j||™fi 1796 ; i " \ De Mlnang Kabausche Nagari DOOR L. C. WESTENENK. C31 PADANS Winkel Maatschappij v/h. P. Bai;mer & C( DE MINANG KABAÜSCHE NAGARI, M. 2 $ I /oY /Oi' De wenschelijkheid is gebleken om meer licht té doen vallen op alle aangelegenheden en instellingen in verband staande met de nagari ter Sumatra's Westkust, opdat een duidelijk leeld wordo verkregen van deze, naar het adatrecht z;lfstandige territoriale gemeenschap, *) die wij Minang Kabausche gemeente noemen. Dit opstel is geschreven om tot die gewenschte meerdere bekendheid met de Minang Kabausche nagari bij te dragen. Het wordt verdeeld in zeven hoofdstakken, nJ. I. Het ontstaan van de nagari; grenzen ; omschryving en voorkomen. II. Grondgebied en grondenrecht. III. Bestuur; volkshoofden. IV. Vermogenswezen. V. Adat en adatrechtspraalr. VI. Rechtspersoonlijkheid. VII. Urgentie van nadere regeling. Het zal in hoofdzaak het streven zijn, beknopt weer te geven hoe de nagari toestanden zijn, en hoe de bevolking zich hare rech'en of bevoegdheden denkt; ter documenteering **) zal ik, waar het te pas komt, de betrekkelijke adatspreuken, pitoea, papatah en kato adat (papatah en patitih) aanhaleD. ,**) Tevens zal melding worden gemaakt van regelingen, door het Europeesch bestuur getroffen ten aanzien van eenige aangelegenheden. Het woord „nagari" is van Sanskrietschen oorsprong. *) Vgl. van Vollenhoven's Miskenningen van het adatrecht, bl. 6. **) Hier en daar heet het wel, dat Minang Kabausche oude gezegden en spreekwoorden niet als uitlegging kunnen gelden, — dat zij eerder Uitleg vereischen. Mén kan hierbij speciaal het oog gehad hebben op de pitoea's, de spreekwijzen die een èedeles uitspreken of in overbouwde bloemspraak een moraal verbergen) of op de panioen's; hierby is inderdaad dikwijls uitleg onmisbaar. De papatah'$ en de kato ailat echter zyn dikwijls een goede basis, veelal een betrouwbaar uitgangspunt; maar men moet uit den aard der zaak de taal kennen, om tot den kern te kunnen doordringen. **') Het komt mij voor, dat de gebruikte uitdrukkingen kt't best als volgt te vertalen zyn: vantoen=vers; zedespreuk ; ^fl/>«r«/(=spreuk, spreekwoord; kato adat, patatalt, pati'tf^adatregel. , De HindoeJavaansche kolonisten zullen in het laatgl der 13de eeuw dezen naam hebben gegeven aan d( dorpsstaatjes, die zij hier vonden. ÉERSTE HOOFDSTUK. het ontstaan van de nagari; grenf en ; omschrijving en vóorkometi ai. Ontstaan. Dè verdienstelijke adat-beschrijver de Rooij heeft it zijne ;Nota omtrent de oean£ adat" op heldere wijz< in woorden gebracht, hoe het ontstaan van de eersti nederzettingen moet worden gedacht en welke de aan van het grondbezit in Minang Kabau zoude zijn. Uit de genoemde nota wordt hier een en ande overgenomen. Men denke zich dan terug in den tijd, dat het lani een ongerepte wildernis was, en dat ergens menschel waren, die uitzwermden. Pariaugan Palang Pandjang, het oudste centrum. De overlevering leert, dat de eerste stichters vai verscheidene nagari's terug konden gaan tot de nagar Paiiaugan Padang Pandjang, gelegen aan den zuidelijkei voet van den Marapi; de rustpunten van de bevolkinj op den weg van die nagari naar hun tegenwoordigi vestiging zijn zeer goed na te gaan, de betrekkingei tusschen vele familiën eener plaats en familiön 0| die vorige rustpunten worden aangehouden, en gevei aanleiding tot jaarlijksche bezoeken (mandjalang) ei uitncodigingen tot het bijwonen van feesten. Het uitzwermen van de bevolking van het oudst centrum uit, Pariangan Padang Pandjang dus, ga aanleiding tot het deen ontstaan van stichtingen doo enkele mannen, vergezeld van vrouwelijke familieleden zij voorzagen zich van de noodzakelijkste levensbe hoeften door uitoefening van extensieven landbouw door visscherij en jacht. Dit ging gepaard met rond zwervingen in den omtrek, waarbij hier en daa boomen omgekapt of door inhakking gemerkt werdei (itjantjang latih) *) als teeken van in bezitname vai voor ontginning geschikt geachte terreinen, of om z< te reserveeren voor latere ingebruikstelling van bouw grond. Eerste Vestigingen. Langzamerhand kwamen nieuwe familie's zich me ") Mantjantjcing malatih, inanambang tnanaroeko ; ftiahtjantjang hakken, malatih (ook wel lateli) = snoeien; manambang = ii een mijn werken, edel metaal Zoeken; manaroeko=: woeste gront tot savvah geljjk maken; de geheele uitdrukking geeft weer bet begin yaa vestiging, hetzelfde tbel in die streek vestigen, ai) stelden zich onder bercherming van de reeds gevestigde kolonisten, om met erkenning van hunne oudere rechten, den grond te bewerken, of zij kozen in de nabijheid eigen terrein uit en voorzagen het door kappen of inkerven van hout van hunne teekens ; er ontstonden zoodoende in gemakkelijk te bebouwen streken zekere groepjes van vestigingen, gewoonlijk op toppen van heuvel» of op bergruggen, aangezien men zich daar veiliger gevoelde tagenover aanvallen van mensch en dier dan in de vlakte. Het spreekt van zelf, dat van af den beginne veel aanraking tusschen de buren bestond, terwijl vijandelijkheden van menschen van elders niet uitbleven. En zoo kwam men er toe door vereeniging kracht te zoeken en gemeenschappelijk een min of meer aaneenges'oten geheel te vormen; door de eendracht machAfdaling naar de tigjr geworden, daalde men van de dikwijls onher- vlakte en bouwen van bergzame bergruggen af en bouwde tezamen een koios. eeoigszins versterkte plaats (koto) op een daartoe geschikte plek, meer toegankelijk en aan levend water gelegen. Elke familie echter bleef de eenmaal in gebruik genomen of voor zich gereserveerde gronden bewerken en behouden, om langzamerhand betere, meer in de nabijheid gelegen gronden te ontginnen. Men kan zich voorstellen, hoe men op deze wijze langzamerhand do vlakte naderde, waar het landbouwende volk zich beter ken uitbreiden en het vee gemakkelijk voedsel zoeken kon, waar men merkte, dat vruchtbare gronden meerma'en oogst kondeu geven zonder dadelijk uitgeput te zijn; en toen nu de sawahbouw ontstond en het moge'ijk bleek met behulp van water onafgebroken rijst te oogsten van denzelfden grond, toen kwam de tijd van permanente vestigingen, terwijl de rechten op de oude, oorspronkelijk in bezit genomen en dikwijls weder in gebruik gestelde gronden bleven beslaan. b. Grenzen. Door toename van kolonisatie ontstonden op ter¬ reinen, grenzende aan het op boven beschreven wijze in bezit genomen grondgebied van zulk een koto, andere koto's (later nagari), welke op hare beurt de beschikking en het gezag hadden over een eigen zelfstandig grondgebied, kenbaar door sporen van bebouwing of bewoning, en later veelal afgebakend door natuurlijke grenzen. Tot hier de behandeling van de nota van de Rooij. Nu dient men, tot een goed begrip van de nagari sn haar grondbezit, vooral in het oog te houden de öüderschèiding van den niet-bebotlwdcn grónd in! a, de rimbo, het oerwoud, b, de eens in ontginning genomen of bebouwde, doch weer verlaten grondeD, Op dit onderscheid zal in het 2de hoofdstuk uitvoerig worden teruggekomen; het wordt hier reeds genoemd, omdat het ook geldt ten opzichte van de begrenzing van de nagari. In de rimbo n.1., waar nog geen ontginning heeft plaats gehad, doch waar slechts boschprodukten worden gewonnen, zijn de grenzen van de nagari: kalau'ka boeki bagoélieng aie kalau ka loer ah bacinai soengai: op de bergen de waterscheidingen,* in de ravijnen de beken,-verder bergtoppen, rotsen enz, of denkbeeldige lijnen tusschen natuurlijke, opvallende punten getrokken ; ook werden wel keDbare boomen *) genomen, wat later dikwijls moeilijkheden veroorzaakt heeft, als n.1. de boomen waren verdwenen. Verder kwam het ook veel voor, dat men in de rimbo de grenzen aangaf door het planten van andjiloeang, (half heester met gekleurde bladeren, die veel als grensteeken, ook op tanah radjo, geplant werd, cordyline. **) In de eens ontgonnen en al of niet weer verlaten streken komen die grenzen ook voor, maar hier zijn zij duidelijk aan te wijzen, en men vindt er vrij algemeen steenen grensteekens, bintalas, die aangebracht zijn om de gronden aan te duiden waarop de verschillende panghoeloe's, als hoofd hunner familie, ieder afzonderlijk beschikkingsrecht uitoefenen, verkregen door ontginning. Als grensteeken der nagari worden die steenen echter niet aangebracht, ***) *) Een inooi voorbeeld daarvan zijn de als grenspuntcn tusschen Minang Kabau en Djambi zoo bekende historische; doerian dtlakoea5 radjo en de si alang bahmtas basi. ") Tanah bakoeboeang Rimbo baiindjiloeany (zie bl. /?• ] en / Pari* basisies Andjiloeang tatagas de gracht (wal) is afgestoken, de cordyline staat, d.w.z. de oorlog begint,_ de band is verbroken. *'*) Wel zijn onder ons bestuur enkele steenen grenspalen aangebracht op de kruispunten van de grenzen van verschillende distrikten. Mr. G. D. Willinck geeft een en ander op andere wijze weer in z^jn „Rechtsleven bij de Minang Kabausche Maleiers", bl. 103. Het zoude niet aangaan in alles met dit boek rekening te houden, aangezien het, ofschoon een vindplaats van allerlei belangrijks, tegelijk een weinig betrouwbare gids is, doordat de heer Willinck gebruik maakte van secundaire gegevens en ze niet of te weinig aaa de werkelijkheid toetste. Daa werden zeer dikwijls door nagari's, naast êlkaar êelegen, doch niet tot deze'fde adat-federatie *) behoorend, en die meermalen onderlinge geschillen of bijna doorloopend „oorlog" hadden, aan de beide zijden van de grens diepe slooten gegraven en wallen opgeworpen, dikwijls beplant met aoer, doornige bamboe. Tusschen die, als loopgraven gebezigde werken, lag een open strook, de zoogenaamde tanah radjo, tanah koeboe, tanah tapi, padang radjo of padang padoeoan, welke grond aan geen der nagari's behoorde. Een gedeelte ervan werd aangewezen als de kampplaats, waar de parang adat of parang batoe (adat-of steenen-oorlog) kon plaats hebben. Op die plaatsen hadden ernstige gevechten plaats, met padang en parisai, zwaard en scbild ; later waren het over het algemeen bloedlooze schermutselingen met slinger en los kruit, die als veiligheidsklep zijn te beschouwen van oplaaiende hartstochten, soms ook wel als uitingen van kwajongens aard. Er is wel vermeend, dat de nagarigrenzen uitvloeisel zijn van de tanggoeang mananggoeang adat, het solidariteits-stelsel, maar dit bestond slechts in misdrijfzaken, en speciaal waar het gold het betalen van de bangoen, de bloedschuld, en daarvoor alleen zouden de grenzen niet zijn getrokken door eenzame oerwouden, tot onbereikbare bergtoppen. Michiels heeft schuld aan deze meening, door in zijn „politiek testament" van 8 Maart 1849 No. 217/7 te verklaren, dat niet bloot op misdrijfsgebied van dit stelsel kan gebruik gemaakt worden, doch „dat het ook tot waarborg strekt in meest alle andere levenstransactiën". Michiels heeft het genoemde stelsel blijkbaar verward met het tolong manolong en de adat kakoe mangakoe, de solidariteit van fami:iegenooten in de gevallen, waar het betreft het betalen van door den mamak met hun voorkennis aangegane schulden, de oetang nan bapintoe (vgl. nog Yan Vollenhoven's adatrecht, 4de afl. bl. 269.) Grensgeschillen, De grenzen van elke nagari, stijgend soms tot aan de toppen der bergen, zijn dus bij de volkshoofden bekend. *) Grootere federaties lieeten in de Tigo Loeha5 o.a. Iwih; zoo heeft men in Tanah Datar, de illustere larèh nan pandjang, iii Agam de larèh nan boenta (de ronde), in de Limo Poeloeh : larèh. Hiervan is dus afkomstig de dikwijls zoo afgekeurde naam laras voor de door ons ingestelde distrikten ; aangezien die latere larassen over het algemeen wel degelijk saadat waren, is die naam niet zoo verkeerd als men wel meent. Dit verhiaderdö echter niet, dat vooral tengevolge van de topografische opname, zich enkele grensgeschillen in het oerwoudgebied voordeden tusschen nagari's, die niet tot een en dezelfde adatfederatie behoorden. De panghoeloe's van elke nagari meenden te bunnen bewijzen, dat het hunne voorouders waren die het eerst „de takken hadden gebroken" (.bij hun tocht door het woud), „de putten gegraven" (toen zij een geschikte plek voor een nederzetting hadden gevondeD), en „het water er uit geschept": djolong rantieng di^patah soemoea dikali o w aie disaoea\ Eenige dier geschillen werden met opzet door het bestuur slepende gehouden en zij zijn daardoor min of meer in het vergeetboek geraakt, wat misschien niet verkeerd gezien was met het oog op de ontvlambaarheid van het gemoed van den Minang-Kabauer, waar het op grondrechten aankomt, doch wat ook een uiting was van zwakheid, het kenmerk van de vroegere onthoudingspolitiek. Bij de behandeliDg van erfpachtsaanvragen deden zich in de laatste jaren hier en daar nog wel zeer enkele grenskwestie's voor, doch zij waren van weinig beteekenis en de volkshoofden weten, dat de door erfpachters te betalen boengo kajoe nu in de nagarikas wordt gestort, ook waar het zoude gelden schadevergoeding voor individueel oelajatrechr, n.1. van een of meer panghoeloe's als hoofd hunner familie, en dit bekoelt uit den aard der zaak wel eenigszins de animo van de betiokkene volkshoofden tot het opwerpen van grensgeschillen. c. Omschrijving en voorkomen van de nagari. Het oude Minang-Kabausche rijk was opgebouwd uit nagari'?, gemeenten, die in belangrijke mate zelfbestuur hadden. De vermindering in aanzien van het rijk als zoodanig, met andere woorden: de achteruitgang van het vorstelijk geslacht, dat zich naar buiten voordeed als een machtige regeering, deed niets af aan de inwendige organisatie van het land. Geen wonder, dat geslacht stond immers goheel buiten het volk (vgl. Sde hoofdstuk). De Minang-Kabausche gemeente, welker scherp begrensd gebied alle bebouwde en onbebouwde gronden omvat, waarop, zooala nader (2de hoofdstuk) zal blijken, de ingezetenen *) met uitsluiting van die van andere nagari's, beschikkingsrechten uitoefenen, heeft een eigen bestuur van volkshoofden (3de hoofdstuk} en een eigen vermogenswezen (4de hoofdstuk); verder heeft de nagari een eigen ada» geestelijkheid en eigeh adatrechtspiaak (5de hoofdstuk) uitgeoefend door dè gezamenlijke volkshoofdèn, wier uitspraken al dan niet vatbaar zijn voor hooger beroep bij een rapat van de gezamenlijke volkshoofden van de adatfederatie; waartoe die nagari behooit. De nagari is de territoriale en staatkundige eenheid in deze landen; zij is gebleven in het genot van een zekeren graad van zelfbestuur, van welk voorrecht zij ncoit eenig misbiuik heeft gemaakt. Volgens de adat is de nagari een kring met eigen balai **) (raadzaal in de open lucht, grasplein; later werd daarop een open raadhuis gebouwd: roemcüi balaibalai) en eigen masdjid, soms twee of drie, voor den Yrijdagsdienst en met één adat, d. w. z. adatinstellingen zonder schakeeringen. Vóór de intrede van den Islam, die wel tusschen 1550 en 1600 A. D. zal hebben plaats gehad, kende men de „masdjid" nog niet, en lag de grootheid van de nagari in andere faktoren. Toen heette het: Basawah baladang Batarata* bapanjaboeangan Badoesoen bagalanggang Baltic" badjarn badnai bakamanakan Bakabau bakambieng Balabèi taman taman Bakorong bakampoeang Itoelah kabasaran nagari: met sawih's en ladang'e, nederzettingen, gehuchten en hanenbampplaats, met eenden en kippen, met kinderen en kamanakans, karbouwen en geiten, met vischvijvers en waterkommen, met erf-complexen en kampoeng's, dat is de grootheid van de nagari; en : *) Onder ingezetenen eener nagari wordt hier verstaan: die personen, die volgens het adatrecht deel uitmaken van de die nagari samenstellende familie's, en die als geiykwairdigen rechthebbenden z}jn in de harto poesako dier familie's. Enkelingen, die zich tydeljjk hebben aangesloten, en afstammelingen van slaven en pandelingen z\jn dus uitgesloten. '*) Ook zegt de adat; een l-oto, binnen welks wallen men een taasdjid en een balai bouwt, is een nagari. Het kan daarom voorkomen, dat een nagari, die bv. uit twee of meer kot^'s is gpgroeid, meer dan één balai heeft; gewoonlijk gebruikt men dan echter één balai voor de belangrijke, algemeens nagari naken (vgl, (tóe hoofdstuk bi, 8J > batjoepaf bagantang baradai balimbago batarata5 bakapalo koto : met maten voor droge en natte waren, met adat in den oorspronkelijken vorm („inhoud en vormde eerste twee regels geven aan, dat de adat in den oorspronkelijken vorm gegoten, en eerlijk gemeten en tedeeld wordt), met gehuchten en een kapalo koto, het bovenstroomsche gedeelte van de nagari. En eerst later werden als verplichte voorwaarden voor een nagari gesteld: Saba/ui bamoesddjv', balaboeah bagalanggang, batapian tampt? mandi: met balai eu Vrijdagnnoskee, met wegen en eeü kampplaats, met badplaatgen aan de livier; terwijl als sieraden, pahiasan nagari, worden gencemd: soeatoe sawah ladang kadoeo roemak tanggo katigo rangkiang róndjong k'Üampè* amèh pirai k'alimo barèh padi : sawahs en ladaügs, huizen en spitse rijstschuren, goud en zilyer, beras en padi. Als pagaran *), omheining, beschutting, vond ik in een tambo (schriftelijke overlevering in Arabisch schrift en met sterk Moslimsche tint): Adapoen pagaran nagari salapan parakaro, patamo atv'., kadoeo djago, kaligo sandjato, kadmpè5 moepakat, kalimo pari', kaanam katern, katoedjoeah bana, kasala• pan (onleesbaar) itoelahpagaran nagari namonjo : de beschutting van de nagari is achtledig nl. werktuigen (gereedschap), bewaking, wapens, overleg, wallen, kameraden, waarheid en eerlijkheid, en dat alles heet „pagaran nagari". TWeëde hoofdstuk. Qrondgebied eh grondenrecht. Ëet grondgebied van dö nagari omvat alle bebouwde en onbebouwde gronden, Waarop de inwoners dier nagari, zooals nader zal blijken met uitsluiting van *] Is dit de pagaran die van Vollenhoven op bl. 251 van de 4de afl. van zijn adatrecht van een vraagteeken heeft voorzien ? Vcor „gehucht" is die naam hier niet bekend; gehuchten besten tarata*, dotsoen, bandjar, anai bimba; de nog kleinere, het perste begin van nederzetting; patalanyan, po.kandangan^ de plaatsen, waar men bamboe sneed om de karbQuweiuelk! t£ ptiwaren, waar laea (Je eerste veekralea bouwde, andereD, hak oelajat, beschikkiDgsrecht, uitoefenen (vgl. verder het eerste hoofdstuk). Over splitsing en samenvoeging van nagari's wordt in het 7de hoofdstuk gehandeld, bl. /0j[. . b. Grondenrecht. Het is hier niet de plaats uittewijden over het verschil in opvattingen bij an leren dan de Inlandsche bevolking zelve, omtrent den aard van het beschikkingsrecht of de beschikkingsbevoegdheid op den nagarigrond. Vooral naar aanleiding van de domeinverklaring, opgenomen in artikel 1 van Staatsblad 1874 No. 94 f is over die rechten, speciaal over den aard van de nader te bespreken hak oelajat ten aanzien van de woeste gronden, veel en uitvoerig gehandeld. Als laatste officieele behandeling van deze aangelegenheid wordt hier genoemd het schrijven van den Gouverneur van Sumatra's Westkust aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur ddo 19 Mei 1911 No. 3481. Waar agrarische kwestie's over het algemeen zoo ingewikkeld zijn en aanleiding geven tot zoo uiteenloopende opvattingen, en het agrarisch vraagstuk ter Sumatra's Westkust al bijzonder veel moeilijkheden oplevert, zoo is bij liet betreden van dit gebied voorzichtigheid to betrachten. Ik geloof wel, dat het onderwerp in velerlei opzicht goed doordacht is, doch ik geloot ook, dat het nog niet tot in alle onderdeelen bekend is, en vermeen gegevens te hebben, die dit niet alleen aantoonen, doch die bij kunnen dragen tot meerdere bekendheid van het geheel. Die gegevens zijn instellingen en opvattingen van het volkzelfomtrent.de rechten op den grond, rechten, die het zich denkt als zeer positief en nooit aangevochten of in twijfel getrokken. Het vastleggen van die instellingen en opvattingen moge o.a. leiden tot eerie goede beoordeeling omtrent den aard van het oelajat recht, en in het algemeen tot het beter overzien van de stof, waardoor ons de middelen zullen worden gegeven, haar beter te beheerschen. Het is zaak, dat wij ons zooveel mogelyk onthouden van het gebruik van onze rechtstermen, daar, waar het adatrecht het daardoor aangegeven rechtsbegrip niet a's zoodanig kent. En zoo is het in del\jn van de voorgenomen wijze van behandeling van deze stof, te beginnen met het noemen van de drie, volgens het adatrecht bestaande prtgg yaa Inlandsche rechten op ooroe^sd gcedj I . 1 f • ' 1 alle genoemd in de bekende „kato adatu, die voor de» Minar g Kabauers de basis vormt voor hunne begrippen omtrent grondenrecht: has bamilie* i , j harato bapoenjo Bëteekènis van: / in Koeok, Tó* Tala5 in Aier Tiris enz: door „vorst", en heeft maar al te dikwijls uit deze „kato adat" opgemaakt, dat het oerwoud algemeen zoude zijn van den vorst *), d.i. van den vorst van Minang Kabau. Men wist blijkbaar niet van het bestaan van de vele radjo di radjokan "), van het gezegde : panghoeloe radjo dikumpoeang enz ; „radjo" toch beteekent dikwijls de baas, het hoofd, niets meer. Mocht hieromtrent twijfel bestaan, zoo wordt hier gewezen op het begin van een adatspreuk over de vrouw: Adapoen padoesi nan radjo pado tampe"njo tatakalo batanai dan manggoelai .... de vrouw is de radja op haar plaats (in haar huis) bij het koken van de ryst en de toespijzen. Trouwens, elk spoor van twijfel omtrent de hier gegeven opvatting moet wel verdwijnen, indien men weet, datLyorsten van Minang Kabau. als zijnde van Hindoe-Javaansche afkomst, geheel stonden buiten volk en adat, dat zij geen duimbreed grond bezaten, en niet de minste rechten uitoefenden op den grond. Een slim, oud hoofd—nu overleden —zeide mij eens: „het is dom van Europeesche ambtenaren om te zeggen, dat het Gouvernement in de plaats is getreden van den Jang Pitoean, zij zeggen immers daarmee duidelijk, dat de Hollanders eigenlijk naast en niet over ons zouden staan." De „radjo", aan wien het oerwoud wordt geacht te behooren, is dan ook niet atders dan de „radjo di kampoeang", de gezamenlijke volkshoofden, die in alle opzichten „de baas" zijn in de inwendige aangelegenheden hunner nagari. Er zoude trouwens waarlijk geen plaats zijn Voor de rechten van den Daulat naast die, den panghoeloe toegedacht; men hoore de volgende zeer sprekende, zij het ook waarlijk niet van bombast ontbloote „kato adat:" Sakaliatt négo hoetan tanah o Baie'poen djirai nan mbatang Bttibypoen roenipoei' nan sakakl Baieinjo batoe nan snintjèi kdbauv.hnjo sdmpdi takdsiés boelaii *] Hier en daal' in de rantall kooit het inderdaad voor, ddt eet oerwoud gezegd wordt te zyn van den plaatselijken „radjo '*) Met van Vollenhoven [Miskenningen bli V] zoude men van degen kunnen geggen; „m de yerste verte geèn mQuarcÜ stf tiran, vesleei huu 1 ' Kaatèhnjo sampai mamboeboeang djantan Pangkat panghotloe poenjo oelajat, alle onkruid en boschgrond, elke djira* (of djarak Ri(inus communis L.) elke grasspriet, elke steen,—tot 1 biünen in de aarde, tot hoog in den hemel,—'t behoort alles tot de oelajat van den panghoeloe. Het oelajatrecht ten opzichte van oerwoud, van verlatene en van bebouwde gronden. Om een goed inzicht te krijgen in den aard van het oelajatrecht, zooals de bevolking het kent, is het noodig den nagarigrond als volgt in te deelen: I. het oerwoud, II. de eens ontgonnen doch weer verlaten gronden, III. de bebouwde, ontgonnene en bewoonde gronden *) Het verschil in aard van het grondenrecht op I en II uitgeoefend is, zooals blijken zal, zéér groot; de Minang Kabauer geeft het onderscheid in verschillende, nader te vermeldeD, spreuken weer; goed omschrijvend is wel: hoetan djaoeah balioelangi hoetan daköi baköndönoï, het verre bosch bezoekt men van tijd tot tijd, op het dichtbij gelegene houdt men toezicht, men bewaakt het. 1. Het oerwoud. Het „Verre bosch," het oerwoud, is al naar gelang van den min of meerderen graad van eenzaamheid en woestheid, bekend onder de namen: rimbo toto, rimbo gadang, rimbo rajo, rimbo (nan) dalam, rimbo (ïnan) lawèh, rimbo (nan) lapèh, rimbo agoeang, rimbo ham, rimbo piatoe. De algemeene naam is rimbo gadang; hieronder verstaat de Minang Kabauer het, voor zoover bekend, ongerepte **) oerwoud, de rimbo nan tai bakaratau •••), ') Een kato adat van Taram wijst op een dergelijke indeeling: di rimbo tak'o* kajoe di pailamj hantam tanah di roemah tjoreng sudah, in oerwoud [I] inkerven van hout) op de padang (tl) inslaan tvan grensteekens] in den grond en thuis een kalkBtreep [aan een der hoofdstijlen] nl. bij vervreemding van bebouwden grond. [III) ") d.w.z, niet oiitgonaen; boschprodukten baftlt men uit alle rimbo, maar zelden uit de rimbvpiatM, iide ouderloze wildernis". **') Uud wovrd voor maramM (Ui rrsgkpppen, Vfegs'ftKa Y»ö luag (truikgönyfts eu onkpiiüi het woud waar niet gekapt is voor ladangbouw. Het oelajatrecht op het oerwoudgebied berust, zooals op bl. 13 is gemeld, als regel bij panghoelce's; gewoonlijk berust liet in de Tigo Loehak bij alle pangltoeloe kadmp!soekoe, al of niet met een poetjoea* (zgnd: adat Koto Piliang) — of, waar die niet zijn (in de Bodi-Tjaniago landen) bij alle pangltoeloe andiko, als vertegenwoordigers van de gezamenlijke fami'ie's die de nagari uitmaken; het oelajatrecht op het oerwoudgebied berust in de Tigo Loehak dus in het algemeen bij de nagari djiko tanah lalt bakahoeang djiko rimbo baandjiloeang de (eens ontgonnen) grond bestaat uit bepaalde stukken. de rimbo is afgebakend door andjiloeang (cordyline, zie bl. 4) d. w. z. dat het oerwoud niet verdeeld* is, doch daar slechts de cordyline de grenzen van den nagarigrond aangeven. Niet overal bestaat echter deze adat; het komt niet alleen in de grenslanden, maar ook in het stamland voor, dat het beschikkingsrecht op de rimbo individueel verdeeld is tusschen de panghoeloe's, altijd weer in hun positie van hoofd hunner boeah paroetf '). Het is mogelijk, dat men hier en daar in het stamland te doen heeft met weder woud geworden, verlaten gronden, welke de bevolking voor ongerepten grond aanziet (Résumé bl. 12) maar in de oostelijke grenslanden bestaat hieromtrent geen twijfel. Zelfs in de laras Koto VII (Tanah Datar) en ten Zuiden van Alahan Pandjang berusten de oelajatrechten bij de oudste boeah pa-roei' der betrokken nagari; in Si Djoendjoeng berusten zij nergens en nooit bij alle panghoeloe's, maar uitsluitend en alleen den oerang toeo of toco oelajat **). Te Soerian, waar de eerste vestiging plaats had door lieden van de soekoe's Koto en Tjaniago, bestaat de adat, dat de eerste panghoeloe's van die soekoe's: Datoe4 Mangkoeto Maradjo en Datoe* Sati, de eerste *) Zooals uit Bb. 1UÖ6 blijkt, was men in 1861 met deze adat bekend; hierbij wordt bepaald, dat het in huur geven van woeste gronden in dit gewest mogelyk is „onder voorwaarde evenwel, dat hierdoor geen afbreuk gedaan worde aan de rechten van bijzondere personen, soekoe's en gemeenten"; vgl. verder bl. lij ] ,, **) vgl, wat over „toeo'oelajHt" gezegd wordt oj> blrW.j in Üota VII hsbben di* hoefden nog ten titel» spade in den grond steken, wanneer iemand van de later gekomen soekoe's Malajoe, Koeti Arjir, Panai, Si Koembang en Kampai nieuwe sawah's op woest en grond aai.legt trnnnaroekó); deze adat heet mahanttfkan tambilang ligo kili, drie malen de spade in den grond steken. Hitnbo badjarieog. Een zeer merkwaardige, en voor zoover ik heb kunnen nagaan nog Diet bekende instelling is: Rimbo badjayieng Padang bahimpau, het oerwoud heeft een djaring *) de padang wordt verzorgd. In verschillende nagari's heeft men nl. in vorige eeuwe-1, ter bewaking van de rimbo, aan den rand ervan een djaring, een boschwachter, geplaatst om ODgewenschte bezoekers tegen tehoulen, op te vangen. De „djaring" kreeg met zijn familie een stuk grond, voor kampoeng en voor sawah's geschikt; hij heefc het dus goed, maar woont eenzaam, aan den rand van het cerwoud. De djaring moest zijn een behoorlijk mensch (familie); in sommige nagari's heeft men er zelfs één of meer panghoeloe's voor aangewezen. Ia de laras Tilatang, bij Fort de Koek, heeft zelfs elke nagari, die rimbo heeft, dergelijke djaring's: Batang Paloepceab, Gladoei* **), Koto Malintang, Aiè Sonsang ***), Elke vreemdeling, iemand van een andere nagari n.1., die kleinigheden uit de rimbo komt halen, als platte steenen voor grafsteenen of steenen voor neuten, is veip'.kht zich by den djaring te melden; doet men het niet, dan is hij gerechtigd de verzameld*' steenen in ten ravijn te werpen, gei eedschappen te vernielen enz: Om hout en andere boschprodukten uit die rimbo te mogen halen moet een vreemdeling vergunning vragen aan „de nagari", en hij betaalt aan de volkshoofden van die nagari als „boecgo kajoe" 10 v/« van het verkregen boschprodukt (bl.itf.) *) een net om herten te vangen; een reeks van rotanstrikken aan een sterke, van rotan gevlochten lyn. **J Datoea' Maradjo; de plek waar hjj woont heet Sarasah= scbietbeek, waterval. ^ '*') Datoea* RadjQ Famnd, Ten opzichte van deze gronden geldt dan ook: nan lah di djadjas balioeang djo tambilang, ha* lah o batipas harato lah baoempoeas ** ) wat reeds dcor dissel en spade is aangeraakt, daarop doet men (oelaja'houdsr zijLde) individueel "*•*) rechten geldeD, (dan is) het goed reeds verdeeld. Vervreemding van gronden, vallende onder deze rubriek, komt op verechillende plaatsen voor; niet alleen in de rantau (vgl. bl. 13) maar rok in h°t stamland, bv. in de laras Soengai Baringin, waar men, de gewone beperkende bepalingen omtrent vervreemding ran grond streng in acht nemende, goeroen's en padang's verpandt en verkoopt. III. Da bebouwde, ontgonnene en bewoonde gronden. . Ook ten aanzien van doze gronden geldt het oelajat- ') bord; telwoord voor sawah's. *") Volstrekt niet algemeen bij de vrouwen. Als eigenaardig hrid wordt hier vermeld, dat de meeste Minang Kabausebe jonge meisjes niet weten tot welke soekoe z\j behooren "*) oempoea>= toempoea*; baoempoea*=bjj lioopen, verdeeld; "*") tipa>=aan de zijde van; nan tipa* di humbo=wat aan m\j hoort, mijn aandeel, van sjij. aa recht1 en is het kahau taga1 koébangan tingga (bl, 12) van kracht. Hoe sterk de uiting ervan is, moge blijken uit het feit, dat, behoudens enkele uitzonderingen in de benedenlandeD, niemand voor goed (d.w.z. na zijn dood ook voor zijne waris) grond kan verwerven in een nagari, waarin hij vreemdeling, oerang dagang, gebleven is; d.w.z. indien hij zich niet heeft doen opnemen in het nagariverband volgens de volgende regelen van het adatrecht: djaoeah mantjari hindoe *) ampieng mantjari soekoe, ver van huis zoekt men (do afstammelingen vaü) een voorouder, dichtbij ^dezelfde soekoe^; tabang manoempoe inggds mantjakam, bij het opvliegen zich af zetten (van de tak waar de vogel op zat), bij het neerzetten (hinggap) zich vastgrijpen (wat ook bij een andere soekoe daa zijne eigene mogelijk is) Tot deze afdeeling behooren: a. de bewoonde erven, b. de tuinen, akkers en vischvijvers in de kampoeng, c. de sawah'p, d. de ladang's en parak's buiten de kampoeng, e. de tanah mati (zie beneden). Omtrent de uitoefening der individueele bezitrechten op deze gronden zal hier niet verder uitgewijd worden, daar dit vallen zou buiten de hier behandelde stof. Alleen zij opgemerkt, dat als algemeene regel erven, paroemahan, evenmin als zgnd. adathuizen, familiehuizen, mogen vervreemd worden; ook met de gronden enz: genoemd onder l heofc dit nooit of zeer zelden plaats. *) In deze beteekenis en in de uitdrukking sahindoe-hinduenjo is bet woord hindoe bewaard gebleven en wel inde beteekenis van oorspronkelijke voorouders; de tweede uitdrukking betee kent dus : tot in het verste voorgeslacht, met al zijne voorouders. 23 Tanah hidoei* en tanah mati. Het is hier echter de plaats nog te wijzen op eene verkeerde opvatting, Wilken *) nagepraat door Résumé en Willinck (bi. 641), omtrent tanah mati en tanah Indoet* (doode en levende grond). r Levende grond" zouden zijn de sawah's, ladacgs en parak's, teiwijlde woeste gronden de „tanah mati" zouden uitmaken. Mij is niets anders bekend, dan dat tanah hidoeï1 is: alle grond die in gebruik is of in gebruik genomen kan worden, terwijl alleen „dood" is de grond, die niet tot bewoning of ontginning gebruikt kan worden, als: markt-en andere pleinen, renbanen, moskee-erven. vroegere en in gebruik zijnde begraafplaatsen e.d. Isi adat in verband met het oelajat recht. Ieder Inlander heeft zich te richten naar de adat van de nagari, waarin hij woont of waar h\j zich tijdelijk bevindt. Zoo heeft hy in verschillende gevallen ook adattetalingen te doen, waar de adat die voorschrijft; hij heeft de adat te voldoen, „de maat moet gevuld worden," tjoepai diisi, en daarnaar heeten die betalingen en adatheffiogen oeang adat of isi adat. Door de betaling ervan maakt men 6f een gemaakte fout goed tegenover den bestaanden staat van zaken of tegenover bijzondere personen (b.v. bij soekoehuwelijk in een verboden graad, beleediging van den mama* enz.) öf men verkrijgt er de licentie djor om te mogen doen, wat tot de speciale bevoegdheid van den rechthebbende behoort. Met deze laatste soort van adatbetaUngen hebben ■wij hier te maken; zij zijn gewoonlijk eene heffing op het produkt, en heeten daarom bijna alle boengo, d.w.z. bloem bloesem, rente. Men betaalt die isi adat aan hem, die de oelajathouder is; dat wil dus zeggen, dat een vreemdeling, die een stuk oerwoud in een nagari wil ontginnen, vergunning daartoe vraagt en de verplichte adatbetaling doet aan de nagari (alle panghoeloe's) indien het rimbo, betreft waarvoor de nagari het oelajatrecht heeft,—doch aan den betrokken oelajathouder alleen, indien de beschikkingsbevoegdheid individueel betU9t bii den betrokken panghoeloe (familie). In de streken waar de laatstbedoelde toestand, geschetst o.a. op bl. 13 en 17, heeischt, komt het zelfs Veelvuldig voor, dat een feamanakan A. van datoek *) Handleiding voor dg vergulUkeiHte volkenkunde van L fceideo m, M. 435) B. die een stuk rimbo van datoek C. in dezelfde naan w,l ontginnen, aan den laat,!, „adat" mo« «oSi deze betaling is het bewijs, dat tali nan tarantang tambang nan taoedjam, het touw strak gespannen is en het raai-ie in de gewezen. g6S,ageD' d"W Z" dat e°a Stuk êr0Dd "«S Deze adat hperscht vrij algemeen ten opzichte va andere woeste gronden dan rimbo; soms wordt w< door A. en B. een karbouw geslacht om gezamenlij met de familie C. een feest te vieren ■ dit allee, wanneer het een groot stuk grond betreft,'te gebr.üke voor overjarige gewassen, als voor cocós, cfssia en; Hiei en daar is A. ze.fs verplicht, bv bii hp planten van klappers, de bibit van C. te gebruike en moet hij later */,, van de optrergst aan her p af«nc' H. f j van ze f' dan moet hij Va aai C. afs ain; deze adat bestaat alleen ten aa&zieiï vai overjarige gewassen, toemboeahan of tinaman karèh ben nagangenoot heeft geene tetalirgen te doen'bi S d^ïnJi • rmbo nagari, doch mededeelioj gewenschï 9 18 Vee:al Ve'p]icht' in e'k ^eva Men onderscheidt de volgende adatbetalingen: lo. boenqo tanah, een vergoeding bij miinontein nirgfn op andemans femiliegrondf d.w.z op eeDfi ontgonnene of nog ia ontginnirg zijnde gronden • in elk geval worden de betalingen cndeiliüg geregeld. Bij ontginning door vreemdelingen van miinen nri onverdeeld nagarigebied, is adat geworden de tetaling aan de ^nagari van satahie limo koepang, d.i. dus 5 koepangs op een üail of d.i. 71/.0/ van het gewonnen goui; deze betaling heet dan gewoonlhk ie boengo tanah maar heefc den meer algemeenen naam van oeang adat. «'gemeenen Malingen hebben het karakter van een aan den groad.08 We8eLS het onltrekl!e» ™n goud 2o boengo kajoe, een schadeloosstelling, tevens Sit ZDgJf ha' °6lajat' te beta'eQ door P0rsonen wLi? ƒ w6ro Da^an..die houtkappen of andere bo^chprodukten winnen in de bosschen Deze heffing bedraagt io% van het' produkt; tot lisftnj? zya HlI©Qa geieehiigd (Jo gezamenlijke volks- hoofden eener nagari, of tle betrokken oelajathouders (vgl. bl. 13 on vlg). 3o. oeang ladang of boengo tanah,, een schadeloosstelling tevens erkenning van oelajatrechten, te betalen door personen die ladang's aanleggen; deze isi adat is niet overal gelijk, en wordt weder öf aan de nagari öf aan de betrokken oelajathoude's betaald. Hier en daar bestaat de betaling slechts uit een pasambahan, huidegift, b.v. een mand jonge rijst, geroosterd en gestampt, ampieng, waarnaar deze tanda: boengo ampieng genoemd wordt (men vergelijke art: 44 van het adatwetboekje van van Vollenhoven). 4o. boengo jMsie, een „isi adat" ten behoeve van de nagari, zich richtend naar de plaatselijke adat, te betalen bij het maken van zoutpannen door vreemdelingen (vroeger); verder bij het visschen langs de kuststreek, vallende onder het oelajatrecht van een nagari. Ook is het voorgekomen, dat de nagari Kasaüg in de Padangsche Benedenlanden van het staatsspoor „boengo pasir" vroeg wegens het weghalen van zand uit de Anai rivier. Ia stede van 10% van het zand af te staan, heeft de staatsspoor toen een vergoeding van f 250 aan genoemde nagari uitbetaald. Alle deze betalingen zijn verplichtend voor vreemdelingen ; zij zijn als regel nimmer ervan vrijgesteld. Men vergelijke het medegedeelde op bl. 18 en vlg., 24, en het hoofdstuk „vermogenswezen," bl,<^ , DERDE HOOFDSTUK. Bestuur; volkshoofden. Is beknoptheid bij de samenstelling van dit opstel noodzakelijk, in dit hoofdstuk moet bepaald beperking in acht genomen wordeü, hoe moeilijk dit ook is, waar, meer nog dan op ander adatgebied, het wachtwoord is: niet generaliseeren. Na een kort geschiedkundig overzicht zal ik trachten een beeld te scheppen van het volkshoofd *) en het *) Over het door ons ingestelde ambt van nagarihoofd panyhotloe kapalo of kapalo nagari, is uitvoerig gehandeld in myna nota's over „de lnlandsche bestuurshoofden ter Sumatra's Westkust" en „de afschaffing v.m den panghoeloe soekoe rodi pn het plaatsen vn.n den panghoeloe kapalo in 4? SUiv^re politie van velkiliooW" (vgl, bet 7 de hfdst.) I. De darès venlanden. Het oorspronkelijk volksbestuur. 28 nagari bestuur, speciaal in het qtaminnd ^ j darè* bapanghoeloe rantau baradjo, hm ^"Shoelce's, de beiledei ÜQ zoo wordt ook hier die indeeling gevolgd • I. de darès de bo- II. de rantau O ( e zee, lam ) en speciaal: het eigenlijke Minang Kabau Ioehak's e0 twee'larl'Z, Alioang Kabauer indien men hfm ,!l ! êeaar( indeeliDg van zijn Jand. naar t'£ De drie Ioehak's 2ijn: lo. Tanah Datar, in hoofdtaak- rio afdeeling van dien naam, d® Zwoord,ge llngenifgam ^Foït^dfïnouf teS£mvoordige afdee- l lT™P?ZIX ZfLZ^rf p""'Te- Mtotfdwltopn Pajo KomSaXS ^ Ce twee „krassen"; »wum. a. Koto-Piliang, bi Bodi Tjaoiago, Elke familie stond onder de Jeidiog en \an een ouds'e: oerang toev, pangatoeo of panqkatoto- ^%^reüdQh00t^ ^ de emSvSïu families, later genoemd de toeo oelajat *) de voer- " bi 17) Üfi&fóstê plaat's in; geaaöïénlijk Vói'ödöö alle dezê hoofden het volksbestuur. „Bij dat zoozeer veelhoofdig bestuur,—zegt de Rooy in zijne nota omtrent de oeang adat,—kwam het dikwijls niet tot een afdoend gezamenlijk overleg en ontstónden oneenighedeD, welke niet oplosbaar bleken. Voor een oplossing daarvan werd dan de uitspraak ingeroepen van den om zijn wijsheid en bovennatuurlijke macht bekenden vorstelijken persoon, die zich "te Pagar Roejoeng gevestigd had. „Het uitvloeisel van diens bemiddeling was de invoering van het tegenwoordige soekoe-bestuur, waarbij de tot verschillende stammen behoorende familie's werden ingedeeld in (vermoedelijk overal) vier soekoe's, terwijl aan het hoofd van elke soekoe een paDghoeloe geplaatst werd, die het oppergezag kreeg over de families in zijn soekoe, en daarbij als scheidsrechter optrad. De gezamenlijke soekoehoofden hadden de beraadslaging en de berechting omtrent zaken, welke verschillende soekoe's of de geheele nagari betroffen." Tot hiertoe de Rooy. Een beslist antwoord op de vraag of de instelling van het soekoewezen bier door den invloed der Hindoe's is ontstaan, dan wel of zij reeds eerder bestond bij de bewoners van het land, is nog niet te geven. De verschillende soekoenamen van Hindoeschen oorsprong als Domo, Mandaliko, Biaro en vooral de aard van de soekoeindeeling tot in de onderdeelen, zeer dikwijls geen verband houdende met stamverwantschap, geven aan, dat de instelling niet oorspronkelijk kan zijn, doch veel eerder moet beschouwd worden als een administratieve maatregel, teneinde tegemoet te komen aan de nadeelen van het ontbreken van een behoorlijk volksbestuur; deze maatregel moet dan ingevoerd zijn door een macht, boven de nagari staande, een macht van vreemden oorsprong. Welke macht? Omtrent de toestanden in den zgnd. Hindoe-tijd, zelfs eigenlijk tot aan den Padri-oorlog, is nog zeer weinig bekend. Misschien zal de lezing van alle nu behoorlijk gerangschikte steeninscriptie's licht brengen *). De Hindoe Javaansche vorsten. Wij weten echter, dat misschien in de laatste jaren der 13de en ongetwijfeld in vrijwel de geheele 14de * )Het zjj mij vergund te verwijzen naar het artikeltje „Iets over land en volk van Minang Kabau" in de 6de aflevering van het Koloniaal Tijdschrift, en naar het Oudheidkundig Verslag over het 2de kwartaal 1912 hl. 33 vlg. êêUW fêö of meeiderê Ëindóe-Javaadsché Vórsten over Minatig Kabau heerschten. Ia een der opstellen **) over dit land, die achte eenvolgens in het tijdschrift van het Bataviaasc Genootschap zullen verschijnen, heb ik de overtuigii geuit, dat de Jang Pitoean's van Minang Kabau w de nazaten zullen zijn geweest van de Hindo< Javaansche vorsten, en dat do luister van het geslacl langzamerhand was afgenomen. Kjahi Katoemang- goengan en Papatih nan Sabatarg. Bij het volk is uit den grschiedkundig duistere tijd van Hindoejche overheersching de herinnerio levend gebleven aan twee groote figuren: Kjal Katoemanggoengan en Papatih ***) (nan) Sabatang', al de wetgevers van het land. De Jaatste zoude het zijn, die de groote adatbegit selen heeft vastgelegd, het matriarchaat, het soekot wezen, terwijl KatoemaDggoengan ia het bijzonde den godsdienst regelde. Het spreekt wel vaDzelf, dat de Islambelijder ervoor gezorgd hebben, dat men over het algemeei denkt, dat de twee groote mannen Mohammedanei waren, doch tevens zegt de overlevering dat Papatih' moeder (algemeen zegt men dat de twee mannei dezelfde moeder doch een anderen vader haddec Indo Djati „heette". Nu is volgers juist ontvangen mededeeling vai Dr. Krom „Indo Djati" het regelmatig equivalent vai het Sanskriet hindujati, dat „hindoegeslacht" betee kent, ****) zoodat de overlevering zeer juist verhaalt dat Papatih's moeder van het geslacht der Hindoe'! was. Waren nu Papatih Sabatang en Kjahi Katoemang goengaD, die altijd in één adem genoemd worden beiden hoofdambtenaar van den hindoeschen vorst! —of was Papatih niemand anders dan de vorst zelf ei *) Omtrent den koning Adityawarman, verheerlijkt in allerlei insrriptie's, bestaat absolute zekerheid. "J „Koemanih, Soempoe Koedoeih en de radja nan tigosélo *"] of' Parapatieh * | Volgens Dr. Rinkes is Indra.jati een gewone maleisohe eigennaam; dairuit zon Indo d.iati ontslaan kunnen zijn op dezelfde wjjze als lndogiri en Indopoéro ui'Indragiri en Indrapoera; in elk geval w^jst denaam op de Hindoes terug N.m.m. ia de lezing van Dr. Krom eerder aan te nemen, omdat djati ook in andere woorden en in galar's is overgenomen en behouden : Dl. nan sadjati, sadjati— djatinjo=echt, zuiver, oorspronkelijk [vg], ook v.d. Toorn's woordenboek, bl. 113]. tfjahl Katóemanggoengéü (een blijkbar üit ded iiteï Toemanggoeng gefabriceerde naam) het opperhoofd van Djambi ? Is de papatih of patih Déwa Tuhan, bewierookt in de wy-inscriptie op het Amoghapa^abee'd t9 Rambahan (N. 46 van den inventaris op bl. 36 vlg: van het Oudheidkundig verslag 2de kwartaal 1912) de vorst zelf? Was Kjahi Katoemanggoengan toen reeds opperhoofd van Djambi of „berustte het gansche ryk van Jambij" eerst later in de banden zijner nazaten ? (vgl: Daghregister 1640 en 1641 onder Keey Toramagon en tyueey Tommagom.) Met eenige zekerheid kunnen deze vragen niet beantwoord worden vóór ods de resultaten bekeDd zyn van de nadere lezing van de opschriften in steen. Wel is merkwaardig het op talrijke plaatsen vernomen bericht, dat de grens tusschen de machtssferen der twee groote mannen was: de grens tusschen zilt en zoet water, daar n.1. Katoemanggoengan's ressort aan zee lag, terwijl de Papatih in de Bovenlanden heerechte. Datoe1 Maharadjo Kajo van Soemanik vertelt, dat van ninie3 op ninie* in zijn geslacht het verhaal is overgegaaD, dat de twee mannen van zóó andere opvattingen waren, dat Kjahi Katoemanggoengan uit de Bovenlanden was weggetrokken om Djambi te gaan besturen. Dat er een broederoorlog tusschen hen uitbrak, wordt algemeen verhaald; Salomon Müller geeft het verbaal reeds in 1846 "); het is wel aantenemen dat er inderdaad een strijd is geweest tusschen de twee partijen, waarvan die van Papatih de democratisch gezinde was; in de opstellen over MinaDg Kabau zal deze zaak nader behandeld worden; de geest van de partijen blijkt uit het verschil in opvattingen omtrent het adatrecht (bl.%2 vlg: en 5de hoofdstuk, hifi?. ). De „radjo nan tigo sélo". Behalve den Minang Kabauschen radjo had men te Boeo den radjo adat, en te Soempoe Koedoeih den radjo ibadat; met den wereldlijken vorst, den radjo alam te Pagar Roejoeng, maakten zij de radjo nan tigo sélo uit, „getwijnd als een koord uit drie draden" *") over wie uitvoerig gehandeld wordt in het opstel genoemd aan den voet van bl. 2i?. Deze radjo's te Soempoe Koedoeih en te Boeo da- *] Bedragen tot de kennis van Sumatra, Leiden 1846, bl. 79. ") „Tjindoer Mato" door J. L. van der Toorn, bl. 8. têöréü Uit den tijd, dat de JslftlïJ hiöï ïijn Intrede dêèd, wat wel tusschen 1550 en 1600 zal hebben plaats gehad; zij zijn dus waarschijnlijk van twee eeuwen jongeren datum dan de bovengenoemde wetgevers. De vier rijksgrooten, Dan had men nog de instelling van rijksgrooten, de zoogenaamde basa(r) ampè* balai, van wie Tjindoer Mato (bl. 8) zegt: „De vier rijksgrooten zijn: lo. de Bandaharo (of Titah) van Soengai Taro5, 2o. de Kali van Padang Ganting, 3o. de Machoedoem van Soeman^, 4o. de Indomo *) van Soeroeaso; , dan is er nog de Toean Gadang van Batipoeh, die zich onafhankelijk beschouwt en de kracht zoekt in eigen persoon, wij noemen hem den tijger van Koto Piliang." Waren er geschillen ter zake van „adat en „limbago", dan bracht men die voor den Bandaharo; van hem was hooger^ beroep bij den radjo adat te Bóeo **). In godsdienstzaken liep de weg van rechten opwaarts langs den kali van Padang Ganting naar den radjo ibadat te Soempoe Koedoeih. In laatste instantie besliste in beide gevallen de : radjo alam te Pagar Roejoeng. Ook van den Machoedoem te Soemanik, die strijdgeschillen en wapenkwestie's moest uitmaken, was hooger beroep bij den radjo alam. De Indomo was de pajoeng pandji, de rechterhand van den vorst, waarschijnlijk zijn adviseur. De „tijger", een ruwe klant, „arrogant als de dobbelaars van Batipoeh" was de eenige, die vóór den vorst luid mocht praten ***); zoo nu en dan ging hij rond in het rijk „om adat overtreders op te vatten"; ik denk, dat men deze waardigheid heeft ingesteld om het woelige Batipoeh tot vriend te houden; „de tijger" behoorde niet tot de rijksgrooten. Het komt mij voor, dat de vier rijksgrooten een instelling vormen, ouder ****) dan de Mohammedaan- *) De Tjindoer Mato is minder juist door hem op bl. 8. „Toean Pandjang" te noemen (vgl. bl. 10. 3de regel v.o.) * ) Dat de radjo adat te Boeo en de radjo ibadat te Soempoe Koedoeih woonde, betwijfel ik; die plaatsen waren meer hun relS£rt' z?j verbleven gewoonlijk te Pagar Roejoeng (rgl; bl^7.). ***i Hij was ook de eenige, die voor den vorst voor „ik" den mocht gebruiken [dit houdt verband hiermede, dat BatipoeJ, bü Agam behoort, waar men den algemeen gebruikt; in Tanah Datar klinkt dat minder beleefd.) I De titels Kali en Machoedoem zjjn wel van Arabischen oorsprong, maar het is mogelijk, dat vroegere titels na de intreding van den Islam gemoderniseerd zjjn, sche vorston van Minang Kabau; dat zij reeds stedehouders waren van de Hindoe-Javaansclie vorsten. Ieder van hen had nl. oen ressort of machtssfeer, waaruit zij voordeelen trokkon, en die, ook later, hun rantau werd genoemd. De overlevering zegt hiervan: „Rantau toeankoe Titah ka Simpang Banda Sapoe- „loeah *), lapèh ka Bajang nan Toedjoeah; rantau „Toean Kali sahinggo Tandjoeang moedie*, sahinggo „Batoe Gandang ilie **); rantau Machoedoem: Rambau „Si Mananti **+); „rantau Indomo singgan Padang I^iaman kamari, „Toeankoe Sambah di Padang, „Toeankoe Sambah di Soengai Pagoe". Toestand in de 18de eeuw. Mag na den Hindoe-tijd nog van een eigenlijke regeering sprake zijn geweest, in den loop der 18de eeuw leek het er niet veel meer op. Elke nagari of federatie van nagari's was zelfstandig. Twisten tusschen hen werden door geen hooger gezag beslecht en duurden soms zeer lang. Wel liet de vorst zijn gele vlag op het oorlogsterrein planten, om den strijd te doen staken, doch dit was dikwijls tevergeefs. Wel hield in vroegere tijden de Maleier, vóór den üaulat Jang di Patoean eerbiedig hurkend, de détar (destar, hoofddoek) in de hand, en bleef tot in het begin der 19de eeuw de adat in zwang, dat het volk van Tigo Balai by den gang naar het graf van een radja zich in nederigen rouw vertoonde, n.1. met een „slendang en hoofddoek" van palmblad (basalèndang poetjoeas, badéta anau), maar die vormen waren meer vertooning, dan eerbied voor den heerscher. Zóo droeg men hem ook de gouden pajoeng vooruit, wanneer hy zijn eenvoudig huis te Goedam verliet om een reis door zijn gebied te maken. Naderde hij een dorp, dat tot de laras Bodi Tjaniago behoorde, dan steeg hij af van zijn paard om op de schouders *) De tegenwoordige afdeel ing Painan. **) Koto VU, Sidjoendjoeng. "•*) Op het maleisohe schiereiland; Swettenham [British Malaija, p. 131] zegt o.a. van deze staatjes. . , . but so long ago as 1773 they were placed under the general control of a Raja Ir om Menangkabau, in Sumatra, with the title yang di Pertuan-', Hier blijkt weder, bge goed tosstanden uit lang rervlogen tijden dikwijls ia de MaleiieliQ overleveringen gijn bewaard fibltven. * van een der personen, die hem tegemoet kwamen, als ia triomf door het dorp te worden gedragen. Maar ï het doel dezer reizen was voornamelijk het ontvangen van hulde en geschenken. In de laras Koto Piliang gaf de nagari hem honderd gantang's rijst; in de Bodi Tjaniagolanden bovendien nog stofgoud. Op zijne bij de adat voorgeschrevene vraag aan de hoofden in elk dorp dat hij doortrok, of er geen ge schillen moesten worden beslecht, werd steeds ontkennend geantwoord. De „oerang gadang radjo," vertrouwden van den vorst *), die in verscheidene Dagari's als zoodanig bevestigd waren, hadden weliswaar hun aanstelling oorspronkalijk aan den radja te danken, maar daar zij niet in land waren begiftigd, noch op een atdere wijze werden bezoldigd, en de vorst geen macht had om zich te doen gelden, gevoelden zij zich tegenover hem vrijwel onafhankelijk. Zij zelf hadden echter al zeer weiDig gezag; zij beslisten vo'gens de adat slechts in die zaken, die niet door de gezamenlijke volkshoofden konden worden uitgemaakt, en dit nog volstrekt niet overal. De laatste telgen van het Minang Kabausche vorstengeslacht werden ia het begin der 19de eeuw op afdoende wijze door de Fadri's uitgeroeid: zij werden vermoord op een vergadering te Balai Tanga'h (Boeo), waartoe zij waren uitgenoodigd. Slechts één man, Radjo Alam Moening Sjah, wist door de vlucht naar de Oostkust te ontkomen. In 1822 liet Raafl hem terugkomen en herstelde hij hem als regeerder, doch de man was te oud, kreog pensioen en stierf den lsten Augustus 1825. De laatste regent van Tanah Datar weid op 2 Mei 1833 gevangen genomen en naar Batavia gezonden, waar hij op 21 Maart 1849 overleed. De laatste vrouwelijke afstammeling „van den bloede" Toean Gadih Réno Soempoe, overleed den 26sten Juni 1912. Wij gaan terug tot het slot van het aangehaalde uit de nota van de Rooij, bl. 27. Vervolg Volksbestüur, ^00r de vele twisten en geschillen deed zich de behoefte gevoelen aan een verbond tusschen naburige dorpen, om onderlingen strijd te voorkomen of een vijand ontzag in te boezemen ; een dergelijk verbood beitond reeds van zelf tusechen de dorpen, die van .ééne mooder-i j^ari afstamden, zooals bv. de XIII Koto. *) Volgen* velen nie t veel weeHan een soort vuu „djongos", hanlonHon Talrijk zijn de zoo ontstane federatie's; zy hebben aan ods bestuur den grond^ag geleverd voor de admii cistratieve indeéling in larassen, onderafdeelingen en afdeelingen ; zeer talrijk zijn de namen, die zulk een verbond aanduiden: II, III, IV, V, Vl, VII, VIII,jfX^ X, XII Koto enz: Indien in gevallen van bedreiging van rust of veiligheid beraadslaagd moest worden, vaardigde elk der nagari's van zulk een federatie één persoon af: den „oerang gadang radjo" of' den oudsten panghoeloe (het hoofd van de oudste kernfamilie), gewoonlijk een en dezelfde persoon. *) Die laatste personen vormden tezamen bv. „de zes panghoeloe's" of in het Micacg Kabausch panghoeloe (datoea*) nan baranam, van een federatie. Die titels zijn tot heden bewaard gebléven **) en zijn dikwijls een richtsnoer bij de oplossing van moeilijke adatzaken en grensgeschillen. De panghoeloe. Het panghoeloe ambt werd erfelijk verklaard in een van de oudste-, de kern-familie's, welke daartoe aangewezen werd dcor het gemeen overleg van alle familiehoofden (mamaof toeo roemah, toengganai.) Was hun autocratisch gezag toegekend gewordeD, dan zou door onderlingen naijver dat gemeen overleg niet tot stand zijn gekomen, doch die paoghoe'.oe's waren geen autocraten en hadden geen absoluut gezag. Zij waren slechts de bemiddelaars en do leiders, elk in hun soekoe en gezamenlijk ten aaozien van de nagari, op dezelfde wijze als de toeo's ieder in hun familie die taak te vervullen hadden. De panghoeloe's hadden rekening te houden met de Wenschen der familiehoofden; zij waren ten aanzien Van de nagari de beheerders en ten aanzien van de buitenwereld de vertegenwoordigers der üagari. „Die panghoeloe's^ de Volkshoofden, i\jn dUs dé hoofden van de kernfamilie'sj die van omstreeks de Stichting af' het dorp bewonen **•) niet de hoofden dér jongere familie's, iokomeliogen; en splitst zich eeii *) tiet „detuiig gitdang railjd"-scKap ftls zöoduüig is ttdardool in dë bovenlanden geheel verdwenen; iüöt dén lüistër en deri ïnvlöed der vorstem , **) Zyn br. drie vitn de zes familie's -wélke die titels droegeii; uitgestorven of tijdelyk niet voorzien van Qten- man die den f titel dragen kan, zoo heeten de drie overbl^vendfen gewoonlijk töch nog datoea? nan baranaiit. ***) „ninie5 kami nan djolong katiiarl" -onze Voorouden dis jicii hier het eerst vestigden. kernfamilie In nieuwe familie,^ dan bi ij ft sléchts één daarvan een volkshoofd leveren. 4). Zoo'n panghoeloe andiko *') Vertegenwoordigt Ütis vooreerst de familie, die hem tot mama3 heeft, doch veelal ook een of meer andere familie's die door splitsing ontstaan of later in het dorp gekomen zijn; zoodanig personen-complex - soms één, soms meer familie s omvattend heet— de pajoeng van den paüghoeandiko, de individuen heeten zijn anas boeah." (Het adatrecht van van Vollenhoven, 4de afl. bl. 254). Voor „pajoeang" is misschien nog te verkiezen de omschrijving „machtssfeer"; de bedoeling van de beeldspraak zal toch meer zijn: de kring, yvaarin men toevlucht zoekt tegen regen en zonnehitte ; de panghoeloe is immers: kojoe gadang di tangah padang bakèh batadoeah hari hoedjan bakèh balaoeang hari panèh; oerèlnjo boelièh bakèh basélo batangnjo boelièh bakèh basandd, een groote boom midden in de vlakte, waar tóen schuilt voor den regen en schaduw zoekt in de hitte • op de wortels kan men rusten (zitten) en men kan leunen tegen den stam, De familie, familie bevat alle personen, die volgens het matriarchaat (dat nergens ter woreld zóó zuiver is in stand gebleven als hier) bloedverwanten zijn, d.w.z. die personen, die over en weer verhoeden zijn door middel van vroüwen die onderling verwant zijn; de personen die afstammen van ééne voor-moedèr, uit één oerbuik, paroeis. Vandaar, dat men de familie, welke die personen bevat, noemt: saboeah paroeis, d i. (uit) één buik; en aan haar hoofd staat de panghoeloe; salasoeang saajam gadang, één haan die den omtrek van het rijstblok beiféerscht (niet duldt, dat een ander binnen dien kring komt). Door groote uitbreiding der familie komt het echter ") ten aanzien hiervan zjjn echter zeer vele misbruiken Voorgekomen; zie ook bl. 88 ten 6°. **} andiko ia in het Oud Javaansch=ciienfl»r | JiWWidikü^ tevelen (inlichting van Pr, Ph, g, va» Konkel, veel Vóór, dat ffiêü zich hêeft meétêii splitsen In tweê Of meer deelsn, ©lfe staande onder een panghoeloe, wiens galar, in ieder geval; wiens positie» afgeleid is van die van den panghoeloe der kernfamilie. Zooa's van Vollenhoven zegt: „een scherp technische Eaam voor familie bestaat daarom niet" (vglj bl. 249 van zijn adatrecht); wanneer echter ook de onderdeelen van eene familie in uifgebreideu zin hun eigen bestuur en eigen vermogen hebben, dan vormen ook zij rechtsgemeenschappen. De familie's dragen geen eigennamen; wel is in De galar. elke familie een erfelijke, beter: blijvende titel, galar, voor den Datoca', het volkshoofd, bv. (Datoea*) Madjo Lélo, (Datoea') Maharadjo; ook komen in vele streken blijvende titels voor in d9 familie voor de mannelijke kamanakans, zusterkinderen, bv. Soetan Madjo Lélo, Soetan Maharadjo ; verder voor de adat-bij standen van den panghoeloe, waar zij voorkomen, die met hem de zgnd. ampè? djinih, de vier rangen, uitmaken (zie bl. , Is de galar van een panghoeloe bv. door het ondergaan van ge vaD gen isstr af „v uil'ge worden, koemoeh, dan moet zij door een feest weder schoon gewasschen worden. Rangteekons Het volkshoofd voert behave den titel datoeas eenige van don panghoeioe. rangteekens. Niemand dan hij mag de déta gadang of d. bakatasi d. bakaroeis (zwarte al of niet fijn geplooide hoofddoek) de karili (kris) en de badjoe gadang (zwart * baadje, gewoonlijk met wit onderbaadje) dragen ; alleen zijn huis-mag voorzien zijn van een soort van statie- vertrek, andjoeang geheeten, een uitbouwsel dat den icdruk geeft van de achtersteven van een schip. Alle deze rangteekens mogen niet door anderen worden gedragen of gevolgd, ta:' boelièh di toerèh. Verbodsbepalingen. Maar er zijn voor het volkshoofd ook verboden & zaken; hij mag zich daaraan met vergrijpen, daar dit zijne waardigheid zou aantasten. Die pantangan zijn: lo. ynanjirah roman di moeko rapè\ een rood gezicht *) zwart is de kleur van den panghoeloe, bl.4"^; hitam manahan sasah, zwart kan tegen wasschen, d.w.z. de „grootheid" van den panghoeloe verdwijnt niet licht. bebbön (driftig wórden) in ©én vergadering; 2o. manggadabies, mahantam tandh, stampen met den voet, op den grond slaan; 80. manènsHg langan badjoe, de mouwen omslaan, opstroopen; 4o. mamandjè1, klimmen *); 5o. manljaedjoeang labieh barè*, te zware last op het hoofd diagen (hot dragen van zelf gesneden gras voor eigen vee is toegestaan); 60. balari, hard loopen; 7o. mangaie, viescheu met den hengel (het visschen in eigen vijver, op eigen terrein is niet verboden). Het 7de verbcd wijst er op, dat men den panghoe'oe rijk acht; hengelen laDgs de rivier zou den indruk geven, dat een panghoeloe eten zoekt; dit zou beneden gijn waardigheid zijn, immers: panghoeloe vjolah kajo boekan kajo de* amèh kajo dèi barili djan poesako kajo dè1 oendcing paraboe kalo, rijk is waarlijk de panghoeloe, Biet door goud maar door famiüe^defi en familiegoed, door (de kennis van) de wetten uit de grijze oudheid. Men ziet dat de panghoeloe in hoog aanzien stond bij het volk; en al is in den loop der tijden, niet het minst door de gevolgen van de door ons ingevoerde rechtspraalr, dat aanzien in enkele streken verminderd, de panghoeloe's zijn nog altijd de macht in het grootste en voornaamste gedeelte van dit land en d&ar heeft het bestuur in de eerste plaats, vrijwel uitsluitend, met hen rekening te houden (vgl. bl. 63) . Verheffing tot Geen wonder dan ook, dat de panghoeloe-verheffing panghoeloe. een zaak van belang is; de waardigheid wordt opge¬ dragen in tegenwoordigheid van alle panghoeloe's der Dagari, en deze gebeurtenis wordt bezegeld door een groot feest, waarbii met luider stemme moet bekend gemaakt worden, dat de nieuwe titularis de familiegalar heeft aanvaard. Het adatrecht kent verschillende wijzen van panghoeloe-verheffing, waarvan de voornaamste hier genoemd worden : ') Speciaal: in een boom. Het woord betoekent beklimmen, beklauteren van boomen, ladders, zeer steile hellingen enz; io. patah tombaeal/, hilang baganti, wat afgebroken ia bot weer uit", wat weg is wordt vervangen, of: pang' hoeloe di tanah tasirah, panghoeloe (geworden) bij de roode aarde (pas gedolven graf); de gewone vervanging van een gestorven t titularis door zijn jongeren broeder of door een kamanakan; 2o. mati batoengkè1 bodi (boedi), bij dood heeft men den toengkè* bodi d.i. den steun, tijdens het leven van den panghoeloe, van zijn boedi (vernuft, geest, hier dus: adatwaardigheid); de bedoeling is in het algemeen, dat daar, waar de adat den adatsteun toengW (stok, steun, adjunct van den panghoeloe) kent, deze de vaa te voren aangewezen opvolger is; overigens komen lo. en 2o. in de praktijk met elkaar overeen; 2o. komt echter alleen voor in de BodiTjaniagolandon; 80. hidoei* bakarilahan, hier en daar: „salin basa(r)M bij leven afstand doen ten behoeve van een waris; in vele Koto Piliang-landen is deze adat strikt verboden : de positie van het volkshoofd is zóó hoog, dat men daarvan eerst afstand doet bij den dood. 4o. mambangkfkan mntabanam of mangambangkan nan talipèuit het water halen wat er in ligt (om uit te loogen^hat opgevouwene openleggen; dit doet zich voor, wanneer een galar, die door gebrek aan mannelijke waris of door gebrek aan geld voor de feestelijkheden gedurende langen tijd niet is toegewezen, eindelijk aan een daarop rechthebbende wordt opgedragen ; 60. gadang manjoesoeai *) of gadang mamintai; dit komt hier en daar voor waar vólgens de adatregel: djaoeah mantjari hindoe ampieng mantjari soekoe, • (vgl: bl. 22) een vreemdeling zich ingeburgerd heefr. iemand, die in zijne eigen kampoeng een „waris panghoeloe" was, ^en die komt vragen om in zijn nieuwe nagari een adatpositie, gadang, te mogen 'l manjoe.ioea!kbegin maken met iets. Hier is de oorsprong van een in de Loeha* Limo poeloeh voortwoekerend misbruik. Menichen, die zich bv. aansluiten bjj een Datoea* Simoelie krijgen galar's als Datoea* Simoelie nan koening,—nan poetieh,—nan hitam, ja zelfs: nan koening nan hitam, . . . .• „de geelzwarte"! hebben| deze adat héét daarom: „begin van positie" of „vragen om een adatpositie") 60. gadang manjimpang, de zich vertakkende adatpositie ; bij deze, in Agam voorkomende adat, splitst zich de „grootheid" van een familie ten behoeve van een nieuwe familie, (bl. 34); heet de kernpanghoeloe bv. Datoea* Madjo Basar, dan luidt een gadang ma- njimpang galar bv. Datoea* Madjo Labieb, Datoea* Madjo Batoeah. i 7o. mangoentieng siba badjoe, een stukje knippen uit het zijstuk onder den arm van een badjoe (van den panghoeloe); deze adat bestond vroeger ten opzichte van gewezen pandelingen. Dat maar niet iedere waris panghoeloe kan worden, spreekt wel vanzelf met het oog op de positie, die het volkshoofd bekleedt. Hij moet vo'gens het adatrecht zijn: niet te oud; goed bij zijn verstard en gezond van lijf en leden; hij moet verder zijn: oplett°nd, rustig en welwillend. Moet nu de galar aan een nieuwen titularis worden opgedragen, dan steekt eerst de familie de hoofden bij e^aar (babisie*\ fluisteren heet dit familie-overleg), daarDa wordt in de soekoe overlegd en eerst daarna deelt men den vereenigden panghceloe's mede, wie van de rechthebbende waris de meest geschikte wordt geacht. Niet altijd is zulk een waris genegen het ambt van panghoeloe, dat hem aan zijn nagari en aan allerlei arbeid voor nagari- en algemeen bestuur bindt, te aanvaarden ; dan wordt een ander aangewezen op de manier als boven beschreven. Met de invoering van ons rechtswezen verdwenen ook de meeste voordeelen, die aan den rang van volkshoofd verbonden waren. Deze omstandigheid en het feit, dat de panghoeloe's in strafzaken niet meer de dagelijksche rechters waren, heeft hun wel veel van hun luister en invloed ontnomen (bl. ?.6) doch over het algemeen is hun positie nog zéér in aanzien *) en ook de milde bepaling vervat in artikel 1 § 2 sub b van de heerendienstregeling (Stbld: 1904 No. 355) doet dit adat-ambt begeerlijk zijn. Bemoeienis van het europeesch bestuur met de panghoeloe- Hoe ^ Q0^ 0p jj0t gebjecj van panghoeloe-verheffing *] Vgl. het 5de hoofdstuk. inisbruiken bestaan, en hoe verschillende europeêsche bestuurders er op bedacht zijn geweest hieraan paal en perk te stellen, is uitvoerig behandeld onder het hoofd; Verkiezingen en kiesgerechtigden" in mijne nota over de Inlandsche bestuurshoofden ter Sumatra's Westkust, der Regeering aangeboden bij schrijven vaq den Gouverneur van Sumatra's Westkust ddo. 6 April 1912 No. 3355. En hoe de onlangs getroffen regeling luidt, waardoor, het mogelijk zal zijn door schifting van debestaapde panghooloe's en het tegelijk verhoogen van hun positief te geraken tot een beteren en zuiveren toestand, is te vinden op bl. Limo poeloeh—hebben de panghoe kaamptf soekoe of de poetjoeai een beslissende stem de behandeling van zaken door den raad van vol) hoofden, ja spreken zij de beslissing uit; in de Bc Tjaniago-streken echter--men denke vooral aan Agam zitten de panghoeloe's op een vlakke vloer en z elkanders gelijken. Waar panghoéloe kaamp& soekoe zijn, mèt of zont poetjoek, daar hebben zij en de panghoeloe kampoeai de hoofden der soekoe onderdeelen, het bestuur ; kapalo paroei> of pangboeloe andiko hebben daar ni< te zeggen. Waar de panghoeloe's andiko allen ev hoog staan, hebben zij allen het recht van meezegg< Het komt mij voor niet beter te kunnen doen, d als nadere toelichting eenige voorbeelden te geven de genoemde en ook uit andere streken in Minang Kat van de indeeling van het soekoe- en nagari-bestu De rubrieken A en B geven voorbeelden van „uitersten" C, D en E zijn voorbeelden van verm ging van de adatbeginselen van A en B. A. Nagari Soeiiki, loehak Limopeeloeli Name i der soekoe's Namen der kampoeng's (boekue-deelei)) I, Naa IX 1 Koto- 2 -Piliang 8 Tandjoeang 4 Si Maboea 5 Si Koembang 6 Si Pisang 7 (joetjj § Jft>ga TjgQtjMjj II. Nan IV 1 Bödi 2 Tjatiiagó 3 Si Pandjang 4 Singkoeang III. Nan V. 1 Djamba* 2 Patapang 3 Koeti anjie 4 Salo o Banoe Hampoe IV. Nan VI oatbreekt. Nagari Koto Lawèh, loehak Limopoeloeli I. Nan IX. evenals te Soeliki II. Nan IV. I. Malajoe 2 Mandahilieng 3 Béndang 4 Kampai III. Nan V. avenals te Soeliki IV. Nan VI 1 Bodi 2 Tj 1 Bod' a 2 TJaniag° o »/ / / 3 Mandaliko . 4 Soemagè'; ty-(^ j dsHt** 5 Si Pandjang 6 Singkoeang Aantoekeningen. a. Aan het hoofd van elke soekoe staat een pang- hoeloe kaampè5 soekoe; in Soeliki zijn er dus slecht» drie; alleen de panghoeloe kaampè5 soekoe heeft drie adatbijstanden (bl.JsJ.); de IV djinih bestaat dus uit zoovele malen vier personen als er soekoe's zijn. b. aan het hoofd van elke kam poeang (hier: soekoe- deel) staat een panghoeloe kampoeaug; c. in elke kampoeng heeft men verder soms één, gewoonlijk verscheidene kapalo paroei%; d. een poetjoea' staat in elke nagari naast de panghoeloe kaampè5 soekoe. e. de hier genoemde soekoe's zijn verzamelingen van karnpoeng's die elders soekoe heeten of soekoe kètë", f. Nan IX enz. is een verkorting van oerang nan IX of ninie4 nan IX, de negen ninik's van de negen karnpoeng's (elders soekoe); men vindt de uitdrukkiug in haar gehwel o.a. in Goegoea5: soekoe Tandjoeang, oerang nan IX; g. de nan IV van Soeliki vindt men weer in de nan VI van Koto Lawèh; Nagari Goegoea4, Loebak Limopoeloeh. I. Tandjocang, oerang nan IX. 1 Koto 8 Tandjoeang 5 Si Koembaog 7 Dalimo 9 Pajo Bada II. Béndarig, IV ninie\ 1 Malajoe 3 BéDdang III. Tjaniago, IV kampoearig. 1 Bodi 3 Goetji 5 Tjapoea4 Napa 2 Piliang 4 Si Maboea 6 Si Pisang 8 Paga Tjantjang 2 Mandahilieng 4 Kampai 2 TjaDiago 4 Si (Soe)iraf è* 6 Singkoeang IV Koeti Anjie, oerang nan V kampoeang. Nagari Piobaog, loebak Limopoeloeh I. Sambilan als soekoe Tandjoeang te Goegoea4 II Malajoe, IV Diniê4 a]s scekoe Béndang te Goegoea4 III. Patapang, IVninie4 1 Djamba4 3 Koeti Anjie IV Tjaniago, VII ninië4 1 Bodi 3 Goetji 5 Tjapcea4 Napa 7 Loeboea4 Batang. AanteekeniDgen. 2 Patapang 4 Salo 2 Tjaniago 4 Si Magè* 6 Singkoeang a. elke soekoe heeft weer haar panghoeloe kaiiwtpè? soekoe, en bestaat uit karnpoeng's, elk met een panghoeloe kampoeng; onder hen weer de kapalo parod?% de toengkè4 van de panghoeloe kampoeng geheeten, ziek zeiven noemende: panghoeloe andiko; deze laafcstcn hebben echter geen meezeggeDsrecht in het bestuur der nagari; b. elke Dagari heeft haar poetjoeas buiten, de panghoeloa kaampè4 soekoe staande; indien hij op adatfee&tem nog niet gezeten is, mag men niet beginnen te eten. B. Nagari Lasi, loehak Agam Namen der soekoe's. Namen der kampoeDg's (territoriale indeeling). ï. Djamba5 (6 paroei5 6 p. andiko) II Si Koembang (7 paroei5 7 p, andiko.) 1 Djamba4 di laboeah 2 Dj. di tangah, 3 Dj. di darè* t» 4 Dj. di kapalo koto, 5 Dj. di ikoea koto 6 Dj. di paoeah. 1 Si Koembang djantan, 2 Si K. djandjang kasie% 8 Si K. di tangah, 4 Si K. batino, 5 Si K. pandatas gadang, 6 Si K. kapalo koto, 7 S. K. Aroeboeh. III Goetji (8 paroei5 8 p. andiko) 1 Goetji tangah, 2 G. di atèh 3 G. di ilie, 4 G. di batoe badjolang 5 G. di pakan, 6 G. di SoebaraDg 7 G. di tabieng, 8 G. di koeboe gadang. IV Koto (15 paroei5 15 p. andiko) 1 Koto di Balai, 2 K. nan lawèh (tezamen sambïla» boealt (paroei'") gadang) 3 Koto di batoe (2 boeah gadang), 4 Koto Salajan (4 boeah gadang) V Tandjoeang (2 paroei5 2 p. andiko) 1 Tandjoeang di paoeah 2 Tandjoeang di tangah VI Salajan (1 p. andiko) één huis. Aanteekeningen. a. wat in rubriek A kampoeang was, is hier soekoa b. in elke soekoe komen het in de eerste kolom genoemde aantal panghoeloe's andiko voor, ieder staande; over een boeah (paroe?) gadang; alle deze p. andiko*! *) zjj heeten ooi wel: de indoea> de panghoeloe nan xahtndae. 4* hébben zitting ia den nagarlraad, in hét geheel dus niet minder dan 39 panghoeloe's; c. geen der territoriale kampoeng-namen van B komt overeen met de genealogische kampoeng-namen van A; d. het aantal soekoe's, in rubriek A hoogstens 4, is hier 6; e. hier zijn dus geen panghoeloe kaiimpè5 soekoe; ook geen IV djinih' bl.^-J .) f. de panghoeloe's andiko in rubriek B zijn dus te vergelijken met de panghoeloe's kampoeng in A; de eersten zijn echter hoofden van een zuivere genealogische gemeenschap, terwijl de laatsten hoofden zijn van onder aoekoe-namen vereenigde geslachten, die min of meer aan elkaar verwant zijn. C. Nagari Soempoe Koedoeih, loebak Tanah Datar. Soekoe's Karnpoeng's I Malajoe (IV ninie* 4 p. andiko) l Kampai 2 Malajoe II Domö(V ninie5 5 p. andiko) 1 Béndang 2 MandahilieDg III Piliang (VII ninie* 7 p. andiko) l Patapang 2 Piliang IV Tjaniago (V ninie'- 5 p. andiko) geen karnpoeng's. Aanteekeniugen. a. elke soekoe heeft haar p. kaampè* soekoe, iu andiko zitting in Malajoe is bovendien de poetjoea", b. zij hebben tezamen met de p. den nagari raad; c. dit voorbeeld vormt een begin van vermenging tusschen de adat-beginselen der twee uitersten A. en B; de toestand is echter vnl. in de lijn van A, het aantal soekoe's is ook weer vier. Een nog beter voorbeeld, of indien men wil: eerst een goede doolhof, vormt het volgende voorbeeld, het soekoewezen in een der alleroudste stadjes van Minang Kabau i Soekoe's I Piliang. II Bëndang Nagari Tigo Batoea, loehak Tanah Datar. boeah pctröei% (niet kampoeng's) 1 PiliaDg di atèh, 2 P. di bawah B P. di tangah, 4 P. pari* 5 P. balai bawa\ 6 P. Loeboea' 1 Djirf 8 Béndang Loeang 2 Galanggaüg Tangah 4 SoebaraDg III Nan VI Aant tekeningen. Kampoeng's : 1 Pantjo Soengai Sarie' 2 P. S. Aboe, 8 P. S. Loelo 4 Koto Mandahilieng 5 Panta Pari5 tjantjang 6 Patapang Pajo Bada a. Hier heeft men dus in één nagari de enkelvoudige soekoe-namen met een nan VI vereenigd; en in die nan VI een bonte mengeling van soekoe- en territoriale namen. b. de drie soekoe's hebben ieder een pangoeloe soekoe adat; c. als bijzonderheid wordt nog vermeld, dat de „boeah paroer'" van Piliang onderling mogen huwen; dit is zeer merkwaardig, en nog merkwaardiger, waar in de aangrenzende nagari Koto Pandjang in de vier kampoeng's van Pil'ang (P. boeah balai, P. lawèh, P. Sani, P. di dalam) huwelijk niet is toegestaan. Nu volgt een overzicht van het soekoewezen in de oudste nagari van Minang Kabau: Pariangan Padang Pandjang; men zal verbaasd staan over den aanblik, dien dit overzicht oplevert, waar men denken zoude, dat bier, in de illustre larèh nan pandjang, een modeltoestand zoude bestaan. De dubbel-nagari *) Pariangan Padang Pandjang, loehak Tanah Datar. Soekoe's Paricingan I Dalimo, (daloea* Vl ninie'') Soekoe kètè* of djorong 1 Dt. Sati 2 Dt. Babanso, Ö Dt. tiara' üampO 4 Dt. Padoeko Radjo, 5 Dt, Sampono Radjo, 6 Dt> Maka. *) Hiermede Wordt bedoeld eeu nagiiri Vitn groote Uitgestrektheid met twee centra van bevolking, die echter in volkomen familieverband tot elkaar staan en niet in ^ VSi'lïSUttlög Y»R aipwere BtówsjWtefi II Dalimo Pandjang (IV paroei5) III Pidang Lawèh ÖV paroei5] IV Paliang (PiliaDg) trvT paroei5) V Malajoe(l paroei5) ¥1 Pisang (IV paroei5) Til Koto (IV paroei5) TUI Si Koembang, jnenah uitgestorven. Aanteekeningen. galar's van panghoeloe's in den geest van No. L- idem idem idem idem idem Fadmuj landjawj I. Dalimo (V ninie5) II. Piliang Sani |VII ninie5) m. Piliang Lawèh |ï ninie5) IV Koeantan CLV pa roei5) V. Dalimo pandjang (I nioie5) Aanteekeningen. Dt. Tambidjo, balipèi (vgl: bl. 37 no. 4). a. Niet minder dan 8 soekoe's dus; drie van de hoofden dier soekoe's—er zijn er nu 7, doch zij heeten allen datoea5 nan salapan (de acht datoek's)—hebben historische galar's, waarom zij hier genoemd worden. I Dt. Soeri Mahctradjo di radjo III Dt. Maharadjo Depang V Dt. Djo Api (Radjo Api) b. Onder deze zeven „panghoeloe's met z'n achten" heeft men de panghoeloe's andiko'als paroei5-hoofden. galar's als in Pariangan idem idem idem idem a. onder de soekoehoofden komen hier voor, III Dt. Maharadjo Basa, V. Dt. Si (Sari) Maharadjo. b. over deze soekoe hoofden van Padang Pandjang en de 7 „datoea3 nan salapan" van Pariangan staan als poetjoek's Datoea* Bandaro Kajo te Pariangan (buiten de soekoe hoofden) en Datoea" Maharadjo Basa te PadaDg Pandjang (tevens soekoe hoofd van PiliaDg sani). Zij waren de eerste MinaDg Kabauers, die den titel van panghoeloe kregen; alle overleveringen uit de streken aan de Zuid helling van den Marapi stemmen hierin volkomen overeen. c. Men z'et in deze beroemde dubbel-nagari, vooral ia Pariangan, niet alleen een zeer groot aantal soekoe's, doch ook soekoenamen die elders geheel onbekend zijn : Pidang Lawèh, Koeantan; men ziet één poetjoek a's soekoehoofd, één er buiten staan; en als soekoe kètèi worden de panghoeloe-galar's als machtseferen genoemd. D. Nagari Koto Lawèh- federatie der VI Koto, Loehak Agani (nu in de afdeeling Batipoeh en X Koto.) Soekoe's I Koto (III ninieJ) II Si Koembang (III ninie4) III Goetji (III ninie*) IV Pisang (III niniè') Aanteekeningen. indeeling territoriale kampoengnamen. p.on mnni vnnrhflfild uit een Bodi-Tianiaeo-land: «de UVU — v «-* . .. 12 datoek's"; panghoeloe nan doeo baleh; doch zij heeten hier: panghoeloe soekoe adat en onder hen hebben zich de „kapalo paroei,M als andiko's ingedrongen ; d-ze verwording is blijkbaar het gevolg van Koto Piliang-invloed *). ') Men treft ia Bodi-Tjaniago-nagari's ook wel eens eeu poetjoek aan; of basa (nan) ampt* die vergeleken kunnen worden met de panghoeloe kaampè5 soekoe. 50 Nagari Panjalajan uit dezelfde federatie. I Koto (IV EiniV) 21 Panjalai % "au de nagari-inkomsten en een gelijk percentage ware toe te kennen aan hen, die volgens de plaatselijke gewoonte met de inning belast zijn. VIJFDE HOOFDSTUK. Adat en adatrechtspraak. Het recht van den sterkste. Er was een tijd, dat men geen wetten kende in het land van Minang Kabau, en dat alleen het recht van den sterkste gold. Sapo koeat sapo maléndan Sapo tinggi sapo manimpo, wie sterk,, was deed anderen geweld aan, wie lang was vial op (keineren). tS Toen kwamen de groote wetgevers (bl. "2?) en in het bijzonder Papatih nan Sabatang bracht rechtvaardigheid en orde in het land, „opdat de kleinen niet verkocht zouden worden en de grooten hen niet zouden verkoopen": nan kètè> cljan tadjoea nan gadang djan mandjoea. vvetten. werden wetten gemaakt op allerlei gebied, zegt de overlevering; misschien ook zijn die „wetten", die voor zoover bekend riet op schrift werden gesteld, langzamerhand ontstaan ; in elk geval zijn zij geschreven» zoodra men het Arabisch schrift machtig was geworden en zoo zijn zij bewaard gebleven in de (ambo *) adat, geschriften van 1 è, 2 eeuwen oud, gewoonlijk sterk Moslimsch getint, _ en waarin de wetgeving van het land dikwijls innig vermengd is met de geschiedenis en de gewoonten van het volk. Geen wonder,-het recht is immers ook „aiat". Onder het begrip „adat" valt a'les wat eenige betrekking aangeeft van den mensch tot de hem omringende pbysieke wereld; tegenover de adat wordt ia de tambo *) Het woord tainbö wordt ook gebruikt voor een bundeltje nipahblad, bestanddeel van de Inlandache sigaar; dit wjjst m.i. op een verleden, waarin op blad geschreven werd, tot bundels suamgebonden. Wel is bekend, dat men vroeger ,,papier- 'maakte van , batoeang" (de groote bamboe) doch het is met gelukt; pratrent eigen schj'ift eenige zekerheid te pygen. de sarat gesteld, de godsdienstige wet, die de betrekking aangeeft van den mensch tot de geestelijke wereld van het godsdienst:ge. De adat. Een enkel woord over die „adat" is hier op zijn plaats. Men is gewoon de instellingen en gebruiken van een Inlandsch volk in Nederlandsch Indië adat te noemen; adatrecht is gewoonterecht. Adatrecht is volstrekt niet: „de aloude instellingen", „de oeroude adat" enz. maar het is, zooals Snouck Hurgronje zegt: „een vlottend, kneedbaar, locaal, in allerlei details loopend recht." Toch zegt de bekende Minang Kabausche adatspreuk van de adat, dat zij is: tal lapoecf di hoedjati tai lakang di panèh, dat zij niet wegrot (als hout-) in den regen, niet barst (als grond) in de hitte, dat wil dus zeggen, dat zij is: onvergankelijk, maar ook onveranderlijk. Eq velen, die niet dieper zijn doorgedrongen, hebben het woord onverstandig overgenomen; zij dragen er de schuld van, dat, „adat" beschouwd wordt als iets, dat vastgeroest of versteend is,—dat het adatrecht dikwijls geminacht wordt als het voorbeeld van conservatisme in de slechte beteekeDis van het woord. Inderdaad ligt, volgens Inlandsche opvatting een gedeeldte van de „adat" vaat, het andere gedeelte echter is voor aanvulling en wijziging vatbaar. Hoofdindreling van „de adat". De hoofdindeeling van de adat is, nl. volgens de Inlanders die het begrijpen, als volgt: lo. adat nan sabana adat 2o. adat nan di adatkan 80. adat nan taradat 40. adat istiadat le. De adat nan sabana adat. „de ware adat" is, dat[ kabau mangèè3 djawi malangoeah moerai bakitjau, alang bahoeli* dö katbauw loeit, da köë bulkt, dé móêfal •) fluit, de kiekendief krijscbt; het zijn de natuur en bare wetten, **) en terecht kon van deze adat gezegd worden, dat zij niet wegrot in den regen. 2e. De adat nandi adatkan is-de werkwoordsvorm geeft het duidelijk aan—de adat, die opzettelijk tot adat gemaakt is; de wet dus. Deze rubriek omvat de regelingen, die gesteld worden op naam van de twee groote wetgevers (bl. U?)/ het matriarchaat, adat kamanakan, het soekoewezen. Verder de gebruiken, die ingevolge moepakat (bl. 62) opzettelijk tot adat gemaakt zijn (bl. 13^ 18, 19, en éde hoofdstuk.) 3e. De adat nan taradat,—ook hier wijst de werkwoordsvorm de beteekenis aan—omvat de gebruiken, die toevallig of geleidelijk „adat" worden; de gewoonte dus. Deze rubriek vooral omvat de adat, zooals zij door Snouck Hurgronje is omschreven; het is de adat, die geleidelijk, gewoonlijk bijna onmerkbaar, verandert. 4e. Het arabische woord istiadat beteekent oorspronkelijk : opsporen van adat, maar wordt tegenwoordig in het Arabisch gebruikt voor „oude gewoonten" ***), eveuals hier dus; in de bovenlanden wordt het woord echter speciaal gebruikt, om de volgens dfc n Islam onwaardige gebruiken aan te duiden; het schuiven van opium, het drinken van sterken drank ***'), het dobbelen en het houden van hanengevechten, welke voor den Padri oorlog de vermaken bij uitnemendheid waren van de hoogste lagen der ïnlandsche maatschappij, vermaken, die zoo dikwijls tot gevolg hadden, dat kamanakars met hun lijf de speelschulden van hunne mamak's moesten betalen. Hier en daar in de Westelijke laaglanden o.a. in het Painansche, wordt hft woord istiadat nog gebruikt in de beteekenis van alle oude gewoonten, ook de goede dus. Het is mogelijk, dat men tegen den uitleg van de *) copsychus musicus; Jav: Koetjita, wedoesan. **) het spreekt wel vanzelf, dat godsdienstleraars verklaren, dat met adat nan sabana adat niets anders is bedoeld dan : de godsdienst. ***) Inlichtingen van Dr. Ph. S. van Eonkel. '*'*) Deze twee misbruiken zyn door de Padri's radikaal afgeschaft ; zij hebben het volk dus in dit opzicht zedelijk beter gemaakt. B4 beteêkênis van adat nan mbana adat aanvóért, dat het niet aangaat één rubriek van de adat-indeeling weer te geven door de omschrijving: .de natuur", dat „adat11 slechts in dadelijk verband staat met menschelijk gewoonterecht. Daarom wordt hier a's toelichting gegeven de volgende kato adat, die ik hoorde uit den mond van Datoek Madjo Indo t3 Pangka'an Koto Baroe, om zijn adatkennis bijgenaamd: „tan banja5 tarang"! Di balah balah pcUigo Si raoei5 pambalah rotan, Loeliai dibaginjo tigo Adat dibaginjo salapan; Nan ampè* tabang ka lang? Nan ampè5 tingga didoeniè, Nan ampè5 tabang ka langi*: Aso boelan, doeo mantari Tigo timoea, ampè1 salatan; Nan ampè* tingga di doenie: Roemah gadang, loemboeang bapèrèng Sawali gadang, banda boeatan, (de rotan) wordt door het mes in drieën gedeeld, (het land) is verdeeld in drie loehaks, de adat in achten; vier deelen vlogen naar den hemel; de maan, de zon, het oosten en het zuiden *); vier zijn op aarde gebleven : het adathuis met versierde rijstschuren, de familiesawah's en de aangelegde waterleiding. Uit deze fantastische uiting moet men wel opmaken, dat vrijwel alles wat een mensch ziet, doet en doorleeft, bij „adat" wordt ondergebracht! Is de adat volgens de opvattingon van het volk kneedbaar? Wij hebben dus vooral te maken met twee soorten van adat: die, welke wij de icet kunnen noemen, niet willekeurig veranderlijk,—en die, welke de veranderlijke gewoonten uitmaken. *) het noemen van de windstreken is hier , boekentaal"; in de kampoeDg kent men alleen het Oosten; men gebruikt hier dus niet, als op Java, de windstreken, doch spreekt van moedig en ilie, boven-en benedenstrooms. Soê dé MinaDg Kabaüéï zelf het verschil gevóelt tusschen de Daar zijn opvatting onveranderlijke, en de kneedbare adat blijkt wel uit een andere hoofdindeeüng van de adat: tjoepz* oesali tjoepa* boeatan de oorspronkelijke gebruiken, wetten (letterlijk : maat), en de gemaakte, ontstaan naar behoefte, *) En zeer sprekend en overtuigend wijzen de volgende rechtsregels op een levende, niet versteende, adat^: o adat cli atèli toemboeali poesako di atèh tampè*, de adat berust op de noodzakelijkheid (letterlijk: waar het noodig is, waar het zich voordoet), de poesako rust op de plaats (grond); adat nan sapandjang djalan tjoepa1 nan sapandjang batoeang, de adat richt zich naar het geval, de maat naar de lengte van de bamboe (d. w. z. kan verschillend zijn). Men gaat nog verder, en deze rechtsregel geldt als basis en als hooge moraal in het geheele land: nan èW dipakai nan boeroeas diboeang, het goede behouden wij, het slechte werpen wij weg. Men vergete echter niet, dat nimmer een opzettelijke adat-aanvulliDg of -wijziging toegestaan is, indien deze niet het gevolg is van een uitspraak van de hoogste adatmacht: overleg (bl. 62.) Rechtvaardigheid. „Adat" is de t>asis van alle niet-godsdionstige be^ grippen, die met den mensch ook maar in eenig verband staan,—ook dus, en in de eerste plaats, het rechts'even van den mensch. „De vijf soorten van adat die in den beginne tot ons kwamen", zegt de MinaDg Kabauer, „zijn *) Men vergelijke vooral ook de kuto nan ampè* op bl. 88 die gewoonlijk in één adem genoemd worden met de juist aangehaalde kato adat. oekoea djo djangko barih djo balabèh tjoepas djo gantang boengka djo naratjo soeri djo banang, „maat en passer *) groot en klein lineaal (bij het weven in gebruik), inhoudsmaten voor droge en natte waar, goudgewichten en een weegschaaltje, weefkam en garen," waarmede bij wil uitdrukken een toestand van regel en orde zooals het hoort, een rechtvaardig en volmaakt adatrecht. „De weegschaal". Ook hier geldt dus de weegschaal als het zinnebeeld van rechtvaardigheid. Zoo zegt men dan ook van de eerste raadzaal, die in deze landen gebouwd werd, d\e wonderbaarlijke lange baltj bale'rong van Pariangan PadaDg Pandjang: Balai balérong nan pandjang Bi balai Poeti Djamilan Tampèi mintas lioekoem nan adie Boengka nan piawai Taradjoe nan batoea, de Balai Balérong nan pandjang op de balai **) van prinses DjamilaD, is de plaats waar men om rechtvaardigheid vraagt, om goed gewicht en een zuivere weegschaal (eerlijke, rechtvaardige rechtspleging.) De balai als rechtszaal. Vrij algemeen kwam voor, dat men in eene fede¬ ratie een speciale balai had, waar de belangrijke zaken werden beslist. Een goed voorbeeld hiervan levert de Balai Djarieng te Aier Tabit op, waar alle voorname geschillen in de Loehak Limopoeloeh in hoogste instantie werden uitgemaakt door de verzamelde rechters. En een beroemde balai is nog de Balai Gadang te Si Malanggang in dezelfde Loehak, de plek waar de *) d.jangko=span van de hand, ook passer. **) halai is hier: grasplein (bl. 7) Deze balai zal nader beschreven worden in het opstel over de Larèh nan Pandjang. Onwaarschijnlijk, en voor Minang Kabau niet aannemelijk, komt mij de verklaring van „balai balérong'1 voor van Pynappel en Klinkert. datoea* nan baranam van de zes nagari's Goeroen, Loeboea> Batingkö*, Taèh,Si Malanggang, Piobang, Soengai Baringin, sinds eeuwen recht spreken in zaken, waarin men zich niet heeft neergelegd bij de beslissing van één der nagari's. Op andere balai's, graspleinen, had men roemah balai balai (bl. 7) gebouwd; op de Balai Gadang echter mocht en mag dit niet, want van deze balai heet het: atf/njo langis lantainjo boemi dindiengnjo boeki5 lapv'jno goeroen het dak is de hemel, de aarde is de vloer, bergen zijn de wanden en de mat is de grasvlakte. Wie zijn de rechters ?. Waar „overleg de oppermeester" is (bl. 62 vlg.) ligt het voor de hand, dat de raad van volkshoofden ook uitmaakt: de hoogste rechterschaar in de nagari. Op bl. 40 en vlg. werd een overzicht gegeven van het onderscheid in adatbeginselen tusschen Koto Piliang en Bodi Tjaniago ; ook werden eenige voorname rechtsregels gegeven, waarnaar wordt verwezen. Tusschen de twee uitersten (vgl. bl.r8&r-89) al weder ^o, een aantal vermengingen, samenhangende met het plaatselijke panghoeloewezen; moeilijkheden leveren zij echter niet op, daar zij niet ingewikkeld zijp, maar eenvoudig als da adatrechtspraak zelve. Verplichtingen van den rechter. „Op den rechter rusten de volgende verplichtingen: elkander vijandigen verzoeneD, d9 twee partijen tot elkaar brengen, de getuigen goed nagaan, het vonnis vellen en uitspreken, Allah vreezen, naar waarheid rechtspreken. Is dan alles volgens de wetten duidelijk onderzocht en overwogen door aUe rech'ers, dan is het wensche'ijk (lees: verplichtend) dat zij eenstemmig het vonnis vellen." (Wet en adat, Augustus 1897, bl. 218.) De wetten. t>e wetten zijn gebaseerd op „de vier bepalingen," en zijn neergelegd in „de vier wetten". *) *) weder viertalier, vgl, W, «Cover iet getal vi«r. De kato nan ampès Be vier bepalingen, de kato nan ampè? zijn de volgende: a. Kato poesako, de (vroeger reeds vastgestelde) overgeleverde bepalingen, b. kato moepakat,-de (nieuwe) door overleg (nog) te maken bepalingen; c. kato dahoeloe batapati, de oude bepaliugen zijn (vroeger door overleg) vastgesteld; d. Kato koedian kato batjari, nieuwe bepaliDgen moeten (nog door overleg) gezocht worden. De oendangoendang nan smpè* De vier wetten, de oendang-oendang nan amp&s zijn: lo. oendang oendang loeJias 2o. oendang oendang nagari 3o. oendang oendang (oerang) dalam nagari 4o. oendang oendang nan doeo poeloeah De eerste twee rubrieken behandelen de bepaliDgen, betrekking hebbende op den s^aat, zijn waardigheidbek.eeders en onderdanen, het staats-en administratief recht, voor zoover hiervan in de oude Minang Kabausche samenleving sprake kon zijn; zij worden weer onderscheiden in twee deelen: de bepalingen, geldig in vredestijd, en die in oorlogstijd van kracht. De beide laatste rubrieken beheerschen het burgerlek en het strafrech*'. Een belangrijk deel van de oendaDg oendang oeraDg dalam cagaii is de adat larie3, waarover nader. De cendang oendang nan 2U behandelt de strafTOotcrovine' en bestaat uit twee deelen, waarvan het eerste de wet van acht, het eigenlijke Minang Kabausche strafwetboek is, het tweede, de wet van twaalf., de leer van het bewijs inhoudt; de „wet van acht" wordt nader behandeld op bl. straffen en zich richten tot den rechter, hem door bet Gouvernement gegeven, maar het behoeft geen nader betoog, dat hem dat waarlijk geen genoegen zou verschaffen, waar de adatrechter—dat zijn alle volkshoofden, dat wil zeggen de gelieele nagari na overleg en met eenstemmigheid—hem als schuldig heeft vercordeeld. In de praktijk is dan ook zelfs het overblijrsel van de oude adatrechtspraak een niet geringe macht. De Gouvern°mentsrechter straft met lichte boeten en met lijfstraf, door den schuldige te betalen en te ondergaan ; het blijft gewoonlijk een zaak tusschen individu's en wordt afgespeeld buiten de Dagari. De adatrechter straft met boeteD, door de familie te ondergaan in den vorm van gemis van een stuk vee en de lasten en kosten van een zoenmaal; het is een zaak tusschen een individa en zijn familie aan de eene zijde en aan de andere de nagari, die getuige is van het geheele verloop der zaak. En boven boeten en gedwongen feestmalen staat neg een andere straf, de zwaarste, die de adat kent na die des doods; mamboeang sapandjang adat, het werpen „uit de adat", het voor goed of tijdelijk geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van iemands rechten, een straf, die, nu nog, vooral wordt toegepast op volkshoofden, die door onbehoorlijk gedrag de orde verstoren oi door voortdurend gebleken onwil of weerbarstigheid een goad bestuur in den weg staan (vgl bl. eS.) . Niet dat dergelijke veroordeelingen als regel voorkomen, daarvoor is de aard van de adat en van hare vertegenwoordiger?, de hoofdeD, te rustig; doch zeld *) een gekruid gebraad Tan een kip. u za&m z^jü Zij evéümid, 60 hét behóeft êéen bétoóg, dat deze adat ef 11 krachtige stêun is bij bet zoeken naar den weg tot vooruitgang en ontwikkeling. Vooral in de laatste jaren zijn dergelijke veroordeelingen weer voorgekomen, wanneer bleek van opruiing door slechte elementen tegen het oprichten van eredietinstellingen of bij ontdekte knoeierijen ter zake van loemboeng nagari-ge'den. En woont men een vergadering bij, waarin een der volkshoofden, ten overstaan van de geheele nagari, wordt schuldig geoordeeld aan zoodanige ergerlijke verstoring van orde en rust, dat boeang zijn straf moet zijn, en ziet men de groote ernst der rechters en den ontzetiecden indruk, welken die straf gewoonlijk op den schuldige maakt, dan begrijpt men de zwaarte van deze straf en het gewicht ervan als bestuursmiddel. Wij hebben hier niet te doen met den burgerlijken dood, aangezien niet alle burgerlijke rechten voor goed verloren worden ; vroeger was dit wèl het geval; de doebalang's brachten een tot burgerlijken dood en tot verbanning veroordeelde naar het hoogste punt aan de grens van het dorp, hij mocht zich daar nog éénmaal omkeeren om van zijn nagari afscheid te nemen; dan stootte men hem over de grens en nimmer meer mocht hij haar overschrijden. Sinds ons bestuur goed geregeld is, kwam deze straf niet meer voor; zij zoude in strijd zijn met art. 89 van het R. R. en in strijd met onze beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Waar de bescherming der Iolandsche bevolking tegen willekeur, van wifn ook, een der gewichtigste plichten van het bestuur is (art. 55 R. R.) spreekt het van zelf, dat het de nagari-besturen streng verboden is de straf van „boeang" uit te spreken buiten voorkennis en niet in tegenwoordigheid van den Europeeschen bestuursambtenaar. Deze kan dus in elk voorkomend geva.1 zijn invloed doen gelden en voorkomen, dat persoonlijke invloeden op den voorgrond staan, al is dit, om zoo te zeggen, onmogelijk, waar glle volkshoofden na overleg en eerst na het verkrijgen van volkomen eenstemmigheid tot een zoo ernstigen stap overgaan. Trouwens, er zijn verschillende graden van zwaarte dozsr stidJ* Het adatrecht onderscheidtn.1. de volgende soorten van „mamboeang sapandjang adat", waarvan te twee eerste volledigheidshalve worden genoemd, ofschoon zij geenszins de zwaarte en strekking hebben van de straffen, boven besproken en genoemd onder 3 tot en met 6. Soorten van „boeang". lo. mamboeang oetang. Wanneer een kamanakan zich bij herhaling zoodanig in schulden steekt, dat verdere afbetaling dier schulden het familiebezit te. veel zoude verminderen, dan wordt door de familie aan den raad van volkshoofden mededeeling gedaan. dat men niet meer instaat voor de schulden van haar verkwistend familielid; hier en daar wordt dit bij bekkenslag bekend gemaakt. 2o. mamboeang sirieh. Wanneer een kamanakan door onbehoorlijk of onze- i b-LaA delijk gedrag de familie tot schande strekt, dan roept de mamak de panghoeloe's bij elkander en zegt onder 1 het uittrekken van [deze bladeren, dat de schuldige im\ kamanakan „di boeang sirieb," dat mj uit net (tamme) verband getrokken wordt, evenals het blaadje eirih; deze strat' is een waarschuwing; zij is niet zwaar, o u want salajoea sirieh sahilang bèrang kaoemf als het blaadje verwelkt is, is de boosheid van de familie over; de schuldige kan na eenige adatformaliteiten weer spoedig in den familiekring worden opgenomen. 3o. mamboeang bilah. Deze straf is zwaarder; volgens de opvatting in enkele streken geldt zij slechts als een verzwaring van de onder genoemde straf, omdat bilah (een stuk bamboe) niet zóó snel Jajoer (verwelkt, verflenst) is als een sirihblad. Maar elders geldt zij reeds als zware straf: bilah di panggang aboe di pakai, de bamboe wordt verbrand, alleen de asch worde gebruikt d. w. z. de galar vervalt, maar de familie behoudt ze en mag ze aan een ander opdragen. 4o. mamboeang tingkarang. Als een scherf te worden weggeworpen is de straf van hem, ook van een panghoeloe, die zich onwaardig gedraagt; zoo lang die scherf bestaat - en het leven van een scherf kan zeer lang zijn—blijft ook de schu'.d van den uitgeworpena niet verevend. En bij moet zijn leven of zijn houding tegenover het gezag al heel wat beteren, wil men hem weer in genade aannemen ; gewoonlijk gebeurt dit echter niet, en een zoodanig afgezette panghoeloe mag zyn geheele verdere leven niet meer het hooge ambt van volkshoofd bekleeden, inda* di bao saadat sapoesako salaboeah satapian scthino samaloe, hij wordt door de andere panghoeloe's niet meer als van één adat met hen beschouwd, zij willen niet meer dezelfde wegen bewandeleD, zich baden op één badplaats, zij zijn niet meer één in zorg en schande met hem. . . . inda* dibao sahilie samoediet' men gaat met hem (als panghoeloe) niet meer om (naar beneden- en naar bovenstrooms), Salah indas boeliëh di timbang oetang indas boelieh di baie, zijn (oude) fout mag niet meer overwogen, zijn schuld niet betaald worden. Een panghoeloe, die tot deze straf veroordeeld wordt, moet gewoonlijk na het uitspreken van het vonnis *) zijn kris afgeven ; het is efn indrukwekkend oogenblik, wanneer de doébalang adat op hem toetreedt en, in plaats van hem als vroeger ingetogen met datoeas aan te spreken, met barde stem zegt: „ma karih ang!" geef op jou kris I De veroordeelde grijpt dan zenuwachtig en met woeste oogen naar zijn kris», hij wil haar niet afstaan, hjj zou allen wel te lijf willen. . . maar na een korte aarzeling bukt hij voor de zware, maar verdiende straf. Ia sommige streken werd vroeger de veroordeelde na bet „boeang tiogkaraog" wel voor goed uit de nagari verbannen, doch als algemeene adat geldt het boven meegedeelde. In Piloebang (Pariaman) werden bij gepleegde bloedschande de beide schuldigen aan den mond van de rivier op een wrak pisangvlotje gezet, dat hen op den stroom naar zee voerde; deze straf werddaa<" „boeang tingkarang" genoemd. ba, mamboeang podoeih (poeloeih = op, weg) Wanneer deze straf werd opgelegdj moest de veroordeelde voor immer verdwijnen; bij werd door de doebalang's over de grens gezet op de wijze als op bl. 94 beschreven. *) dit gebeurt in Koto Piiianglanden gewogaiyk iIqq? de vaa JMi Tjaningo (de beulen 'i)> Deze straf was de burgerlijke dood; zij wordt reeds tientallen van jaren tiet meer toegepast. 60. mamboeang bidas (bida* = pion in het schaakspel). Het schijnt, dat vroeger, in sommige omstandigheden, waarbij de ragari schuld had tegenover den (Hindoesch°n ?) vorst, een der inwoners als bida* voor den vorst werd geworpen» om als zoenoffer te dienen, evenals een pion bij het schaakspel moet opgeofferd worden in het belang van bet spel. De weg van rechten. Valt een gescbil binnen de grenzen van het gezin, dan zal de maooak de zaak behandelen; betreft het een familiezaak, dan treedt de panghoeloe op als vredemaker, terwijl in zaken, die eenige familie's in dezelfde soekoe aangaan, het hoofd of de hoofden in die soekoe als bemiddelaar optreden. Is de zaak van grooter omvang of neemt men geen genoegen met de uitspraken der genoemde autoriteiten, dan komt de zaak voor de rap^s nagari, den raad van volkshoofden. Dit is de algemeane gang van zaken; een nadere beschouwing is modig welke nuanceringen in elk der adatlarassen voorkomen. In de Koto-Pilianglanden wen.lt men zich in een zaak van weinig beteekenis, *) doch die zich tot buiten het gezin uitstrekt, tot den panghoeloe kampoeng; kan deze het geschil niet beslechten, dan gaat men naar zijn panghoeloe kaampfV scekoe en eventueel verder naar de vergaderde p. kaampè5 soekoe der nagari mèt den poetjoek indien men er een rijk is. Is de zaak ernstig, **) dan komt zij onmiddellijk voor de rapé* nagari. Op den dag der zitting worden klacht en verdediging aangehoord, waarop de manti, ook wel naar aanleiding van opmerkingen der rechters, de noodige vragen stelt. Na afloop van het onderzoek worden de „tando soeko" gevraagd, een teeken, dat men zich onderwerpen wil aan de uitspraak der rechters. De manti ontvangt de tando soeko van partijen (in belangrijke zaken gewoonlijk krissen; in kleine zaken: salapah, galang enz:) en overhandigt ze aan de kaampè* soekoe. Partijen verwijderen zich en do rapat gaat over tot *) deze zaken heeten mipih=dun. **) taba—dik, stevig. béï&ad ên bepaalt óf de eisch kan toegewezen woeden, öf—in zaken van overtreding—het al of niet „schuldig" aan het ten laste gelegde. Bij schuldigbevinding in zaken van adatovertreding bepalen de ka&mpè* soekoe, mèt den poetjoek *) indien er een in de nagari aanwezig is, de straf; men kan, volgens de adat, van deze straf niet in hooger beroep komen. Vroeger bestond de „tando soeko" wel uit geld: amèh masas di. gaar, eetbaar goud, in tegenstelling met amèh matah d.i. rauw, oneetbaar goud: krissen en andere goederen. Was de tando soeko gegeven, dan kon de zaak behandeld worden, want: batali boeliëh di.iri1 batampoeas boeliéh di djindjiëng dan zat er een touw aan om te trekken, ©en knop om aan op te beuren. Omtrent de „tando soeko," het gedingpand en de „tahië amèb," de adathefftng, die door partijen wordt betaald bij de inlossing der panden, verplicht vóór 1874, vrijwillig na de invoering van het rechtswezen **), wordt verder verwezen Daar Bijdr. Kon. Inst. 46,1896, bl. 159-160, Ini. Gen. 1908 en 1909 bl. 82 en adatrecht van Yan Vollenhoven bi. 258. Volgens de Bodi-Tjaniago-adat richt men zich in de eerste p'aats tot zijn panghoeloe andiko, daarna tot de ^ andiko's in zijne soekoe; legt men zich bij de uitspraak van hen niet neer, dan komt de zaak voor de rapé1 nagari: alle andiko's uit de nagari; zij nemen in eerste instantie kennis van alle belangrijke zaken. Van hen is hooger beroep bij een rapat van alle volkshoofden van de federatie,waartoe debetrok. ken Dagari behoort. VgU .bl, 97,) Tusschen deze twee uitersten weder tal van nuanceeringen. •) Voor den poetjoek gold vroeger: mamakai nan soedah mamakan nan masas dragen wat klaar en eten wat gaar is, men legde hem de zaak voor nadat /-ij volkomen was onderzocht en ovei wogen en in enkele streken had hij dan een beslissende stem; tegenwoordig is de poetjoek over het algemeen van gelijke positie als de p. kaampè* soekoe. , „ _ . **) Het is duidelijk, dat Der Kinderen deze adatheffing bedoeld heeft CB. B. 2925.) 99 Welke zaken worden berecht? Zooals uitvoerig op bl. 92 is behandeld zyn op strafrechtgebied alleen de rubrieken 5 en 8 aan de adatrechtspraak onderworpen gebleven. De civfele zaken, die door den adatrechter worden behandeld, zijn wel in hoofdzaak de volgende: a. geschillen in zake harto poesako, vooral: galar's en sawah's; b. grondzaken ; verkoop en verpandiDg van gronden ; c. geschillen ten aaüzien van verloving; d. geschillen tusschen kamanakans en hun mamak. In de geschillen gebracht onder a, c en d komt de zaak bijna nooit verder dan de rapat nagari; in de gevallen bedoeld in rubriek b echter berust de verliezende partij gewoonlijk niet in de beslissing van den adatrechter en brengt men de zaak voor den Gouvernementsrechter in de hoop op een anlere uitspraak. Ook is het vrij a'gemeen gewoonte geworden dergelijke zaken dadelijk voor den Gouvernementsrechter te brengen, en dit is speciaal het geval in die ressorten, waar de rapat (landraad) wordt voorgezeten door een rechtskundige, niet-bestuursambtenaar; in die ressorten komen nl. meer procureurs van bedenkelijke reputatie voor, wier voordeel het is geschillen te scheppen, en die bunne zaken liever niet di mato banja\ voor het oog van velen in de nagari brengeD, doch verkiezen den Dieuweren weg te bewandelen, dien ons recht hun heefc gewezen. De rechtskundige landraadvoorzitter moet deze zaken op de hem voorgeschrevene wijze behandelen; de bestuursambtenaar echter begint met de hem bekende procureurs te wantrouwen en de zaak voor de geheele nagari te doen brengen; da&r, ten aanhoore van een ieder, moet de procureur voorzichtiger zijn met zijne listen en lagen dan tusschen vier muren, waar hij onder direkte bescherming staat van 's gouvernements justitie en politie. Is men eenmaal aangewezen op een behandehog van een civiele zaak volgens onze rechtsbegrippen en bepalingen, dan is het gebruik maken van een procureur gewoonlijk in het belang van partijen, daar zjj, gewoon aan hun eenvoudige rechtspraak, hunne hersens onmogelijk kunnen plooien naar de ingewikkelde, dikwijls wonderlijke wendingen van onzen >weg in rechten". Voorai het feit, dat door het verzuim van formaliteiten, of door het niet volgen van een vorm een proces onherroepelijk verloren kan wordeD, boezemt den kampoengman—en hem niet alleen—een geheim* giuaige vresü ia; geea woeder, waan sasè* soeróeis talahgkah koembali, keer terug als je verdwaald bent en doe een pas terug t-y ( & als je te ver gestapt hebt, hun rechtsregel is. Resumeerende zien wij dus, dat in de praktijk door den adat rechter hoofdzakelijk worden behandeld: a. strafzaken : 1. soembang-salah, 2. dago-dagi b. civiele zaken: 1. geschillen over harto poesako, 2. grondzaken 3. geschillen ten aanzien van verloving, 4. geschillen tusschen mamak en kamanakan. De adat-rechtspraak in de landen, gelaten in het genot van eigen . , , ... . , , rechtspleging De sfcrekeD) die m het genot zijn gelaten van eigen rechtspleging worden hier genoemd, in gezelschap vau de daaromtrent door ons gestelde bepalingen: a. VI Koto PaDgkalan en XII Koto Kampar, de laras Kapoer nan IX, de landschappen V Koto, Kampar, TambaDg met Tarantaog en III Koto Si Balimbing,-successievelijk gebracht onder rechtstreeksch bestuur en gevormd toi ééne onderafdeeling genaamd Boven Kampar; (St: 1879 No. 22 en 23; St. 1889 No. 180; St. 1890 No. 62; St. 1901 Nos. 292 tn 293; St. 1902 No. 415; St. 1903 No. 416; St. 1904 No. 302; St. 1905 No. 43; S'. 1909 No. 168). &. Mcearo Soengai Loto; VI Koto en Mapat Toenggoel (en Boetar en Loeboek Siregar), onder rechtstreeksch bestuur gebracht en gevoegd bij de afdeeling Loeboe* SikapiDg; (St. 1882 Nos 132 en 234; St. 1891 No. 89; St. 1909 No. 168). c. Loeboek Oelang Aling; St* 1888 No. 118 j St, 1909 No. 168). d. Mentawai-eilanlen; (St. 1906 No. 402). e. de Batang Hari'districten, een onderafdeeling vor« »ejule vau de afdeeling Tanah Datar; i ■ .. . f. de IX Koto, administratief gevoegd bij de onderafdeeling Si Djoendjoeng. g. Soengai Koenit en Talaoe, administratief gevoegd bij de onderafdeeling Moearo Laboeh. De in de opgave genoemde Staatsbladen geven, behalve administratieve indeeling, aan, hoe, onder de leiding en het toezicht der besturende ambteraren; de bevolking in het bezit blijft van haar eigen rechtsbedoeling. Uitvoerige bepalingen zijn gesteld ten aanzien van de rechtspraak in de streken genoemd onder a. en wel bij St. 1902 No. 415 ; kortheidshalve moet volstaan worden daarnaar te verwijzen. De Gouverneur van Sumatra's Westkust heef'c voorgesteld voor alle boven genoemde landstreken (die genoemd onder e, f en g 11a de spoedig te verwachten inlijving) met uitzondering van de Mentawei eilanden, de rechtsbedoeling in te voeren, die elders in het gewest bestaat. Niet omdat die rechtsbedoeling in allen deele een zegen moot worden geacht voor een Inlandse!) volk, doch omdat dit hoofd van gewest vermeent, dat er geene redenon bestaan den uitzonderingstoestand voor de genoemde landen te doen blijven bestaan. De bevolking dier streken is zuiver Minang Kabausch en wijkt in de hoofdprincipes in het geheel niet af van die in het stamland. Verder hebben de landschappen genoemd onder e ƒ en g uitdrukkelijk verzocht te worden gebracht in een toestand, volkomen gelijk aan dien in de bovenlanden. En waar eindelijk voor de Batoe eilanden, die door een geheel ander menschenras bewoond worden, dan het vasteland, geen uitzondering is gemaakt voor de toepassing van het reglement op het rechtswezen in dit gewest) bestaat er geen aanleiding dit wèl te deen voor zuiver Minang Kabausche landstreken. De Mentawei'eilanden echter, Welker bevolking nog in een beschaviagstoestand Verkeert, welke geenszins gescbikt is voor de toepassing van ons recht, zullen vooralsnog kunnen bleven in het genot van eigen reehtsbedeeling, spraak60^6 re°'^ ^ebestaat züü veri'e, dat a'geüieen de iinato'i chatib- en bilal djoemabat, het £masdjid5"per5oneel5 vermeerderd met de »oerang malim" in de nagari, gezamenlijk met alle panghoeloe's zaken berechten die met godsdienst en adat ia vefbaud staas^ epecim huwelijkszaken. Dat deze rechtspraak afgeschaft zoude zijn (adatrecht, bl. 259) is mij niet bekend. . I Soempah piri* Als slot van dit hoofdstuk een enkel woord over,, den grooten Minang Kabauschen eed, door een geheele familie op betwisten grond *) uitgezworen (adatrecht bl. 259;. v Deze eed is tiet alleen interessant uit een ethnografisch oogpunt, maar bij is ook ia zooverre van veel belang, dat bij slechts in zéér enkele gevalleD, als hooge uitzondering, Diet volgens de waarheid is afgelegd. Men is bevreesd te liegen ia een zoo ernstige zaak, waarbij men overtuigd is vervloeking en ellende over zijne geheele familie in de waagschaal te stellen. De partij, die een stuk grond ia bezit he6ft of neemt, wordt veroordeeld dit door dea grooten eed te bevestigen. Op een bepaalden dag komen de familie's der beide partijen samen op een heilige plek, een tampat kiramat, een verlaten laodiong aan de rivier, of zooals in den laatsten tijd gewoonlijk gebeurt: vóór de masdjid. Alle panghoeloe's zijn tegenwoordig; de hakim's, die toe moeten zien dat alles volgens de adat toegaat, zijn gewoonlijk de manti's van beide partyen. Nu wordt een cirkel op den grond gelegd -van poe- tjoea anau, het joüge blad van d(n suikerpalm; in het midden plant men een stok en daaraan worden vast gebonden büoelow nan ta> batampoeas vru-chten van den anau, zonder steel, en op den stok wordt bevestigd een parioea*, een keukenpot, gevuld met iïaoen djira* baroeroeis, afgestroopte djarakbladeren. Het hoofd der familie^ die den eed moet afleggen, gaat nu in den cirkel staan met zijne taroeah en Piri>. De taroëah zijn ééa of twee (één vrouw— één man) van de naaste b'oedverwanten, kamanakan kandoeang. De piri* zijn even vele maar zéér verwyderde familieleden. De bedoeling is, dat zij de geheele familie vertegenwoordigen, en dat deze het dus eens is met het *) tf.ezo cetl komii ook voor bij pl»rJcw§8tie'8i i 109 familiehoofd, dat fiën zwaröti éèd raöét ajleggêfl- Deze moet nu zweren, dat hij niet lipgt, dat het goed in geschil hem (zijne familie) toebehoort; mocht hij liegen, zoo zal zijne geheele familie tot ondergaüg gedoemd zijn en uitsterven: kaatèh ta> bapoetjoea* Jtabawah fas baoerè1 di tangah dilarie* koembang, zil zal niet meer uitspruiten en geen wortels meer schieten (evenmin als de geplante stok), en in haar kern zal zij door kevers uitgeboord worden (als dood ll°lPhet een wonder, dat een Inlander en vooral zijn geheele familie er tegen op zien een dergelijken eed af te leggen zonder zeker te zijn van nun zaak . Evenmin verwonderlijk is het, dat de Islam ervoor gezorgd heeft, dat de koran ook een rol is gaan spelen bii dezen „heidenschen" eed; dit is te betreuren, daar het de kracht van don eed zeker met vergroot heeft: zoo huiverig men is met zijne familie in den cirkel van anaublad te staan, zoo weinig trekt men er zich van aan een koran op zijn hoofd te voelen en eenige formulieren te moeten nawauwelen. De soemmh piri's zoo mogelijk zonder koran, moet in eere worden gehouden; hij is overgebleven uit een tijd waarin men de natuur en hare wonderen en produkten aanbad en als getuigen nam; hij maakt ook deel uit van het goede, hier geldende stelsel van „mato banjai",*) opecbaarheid, waarbij iedereen getuige kan zijn van den gang van zaken. In het Soloksche heet deze eed wel : barimbi* basandaran, waarbij de rimbi* en de sandaran ieder gevormd worden door één man en één vrouw, die evenals de taroeah en pirii leden zijn der familie, die den grooten eed zweert. *) Vele oogen. ÜëSBë hoofdstuk Rechtspersoonlijkheid, „Ook de regeering ziet daarin blijkbaar geen bezwaar , om zoo'n dorp toch als een eigen eenheid aan'öe merken: want hoewel eerst de gemeente ordonnantie van 1906 ia verband met bijblad 6576 de rechtspersoonlijkheid der Javasche désa heefc bevestigd en stellig gemaakt, betwist noch betwijfelt het gouvernement, dat zij ook vóór dat jaar een inlandsche gemeente was." Van Vollenhoven's „Miskenningen van het adatrecht," bl. 2. Was de regeling van de rechtspositie der désa op Java vroeger in zekeren zin een punt m9er van theoretische dan praktische waarde, zij was meer en meer een kwestie van reëel belang geworden. Da désa was een element in den staat met zwevend rechtsbestaan. De noodzakelijkheid van eene wettelijke regeling was niet langer te loochenen en het sprak van zelf, dat zij in het algemeen in artikel 71^ alinea,. 2, van het Regeer ingsregloment haren rechtsgrond moest vinden (aanhalingen uit Bb. 65?6). In hoeverre voor Sumatra's Westkust wettelijke vaststelling van de rechtspersoonlijkheid der nagari gewenscht is, was op te maken uit het medegedeelde in het 4de, en moge nader blijken in het 7de hoofdstuk. Het s^aat echter met de nagari geheel anders dan met de Javasche désa. Van de désaregeliog wordt in Bb. 6576 gezegd, dat, zoomin als zoove'e andere regelingen, waarbij het belang der bevolkiDg rechtstreeks betrokken is, ook deze regeling er spoedig in zal slagen tot den Inlander door te dringen en zich in het volksbewustzijn een plaats zal verwerven. Van de nagari kan verklaard worden, dat liet in hoofdzaak wettelijk bestendigen van den bestaanden toestand de beste regehng zal vormer), die zich voor het doel denken laat. De nagari was van ouds de staatkundige en tevens godsdienstige éénh9id in dea Minang Kabauschen s^aat. Van een „zwevend rechtsbestaan" was hier geen sprake, en nooit heefc een rechter de rechtspositie van de nagari in twijfel getrokken. De elementen voor De elementen, die aanwezig moeten zijn om het rechtspersoonlijkheid, zelfstandig bestaan van de nagari als rechtspersoon wettelijk vast te stellen, ontbreken dan ook niet: Hoe de nagari eigene grenzen en eigen grondgebied heeft, werd in de hoofdstukken I en II van dit opstel uitvoerig behandeld; hoe zij haar orgaan heefc, om haar wil kenbaar te maken, zoowol aan de inwoners als naar buiten, een bestuur van volkshoofden, bleek in hoofdstuk III; dat de nagari een eigen afgerond vermogenswezen bezit, werd in het IVde hoofdstuk aaEgetoond ; dat zij rechtsbevoegdheden heeft en deze zich uiten in het uitoefenen van oelajatrecht en het innen van daarmee in verband staande heffingen, in het beheer harer bezittingen en het bewerkstelligen van gemeentelijke adatheffingen en van bijdragen der inwoners (hioeran, IV c), bleek in de hoofdstukken II en IV; terwijl het Vde hoofdstuk een overzicht geeft van de adatrechtspraak in de nagari. ZEVENDE HOOFDSTUK Urgentie van nadere regeling. Ofschoon alle elementen aanwezig zijn, die de rechtspersoonlijkheid van de nagari onomstootelijk doet zijn, en de rechter dan ook altijd de nagari heefc beschouwd als een door het gezag gehandhaafde gemeenschap, als een lichaam met een zelfstandig bestaan, toch is het gewc n^cht, dat de rechtstoestand van de Minang Kabausche gemeeote wettelijk wordt vastgesteld. Niet zoo zeer dus om bestasnden twijfel weg te nemen, dan wel „om de noodige waarborgen van soliditeit aan te bieden tegenover haar crediteuren ea den vereischtea wettelijken steun te bezitten bij eventueele aanranling harer belangen." (Bb. 6576) instellineon ^ iö vooral vaii ovel'wegend beiang in ver- iguu. band met hefc groote aantal, [n alle streken van het land ven ijzende credietinstellingeü, *) die alle ge- *) vgl. het slot van het 4e hoofdstuk. Het verdient bijzondere vermeit mg, dat alle crecliel-instelljjigen in dit gewest werken »ei uilege. , z . y —geldel\jLeu eteun yan bet Gouvernement. 0 v meentelijke instellingen op coöperatieven grondslag zijn, en dan ook loetnboeang nagari heeten, onderverdeeld in: I. padif= rijst)-, en II. pitih(= gel<|-loemboeng's. En niet beter kan het nut van deze instellingen en de urgentie van wettelijke voorzienicgen ter zake in verband met het nagariwezeD, worden bepleit, dan in Bb. 6576 aangetoond is, waarom ik mij dan ook bepaal daarnaar te verwijzen, om niet in bekende en daarom onnoodiga beschouwingen te vervallen. Regeling vermogens- wezen. Verder is een wettelijke nagari-regeling ncodig, om de voojzieningen ten aanzien van het vermogenswezen der nagari, speciaal van het beheer der plaatselijke fondsen, vast te leggen, Hoe een goed beheer, en toezicht erop, noodzakelijk zijn, ten einde niet terug te vallen tot een toestand van wanorde en knoeierijen, meen ik in het 4da hoofdstuk te hebben aangetoond. De nagari zelf moet haar vermogen beheeren en goed beheeren; het moet üiet meer kunnen voorkomen, dat andere machten willekeurig ingrijpen, zij het ook, dat men „uit prijzenswaardige behoedzaamheid, meer dan op wettelijke gronden zich het curatorschap" over nagarifondsen toekent. (Bb. 6576) Regeling van de positie van het nagari- hoofd. Ook ten aanzien van de* vertegenwoordiging van de gemeente door het nagarihoofd in en buiten rechten, en van een richtig beheer door hem van de gemeentelijke instellingen, in het algemeen, om zijn positie te regelen, dienen wettelijke bepalingen gesteld te worden. Omtrent he" plaatsen van den panghoeloe kapalo in de zuivere prsitie van volkshoofd schreef ik een nota, die bij schrijven van den Gouverneur van 6 April 1912 Nö. 3355 aan de Regeering werd aangeboden; het zy mij vergund daarnaar te verwijzen. Het afschaffen van den panghoeloe kapalo. Een zeer belangrijke vraag is nog de volgende.' zal het niet mogelij'< zijn na degelijke regeling van het nagariwezen liet dagelijtsch bestuur over de nagari's te doen voeren door de raden van volkshoofden, daarbij gesteund en geadviseerd door beambten, die niet over ééne nagari staan, doch het toezicht voeren over eenige nagari's, die tot elkander in adatverband staan, Het denkbeeld i§ niet nieuw. Vaa Vollenhovea zegt reeds in zijn „Miskenningen van het adatrecht," hl. 15: >in een geval als dat. van de Westkust doet men »denkelijk veel beter de inlandsche organisatie en »volkshoofden ongerept te laten, doch een mantri »of ander ambtenaartje naast elke groep van dorpsbesturen in te stellen als uitvoerder van's gouvernement? bevelen." Deze door Van Vollenhoven genoemde »ambtenaartjes" zijn te vergelijken met de bij de nieuwe organisatie van hat bestuur in dit gewest voorgestelde aspirantdistriktshoofden. Bij vermeedering van het aantal dier beambten, en bezoldiging van hen op de wijze als voor den panghoaloe kapalo aangegeven in mijne bovengenoemde nota, zouden inderdaad de panghoeloe's kapalo zijn af te schaffen. Het voordeel van een maatregel in den aangegeven geest is, dat men dergelijke ambten, beter zoude kunnen bezoldigen, dan nu de betrekking van nagarihoofd; dat men dus behoorlijke eischen zou kunnen stellen, terwijl 50°/o van de tegenwoordige nagarihoofden geen knip voor de neus waard is. Deze aangelegenheid is van groote beteekenis, en zal in afzonderlijke behandeling genomen worden; in elk geval kunn°n dergelijke maatregelen niet in toepassing worden gebracht voor en aleer de bestaande toestand gezuiverd is *) en de nagari-besturen samengesteld zijn uit volkshoofden, die recht hebben opeen plaats in den volksraad, die als zoodanig volgens het plaatselijk adatrecht de hoogste machthebbers zijn in den dorpsstaat. Eerst dan zal het aantal meepraters teruggebracht zijn tot het wettelijk aantal, en zal men niet meer, als nu in verschillende streken, te maken hebben met onwaardige mee-bedillers, die te harder schreeuwen, omdat zij daarmee het temin aan wettigheid hunner positie moeten aanvullen. Splitsing en samenvoeging van nagari's. Het is voorgekomen, dat nagari's door ons gesplitst zijn in twee of meer bestuursressorten; ook zijn wel samenvoegingen van nagari's voorgekomen. Splitsing had vooral plaats in den tijd toen de Gouvernements-koffiecultuur een intensief bestuur noodig maakte, en de uitgestrektheid van het grondgebied van een nagari^ het houden van goed toezicht op de tuinen door één panghoeloe kapalo onmogelijk maakte. Samenvoeging had plaats op algemeen verzoek van de volkshoofden van verschillende nagari-deelen, koto's *) Regeling van 1 Oetober 1912 bi, 65. bv. (noot bl. 7), die langzamerhand den raam van nagari hadden gekregen; ook heeft wel willekeurige samenvoeging tot panghoeloe kapalo-Ecbappen plaats gehad. Wanneer, zooals het voornemen is, het nagarihoofd zal geplaatst zijn in de zuivere positie van volkshoofd, t en wanneer na schifting en zuivering (bl. 55, 57, 58 en 65) de nagari-besturen geregeld zijn, dan zal een nagari niet anders mogen zijn dan een gebied, als omschreven op bl. 6—7. Dan zal eventueel elk deel van een p. k. schap, dat werkelijk een nagari is, d. w. z. in alle opzichten voldoet aan de omschrijving op bl. 6—7, zelfstandig komen te staan. Doch men zal hiertoe niet moeten overgaaD, indien blijkt, dat geen bezwaren bestaan tegen bestendiging van den bestaanden toestand, indien de bevolking n.1. het geheele gebied als één nagari-gebied is gaan beschouwen, en de volkshoofden van de onderdeelen ervan in belangrijke, algemeene zaken gezamenlijk één raad uitmaken. Men blijve praktisch en vermijde het aankweeken van noodeloos veel bestuursressorten; men volge dus de „tjoepa* boeatan" die goed gebleken is (bl. 85) en ga niet terug tot de „aloude adat". Is een uniforme nagari-regeling voor het gewest mogelijk? De hier gestolde vraag moet bevestigend beantwoord worden. In hoofdstuk III is gebleken, welke bajert van scha' keeringen de adat kan vertoonen, doch de hoofdbeginselen van het Minang Kabausche adatrecht gelden in het geheele gewest, en het gezag der familiehoofden, in welken vorm ook, en welke titels zij ook dragen, is overal de basis van alle bestuur. Men noeme met den algemeenen t9rm de gezamenlijke bestuurders „raad van volkshoofden' (in het Maleisch rap? panghoeloe of r. ninie* mama*), en mocht zich nog eenige onzekerheid voordoen omtrent het antwoord op de vraag, wie die volkshoofden zijo, zoo ga men na, wie de hoogste adatrechters in de nagari zijn; zij zijn ook de bestuurders (bl. 87), Het spreekt echter vanzelf, dat men een bestaanden volksraad niet als nagari-bestuur weltigt, voor en aleer schifting (bl. 65 vlg) en zuivering van ingedrongen elementen heeft plaats gehad. Welke vorm van re- Als vorm van regeling zijn wij aangewezen op de gehng is gewenscht? regelen, gesteld voor het désabestuar on Java opgegenomen in St. 1906 No. 83; zooa's bleek uit de aanhalingen van Bb. 6576, de toelichting bevattende der ordonnantie voor Java, is die regeling van een strekking, die ook voor dit gewèst kan worden aangenomen, en zullen bepalingen in dien geest, gewijzigd en aangevuld als door het adatrecht aangewezen, ook hier de wettelijke basis van bestuur kunnen uitmaken. Slotwoord. De nagari-regeling zal in hoofdzaak zich aansluiten aan de bestaande toestanden. Maar zij moet tevens de richting aangeven van den ontwikkelingsgang van de Minang Kabausche gemeente, zooals een goed bestuur, in verband met de omstandigheden, dien wenscht. Het adatrecht, getoetst aan ónze joDgere, ruimere begrippen. ' Die regeling zal in den kern weioig nieuws bevatten voor den Minang Kabauer, maar zij moet voor de besturende ambtenaren, Europeanen en Itilanders, een leiddraad zijn by hunne bemoeiingen met de huishoudelijke belangen der nagari. En in niet geringe mate was het doel van het schrijven van dit opstel om, door het verstrekken van nadere gegevens omtrent hst nagari-wezen, den bestuursambtenaar te steunen in zijn hoogst belaogriike taak: het voeren vaneen flink bestuur te doen samengaan met het eerbiedigen van alle niet schadelijke instellingen van het volk, of, zocals een aa-dige 19e eeuwsche kato adat zegt: parental) basandi') adat adat basandi parentah, bestuur en adat steunen op elkaar , , , , » 4 „2oek üW kracht in Samenwerking!" FORT DE KOCK, October 1912. L' G' WESTENENK- *) sandi^voetstuk, grondslag, eteenen neuten van een huis, ■