregen vrijheid wilde gebruiken. Geen enkele maatregel, om het de menschen gemakkelijk te maken, was genomen. En nu zullen velen misschien nieuwsgierig zijn te weten hoe mrs. Catt zich onder deze omstandigheden hield. Zij was steeds de prettigste, opgewektste, tevredenste van allen en vond het „a new experience in her life". De wijze waarop zij den laatsten morgen haar boeltje bijeenpakte en elk hoekje van onze cel nog eens doorkeek, om alles vooral goed in haar geheugen te griffen, was waard vereeuwigd te worden. Zij is maar één oogenblik boos geweest, dat was toen zij haar naam moest teekenen onder de kwitantie en zij er bij wilde zetten, „betaald onder protest", en haar dit geweigerd werd, maar ook deze boosheid had een komische zijde en deed haar later schaterlachen. Wij zijn nu weder vrij, onze kennis is verrijkt, wij weten nu hoe gevangenen zich moeten gevoelen, hoe het in een Egyptisch quarantaine-station toegaat, hoe beschaafde Arabieren, Turken, Grieken en andere oriëntaalsche menschen zich met ons beschaafd weten te gedragen, en over dat alles verheugen wij ons en klagen niet. 11 Dec. 1911. Caïro. Het is waarschijnlijk wel te begrijpen, dat wij, nadat wij 't quarantaine-station verlaten hadden, niet veel lust gevoelden ons lang in Alexandrië op te houden. Onze meeste lotgenooten verlieten die toch overigens wel mooie stad met de eerstvolgende gelegenheid. Zoo wilden wij evenwel niet vertrekken, in elk geval wilden wij toch een bezoek brengen aan de Catacomben, om de belangrijke Egyptische begraafplaats, dateerende uit de 2e eeuw onzer jaartelling, te zien. Deze begraafplaats werd aldaar een dozijn-aantal jaren geleden ontdekt. Men gaat met een flinke breede wenteltrap, die gedeeltelijk nieuw is, tot diep onder den grond en komt dan in 'n grooten tempel met verschillende vertrekken, alwaar 150 lijken in afzonderlijke gemetselde en gebeeldhouwde nissen gevonden werden. Het beeldhouwwerk van vele dier nissen is zeer goed bewaard gebleven en zelfs een geheele tempel, die hoogstwaarschijnlijk het lijk van een hooggeplaatst persoon bevat, is bijna Jni ongeschonden staat aanwezig. Deze begraafplaats is ongetwijfeld voor archaeologen en liefhebbers van oudheden een afzonderlijk bezoek aan Alexandrië meer dan waard. Nadat wij dit belangrijk stuk uit oud-Egyptische grootheid hadden gezien, lieten wij ons door de voornaamste buurten van de stad rijden, stapten even in het mooie, weelderig ingerichte Savoy-hotel af om een goede afternoon tea te gebruiken en vertrokken met den trein van zes uur naar Caïro. Wij waren weliswaar dien middag uit de quarantaine ontslagen, maar geheel vrij waren wij toch nog niet. Wij hadden een man, een begeleider, op den bok van 't rijtuig medegekregen, die een lijstje met onze namen bij zich had, die ons tot in het station bracht en zorgde, dat onze spoorkaartjes met een rood kruis geteekend werden. Daardoor wist de conducteur direct met welk soort volk hij te doen had en in Caïro werden wij des avonds om half tien opgehouden en moesten weder eene medische inspectie doormaken en ons adres in Cairo achterlaten. Ongelukkig was geen onzer in het bezit van een Baedeker van Egypte, die hadden wij noch in Zuid-Afrika, noch in een der plaatsen aan de oostkust, noch in Arabië kunnen machtig worden en wij konden derhalve niet anders doen dan een hoteladres opgeven, dat ons door — geen onzer wist meer wie — was aanbevolen. Naar dat hotel begaven wij ons, doch onmiddellijk bij aankomst zagen Wij, dat wij verkeerd waren. Het was in zijn soort een heel goed hotel, bij wat wij in Arabië ondervonden hadden zelfs zindelijk te noemen, maar het was een hotel van den zooveelsten rang, in Baedeker, die wij den volgenden morgen reeds om acht uur kochten, aangeduid onder de rubriek: „en dan nog verscheiden hotels van minder gehalte". Wij passeerden er een zeer onrustigen nacht, waren den volgenden morgen reeds om zes uur kant en klaar om bij het eerste morgengloren er op uit te trekken een Baedeker te koopen en een beter hotel op te sporen. Dat alles gelukte vrij spoedig, zoodat wij om tien uur 's morgens reeds met pak en zak in het mooi gelegen en comfortabel ingerichte Continental-hotel overgebracht waren. Wat een gelukkig vrij gevoel bekroop mij, toen ik in dat goede hotel een frisch bad kon nemen, van kleederen kon wisselen en mij 's avonds in een goed bed, met een kamer voor mij alleen, te slapen kon leggen, en dat niemand meer over mij te bestellen had. Door ons spoedig vertrek uit het eerste hotel schijnt de gezondheidscommissie ons spoor bijster geworden te zijn, wij althans hebben van geen dokter meer iets vernomen, terwijl andere lotgenooten nog de geheele week des morgens een doktersvisite ontvingen. Dit gedwongen langer verblijf in Arabië en daarna de 5 dagen oponthoud in het quarantaine-station hebben de plannen, die wij voor 'ons verblijf in Egypte gemaakt hebben, geheel in de war gestuurd. Mrs. Catt en ik hadden reeds vóór wij naar het Heilige Land afgereisd waren een hut besproken op de „Prinses Juliana" van de Mij. Nederland, die 9 Januari 1912 van Port-Said vertrekt. Wij hadden daardoor ongeveer zes weken tijd om Caïro en het voornaamste gedeelte van den Nijl te zien, maar nu onze tijd zoo is bekort geworden en wij bovendien eenige dagen noodig hadden om ons te restaureeren, alvorens in staat te zijn nieuwe indrukken te verwerken, nu zal van de Nijlreis waarschijnlijk niet veel komen. Caïro levert alleen genoeg belangrijks op om een week of vier met overvloed van afwisseling hier door te brengen. .Wel heeft Caïro voor personen, die in de laatste maanden zooveel oriëntaal leven zagen, niet die groote aantrekkelijkheid, niet dat verbijsterend nieuwe, als degenen ondervinden, die kersversch uit Europa naar hier verplaatst worden. Veel van hetgeen wij hier zien, zagen wij reeds in Damascus en in Jeruzalem en omstreken. Ook is Caïro, of liever dat gedeelte van de stad, waarin de goede hotels gelegen zijn, zoodanig gemoderniseerd, dat het, afgezien van de straattooneeltjes, daar op een of ander Europeesche stad is gaan gelijken. De groote geheel Europeesch ingerichte hotels, die, om toch een klein beetje het oriëntaal karakter te behouden, bedienden voor een deel uit inboorlingen, gekleed in roode of anders gekleurde Turksche broek en kort jakje, dat rijk met goudborduursel is gegarneerd, recruteeren; de groote Fransche, Engelsche en Amerikaansche winkels, ,met hunne Europeesche koopwaren; de kantoren van de groote stoomvaartlijnen, de bankinstellingen, de Parijsche café's, 't Fransche en Italiaansche operagebouw! en nog zoovele andere gebouwen ontnemen aan het centrum der stad 't geheel Egyptisch karakter. Wel zijn al deze gebouwen gegroepeerd om een grooten, smaakvol aangelegden tuin, den Ezbekujeh-tuin, met eenige zeer buitengewone, zeldzaam mooie boornen, die, door de vele vrij dikke luchtwortels, die van boven uit de takken naar beneden hangen, doch zoodra zij den grond bereiken in den grond zich vastmetselen, den stam van den boom een allerzonderlingsten vorm geven; maar deze tuin kan alleen den indruk niet wekken dat men in een Egyptische stad vertoeft. Dien indruk krijgt men pas goed, als men buiten de stad gaat en een bezoek brengt aan de wereldbekende pyramiden en de Sphinx. Reeds de rijtoer daarheen, passeerende de Nijlbrug en door 'het dorp Gizeh, brengt reeds die zekere Egyptische stemming. Rondom ziet men dan veraf overal de woestijn, met het droge, glinsterende, witte zand, waardoor de zon zoo krachtig en heet teruggekaatst wordt, en waarin veraf overal de donkere pyramiden den kop in de lucht steken. De meest indrukwekkende van al deze pyramiden is de groote pyramide van Gizeh, welke bij den ingang van de Libyan-woestijn, in de onmiddellijke nabijheid van de Sphinx staat. Deze kolossus, die verondersteld |wordt meer dan 6000 jaren oud te zijn, brengt elkeen alleen in verbazing over de enorme afmetingen en ook over den jarenlangen arbeid, dien 't gekost moet hebben om hem tot stand te brengen. Uit een architectonisch of aesthetisch oogpunt vind ik er niets aan te bewonderen, maar wel dringt, hoe langer men er naar kijkt, steeds meer het besef door met welke reuzenafmetingen men hier te doen heeft. Volgens de opgaven zouden er, loopende over twintig jaar, elk jaar gedurende drie maanden 100.000 man aan gewerkt hebben om de eenige millioenen granietblokken, elk van 40 kubiek voet grootte uit te houwen, te fatsoeneeren en op te stapelen. En dat ding wias gebouwd om als graftombe te dienen van koning Cheops en zijne familieleden. Al die pyramiden zijn graftomben van een of ander vorstelijke familie. Zeer zeker een zeer eigenaardige manier om zijn lijk te laten bewaren. Een geheel anderen indruk verwekt de Sphinx, waarvan zoovele bewonderaars van Egypte zoovele romantische verhalen weten te doen. Als men Pierre Loti's boeken en herhaalde beschrijvingen over dit bewonderingswaardige monument leest, en als men in aanmerking neemt, dat tal van personen in de onmiddellijke nabijheid er van, midden in de woestijn, in den letterlijken zin van het woord, hunne tenten opslaan om in de gelegenheid te zijn, dit wonder uit de oudheid onder alle soort belichting en bij zonsopgang en zonsondergang te zien en te bestudeeren, dan begrijpt men zeker, dat ik mij aan eene beschrijving er van niet waag. Ik zag het op een mooien zonnigen namiddag; ik vleide mij in het warme mulle zand aan den voet van het monster neder en observeerde wat deze mannenkop op leeuwenlichaam mij te vertellen zou hebben. En het vertelde mij zulke geheel andere zaken als die ik er van gelezen had, dat ik ze niet waag neer te schrijven. De nuchtere impressie, die ik het allereerst kreeg, was, dat het zeer te betreuren is, dat deze reuzenkop zijn neus verloren heeft, dat er een hak uit de lippen is en dat de nek de helft van zijne afmetingen heeft verloren, maar na eenigen tijd maken deze mankementen niet meer den hoofdindruk en beginnen de mysterieuse oogen te spreken. Maar, zooals ik reeds opmerkte, wat die mij te vertellen hadden, behoud ik voor mij zelf. Moskeeën zijn in Cairo over de vijfhonderd, daaronder zijn er heel mooie en heel oude, maar wij >zij!n er hier maar enkele binnen gegaan, omdat w'ij in de laatste weken zooveel van die dingen zagen, dat wij er nu voorloopig genoeg van hebben. Als overal in deze soort steden gevoel ik mij hier het meest aangetrokken tot het volksleven, geen dag gaat er voorbij, waarop ik niet een korten tijd hier in den bazaar doorbreng. Bazaar heeft in deze oriëntale steden eene andere beteekenis dan w'ij er gewoon zijn aan te hechten. De bazaar is dat gedeelte van de stad, waar alle handwerkslieden hun bedrijf uitoefenen en hunne winkels hebben. Het is een complex van zeer nauwe straatjes, die als in een doolhof in elkaar loopen en waar in elk straatje een afzonderlijk beroep wordt uitgeoefend. Er is een straatje voor de schoenmakers, een voor de goudsmeden, de koperwerkers, de kappers, de kleermakers, enz. enz. Het beroep wordt altijd in de kleine open ruimte uitgeoefend, die tegelijkertijd ook het winkeltje is. De straatjes zijn zoo nauw, dat men elkaar er nauwelijks in passeeren kan. In die nauwe, bont gekleurde straatjes in Caïro vindt men het echte Egyptische leven. Het lijkt op ïiat van alle oostersche steden, maar het heeft toch hier zijn bijzonder karakter en zijne eigen bekoorlijkheid. Behalve dat de eigenaars van de winkeltjes eiken voorbijganger nopen tot staanblijven om zijne waren te bezien, „kijken kost niets" hoort men in alle talen en in alle toonaarden telkens opnieuw zich toeroepen, maar ook de vele wandelende winkeliers, mannen, behangen met een heelen winkelinhoud, sporen je telkens aan hetgeen zij te koop aanbieden te bezien en iets van hen te koopen. Tusschen het geschreeuw van dezen hoort men onophoudelijk het rinkelen van glazen en kopjes van kooplieden, die behangen zijn met het een of ander vaatje, gevuld met smakelijk vocht uit een café, die de menschen willen aansporen een glas of een kop leeg te drinken van het door hen aangeboden lekkere vocht, dat dikwijls niets anders is als water met een of ander geurtje. Komt men één oogenblik in een beetje breeder straatje, dan kan men onophoudelijk plaats maken voor de ezeltjes, die aan weerszijden behangen zijn met vruchten, groenten of ook wel allerlei andere koopwaren, die door den drijver van het beest op luiden toon en mlet veelzijdige gebaren te koop worden aangeboden. Dat alles en onnoemelijk veel meer geeft een levendigheid, geroezemoes en kleurigheid aan dit interessante stadsdeel, dat beter geschilderd dan beschreven kan worden. Hoewel ook dit Oostersch volk een eigen opvatting van zindelijkheid heeft, is het hier toch oneindig veel zindelijker en hygiënischer dan in Jeruzalem en Syrië. Ook is het volk hier beter gekleed. De Arabier schijnt er een eer in te stellen zijne kleederen zoolang te dragen, tot zij hem van het lijf vallen en blijkbaar worden zij in al dien tijd dan ook nooit gereinigd; de Egyptenaar, voor zoover die zich ten minste in de straten vertoont, schijnt juist zeer veel aan goede en mooie kleeding te hechten. Vooreerst is het opvallend, zoo goed en smaakvol hier iedere man en vrouw geschoeid gaan, bij het volk zijn vooral roode en gele schoenen zeer in den smaak, en dan zijn de lange kleederen en de hoofdbedeksels van de Egyptenaren steeds van zulke mooie harmonieerende kleuren en van zulk een goede kwaliteit, dat men onwillekeurig de verkeerde conclusie gaat trekken, dat de kleedingstoffen en het maken er van hier weinig geld kosten. Doordat de Mohammedanen, en die vormen hier natuurlijk de groote meerderheid van de bevolking, hun Zondag of wekelijkschen rustdag op Vrijdag vieren, de Joden op Zaterdag en de Christenen op Zondag, daardoor is hier nooit een dag in de week, dat alle werk stilstaat en alle winkels gesloten zijn, of dat zoo'n dag een bepaald karakter heeft. Alleen de musea en andere openbare instellingen zijn des Vrijdags gesloten, de Mohammedanen houden echter hunne winkeltjes tusschen de godsdienstoefeningen open. Donderdag is vooral een levendige dag in de volksbuurten van Caïro, het is de dag vóór hun Zondag en evenals de Jodenbuurt in Amsterdam op Vrijdag een bijzonder cachet heeft, zoo is dat hier het geval op Donderdag. Als men in die straatjes ronddwaalt, gebeurt het soms, dat men plotseling komt op een plekje, waar een oude man met acht Straattafereel in Cairo. of tien jongens op een mat luid zitten te zingen. Dat is dan een zekere soort school, waar de jongens niets anders leeren als den Koran lezen. Ik kreeg echter niet den indruk, dat de jongens den Koran leeren lezen, veel meer, dat zij die van buiten leeren en in den goeden toon leeren zingen. Het onderwijs is ook hier nog zeer slecht, maar daarover schrijf ik later, als ik eerst wat scholen gezien heb ; verplicht onderiwijs bestaat er niet en tal van analphabeten komen hier voor. Er zijn hier natuurlijk nog tal van bezienswaardigheden, die ik hier dan ook successievelijk als een goed toerist ben gaan zien, doch die daarvan meer wil weten moet maar eens een; Baedeker koopen en die nalezen. De musea, hoewel zeer interessant en een herhaald bezoek overwaard, hebben toch naar mijne meening geen grooter en uitgebreider collectie Egyptische bijzonderheden, dan er in het Britsch Museum te Londen te vinden is. De groote aantrekkelijkheid, die Cairo voor vreemdelingen bezit, moet gezocht worden in het overheerlijk klimaat. Dat klimaat lokt eiken winter tal van vreemdelingen en doet hen hier de drie of vier natte, koude wintermaanden in eigen land ontvluchten. Nu in het einde van December genieten wij hier eiken dag van een heerlijken zonneschijn, met een temperatuur van 60 a 70 graden Fahrenheit en daarbij een door en door droge lucht. De avonden zijn koud, maar van een droge, windstille koude, die niet onaangenaam aandoet. Toch werkt dit klimaat, als men hier pas komt, dikwijls zeer noodlottig. Door het frissche, opwekkende weder, meent men hier in staat te zijn veel te kunnen doen en vooral den geheelen dag in de lucht te kunnen vertoeven. Men gaat 's morgens uit en men gaat weder direct na de lunch uit en blijft buiten tot de hotelgong roept om zich voor het diner te kleeden en men verwondert zich dan, dat men na een paar dagen geheel op is en niet in staat nog eenige indrukken in zich op te nemen. Als men dan niet door de hier veel voorkomende ziekte, „zonlichtkoorts", wordt aangetast, mag men van geluk spreken, Dit is een koorts, die de patiënten vrij onverwacht overvalt, met een temperatuurstijging tot 40 graden toe, en die met hoofdpijn, roodgezwollen gezicht en een onaangenaam ziektegevoel gepaard gaat. Eenige dagen bed-rust brengt dan wel weder evenwicht in het gestel, maar de patiënt betaalt toch Reisbrieven. 17 op een leelijke manier tol voor zijne onvoorzichtigheid, die dikwijls het gevolg is van te veel op een dag* te willen doen. Denk niet, dat ik zelf de dupe was van deze ziekte, maar ik had gelegenheid een geval van nabij gade te slaan. Is men hier echter voorzichtig, door alleen 's morgens of alleen 's middags uit te gaan, dan kan men hier in den tijd, dat 't in ons kikkerland, donker, nat en koud is, een heerlijken tijd doorbrengen en veel van het mooie weder genieten. Op den duur schijnt het klimaat toch ook hier afmattend te zijn; een Engelsche militaire dokter vertelde mij, dat een verblijf van vier of vijf jaar de energie van de meeste jonge menschen hier geheel doodt en men ze dan eerst weder voor geruimen tijd naar Europa moet sturen om nieuwe krachten en moed te verzamelen. Dit komt mij een beetje overdreven voor, maar ik ben hier in den winter, of wat hier winter genoemd wordt en kan dus over de zomermaanden niet oordeelen. Voor wat het toeristendeel van Egypte betreft, kan men gerust zeggen, dat het voor 3/4 deel aan het toeristenbureau van de firma Cook toebehoort. Booten, hotels en andere dergelijke gelegenheden, die men op reis moet benutten, zijn bijna zonder uitzondering in handen van Cook's firma en hoe men zich hier wendt of keert, men komt bijna altijd weder bij Cook terecht. Daardoor is alles hier bovenmatig duur en wordt er bovendien door die firma een overdreven reclame voor Egypte gemaakt, die zeer zeker bedriegelijk is. Afgezien van het gunstige klimaat in den winter, waardoor zwakken en zieken hier 'n goede verblijfplaats vinden, is Egypte hoofdzakelijk van bijzondere interesse voor archaeologen, historici en architecten, doch de gewone toerist kan zich voor minder geld in verschillende andere oorden van de wereld evengoed amuseeren. Wil men de wereld zien, dan moet men natuurlijk ook Egypte zien, maar men late zich niet verlokken naar Egypte te komen alleen op de reclameplaten en advertenties, uitgaande van de firma Cook & Co. Ik heb thans wat Engelsche, hier wonende, heeren en dames en eenige Egyptische doctoren leeren kennen; wat die mij in de volgende dagen van Egypte zullen laten zien, daarover hoop ik in een volgenden brief te schrijven. II. Als men als gewoon toerist maandenlang in Europa reist, dan kan het gebeuren, dat men in al dien tijd niets verneemt wat in direct verband staat met godsdienst; dat men met de menschen, waarmee men in aanraking komt, nooit over godsdienstkwesties spreekt, dat men dikwijls niet weet — en dat het ons ook niet interesseert — tot welken godsdienst die menschen behooren. Het is in den regel voor den gewonen toerist van heel weinig belang, of de bewoners van een of ander land in Europa in hoofdzaak Protestant, Jood of Katholiek zijn. Slechts bij toeval zal zulk een onderwerp den reiziger bezighouden. Geheel anders is dit in de orientalische landen; daar dringt de godsdienst zoo op den voorgrond, dat elke reiziger er nota van moet nemen, dat hij onwillekeurig een van de hoofdonderwerpen wordt, waarover men denkt en spreekt, dat hij met al het bezienswaardige zoo is samengeweven, dat men niets kan gaan zien, over niets kan lezen of hooren spreken, zonder dat de godsdienst der bewoners van het land er ten nauwste in betrokken is, er het hoofdbestanddeel of het uitgangspunt van vormt. Reeds merkte ik dat op in Zuid-Afrika, vooral daar, waar wij in aanraking kwamen met de inboorlingen en ook zelfs bij de Afrikaners, maar het trad steeds meer naar den voorgrond in de verschillende plaatsen aan de Oostkust van Afrika, die wij aandeden, doch toen wij in Arabië kwamien was daar natuurlijk alles geheel en al met godsdienst doortrokken. Daar was letterlijk niets anders te zien, daar werd over niets anders gesproken en van elkeen, die wij op onzen weg ontmoetten, kon men aan kleeding en uiterlijk onmiddellijk vaststellen, tot welken godsdienst hij behoorde. In Egypte is dat bijna even sterk het geval. Niet alleen verhalen alle pyramiden, sphinxen, moskeeën van den godsdienst der Egyptenaren, maar ook alles wat wij in de musea vinden, getuigt op een of andere wijze daarvan. Van één instelling, die eenig op de wereld is, wil ik hier het een en ander vertellen. Het is de moskee El-Azar, die als moskee niets bijzonder merkwaardigs heeft, maar die dient tot theologische universiteit van Egypte, een universiteit zooals nergens meer gevonden wordt. Deze universiteit dateert uit de tweede helft van de tiende eeuw en is door al die eeuwen heen zoo goed als niets van karakter veranderd. Ongeveer 10.000 studenten bezoeken jaarlijks deze theologische school en in de paar laatste jaren is dat getal tot over de 12.000 gestegen. Ruim 350 leeraren geven er onderwijs. Deze studenten komen niet alleen van heel Egypte, OpperLager- en Oost-Egypte, doch zij komen van heel Azië, van Constantinopel, Damascus, Mekka, Alexandrië, Britsch Indië en van Java en Sumatra. Waar Mohammedanen zijn, van daar komen ook jonge mannen om hier tot priester te worden opgeleid. De studenten betalen niets voor hunne opleiding en als zij arm zijn — en zoo zijn er velen — worden zij ook nog van brood en een zeker soort soep dagelijks voorzien en dan slapen zij in de moskee. Men w]eet, dat de Mohammedaan eenvoudig zijn mat spreidt en zich dan daarop, onverschillig waar, te slapen legt. Het maakt een verrassenden indruk, als men deze moskee bezoekt, dat men daar op den grond, met de beenen kruislings onder zich, die duizenden mannen vindt, van af jongens van ongeveer 12 jaar tot oude grijsaards, allen in groepen verdeeld en allen bezig een of ander onderdeel van hun godsdienst te leeren, of datgene wat zij beschouwen in verband te staan met hun godsdienst. De jonge jongens en ook de ouderen, die uit andere landen komen, hebben eerst het Arabisch in de fijnste bijzonderheden te leeren, alvorens zij tot de hoogere studie kunnen Worden toegelaten, doch ook voor degenen, die direct aan de eigenlijke theologische lessen kunnen deelnemen, duurt kie opleiding van vier tot zes jaar. Velen komen in al dien tijd de moskee niet uit. Er zijn zelfs mannen, die hun geheele leven aan deze studie blijven wijden, die blijven doorstudeeren of blijven als leeraar. Zoo'n leeraar wordt sheik genoemd. Er waren er velen met zeer eerbiedwaardige gezichten, gezichten, waarvan men gaarne een foto zou willen nemen, of die voor een schilder 'n mooi model zouden zijn. De sheiks worden ook alleen door piëteit tot hun taak gedreven, hunne belooning is niet veel meer dan waarvoor zij amper hun levensonderhoud kunnen bekostigen en eer of aanzien is aan hun ambt niet verbonden. Het leerprogram komt hoofdzakelijk hier op neer: Zij, die niet genoegzaam Arabisch kennen, moeten eerst grondig die taal leeren. Dan worden hun de gronden van het Mohammedanisme, van God en zijn profeet Mohammed, onderwezen en daarna leeren zij eerst jurisprudentie, wetgeving. De Mohammedanen gelooven, dat een priester de wetten moet kennen, omdat de wetten moeten bevatten de voorschriften van God, in betrekking tot de handelingen der menschen; — dat God heeft voorgeschreven en in den Koran heeft vasstgelegd de plichten, die de mensch heeft te vervullen, de handelingen, die hij bij voorkeur moet doen en andere die hij beslist moet nalaten. Uit gegevens uit den Koran wordt den studenten geleerd, welke wetten in de wetgeving van het land moeten worden opgenomen. Bovendien leeren de studenten hoe zij den Koran moeten zingen; verder logica, rhetorica en poëzie, terwijl eerst onlangs ook wat aardrijkskunde aan het leerplan is toegevoegd. Heel hoog en heel ver gaat de ontwikkeling dus niet. De gezichten van de studenten, uit zoovele verschillende deelen van de wereld komende, zijn voor den bezoeker 't bestudeeren waard. Niemand van al die leerlingen toonde eenige belangstelling voor al de bezoekers van de Moskee, ongestoord gingen Ide lessen door en men kon zien, dat de aandacht der studenten ononderbroken was. Toch deed het mij onaangenaam aan, dat zoovele toeristen, door niets anders dan nieuwsgierigheid geleid en klaarblijkelijk dikwijls niets begrijpend van de heilige geestdrift, die deze jonge mannen bezielt, daar in dat voor hen heilige der heiligen binnenkwamen, deze jonge mannen fixeerden en somtijds achter hun zakdoek een lach onderdrukten, of hun spottend gelaat verborgen. De Mohammedanen moeten wel goedmoedige en vredelievende menschen zijn, om al de profanatie te verdragen, die de vreemdelingen jaarlijks in hun land en over hunne heilige instellingen brengen. Al de kosten aan het onderhoud van deze universiteit verbonden worden betaald uit de fondsen van de Moskee. In den loop der eeuwen izijn zoovele en zoo groote giften en erfenissen aan deze instelling ten deel gevallen en nog jaarlijks komen er zooveel nieuwe groote giften in, dat het bestaan er van financieel verzekerd is. Ofschoon niet bepaald met Egypte in verband staande, maar wel passende in het kader van dezen brief, wil ik hier het een en ander mededeelen van een nieuwen godsdienst, waarvan, voor zoover mij bekend, in Holland nog weinig of niets gehoord wordt en die in de toekomst toch zeker een rol in de wereldgeschiedenis zal spelen. In hoeverre deze godsdienst zich zal weten te handhaven en uit te breiden, waag ik niet te profeteeren, maar de volgelingen verwachten ervan, Idat hij binnen niet al te langen tijd eenheid zal brengen onder de menschen en dat hij in staat zal blijken JoOd en Christen, Katholiek, Mohammedaan, Boeddhist, Hindoe en alle andere godsdienstsekten te voldoen. Ik bedoel het Behaïsme. Reeds in Zuid-Afrika hoorden wij er nu en dan van, doch meestal onder zeer bedekte termen, zoodat wij niet recht begrepen wat de beteekenis er van was en eerst langzamerhand tot ons doordrong, dat het een godsdienstvorm moest zijn. Zoodra toch degeen, die 't genoemd had, bemerkte, dat wij er niets van wisten, werd het gesprek er over dadelijk afgebroken en op een ander onderwerp overgebracht. In Arabië noemde onze dragoman het even, toen wij den berg Karmel in het gezicht kregen, als de plaats waar de Behaïs het stoffelijk overschot van hunnen Meester hebben begraven en waar zij zijn graftombe bouwden. Onze dragoman wist of vertelde er echter niets meer van. Dikwijls hebben mrs. Catt en ik elkander afgevraagd, wat toch die Behaïs mogen zijn, en nu hier in Egypte, geheel onverwacht, geheel ongezocht, — wij dachten niet meer aan hen — hier kwamen wij precies terecht in een groote groep volgelingen en meenden deze in ons geschikte objecten te vinden, om ons tot hunne geloofsovertuiging over te halen. Evenals in alle groote bewegingen, stellen wij ook in deze beweging, die vele zeer ontwikkelde volgelingen bezit, groot belang; woonden wij een der wekelijksche bijeenkomsten bij en lieten wij ons door de hoofdpersonen in alle onderdeelen voorlichten. In het kort komt hetgeen ik vernam hierop neer: In 1844, het jaar, dat in verschillende heilige geschriften is aangeduid, als het jaar, waarin een nieuwe profeet zou verschijnen, verklaarde een jonge man van 25 jaar, Mirza Ali Mohammed, in de stacl Shiraz, in Perzië, dat hij de menschheid een boodschap van God had te brengen, dat hij daarvoor door God was geroepen. Men gaf hem toen den naam „Bab", die poort beteekent en geloofde, dat God deze poort gebruikte, om tot de menschheid door te dringen. Hij werd de voorlooper en de stichter van deze groote godsdienstige beweging. Hij bracht zijn boodschap en maakte in korten tijd vele volgelingen. De snelle verspreiding van zijne leerstellingen verontrustte de Perzische regeering, die hem gevangen nam en in Juli 1850 te Tabriz fusileerde. .Ook de volgelingen van Bab, voor zoover zij bekend waren, werden gevangen genomen en gedood. De leer van Bab was heel eenvoudig. God is eenig; hij zendt van tijd tot tijd een profeet op de wereld, die juist zooveel van de Waarheid brengt aan de menschheid, als de menschheid in staat is op dat oogenblik te verdragen, te begrijpen is misschien een beter woord. Zoo kwamen Boeddha, Mozes, Jezus en nu Bab. Boeddha en Mozes vonden de menschheid in de zuigelingsperiode, Jezus kwam, toen de menschheid in de kinderjaren was en Bab vond de menschheid in volwassen leeftijd. Vandaar, dat zijne leerstellingen verder kunnen gaan dan die van Jezus, de menschheid kan nu beter begrijpen, grooter daden verrichten. Bab wees 18 volgelingen als discipelen aan, waaronder eene vrouw, Kurru-t'ul-Ayn, die een beroemde Perzische dichteres en zeer schoon was. Deze vrouw, bij het Perzische volk zeer geliefd om haar groote goedheid en groote zeggingskracht in hare werken, werd na den dood van Bab letterlijk ter dood gemarteld. Met deze 18 discipelen tot hulp werden de leerstellingen van Bab geboekstaafd. Onder de volgelingen van Bab was een jong Perzisch edelman, die in Teheran woonde en daar als gevolg zijner weldaden den „Vader der Armen" werd genoemd. Zijn naam was Béha-ullah en hij werd beschouwd als de Meester, waarvan Bab in zijne geschriften gewaagde, die komen zou om zijne leerstellingen te verbreiden. Het zou mij te ver voeren, als ik al de vervolgingen waaraan Béha-ullah van de zijde der regeering blootstond, en al de vernederingen, die men hem aandeed, hier zou mededeelen; zij doen heel veel denken aan alles, wat de eerste volgelingen van een nieuw geloof steeds hebben ondervonden. Niettegenstaande dit alles bleef hij tot 28 Mei 1892 in leven, toen hij als gevangene op 75-jarigen leeftijd stierf te Akka, een plaatsje in de nabijheid van den berg Karmel, den berg van zoo groote Bijbelsche beteekenis. Vóór zijn dood schreef hij, dat zijne volgelingen, die in Turkije tot tienduizenden zijn aangegroeid, zijn oudsten zoon, Abdul Béha, moesten volgen, dat hij „de Grootste Tak" was, die het werk op aarde zou vervolgen en tot grooter ontwikkeling brengen. Deze zoon, die reeds met zijn vader verbanning, vervolging en gevangenschap had verduurd, werd nu weer het mikpunt der regeering, totdat, nu bijna vier jaren geleden, de nieuwe Turksche regeering, in 1908, hem in vrijheid stelde. Sedert heeft de thans 67-jarige mooie grijsaard herhaaldelijk Amerika en in den laatsten tijd ook Engeland en Frankrijk bezocht. In Amerika maakte hij duizenden volgelingen, vooral in Chicago, den grond, waarop blijkbaar alle nieuwe godsdienstige uitingen zoo welig vrucht leveren. Maar ook in Engeland en in Frankrijk heeft hij, vooral onder de intelligente (of die daarvoor in den regel doorgaan) menschen reeds vele aanhangers gevonden. Wat bevatten de leerstellingen van Béha, wat beoogt deze godsdienst ?vroeg ik. Uit de antwoorden, die ik kreeg, en uit hetgeen men er mij over te lezen gaf, zou ik concludeeren, dat de kern er van een soort geestelijk socialisme is, een streng doorgevoerd humanisme. Rondom die kern zit voor mij nog te veel mysticisme en wordt er nog te veel waarde gehecht aan het bidden. Overigens kent het Béhaïsme geen priesterdom, de wekelijksche bijeenkomsten worden geleid door een of ander uit de aanwezigen, soms daarvoor de week te voren reeds aangewezen. Zelfontwikkeling en daarmede ontwikkeling van anderen en philantropie in den goeden vorm, maken de hoofdzaak uit van de handelingen der Béhais, die ik hier ontmoette. Op mijn vraag, of men in Holland reeds volgelingen had, werd mij gezegd, dat er misschien eenigen in Leiden voorkomen, maar dat in Holland nog nooit een poging gedaan is om openlijk volgelingen te kweeken. De Béhaïs durven nog niet openlijk voor hun geloof uitkomen, ten minste niet in Turkije, waar zij aan zoovele vervolgingen hebben blootgestaan en waar zij zich volstrekt nog niet veilig gevoelen. Zij zeggen nog een woord, waaraan zij elkander kunnen kennen, of zij dragen een herkenningsteeken in den vorm van een ring, een zeker soort doek- of dasspeld, of een of andere kleinigheid aan horlogeketting. In Amerika en in de Europeesche landen zijn zij minder bang voor vervolging, maar meenen zij ook daar eerst meer volgelingen te moeten kweeken, alvorens zij openlijk getuigen. Dit laatste valt heelemaal niet in mijn geest, maar ik durf hen niet veroordeefon, nadat ik vernam, hoeveel zij te lijden hebben gehad en dat niet alle volgelingen sterke naturen zijn, en maatschappelijk onafhankelijk genoeg, om de verdrukking te kunnen doorstaan, Dat het Behaïsme zoovele aanhangers vindt onder de Mohammedaansche vrouwen, is te begrijpen. In de voorschriften toch is ook opgenomen: volkomen gelijkstelling der seksen en wordt er aan het onderricht der meisjes, de toekomstige vrouwen en moeders, groote waarde gehecht. De Mohammedaansche vrouwen hopen door dezen godsdienst groote verbeteringen in haar lot te verkrijgen, van den door haar zoo gehaten sluier verlost te worden en hare harems te mogen verlaten. Een harem beteekent hier niet datgene, wat wij gewoon zijn er onder te verstaan. Een man, die streng monogaam leeft, heeft in zijn woning toch een harem. Harem beteekent niets anders hier dan dat gedeelte van het huis, wlaarin alleen de vrouwen van. het gezin vertoeven en waarin een vreemde man, een, die niet tot het gezin behoort, nooit zijn voet zet. De vrouwen van het gezin in een monogaam huwelijk zijn de moeder van den man, zijne echtgenoote, dochters, indien die er zijn, en vrouwelijke bedienden. Binnen de grenzen van den harem gaan de vrouwen ongesluierd en dragen Europeesche kleederen. III. Een geheelen dag bracht ik door in de Egyptische medische school, in de universiteit, waar de Egyptische jonge mannen tot medecinae doctores worden opgeleid. Zij is verbonden aan een zeer groot gouvernementshospitaal, wordt geheel door Egyptisch geld onderhouden, maar staat overigens geheel onder leiding van Engelsche krachten. De directeur van het hospitaal, die tegelijkertijd aan het hoofd der universiteit staat, is een Brit. Al de hoofdverpleegsters uit het hospitaal zijn zusters uit Groot-Brittannië en vele professoren en leeraren komen ook van daar. Er zijn een paar Duitsche professoren, een Fransche, een Deen en een uit Turkije. Alle lessen worden in het Engelsch gegeven en zoo sterk regeert Engeland hier, dat de directeur, dr. Keatinge, mij zeide, dat lord Kitchener reeds de 300.000 pond had toegestaan, die noodig zijn om een nieuw hospitaal te bouwen. Op mijn vraag of dit geld dan uit Engeland moest komen voor deze zuiver Egyptische instelling, ontving ik ten antwoord: „O, neen, het Turksche gouvernement heeft het te geven, maar lord Kitchener kan het verzoeken dat te doen." Een nieuw gebouw is zeer zeker geen weelde, het hospitaal is nu geplaatst in een oud kasteel, dat later voor kazerne dienst deed, door Napoleon voor hospitaal werd ingericht en sedert als zoodanig dienst doet. Het voldoet in geen enkel opzicht meer aan de eischen, die men thans aan een hospitaal mag stellen. Toch hebben de Engelsche doktoren en verpleegsters er van gemaakt wat er van te maken is, zoodat de patiënten tenminste overal genoeg frissche lucht, licht en zindelijkheid vinden, maar voor comfort van de arme zieken, voor comfort van doktoren en verpleegsters is niets aanwezig en ook aan onze tegenwoordige begrippen van hygiëne beantwoordt het gebouw in 't geheel niet. Niet alleen worden hier de studenten tot medische doktoren opgeleid, maar aan deze instelling is ook verbonden, de opleiding van verpleegsters en vroedvrouwen. Een allerdwaaste combinatie, die stot heel veel misstanden en immoreele verhoudingen aanleiding geeft en die door alle aan deze instelling verbonden leeraren, doktoren en verpleegsters om het zeerst wordt afgekeurd. De meisjes die hier worden opgeleid tot toekomstige verpleegsters en vroedvrouwen, moeten in het land voorzien in de behoefte der Mohammedaansche vrouwen aan medische hulp, vooral bij verlossingen. Een Mohammedaansche vrouw laat geen mannelijke dokter aan haar kraambed komen, zelfs niet in de allerzwaarste gevallen. Zij worden dan door oude vrouwen bijgestaan en maar al te dikwijls is een zeer pijnlijke dood het einde van een kraambed. Door de opleiding van deze vroedvrouwen hoopt de regeering de vrouwen uit het volk in dezen ter hulp te komen. Dat zou wel goed zijn, als die meisjes een zekere ontwikkeling bezaten, een bepaalden leeftijd moesten bezitten, vóór zij tot deze studie konden worden toegelaten en indien zij gekozen konden worden uit een moreel hoog staande klasse. Dat alles is hier niet het geval. Meisjes van 12, 13 en 14 jaar, ouderen zijn uitzondering, die niet lezen en schrijven kunnen, die niet uit toewijding, maar omdat zij geen tehuis hebben, zich voor dit doel in het hospitaal laten opnemen, komen hier, om in drie of vier jaar tijd als verpleegster en vroedvrouw het hospitaal te verlaten en hebben dan het recht, niet alleen in de gewone gevallen haar assistentie te verleenen, maar zelfs de forceps te gebruiken en keeringen te verrichten. Bovendien is de soort waaruit deze vrouwen gerecruteerd worden van dien aard, dat zij maar al te dikwijls prostitutie als bijvak uitoefenen, of de gezinnen waarin zij hulp verleenen, zeer immoreel beinvloeden. Deze menschen zijn in den regel kinderen, die reeds vroeg door hun vader aan een of ander mjan tot echtgenoot zijn gegeven of verkocht en die, na eenige weken huwelijksleven door den echtgenoot weer naar huis worden gezonden, alleen en dikwijls om geen andere reden, dan dat hij er genoeg van heeft. Neemt de vader haar niet weder in huis op, dan blijft er voor haar niets anders over, dan op straat een minder eerbaar leven te leiden of naar het hospitaal te gaan. Ook als een vrouw door haar man gedivorceerd wordt, dan behoudt hij de jongens, doch de meisjes worden met de moeder weggestuurd en daarvoor behoeft hij haar voor onderhoud niets te betalen. Zoodra zulke meisjes den 12-jarigen leeftijd bereikt hebben, stuurt de moeder haar dochter naar het hospitaal, om haar ten minste eten en onderdak te bezorgen. Nu worden wel alle mogelijke voorzorgen door doktoren en hoofdverpleegsters genomen, om deze meisjes, dertig in getal (meer kunnen er terzelfder tijd niet worden aangenomen) van de driehonderd studenten te scheiden, maar het menschelijk vernuft is scherp, vooral in zulke omstandigheden, en men weet maar al te goed, dat deze meisjes, zoo pas uit de afzondering van de harems in vrijheid gekomen, deze vrijheid niet beter weten te gebruiken, dan op de een of andere wijze één of meer van°de jonge studeerende mannen aan zich te binden. Moeten zij bevallen en hebben zij het geluk een jongen het leven te geven, dan is de vader van het knaapje, eo ipso, met de moeder gehuwd, heeft voor haar en het kind te zorgen en het kind draagt zijn naam. Hij kan haar dan wel na een week weder wegsturen, maar het kind blijft het zijne. Tot de jongen zeven jaar oud is, moet hij de moeder wekelijks een som geven, tot onderhoud van het kind en zoodra het zeven jaar is, kan hij het tot zich nemen of voortgaan de moeder voor het onderhoud te betalen. Bevalt zij echter van een meisje, dan bestaat er tusschen haar en den verwekker van het kind geen verband en behoeft hij zich van het geheele geval niets aan te trekken. Dat ook de omstandigheid, om zulke jonge meisjes op de ziekenzalen reeds allerlei soort werk te laten verrichten en haar bij verlossingen te laten assisteeren, haar te laten onderrichten door mannelijke doktoren in alles wat met het sexueele leven in verband staat, op velen geen goeden invloed uitoefent, is te begrijpen. Men moet deze meisjes niet met de onze vergelijken; zij zijn van te voren in groote afzondering van de mannenwereld grootgebracht; 't sexueele leven, zoo 't kan in 't huwelijk, is haar voorgesteld, als de eenige bron, waaruit en waardoor alles moet komen, wat zij voor levensonderhoud en misschien een beetje levensgeluk, noodig hebben. Daarop zijn al haar gedachten, al haar handelingen geconcentreerd en dit heeft bij haar natuurlijk een soort broeikast-ontwikkeling in deze sfeer ten gevolge gehad. Een der doktoren zeide mij dan ook, „men veronderstelt, dat wij jaarlijks een dertigtal vroedvrouwen afleveren, maar eerlijk gezegd, leveren wij voor tweederde van dit aantal prostituees af!" De studenten, die later doktoren hopen te worden, hebben een vierjaarlijksche opleiding. Het eerste jaar in hoofdzaak anatomie en physiologie en de twee laatste jaren aan het ziekbed. Dan kunnen zij hun eindexamen afleggen en zijn gerechtigd de geheele medische praktijk uit te oefenen. Een groot aantal echter gaat tot completeering van hun studie alsdan naar Parijs, Londen, Weenen, Berlijn of Amerika en vestigt zich later als specialiteit in een of ander onderdeel der medische wetenschap. De studie is hier zeer goedkoop. Boeken, microscopen en alle andere studiebenoodigdheden worden door de universiteit verstrekt; die niets betalen kan, betaalt ook geen studiegeld en voor de anderen is het 15 pond jaarlijks. Verder kunnen de studenten hier zeer goedkoop leven, zoodat slechts weinigen om financieele redenen van de studie in de medicijnen zijn uitgesloten. Toch bestaat het meerendeel der medische studenten uit jonge mannen uit de gegoede kringen. Het pathologisch anatomisch laboratorium van deze universiteit verschilt van vele andere, omdat het zoovele exemplaren bevat uit den voor-historischen tijd. Ik zag er schedels en beenderen, zelfs intacte inwendige organen, die toebehoord hebben aan menschen van drie- en vierduizend jaren vóór de Christelijke jaartelling. Hoewel de mummies alle ontdaan zijn van hunne inwendige organen, is toch bij vele een deel van de genitaalorganen mede gemummifieerd en in de sarcophaag nedergelegd. Hiervan waren eenige zeer goed gebleven exemplaren in het laboratorium aanwezig. Ook zag ik er de mummie van een man, die ongetwijfeld aan tuberculose gestorven moet zijn en bij wien de opgedroogde tubercelbacillen onweerspreekbaar gevonden zijn. Deze man was 3600 jaren vóór onze jaartelling gestorven. Ook is het duidelijk, dat kanker in dien tijd reeds voorkwam, ook daarvan waren enkele gevallen aanwezig. De syphilisbaccil, waarnaar zoo geregeld gezocht wordt, werd tot dusverre nog niet gevonden. Hieruit kan men natuurlijk nog niet vaststellen, dat deze ziekte bij de oude Egyptenaren niet voorkwam. Ik durf niet door gaan met het opsommen van alles wat ik hier voor merkwaardigs zag, dit deel van mijn brief zou dan voor vele lezers ongenietbaar worden. Zelden was ik in een inrichting van onderwijs, waar professoren en leeraren zich zooveel moeite geven om den leergierigen bezoeker zoo ten volle op de hoogte te stellen en zij deden dit op zulk een aangename, gentlemanlike wijze, dat zij nog den indruk verwekten, alsof het voor hen een aangename taak was. IV. O, wat vliegen ze voorbij, de dagen in Cairo, ik zou ze zoo graag willen vasthouden of althans hun vlucht temperen. Als ik er aan denk, dat ik overmorgen Caïro moet verlaten om de boot te halen, die mij naar een ander land brengt, dan stemt mij dat weemoedig. Ik had dat niet gedacht, toen ik in den aanvang hier kwam; alles maakte toen zoo'n nuchteren indruk op mij, maar mjet den dag heb ik de stad en hare omgeving meer Ieeren liefhebben, heb ik er al het mooie meer van Ieeren waardeeren. Met de gefieele stad gaat het als met de woestijn. Als men die voor het eerst ziet, dan ziet men niets dan een onmetelijke witte zandvlakte, waarvan het witte glinsterende zand de oogen pijnlijk aandoet en dan lijkt zij niets als een eenvormige, levenlooze, eindelooze vlakte te zijn. Maar langzamerhand begint men de woestijn mooi te vinden, keert men er telkens naar terug en zou men er dagen in kunnen zitten mijmeren, voelt men zich onwillekeurig verplaatst en wekt het historische feiten in ons op, uit Egyptische dagen van voorheen. Mijn langer verblijf dan ik gewoon ben, in dezelfde stad, heeft mij ook in aanraking gebracht met meer personen, van wier leven en werken ik zoo graag meer zou Ieeren kennen en waarvan enkelen vrienden zijn geworden, die ik o zoo ongaarne reeds zoo spoedig weder verlaat. Van die allen en dat alles zou ik zeker tal van brieven kunnen vullen, maar daarvoor ontbreekt mij de tijd. Toch wil ik van enkele zaken en over enkele personen hier nog wat zeggen, alvorens ik Cairo voor goed den rug toekeer. Maar waar te beginnen? Laat mij aanvangen met te vertellen, hoe hier, even buiten de stad, op ongeveer een half uur afstand met een automobiel, midden irt de woestijn een nieuwe stad begint te verrijzen, een stad van louter paleizen, Europeesche paleizen, eenige honderden staan er reeds, met een heel groot Europeesch hotel in het midden en dat die stad Heliopolis heet en uit Belgische beurzen wordt bekostigd. Zij ligt in de nabijheid van de ruïnen van het eens zoo bekende oude Heliopolis, de oudste stad van Egypte, waar de koningen gekroond werden en waar de geestelijkheid eene bijzondere Vermaardheid bezat. Maar de nieuwe stad Heliopolis heeft niets met de oude stad gemeen, die zal niet door oude priesters bewoond en er zullen geen koningen gekroond worden, alhoewel de Khedive er vlak bij zijn 'winterpaleis heeft, maar zij zal door Amerikaansche en Europeesche kapitalisten bevolkt moeten worden, door menschen met volle beurzen en ziekelijke lichamen, die hier gedurende de wintermaanden zich willen koesteren in de felle zon en door de groote droogte van de atmosfeer hopen verlost te worden van rheumatische aandoeningen. Of er bij de vele en verschillende gelegenheden in Egypte waarheen de menschen om dezelfde reden en met hetzelfde succes kunnen vertoeven aan een zoo groote stad van paleizen behoefte is, of dat het weldra zal blijken, dat de Belgische maatschappij, die hier met Belgisch geld werkt, groote financieele verliezen zal lijden* zal de toekomst Ieeren; dit jaar wiordt door allen, die daarvan moeten leven, ontzaglijk geklaagd, omdat de vreemdelingen, uit vrees voor den oorlog, dit jaar op zich laten wachten. De groote hotels in Cairo zijn nog niet ten halve gevuld. Als men zich hier op een mooien, zonnigen dag een uurtje in den namiddag op het terras voor het hotel nederzet, en zooals de term luidt, „Cairo aan zich laat voorbijtrekken", dan ziet men inderdaad zooveel merkwaardigs, dat men gerust nu en dan thuis kan blijven, buiten kan gaan zitten, en dan toch een groote hoeveelheid indrukken te verwerken krijgt. Ik zag deze week op een middag, de gewone voorbijgangers, — Egyptenaren in hunne lange, mooi-kleurige kleeding, ezeltjes met hunne menschenvracht, kameelen met suikerriet, graanzakken of iets anders beladen, kooplieden met Egyptische shawls, Perzische tapijten, borduurwerk, prentbriefkaarten, gekleurde koralen en vooral de scarabeen niet te vergeten, en nog zoovele andere zaken, te veel om op te noemen, niet medegerekend, — eerst een begrafenis voorbij trekken met de gebeden-zingende mannen voorop en het lijk gevolgd door gesluierde vrouwen. Het lijk, in het midden, wordt gedragen door eenige mannen, die behangen zijn met de attributen of eenige kostbaarheden van den doode. Zoo'n lijkstoet ziet men hier elk oogenblik van den dag, vooral van kinderlijkjes. De kindersterfte is hier ontzaglijk groot; een kinderarts vertelde mij, dat in Egypte de kindersterfte grooter is dan ergens elders op de wereld. Daar wordt van regeeringswege nog zeer weinig tegen gedaan, doch van particuliere zijde is men in de laatste jaren bezig om te trachten hierin verbetering te brengen. Men heeft op verschillende punten van de stad, in de armenwijken, kinderklinieken opgericht, waar de moeders met de zieke kindertjes komen; aan één er van is zelfs een klein hospitaal verbonden, waar de heel ernstige patiëntjes kunnen worden opgenomen. Een Egyptische moeder is er echter zeer moeilijk toe te brengen, haar kind in een ziekenhuis achter te laten; daardoor is dan ook dat hospitaaltje slechts zeer dun bevolkt en bevat bijna alleen kindertjes, waarvan de moeder dood is, of verlaten door haar man en familie. Ik zag eenige van deze inrichtingen, die alle door giften in stand moeten worden gehouden en die, als alle zuiver philantropische instellingen, tal van gebreken hebben. Verder zag ik een bruiloftstoet voorbij trekken. Eerst een troep bont gekleede muzikanten, waarvan de trommelslager het hardst werkte en het verantwoordelijkste deel voor zijne rekening had. Daarachter liepen twee mooi versierde kameelen, elk bevracht met minstens een half dozijn bont toegetakelde kinderen. Dan weder twee even mooie kameelen, die een sedanchair, een soort draagstoel, tusschen zich hadden, waarin het jonge in rose zijde gekleede bruidje met twee familieleden, waarschijnlijk de beide moeders gezeten waren en daarachter eenige open rijtuigen, ook bont gesmukt, met familieleden of gasten. Er was dien middag meer te zien. Plotseling verschenen twee, in wit satijn, rijk met goud geborduurd, gekleede mannen; uit hun gekleurde hoofddoek hing achter op den rug een lange staart, ofschoon het geen Chineezen waren. Zij vlogen voor een rijtuig aan en schreeuwden iets in 't Arabisch, wat beteekent „maak ruimte" of „ga uit den weg". In het ,open rijtuig, dat hen op die hielen volgde, zaten twee in gekleede jas en hoogen hoed gekleede heeren; naast den koetsier op den bok zat een palfrenier in een steenrood, rijk met goud geborduurd kostuum. Het rijtuig hield vlak voor het hotel stil, de heeren stapten uit en brachten een kort bezoek aan een voornaam Engelschman in ons hotel. Een der heeren, die ,op die wijze door Caïro's straten reed, was lord Kitchener. Wel een hemelsbreed verschil bij de eenvoudige wijze, waarop de Khedive voorbij gaat. Als ik er niet dooiden portier van 't hotel opmerkzaam op w^s gemaakt, dan zou ik in den eenvoudig voorbij rijdenden man nooit een der grooten op aarde gezocht hebben. Ook de vrouwen van den Khedive, hij heeft er twee, en de verschillende prinsessen maken niet zoo'n drukte als zij uitrijden. Ik zag twee prinsessen in een mooie automobiel. Zij droegen Europeesche kleeding, een ronde, vilten hoed, waaromhee.n losjes een witte sluier lag, die even lichtelijk ook de mond bedekte; dat was de wijze, waarop deze dames het gesluierd gaan opvatten. Van een merkwaardig bezoek wil ik nog iets mededeelen. Ik maakte er verscheidene, maar 't is onmogelijk om van die alle te gewagen. Dit eene bezoek zal ik echter nooit vergeten. Een Engelsche dame, die in Britsch-Indië is groot gebracht, zich daar zeer voor den godsdienst der Hindoe's interesseerde, later naar Perzië trok om een meisjesschool te stichten, met geen ander doel, dan de Perzische vrouwen te helpen zich te emancipeeren, later naar Cairo kwam, toen zij haar school in Perzië in goede handen kon achterlaten, en daar nu een soort kinderschool heeft, eene vrouw met groote zeggings- De Sphinx. — Op den achtergrond eene pyramide. kracht en vol van mooie hervormingsideeën, had Mrs. Catt en mij uitgenoodigd een middag bij haar te komen om eenige heeren, hervormers op theologisch gebied, te ontmoeten. Wij begrepen niet, waarom wij deze uitnoodiging kregen, maar deze vrouw hadden wij leeren kennen als iemand, die een hernieuwd bezoek ten volle waard was en wij begrepen ook, dat wij bij haar bepaald belangrijke personen zouden ontmoeten. Toen wij er kwamen, zagen wij er, als de meest opvallende, een klein, fijn, zwart mannetje, met gitzwarte, zijdeachtige, lange haren, die hem over de schouders hingen; oogjes, die in schittering concurreerden met de diamantjes in z'n ooren; gekleed in 'n lang, laat mij zeggen, kemelsharen kleed en met bloote voeten in sandalen. Hij werd ons voorgesteld als Shree Shyama Swarrna Balyogi, zooals ik later op zijn naamkaartje zag, als een Hindoe-filosoof. Op zijn naamkaartje stond zeer bescheiden: „Great Student of Vedant Philosophy". Hij kwam van Vaso, in de nabijheid van Bomhay, Britsch-Indië. Laat mij er direct aan toevoegen, dat hij op weg is naar Parijs en Londen, alwaar hij eenige filosophen op theologisch gebied gaat bezoeken. Daarna gaat hij naar Amerika, om Edison te interesseeren voor een electrisch apparaat, waarvoor hij de gegevens heeft geput uit de Veda. Als dat toestel tot stand komt dan zal de geheele medische diagnostiek en therapie onderst boven worden gekeerd. Wat ik er evenwel dien middag van vernam maakte op mij meer den indruk een hocus pocus te zijn dan een ernstige hervorming van hetgeen het beoogt. Dit was echter slechts een bijzaak. Daarvoor waren die mannen niet bijeengekomen; zij hadden andere zaken te bespreken. De tweede en mijns inziens de belangrijkste van de bezoekers was een Sheik, een trouw Mohammedaan. Hij is echter een hervormer van zijn godsdienst. Hij wil aan het vele bidden der Mohammedanen, vijf maal daags en nog al lang, een einde maken en tevens het afzonderen der vrouwen trachten tegen te gaan. Hij is een mam, die in den smaak valt van den tegenwoordigen Khedive, die zeer liberaal en hervormingsgezind is, die hem dan ook heeft aangesteld als Universeel prediker en die hem uit eigen fondsen salarieert. Aly El-Girbi, zooals zijn naam is en in 't Arabisch op zijn visitekaartje prijkt, heeft geen vaste moskee waarin hij predikt, hij reist door het Reisbrieven. 18 geheele land, predikt in alle moskeeën en trekt overal tal van hoorders. Hij richt zich vooral tot de vrouwen, vraagt hen vooral onder zijn gehoor te komen en — naar men mij mededeelde — boeit hij zijne hoorders soms vijf uur lang achtereen. Hij is bijzonder welbespraakt en poëtisch en zijne weinige doch veelzeggende handgebaren geven zijne woorden een bijzondere kracht. Hij zeide tot ons, dat de lage stand van ontwikkeling der tegenwoordige Egyptenaren verklaard moest worden uit de slaafsche positie waarin de Egyptische vrouwen verkeeren. Uit zulke moeders konden geen groote mannen geboren worden. Alsof hij Perkins Gilman of Olive Schreiner gelezen had! Verder was er een man uit Perzië, die in Teheran een soort filosofische school schijnt te hebben, een Turk, die zich met de filosofie der godsdiensten bemoeit, en twee heeren uit Cairo, die Béhaïsten zijn. Het geheele onderhoud van deze heeren kwam daarop neer, dat zij de verschillende godsdienstvormen in overeenstemming trachten te brengen met de eischen van den tijdgeest; het kwam mij voor, dat zij het er allen gloeiend over eens waren, dat de opheffing der volkeren alleen kan tot stand komen door de vrouwen een grooter aandeel te geven in 't maatschappelijk en later ook staatkundig leven. Van den Sheik ontvingen Mrs. Catt en ik een bijzonder hartelijken handdruk en den dank voor 't geen wij trachten te doen voor de vrouwen. Het was een allermerkwaardigste middag die wij in dat gezelschap doorbrachten. Hedenochtend was ik getuige van eene ceremonie, zooals hier elk jaar ongeveer om dezen tijd plaats vindt, 't Was e ceremonie van „het heilige tapijt". Elk jaar zendt de Egyptische regeering een nieuw prachtig met goud en zilver geborduurd tapijt naar Mekka; het oude, dat daar een jaar gebruikt is, wordt dan weder teruggenomen en is dan door het gebruik in Mekka, heilig geworden. Door 200 a 300 soldaten, meestal vrijwilligers, wordt het nieuwe kleed gebracht en het oude mede terug genomen. Het kleed, dat zeer zwaar is, wordt door één kameel gedragen; het ligt onder een baldakijn, in den vorm van eene moskee, van rood fluweel met zilver en goud geborduurd. De kameel, die dit heilig stuk draagt, wordt ook met bijzondere vereering beschouwd en behandeld. Het beest bezit een koninklijke stal, wordt op bijzondere wijze gevoed en doet het heele jaar geen werk. Zijn eenig levensdoel is jaarlijks de kostbare last naar Mekka te dragen en de nog kostbaarder mede terug te nemen. Om acht uur vanochtend stonden wij reeds in ons rijtuig, dat een goede plaats vooraan in de file had gekregen, om alle toebereidselen te zien voor de ontvangst van het heilige tapijt, dat om tien uur verwacht werd. Wij stonden vlak vóór het gebouw waar het in ontvangst zou worden genomen. Evenals in een opera idifileerde in goede volgorde telkens iets anders ons voorbij. Nauwelijks waren wij aangekomen, toen een regiment artillerie met kleine kanonnen op muilezels geladen, alle militairen in groot uniform, met hun muziekcorps voorbij trok en op eenigen afstand zich opstelde. Kort daarna infanteristen, marcheerende op de marsch uit de opera Carmen, dan cavalleristen, groepen van hen op prachtige witte schimmels, een andere groep op goudvossen, weer een andere op kastanjebruine paarden, allen van het echte Syrische ras. Lange rijen infanteristen achter groene vaandels volgden: dat waren de militairen die Idit jaar of vroegere jaren in Mekka waren geweest. Al die militairen werden opgesteld op eene groote vlakte, tegenover het officiëele gebouw, waar het heilige tapijt gebracht zou worden. Onderwijl kwamen in automobielen, in open rijtuigen of gesloten rijtuigen, met of zonder voorrenners, alle officiëele personen uit Cairo in groot tenue aanrijden en stapten in het bedoelde gebouw af. Het is de Khedive, die in hoogst eigen persoon dit tapijt in ontvangst dient te nemen; hij had evenwel dit jaar dezen post aan zijn jongeren broeder afgestaan.. Al die officieele personen, eenige honderden in getal, waren in het gebouw, maar ook buiten verzamelde zich intusschen een onafzienbare massa, die uit nieuwsgierigheid of uit toewijding naar dit schouwspel gedreven werd. De nieuwsgierigen waren de duizenden vreemdelingen, die op het oogenblik in Cano vertoeven; de Mohammedanen kwamen uit zuivere devotie. Er waren drie groote afgesloten ruimten, waar de auto's en rijtuigen met hunne inzittenden een plaats kregen en die allen een even goed en vrij gezicht op het schouwspel hadden. De eerste was afgezonderd voor de familieleden van den Khedive, die in groot aantal aanwezig waren. De tweede was voor de familieleden der officiëele personen, de verschillende consuls en hooge militairen. De derde ruimte was voor de vreemdelingen. Klokslag tien uur arriveerde de karavaan. Zoodra zij in het gezicht kwam werd het heilige kleed met 21 kanonschoten begroet en waar het voorbij de militairen trok, presenteerden dezen het geweer of maakten hun militair saluut. De kameel, die de heilige last droeg, was geheel met goudwerk en roode franjes behangen; het verhief zijn kop nog hooger dan die heester, gewoon zijn te doen, alsof het zich van zijne waardigheid bewust was. Het werd gevolgd door zeven andere met rood fluweel behangen kameelen en op elk zat een eerbiedwaardige pelgrim, die zachte tonen uit een fluit te voorschijn bracht, om het heilige beest te amuseeren. Zeven keer wandelde deze stoet in de ruimte rond, telkens door de militairen cn nu ook door de Sheiks, de Pasja's, de koninklijke familie en alle officiëele personen, allen nu naar buiten gekomen, eerbiedig gegroet. Daarna overhandigde de broeder van den Khedive den eersten begeleider een sleutel en alles verdween in het gebouw, waar het tapijt voorloopig ondergebracht werd. Weder 21 kanonschoten om het uitgeleide te doen. Dit tapijt blijft nu twee maanden aldaar en wordt in dien tijd door alle geestelijken en fanatieken aangebeden; daarna wordt 't in vele stukken gesneden, die verschillende moskeeën ten deel vallen om op de daarin aanwezige heilige graftomben gelegd te worden. Men verteld, dat dit grapje het land elk jaar twaalf millioen gulden zou kosten! Vóór ik alles had gezien kon ik dat niet gelooven; nu ben ik er zeker van, dat die som niet overdreven is. Wat zou dat geld hier in het land nuttiger besteed kunnen worden, indien het b.v. voor oprichting en in-stand-houding van goede scholen werd gebruikt. Het was vandaag prachtig weder, de zon scheen reeds vroeg; toen ik dit in het rijtuig staande opmerkte, zeide onmiddellijk een Mohammedaansche koetsier: „Maar natuurlijk, mevrouw, dat is altijd zoo; Wanneer het heilige tapijt in Cairo komt, laat God de zon schijnen!" Ik dacht aan onze Oranjezon, die zich echter wel eens een enkele keer achter een wolk verschuilt. Nu alles is afgeloopen, weet ik niet, wat diepere impressie op mij maakte, het gezicht van die mooie, vroolijke, veelkleurige vertooning, of de groote orde die er onder die tienduizenden heerschte en het kalme en vriendelijke optreden van de politie. Behalve de kanonschoten en de militaire muziek, werd geen enkele luide toon gehoord; de bevelen van de politie gingen meer door een vriendelijk handgebaar dan door verheffing van stem. Na afloop vertrok geen rijtuig van zijn plaats vóórdat de politie het sein gegeven had en allen bleven achter elkaar rijden. P.S. Van bevriende zijde worden mij twee uitknipsels uit „De Telegraaf" toegezonden, op welks inhoud ik hier even wil terugkomen. Het eerste is onderteekend door twee artsen uit Transvaal en heeft de strekking te doen uitkomen, dat mijne opvatting over de behandeling der inboorlingen in Zuid-Afrika niet de juiste is. De inhoud van dat ingezonden .artikel verwondert mij niet; ik zal in vele Zuid-Afrikaansche bladen over mijne geuite meening in dezen wel meer en sterker gecritiseerd worden. Uit gesprekken, die ik daarover in Zuid-Afrika met vele Afrikaners en Britten hield, is het mij heel goed bekend, dat de groote meerderheid der bevolking mijne gevoelens in dezen niet deelt. Hoe kan het ook anders. Sympathiseerde de meerderheid der bevolking in dezen met mij, dan zou de behandeling der kleurlingen eene andere zijn en dan had ik daarover anders geschreven. Betreffende dit eene punt, minachting voor den kleurling, "hem te beschouwen louter als goedkoope arbeidskracht, harmonieeren Britten en Afrikaners meesterlijk. Dat niet de heele bevolking van ZuidAfrika zoo verkeerd denkt over den Kaffer en deze kleurlingen warme vrienden bezitten in enkele toonaangevende kringen, daarvan ben ik ook zeker. Vooral in de Kaapkolonie vond ik voor mijne meening vele gelijkdenkenden en toen ik Olive Schreiner een bezoek bracht, ontdekte ik, dat ook zij in dezen mijne geestverwante is. De oplossing van het kleurlingen-vraagstuk zal in Zuid-Afrika eene zeer moeilijke zijn, maar wil men eene rechtvaardige en wijze oplossing verkrijgen, dan moet men beginnen deze menschen met andere oogen te beschouwen, hun karakters te bestudeeren in de kraals, ik meen: zoolang zij nog onbesmet zijn door de aanraking met de Europeeërs, en hen in deze eigen omgeving eerst tot eene hoogere ontwikkeling brengen, zoodat zij beter bestand zijn tegen de gevolgen van verleiding, verkeerde behandeling en verkeerde voorbeelden der blanken. Het tweede stuk is onderteekend door Zionist; deze maakt mij er een verwijt van, dat ik van het Zionisme in Palestina niet beter op de hoogte ben. Ik heb dat evenwel in een van mijne brieven erkend, eerst in Palestina trof mij den omvang van deze beweging. Mijn Baedeker, de laatste uitgave, zegt zoo goed als niets er van en onze dragoman, een Protestant, stelde er zeer weinig belang in en wist er niets van mede te deelen. Dat er geen Hirsch-vereeniging bestaat, maar dat uit de nalatenschap van Hirsch eene andere vereeniging geformeerd werd, was mij onbekend. Had ik met beslistheid geschreven, dat die kolonie boven Tiberias door de I. C. A. tot stand was gebracht, het verwijt van Zionist zou mij kunnen treffen; ik deed echter die vraag tusschen haakjes, omdat men mij in Jeruzalem had medegedeeld, dat de Zionisten nooit finantieele voorschotten geven, doch dat, waar het noodig is, de Hirschvereeniging in dit opzicht helpt. Waren we niet zoo door Syrië gevlogen, had ik tijd gehad mij overal wat langer op te houden en nauwkeuriger informatiën te nemen, dan had ik met meer beslistheid ook over de bedoelde kolonie kunnen schrijven. Dat de Zionisten een supplement op de Baedeker uitgeven, waarin over deze zaken uitvoerige inlichtingen worden verstrekt, is zeer goed gezien; laat mij hen echter in overweging geven, dit boekje in het Engelsch, in plaats van in het Duitsch te laten drukken, w;ant tot nu toe bestaan de bezoekers van Palestina voor een overwegend groot deel uit Amerikanen en Engelschen. Duitsch sprekende toeristen zijn nog groote uitzonderingen. Laten mijne lezers niet vergeten, dat ik mij in de verschillende landen niet lang genoeg ophoud om mij steeds van alle vraagstukken goed op de hoogte te stellen, dat ik ook van alles alleen mijne indrukken weergeef, en dat ik niet verwacht, ook niet verwachten kan en wil, dat elkeen het met mijne opvatting eens is. Aan boord van de „Prinses Juliana". Wij waren reeds vroeg op, den dag waarop wij Caïro verlieten, om ons naar Port-Said en aan boord van het schip te begeven, het schip, dat ons zou wegvoeren uit Egypte en ia een ander werelddeel weder aan land zetten. Om zeven uur 's morgens zou de trein vertrekken, doch om zes uur stonden wij reeds gereed, waren de koffers gepakt en wachtten wij op de mannen, die de vele stukken bagage naar beneden zouden brengen en die den dag tevoren waren aangewezen, om voor onze koffers te zorgen en ons veilig in den trein te brengen. .Waren wij blijven wachten, dan stonden wij er misschien heden nog, want toen wij beneden in het hotel kwamen, lag er alles nog in diepe rust. Zelfs de mannen, aan wie de nachtwacht was toevertrouwd, lagen in de corridors op de dikke Smyrna-tapijten te snurken; de eenige wezens, die teekenen van leven gaven, waren een paar groote, dikke ratten, die door onze komst gestoord werden in een of andere belangrijke onderneming en toen ijlings de vlucht namen. Nadat wij genoeg menschen wakker en naar beneden getrommeld hadden, er een rijtuig voor ons gehaald was en wij aan het station waren uitgeladen, was er amper tijd voor onze reisbiljetten te zorgen, de bagage te laten inschrijven en plaats te nemen, voor de trein afreed. Wij zouden nu nog in de 41/2 uur, die wij noodig hadden, om naar Port Saïd te komen, gelegenheid krijgen, om in Egypte eene van die natuurverschijnselen te zien, waarvan wij wel veel gelezen hadden, doch dat wij nog niet hadden bijgewoond. Spoedig, nadat wij Caïro achter den rug hadden, begon de een of andere wind op te steken en langzamerhand zagen wij het woestijnzand steeds hooger stuiven, zagen wij de op den weg zich bevindende kameelen zich nederleggen en de opzittende of begeleidende mannen zich achter hen verschuilen, nam de lucht een grijsgrauwe tint aan, waar doorheen wij slechts op korten afstand konden zien en kwam het fijne stuifzand zelfs door onze goed afgesloten vensterraampjes onze oogen, neus en keel binnen dringen. Het was „a new experience", zooals mijne reisgezellin goedmoedig opmerkte, maar geene aangename. In Port Saïd bijna een uur te laat aangekomen, had deze zandstorm voor een fijnen, doordringenden regenstorm plaats gemaakt, die 'het aan boord gaan niet veraangenaamde. Doch — en nu heb ik in mij-zelf een eigenschap ontdekt, die ik mij niet bewust 'was te bezitten — ik gevoelde mij aangenaam aangedaan, toen ik daar, al was het dan ook in een hoekje van Afrika, mijn voet op Nederlandschen bodem zette; toen ik in eigen taal door tal van landgenooten begroet werd en toen ik in mijne hut gekomen vele pakjes van Hollandsche vrienden vond, alle de een of andere nationale bijzonderheid bevattende. Het waren Dordtsche speculaasjes, Haagsche beschuitjes, chocolade van Korff, Delftsche parfumerie, Haagsche hopjes, Deventer koek en Groninger molleboonen, die mij door goede feeën waren toegezonden en die mij nog lang zullen blijven vertellen, dat er ook in eigen land veel goeds is te vinden. Ik dacht een cosmopoliet te zijn, doch het nationaliteitsgevoel is sterker dan ik vermoedde. Dit gevoelde ik ook heel sterk, toen wij in onze hut kwamen en mijne Amerikaansche reisgenoote, die vele bootreizen in haar leven maakte en verschillende stoomvaartlijnen bij ondervinding kent, uitriep: „Ik heb nog nooit zoo'n gerieflijke en ruime hut op een boot gehad als deze." 't Is waar, in de hutten op de „Prinses Juliana" gevoelt men zich even comfortable als in een kamer in 'n hotel en de van alle kanten gemakkelijk te bereiken baden toiletkamers, waar een echte Hollandsche zindelijkheid heerscht, zijn niet alleen ruim en comfortable, maar zijn zelfs luxueus ingericht. De comfort op de „Prinses Juliana" laat in geen enkel opzicht te wenschen over. Het werd bijna vier uur, toen wij Port Saïd uit en het kanaal van Suez binnenstoomden, zoodat wij het kanaal, dat ik nog gaarne eens weder had gezien, bij avond en nacht passeerden. Toen wij den volgenden morgen ontwaakten lag Suez reeds achter ons en Waren wij in de Roode Zee. Nog één tamelijk koele (dag en toen kwamen de passagiers reeds in hun witte pakken voor den dag, hadden de zwarte bedienden zich reeds van voor hun voeten niet bestemde schoenen ontdaan en hoorde men reeds enkele medepassagiers — en vooral de spelende kinderen — klagen, dat zij „puften van de warmte". Zoo erg was het echter niet, maar de temperatuur was toch slechts enkele graden lager dan toen ik hier twee maanden geleden van de andere zijde doorvoer. Het schip is echter goed toegerust, om aan wat warmte te kunnen weerstand bieden. Niet alleen, dat overal in de salons en eetkamers en in alle hutten electrische waaiers koelte aanbrengen, maar bovendien zijn aan alle patrijspoorten windvangers aangebracht, die het beetje wind, dat wij genieten, opvangen en in de hut uitstorten. Het is dus best uit te houden. In een ander opzicht onderscheidt deze boot zich nog van de meeste andere, waarop ik groote reizen maakte, een onderscheid, dat ik ten hoogste waardeer. Ze heeft n.1. geen muziekkorps aan boord, zoodat de passagiers niet 's morgens en s middags en soms ook nog des avonds de hartverscheurende valsche tonen van een scheepsmuziekkorps te genieten krijgen. Hier is slechts een pianola-piano aan boord, die alleen nu en dan ons trommelvlies tracht te verscheuren en waarop op de meest ongelegen oogenblikken een zich muzikaal aangelegd voelend jongmensch zit te trommelen en volstrekt niet voelt, dat hij meerendeels mistast. Elk patriotisch Nederlander kan op deze boot niet alleen trotsch zijn over de wijze, waarop onze stoomvaartmaatschappijen haar passagiers vervoeren, maar ook op de geaardheid en het gedrag zijner medepassagiers. Men gevoelt zich hier in deftig, Hollandsch gezelschap. Alles gaat even kalm en netjes zijn gang, geen luidruchtig geluid wordt gehoord, geen luidruchtige spelen gespeeld. Elkeen wandelt kalm over het dek of ligt op zijn rieten stoel een sigaartje te rooken en kringetjes te blazen, of leest 'n van huis medegebracht of uit de scheepsbibliotheek geleend boek. Enkelen zitten samen te keuvelen, even bedaard en even netjes, alsof wij bij ons in Holland op' 'n buurtbezoek zijn. Een enkel clubje — en daartoe behoor ik — speelt 's avonds een partijtje bridge, anderen zitten schaak of domino te spelen, maar van luidruchtige spelen als op de Engelsche booten gespeeld worden, waaraan alle passagiers meedoen, daarvan is hier geen sprake. Op deze boot zijn de Hollanders Hollanders: netjes, bedaard, verstandig, kalm. Ik verheug mij daarover en ben hartelijk blij op deze boot gelegenheid te hebben met mijne landgenooten eens weder een verstandig gesprek te kunnen voeren en successievelijk met al mijne medereizigers kennis te kunnen maken en hen van hun goede, oud-Hollandsche zijde te leeren kennen. „I like your people, especially as travel-companions", zeide na eenige dagen dan ook mijn reisgezellin en dat streelde mijn ooren niet weinig. Ik heb echter nog een voornaam punt vergeten te noemen, toen ik opsomde wat wij hier op deze boot dagelijks uitvoerden. Dat is vreemd, want het is iets, wat het grootste deel van onzen tijd in beslag neemt. Ik bedoel het eten en drinken, het deelnemen aan de maaltijden. Het lijkt wel, dat de Stoomvaart-Maatschappij „Nederland" zich verbeeldt tot taak te hebben, haar gasten een mestkuur te laten doormaken, om ze bestand te doen zijn tegen de nieuwe leefwijze, die hen aan het eind der reis wacht. De maaltijden zijn niet alleen overvloedig en goed, maar de verscheidenheid der gerechten is ook zoo goed en juist gekozen, dat men alleen met een ernstigen en vasten wil kan zorgdragen niet overvoed te worden. Als men niet onmiddellijk uit de overvolle menu's een paar gerechten kiest, waarvan men zal gebruiken, en de anderen, zonder er naar te zien, laat passeeren, dan heeft men al heel spoedig den dokter noodig, die met wat bicarbonas sodae de maag te hulp moet komen. Niet alleen in de Roode Zee was het warm ; toen wij Aden achter den rug hadden en Kaap Gardefui voorbij gestoomd waren, bleek er wel wat meer wind te komen, doch was de temperatuur niet lager. Het was dan ook op heel bescheiden toon tot mij gericht, het verzoek, om „als de warmte het mij niet onmogelijk maakte", een voordracht over vrouwenkiesrecht te houden. Aan dit verzoek, door 36 passagiers onderteekend, kon ik natuurlijk geen weerstand bieden. Als goede propagandiste voor de groote zaak, moest ik natuurlijk verheugd zijn — en dat was ik dan ook —, dat mij op zoo'n ongezochte wijze gelegenheid gegeven werd, dit onderwerp, zelfs op den Indischen Oceaan, te bespreken en met toestemming van den kapitein werd de 2e klasse eetsalon ingericht om als vergaderzaal te dienen. Ik dacht niet, dat de belangstelling in vrouwenkiesrecht onder mijn medepassagiers zóó groot was; op één enkele uitzondering na waren alle le en 2e klasse passagiers aanwezig, toen ik dien middag, om half vijf, het woord nam. Zóó groot was zelfs de belangstelling, dat wij om zes uur nog midden in het debat waren, toen de zaal ontruimd moest worden om weder voor eetsalon te worden ingericht. Om elf uur den volgenden morgen werd het debat voortgezet, en toen ik op het middaguur eindigde, werd door vele Engelsch sprekende medepassagiers onmiddelijk het verzoek gericht, om ook mevrouw Catt te vraeren. een voordracht voor hen te houden. Vrouwenkiesrecht was daarna langen tijd 't onderwerp van de gesprekken op de boot; sommigen waren overtuigde voorstanders geworden, anderen vonden het toch ook een vanzelf sprekend gevolg van den ontwikkelingsgang der maatschappij, anderen waren verstokte tegenstanders, onder dezen voornamelijk die heeren, die van oordeel waren, dat huwelijksgeluk alleen bestaanbaar is, zoolang de vrouw tot den man opziet, en door de vrouwen nu ook politieke rechten te geven, ontnam men den man alle superioriteit over zijne vrouw. Die heeren kennen niet de „Amalasuntha's"-zusteren van de Amalasuntha uit Dickens' onovertreffelijke verhalen, die aan nekverstijving te gronde gaan, door het onophoudelijk opzien tot hun zoo hoog boven hen staanden echtgenoot. Ik heb hen geraden, Dickens voor dat doel eens na te slaan. Mrs. Catt was natuurlijk ook dadelijk bereid om aan het verzoek, dat inhield wat te vertellen over de toestanden in Amerika met betrekking tot het vrouwen-vraagstuk, te voldoen, en twee dagen, nadat ik gesproken had, vulde zij mijne voordracht aan met het bovengenoemd onderwerp. Ik had niet gedacht dat ook dien derden dag nog zooveel belangstelling zou bestaan, om een paar uur in de warme salon stil te zitten luisteren naar hetgeen mrs. Catt op haar eigenaardige, boeiende wijze te vertellen had, en het verhoogde het effect van haar voordracht niet weinig, toen aan het slot een heer in ons midden opstond, die een Australiër bleek te zijn en in Queensland woont en die op zeer welsprekende wijze de resultaten van het vrouwenkiesrecht in Australië besprak. De vrees voor „ongenoegen in het gezin" als gevolg van kiesrecht, ook voor de gehuwde vrouw, het bezwaar, dat in de laatste dagen nogal eens gehoord werd, wist hij zoo schitterend te weerleggen, dat twijfel omtrent dat punt nu onder de passagiers van de „Juliana" wel niet meer zal bestaan. Zijn vrouw, die ook aanwezig was, wist nog even mede te deelen, dat zij en haar man wel dikwijls omtrent de keuze van den candidaat tot overeenstemming kwamen, maar in de gevallen, waar beiden aan eigen candidaat de voorkeur bleven geven, brachten zij natuurlijk ook hun stemmen uit op hun eigen candidaat. 't Klonk zoo eenvoudig en alleen 'n door-alles-heengelijk-willen-hebbend echtgenoot kon zich nog beangst maken voor „ongenoegen". Zoo werd dus gedurende eenige dagen het vrouwen-vraagstuk de „topic of the day"; menigeen, die vroeger nooit ernstig hierover heeft nagedacht, begint thans te begrijpen, dat de vrouwenbeweging, hij moge er mede instemmen of niet, eene groote, machtige beweging is, die zich thans in alle landen openbaart en die niet eerder tot een einde zal komen, alvorens er volkomen wettelijke — hieronder ook de politieke te verstaan — en maatschappelijke gelijkstelling tusschen mannen en vrouwen zal zijn verkregen. En zoo gaan de dagen op de boot langzaam voorbij, maar toch nog veel te snel voor mrs. Catt en mij, die deze zeereis gaarne nog wat verlengld zouden hebben. Wij gevoelen ons hier thuis, rustig, aangenaam. De warmte is wel groot, maar niet te groot, en wanneer w[ij des avonds de wonderschoone zonsondergangen, die tusschen Aden en Colombo onbeschrijflijk mooi zijn, genoten hebben, volgt daarop spoedig een lange, aangename koele zomeravond. Morgenochtend moet de boot in Colombo aankomen, maar wij hebben de 8 uren, die wüj te laat van Port Saïd vertrokken zijn, niet ingehaald en daardoor zal het wel avond worden, eer wij in Colombo aan wal stappen. Op Ceylon. I. Het avondduister was reeds lang ingetreden, toen wij de kustlichten van Colombo in het gezicht kregen en eer het schip voor anker lag, de visiteerende dokter aan boord was gekomen en zijn plicht vervuld had, en eer wij met onze bagage goed en wel geland waren, was het reeds bijna tien uur. Het was jammer, dat wij het mooie binnenkomen in de haven van Colombo gemist hebben en ons hebben moeten tevreden stellen met de verhalen over dat mooie gezicht van uit zee op Colombo, van onze medepassagiers, die deze reis reeds meermalen gemaakt en Colombo vroeger hebben gezien. Tot op het laatste oogenblik vonden wij het op de Prinses Juliana aangenaam ; ik hoop later nog wel eens van deze boot te kunnen gebruik maken, vooral wanneer zij dan nog onder denzelfden goeden gezagvoerder met zijne plichtgetrouwe en beschaafde bemanning vaart. En van de passagiers wil ik alleen dit zeggen, dat gisteravond1, toen wij in het hotel en op onze kamer aangeland waren, mrs. Catt tot mij zeide: „Als men mag aannemen, dat mien op een groote boot van zekere natie een goed overzicht krijgt over zijn volk, dan gaat Nederland met de eer strijken van het meest beschaafde en ontwikkeldste volk te zijn onder al degenen die wij op onze reizen ontmoet hebben". In Colombo aangekomen, wachtte ons de eerste teleurstelling; ik wil hopen dat er geen tweede op volgt. Het Galle Face Hotel, het meest gerenommeerde, was overvol; de eetkamer was zelfs tijdelijk voor slaapkamer ingericht; het daarop volgend Grand Oriental Hotel was in dezelfde conditie, zoodat wij ons ten slotte moesten tevreden stellen met een kamer voor twee personen in het Bristol Hotel. Gelukkig is er alles zindelijk en valt het bij nadere kennismaking zeer mede. Met eenige van onze medepassagiers van de boot hebben wij 's avonds nog een tijd lang in de veranda van het hotel zitten praten, totdat zij weder aan boord en wij naar bed moesten. Onze kamer, waarvan de deur van boven uit open traliewerk bestaat, had wel twee groote open vensternissen, doch geen vensters; de lucht kon van buiten vrij naar binnen treden.. Door een grooten electrischen waaier, veel gelijkenis vertoonende mlet een paar molenwieken, werd de lucht in beweging gehouden en eenige koelte in de kamer gebracht. Het was er aangenaam heet en het eenige laken, dat ons tot dekking in het vrij goede bed diende, was voor dat doel ruimschoots voldoende. Wij moesten ons even voor den geest roepen, dat wij hier in Ceylon in den Wintertijd zijn en het in Europa op 't oogenblik overal buitengewoon koud is. Het is nu het seizoen voor Colombo; hoe moet de temperatuur hier wel zijn als 't hier zomer is. Ik zou zeker dien eersten nacht in Colombo een heerlijken slaap hebben genoten, ware het niet, dat de boomen vóór het hotel rijk bevolkt waren met kraaien en eksters, die den geheelen nacht hun krijschende stemmen hebben doen hooren. Onophoudelijk schijnen die beesten onderlinge twistgesprekken te voeren gehad te hebben, waarbij honderden individuen het hunne hadden in te brengen. In een ander land zou men aan zoo'n overbevolking van zulke lieve beestjes een einde maken, maar hier, met zoovele Hindoe's en Boeddhisten onder de bevolking, zal men dat wel uit zijn hart laten. De Boeddhist mag geen levend wezen dooden, allen moeten den natuurlijken dood sterven Ware het niet Zondag geweest, dan waren wij vanmorgen met de eerste gelegenheid naar Kandy, dat veel hooger gelegen en koeler is, vertrokken; wij moesten nu eerst wachten tot morgenochtend de banken open zijn om geld te halen en eenige andere zaken af te doen. Deze Zondag is echter geen verloren dag voor ons geweest. Integendeel, het was een alleraangenaamste, vol van nieuwe indrukken. Om eerst even naar het kantoor van Cook te gaan en naar het telegraafbureau, hadden wij ieder een rickshaw genomen, die hier veel beter zijn dan die wij in Zuid-Afrika zagen en waarvan de mannen niet zoo bont toegetakeld zijn als daar. Deze hier zijn ook heel licht en altijd alleen voor één persoon bestemd. Het lijkt voor vele Europeanen misschien onbarmhartig, dat men zich in een wagentje nederzet en zich door een medemensch laat voortbewegen, maar dit gevoel gaat hier weg, als men ziet, op welk een gemakkelijke wijze deze mannen zich — oogenschijnlijk althans — van die taak kwijten en hoe gelukkig zij met een vrachtje zijn. Toen wij hen aan het telegraafkantoor wilden betalen en wij een rijtuig aanriepen, om een tocht door de stad te maken, smeekten zij ons zóó hen met die taak te belasten, dat wij daartoe ten slotte maar besloten. Zij zouden ons nu eerst langs de zee en dan langs mooie punten, die wij hen hadden opgegeven, naar Mount Lavinia Hotel brengen, waar wij wilden lunchen en eenige uren vertoeven. Zij moesten ons daar blijven wachten en later langs een anderen weg terugvoeren. Niettegenstaande de groote hitte draafden die twee naakte bruine broeders als paarden, en op onze herhaald tot hen gerichte opmerking, dat zij zich niet zoo behoefden te haasten, of, of zij misschien niet eens wilden rusten, gaven zij ons met een lachend ontkennend hoofdschudden antwoord. Draven doen hier echter niet alleen menschen en paarden, maar ook ossen. Herhaaldelijk passeerden wij op onzen weg een soort tentwagentjes, waarin de een of andere Sinhalees met vrouw en kinderen gezeten was, waarschijnlijk een Zondagstoertje makende, en die getrokken werden door een klein, vinnig osje, dat met een paard in het hardloopen kan wedijveren. Zij zijn van het soort, deze ossen bedoel ik, dat ik ook in OostAfrika gezien heb, met een min of meer groot uitwas in den nek, die men daar buffeltjes noemde. Een zeer gedistingeerd vervoermiddel schijnt zoo'n ossewagentje niet te zijn, ik zag er althans alleen Sinhaleezen gebruik van maken. Over deze menschen heb ik al eens geschreven, toen ik ze voor het eerst in Zanzibar zag; hier zien wij ze in grooten getale, zoodat hun verschijning reeds geen bijzonderen indruk meer maakt. En toch moeten ze voor een Europeaan opmerkenswaardig zijn. Die mannen met hunne zachte, melancholieke, vrouwelijke gelaatsuitdrukking, hun lange, zwarte, bijna blauw-zwarte haren, die in golvingen of krullen over hun schouders hangen, of in een wrong op het achterhoofd bevestigd en met een groote schildpad-kam afgewerkt zijn, en die gekleed zijn in sarong en kabaai, de sarong soms voor een gewonen nauwen damesrok plaats makende, zijn toch een bijzonder soort menschen. Op hun gezicht afgaande, stel ik hen veel hooger dan b.v. den Arabier. De Sinhaleezen hebben over het algemeen verstandige, denkende gezichten en zij missen geheel dat sensueele in hunne gelaatsuitdrukking, dat vooral den Arabier zoozeer vertoont. Was het omdat het Zondag was en er nu door velen niet zooveel als anders gewerkt werd, dat wij daarom in de volksbuurten zooveel langharige mannen in gebukte houding voor hunne woningen zagen zitten en achter hen hurkende vrouwen — wij zullen ten minste veronderstellen, dat dit hier eene echtelijken liefdedienst gold — die, evenals de apen, die lange haren trachtten te zuiveren van het wild, dat er waarschijnlijk in rondhuppelde? Het is ook mogelijk, dat de Zondag er niets mede te maken heeft. Maar dit was niet het eenige merkwaardige, dat wij op onzen weg zagen. Wij zijn hier in den winter, maar aan boom, blad, bloem en vrucht is dat niet te bespeuren. Alles ziet er uit als in den hoog-zomer, en wel een, die een bijzonderen rijkdom aan bloemen en vruchten levert. De kokosnootpalmen, die hier veel mooier en frisscher lijken dan in Oost-Afrika, de bananen, de broodboomen en de boomen met jakvruchten (ik weet nog niet wat dat voor vruchten zijn), vormen hier heele wouden en vooral de Banyanboom — ik geloof, dat die op Java Waringin heet —, waarvan één exemplaar den geheelen tuin kan overschaduwen, maakte den weg, waarlangs wij gingen, schaduwrijk en koel. Een van de Banyanboomen, waarvan de luchtwortels weder stammen waren geworden van eenige meters in omvang, had zoodoende een omvang verkregen van meer dan vijf-en-twintig meter. Verder zagen wij de kaneeituinen, mijlen ver uitgestrekte velden met laag boom- en struikgewas, doch elk struikje was een kaneelboompje, waarvan niet alleen het blad, doch vooral de stam en stengel sterk naar kaneel ruikt en nog meer smaakt. iWij zagen sagoboomen, notemuscaatboomen en kruidnagelboomen, alle voor een deel in bloei, voor een ander deel in Godsdienstigfeest in Kandy. vrucht staande. Maar meer nog] dan dit alles verlustigden wij ons in het gezicht van die vele mooie, groote, bonte vlinders, die jzich hier in dit bloemenrijlc zoo geheel tehuis gevoelen. En even gaarne verwijlden onze oogen op de vele naakte kindertes, die aan den weg speelden in het gewaad, dat zij bij de geboorte hadden medegekregen. Velen zijn reeds door de toeristen bedorven, zij steken bedelend hunne handjes op en prevelen eenige onverstaanbare woorden. Maar er waren onder hen, die op zoo'n nieuwe wijze hun bedelend stemmetje deden hooren, die al naast den wagen voortrennende, 'n aardig kinderliedje zongen en dan plotseling hunne schalksche oogjes tot mij opheffende, zeiden: „you are my Mamma, my dear Mamma, give me a cent for a neiw dress", dat zij er mij toe brachten mijn principe te verloochenen, om in dat opgeheven, bruine handje een penningske te stoppen. Het was ook zoo warm en het was midden op den dag, mijne hersens waren een beetje in gesmolten boter-toestand, anders had ik zeker de in mlijn oog groote fout niet begaan, om een kind, door het geven van een giftje, tot bedelen aan te moedigen. Maar die naakte kleine meisjes, met hare mooie snuitjes, die een nieuwe japon noodig hadden en die mij Mamma noemden, hadden mijn hart verteederd en in zoo'n hitte kan men er toch ook eigenlijk geen principes op nahouden. Het was ongeveer één uur, toen wij in het Lavinia-Hotel aankwamen. Onze bruine ,ma;nnen hadden de 7 mijlen afstandl zonder rusten in geregelden draf afgedaan en zij waren van oordeel, dat nu de Ladies 'n tiffin namen, wij hen ook daartoe in de gelegenheid moesten stellen. Zij voegden er schalks aan toe, dat de lunch in het hotel drie rupees (een rup. = 80 ets.) kost, maar dat z!ij wel ergens konden gaan, waar zij maar 3 sh. (1 sh. = 60 ets.) hadden te betalen. Toen ik hun vroeg; of Zij niet een billijker restaurant voor zich konden vinden en ik ze één rupee gaf voor dat doel, sprongen ze in de lucht van de pret en toen wij hen om half drie weer lieten voorkomen om ,ons terug te voeren, wreven zij over hunne buikjes om ons duidelijk te maken, dat het zoo lekker had gesmaakt. Zij hadden in dien tijd ook even in de zee een bad genomen en mijn paardje had zijn lange haren nu koket in een rol rondom zijn hoofd gelegd, zooals tegenwoordig bij ons zoo vele jonge meisjes haar kapsel dragen. Vlak van Reisbrieven. IQ achter had hij er een blauwe lap tusschen gevoegd, zoodat het precies een meisjeskop was. Het Lavina-Hotel is aan de uiterste punt van een rots in zee gebouwd en daardoor aan drie zijden door de zee omgeven. Vooral om zijne vischlunchen is het hotel beroemd. Een dozijn verschillende vischschotels werden ons achter elkaar voorgediend, allen even fijn en de meeste zeldenvoorkomend. Langs een geheel anderen weg keerden wij huiswaarts en waren tegen vijf uur in het Bristolhotel terug. Nadat Wij Maandagochtend al onze boodschappen verricht en ons reisvaardig gemaakt hadden, vertrokken wij naar Kandy. Al spoedig waren wij twee het roerend eens, dat Ceylon 't hof van Eden moet geweest zijn. Toen wij de stad uit en meer landwaarts gekomen waren, zagen wij niet alleen de natuur, zooals die ons in 't Paradijs wordt geschilderd, maar zagen wij ook de mannen en vrouwen in Adam's en Eva's costuums van uit den tijd, na het eten van de verboden vrucht De groote bladen die hier in menigte te vinden zijn, zijn er als 't ware voor aangewezen. Sedert wij Rhodesia verlaten hebben, hebben wij onde.' de Afrikaansche bevolking niet zoo'n volkomen naaktheid meer gezien. Wij waren er reeds een beetje aan ontwend, daarom trof het ons hier op Ceylon te meer. Het is echter in dit klimaat het meest praktische costuum. De geheele weg van Colombo naar Kandy is uiterst loonend. Wij zagen dan eens uitgestrekte rijstvelden met de rijsthalmen in de verschillende graden van ontwikkeling, dan weder groote bosschen kokosnootpalmen, bananenpalmen, vijgeboomen en nog zooveel meer. Er zijn op dien weg alleen twintig verschillende palmboomen te zien. De kokosnootboom lijkt mij het nuttigst van al deze boomen voor de inlandsche bevolking. Niet alleen wordt de vrucht op allerlei wijze gebruikt, maar ook de bladeren doen dienst voor allerlei zaken. Hier is nog onze ouderwetsche huifkar heel veel in gebruik, de groote, naar voren en achteren overhangende huif is geheel gemaakt van de gevlochten bladeren van den kokosnootpalm. Men vlecht er ook manden van en zij worden op allerlei wijze dienstbaar gemaakt tot het aanbrengen van schaduw. Wij zagen er geheele tenten van gemaakt, het tehuis van vele inlanders. En nog op allerlei andere wijzen zagen wij deze groote bladeren gebruiken. En van de noot wordt de bast, het vleesch en de melk op honderderlei wijze aangewend. Van kokosnoot en bananen alleen leven hier vele menschen. En daar deze ook voor huisvesting en toiletartikelen niet veel hebben uit te geven, heeft armoede natuurlijk hier al hare verschrikkingen verloren. Een kort eindje ging de trein langs een oranjeboomhoeve, (waarvan de boomen alle in bloei en in vrucht stonden, die de heerlijke geur door de open wagonvensters zonden. Toen wij hooger kwamen, passeerden wij telkens schilderachtige dorpen van inlanders, die hun heele huishouding buitenshuis voerden. Wij zagen nu ook meer dan in Colombo de in oranje-geel gekleede en geheel kaal geschoren Boeddhistische priesters. Hun kleeding bestaat alleen in een grooten gelen doek, die rondom de lenden gaat en daar in een sierlijken zwaai 'over den rechterschouder geslagen is. Verder loopen zij allen met een bijzonder grooten waaier, die, wanneer hij is opengeslagen, een zeer groote schelp gelijkt, waarachter de mannen zich geheel kunnen verschuilen en zich voor de inwerking van de heete zonnestralen kunnen behoeden. Het Boeddhisme, dat in Engelsch-Indië aan het uitsterven is, vindt hier nog vele aanhangers, alhoewel de vorm in den loop der eeuwen reeds* veel gewijzigd is. De Boeddhistische priesters mogen ook hier op Ceylon niet huwen, maar zij behoeven niet in armoede en gebrek te leven, zooals in Burma. Daar mogen zij 's morgens vóór twaalf uur niets eten of drinken en moeten zij eiken morgen eerst hun voedsel langs den weg bedelen; hier bezitten de priesters echter veel grond en gebouwen en behooren zij tot de kapitalisten. Zij bedelen hun voedsel niet, de offeranden worden in de tempels gebracht, maar of de priesters dat in plaats van hun eigen goed toebereid eten gebruiken, wist men ons niet te vertellen. Van uit den tijd dat Ceylon tot onze koloniale bezittingen behoorde, is niet heel veel overgebleven. Men heeft hier alleen een zeker soort inenschen, die 'n Hollandschen voorvader hebben gehad en zich daarom „burghers" noemen en die zich hooger voelen, misschien ook zijn, dan de inboorlingen. Ook het Ceylonsch geld vertoont eene opmerkelijke overeenkomst met het onze, als men een rupee, die maar 80 cents waarde heeft, met onzen gulden vergelijkt. Een halve rupee is precies gelijk aan ons 50 centsstuk, een kwart rupee met ons kwartje en de tien-cents, — zij spreken ook van centen en verdeelen hun rupee in honderd centen, — met ons dubbeltje. Ook de koperen cent is ,aan de onze gelijk, alleen 't nikkelen stuiverstukje is hier vierkant met afgeronde hoeken. Om half zes kwamen wij heden in Kandy aan, waar de temperatuur veel frisscher en deze avond, terwijl wij in den tuin onder een ouden Banyanboom zitten te schrijven, overheerlijk is. Hier in Kandy zijn verscheidene goede groote hotels, de menschen komen hier om eenige maanden te blijven. De prijzen in ,de hotels, in aanmerking genomen wat men er voor geeft, zijn hier bespottelijk laag, zij zullen zeker later, als de trek naar Geylon voor menschen, die er eenigen tijd blijven, grooter is geworden, aanmerkelijk stijgen. Kandy, dat eens de hoofdstad van Ceylon was en ruim 1600 voet hoog ligt, Jieeft niet alleen geschiedkundige bekendheid, maar wordt het schilderachtigste plekje van het geheele Britsche keizerrijk genoemd. Om dit echter te genieten moet men 's morgens vroeg opstaan, want in het midden van den dag is het te heet, alleen 's morgens en in den laten namiddag maakt men hier uitstapjes, en daarom moet ik voor hedenavond eindigen, anders kan ik morgen vroeg onmogelijk bij tijds gereed zijn. Wij zaten hedenochtend reeds om zeven uur in de Victoria, die ons naar Paradenya, zeven mijlen afstands van Kandy, zou voeren, om daar de Koninklijke Botanische tuinen in oogenschouw te nemen. Wij waren de eerste bezoekers; er was nog slechts één jonge man, die tot de staf van employé's behoort, die zich direct aanbood, om ons tot gids te dienen. Hij was een Burgher, zijn naam klonk echter niet in het minst Hollandsch. Met dit ontwikkeld jongmensch als geleider, leerden wij spoedig vele van de interessante palmen en boomen en heesters kennen, die wij in de laatste dagen op onzen weg gezien hadden. Wij hadden o.a. een tot hoog in de lucht zich verheffenden palm gezien, die van boven een groote pluim van bloesems vertoonde, het bleek nu, dat dit de Taliputpalm is, die slechts eens in die 100 jaren bloeit en dan daarna meestal sterft. Zelfs hier in de botanische tuinen, waar een geheele avenue van deze prachtige palmen bestaat, komt het hoogst zelden voor, dat er een van gaat bloeien. De roode katoenboom stond er overal in vollen bloei, de cacaoboom stond voor een deel in bloei, voor een ander deel vertoonde hij ons zijn rood- bruine rijpe vruchten. Wij zagen er de verschillende soort rubberboomen, waarvan er zijn, die door hunne op een slang gelijkende, boven den grond zich vormende wortels, een zeer fantastisch gezicht opleverden. Een bosch van zich hoog verheffende bamboestammen vertoonde een eigenaardig beeld, doordat zich van boven aan hunne toppen trossen vertoonden, die als vruchten geleken. Toen onze geleider echter met een zware stok tegen de bamboestammen sloeg, vlogen op eens al deze vruchten hoog in de lucht en bleken het honderden groote vleermuizen te zijn, die daar aan hunne pooten met de koppen naar beneden hingen, dikwijls vijf of meer zich aan elkander vastklemmende. Hier worden die beesten vliegende vossen genoemd; zij zijn veel grooter dan onze vleermuizen. De papaws, die hier veel fijner en geuriger zijn dan in Zuid-Afrika en die, geloof ik, in Java papaya's genoemd worden, zagen wij in de botanische tuinen in elk stadium van ontwikkeling. Men noemt papaw hier „de arme lui's vrucht", maar ik beschouw hem op 't oogenblik nog als mijn lievelingsvrucht. De jakvrucht, die wij in Colombo zoo in grooten getale hadden gezien, zagen wij ook hier in verschillende ontwikkelingsstadia; men vertelde ons, dat zij als groente dienst doet bij de rijsttafel. Maar genoeg over deze prachtige tuinen, die na de KewGardens in Londen, de prachtigste van de geheele wereld genoemd worden. Ik hoop later in Batavia gelegenheid te hebben, onze Koninklijke Botanische tuinen te zien en te kunnen uitmaken of die voor deze in Kandy moeten onderdoen, of dat wij hier met een beetje Engelsche bluf te doen hebben. De rijtoer, die wij in den namiddag deden, werd door de kennis, die wij in den morgen omtrent de inheemsche boomen, en plantengroei hadden opgedaan, voor ons een veel interessanter en dikwijls moesten wij het rijtuig even laten stilstaan en uitstappen, om een in 't wild groeiende plant, waarvan wij des morgens de bijzonderheden hadden leeren kennen, nog eens nauwkeurig in oogenschouw te nemen. Doch wat wij in den namiddag deden en zagen in een volgenden brief. II. Vanmiddag gingen wij eerst den voornaamsten rijtoer van hier maken, die vooral om zijn mooie vergezichten, die hij op verschillende punten aanbiedt, een zekere vermaardheid heeft verkregen en 'daarna lieten wij ons brengen naar de „groote zandrivier", om een kijkje te nemen naar het voor ons oog nog 'nieuwe schouwspel „het baden van de olifanten". Eiken middag van drie tot half zes kan men op zekere plek in de rivier twintig heilige olifanten zien spelen en zich amuseeren in het ondiepe water. Heeft men in Egypte heilige kameelen, die slechts eens per jaar een heiligen plicht vervullen en daarvoor het geheele jaar door goed gevoed en verzorgd iworden, op Ceylon heeft men heilige olifanten, die maar één dag in het jaar een heiligen plicht vervullen en daarvoor een staf van bedienden hebben, die hen met de grootste zorg en liefde alle andere dagen van het jaar verzorgen en dienen., Een eind verder in de rivier baden ongeveer ter zelfder tijd vele andere olifanten, die echter een verfrisschend bad verdienen, omdat zij een langen en zwaren arbeidsdag achter den rug hebben. Want ook voor het zware werk, waarvoor men zich in Arabië en Egypte bedient van kameelen, gebruikt men hier olifanten. Zelfs als paard doen zij dienst. Toen wij ons lang genoeg in den aanblik van die badende en spelende olifanten verlustigd hadden, die zich blijkbaar in het water amuseerden, legden wij een bezoek af aan den Tempel van Buddha, den tempel van den Heiligen Tand. Die heilige tand wordt verondersteld een tand van Buddha te zijn. De geschiedenis ervan is, dat toen Buddha 2500 jaar geleden, gecremeerd werd, eene vrouw in zijn asch vier gave tanden vond, die niet mede verbrand waren. Zij verborg die tanden in haar haarwrong en verkocht ze later voor zeer hooge sommen aan Buddhistische vorsten. Een er van kwam in het bezit van den regeerenden monarch van Kandy, die er een tempel voor liet bouwen, den tempel van den Heiligen Tand. Het bezit van dien tand werd den goeden burgers van Kandy echter herhaaldelijk betwist en omdat de Buddhisten geen oorlog mogen voeren, niemand en niets mogen dooden, en ook omdat de latere en verstandiger koning meende dat Buddha, die zich na zijn dood wilde laten verbranden, toch recht had geheel verbrand te worden, dus ook zijne tanden, werd op zijn bevel de tand van Buddha tot poeder gestampt, deze poeder daarna verbrand en de asch aan de vier windstreken prijsgegeven. Met groote praal en plechtigheid werd dat bevel ten uitvoer gebracht. Kort na den dood van dien vorst echter stond er een man op die beweerde de asch van dien tand weder verzameld te hebben en dat die asch opnieuw tot tand was geworden. Door de goê-gemeente werd dit geloofd en deze tand opgekocht en als tand van Buddha weder groote eer bewezen. In den loop der eeuwen is die tand herhaaldelijk door wijze regeerders verpulveriseerd, doch steeds kwam er na langeren of korteren tijd iemand, die de gepulveriseerde tand weder in zijn geheel ten verkoop aanbood. Sedert eenige honderden jaren nu is die tand niet meer verbrand. Hij ligt nu aan een gouden ketting in een zilveren kastje. Dat kastje staat in een ander zilveren kastje en dit gaat zoo negen maal door, totdat de laatste kast een vrij grooten omvang heeft verkregen. Deze laatste kast is geheel ingelegd en ook rondom behangen met de prachtigste robijnen, smaragden, saphieren en wat er meer Voor kostbare edelsteenen mogen zijn. Elke opvolgende koning offerde er bij zijn leven of na zijn dood een of meer van zijne kostbaarheden aan. Rondom deze kast staan Buddhabeelden om de heilige schat, die meer op een tijgerklauw dan op een tand gelijkt, te bewaken, en er vóór staat een massief zilveren, fraai bewerkte tafel, die als offertafel dienst doet. Niemand komt in de nabijheid zonder verplicht te zijn te offeren. Is men met bloemenoffers, vooral lotusbloemen, tevreden als het leden van eigen gemeente betreft, van vreemdelingen verwacht men offers in klinkende munt en dat weet men hen duidelijk aan het verstand te brengen. In Kandy zijn 600 in gele doeken rondwandelende Buddhistische priesters en een soort klooster, waar nieuwe collega's gekweekt worden. De Buddhisten op Ceylon zijn geen zuivere Buddhisten meer. Door allerlei invloeden is hun godsdienst verbasterd. Ze gaan drie keer daags naar den tempel, de Mohammedanen vijf keer, en evenals dezen buigen zij zich herhaaldelijk geheel neder op den grond en zwaaien met hun lichaam als zij hunne gebeden prevelen. Eens per jaar, in Augustus, gaat de zilverkast met heiligen inhoud een ronde door de stad doen. De heiligste van de heilige olifanten mag de kast dragen, terwijl de negentien andere olifanten ieder met een minder heilige kast belast worden. Zoo is er o.a. een gouden kast in den vorm van een graftombe, waarin een stukje hout bewaard wordt van den brandstapel waarop Buddha verbrand is. Dat is na den tand het heiligste stuk. Rondom den tempel is een vijver, daarin zwemmen groote, vette schildpadden rond, die ook al „heilig" verklaard zijn. Deze beesten worden ook met groote liefde gevoed en verzorgd. En dan is er een boom, de bo-boom, waarvan verhaald wordt, dat het een tak was van den boom, waaronder Buddha in Burma zeven dagen zonder voedsel in gebeden doorbracht, en die bevolkt is met heilige apen. Takken van dien boom zijn overal heengezonden. In den grond gestoken, schieten zij wortel en blijven eeuwig leven. Het was onweersprekelijk een zeer oude boom, waaronder thans een Buddhabeeld zit om zooveel mogelijk de beteekenis van den boom aanschouwelijk voor te stellen en het was een nieuwe gelegenheid om den bezoeker geld af te zetten, want dit beeld nam offeranden in klinkende munt in ontvangst, ter instandhouding van het Buddhisme. Eén zaak moet ik nog even releveeren, alvorens ik van de Buddhisten voorloopig afstap, omdat het ons een beeld geeft van hetgeen deze eenvoudige zielen onder de zeven hoofdzonden rekenen. Zij hadden ze buiten op de tempelmuren in beeld gebracht en aanschouwelijk voorgesteld, hoe de zondaren daarvoor na hun dood gestraft worden. De voornaamste zonde is het dooden. Die zich daaraan schuldig hebben gemaakt gedurende hun leven, worden na hun dood door duivels, die op de schilderij een heel fantastisch en wreedaardig voorkomen hebben met een lans of ander wapen door het hart gestoken én zoo moeten zij eeuwig blijven bloeden. De volgende zonde was, de burgers te veel belasting te laten opbrengen. Zoo iemand werd met een geldstuk in stukken gesneden. Het was een erg pijnlijk beeld, dat daarvan een afschildering gaf. De derde zonde was het liegen. De vierde, zijn ouders niet gehoorzamen. De vijfde, zich toe-eigenen wat hem niet toebehoort. De zesde, de kerk bestelen en de zevende, kwaadspreken van een kaste, die boven hem staat. Al die zonden worden hiernamaals gestraft met straffen, waarvan Rhodiya'sche schoone. het middendoorzagen een van de zachtste is en waarbij duivels in verschillende Vormen van wreedheid voorgesteld, de uitvoerders zijn. Behalve de Sinhaleezen komen hier natuurlijk verschillende andere volkstammen voor, waarvan de laagste kaste mijne grootste belangstelling wekt. Hoewel men hier over het algemeen mooie menschen vindt, vallen toch deze menschen en vooral de vrouwen onder hen, door hare mooie geregelde gelaatstrekken, mooien lichaamsbouw en prachtige oogen op. Zij leven in hoofdzaak op een dagreizen's afstand van hier, maar verspreide groepen vindt men overal. Het zijn de Rhodiya's. Van dezen volksstam wordt verhaald, dat hij zijn oorsprong dankt aan slechte Voorvaders. Eeuwen en eeuwen geleden, lang vóór de Christ. jaartelling, leefde er op Ceylon een vorst, die veel van lekker eten hield, maar overigens een braaf man was. Zijne koks waren wel eens teneinde raad, wat zij hem toch alle middagen voor lekkernij zouden voorzetten. Op een middag hadden zij wat nieuws gevonden en de vorst vond dat zoo heerlijk, dat hij herhaaldelijk opnieuw zoo'n schotel bestelde. Maar op zekeren dag kwam het uit, dat wat de koning zoo lekker vond, versch geslachte kindertjes waren en daarover was hij zoo in heilige verontwaardiging geraakt, dat hij de schuldige koks en allen, die er aan hadden medegewerkt, bij zich liet komen en voor hen de grootste straf bedacht, die hij maar bedenken kon. Hij veroordeelde hen, dat zij als paria's in de maatschappij moesten voortleven, en dat al hun nazaten die straf deelachtig zouden worden. Zij moesten leven in de bosschen en mannen en vrouwen mochten nooit hun bovenlijf bedekken. Zij mochten niets leeren en nooit met andere menschen in aanraking komen. Als zij ooit iemand op hun weg ontmoetten, dan moesten zij minstens dertig meter boschwaarts gaan. Om die mannen nu in de gelegenheid te stellen zich voort te planten en zoo de straf eeuwigdurend te doen zijn, kregen zij successievelijk tot vrouw alle prinsesjes, die wat te warmbloedig waren en eens een vurigen blik geworpen hadden, — misschien ook wel wat verder waren gegaan — op den een of anderen man van lager afkomst. Zulke prinsesjes werden de ondeugende koks in de armen geworpen, en zoodra die er in geslaagd waren haar den gekauwden siri-pruim — een vieze aardigheid tusschen de lippen te duwen, waren zij voor goed met haar getrouwd; dat beteekende dus zooveel als bij ons het burgemeestersbriefje. Eerst met de Britsche overheersching is aan die straf een einde gemaakt, maar bij de Ceylonsche bevolking doet het verhaaltje inog dienst, en staan die menschen nog op den laagsten sport van den maatschappelijken ladder. Uit de mooie Rhodiya'sche meisjes worden thans in de steden de dansmeisjes en nog erger en ergerlijker soort gemaakt, terwijl de Rhodiya'sche mannen in de steden meest als slangenbezweerders en goochelaars of toovenaars optreden. Maar ook nu nog durven de mooie Rhodiya'sche vrouwen zich 't bovenlijf niet bedekken, omdat dit hier tot beteekenis heeft van een hooger stand te zijn. Alle Engelsche schrijvers over Ceylon wijden een deel van hun boek aan de theeplantages en aan de onovertreffelijke theefabricatie. Steeds las ik, dat dit hier op zooveel beter wijze geschiedde dan in China of op Java, waar het geheele proces voor degenen, die er in werkzaam zijn, zoo wreed is. Dat prikkelde mij dus, om hier een groote theeplantage te bezoeken en het theemaken van het begin tot het eind na te gaan. .Wij waren daarvoor hedenmorgen reeds weder zeer vroeg uit de veeren en reden met zonsopgang naar Gampola, een oud stadje, door inboorlingen bewoond, met vele historische herinneringen. Van hieruit waren gemakkelijk verschillende theeplantages te bereiken. Het theeplukken was in vollen gang toen wij aankwamen, want de vrouwen en kinderen — deze laatsten allen boven tien jaar oud — beginnen den dagtaak direct bij het aanbreken van den morgenstond. Mannen waren bezig met 't snoeien der boompjes en het schoonhouden der velden. Het leek mij een gezond en gemakkelijk werk wat die vrouwen en kinderen verrichten. Tegen tien uur hebben zij allen ongeveer de mand, die op hun rug gebonden is, volgeplukt en gaan dan naar de fabriek. Daar wordt de inhoud nog eens nagelezen, de groote bladeren eruit verwijderd en een te groot steeltje afgeplukt. Dit doen ook de vrouwen. De bladeren worden dan door mannen op de droogzolders gebracht en uitgespreid om gedroogd te worden en ondergaan dan verder een geheel machinale behandeling. Het krullen der blaadjes, het zuiveren en sorteeren der verschillende soorten, het verpakken, enz. geschiedt alles machinaal en de fabriek, die Wij zagen, was in elke afdeeling zoo ruim, zoo zindelijk en zoo goed geventileerd, dat er van wreedheid of van ongezondheid geen sprake kon zijn, als, hetgeen wij natuurlijk niet konden constateeern, de behandeling der zwarte werkers en werksters ook een goede is. Want mij werd verteld door een gast in dit hotel, dat de opzichters soms zeer onmenschelijk met de ondergeschikten omspringen, door hen het volle loon te onthouden als zij niet genoeg geplukt hebben of soms voor een klein misdrijf in 't geheel geen dagloon uitbetalen en door nu en dan gebruik te maken van de zweep. Het loon wat de theeplukkers als regel ontvangen is 25 cents per dag, d.w»z. 25 Ceylonsche centen, die ongeveer 20 Hollandsche centen vertegenwoordigen. Daarvoor werken ze van 's morgens 6 tot 11 en 's middags van 1 tot 5 uur. Dat lijkt een heel kleine belooning, maar in aanmerking genomen de weinige behoeften dezer menschen, is zij niet zoo klein. Tenminste alle vrouwen en meisjes, die wij aan het werk zagen, hadden armen en beenen en vingers rijk bedekt met ringen, de oorlellen van ondier tot boven vol versierselen, het middenschot van de neus en beide neusvleugels prachtig geornamenteerd, en vier, vijf of meer verschillende kettingen om de hals. Een groot deel van hetgeen zij verdienen, wordt blijkbaar in lichaamsversierselen omgezet. Ik zal nu later kunnen nagaan hoe de Javaansche theeplanters hun zaken hebben ingericht, of daar inderdaad van wreedheid bij de theefabricage sprake kan zijn. Wij wilden Gampola niet verlaten zonder eerst een kijkje in het stadje genomen te hebben. Het loonde de moeite. Niet alleen zagen wij er zeer oud en zeer origineel steenhouwwerk, overblijfselen van oude tempels, maar wij zagen er een koperen plaat, waarop eene heele geschiedenis gegraveerd was. In 't kort is het verhaal zoo, dat in 1804 koning iWickrama Daja Sinha den tempel van Gampola een groot geschenk in grond en goud aanbood en het eindigt aldus: „pjne Majesteit heeft het genoegen, dit aan te bieden, zooals bij den mond van de godin Saraswati is geuit, en hij geeft deze gift in een gelukkigen tijd, zittende op een gouden troon, in den vorm van Sakkraya in de stad van Senkanda Sailabidhana Siriwardhanapura, welke overvloeit van rijkdommen; en deze gift is gegeven op Maandag, den tweeden dag van de opkomende maan in de maand Medindina, in het jaar 1726, genaamd Raktaksa. Hij, die plukt, breekt, of snijdt, een blaadje of grasspriet of eenig hout of vrucht, of iets wat thans aan Buddha behoort, zal herboren worden als een pretaya (een vertaling van dat woord ken ik niet, maar 't zal wel wat verschrikkelijks zijn), doch iedereen, die eenige offeranden brengt, zal voorspoed genieten en in Nirvana treden. Hij, die met geweld iets neemt van hetgeen Buddha toebehoort, met de bedoeling het zich toe te eigenen of het aan anderen te geven, zal in een worm op een mesthoop veranderen voor een tijdsduur van zestigduizend jaren". Niettegenstaande deze verschrikkelijke bedreiging is nu 5 jaren geleden het gouden beeld van Buddha gestolen, dat aan goud ongeveer 25,000 gulden waarde bezit. De dief is nooit gevonden; de goe-gemeente is vast overtuigd, dat die ook nooit gevonden zal worden, omdat de politie onder de menschen zoekt en de dief natuurlijk reeds lang in een worm op een mesthoop is veranderd. Nadat wij na de lunch eerst een paar uren gerust hebben, begaven wij ons op weg naar het museum, wat nog niet veel te beteekenen heeft. In één opzicht vond ik het toch interessant, omdat ik er veel terugvond wat afkomstig moet zijn van onze Hollandsche voorvaders en omdat de oude Kandysche industrie, die in dit museum nog wordt uitgeoefend, in veel opzichten door de onze moet zijn beïnvloed. Er waren o.a. oud-Hollandsche bedplanken, stoven, schoengespen, lepelen vorkrekken, pannen en potten, etc. Ik kocht er eenige zaken, die ik nu nog zag maken, alle met de oude, primitieve instrumentjes van voorheen en die elkeen voor oud-Hollandsch werk zal aanzien. Wij hadden nog juist tijd om vóór zonsondergang de winkels van Kandy te bezoeken, waar de echte Ceylonsche edelsteenen verkocht worden en waar men niet, zooals in Colombo, met kooplieden te doen heeft, die zes- of zevenmaal den prijs vragen van dien, waarvoor zij geleverd kunnen worden. Er waren prachtige saphiren, smaragden, robijnen, amethyst, paarlen, enz., en, in aanmerking genomen de prijzen, die men daarvoor in Europa vraagt, bespottelijk goedkoop. Den derden dag vertrokken wij met den ochtendtrein naar Nuwara Eliya (spreek uit Nurelia), op eene hoogte van 6200 voet gelegen, waar het heerlijk koel en gezond is. Den geheelen weg over, de treinreis duurde vijf uren, gingen wij door theeplantages, waar overal het werkvolk druk aan den arbeid was. Het was een prachtige tocht, met grootsche berggezichten. Ongeveer op het midden van de reis passeert men een plaatsje, dat Hatton heet en dat bekendheid bezit, omdat men van daaruit den berg, genaamd Adam's berg, bestijgt. Jaarlijks gaan duizenden pelgrims dien berg op, maar ook vele toeristen komen hier om op den top van den berg, van waar men een onbeschrijfelijk mooi uitzicht ;moet hebben, te beklimmen. Waarom die berg zoo belangwekkend is? Dat is natuurlijk niet alleen een gevolg van het mooi vergezicht, dat men op den top kan genieten, maar omdat die berg een heilig karakter draagt, in de geschiedenis van vele oude godsdiensten een groote rol speelt en het onderwerp is geweest van veel onderzoek en nog grooter godsdiensttwisten. Op den top van den berg is namelijk duidelijk het afdruksel te zien van een voetstap, maar van een voet die een reuzenmensch moet hebben toebehoord. Nu zeggen de Mohammedanen, dat dit de voetstap van Adam is, de Buddhisten beweren, dat Buddha daar gewandeld heeft en de voetstap van hem afkomstig is en de Hindu's beweren, dat §iwa, een hunner drie godheden, die voetstap toebehoort. Volgens de Mohammedanen is Adam, toen hij uit den hemel gevallen of geworpen is, op den top van dien berg terecht gekomen en heeft hij daar 200 jaren op Eva gewacht. De voetstap moet dus van Adam afkomstig zijn. De Buddhisten weten echter beslist, dat Buddha op zijne zwerftochten ook Ceylon heeft bezocht en daar hij veel van de eenzaamheid hield, heeft hij gewis dien berg beklommen en daar vele van zijne overpeinzingen gehouden. Doch de Hindu's weten met even groote zekerheid, dat Siwa, in een zijner menschelijke gedaanten, daar geweest moet zijn; zij hebben de maten van dien voetstap genomen van alle kanten en die alle vormen een volkomen overeenkomst met de afdruksels van de voeten van Siwa. Hoe het zij, de Hindu's, Buddhisten en Mohammedanen maken er nu geen herrie meer over, zooals de Christenen in Palestina, maar elk hunner vereert dien berg en nog meer dien voetstap op zijne wijze, en zij trekken broederlijk gezamenlijk opwaarts. De weg om er te komen is 24 mijlen lang waarvan de helft per rijtuig of ie paard kan worden afgedaan. De andere helft moet te voet worden afgelegd en de drie laatste mijlen zijn zeer steil en gaan over een bijna onbegaanbaren weg. Voor twee oudjes als mijne metgezellin en ik is de top dus onbereikbaar, want wij gaan er niet uit heilige devotie heen, zooals. zoovele oude mannen en vrouwen doen, die het voor de hoogste zaligheid houden in het aangezicht van dien voetstap te sterven. Men vertelde mij, dat elk jaar vele oude pelgrims op den weg er heen sterven en dan door de andere pelgrims mede naar boven worden gedragen. Sommige zonen gaan er met hun ouden vader of moeder op den rug heen, keeren echter maar al te dikwijls alleen terug. Daar wij eerst Britsch-Indië, Burma, Java en £umatra nog moeten zien alvorens wij tot dood gaan bereid ,zijn, moeten wij ons dus het genot om naar boven te klimmen ontzeggen. III. Nuwara Eliya is een plaats, die met St. Moritz in de Engadine in zomertijd kan vergeleken worden. Men leeft er in de zui-, verste en prikkelendste atmosfeer, die men zich wenschen kan, en de temperatuur komt zoowat met de zomertemperatuur in ons land overeen. Het is nog een paar honderd meter hooger gelegen dan St. Moritz. Met elk jaar neemt de toe-, vloed van Engelsche bezoekers, die hier de wintermaanden doorbrengen, toe. Er zijn tal van goede, groote hotels, pen-, sions en gemeubelde villa's. Het onderscheidt zich echter van St. Moritz door de weelderiger plantengroei. Wij waren er heen gegaan, omdat de reis er heen zoo mooi is en omdat wij daardoor een goed beeld kregen van de uitgestrektheid van de theeplantages in Ceylon en toch ook even een kijkje wilden nemen in de plaats, die weldra in Europa de meest bekende van dit eiland zal zijn. Er zijn van daar vele mooie bergtoeren en rijtoeren te maken. De meest gerenommeerde, die leidt naar den voet van den berg Hakgalla en naar den Koninkl. Botanischen tuin — want ook hier is een gouvernementstuin — maakten wij. In dezen tuin worden de boomen en planten gekweekt, die een koeler klimaat behoeven, waaronder vele Europeesche planten. Maar al zag ik er varens zooals ook bij ons voorkomen, diezelfde varens waren hier tienmaal grooter en ik zag er zelfs een, die als boom fungeert. Ook de rhododendron, die hier in zeer groote hoeveelheid in het wild groeit, is een boom, en zelfs zag ik de margharites groeien aan een boom. Van verschillende punten hadden wij een mooi gezicht op hooge bergtoppen en ook op mooie valleien. Betrekkelijk dichtbij is de plek, iwaar het kamp was, waarin de Engelschen de Afrikaansche Boeren gevangen hielden. Eén van deze Boeren leeft nog hier; 't is degene, die niet den eed van trouw aan Engeland heeft willen zweren. Hij schijnt nu in Kandy een hofstede te hebben en daar te wonen. Als ik tijd heb, zal ik trachten hem een bezoek te brengen. Den volgenden dag gingen wij naar Kandy terug. Daar trachtten wij uit te vinden, wat er voor het onderwijs der jeugd wordt gedaan. Het was echter Zaterdag, vele scholen waren gesloten of gaven geen geregeld onderwijs. Onze inlichtingen waren dus zeer onvolledig. Het meeste onderricht wordt hier overal op Ceylon nog op zendelingsscholen gegeven, die door de regeering gesubsidieerd worden, maar alle tot hoofddoel hebben van de Boeddhistische en Hindoesche kindertjes Katholieke of Protestantsche Sinhaleezen of Tamils te maken. „Dat is ons hoofddoel", zeide mij een juffrouw, aan het hoofd van een meisjesschool staande; „daarvoor zijn wij hier, maar dat neemt niet weg, dat toch het gouvernement toezicht op het onderwijs houdt, zoodat 't ook goed is". Tot voor betrekkelijk korten tijd werd het onderricht der meisjes hier nog geheel verwaarloosd. Er waren in 1901 nog slechts 6 % der ineisjes, die lezen en schrijven konden. Door de zendelingsscholen is hierin groote verbetering gebracht. De dochters van alle hoofden op Ceylon ontvangen nu onderwijs; wij waren in de school, waar zij allen vereenigd zijn en reeds van haar 4e jaar af worden opgenomen. Ongeveer 60 van die meisjes waren er intern. Een paar ouderen onder haar waren met drie Engelsche juffrouwen als onderwijzeressen aangesteld. De leeftijd, waarop de meisjes over geheel Ceylon trouwen, is een veel hoogere dan die in Syrië en Egypte. Vóór haar 16e jaar trouwt er bijna geen enkele en in de laatste jaren is die leeftijd nog stijgende. Dat komt door de hoogere ontwikkeling. De beter onderwezen jonge mannen, waarvan er vele naar Engeland gaan om hunne opvoeding te voltooien, willen goed ontwikkelde vrouwen tot hunne echtgenoote en van deze is de opvoeding dikwijls niet vóór het 18e of 20e jaar voltooid. Toen ik 's middags in het hotel informeerde of in Kand'y een Zuid-Afrikaansche boer woonde, wist mij elkeen direct te zeggen, dat de prison-boer, zoo wfordt hij hier genoemd, even buiten Kandy een farm heeft, dat hij getrouwd is en een dochtertje bezit. Zijn farm schijnt echter niet genoeg op te leveren, daarom werkt hij in Colombo, doch komt dikwijls in Kandy om naar zijn farm om te zien. Het Was Zaterdagmiddag en waarschijnlijk zou ik hem wel tehuis vinden. Ik nam een rickshaw en liet mij er brengen. Het was langs een zeer mooien landweg, die naar de woning van James Gibson leidde en zijne kleine hoeve was ook zeer schilderachtig gelegen. De prison-boer was echter niet daar, een vriendelijke oude man met een dochter namen de taak van huisbewaarders waar. Toen deze oude man vernam, dat ik een Hollandsche was, vertelde hij, dat ook hij een „burgher" was. Zijn vader was in het begin der vorige eeuw hier gekomen. Hij heette echter Cooley, maar zijn naam was verbasterd, zijn vader's naam was Kohle geweest. Het kwam mij voor, dat de vader eerder een Duitscher dan een Hollander kon geweest zijn, maar ik hield die gedachte voor mij, omdat de man er blijkbaar op gesteld was een „burgher" te zijn. Ik moest een kopje thee blijven drinken en met een mooie bouquet rozen uit den tuin keerde ik huiswaarts. Op mijn terugweg passeerde ik een huisje, waar twee oudjes knusjes in de veranda zaten te keuvelen. Met groote letters stond op de deur van het hek „Pieter de Vos", „Weltevreden". Dat moeten een paar Hollanders zijn, dacht ik, liet mijn rickshaw halt houden en ik stapte het hek binnen., De oude heer kwam mij tegemoet, doch toen ik hem in 't Hollandsch begon aan te spreken, bleek het, dat de goede man mij niet verstond. Ik begon dus in het Engelsch te vragen of ik hier niet een Hollandsche familie ontmoette en direct kreeg ik een bevestigend antwoord, maar zij waren „burghers" Haarscheren op Ceylon. en hadden het Hollandsch verleerd. Ik moest echter mede naar zijne vrouw en vernam weldra, dat ik hier met een oud-Hollandsche familie te doen had, die er een stamboek op nahielden en trots op hun afkomst waren. In 1642 waren de gebroeders Pieter en Olivier de Vos uit Brugge op Ceylon gekomen, en hadden er zich metterwoon gevestigd. Zij hadden hunne vrouwen ook uit Brugge laten overkomen en deze twee families hebben in den loop der jaren een groote nakomelingschap gekweekt. De jongeren uit die families spreken allen Hollandsch en zijn mede-oprichters van den bond van burghers, die niet lang geleden op Ceylon gevormd is. Het was jammer, dat de zoon en dochters van dit echtpaar niet thuis waren en ik geen tijd had op hun thuiskomst te wachten; ik had gaarne van hen wat meer over de burghers van Ceylon vernomen, dan hetgeen de oudjes mij er van vertellen konden. Volgens hen verkeeren de burghers over het algemeen niet in financieel schitterende omstandigheden, hoogstens behooren zij tot de min of meer gegoede middenklasse. Zondagmorgen was het weder vroeg opstaan, want wij wilden Ceylon niet verlaten, zonder ten minste één van de „begraven steden" te hebben gezien. Wij gingen naar Anuradhapura. Het was wel zeven uur sporen noordwaarts van het eiland, maar wjj hadden het er voor over en het bracht ons ook door een geheel ander deel van het land. Deze tocht heeft ons niet berouwd. Om twee uur kwamen wij ter bestemder plaatse. Hoe geheel anders was het hier dan wij op Ceylon tot dusverre gezien hadden. De plek waar nu weder Anuradhapura is herrezen, was 30 jaar geleden nog een dicht woud, waarin de wilde olifanten, tijgers, luipaarden, apen etc. de lakens uitdeelden en waar geen rnensch woonde. Het was een dicht woud, ;waaronder de oude stad begraven lag. Er zijn nu vele boomen omgehakt, rijstvelden aangelegd, huizen gebouwd en er ligt een garnizoen militairen. Het hotel, een zeer primitief houten gebouw, bestaat nog maar twee jaar.; Het kan een beperkt aantal gasten herbergen. Het staat midden in een woud van mooie, hooge boomen, waarin tal van aapjes zich amuseeren, die nu en dan in groote getale naar beneden komen en na een rondedans of ander spelletje gespeeld te hebben, gauw weder naar boven klimmen. Maar dat is natuurlijk niet. het eenige aantrekkelijke geweest Reisbrieven. 20 om deze reis te ondernemen, het zijn de opgravingen, of liever uitgravingen, die hier door het Engelsche gouvernement ondernomen worden en de resultaten, die zij opleveren. Hier zijn Boeddhistische tempels ontdekt, die de oudste en grootste van de wereld zijn en die nog duidelijk de inscripties vertoonen, waaruit men hun oorsprong en bestemming kan nagaan. Enkelen er van vertoonen nog zulk mooi steenhouwwerk, alsof 't pas kort geleden gemaakt was. De oudste van de thans gevonden tempels is door Koning Tissa gewijd aan den eersten apostel van het Boeddhisme op Ceylon, aan den Indischen konigszoon Mahinda en dateert van 311 vóór Christus. De grootste van de opgegraven tempels heeft zoo'n enormen omvang, dat uitgerekend is, dat uit de bouwsteenen een stad van 20.000 zielen kan worden opgebouwd. Hij is veel hooger en grooter dan de St. Paulskerk in Londen. De mooiste heeft mooi beeldhouwwerk, rust op honderden groote olifanten, die allen ivoren tanden moeten gehad hebben, waarvan echter bijna geen een gevonden is. Er zijn aan al deze gebouwen, want het zijn niet alleen tempels, zoovele en interessante legenden verbonden, dat het een genot is ze te zien onder den indruk der pas gelezen verhaaltjes. Tal van tanks, watertanks, zijn ook ontdekt, die van nog ouder datum zijn dan de tempels, Waarin de krokodillen nu lustig rondzwemmen en zich aan den vroeg opstaanden in vollen omvang vertoonen. Zulke vroege opstaanders waren wij, want wij wilden vóór de zon te .heet zou branden in Mihintale aankomen en de 1840 treden opgeklommen zijn. De weg naar Mihintale is anderhalf uur rijden en voert over een zeer goeden Weg dwars door een dicht bosch, waarin ratelslangen in ontelbare menigte voorkomen, waar beeren, tijgers en wilde olifanten vrij rondloopen en waar wij nog meer van zulk soort beestjes hadden kunnen ontmoeten. Elke inlander, die Wij op onzen weg ontmoetten, was met een geweer gewapend om zich te verdedigen tegen mogelijke overvallen. Zelfs de vredelievende en niet doodende Boeddhist en de Hindoe gaan toch niet ongewapend door het bosch. Wij ontmoetten echter niets van dat alles, wij hadden zoo graag een avontuurtje gehad, alleen zagen wij prachtig mooie wilde hanen en hennen — het deed mijn hart goed te zien, dat ieder mooi haantje wandelde met één hennetje en toonde in natuurstaat monogaam te zijn, — wij zagen een soort groote bunsings, of hoe die beesten in het Hollandsch mogen heeten en midden op den weg stond een mooi gestreepte jakhals, die toen de koetsier 't rijtuig liet stilstaan, kalm bleef staan om ons op te nemen. Vogels zagen Wij er in menigte, kleine, waarvan het lichaampje niet grooter dan de top van een pink is, mooie bonte en ook zeer groote. Precies half negen stonden wij aan den voet van den berg, waaraan voor de Boeddhisten zoovele historische herinneringen verbonden zijn. Op dezen berg ontmoette koning Tissa voor het eerst Mahinda, de Indische koningszoon en Boeddhistischen priester, die hem tot het Boeddhisme bekeerde. De legende luidt, dat koning Tissa met groot gevolg op de jacht was en een elk ontmoette van buitengewone schoonheid, die hij niet onder schot fcoin, krijgien. Hij volgde het beest op zijn vlucht, gebood zijne volgelingen achter te blijven, omdat hij alleen dit beest wilde overwinnen, dat op zeer geheimzinnige wijze telkens aan zijn schot ontkwam. Hij volgde het van rots tot rots, tot hij ten islotte op den top van den berg gekomen was, waar het beest op eens onzichtbaar werd, doch waar hij Mahinda in kluizenaarskleeding en in diep gepeins vond zitten. De elk was een priester, die in deze gedaante koning Tissa verschalkte en hem naar boven lokte om Mahinda te ontmoeten en toen plotseling weder in een priester veranderde. Mahinda vertelde Tissa wie hij was en sprak tot hem over het Boeddhisme. Dit wekte de belangstelling van den koning, die weldra zijn geweer van zich wierp en zich aan de voeten van Mahinda nedervleide. Toen hij wat lang wegbleef, kwamen zijne volgelingen hem zoeken en waren niet weinig verbaasd hun jachtlievenden vorst op die wïjze aan de voeten van een kluizenaar te vinden.. Zij luisterden nu ook naar hetgeen Mahinda te vertellen had en velen van hen lieten zich daar met hunnen vorst tot het Boeddhisme bekeeren. Dat deze berg nu tal van historische herinneringen bevat en voor hen, die een indruk van het Boeddhisme willen krijgen, de moeite waarid is om te bestijgen, spreekt van zelf. Men moet bedenken, dat het Boeddhisme in Britsch-Indië aan het uitsterven is en nergens nog zoo welig tiert als op Ceylon. De weg naar boven is een gemakkelijke; de 1840 treden zijn voor een deel in de rotsen uitgehouwen, voor een ander deel door groote granietblokken gevormd. Bovendien is er op den weg naar boven telkens zooveel belangrijks te zien, dat dwingt om stil te staan, dat men boven is aangekomen eer men er aan denkt. Den geheelen weg naar boven voert weder door een dicht woud, dat in den loop der eeuwen op deze steenrots gegroeid is. Hier zagen wij op onzen weg apen, die in rechtopstaande houding met het grootste gemak op mij neerzien en die niet de minste vrees toonden voor hunne menschelijke nazaten., En de boomen zaten vol van de soort, die wij in Artis ens in de meeste dierentuinen aantreffen. Het was aardig, die beesten nu eens in hun natuurstaat te bespieden, wanneer wij ons een oogenblik op een rotsblok nederzetten om wat te rusten. Boven gekomen hadden wij een prachtig uitzicht over een uitgestrekt landschap, dat één groot bosch geleek. Maar ook vonden wij daarboven nog een geheel gave dagaba (d. i. een heilig huisje in den vorm van een immens groote bel, hetwelk een of andere heilige reliquie bevat), waarin de asch van Mahinda bewaard wordt. Er is ook een groote tempel, die gebouwd is over een haar van de wenkbrauwen van Boeddha, later in zijn asch gevonden, en tal van andere zulke belangwekkende oudheden. Alles dateert van eenige eeuwen vóór Christus en alles van hier is ouder dan de Boeddhistische oudheden, in Britsch-Indië ontdekt. Tal van priesters- of kluizenaarswoningen zijn nog in de rotsen te vinden, en wat meer zegt: doen nog als zoodanig dienst. Eenigen van die priesters wonen daar boven in de grootste ontbering. Ik was in een paar hunner zoogenaamde woningen, die niets anders zijn dan een groot hol in de rots, en waarin mij op dien heeten morgen een koude rilling overviel, toen ik er een oogenblik vertoefde. Zij slapen daarin op een gevlochten rieten rustbank en voeden zich met de vruchten uit de bosschen. Hun eenige kleeding is de groote, geel-katoenen doek, waarin zij gewikkeld zijn. Het water drinken zij uit een van de vele vijvers, waarin het stilstaande water in de droge moesson opdroogt en in de natte moesson weder door den regen wordt aangevuld. Tal van beesten zwemmen er in rond. Die vijvers zijn daar in den Boeddhistischen tijd aangelegd, om de wilde beesten van water te voorzien. Die beestjes hebben evenals menschen behoefte aan water; zij zelf zijn niet in staat vijvers te bouwen en daarom hielpen de menschen hen in dit werk. Een van de priesters vond ik met een brandenden koorts op zijn rieten rustbank in de natkoude spelonk liggen. Ik vertelde hem door middel van onzen gids — anders verstond hij ons niet — dat hij zich door zijne broeders naar buiten moest laten brengen, of nog beter zich in het hospitaal te Anuradhapura laten opnemen, maar glimlachend schudde hij het hoofd, en zeide tot den gids, dat, Wanneer hij sterven moest, „dan wilde hij sterven in de nabijheid van de geesten van Boeddha en Mahinda." Dat zal dan wel gebeuren; zijn groote wensch zal wel vervuld worden. De hooge temperatuur, de lugubere omgeving en de ontbering zullen hem zeker nog wel eerst eenige revelaties geven en dan zal hij misschien in Nirvana sterven. Hoe ver moet het verstand van menschen beneveld zijn, die meenen in zoo'n volslagen nutteloosheid een godgevallig werk te doen? Deze menschen zijn niemand tot nut; zij offeren hun leven voor een waan. Het waren bijna allen nog betrekkelijk jonge mannen, die wij er zagen. Van hun zachte, niemand en niets kwaad doende natuur getuigt zeker wel, dat ons daar boven een paar vrij in 't rond vliegende vogeltjes ;overal op onzen weg volgden, en dan eens op de punt van onzen voet zich neerzetten of tegen onze rokken opliepen en met hunne opgeheven kopjes duidelijk „mother, mother" zeiden en iets, dat wij niet konden verstaan, doch dat de gids verklaarde sanskriet te zijn en betee^ kende, dat wïj ze eenig voedsel moesten geven. Het waren vogeltjes, door de priesters in natuurstaat opgevoed, wien zij allerlei dingen leerden zeggen. Zij noemden ze Myna-birds. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat jaarlijks groote bedevaartgangen naar deze plek gehouden worden. Elk jaar, met opkomende maan, in Juni en Juli, komen er duizenden pelgrims uit Britsch-Indië, Burma en over geheel Ceylon, om hier hun opwachting te maken aan al dat heiligs, dat er te zien is. Zij slapen dan in de open lucht en leven van hetgeen ide natuur hun aanbiedt ;of van hetgeen zij meebrengen. Cocosnooten en bananen 'zijn er in overvloed en daar kunnen zij best eenige dagen op teren. De Boeddhisten maken het de Engelsche regeering niet gemakkelijk haar archaeologische onderzoekingen voort te zetten. Zij bespieden de uitgravingen met argusoogen en laten niet toe, dat er ook maar iets aan de heiligdommen beschadigd wordt. Zelfs hebben zij het vorige jaar een verzoekschrift door 5000 Boeddhisten onderteekend, naar de regeering in Engeland gezonden, om te voorkomen, dat er nog meer bosschen worden omgehakt en in vruchtbare rijstvelden herschapen. Zij beweren, dat al die grond, met alles wat er op groeit, door opeenvolgende vorsten aan Boeddha vermaakt is en dat geen menschelijk wezen recht heeft, zich daarvan iets toe te eigenen. Ook hebben zij tot dusver nog verhinderd de een of andere dagaba te openen om te zien wat er zich binnen in bevindt. Dat is in hun oog groote heiligschennis. Uit de oude archieven, die over geheel Ceylon reeds vele eeuwen vóór Christus met groote duidelijkheid geschreven en bewaard zijn gebleven, moet men de indentiteit van de meeste der oudheden vaststellen. De opgravingen zijn eigenlijk nog slechts pas begonnen; wie ;weet Wat zij nog aan den dag zullen brengen, vooral als de regeering op de een of andere wijze de Boeddhisten tevreden kan stellen, hunne gevoelens niet kwetst en toch met krachtige hand de onderzoekingen voortzet. Voor mijne lezeressen wil ik hieraan nog toevoegen, dat Mahinda eene zuster had, die ook Boeddhiste was, en dat hij die zuster, toen zijn proselietenmakerij zoo succesvol was, liet overkomen om de vrouw van koning Tissa en hare hofdames te bekeeren. Zij kwam en bracht een tak van den bo-boom mede, waaronder Boeddha zeven dagen in heilig afwachten gezeten had; zij plantte dien tak hier, deze schoot weldra wortel en is nu de heilige bo-boom van Anuradhapura^ Mahinda's zuster was even succesvol als haar broeder; de koningin en alle dames uit haar gevolg lieten zich bekeeren en uit deze vormde zij een soort nonnen, die wel op andere wijze dan de priesters of monniken, maar toch ook haar geheele leven aan den dienst van het Boeddhisme wijden, zonder iets anders te doen. De Boeddhistische zusterschap vormt geen nonnen, die, evenals de Katholieke nonnen, zich op de een ,of andere wijze nuttig trachten te maken voor de menschheid; zij zijn totaal nuttelooze wezens, die haar leven wijden aan den dienst van Boeddha. Toen wij tegen één uur weder in het hotel aangeland waren, hadden wij nog juist tijd om haastig wat te eten, ons boeltje weder te pakken, om nog met den trein van twee uur weder naar Colombo te vertrekken. Wij vonden dezen keer opname in het Galle Face Hotel, wat weldra bleek een „betrekkelijk" voorrecht te zijn. Vooreerst is dit hotel tamelijk ver buiten de stad gelegen, zoodat wij minstens een kwartier nooidig hebben alvorens wij de stad bereiken en dan is het hoog fashionable. Bijna den geheelen dag is er muziek en niet alleen de gasten van het hotel genieten er van, maar ook de heeren en dames van Colombo's high life komen hier tea'en, dineeren, dansen en hunne mooie toiletten ten toon spreiden. Achterna bezien was het eenvoudig hotel Bristol, dat toch in zijn soort heel goed was, voor ons veel beter gelegen en doelmatiger geweest.; Toen wij 's avonds in het Galle Face Hotel aankwamen, was een van de vele bals, die hier gegeven worden, in vollen gang. Ik verkeerde door de hitte zoo ongeveer in smeltvorm, maar dat nam niet weg, dat tal van jonge paren — en ook eenige oude — het niet te warm vonden, om in iwalspas rond te draaien en aan elkanders warmen boezem te rusten. Het was geen frisch schouwspel, ,dat bal aan te zien. Ik zou over Ceylon nog wel eenige brieven kunnen vullen, als ik maar tijd had ze neer te pennen. Het land is rijk aan natuurschoon, belangrijk voor den ethnoloog door de verschillende volksstammen, waarvan vele vrijwel nog in natuurstaat verkeeren, en voor den archaeoloog om van te watertanden. De uitgravingen zijn op verschillende plaatsen op Ceylon in vollen gang en leveren overal prachtige resultaten. Voor allen, die naar Indië gaan of van daar huiswaarts keeren, is het zeer loonend een tweeweeksch oponthoud in Colombo te maken en dan die dagen in Kandy door te brengen. In Britsch-Indië. Van Colombo tot Madras. 2 Februari. Wij gaan over eenige uren Ceylon verlaten, om ons naar het vaste land van Britsch-Indië te begeven.. Vóór ik over dit enorm uitgebreide land, dat even groot is als heel Europa zonder Rusland, waar 404 talen door 300.000.000 menschen gesproken worden, waar dagelijks couranten in 22 talen verschijnen, waar behalve Christenen en Joden, menschen leven, die tot alle oude godsdiensten met honderden sekten behooren, begint te schrijven, moet ik de lezers waarschuwen, dat alle schrijvers over Indië het er over eens zijn, dat zelfs indien men 25 jaren in Indië heeft gewoond met het doel land en volk te bestudeeren, men dan nog ten slotte tot de conclusie komt, dat men 'er eigenlijk niets van weet. Dit land, dat het oudste land op aarde schijnt geweest te zijn, waar de eerste wetenschap beoefend werd en van waar de beschaving is uitgegaan, schijnt voor vreemdelingen ondoorgrondelijk. Wij zijn van plan in twee maanden tijd dit uitgebreide land van Zuid tot West, van Noord tot Oost te doorkruisen en in alle belangrijke plaatsen een of meer dagen te vertoeven. Vóór wij de reis aanvingen, hebben wij moeten kiezen tusschen al het belangrijke wat dit land te zien en te leeren geeft om onze reisroute te kunnen vaststellen. Wij zullen de plaatsen bezoeken, waar wij belangrijke oude tempels vinden, de steden, waar de hoofdgodsdiensten de omgeving beïnvloeden en eenige mooie bergtoeren maken. Daarvoor gaan wij van Tutticorin naar Madras, en vandaar naar Bombay, onderweg verschillende plaatsen aandoende. Van Bombay gaan wij Noordelijk tot Lahore en dan naar Calcutta. Zooveel mogelijk zal ik van alle plaatsen die wij aandoen het vermeldenswaardige vermelden en de indrukken mededeelen, die ik opdoe. Dat die indrukken vluchtige zijn, spreekt van zelf en dat zij altijd precies zullen wedergeven wat de toestanden in werkelijkheid zijn, wil ik niet belooven. Misschien zijn er tonder mijne lezers, die dezelfde reis al eens gemaakt hebben en ,andere indrukken opdeden, dat is zeer wel mogelijk. Men verwachte van mij dan ook geene beschrijving van Britsch-Indië, geen volledigheid van de onderwerpen, die ik aanroer, maar alleen een beschrijving van wat ik zag, wat ik ondervond, en wat ik van dat alles denk. 3 Februari. Met een uitstekende boot met groote, comfortabele hutten, goede badkamers en zeer goede keuken, de „Bharatta", staken wij van Colombo naar Tutticorin over. Hadden wij bij ,aankomst in Colombo gemist de mooie haven te zien, bij ons vertrek van Ceylon hadden wij daartoe alle gelegenheid. Om zeven ,uur van ochtend bracht de boot ons op vijf mijlen afstand van Tutticorin, van waar wij in een kleine stoombarkas met pnze bagage aan land werden gebracht. Spoedig daarna reisden wij af naar Madura, alwaar onze eerste stopplaats ,voor Indië zou zijn. De treinreis bood niet veel bijzonders, het landschap was vlak en dor, de natives aan den weg van het soort, zooals wij oo'k op Ceylon hadden gezien, alleen de Sinhaleezen ontbraken. De zon in dit deel van de wereld, waarin het altijd heet en altijd dor en droog is, gloeide door de tralies van onze jalouzieën voor de waggonraampjes. Gelukkig .voorzien de spoorwegdirecties de compartimenten van goede electrische waaiers, die ten minste eenige koelte aanbrengen. Als men bedenkt, dat alle gidsboeken, (ongelukkig heeft Baedeker den tijd nog niet gekomen geacht een Baedeker van Indië uit te geven), er voor waarschuwen in Indië — vooral in treinen en stations — water of melk te drinken, dat men niet zelf vooraf gekookt heeft, vruchten aan de stilstaande treinen van inlanders te koopen en die te eten, in de restauratiewagens salade, vruchten zonder schil of met zachte schil te nuttigen, vleesch en visch zooveel mogelijk onaangeroerd te laten, dan blijft er niet veel over, waaraan de verhitte en hongerige toerist dorst en honger kan laven. De lijst van zaken, die in dit land „dangerous" aan den op hem zittenden priester oversnuit werden. Eenige hoogc en voorname priesters werden in prachtig versierde baldakijns heen gebracht. De baldakijns werden door 8 mannen gedragen, voor en achter en aan beide zijden door muzikanten omgeven. De muziek werd gegeven door mannen, die op fluiten bliezen, op trommels sloegen, met rinkelbellen en andere bellen rinkelden, of met twee stukjes metaal op elkaar sloegen. De Hindu'sche bediende van den stationschef die ons tot gids diende, en die een beetje Engelsch sprak, vond de muziek prachtig; ik kon er niet veel harmonie in ontdekken. De geheele weg was met gele bloemen en gele bladen versierd, alle vrouwen en meisjes droegen gele bloemen in de haren en hadden kransen van gele bloemen om den hals. Geel was de heilige kleur. Alle Siwabeelden bij den weg kregen offeranden van gele bloemen. Na ongeveer drie kwartier in onze ongemakkelijke koets gereden te hebben, kwamen wij op de heilige plaats aan. Daar was een reuzengroote tank of vijver, waar midden in op een eilandje een mooie tempel stond, de Teppakulam, voor wie de feestdag gold. Met een bootje moesten wij er heenroeien. Maar die bootjes, van den meest primitieven vorm en constructie (sommige geleken op heele groote, halve kokosnootdoppen) konden niet aan de oevers van de vijver T