GEOLOGISCHE VERKENNINGSTOCHTEN IN CENTRAAL-BORNEO. BORNEO-EXPEDITIE GEOLOGISCHE VERKENNINGSTOCHTEN IN CENTRAAL-BORNEO (1893—94) DOOR Dr. G. A. F. MOLENGRAAFF OUD-HOOGLEERAAR A/D UNIVERSITEIT,TE AMSTERDAM, STAATSGEOLOOG DER ZUID-AFRIKAANSCHE REPUBLIEK. Met 3 Kaarten, 56 Platen en 89 Tekstfiguren Uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën 10OO Departement m Koloniën, hokkdrukkerij voorheen e. j. erill, i.eiden. INHOUD. Bladz. VOORWOORD IX INLEIDING XIII ERRATA XVI LIJST DER KAARTEN, PLATEN EN TEKSTFIGUREN . XVII INHOUD VAN DEN ATLAS XX HOOFDSTUK I. De Kafoewas beneden Sémitau i „ II. Semitau en Omstreken 22 De Geologische gesteldheid van de Omstreken van Sëmitau 27 „ III. De Boekit Kénëpai 31 „ IV. De Mandai-rivier en xiet Müller-gebergte. 42 De bouw en iiet ontstaan van het bergland van de boven-mandai 78 „ V. Het Meerengebied 85 VI. Sintang en de Bt. Këlam 133 „ VII. De Soengai Embaloeh 151 „ VIII. De Boven-Kapoewas, de Boengan, de Boelit en het grensgebergte tussciien westen Oost-Borneo 176 Geologisch overzicht van het boven-kapoewas-gebied 246 1. Het Boven-Kapoewas-ketengebergte 248 2. De Boven-Kapoewas-laagvlakte en het Boengan-bergland 252 3. Het Müllergebergte 255 IX. De Sëbëroeang en de Embahoe 257 Bladz. Geologisch overzicht over het stroomgebied van de Sëberoewang en de Embaiioe 287 HOOFDSTUK X. Dwars door Nederlandsch Borneo van Noord naar Zuid. A De Boenoet, de Tebaoeng en het Ma- diplateau 297 B. De Melawi-vallei, de Lekawai en het RAJA-GEBERGTE 332 C. Over het Schwanergebergte naar ZuidBorneo en langs de Samba en de Katingan naar de Java-Zee 366 „ XI. Geologische beschrijving van het profiel dwars door Borneo van Noord naar Zuid 414 „ XII. Geologisch overzicht over een gedeelte van Centraal-Borneo ten Oosten van DEN MERIDIAAN VAN SlNTANG. I. DE FORMATIES EN GESTEENTEN 429 A. Kristallij n e leien, Ar chaeïsche periode 431 B. De oude-lei-formatie 435 C. De Danau-formatie 438 D. Cretaceïsche afzettingen .... 446 E. De eoceene formatie ...... 448 F. De tertiaire zandsteen-formatie. 451 G. Jonge fluviatile en lacustrine afzettingen , 454 H. Intrusieve en eruptieve gesteenten. 1. Graniet en tonaliet. a. Het granietgebied van het Schwanergebergte 456 b. De graniet uit het Semitau-heuveiland . 457 c. De graniet uit het meerengebied en uit het Boengan-heuvelland 458 2. Dioriet 459 3. Gabbro en Noriet 459 Diauz. 4. Peridotiet en serpentijn .... 460 5. Gesteenten der diabaas-familie . 460 6. Kwarts-porphyriet en kwartsporphyr . 461 7. Amphibool-porphyriet 462 8. Vulkanische gesteenten. a. Het Müller-gebergte 463 b. De porphyriet-kegels op de noordhelling van het Schwaner-gebergte . . 468 c. Het vulkanische gebied van de Sambarivier 468 II. DE TEKTONIEK VAN CENTRAAL-BORNEO. 470 III. HISTORISCHE GEOLOGIE VAN CENTRAAL- BORNEO 474 HOOFDSTUK XIII. Opmerkingen omtrent de Kapoewas en eenige andere rivieren van borneo. 487 „ XIV. Iets over Karangans en Pintas. I. Karangans , 500 II. De Pintas 5°^ NASCHRIFT 512 ALPHABETISCHE LIJST DER AANGEHAALDE WERKEN. 513 REGISTER 517 APPENDIX I: Dr. GEORGEJ. HINDE. Description of fossil radiolaria from the rocks of central borneo, obtained by Prof. Dr. G. A. F. Molengraaff in the dutch explo- ring expedition of 1893—94. wlth four plates .... i outcrops of the jasper and chert rocks with ra- diolaria 2 outcrops of the dlabase-tuffs, marls, and marly llmestones with Radiolaria 5 General Characters of the Radiolarian Rocks. . . 6 Chemical Composition of the Cherts and Jaspers . . 8 Description of the Radiolaria 9 List of Species and Varieties of Radiolaria from Central-Borneo 44 The Systematic Relations of the Radiolaria. ... 46 Bladz. The Geological Horizon of the Radiolarian Rocks in Central-Borneo 48 Sponge-remains in the Radiolarian Rocks 50 APPENDIX II: Note on the microscopic structure of some limestones from cenrral-borneo 52 EXPLANATION OF PLATES 54 VOORWOORD. Het initiatief voor de Borneo-expeditie, waarvan dit werk een uitvloeisel is, werd genomen door den Resident der WesterAfdeeling, den heer S. W. Tromp. Reeds in het jaar 1891 overwoog deze de uitvoerbaarheid van eene wetenschappelijke expeditie naar Centraal-Borneo, zoo mogelijk verbonden met een tocht dwars door het eiland, in aansluiting met de topographische opname, die in 1886 begonnen en toen in vollen gang was. Met het rijpen dier plannen van Tromp viel in 1891 gelukkig het bezoek te Pontianak samen van Prof. Hubrecht, den voorzitter van de wetenschappelijke Commissie, die het adviseerend lichaam is van de te Amsterdam gevestigde Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën, waarvan destijds de OudMinister Van Goltstein voorzitter was. Ingevolge de toen gevoerde besprekingen werden de aard en de beteekenis van Tromp's plannen nauwkeurig in Nederland bekend en kwam, na ampel overleg, de Borneo-expeditie tot stand onder de moreele en finantiëele leiding van de genoemde Maatschappij. De hoofd voorbereiding der expeditie geschiedde door den Resident van West-Borneo en door het Indisch Comité ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche koloniën, dat met het Nederlandsche samenwerkt. Het finantiëele vraagstuk werd voor een groot deel opgelost door den directen en indirecten steun der Nederlandsch-Indische Re- geering. Niet alleen werd de jaarlijksche subsidie voor natuurkundig onderzoek in Nederlandsch-Indië voor de jaren 1893, 1894 en later ook voor 1895 aan de Borneo-expeditie toegestaan, doch tevens werd besloten, dat de leden der expeditie met hunne goederen gebruik zouden mogen maken van de Gouvernements-vervoermiddelen; dit had in Borneo zelf eene groote besparing van kosten ten gevolge. Verder werd een belangrijk deel der kosten van de Borneoexpeditie door de Maatschappij uit eigen middelen bestreden, terwijl ten slotte een belangrijke som door schenkingen van particulieren en Genootschappen (Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres, Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, enz.) werd bijeengebracht. Aanvankelijk bestond het plan, dat de leden der expeditie gezamenlijk Borneo van West naar Oost zouden doortrekken, de Kapoeas op en de Mahakkam af. In overleg met de Regeering werd echter van dit plan afgezien') en daarvoor in plaats gesteld als hoofddoel een wetenschappelijke exploratie van Centraal-Borneo, meer in het bijzonder in het brongebied van de Kapoewas en haar voornaamste zijtakken. De personen, die in de laatste maanden van 1893 en in het jaar 1894 aan deze exploratie hebben deelgenomen zijn: voor zoölogie de heer Büttikofer, toenmaals conservator aan het Rijks Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, voor botanie de heer Hallier, destijds assistent aan het herbarium van den plantentuin te Buitenzorg, voor anthropologie en ethnographie de heer Nieuwenhuis, Officier van Gezondheid bij het Ned.Indische leger, terwijl ik zelf de belangen der geologie behartigde. De geologische resultaten zijn in dit werk beschreven. Velen hebben er toe bijgedragen de verkrijging daarvan mogelijk te maken en hun allen zeg ik hiermede dank. Het is mij een behoefte enkelen afzonderlijk te noemen; in de eerste plaats den 1) In 1896/7 werd ook dit gedeelte van het aanvankelijk plan door eene voortgezette expeditie onder leiding van Dr. Nieuwenhuis met goeden uitslag verwezenlijkt. te vroeg ontslapen S. W. Tromp, den kundigen en energieken Resident van Borneo's Wester-afdeeling, die van het begin tot het einde met de grootste toewijding de belangen der expeditie heeft behartigd en die met recht de drijvende kracht der onderneming als geheel mag genoemd worden. Verder heb ik zeer veel te danken aan de luitenant-kolonels H. Bosboom en J. J. K. Enthoven en den verderen staf der militaire topographische opname in Borneo, die mij met de grootste voorkomendheid de door hen verkregen -gegevens omtrent de topographie van West-Borneo hebben ter beschikking gesteld, ook voor zoover die nog niet waren gepubliceerd. Daaraan is het ook te danken, dat ik de door mij op het terrein vervaardigde schetskaarten met de zoo nauwkeurige kaarten der opname kon vergelijken en daardoor voor het door mij bereisde gebied een geologische uitgave der weg- en stroomkaarten heb kunnen leveren. Voorts moet ik met groote dankbaarheid de namen gedenken van de familie van der Stok te Batavia, den Assistent-Resident van Sintang, J. C. C. Snellebrand, Dr. Goedhuis te Sintang en Prof. Dr. M. Treub te Buitenzorg, bij wie ik veel gastvrijheid genoot en die er zeer veel toe bijgedragen hebben, mij de herinneringen van mijn Indische reis dierbaar te maken. Nog gewaag ik met erkentelijkheid de hulp, steun en gastvrijheid die ik mocht ondervinden van den controleur van Tajan en den aspirant-controleur van Nangah Badau, van de officieren van het garnizoen te Sintang en van de paters der katholieke missie te Ledjiran. Mijn hartelijken dank betuig ik ook aan de Heeren Dr. G. Jennings Hinde, die de bewerking der Radiolariën op zich heeft genomen, C. Schlumberger en R. Bullen Newton, die de Nummuliten onderzochten, Dr. P. G. Krause en Prof. Dr. K. Martin, die de overige, door mij verzamelde, fossiele schelpen bewerkten en Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, die zijn medewerking verleende bij het mikroskopisch onderzoek van een groot gedeelte der verzamelde gesteenten. Ten slotte breng ik openlijk mijn dank aan het Bestuur der Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën voor de liberale wijze, waarop zij de uitgave van dit werk op zich heeft genomen, en aan de uitgevers, die door mijn verblijf in Zuid-Afrika onder moeielijke omstandigheden hebben gewerkt. Pretoria, i October 1899. Molengraaff. INLEIDING In deze inleiding wensch ik in de eerste plaats aan te geven, wat ik met het schrijven van dit boek beoogd heb en daardoor te verklaren, waarom het zoo is geschreven als het thans voor U ligt. Het boek wenscht dan een getrouw en levendig beeld te geven van de door mij bereisde landstreek; meer beoogt het niet en naar meer is ook niet gestreefd. Wie veel nieuws op ethnographisch gebied mocht verwachten, zal het te leur gesteld op zijde leggen. Mijne talrijke aanteekeningen daaromtrent zijn in portefeuille gebleven en met goede reden. Immers mijne reizen heb ik zonder tolk moeten maken en ik zelf verstond de talen der verschillende Dajak-stammen, door wier gebied ik reisde, öf onvoldoende, öf ook wel in het geheel niet. Daardoor moest ik de beteekenis van zeer vele ethnographische voorwerpen, uit den aard der zaak veelal de meest interessante, zelf gissen. Een juist inzicht in de zeden en gewoonten dier volksstammen was het mij daardoor ook niet vergund te krijgen. Daar ik niet wensch te, het aantal onzekere conjecturen op ethnographisch gebied nog met eenige te vermeerderen, heb ik gemeend, behoudens de vermelding van eenige feiten, ethnographische bijzonderheden geheel onbesproken te moeten laten. Ik heb er mij dus toe bepaald een beschrijving te geven van het karakter van het landschap en van den algemeenen geologischen bouw van het gedeelte van Centraal-Borneo, door mij bereisd. Er is vóór alles naar gestreefd die beschrijving nuttig en bruikbaar te maken voor volgende onderzoekers. Om die reden is niets ongedaan gelaten, wat kan strekken om de controle en identificeering der geschetste geologische en geographische waarnemingen en der beschreven gesteenten mogelijk te maken. Daartoe zijn op de weg- en stroomkaarten de lokaliteiten der verzamelde gesteenten absoluut nauwkeurig aangegeven, terwijl, zoowel op die kaarten als in den tekst, de oorspronkelijke nommers zijn aangehaald der bijeengebrachte collecties, die nu in het Museum der Rijksuniversiteit te Utrecht een plaats hebben gevonden. Met die gegevens zullen volgende onderzoekers zonder eenigen twijfel in staat zijn met zekerheid na te gaan, welk materiaal en welke lokaliteiten door mij in mijn beschrijvingen zijn bedoeld. De determinatie van alle in den tekst op de kaarten vermelde gesteenten berust op mikroskopisch onderzoek; uitvoerige petrographische beschrijvingen zijn niet in dit werk opgenomen. Om dezelfde reden is de vorm van dagboek grootendeels behouden, op gevaar af de leesbaarheid van het werk te schaden. Voorts zijn de uren van vertrek en aankomst iederen dag en bij iederen tocht nauwkeurig aangegeven, terwijl hier en daar melding is gemaakt van de prijzen van dragers, roeiers e. a., welke gegevens bij toekomstige reizen de voorbereiding zullen vergemakkelijken. In deze inleiding wensch ik een opmerking te maken met betrekking tot de tweede en derde afdeeling van het twaalfde hoofdstuk, resp. getiteld: „De tektoniek van Centraal-Borneo" en „De historische geologie van Centraal-Borneo". Haar hypothetisch karakter wijkt af van het meer zuiver beschrijvende der andere hoofdstukken en in zeker opzicht verlangen zij verdediging van haar goed recht van bestaan. Immers de feiten, waarover ik door mijn reis kon beschikken, zijn feitelijk onvoldoende voor een eenigszins volledig inzicht in de onderwerpen, in de bedoelde hoofdstukken besproken. Het best valt dat in het oog, zoo men een blik slaat op het schetskaartje van West-Borneo, waarop mijne reisroute is aangeduid. Uit het onderzoek van enkele profielen was ik genoodzaakt mij een voorstelling om- trent den bouw en de geologische ontwikkelingsgeschiedenis van geheel Centraal-Borneo te maken. Die voorstelling en dus de wijze, waarop ik heb getracht de mij ten dienste staande feiten te combineeren, is in de bedoelde afdeelingen aangeduid. Ieder volgend onderzoek en daarmee iedere nieuwe reeks van feiten zal in de gegeven voorstelling stellig onjuistheden en leemten aan het licht brengen. Maar al blijft ten slotte niets of nagenoeg niets over van het door mij geschetste beeld, dan nog meen ik dat het zijn nut zal hebben gedaan, juist doordat het volgende onderzoekers tot vergelijkende en kritische onderzoekingen zal aangespoord hebben. Eindelijk de beantwoording der vraag: Waarom is bij den Hollandschen tekst de beschrijving der kaarten in het Engelsch gegeven? Uitsluitend redenen van finantiëelen aard hebben dit noodzakelijk gemaakt; er was besloten het werk in het Hollandsch en Engelsch uit te geven en een bewerking van een Hollandsche en een Engelsche editie der kaarten bleek te kostbaar te zijn. Dat toen Engelsch voor de kaarten werd gekozen, ligt voor de hand, omdat bij verspreiding van het werk buiten Nederland het aantal lezers, dat geen Hollandsch verstaat, stellig grooter zal zijn dan het aantal, dat geen Engelsch machtig is. Moge men er niet te veel aanstoot aan nemen! Eenige toegevendheid bij het ontmoeten van drukfouten of andere onvolmaaktheden, mag verwacht worden, daar ik gedurende de uitgave van het werk reeds in Zuid-Afrika was en van daar uit de uitgave heb moeten leiden en de correcties heb moeten bezorgen. Ten slotte nog dit: voor alle plaatsnamen is de schrijfwijze gevolgd van de onlangs verschenen topographische kaart van West-Borneo i : 200.000 en de daarbij behoorende weg- en stroomkaarten 1 : 50.000. De illustraties in den tekst en in den atlas zijn vervaardigd naar photographieën of schetsen, door mij ter plaatse gemaakt. Vele photo's en alle schetsen danken hun afwerking aan de bekwame teekenstift van den heer G. B. Hooijer. errata. Pag. 15 regel 18 staat: Mallakka, moet zijn : Malakka. 28 „ vooral „ r overal. V V » * 26 „ 3 » ; " " ' „ 2Q „ 28 „ wordt „ „ worden. „ 33 . 2 - is - ' WaS' ,7 27 « wedere en „ „ weder een. ti 5/ » ' " ,. 45 „ 16 „ loopen ïj 7) liepen. 33 1. 34 „ wordt bij de onvoldoende luchttoetreding, wordt uit moet zijn: wordt, bij de onvoldoende luchttoetreding, uit. ,n 17 waterstand moet zijn: waterspiegel. v 49 * 1 / " 6? (Noot) „ 62 „ » 67. „ 144 „ 22 „ fig. 49. » » Plaat XVIL b pj. XIV, „ „ Plaat XVIII. n 4 „ helderwit, „ „ , helderwit. „ 177 ■ 19 » Loens " * Loensa" „ 188 „ 19 , PI- XXXH, „ „ Plaat XXIX. „ 289 „ 23 „ om reeds „ „ reeds. 310 v Fig. 75, » » Fig. 57- 341 „ 24 „ XV, „ , blad 1 van den atlas. 225 „ 2 „ geprespecteerd „ „ geprospecteerd. [ 385 , x6 , fig. 117> » » 68" LIJST DER KAARTEN, PLATEN EN TEKSTFIGUREN. KAARTEN. Aangehaald Tegenover op bladz. bladz. Overzichtskaartje van Borneo XXII 116 Geologische schets van den Bt. Sëmbëroewang 112 Reisrouten van den Schrijver in Oost-, Centraal en Zuid-Borneo . 528 PLATEN. 13 I. Dajaksche Kampong Tëbang 1 13 II. Een Heilige boom nabij den kampong Tëbang 8 16 III. Sanggau aan de Kapoewas 16 17 IV. Sintang en de Boekit Këlam 24 23 V. De Kapoewas bij Sëmitau 32 66 VI. De Liang Pata, gezien van het bovenste terras van den Liang Agang (850 M.), met den Bt. Tiloeng in het verschiet. Naar een photographie. (Uitslaande plaat) 40 31 Gezicht over de groote meeren op de bergen aan gene zijde daarvan, genomen van een heuvel nabij Sëmitau 40 44 VII. Danau bij Nanga Kalis, Mandai rivier 48 50 VIII. De Boekit Tiloeng uit het Noorden gezien 56 53, 311 IX. Huis: Nanga Raoen 64 57 X. Roemah Batoe 72 57 XI. Bovenste tufwand van den Bt. Liang Agang 80 66 XII. Het Miillergebergte, gezien van den zuidtop van den Liang-Agang. 88 114 XIII. Uitzicht van Poelau Mëlaioe over Danau Loewar 96 123 XIV. Boekit Seligi, gezien van de galerij van Roemah Sëligi 104 126 XV. Boekit Bèsar, gezien van Gënting Doerijan 120 141 XVI. De Boekit Këlam. (Uitslaande plaat) 128 142 XVII. Bestijgtng van den Boekit Këlam 136 143 XVIII. Westrand van den top van den Boekit Këlam 144 148 XIX. Chineesche Kampoeng Nanga Pinoh 152 157 XX. Batang Loepar Dajaks 160 157 XXI. Dajaks graf bij Benoewa Oedjoeng 168 161 XXII. Sei Tëkëlan. Symmetrisch riviertype * . . . 176 162 XXIII. Sei Tëkëlan. Assymmetrisch riviertype 184 165 XXIV. Het dal van de Embaloeh bij Na Engkeloengan 192 Tegenover Aangeliaald bladz. '165 XXV. Geplooide lagen in het dal van de Embaloeh 2°° 167 XXVI. Het dal van de Tëkëlan beneden goeroeng Narik 169 XXVII. De goeroeng Narik 187 XXVIII. De Kapoewas boven Poelau Balang x88 XXIX. Dal van de Kërijau 232 206 XXX. De goeroeng Bakang 215 XXXI. Cornelia-piek 215 XXXII. Stalaktieten van den Liang-Boeboek ^ 223 XXXIII. Boekit Tërata 2 ^ 268 XXXIV. Het huis Loengan Bëdoengan • 268 XXXV. Boekit Rajoen zg8 283 XXXVI. Boekit Ampan ^ 332 XXXVII. Soengei Kërëraoei 334 XXXVIII. Batoe Ahi, Rotsklomp i. d. Mëlawi $ 340 XXXIX. Offerpalen bij het huis Mërakau ^2 340 XL. Schedelhuisje en offerpalen, Mërakau 32° 343 XLI. De riam Batoe Tossan ^ 349 XLII. Ladang bij den Sedaroeng 377 XLIII. De Rassahooi bij Toembang Karang ,77 XL1V. Toembang Karang lel 404 XLV. Sandong met offerpalen, Roemah Toembang Mentikeh 3^ 404 XLVI. Sandong, Roemah Toembang Mentikéh 3 ^ 411 XLVII. Nieuwe Sandong, Kasoengan g 411 XLVIII. Oude Sandong, Kampong Kasoengan 3 4 411 XLIX. Huis te Kasoengan ^ 4II L. Trap van een huis te Kasoengan ^ dIO LI. Landingsplaats te Kasoengan • • • * 400 ,70 45, LII. Grauwacke met Nummiliten en Orbitoiden uit het dal van de ^ Soengei Embaloeh Plates I—IV pertaining to the Description of fossil Radiolaria at the end of the "V olume. TEKSTFIGUREN. ( Verkorte titel). .. I Aangehaald op Aangehaald op l,Jadz No. bladz. No. Hoofdstation Sëmitau. 2 1. De Kapoewas. z4 T . 12. Mijne getrouwen. 4 2. Batoe ajang. Sëmitau-heuvelland. 6 3. Goenoeng Bëloenga, , 3° 3 _ den Bt. K£nëpai. a Kedikit. óó * . 6 t Bt Tijoeng Kandang. 39 «5- Ravijntjes m den Kenepa, , q 6 Dajaksch Graf. 47 .6. De Tüoeng en de Daroewen. ^ j 17. Kolkgaten in de Mandai. 10 7* " » , cfi 18. Doorsnede Bt. Liang Agang. I3 8, G. Tijoeng Kandang. 5® ^ ^ £n Bt. Miran. 17 9' ^ 6, 79 20. Profiel Liang Agang. 17 10. Maleisch Smtang. 0 i 'V Aangehaald op Aangehaald op bladz. No. bladz. No. 67, 79 22. Profiel in de Hertegrot. 237 51. Het Miillergebergte. 76, 80 23. Miiller-gebergte. 241 52* Heuvelland v. d. Boven Ma- 99 24. Gezicht op Sera wak. hakkam. 99 25- Bt. Kënëpai. 259 53. Kinderen aan de Sëbëroewang. 99 26. Gezicht over de meeren. 260 54. Tapang-boom. 100 27. Doorsnede Bt. Pan. 264 55. Heuvelland v. d. Sëbëroewang. 110 28. Profiel Bt. Lëmpai. 276 56. Bt. Pijaboeng. 117 29. Bt. Mënjoekoeng. 310 57. Wangsa Patti (Oeloe Ajer). 120 30. Ladang bij Pamoeter. 313 58. Riam Pëlai. 125 31. Het Bësar-gebergte. 330 59. Goeroeng Tooi. 125 32. Bt. Kënëpai. 333 60. Oeloe Ajer Dajaks. 33. Dajaks van Bt. Këlam. 340, 396 61. Huis Mërakau. I4I 34* Boekit Këlam. 344 62. Riam Pandjang. '49i 453 35- Profiel aan de Sei Pinoh. 345, 400 63. Huis N"-Bawai. '54, '57 36- Dajak Kampong. 347, 400 64. „ Mëroeboei. 168 37. Doorsnede Goeroeng Narik. 349 65. Ladangs bij Bt. Sëdaroeng. 176 38. Kapoewas (Poetoes Sibau). 373 66. Vluchtpondok. 180 39. Hek v. e. Dajaksch Huis. 379 67. Profiel door granietrotsen. 181 40. Rivier bij Poelau I.oensa. 385 68. Roemah Solien. 185 41. Gezicht op Bt. Noet. 394 69.1 194 42- Gebergte langs de Mëdjoewai. 395 yo ( Huis van de Batang Loepars. 196 43. Geplooide kiezellei en jaspis. 399 71.) Huis der Ot.-Danom-Dajaks 207 44. Doorsnede Goeroeng Bakang. 400 72. j (Sambarivier). 2I7 45* Bt. Liang Bara. 411 73. Kampong Kasoengan. 223 46. Bt. 1 ërata. 86, 111 74. Landschap Danau Sërijang. 224 47. Bt. Pëmëloewan. 499 75. Sambas-rivier. 228 48. Lakkau, Boengan Poenan. 500 e. v. 76 tot 83. Karangans. 232 49. Een Rhyolith-stroom. 509 e. v. 84 tot 88. Pintas. 236 5°- Bt. Lëkoedjan. 419 89. Verbetering in Kaart I, IX en doorsnede E E'. INHOUD VAN DEN ATLAS. Aangehaald in liet boek op bladz. Blad. 341 Dajaksche Gedenkteekens te Mërakau ... 1 Kleurschaal en Verklaring der teekens ... 2 419 I. Topographische overzichtskaart 3 433 e. v. 443, 434, 447,461, 463, 465 II. Geologische overzichtskaart 4 257 en volg., 433 III. Kleine geologische overzichtskaart 6 31 e. v. 257 e. v. 270, 495 e. v. 509 IV. Hoogtekaart van een deel van de Kapoewas boven Sintang . 6 151 en volg. V. De Soengci Embaloeh 7 42 en volg. VI. De „ Mandai 8 45 Profiel A, B en C 49 „ C, D en E. 62 „ F, G, en H. 176 en v. 459 VII. a. De Boven Kapoewas 8 227 en volg. „ b. 9 220 en v., 232 en volg. „ c. 10 257 e. v., 272, 278 e. v. VIII. De Sëbëroewang en de Embahoe II, 12 287 en v. 453 289 VIII. a. Profiel B II 263 „ D. 267 e. v. „ E. 309 e. v., 332 e. v.. 439, 469 IX. a. Van de Boenoet-rivier naar Zuid-Borneo. 13 301 Prof. A en B 306 „ C 311 » D 332 IX. b 14 326 Prof. E. 335 » F- 419, 461 IX. c. 346 Prof G en H. 368 „ J. 379 e. v. 407, 457, 459 X, De Menjoekoei en de Samba 15 tot 17 248, 414 e. v. XI. Profiel AA' 18 248, 471 „ BB' 248, 471 „CC' Aangehaald in het hoek op bladz. Blad414 e. v. 416 e. v. 472 XI. Prof. E E' 18 414 e. v. 420 n ff 471 e. v. „ H H' 257 e. v. 279, 296, 433, 465 „ KK 19 257 e. v. 279, 296, 465 „ LL 471 Pënaneh-profiel 487 e. v. 490, 492, 493 XII. Lengte profielen van de Kapoewas en de Embaloeh 20 !25 XIII. Gezicht van Poelau Madjang over Danau Sërijang 21 j^6 De Kapoewas bij Sintang 222 XIV. Panorama van den top van het Babas Hantoe- plateau 22 Panorama van den top van den Poeroek Tandok. 350 Het Schwaner-gebergte gezien van den top van den Boekit Sëdaroeng. PI. I. Dajaksche Kampong Tkbang. HOOFDSTUK I. De Kapoewas beneden Sëmitau. Borneo en niet het minst West-Borneo, stond bij mij ter faam bekend als een modderland. Of het dezen roep, voor een geoloog zoo weinig aanlokkelijk, verdiende, wist ik, toen ik op 8 Februari 1894 des morgens met zonsopgang den mond van de Kapoewas te gemoet stoomde, nog niet, maar wèl zag ik toen in, hoe het daaraan moest zijn gekomen. Immers modder zendt Borneo iederen nieuw-aankomende als welkomstgroet tot ver in zee te gemoet. Reeds op een vijftigtal kilometers van de kust had het heldere zeewater plaats gemaakt voor het wankleurige, modderige water van de Kapoewas, dat op het zoute water drijvend, zich slechts langzaam daarmede mengt. De grens tusschen het rivier- en het zeewater is zeer scherp; zij wordt gekenmerkt door een lichte kabbeling in het water en door een streep van opgehoopte, plantaardige stoffen en schuim. Bij zeer hoogen waterstand der rivieren, voor de Kapoewas dus gewoonlijk in de maanden November, December en Januari, kan deze grenslijn tot buiten Poelau Datoe, meer dan 62 K.M. buiten de monding van de Kapoewas Këtjil verschoven zijn. De eigenlijke kustlijn was nog niet in het gezicht, maar in het Noorden zag ik het heuvelland der Chineesche distrikten, als een archipel van steile eilanden door den morgennevel omkranst. Recht voor den boeg ligt de G. Lontjek (124 M.), de meest westelijke voorpost van het heuvelland ten Oosten van de moerassige Kapoewas-delta, als een voortreffelijk landmerk; zuidoos- telijk verheft zich, binnen de delta, eenzaam het Ambawanggebergte (450M.), rondom door geheel vlak moerasland omgeven, juist zooals het eenmaal door de zee was omgeven, voordat de aanslibbingen van de Kapoewas het hadden geannexeerd. Al spoedig waren wij de beruchte bank ') genaderd, die op ongeveer 4 K.M. van de kust het moeielijkst is te passeeren. Zij is daar namelijk min of meer zanderig, meer naar buiten is zij wel hooger, maar uitsluitend uit slib gevormd. Door de Fig. 1. De Kapoewas bij 1?t. Këramah. slibbank kan een boot zich nog heenwerken, al is de waterdiepte 1 tot 2 voet geringer dan de diepgang van het schip; 1) Voor bijna alle rivieren van Borneo liggen, evenwijdig met de kust, dergelijke ondiepten of banken. Zij verminderen de beteekenis der groote rivieren als verkeerswegen in niet geringe mate. Voor zoover mij van de groote rivieren in Nederlandsch Borneo bekend is, ontbreekt alleen bij de Sampit een dergelijke bank, terwijl die voor de Sambas door zijn betrekkelijk vrij diepe ligging — bij hoogtij staat er ruim 4 Meter water op — geen ernstige hindernis voor de scheepvaart oplevert. door zanderige slib is dit echter niet mogelijk. Toen ik binnenkwam , bleek er 9 voet water op de bank te staan, zoodat wij zonder veel zwarigheid er over gleden. Zoodra men de bank achter zich heeft, wordt in de eigenlijke rivier de waterdiepte groot en zij zou hier voor de grootste schepen voldoende zijn. Van haar mond tot Pontianak vloeit de Kapoewas Këtjil !) kalm tusschen de geheel met nipah-palmen bedekte oeverranden; hier en daar staan aan de oevers de schijnbaar op het water drijvende huisjes van Maleische visschers. In het frischgroene, doch eentonige beeld wordt alleen eenige afwisseling gebracht bij Batoe Lajang, waar de rivier zich vernauwt en een eiland ongeveer midden in het water ligt. Men ziet daar aan den rechteroever eenige steenklompen uit het water oprijzen. Ken bruikbare vaargeul is er dan alleen langs den linkeroever. Iets hooger buigt zich de stroom flauw zuidoostwaarts en het fraaie gezicht op het Maleische gedeelte van Pontianak ontplooit zich. De sultanswoning, de missigit en een groot gedeelte van de Maleische kampong, liggen op de landtong tusschen de Kapoewas en de Landak bij haar samenvloeiing. Het andere gedeelte van het Maleische Pontianak ligt op den rechteroever van deze beide rivieren. Aan dien oever liggen ook een klein aantal zeilscheepjes en bandongs. Iets later komt ook de landingssteiger van het Europeesch gedeelte van Pontianak voor den dag en eindelijk daarachter, iets meer stroomopwaarts aan denzelfden oever, een dichte massa van deels aan den oever gemeerde, deels op stroom aan lange rotantouwen liggende bandongs, een zeker teeken, dat daar de Chineesche passir te zoeken is. Te 8 uren legden wij voor den steiger of boom aan, en na vervulling van eenige formaliteiten nam ik mijn intrek in het juist tegenover den boom gelegen gerenommeerd slechte hotel. Nog denzelfden dag roeide ik in een sampan naar den reeds genoemden Batoe Lajang. Deze Batoe Lajang is een heuveltje 1) De Kapoewas Këtjil is de noordelijkste van de vele armen, waarin zich de Kapoewas in haar reusachtig deltagebied (zie pag. 5) verdeelt; naar schatting voert zij een zesde gedeelte van de totale waterhoeveelheid van de Kapoewas naar zee af. ongeveer 7 M. hoog van groven amphibool-biotiet-graniet, die als groote ronde blokken (fig. 2) te voorschijn komt. Dit granietheu- Fig. 2. Batoe Lajang. veltje dient voor een deel als fondament van een vervallen Maleische versterking, waarop eenige oude kanonnen staan. Stroomaf, naast de Batoe Lajang, bevinden zich een missigit en de graven van de sultans van Pontianak. Het granietheuveltje steekt een weinig in de rivier uit en het zet zich onder water dwars door deze als een ondiepte voort, waarop zich een eilandje, ongeveer op 'ƒ3 der breedte van den rechteroever gerekend, verheft. Naar mij werd medegedeeld, vindt men als de voortzetting van dit heuveltje ook aan den linkeroever nog eenige rotsblokken van graniet. Persoonlijk bezocht ik die plaats niet, daar een krachtige westewind, die als voorbode van een zware regenbui van uit zee kwam aanstuiven, de rivier zoo onstuimig maakte, dat het geraden was met de kleine sampan zoo snel mogelijk naar Pontianak terug te keeren. Pontianak zelf ligt geheel en al op zeer lagen, moerassigen bodem, welke op alle plaatsen, waar dit niet door kunstmatige ophooging is voorkomen, bij eiken vloed wordt overstroomd. Bij eb laat het afloopende water een onooglijke slibmassa ach- ter. Aan dit dagelijks in- en uitstroomende water is ook de stadsreiniging opgedragen. Daar het verblijf te Pontianak niets aantrekkelijks voor mij had, greep ik de eerste gelegenheid, die zich voordeed, aan, om stroomopwaarts te kunnen gaan. Zoo vertrok ik dan op 10 Februari des morgens te halfnegen met de Ban lik, een klein Chineesch bootje, dat drie bandongs moest opsleepen. De Kapoewas Këtjil, die ik opstoomde, blijft aanvankelijk aan beide zijden met een vrij groot aantal huisjes bezet, doch voorbij de kampong Rasan neemt dit sterk af. Aan de oevers is een duidelijke étage-vegetatie; dicht langs deze staan struiken niet hooger dan 3—4 Meter en op een kleinen afstand daarachter begint het eigenlijke bosch met boomen van 20—30 M. hoogte. De oevers van de Kapoewas zijn zoo eentonig, dat dit gebrek aan afwisseling mij reeds den eersten dag, dat ik haar bevoer, hinderde; het was de eerste kennismaking met een van de donkerste schaduwzijden van het reizen in Borneo, de neerdrukkende, loodzware eentonigheid der rivieren. Soeka Lanting, de plaats waar de stroom zich splitst in twee armen, de S. Poengoer Bësar en de Kapoewas Këtjil, is een fraai punt en het is verrassend de meer dan 1 K.M. breede watervlakte van de Kapoewas voor zich te zien liggen. Niet ver boven Soeka Lan- Fig. 3. Goenoeng Bëloengai. ting verdeelt zij zich eenige malen in [takken , die later weder samenvloeien en eilanden tusschen zich insluiten. Gedurende den nacht, dien ik op dek tot Poelau Djamboe doorbracht, raakten wij nu en dan in de struiken van de oevers verward en des morgens vroeg zagen wij Poelau Djamboe nog dicht achter ons. Enkele bergen verheffen zich hier, op eenigen afstand scherp omgrensd uit het lage land •, het meest in het oog vallen de G. Bëloengai (770 M.) (Fig. 3) O. N. O. en de G. Këdikit (429 M.) (Fig. 4) O. ten Z. Aan de zuidzijde van Poelau Djamboe Fig. 4. Goenoeng Kïdikit , gezien van de Kapoewas nabij Poelau Djamboe zendt de rivier nog een tak in zuidelijke richting en eerst in den namiddag, boven P. Separoh, bereikte ik het boveneinde van de delta en zag ik de volle onverdeelde watermassa van de Kapoewas vóór mij. Recht vooruit wordt het vergezicht gesloten door de G. Sëbajan en andere toppen uit het heuvelland tusschen de Beneden-1 ajan en de Landak-rivier. Bij P. Ijempëde voor den mond van de S. 'Ijempëde komt voor het eerst de karakteristieke, spitse kegel van den Tijoeng Kandang (887 M.) (Fig. 5) te voorschijn. De top van dezen berg, die in den Fig. 5. Bt. Tijoeng Kandang, gezien van de Kapoewas bij Tjempéde omtrek als een heilig oord, bij de Dajaks bovendien als een verblijfplaats van de zielen der afgestorvenen, wordt beschouwd, is van Tajan uit in 2 dagen te bereiken. Men gaat den eersten dag tot Batang Tarang en de tweede is dan voor de bestijging toereikend. Te 4 uren kwamen wij bij P. Bëloengai in het breedste vak van de geheele Kapoewas. De rivierbreedte be draagt van hier tot even boven Tajan niet minder dan 1400 tot 1600 Meter. Te 6 uren stapte ik op het eiland Tajan aan wal, in de onmiddellijke nabijheid van de controleurswoning. Weinige oogenblikken later werd ik door den controleur \\ estenenk met groote voorkomendheid welkom geheeten. Zijn huis staat op het bovenste uiteinde van het eiland en het verdwijnende daglicht stelde mij juist in staat, van daar op het punt, waar een gemetselde pilaar de ligging van het astronomische station Tajan aanduidt, het heerlijke uitzicht over den grootschen stroom te genieten. Des avonds maakte de controleur met mij een plan, hoe de twee dagen het best te besteden, die mij nog restten, eer ik met de Kwantan *) naar Sintang zou kunnen gaan. Er werd besloten het heuvelland in de nabijheid van de kampong Tébang te bezoeken. Des morgens bezocht ik met zonsopgang een plaats, 3/4 K.M. stroomafwaarts gelegen , waar aan den rechteroever der Kapoewas blokken graniet te voorschijn komen. Het gesteente is onverplaatst, doch op vele plaatsen diep verweerd en in geel bruine lateriet veranderd. Voor één van deze rotsblokken, de batoe belang of gevlekten steen, hebben de inlanders een schuwen eerbied 2). Het rotsblok is grootendeels zwart door een bedekking van korstmossen, terwijl op enkele plaatsen de lichtere verweeringskorst van het graniet te voorschijn komt. Het gesteente, 1) Een Chineesche stoomboot, die een geregelde veertiendaagsche dienst tusschen Pontianak en Sintang onderhoudt. 2) De batoe bëlang is voor de inlanders „pantang". Onheil zou over hen komen, zoo op die plaats de bodem werd omgewoeld, boomen werden gehakt of aan den steen zelf iets werd veranderd. Als de waarschijnlijke reden werd mij, behalve de zonderlinge en opvallende teekening door de vlekken op den steen, genoemd, dat jaren geleden bij dezen steen een terechtgestelde was begraven. zoowel hier als lager aan den oever, is een zeer licht gekleurde amphibool-biotiet-graniet. Te 8.43 vertrokken wij van Tajan in een lange, open sampan, hier sampan djaloer genoemd, en gingen de rivier Tajan op, langs wier oevers bij hare uitmonding in de Kapoewas aan weêrszijden de Maleische kampong is gebouwd. Op het eiland Tajan, dat Gouvernements-grondgebied is, staat de Chineesche kamp. Langs de Tajan zijn bijna overal ladangs aangelegd en is het bosch gekapt; hier en daar zijn alleen hooge rënggas-boomen blijven staan. De rënggas is een houtrijke boom met krachtigen, witten stam , langs welken de schors voortdurend afschilfert en als lange, roode, schubachtige reepen hier en daar blijft hangen. Deze boom wordt door de Maleiers en Dajaks gevreesd om het bijtende melksap, dat uit zijn bast bij het hakken voor den dag komt, en daarom door hen gewoonlijk gespaard. Nadat wij den weg op de rivier door een vrij lange pintas '), hier bëntassan genaamd , hadden afgekort, sloegen wij één lange rantau 2) hooger een rechter zijrivier 3), de Tëbang, in. De Tëbang stroomt in haar benedenloop door een laag land en zoodra haar water bij hoogen stand van de Tajan-rivier wordt opgestuwd, overstroomen de oevers en wordt er een „danau" of meer gevormd. Zulk een „danau" is natuurlijk geen meer in de gewone beteekenis van het woord, n.1. een vrije open watervlakte. Het is voor verreweg het grootste gedeelte niet anders dan een overstroomd woud, dat bij lagen stand van de rivieren droogvalt. Nu was alles diep onder water en ik verbaasde mij hoe de stuurman zonder falen de Tëbang wist te volgen, wier loop voor mij door geen enkel kenmerk duidelijk aangewezen scheen te zijn. Wij bevonden ons nu al spoedig in een onge- 1) Pintas = korte waterweg tusschen twee punten van een rivier, waardoor één of meer bochten worden afgesneden. 2) Rantau = lang, recht of niet noemenswaard kronkelend gedeelte van een rivier. 3) Maleiers en Dajaks noemen een zijrivier rechtsch of linksch op een wijze, juist tegengesteld aan de bij ons gebruikelijke. Zij rekenen van de monding af en noemen dan een linker zijrivier „rechts bij het oproeien": kanan moedik of kortweg kanan, d. i. rechts. Pl. II. Een heii.ige boom nabij den kampong Tebang. rept, tropisch oerwoud. Ik genoot van het heerlijke schouwspel van deze woudreuzen, wier stammen als reuzenzuilen het bladerengewelf schenen te torschen, en die door allerlei klim- en woekerplanten werden omhelsd, terwijl elk onderdeel met zoo talrijke planten en bloemen was bedekt, dat iedere stam op zich zelf een soort van tuin geleek. En ik genoot, zooals men alleen bij een eersten indruk kan genieten. Meermalen werd ik later teleurgesteld door het feit, dat men zoo snel aan deze nieuwe natuurtooneelen gewent en nimmer weder dat gevoel van opgetogenheid voelt terugkeeren, dat de eerste dag van kennismaking oplevert; ja, geërgerd heb ik er mij bijna aan, dat ik later, toen ik maanden in de heerlijkste oerwouden had rondgezworven en nu ook al de bezwaren en moeie- Fig. 6- Dajaksch Graf aan de Tëbang. lijkheden, die zij den reiziger in den weg leggen, had ondervonden, somtijds ditzelfde onvergelijkelijk schoone, doch einde- IO looze, hooge woud begon te verfoeien en snakte naar ruimte, beweging, lucht en zon. De oevers worden nu spoedig iets hooger en het riviertje smal. Tegen den middag hielden wij een korte rust bij eenige, zeer schilderachtig in het bosch op korten afstand der rivier gelegen Dajaksche graven, waarvan de versieringsmotieven sterk herinneren aan die, welke bij de Bataks in Sumatra in zwang zijn. (Fig. 6 en 7). Een er van (fig. 7) was het graf van de Fig. 7. Dajaksch Graf aan de Tébang. vrouw van een Dajaksch hoofd; onder een katjang-mat stonden naast dit graf alle voorwerpen, zoowel lijfsieraden als nuttige huisartikelen, die de vrouw gedurende haar leven dagelijks placht te gebruiken; voorts toebereide spijzen, om haar in het hiernamaals van dienst te zijn. Veel boomstammen, die in allerlei richtingen in of over het water lagen, maakten de vaart moeielijk. Nu eens werden die doorgehakt, dan weder werd de schuit gedeeltelijk ontladen en onder of boven de boomstammen doorgetrokken. De oevers bleven laag en zandig tot een paar honderd meter beneden Tjempëda, waar aan den rechteroever voor het eerst vast gesteente voor den dag komt. Het is diabaas met deels plaat-, deels schaalvormige structuur, diep tot bruine klei verweerd. Bij de kampong Tjempëda bleek het niet verder mogelijk de groote sampan de rivier op te werken. Wij verlieten daarom hier den waterweg en gingen te voet verder langs een Dajaksch pad naar Tëbang, vergezeld door den Toemenggoeng (titel, dien de meeste Dajaksche hoofden zich toekennen) van Ijempëda. Voor het eerst maakte ik hier met de Dajaksche voetpaden kennis, die, gelijk mij de ervaring leerde, bijna overal dezelfde eigenaardigheden bezitten. Zij zijn in bijna geheel Borneo de eenige verkeerswegen te land en verdienen daarom een korte beschrijving. Een Dajaksch voetpad is steeds zoo smal, dat geen twee personen er naast elkander op kunnen loopen. Het wordt aangelegd door in het woud alle kleine hindernissen weg te kappen en de groote te ontwijken. Boomstammen, die niet snel met een paar slagen van den parang zijn te vellen , blijven staan. Het Dajaksche pad gaat in den regel vrij recht op zijn doel af en stoort zich weinig aan heuvels of bergen, nog veel minder aan beken, moerassen of kleine rivieren. Moerassen worden alleen vermeden, als zij te diep zijn om doorwaad te kunnen worden; veelal liggen over zeer moerassige plaatsen in eikaars verlengde opeenvolgende boomstammetjes, die als brug dienst doen. Riviertjes en beken worden doorwaad; zoo zij te diep zijn, ligt er in den regel een boomstam als brug dwars overheen. Bij het overschrijden van hoogten blijft het Dajaksche pad in hoofdzaak de lijnrechte richting behouden en is daardoor gewoonlijk zeer steil. Van zig-zag-paden maakt de Dajak bij het beklimmen van steile bergen nooit gebruik. Het begaan van zulk een pad eischt voor een Europeaan voortdurend onverdeelde oplettendheid, daar zoowel bij zijn voeten als bij zijn hoofd steeds gevaren dreigen. Daar de boschbodem I 2 in Borneo voor een groot deel uit een vette klei bestaat, zijn de paden dikwijls zeer glibberig, wat vooral het beklimmen van berghellingen bijzonder inspannend maakt. Indien men zich niet aan boomstammetjes en takken weet op te trekken of met kracht op een langen wandelstok (model Alpenstok) steunt, is dit voor een geschoeid Europeaan bijna niet mogelijk. Voor Europeanen zijn bergschoenen, dat zijn schoenen, waarvan de zolen met eenige rijen kopspijkers zijn bezet, bij bergbestijgingen in Borneo het meest aan te bevelen. Inlanders ondervinden, zelfs zoo zij lasten dragen, weinig bezwaren , daar zij de teenen in den bodem drukken, waardoor zij voor uitglijden gevrijwaard worden. De keuze van de richting van een Dajaksch pad berust op empirie. In vele reisbeschrijvingen vindt men weliswaar als een eigenaardige eigenschap van natuurvolken, ook van Dajaks, aangegeven , dat zij eene bijzondere scherpzinnigheid zouden bezitten om zelfs in dicht woud de juiste richting snel te kunnen vinden, maar ik vond dit bij de Dajaks nergens bevestigd. Wél bezitten zij, evenals alle natuurvolken, een zeer scherp waarnemingsvermogen en een goed geheugen voor lokaliteiten, zoodat zij een weg, die eenmaal door hen is begaan, gemakkelijk aan kleine kenmerken terugvinden. Bovendien bewegen zij zich met het grootste gemak en groote snelheid in iedere richting in zoogenaamd ondoordringbaar woud. Ik merkte steeds op, dat zij zich niet naar de windrichting of naar den stand van de zon weten te richten en wanneer zij verdwaald zijn, niet als bij intuïtie weten, in welke richting zij moeten zoeken. Zij vinden dan den juisten weg door herhaaldelijk in allerlei richtingen een eindweegs te gaan, terwijl hun uitstekend geheugen hen dan in staat stelt, uit kleine eigenaardigheden het juiste pad weder te herkennen. Zoo moest ik, toen ik bij de overschrijding van het Madi-plateau gedurende eenige dagen in het oerwoud verdwaald was, met het kompas in de hand den trein openen om het tijdverlies te voorkomen, dat het na elkander beproeven van allerlei paadjes, afkomstig van gëtah-zoekende Dajaks, dreigde te veroorzaken. Na vijf kwartier gaans, kwamen wij te 6 uren 's avonds te Tëbang, een Dajakschen kampong, bestaande uit zes huizen, (PI. I.), bewoond door 21 gezinnen. Aan weerszijden van de door een bocht der Tëbang-rivier ingesloten landtong, waarop de vier voornaamste huizen van den kampong Tëbang liggen, komt diabaas-porphyriet (I, 57) te voorschijn. Vlak tegenover de bovenste huizen van de kampong staat bij den waterkant een voor de bewoners heilige boom (PI. II.), een prachtige waringin, die door een Ficus wordt omstrengeld. Op 13 Februari begaven wij ons reeds weder vroeg op weg en het pad voerde ons aanvankelijk door bosch, dat zeer rijk is aan arèn-palmen. Arèn-suiker wordt hier in vrij groote hoeveelheden gewonnen en ook verkocht; deze suiker geniet eene zoo groote vermaardheid, dat de „goela-arèn" in Borneo gewoonlijk „goela Tajan" wordt genoemd. Na de 30 M. hooge heuvelrij, de Tëmbawang Oedjoeng, te zijn overschreden, richtten wij ons naar de G. Këtoejoe, een heuvel ten Oosten van Tëbang gelegen. De westelijke helling van dezen heuvel is grootendeels tot een uitgestrekte ladang aangelegd, die aan den Pasirah (onderhoofd) Galak uit Tëbang behoort. Op den ladang, op iets meer dan halverhoogte van den G. Këtoejoe, staat een ladanghuisje, van waar men een schitterend uitzicht heeft op het dal van de S. Tëbang en op de bergen die het omsluiten. Juist tegenover ons ligt nagenoeg vlak West de G. Intingin, de noordwestelijke top van een heuvelrij, die de S. Tëbang ten Westen begrenst en zich zuidwaarts tot aan de Kapoewas bij Tajan voortzet. Juist Noord langs dien berg ziet men over een laag heuvelland, waarboven zich zeer in de verte W. ten Z. de G. Ambawang verheft. Iets verder steekt boven het westwaarts onbegrensde lage land, de Kapoewas-delta, alleen nog de scherp gelijnde G. Pajoeng uit. De meest in het oog vallende figuur in het landschap is de Tijoeng Kandang (Fig. 8): rondom goed begrensd, diep gevoord en als een vulkaankegel slank opgaand met ver zichtbaren uiterst steilen top op een glooiend voetstuk. T4 Aan de Z. W. helling van de G. Këtoejoe komt op meer dan één plaats weder porphyriet te voorschijn (I, 164—66). Fig. 8. G. Tijoeng Kandang. Wij vervolgden onzen weg in zuidelijke richting en kwamen nu spoedig in amphibool-biotiet-graniet-terrein; het eerst trof ik dat gesteente in Parong Petandan, waar de bronbeekjes gevonden worden van de S. Sëmattan, een linker zijriviertje van de Tëbang. Er komen daar in het graniet gangen voor van glimmer-porphyriet en in de beekbeddingen liggen talrijke stukken witte en doorzichtige gangkwarts. In één dier kleine spruitjes is een fraai granietlandschap gevormd, n.1. bij Lobang Batoe, waar in de holten onder de ruw op elkaar gestapelde granietblokken , zoo groot als huizen, tallooze vleermuizen leven. De bodem in verscheidene dier holen is met een dikke laag vleermuizendrek bedekt. Tot bij Tjempëda blijft graniet het bodemvormende gesteente. Te één uur vertrokken wij weder met onze sampan van Tjempëda en met groote snelheid stroomaf roeiend, bereikten wij reeds te half 6 's avonds Tajan. Des avonds te 10 uren kwam de Kwantan voor Tajan. Weldra lag het heuvelland van Tajan achter mij; mijn klein uitstapje had mij de overtuiging gegeven, dat dit heuvelland in hoofdzaak uit graniet bestaat, hier en daar afgewisseld door porphyriet, die op vele plaatsen zich door het graniet een weg heeft gebaand. Ongetwijfeld is dit granietgebied eene voortzetting van het granietterrein der Chineesche distrikten, waartoe ook nog de Batoe Lajang bij Pontianak behoort, en dat zeer waarschijnlijk door middel van de eilanden in de Chineesche zee met het granietterrein van den Riouw-archipel en Mallakka in verband staat. De Kwantan had slechts een paar schuiten te sleepen -en liep flink, zoodat wij bij het aanbreken van het daglicht genaderd waren tot den Maleischen kampong Sëmarangkai, vanwaar men een fraai uitzicht heeft op de platte, tafelbergachtige heuvels G. Ganting (215 M.), G. Koenta (252 M.), de G. Matjan (255 M.) en G. Këramat (260 M). Zij maken den indruk, overblijfsels te zijn van een voorheen samenhangend bergplateau. Volgens Everwijn (// p. 41 en volg.) wordt de bodem hier vooral opgebouwd uit nagenoeg horizontaal liggende lagen van zandsteen, kiezelzandsteen en kleisteen, waartusschen hier en daar lagen bruinkool worden aangetroffen. Deze gesteenten, die langs de Kapoewas van Tajan tot bij N. Sëpauk moeten optreden , zouden dan van mioceenen ouderdom zijn en een deel uitmaken van het groote tertiair-bekken van de Kapoewas, waarvan de onderste afdeeling van eoceenen ouderdom boven Sëpauk aan de oppervlakte zou komen. Daar het terrein mijner onderzoekingen veel meer stroomopwaarts boven Sintang is gelegen, kan ik niet beoordeelen, in hoeverre deze opvattingen, die het resultaat zijn van waarnemingen, welke nagenoeg uitsluitend langs de oevers van de Kapoewas zelve zijn gedaan , juist zijn. Wel vond ik op de eenige plaats, waar ik gelegenheid had eenige waarnemingen te doen, de door Everwijn genoemde gesteenten. Dit was te Kajoe Toenoeh, waar de Kwantan een uur stil hield om brandhout voor de machine in te nemen. Ik had daardoor tijd om naar de overzijde te roeien, waar iets stroomafwaarts de oever van de Kapoewas rotsachtig en steil is en waar van onderen naar boven, van den waterspiegel tot de teelaarde, de volgende gesteenten boven elkander liggen: i°. Zandsteen (3 M. dik) in 10—30 c.M. dikke banken. 2". Zandige kleisteen, schilferig, fijn en golvend gelaagd met ronde en afgeplatte hardere concreties. 3U. Kleizandsteen in duidelijke, iets dikkere lagen. De lagen hellen 50 naar het Noordoosten. Na een kort oponthoud aan de woning van den controleur te Sanggau bereikten wij dien dag nog Sëkadau en den volgenden morgen met zonsopgang zag ik in een rivierbocht even boven Bëlitoeng in het Zuiden de grillige piek van den G. Koedjau voor mij liggen. Dezen berg, den tweelingbroeder van den Boekit Këlam, die beide als reuzenburchten het benedendal van het Mëlawi-dal bestrijken, bezocht ik niet. Hij is van Kwala Sëpauk in 3*/2, van Kwala Tëmpoenak in drie dagen te bereiken. Op het midden van den dag kwam, na het overwinnen der geweldige kronkelingen van de Kapoewas boven Bëlitoeng, Sintang (PL. I\ .) in het gezicht. Links (dus op den rechteroever) de dicht met palmen begroeide Maleische kampong met de missigit en het hooge huis van den panembahan, overigens juist als alle andere Maleische kampongs; op den linkeroever de lange, goed gebouwde Chineesche kamp met de talrijke, ledige en beladen bandongs er voor, rechts over ons de geheel door zwarte palissaden omgeven Nederlandsche benting, gelegen PI. III. Sanggau aan de Kapoewas. i7 op de uiterste punt van de landtong bij de samenvloeiing van de Kapoewas en de Mëlawi. Daarboven langs den linkeroever van de Kapoewas het Europeesch gedeelte van Sintang met een laan van hooge kanarieboomen langs den waloever. Op den achtergrond, hoog boven het geboomte uitstekend, de Boekit-Këlam, om wiens top een wolk als een reusachtige, half doorzichtige sluier gewikkeld scheen. Spoedig daarop lagen wij voor den wrakken boom vastgemeerd en eenige oogenblikken later werd ik welkom geheeten door den assistent-resident S. J. J. Snellebrand, en maakte ik kennis met een mijner medeleden der Borneo-expeditie, Dr. A. Hallier, die juist te Sintang was teruggekeerd van zijn botanisch onderzoek van den Boekit-Këlam. Sintang is door zijne ligging aan de samenvloeiing van Kapoewas en Mëlawi de sleutel van West-Borneo's binnenlanden. Er is dan ook veel vertier en handelsbeweging, waarvan men echter bijna uitsluitend in de Chineesche wijk iets gewaar wordt. Het is de standplaats van den assistent-resident en bovendien is er een klein Europeesch garnizoen gevestigd. Van het Europeesch gedeelte heeft men een onvergelijkelijk schoon uitzicht over de Kapoewasnvier, waarvan fig. 10 en PI. IV in staat zijn een denkbeeld te geven. Het ruime huis van den assistent-resident (Fig. 9), waar ik nu en ook later nog herhaaldelijk gastvrijheid genoot, is geheel uit ijzerhout opgebouwd en het kan als een welsprekend bewijs dienen voor de fraaiheid en buitengewone duurzaamheid van deze houtsoort als bouwmateriaal. Trots meer dan 25 jaren gebruik is noch in de planken vloeren der galerij noch binnenshuis een spoor van slijting te bemerken. Ongeveer een halven kilometer stroomopwaarts van dat huis bevindt zich op een geringen afstand van den rechteroever der Kapoewas een Chineesche goudwasscherij, waar nu en dan nog wordt gewerkt. Tot op een niveau, dat niet veel hooger ligt dan de gemiddelde waterstand van de rivier, zijn de lage grintheuvels geheel afgegraven en dit terrein is omgeven door de loodrechte wanden van het nog onafgegraven gedeelte. Door het lage terrein loopt een afvoerkanaal, dat het water en slib gedurende het wasschen naar de rivier afvoert; gedeeltelijk staat dit onder water. De wijze van werken is zeer eenvoudig. Langs Fig. 9. Huis van den Assistent-Resident te Sintang. den voet van den steilen wand wordt het waterkanaal, een zeer eenvoudige sluice, aangelegd, en nu wordt de grintwand ondergraven , zoodat zand en grint in het kanaal neerstorten. Zoolang het graven duurt, wordt het water, dat in een hooger gelegen reservoir staat, door een sluisje opgehouden. Is nu in en naast de sluice voldoende grond opgehoopt, dan wordt het water uit het reservoir afgelaten; al het slib en zand wordt meegevoerd en er blijven alleen het goud met andere zware mineralen en kwartskiezels in de sluice achter. Deze bewerking wordt zoo dikwijls herhaald, totdat zich een voldoende hoeveelheid goud in de sluice heeft opgehoopt; dan wordt deze zorgvuldig schoongemaakt en het goud verzameld. Op een plaats, waar de wand der graverij zeer hoog was, nam ik het volgende profiel waar: Boven. 2 M. klei en ijzerhoudend zand. 4 M. grintlagen, die met zand afwisselen. De bovenste lagen zijn zeer fijn grint, dat naar beneden voortdurend in grootte toeneemt. 9'/•, M. Meer compact grint. De groote stukken zijn eitot vuistgroot. Zeer vette, doch zanderige klei in dunne laagjes, die " door grooter of geringer ijzergehalte van elkaar verBeneden. sc^jnen (tot Qp den bodem). Het grint, dat er na het wasschen overblijft, is uitsluitend samengesteld uit losse brokkelige kwarts. Veelal is de kwarts met toermalijn doorgroeid. Beziet men de rechte wanden nauwkeurig, dan blijkt, dat in het grint behalve kwarts talrijke veldspaathoudende gesteenten voorkomen, onder welke vooral toermalijngraniet mijn aandacht trok. Ze zijn geheel verweerd en in weeke klei veranderd, doch de veldspaten zijn nog als hoekige kaolienvlekjes in de donkerder klei zichtbaar. Bij het zien van deze aanzienlijke grintafzettingen rijst de vraag: hoe zijn deze hier gebracht? De ligging een tiental Meters boven den tegenwoordigen gemiddelden waterstand van de rivier is gemakkelijk verklaarbaar, daar men zich zeer wel kan denken, dat de Kapoewas, de Mëlawi of beide vroeger op deze hoogte afzettingen hebben gevormd, waarin zij later een diepere bedding hebben gegraven. Maar toch eischt dit feit reeds alleen, doch meer nog de aanwezigheid van grof grint op een plaats, waar de bedoelde rivieren nu niet meer voldoende transporteerend vermogen bezitten om grint af te voeren en dus hoogstens nog fijn zand of slib zouden kunnen laten bezinken, een verhoogde stuwkracht dezer rivieren in den tijd van de vorming der grintbeddingen aan te nemen. Nu ligt in Europa steeds bij soortgelijke afzettingen eene gemakkelijke verklaring voor de hand en beroept men zich dan op het grooter transporteerend ver- mogen der rivieren gedurende den ijstijd; doch in Borneo kan ons die verklaring niet helpen, niets geeft het recht aan te nemen, dat voorheen hier de regenval veel aanzienlijker is gegeweest dan nu. Er blijft dus niets anders over dan te veronderstellen , dat het verval van de rivieren bij Sintang vroeger grooter was dan nu. Waar nu in dit grint veel stukjes toermalijngraniet en toermalijnrots, welke gesteenten niet in de nabijheid optreden, maar, zooals mij later bleek, een groote rol spelen in een deel van het gebied, dat nu grootendeels door de Borneo-Kapoewas-vlakte wordt ingenomen, is men geneigd aan te nemen, dat in een tijd, dat de Kapoewas reeds hier stroomde en de bedoelde grintbeddingen afzette, het niveauverschil tusschen de granietgebergten van de Boven-Kapoewas en Sintang veel grooter was dan nu. De mogelijkheid moet intusschen erkend worden, dat een deel van dit grint door de Mëlawi zou zijn aangevoerd, en men dus de herkomst van de toermalijnhoudende kwarts in de gebergten van de Boven-Mëlawi, bijv. het Schwaner-gebergte, zou moeten zoeken. Inderdaad is mij uit dat gebergte ook toermalijn bekend, doch bij den grooten afstand van het Schwaner-gebergte maakt dit de verklaring niet gemakkelijker. Later zal worden aangetoond, dat ook op andere gronden mag worden verondersteld, dat de Boven-Kapoewasvlakte hare bijzonder lage ligging eerst heeft verkregen, nadat de stroomrichting van de Kapoewas-rivier reeds in hoofdzaak dezelfde was als tegenwoordig. Dank zij de bemiddeling van den assistent-resident was ik heden in staat een Chinees, Bon Toeng Diam, voor het verbrijzelen van groote gesteenten met den moker en tot assistentie bij het werken in het veld in dienst te nemen, waarvan ik bijzonder melding maak, omdat deze Chinees mij gedurende het grootste gedeelte mijner reis heeft vergezeld, zich door zijn groote vlijt, handigheid en betrouwbaarheid, en door zijn onverstoorbaar goed humeur ook onder moeilijke omstandigheden, heeft onderscheiden en inderdaad veel tot het welslagen mijner onderneming heeft bijgedragen. Ook was hij mij soms van dienst als tolk, daar hij het gebrekkige met Dajaksche woorden vermengde Maleisch, dat enkele Dajaksche kamponghoofden ook in de binnenlanden bleken te kennen, wel eens wist te vertolken in de kleine hoeveelheid Maleische woorden, waarover ik zelf kon beschikken. Enkele der Dajaksche dialecten, zooals die der Batang-Loepars en der Kantoeks waren hem bekend, niet echter de dialecten der meer in de binnenlanden woonachtige stammen, zooals de Oeloe-Ajers (Ot-Damons) en de Kajans. Op 18 Februari vertrok ik te 6 uur met de Poenan, de stoombarkas van den controleur te Sëmitau, van Sintang naar Sëmitau, waar ik den volgenden morgen te 6 uur aankwam. HOOFDSTUK II. Semitau en Omstreken. Sëmitau is een kleine nederzetting aan den linkeroever van de Kapoewas, bewoond door Maleiers en Chineezen. De huizen Fig. 10. Maleisch Sintang. staan in een rij langs een weg, die hen van de rivier scheidt. Aan den oever in het water ligt tegenover ieder huis een op balken drijvend badvlotje; lage boomstammen maken telkens de communicatie over het moerassige gedeelte van den oever van de badvlotjes met den weg en de huizen mogelijk. De Chineesche kamp, ook hier weder van verre zichtbaar door de op de rivier aan den oever liggende groote bandongs, ligt in het benedengedeelte der nederzetting, meer stroomopwaarts volgen dan de huizen der Maleiers, terwijl het hoogst gelegen huis door den controleur, toen den heer W. A. van \ elthuysen, werd bewoond. Aan de Kapoewas was nog in 1894 Sëmitau de hoogst gelegen standplaats van een Nederlandschen ambtenaar; sedert 1896 is Poetoes Sibau als standplaats van een controleur aangewezen. In 1885 gedurende de onlusten der Batang-Loepars werd deze standplaats te Sëmitau ingesteld en toen mocht de keuze gelukkig genoemd worden. Gedurende die onlusten toch bevond zich een militaire bezetting te Nanga Badau, terwijl bovendien koeboes met pradjoerits bewapend te Poelau Madjang, Pangkalan Pësaja, Genting Doerijan en Lantjak waren opgericht. Daar Poelau Madjang in 4 a 5 uur stoomens met een barkas van Sëmitau te bereiken is, werd deze laatste plaats een uitstekend uitgangspunt voor alle operatiën in de Batang-Loeparlanden. De natuurlijke ligging maakt Sëmitau als het ware tot de poort der hooger gelegen landen van de Kapoewas. Terwijl toch bovenwaarts tot aan het bergland van de Boven-Kapoewas het rivierdal voortdurend zeer breed is en bij hoog water een ontzaglijk breede strook land aan weerszijden onderloopt, vernauwt zich het Kapoewas-dal voor het eerst beneden het gebied der meeren weder bij Sëmitau, omdat de rivier daar door een reeks van lage heuvels breekt, die haar zelfs bij den hoogsten waterterstand dwingen in een bepaalde bed te blijven. Terwijl dus boven Sëmitau bij hoog water het lage land aan weerszijden van de eigenlijke bedding zoo diep wordt overstroomd, dat een reeks van kanalen en meertjes wordt gevormd, waarlangs de communicatie met roeivaartuigen kan worden voortgezet, zonder dat men op de eigenlijke rivier iets daarvan gewaar wordt, is dat bij Sëmitau niet het geval. Op die hoogte moet, hoe hoog het peil der rivier ook moge stijgen, de geheele watermassa steeds door dit ééne dal afvloeien, met uitzondering van een paar bekende anastomosen. De beweging te water der inlandsche bevolking was dus van hier uit steeds met zekerheid te controleeren. Nu reeds sedert een tiental jaren de rust in de Batang-Loepar-landen geheel is hersteld en het koppensnellen aldaar volgens den wensch der Nederlandsche Regeering is nagelaten, nu ook de militaire bezetting te N. Badau is ingetrokken en een aspirant-controleur aldaar met de onder zijn bevelen staande pradjoerits het gezag handhaaft, heeft Sëmitau veel van zijn beteekenis verloren. Daarbij komt, dat de invloed van het Nederlandsche gezag onder het beheer van den resident Tromp in de Boven-Kapoewas-streek zeer is toegenomen , waardoor de behoefte is ontstaan aan de vestiging van een Nederlandschen ambtenaar meer in de nabijheid van het brongebied van de Kapoewas. Stellig zou Boenoet, de plaats waar de belangrijke en vrij sterk bevolkte Boenoet-rivier in de Kapoewas uitmondt, hiervoor het meest aangewezen punt zijn. Niet ver boven Boenoet mondt ook de Embaloeh en 10 uur stoomens hoogerop de Mandai in de Kapoewas uit. Boenoet is de voornaamste handelsplaats aan de Boven-Kapoewas en mag met evenveel recht de sleutel tot het Boven-Kapoewasgebied genoemd worden, als Sintang dit is ten opzichte van Mëlawi en Kapoewas beide. Ook is Boenoet de hoogst gelegen plaats, die ook bij lagen waterstand nog door een stoombarkas van niet meer dan 3 voet diepgang kan worden bereikt. Bij hoogen of gemiddelden waterstand is de Kapoewas voor zulke stoombootjes nog veel verder bevaarbaar en wel tot aan de monding van de Sei Mëndalam boven Poetoes Sibau, dus in het geheel over een stroomdraadlengte van 902 K.M. Te Sëmitau was op een heuveltje niet ver van de controleurswoning een flink huis gebouwd, dat als centraalstation der i PI. IV. SlNTANG EN DE BOEKIT KËLAM. Borneo-expeditie heeft dienst gedaan. Het geheel rustte op hooge palen en bestond uit twee deelen, van elkaar gescheiden door een aanzienlijke ruimte en omgeven door een breede ve- Fig. ii. Hoofdstation der Borneo-Expeditie te Semitau. randah. Het ééne deel diende tot bergplaats en slaapplaats der bedienden, in het andere deel bevonden zich drie afgeschoten kamertjes, voor de leden der expeditie. Het geheel was gedekt door één ver overhangend dak, dat ook nog de breede gaanderij overschaduwde, waar vele goederen konden worden geborgen en waar een flinke ruimte voor de werkzaamheden werd gevonden. Dit huis, geheel op inlandsche wijze gebouwd, voldeed in alle opzichten aan onze behoeften en de hooge ligging maakte het zelfs op de heetste dagen koel genoeg om er geregeld te kunnen arbeiden. Bij mijn aankomst was alles leven en bedrij- vigheid in ons station. Ik vond er de heeren Büttikofer en Nieuwenhuis, die hier reeds eenigen tijd vertoefden. Büttikofer legde juist de laatste hand aan een groote verzameling zoölogica; door hem in de omstreken van de Boekit-Kënëpai buit gemaakt. Den eersten dag besteedde ik om mijn goederen te rang- Fig. 12. Mijne Getrouwen. schikken en te verpakken en mij voor mijne verdere tochten te proviandeeren. Door de goede zorgen van den resident was een flinke voorraad uitstekende levensmiddelen *) hier opgeslagen. Ik stelde nu ook meer in bijzonderheden het plan vast ter uitvoering van mijn voornemen om een onderzoek te doen naar de geologische gesteldheid van Centraal-Borneo, bepaal- l) Geleverd door de firma Tieleman en Dros te Leiden. delijk van de Boven-Kapoewas en haar voornaamste zijrivieren. Tot hoofddoel stelde ik mij de waterscheiding van het Kapoewas-Mëlawi-gebied op meer dan één plaats te overschrijden, om daardoor in meer dan één richting geologische doorsneden door het geheele te onderzoeken gebied te verkrijgen. Hoe ik dit doel bereikte wordt in de volgende hoofdstukken niet strikt in historische volgorde beschreven; de tochten zijn er zoodanig in gerangschikt, dat het geologisch verband het best uitkomt. De Geologische gesteldheid van de Omstreken te sëmitau. De omstreken van Sémitau bestaan uit een laag heuvelland met glooiende, mollige vormen, waaruit zich slechts hier en ö / o ' daar scherper gelijnde heuvelkammen, zooals de Bt. Djoewaran (200 M.) verheffen. Het beeld, dat dit heuvellandschap althans in de nabijheid van de rivier oplevert, verschilt sterk naarmate de waterstand in de Kapoewas laag of hoog is. In het eerste geval liggen de dalen tusschen de heuvels verscheiden meters boven den waterspiegel der Kapoewas, en de talrijke beekjes, die in dit heuvelland ontspringen, stroomen met snellen loop naar het dal der hoofdrivier af. Bij hoogen waterstand is dit niet het geval , het water van de Kapoewas dringt dan vrij diep in de ineenloopende dalen van het heuvelland in, omringt de meest nabij gelegene heuvelgroepen geheel en doet dan een geheel andere wijze van afwatering ontstaan. Zoo stroomde juist achter het heuveltje, waarop de woning der Borneo-expeditie lag, een waterrijk helder beekje, de S. Sémitau, dat iets meer stroomopwaarts in de Kapoewas uitmondde. Bij hoogen waterstand omspoelde de Kapoewas onzen heuvel geheel, en in het dal achter het huis zag men dan geen helder beekwater meer, maar een troebel rivierwater dat juist in de omgekeerde richting naar het hooger gedeelte van het dal toestroomde, om over de waterscheiding, achter den heuvel om, verder te vloeien en zich meer stroomafwaarts weder met de Kapoewas te vereenigen. Het genoemde heuvelland van Sëmitau bestaat uit een zeer sterk afgesleten plooiingsgebergte, waarin de strekking der lagen gemiddeld ongeveer W.-O. is, terwijl zij zeer steil naar het Zuiden hellen, ja soms geheel vertikaal staan. In dit gebergte wisselen amphiboliet, chlorietlei, kwartsietlei en sterk verkiezelde kleilei herhaaldelijk met elkander af. De kwartsietlei bezit talrijke laagjes van ijzerglans, die dicht bij de oppervlakte meestal geheel in bruinijzererts zijn veranderd, en is geheel doorregen met breede en smalle kwartsaderen, waarvan de dikkere gewoonlijk de strekking en (voor zoover was na te gaan) ook de helling van het gesteente volgen, terwijl de smallere elkaar in allerlei richtingen doorsnijden. Bij verweering blijven de hoekige stukken van deze kwartsaderen op de oppervlakte achter en vormen een glinsterend witten zeer onvruchtbaren bodem *), waarop na ontbossching gewoonlijk in hoofdzaak een veel op Pteris aquilina gelijkende varen opschiet. De amphiboliet daarentegen levert als verweeringsbodem een vette, bruine, ijzerrijke klei, die zonder verdere bewerking evenmin zeer vruchtbaar is. De bronnetjes der beken ontspringen meestal in de dalen op de grens tusschen den weinig water doorlatende amphiboliet en de poreuse met kwarts doorregen verkiezelde lei. In de omstreken van Semitau bestaat in het glooiende, heuvelland, dat zeer arm is aan diepe insnijdingen, slechts bij lagen waterstand kans vast gesteente te vinden en dan is het altijd nog tot op groote diepte verweerd. Bij zeer lagen waterstand komen in de Kapoewas even boven Sémitau aan den linkeroever in het rivierbed rotsen te voorschijn, welke tot dit stelsel van lagen behooren. Hetzelfde is aan den linkeroever meer stroomopwaarts het geval bij het benedeneinde of boentoet2) 1) De bodem van het heuveltje, waarop ons huis te Sëmitau stond, bestaat uit deze met kwartsaderen rijkelijk doorsneden formatie. Dit verklaart de herkomst van de talrijke hoekige stukken helderwitte kwarts, die over dit heuveltje verspreid lagen en dadelijk bij mijn aankomst in hooge mate mijn aandacht trokken. Bij het graven van de gaten in den bodem voor de palen, waarop het huis rust, waren deze hoekige kwartsstukken naar boven gebracht. 2) Kapala poelau = boveneind (letterlijk: hoofd) van het eiland. Boentoet poelau = benedeneind (letterlijk: staart) van het eiland. van Poelau Mërassak, waar bij zeer lagen waterstand het vaarwater door de rotsen zelfs gevaarlijk kan worden. Het zijn hier lagen van amphiboliet, die met muscoviethoudenden kwartsiet afwisselen. Boven Poelau Mërassak komt vele dagreizen ver tot een eind weegs boven Poetoes Sibau nergens in het bed van de Kapoewas vast gesteente voor den dag. De noodige gegevens, waaraan de bovenstaande schets van den bodembouw der Sëmitau-heuvels is ontleend, verkreeg ik door een uitstapje naar de Bt. Djoewaran (200 M.) op 30 Maart. Dezen heuvel, die op 6 K.M. lijnrechten afstand in de richting O 40 Z van Sëmitau is gelegen, kan men van daar in 5 uur tijds bereiken, zoo men eerst de Kënëbah een tweetal kilometers oproeit en daarna een pad inslaat, dat nu eens door ladangs dan weder door bosch en moeras naar een paar Dajaksche huizen aan den voet van dien heuvel voert. De kam') van den Bt. Djoewaran is geheel en al opgebouwd uit amphiboliet. De lagen zijn sterk gestoord en geplooid; dicht bij den top heeft het vaste gesteente een strekking W 30 N bij een helling van 25° naar het Noorden. In het benedenste gedeelte van de zuidelijke helling van den berg volgt chlorietlei op den amphiboliet, welk gesteente ook nog in een paar beekinsnijdingen aan den zuidvoet wordt aangetroffen. De strekking van de chorietlei wisselt af van O 3 N tot O 20 N, terwijl de helling zeer steil naar het Zuiden is. De noordelijke glooiing van de Djoewaran bestaat geheel uit verschillende variëteiten van amphiboliet, welke gesteenten eerst bij den voet van den berg door den brokkeligen kwartsiet en kiezellei met kwartsgangen en ijzererts wordt vervangen; de lagen van dit gesteente staan daar vertikaal met O-W strekking. De Bt. Djoewaran is, met uitzondering van den oosttop, geheel in cultuur gebracht en daardoor heeft men van den top een heerlijk en onbelemmerd uitzicht. In de richting O 10Z en 1) De richting van den kam is even als die van alle heuvels in dit terrein nagenoeg O ioZ' in het midden is de hoogte van den kam het geringst, waardoor men een west-en een oosttop bij den Djoewaran kan onderscheiden. O 20 Z strekt zich een glooiend heuvellandschap uit, dat de voortzetting is van het oude plooiingsgebergte, waartoe de Djoewaran zelf behoort (Fig. 13). Aan den gezichteinder wordt dit begrensd door eenige eigenaardig omlijnde bergen, waaronder vooral een hooge op een vulkaan gelijkende berg de aandacht trekt, die mij later bleek de Bt. Pijaboeng te zijn, welke het stroomgebied Fig. 13. Het Sï:mitau-heuvelland met den Boekit Pijaboeng op den achtergrond van de Silat van dat van de Embahoe scheidt. Naar het Zuiden wordt het glooiende heuvelland aan gene zijde van de Sëbëroewang besloten door de naar het Noorden abrupt afhellende bergketens van den Sëraboen-Sëtoenggoel-reeks, die ook een nagenoeg oost-westelijke strekking bezit. In het verre verschiet steekt daarboven in de richting Z 5 O de domvormige Bt. Bang (1080 M.) uit. Deze ligt op 51 KM. afstand. Naar het Westen en Noorden glinstert op vele plaatsen het water van de Kapoewas tusschen de heuvels, die met gelijkblijvend karakter zich in het Westen ook aan gene zijde van de Kapoewas voortzetten. Juist Noord strekt zich de wijde laagvlakte der groote meren als een somber geheel onafgebroken bosch uit, waarvan de kruinen van dezen afstand gezien een volkomen horizontaal vlak schijnen te vormen, en zeer duidelijk is van dit punt waar te nemen, dat het Sëmitau-heuvelland de laagvlakte der groote meren naar het Zuiden afdamt. De regelmaat van het landschap wordt aan de overzijde van de Kapoewas in het Westen en Noordwesten spoedig verbroken door afzonderlijke berggroepen, die in een onduidelijke rij van Z.O. naar N.W. naast elkander staan, te weten de Sëkadau, de Kënëpai en de Toetoop. HOOFDSTUK III. De Boekit Kènêpai. ') Telkens wanneer ik na het volbrengen van een tocht eenige dagen in de expeditie-woning te Sëmitau doorbracht om het verzamelde voor verzending gereed te maken en mij voor een nieuwen tocht voor te bereiden, ging ik geregeld iederen dag met zonsopgang en weder even voor zonsondergang naar den top van een heuveltje, dat in de onmiddellijke nabijheid van ons huis was gelegen. Van daar genoot ik steeds van het heerlijke uitzicht over de breede Kapoewas-vlakte en het gebied der meren met de grillig gevormde bergen, die het omzoomen2). Het middelpunt, de glorie, van dit panorama vormde de Boekit Kënëpai en nooit werd ik moede te zien, hoe de fraaie lijnen van dezen berg zich tegen de lucht afteekenden. Nu eens, vooral op warme dagen, waren de omtrekken fijn gepenseeld en scheen de geheele berggestalte in de trillende luchtlagen te vervloeien, dan weder waren zijn omtrekken messcherp en vertoonde zich de bergfiguur als een somber dreigende massa schijnbaar zeer nabij; het fraaist was het tafereel, wanneer een onweerswolk om de berggroep trok, de afgescheiden wolkjes langs zijn top stoeiend en er nu eens dit dan weder dat gedeelte van omhullend; dikwijls ook verhief zich dan de hoogste kegel helder verlicht boven de wolken, terwijl het geheele benedendeel van het gebergte achter de wolkgevaarten verborgen bleef. 1) Men raadplege bij dit hoofdstuk kaart IV van den atlas. 2) Dit landschap is op plaat VI met volkomen zuivere omtrekken naar een photographie weergegeven. Dezen schitterenden berg, die mij als baken gedurende het grootste deel van mijn reis onschatbare diensten heeft bewezen, gold mijn eerste bezoek. Reeds den dag na mijn aankomst te Sémitau op 18 Februari vertrok ik te 7,45 met Nieuwenhuis in drie sampans, bemand met Dajaks van Soehaid. De Kapoewas was hoog en de stroom sterk, zoodat wij zoo dicht mogelijk onder den rechter oever bleven. Anderhalf uur inspannend pagaaien deed ons den 5V2 KM. verwijderden mond van de Sei Kënëpai bereiken. De hooge oeverzoomen van de Kapoewas bij en boven dit punt zijn prachtig groen en roepen, van uit de verte gezien, de herinnering wakker aan het malsche gras op de glooiingen der dijken langs de Nederlandsche rivieren. Beklimt men echter den oever, dan wordt men bitter teleurgesteld, het gras blijkt dan hard, stijf en moeilijk begaanbaar; ook is de oeverwal slechts een tiental meters breed, wordt dan lager en gaat spoedig in grootendeels overstroomd, moerassig en onbegaanbaar bosch over. Wij sloegen de rivier Kënëpai in. Reeds terstond achter den oeverzoom van de Kapoewas bezit de linkeroever van de Kënëpai geen drogen kant meer en het rivierwater zet zich daar zonder grens in overstroomd woud voort. De rechteroever is aanvankelijk nog hoog en wordt gevormd door de noordelijkste uitloopers van het Sëmitau-heuvelland, al spoedig echter verwijdert de rivier zich van deze heuvels en alleen een breede waterstrook in het overstroomde woud geeft ons nog de richting der rivierbedding aan. Wij waren in de „danau"; strooming is niet meer merkbaar en alleen de inboorlingen zijn in staat uit de vele waterpaden in het bosch de ware rivierbedding te kiezen. Even na 10 uren hadden wij de eigenlijke danau achter ons en beginnen hier en daar modderoevers weer de grenzen der rivier aan te geven. Herhaaldelijk verdeelt zich echter nog steeds het riviertje, eilandjes insluitend, hoog met sierlijk rotan en pandanussoorten begroeid. Te 11 uren zagen wij de watervlakte zich tot een duidelijk bed versmallen, waarin de stroomsterkte nu vrij snel toenam. Tevens traden nu ook de gewone hindernissen der kleine rivie- PI. V. De Kapoewas bij Sëmitau. ren in Borneo op, n.1. de boomstammen. Al spoedig bleek, dat de Kënëpai zelf laag is en daardoor vele boomstammen nu boven water uitstaken, die anders niet tot aan de oppervlakte reiken en waar dan het schuitje nog overheen glijdt. Het groote oponthoud hierdoor veroorzaakt had ten gevolge, dat wij de pangkalan Kënëpai — de plaats waar het pad naar Roemah Mënoewal en de Bt. Kënëpai begint — op dien dag niet bereikten en wij, ofschoon het stortregende, besluiten moesten aan den oever te overnachten. In korten tijd was ons pondokje gebouwd en werden wij in staat gesteld betrekkelijk droog het ons welkome wassen van het riviertje aan te zien. Den volgenden morgen te 7 uren zetten wij de reis voort en de gunstige waterstand, die ongeveer 1 Meter hooger was dan den vorigen dag, deed ons reeds te halfnegen de pangkalan bereiken. Het landpad kruist eerst eenige malen de rivier en daarna gaat het geruimen tijd door een moerasbosch, waar lage bekerplanten in grooter hoeveelheid staan, dan ik later ooit weder in Borneo vond. Het terrein wordt langzamerhand iets hooger en daarmee het pad gemakkelijker begaanbaar. Over het algemeen behoort het tot de zeer goede Dajaksche paden. De helderwitte zandbodem verraadt hier den aard van het bodemvormende gesteente , een zachten geelwitten zandsteen, dien ik slechts op één plaats vast vond. Het pad volgt over het algemeen den linkeroever van de Sei Kënëpai en hoogerop van de Sei Entjik, waarin ik de eerste rolsteenen : kiezellei, zandsteen, porphyriet en kwartstoermalijngesteente aantrof. Tot dicht bij Roemah Mënoewal bleef de Kënëpai door het woud aan ons oog onttrokken, doch toen stonden wij op de ladangs, die bij dat huis behooren, plotseling in de onmiddellijke nabijheid van dit sombere berggevaarte, welks steile top door lichte wolkjes was omhuld, (zie schets pag. 34). Te 3 uren bereikten wij het Dajaksche huis Mënoewal, dat door Kantoek-dajaks wordt bewoond. Met de Kantoek-Dajaks, een stam die ten gevolge van de herhaalde sneltochten der Batang-Loepars verstrooid is gewor- 3 den, kwam ik op meer dan één plaats in aanraking. Van alle Dajaks beschouw ik hen als de voorkomendste, vriendelijkste Fig. 14. Top van den Boekit Kënëpai. en zachtaardigste. Ook in kunstvaardigheid staan zij hoog en op gelijke lijn met de Batang-Loepars. Vooral hun weefwerk is zeer fraai. Vroeg in den morgen rukten wij uit in de richting van de Bt. Kënëpai. Een korte poos gaat het pad over heuvelachtig terrein door ladangs, doch al spoedig werd een der uitloopers van den berg bereikt. Bestaat dit golvende land uit zandsteen, lei en hoornfels, bij den rand van den berg betraden wij een andere formatie en wel geuralitiseerde diabaasporphyriet, waarvan talrijke rotsblokken den bodem bedekken. De bedding van een klein beekje, dat hier van het gebergte afstroomt, ligt vol groote afgeronde rotsblokken van tonaliet, toermalijngraniet, tonalietporphyriet, diabaasporphyriet en augietporphyriet. Het pad loopt recht tegen den berg op, is daardoor zeer steil en bovendien is het uitermate glibberig, zoodat het voor een geschoeid Europeaan uiterst moeielijk begaanbaar is. De zuidelijke helling van dezen zuidelijken uitlooper van het Kënëpai-gebergte bestaat uit augiet-tonaliet-porphyriet (I , 109), geuralitiseerde diabaasporphyriet (I, 110) en kwartshoudenden labradorporphyriet (I, 122). Even vóór negen uur werd de top van den uitlooper bereikt, en wij volgden nu door prachtig hoogwoud de graat, die den uitlooper met den hoofdkegel van de Kënêpai verbindt. Augiettonaliet (I, 115) is hier het bodemvormende gesteente. Ie 9.30 bereikten wij een punt, van waar een zijpaadje voert naar een dal, waarin door Büttikofer en Hallier kort te voren een pondok was opgeslagen aan den oever van stroomend water. Een deel der koelies zonden wij terstond daarheen om die plek voor ons in orde te maken en ons daar tegen den avond op te wachten. De graat dien wij nu verder volgden, stijgt en daalt afwisselend. Het laagste punt, dat niet ver van den hoofdkegel is gelegen, heeft een hoogte van ± 1000 M. De hoofdkegel, dien wij daarna beklommen heeft een helling van 420, die plaatselijk tot 55° toeneemt. Niet zonder groote inspanning trokken wij ons aan boomstammen, lianen en wortels naar boven. Het terrein bleef steeds met hoog woud bedekt, waarin hier en daar steile rotspartijen te voorschijn kwamen, doch op ruim 1100 M. verandert plotseling het karakter der vegetatie; het woud maakt plaats voor een struikvegetatie, in hoofdzaak uit Rhododendrons en Nepenthes bestaande, die den geheelen top bedekt. De hoogte is 1156 M. De top van den hoogsten kegel of poentjak van het Kënëpai-gebergte bestaat uit geuralitiseerde diabaasporphyriet (I, 122), terwijl aan zijn zuidelijke helling augiet-tonaliet-porphyriet (1, 117) wordt gevonden, die meer naar de voet in augiet-tonaliet overgaat. Aan de naar het Westen gekeerde steilte van den kegel komt labrador-porphyriet voor (I, 121). De top van den Kënëpai is vlak, in NW.-ZO. richting slechts weinige, loodrecht daarop een dertigtal meters breed. De lage struikvegetatie maakt naar alle zijden een fraai uitzicht mogelijk. Thans echter was hij in nevels gehuld, die slechts nu en dan braken en de heldere lucht boven ons zichtbaar deden worden waarin slechts in zeer aanzienlijke hoogte cyrrhi zweefden. Het neveldek scheurde nu eens hier, dan weder daar en deed ons bij stukken het grootsche panorama kennen, dat deze top biedt. Naar het Oosten en Noordoosten ligt een schier onafzienbare woudvlakte, waarin op grooten afstand de meren, D. Sërijang, D. Loewar e. a. glinsteren. Zeer in de verte wordt die vlakte begrensd door de Sëmbëroewang-berggroep en meer noordwaarts door het grensgebergte met Sërawak. Midden in de vlakte ligt diep beneden ons een reeks heuvels, waarvan de meest oostelijke de Lëmpai (250 M.) tegenover Poelau Madjang is. Deze heuvelreeks wordt noordwestelijk hooger en bereikt haar culminatiepunt in den Bt. Bësar (890 M.). Op den voorgrond van den Bt. Bësar ligt de Bt. Sëmëlawi (360 M.) aan de overzijde van het dal van de Sei Empanang. Het bovendeel van dit dal wordt omsloten door een krans van fraai en grillig gevormde bergen, waaronder behalve den Bt. Bësar, de Bt. Toegak (1020 M) en de Gn. Toetoop (1220 M.) het meest de aandacht trekken. In het Noordwesten komen zware onweerswolken uit de Chineesche Zee opzetten waartegen de berggroepen die in het noordelijke gedeelte van de groote Kétoengau-vlakte liggen, min of meer afgescheiden van het grensgebergte met Sërawak, zich prachtig afteekenen. Ver beneden ons op den voorgrond liggen de Paoeng (370 M.) en de Limau (418 M.), daarachter aan gene zijde van het dal van de Mërakai de langgestrekte Pëgëdang en Entawak (401 M.) en onmiddellijk achter dezen de op een vulkaan gelijkende Bangkit (810 M.). Iets meer westelijk, reeds grootendeels in wolken gehuld, kunnen wij nog de omtrekken onderscheiden van den 1210 M. hoogen Këhoema, om welken de Këtoengau in een wijden boog heenstroomt. Naar het Westen en Zuidwesten ligt de kolossale Këtoengau-vlakte voor ons uitgebreid: één groot boschveld, donker, slechts hier en daar met lichte groene vlekken, oude of jonge ladangs, in strepen langs de riviertjes. De zuidoostelijke grens van de Këtoengau-vlakte werd door lage regenwolken aan ons oog onttrokken. Te 3.30 verlieten wij den top, het onweer dicht achter ons opdringend. In een flink, somtijds niet geheel vrijwillig zeer versneld tempo, ging het de steile helling af; toen wij het hooge woud bereikten, ruischte reeds een zware stortregen op het looverdak, dat slechts enkele oogenblikken beschutting bood, doch weldra loodrechte zware stralen water overal naar beneden zond. Te 5 uren bereikten wij het verlaten bivouac van Büttikofer en Hallier, waar nu voor ons een pondokje is opgeslagen. Al spoedig begon juist na zonsondergang het duizendstemmig concert der insecten, dat voor mij toen nog de bekoring van het nieuwe had. Dit bivouac ligt aan de zuidoostelijke helling van de Kénëpai onder fraai hoogstammig oerwoud in een breed ravijn, waardoor een klein beekje stroomt. Kolossale rotsblokken liggen hier verspreid, het zijn deels porphyrieten, die van boven af zijn neergerold, deels stukken van het vaste gesteente. Het hoofdgesteente is hier tonaliet (I, 128). Door dezen tonaliet loopen eenige gangen van glimmerporphyriet (I, 131). Niet ver van de pondok ligt een zeer groot blok porphyriet, dat schijnbaar gelaagd is door talrijke, min of meer evenwijdige aderen van kwartsrijken pegmatiet, die bij verweering als verheven lijsten blijven uitsteken. In den tonaliet komen snoeren en nesten voor, die rijk aan toermalijn zijn. Talrijk zijn groote stukken van een fraai blauwzwart gesteente (1, 134) met ronde witte vlekken, in wier middenpunt gewoonlijk wedere en donkere stip wordt gevonden. Dit gesteente is een fijne suikerkorrelige kwartsiet, die zoozeer met toermalijn is doorgroeid, dat het gesteente blauwzwart is en de toermalijnvrije deelen zich als ronde witte plekken voordoen. De donkere stip in de lichte vlek wordt weder door een toermalijnrosetje gevormd. Op enkele plaatsen gelijkt dit gesteente geheel op toermalijnrots. In dit gesteente kruisen elkaar bovendien in allerlei richtingen fijne aderen, die haar donkere kleur aan dicht opeengedrongen toermalijnnaalden danken. Ook komen stukken van fïjnkorreligen zandsteen en van arkose (I, 135) voor, waarin toermalijn in mindere mate en meer gelijkmatig verdeeld wordt aangetroffen, doch welke eveneens met toermalijnsnoeren is doorregen. Dit laatste gesteente bevat ook biotietblaadjes, die ten deele ontleed zijn. Deze gesteenten zijn niets anders dan zandsteen, die door contact met den tonaliet is gemetamorphoseerd en met toermalijn geïmpregneerd, terwijl de tonaliet zelf in de nabijheid van het contact eveneens toermalijnhoudend is geworden. Te 9 uren verlieten wij het bivouac om den terugtocht naar Sëmitau te aanvaarden. Een steil pad bracht ons in een kwartier uur gaans weder op de graat, die de heuvel achter Roemah Mënoewal met het centrale gedeelte van den Bt. Kënëpai verbindt , waar wij tevens weer op het den vorigen dag gevolgde pad uitkomen. Wij volgden de graat tot haar einde, en daalden daarna in Z.Z.O. richting naar het huis Mënoewal af, dat wij nu en dan diep beneden ons door de boomen zagen schemeren. Op 200 Meter boven het Dajaksche huis vond ik stukken gemetamorphoseerde verkwartste kleilei (I, 144). Te 11.15 verlieten wij het bosch en kwamen wij in de ladangs van Roemah-Ménoewal. De bodem bestaat hier, zooals de talrijke losse niet afgeronde steenbrokken bewijzen, uit kwartsitischen zandsteen (I, 151) en gemetamorphoseerden kleisteen (hoornfels) (1, 152). Ik vond geen insnijdingen, die het onverplaatste gesteente konden doen waarnemen, zoodat de strekking en helling dezer formatie mij niet bekend zijn. De kleisteen komt overeen met de stukken die ik op de helling van den voorberg op 200 Meter hoogte vond. Te 12 uren bereikten wij het Dajaksche huis, waar wij na een kort oponthoud afscheid van de vriendelijke bewoners namen om zoo mogelijk nog dien dag de pangkalan weder te kunnen bereiken. Op geringen afstand van Roemah-Mënoewal gaat het pad naar de pangkalan dwars door eenige 12—15 Meter diepe ravijnen, waardoor kleine beekjes zuidwaarts afstroomen, die in het Kënêpai-gebergte hun oorsprong nemen en hun water naar de Rëkadjau zenden, welke zich weder in de Këtoengau ontlast. Ik had nu gelegenheid, die insnijdingen iets nauwkeuriger te onderzoeken, In het eerste dal (fig. 15 A) vindt men een fraaien grofkorreligen augiet-tonaliet, die ook nog in den rug tus- E3 Augiet-tonaliet (I, 158). Toermalijn-graniet. L;:!!il Kwarts-muscoviet-toermalijn-contactgesteente (I, 160). K33 Andalusiet-hoornfels (I, 166). r ^-1 Zandsteen.. pjg 15. a B c Ravijntjes, waardoor beekjes van het kenepai-gebergte in zuidelijke richting naar een der bronriviertjes van de rëkadjau afvloeien. schen het eerste en het tweede ravijn het heerschende gesteente blijft. Dit tweede ravijn (fig. i 5 B) is juist ingesneden in de grens tusschen den augiet-tonaliet, die aan de westelijke helling en een kwarts-muscoviet-toermalijngesteente, een door contactmetamorphose sterk veranderden zandsteen, die in de oostelijke helling te voorschijn komt. Het heuvelrugje tusscheu het tweede en derde ravijn bestaat uit flauw zuidoostwaarts hellenden rullen zandsteen, die transgredeerend op dit contactgesteente ligt. Hij bevat enkele afgeronde toermalijn-korrels. In de westelijke steilte van het derde ravijn (fig. 15 C) komt onder dezen zandsteen typische andalusiet-hoornfels voor den dag, welke grenst aan en stellig veranderd is door den toermalijngraniet, die in het ravijn zelf voor den dag komt, den volgenden heuvelrug samenstelt, en 250 M. verder bedekt wordt door dikke banken, den reeds genoemden jongeren zandsteen. Dit laatste gesteente heeft zeer groote overeenkomst met den zandsteen (I, 171*), die den zandgrond in het bosch op weg naar de pangkalan levert, en is vrij zeker dezelfde, waarin aan den noordoever van de Kënëpairivier meer oostelijk, waar deze tot een meer verbreed is, koollagen voorkomen, die nu en dan eenigermate worden ontgonnen. Ongemerkt overschreden wij iets verder weer de waterschei- ding tusschen de Kënëpai en de Rëkadjau; het pad ging nu voortdurend flauw op en af meestal op geringen afstand van de Sei Kënëpai door hoog bosch over zandgrond. Op enkele plaatsen is het terrein wat heuvelachtig. Het hoogste punt werd te 4.30 bereikt. Hier verraadt de schitterend witte zandgrond duidelijk den onderliggenden zandsteen, wat nader bevestigd wordt door enkele stukken witten rullen zandsteen, die hier en daar in het zand worden gevonden. Bij de ravijntjes met de fraaie contactgesteenten had ik mij lang opgehouden en daardoor zooveel tijd verloren, dat ik mij, wilde ik niet door de duisternis in het woud overvallen worden, over het Dajaksche pad met zijn tallooze chicanes, wortels, moerassen etc. ongeveer in draf moest voortbewegen. Toch misleidde mij het schemerlicht en daardoor viel ik dicht bij de pangkalan van een stam, die als brug over de Sei Kenepai dienst deed, in die rivier, waar ik muurvast in de slib bleef steken en geduld moest oefenen tot een drager, die op eenigen afstand volgden, mij uit mijn neteligen toestand bevrijdde. Na bij de pangkalan overnacht te hebben, vertrokken wij te 7 uren, en gleden de Kënëpai weder af. De oevers bestaan bijna overal uit witten zandgrond; op meer dan een plaats zitten harde witte zanderige kleiklompen in het zand, die door de erosie juist als steenen worden blootgelegd. Te 11 uren bereikten wij het danau van de Sei Kënëpai, waar bij den lagen waterstand de talrijke gevallen boomstammen den doortocht bemoeilijkten; te 2 uren stapten wij weder te Sëmitau aan wal. De Kënëpai is een bergmassief, dat gestrekt is van N.W. naar Z.O. en geheel uit graniet schijnt te bestaan, waardoor op verschillende plaatsen porphyriet is gebroken. De eigenlijke steile kegel, de poentjak, bestaat uit porphyriet, de breedere basis uit graniet. De graniet schijnt omgeven te zijn geweest door lei en zandsteen, die nu alleen nog maar rondom den voet aan de erosie ontsnapt is. Die zandsteen en lei zijn in contact met den graniet sterk gemetamorphoseerd, de lei is in anda- W 13 N Bt. Kënëpai 1156. 3t. Oelak iobo. N 18 W Bt. Bësai- Bt. Patjoor 795. Bt. Sëligi 423. N3 W Bt. Lëmpai 250. Gezicht over de groote meeren op de bergen aan gene zijde daarvan, genomen van een heuvel nabij Sümitau. lusiet-hoornfels veranderd, de zandsteen is gesilificeerd of met toermalijn en muscoviet geïmpregneerd. Op deze formatie van gemetamorphoseerde lagen rusten discordant en nagenoeg horizontaal banken van jongeren zandsteen. Waarschijnlijk komen de kolen aan de Sei Kënëpai in deze zandsteenformatie voor en mag een tertiaire ouderdom voor haar ondersteld worden. De Kënëpai en de Oelak vereenigd, maken een deel uit van een bergrug, die zich van N.N.W.—Z.Z.O. uitstrekt, waarvan de G. Toetoop, da Kënëpai en de Sëkadau de meest gemarkeerde verhevenheden zijn. Op grond van hun ligging en algemeene gedaante mag men voor die bergen, vooral voor de loetoop, een analogen geologischen bouw verwachten HOOFDSTUK IV. De Mandai-rivier en het Müller-gebergte. *) Gedurende de morgenuren van 26 Februari 1894 bood de landingsplaats voor de woning van den controleur te Sëmitau een ongewoon levendig tooneel aan, veroorzaakt door het organiseeren van onze flottille voor den tocht naar de BovenMandai. Ditmaal zouden alle leden der Borneo-expeditie gemeenschappelijk naar die rivier reizen en tot Na Raoen, het eerste doel hunner reis, door den controleur worden vergezeld. De Poenan, de stoombarkas van den controleur, zou de bidars en sampans tot aan den mond van de Mandai-rivier sleepen en van daar moest de tocht in die roeivaartuigen verder worden voortgezet. Een gedeelte der goederen werd in de Poenan geladen, de rest over de verschillende kleine vaartuigen verdeeld. Te 11 v.m. was alles gereed en een half uur later stoomden wij weg. De Poenan sleepte nu 5 bidars en 2 sampans, die met stevige rotantouwen aan de stoomboot waren bevestigd, en had een moeielijke taak, die nog werd verzwaard, toen wij ons genoodzaakt zagen te Soehaid nog een groote laadprauw aan onze flottille toe te voegen, daar de bidars te zwaar geladen bleken te zijn. Langzaam en krachtig stoomde de Poenan tegen den sterken stroom in het troebele Kapoewaswater. Telkens wanneer wij de uitmonding van een zijriviertje naderden , zag het water er zonderling gevlekt uit, en het maakte den indruk alsof er donkere vlekken in het geelgrijze Kapoewas- 1) Hierbij raadplege men kaart VI van den atlas. water opdoken. Het was het bruine doch niet troebele water der zijrivieren, dat zich niet terstond met het troebele Kapoewaswater vermengde. Dit verschijnsel verraadt steeds met zekerheid de aanwezigheid van danau's in het stroomgebied der zijrivieren. Immers in die danau's komen alle kleideeltjes, die het water gesuspendeerd hield, tot bezinking, terwijl daarentegen uit den plantenafval stoffen worden opgelost, die het water lichtgeel of lichtbruin kleuren even als dat met het water in de Europeesche veenen het geval is. Bij de uitmonding van- alle kleine riviertjes in de Kapoewas van af Sëmitau tot in de nabijheid van Poetoes Sibau, dus in de geheele Boven-Kapoewas-vlakte, ziet men steeds hetzelfde verschijnsel. Te 2 uren des nachts passeerden wij Djongkong, waar de Embau of Embahoe zich in de Kapoewas ontlast. De oevers blijven steeds zeer laag en het landschap in hooge mate eentonig. Eenige afwisseling geeft de fraaie berggroep van de Bt. Mënjoekoeng (630 M), die wij door den grilligen en uiterst sterk kronkelenden loop van de rivier langen tijd op ongeveer dezelfden afstand, nu eens aan dezen, dan weder aan genen oever zagen. Te 12 uren bereikten wij Boenoet, welke plaats zeer fraai aan de uitmonding van de Boenoet in de Kapoewas is gelegen. Er is hier veel vertier, in de ruime Chineesche passir. Boenoet is de hoogste plaats aan de Kapoewas, die met eiken waterstand voor niet diepgaande stoombootjes is te bereiken en waar men in geval van nood zich van het allernoodigste kan voorzien. Ook boven Boenoet blijft het landschap hetzelfde; langs beide oevers loopt een smalle strook land, die bij middelmatigen waterstand 11/s a 2 Meter boven den waterspiegel ligt, waar achter weder hoog bosch in moerassigen overstroomden bodem volgt. Op die strook worden ladangs aangelegd en staan hier en daar huisjes op hooge palen. Den volgenden morgen te 9 uren kwamen wij te Na Mandai. Geruimen tijd verliep eer alle goederen, vooral de talrijke bagage van den zoöloog, in de sampans waren geladen. De waterstand was laag, en vuilgrijze i1/»—2 Meter hooge slikoevers begrensden de rivier. Hier en daar zagen wij geulen in de slikwallen, waardoor water uit de om de rivier liggende danau's met groote snelheid naar de Mandai toestroomde. Wij kampeerden des avonds op een zandbank aan den rechteroever even beneden den mond van de Kadjoetan. Te 8 uren des morgen braken wij weder op. Het weder was was fraai en het water laag, zoodat de steile oevers diep ontbloot waren. In die oeverwallen wisselen zand- en leemlagen telkens met elkander en met veenlaagjes af, die sterk geperst zijn en op bruinkool gelijken. Te n uren bereikten wij Na Kalis, de hoogste Maleische nederzetting aan de Mandai. De kampong Na Kalis bestaat uit negen huizen en levert evenals alle Maleische kampongs niets bezienswaardigs op; zij is op een breede zandstrook gebouwd, die de Sei Kalis van het moerasbosch scheidt, dat achter die zandstrook zich tusschen de Kalis en de Kapoewas uitstrekt. Juist achter de Maleische kampong liggen eenige kleine danaus, verlaten beddingen van de Kalis. Deze danau's staan boven en beneden Na Kalis met de Mandai in verbinding, waardoor de kampong feitelijk op een eiland, Poelau Entaban, is gelegen. Met hun omgeving van ^ hoog woud, talrijke in het water vooruitspringende rotanboschjes en Pandanus-groepjes vormen deze danau s typen van een schilderachtig tropisch landschap (zie PI. VII). Wij hielden ons eenige uren te Na Kalis op om de noodige afspraken te maken met Abang Beak, den wakil (vertegenwoordiger) van het Nederlandsch Gouvernement in het Mandai-gebied. Het Mandai-gebied staat even als het Boven-Kapoewas-gebied en de Batang-Loepar-landen niet onder het bestuur van een Maleischen vorst maar behoort tot het directe Gouvernements-grondgebied. Van den oeverwal bij de kampong heeft men zuidwaarts een zeer fraai uitzicht op het gebergte, dat het Mandaidal van het Soeroek- of Boenoet-dal scheidt. De meest karakteristieke toppen zijn van Oost naar West de Liang Soenan, de Gn. Sagoe, de Liang Paoeh, de Liang Badoeng, de Liang Pappan en de Bt. Mënsassak of Sassak. Boven Na Kalis wordt het zand in de banken aan de convexe zijde der rivierbochten steeds grover en 71/* kilometer boven Na Kalis (zie kaart) komt aan den rechteroever de eerste rolsteenbank voor. Deze bank bestaat aan de bovenzijde (kapala) uit kleine rolsteenen, in het midden uit grof zand, in het benedengedeelte uit fijn zand en slik. De rolsteenen bestaan uit zandsteen , kwartsitischen zandsteen, kool, agaat, chalcedoon en enkele bazaltische en andesitische gesteenten. Bij wassching vond ik in het zand van deze bank sporen van goud. Te 6 uren passeerden wij den mond van de Sei Taman Tapah, en iets hooger bleven wij overnachten op een slibhoogte aan den rechteroever van de Mandai. Iets verder dan dit punt komt een stroomversnelling voor, waar wij voor het eerst genoodzaakt waren de sampans aan lange rotantouwen naar boven te laten trekken door lieden, die op den oever loopen. In de eerste bocht boven ons bivouac vertoont de linkeroever een paar interessante profielen (zie kaart VI Profiel A en B). In beide gevallen liggen lagen kool tusschen zand- en kleilagen. Deels is de kool sterk met klei of zand gemengd, bladerig en gelijkt zij geheel op de laagjes plantenafval, die wij tusschen de zaad en sliblagen bij Kapala Toewan vonden, deels is zij vaster, zuiverder, donkerder en glimmender, wat bijv. in de onderste laag het geval is. De helling van deze koollagen is gering, o—12°, en afwisselend in verschillende richtingen, doch steeds naar het rivierbed toe. Klaarblijkelijk hebben wij hier met zeer jonge koolvormingen te doen, zooals wij die zich nog steeds langs de onbeteugelde rivieren in Borneo zien vormen. Iedere watervloed bedekt den bodem der rivier en van haar overstroomingsgebied met groote hoeveelheden plantenafval, waarop zich weder klei of zand afzet. Dit verschijnsel herhaalt zich telkens en er ontstaan afzettingen gevormd uit afwisselende lagen zand, klei en plantenafval. Door persing en ontleding wordt bij de onvoldoende luchttoetreding, wordt uit de lagen plantenafval bladerige kool gevormd, die, waar zij in dikkere lagen voor- komt, in meer compacte koollagen kan overgaan. De bedoelde koollagen hebben twee of drie breukrichtingen loodrecht op het afzettingsvlak, waardoor zij gemakkelijk in parallelopipedische stukjes uiteenvallen. Te 9.15 passeerden wij de kampong Na Penijoeng, die uit één groot en twee kleine huisjes bestaat. De oevers bestaan hier weder uit zandlagen, die met lagen plantenafval afwisselen. Een paar tandjangs (bochten) boven Na Penijoeng begint echter hoe langer hoe meer grint in de oeverwallen op te treden en bij de groote rolsteenbank R. R., waar wij 's middags rust hielden, bestaan de 2 Meter hooge oeverwallen uit grint, dat door taaie klei en kleihoudend zand tot een los conglomeraat is saamgehecht. In deze rolsteenbank komt zeer veel verkiezeld hout, kiezellei, kwartsitische zandsteen, zandsteen, bazalt, doleriet, kwarts en chalcedoon voor. De doorschijnende stukken agaat en chalcedoon zijn klaarblijkelijk vullingen van gasholten in vulkanische gesteenten. De steenen zijn hier ei- tot vuistgroot. Het water, dat in het benedengedeelte van de Mandai troebel is, wordt hier reeds helder; wij naderden den bovenloop der rivier. De rolsteenbanken en rolsteeneilanden worden nu talrijker en zoowel deze als de boomstammen, die op vele plaatsen bij het aanleggen van ladangs langs de oevers in de rivier zijn geworpen, maakten, dat wij niet snel vooruitkwamen. Wij overnachtten op een rolsteeneiland, dat zeer fraai is gelegen, en waar de oevers met ongerept hoogstammig woud zijn bezet. In dit rolsteeneiland komt het meest zandsteen, kwartsiet, verkiezeld hout en bazalt voor, bovendien enkele stukken steenkool, andesiet en amphibool-granietporphyr. Buitengewoon fraai en vast weder bleef onzen tocht begunstigen, wat slechts dit nadeel met zich bracht, dat het water van de rivier voortdurend daalde en daardoor het passeeren van verscheidene rolsteenbanken vrij lastig werd, wier aanwezigheid men bij hooger water slechts door den iets sterkeren stroom en de onstuimigheid van het water gewaar zou geworden zijn. Het landschap werd steeds fraaier, daar wij het gebergte en wel vooral de schilderachtig gevormde Tiloeng-groep naderden. De Tiloeng is een type van een uit horizontale terrassen opgebouwden tafelberg en zoo zeker verwachtte ik, dat deze ta- Fig. 16. De Tiloeng en de Daroewen uit het Westen gezien. felbergen uit zandsteen zouden bestaan, dat het mijn nieuwsgierigheid in hooge mate prikkelde, waar de vulkanische gesteenten, die in de rolsteenbanken reeds hier vrij veelvuldig voorkwamen, van daan zouden zijn gekomen. De kronkelende rivier stroomt nu eens naar Zuid dan weder naar Noord en telkens krijgt men daardoor voor of achter het zuidwaarts gelegen Tiloeng-gebergte te aanschouwen met een fraai omlijst riviergezicht op den voorgrond. Fig. 16 is een schets, vervaardigd naar een photographie, die genomen is van een op de kaart aangegeven punt. Van hier kan men drie hoofdterrassen onderscheiden , die gevormd worden door dikke horizontale banken, die op elkaar liggen. Het derde terras is inderdaad een groot plateau, dat bijna den geheel vlakken top van den berg in- neemt en waarop zich nog slechts een smalle steenbank verheft, het laatste overblijfsel van een vierde bank. De Bt Tiloeng is den Dajaks zeer heilig en de bewoners van het Kapoewas-gebied, zoowel als die van het Mandai-gebied, meenen, dat de zielen hunner afgestorvenen op dezen berg hun verblijf houden. Mij werd verzekerd, dat het smalle hoogste topje van den berg als de eigenlijke woning dier geesten wordt beschouwd. De Tiloeng is 1112 M. hoog, en aan de beklimming van dien berg schijnen groote moeielijkheden verbonden te zijn; noch Büttikofer noch Nieuwenhuis, die meer dan twee maanden in de omstreken van Na Raoen bleven, en beiden in verschillende richtingen de bestijging beproefd hebben, mocht het gelukken het bovenplateau of den eigenlijken top te bereiken. Bij de meeste Dajaksche stammen bestaat de meening, dat de zielen der afgestorvenen een hoogen berg als woonplaats erlangen en wel steeds een der hoogsten of een der meest in het oog vallende bergen in het door hen bewoonde gebied, die dan daardoor een heilige berg wordt. Ook voor Dajaks, die tot den Islam zijn overgegaan, zijn zij heilig gebleven en zelfs de Maleiers gevoelen voor deze bergen een bijzonder ontzag. In het gebied van de Beneden-Landak en de Tajanrivier is de Bt. Tijoeng Kandang (887 M.) een dergelijke heilige berg, in dat van de Beneden-Mëlawi de Bt. Saran (175^ M.), aan de Sëbëroewang de Bt. Bëlimbing '), in het Boven-Kapoewas-gebied, in de Boven-Mahakkam en wellicht ook in de Boven-Boeloengan en de Boven-Baram de Bt. Tiloeng, in de Boven-Mëlawi en in de stroomgebieden van de Kahajan en de Katingan de Bt. Raja (2278 M.), in het geheele Barito-gebied en aan de oostkust van Borneo ten zuiden van de Mahakkam de Bt. Loemboet of Loemoet, op welken de Sei Kias, een linkerzijtak van de SCI Teweh, ontspringt. Het moet opvallen 2), dat de heilige berg bij vele stammen 1) J. C. E. Tromp, js, t- 114- 2) Men vergelijke S. W. Tromp ƒ. 737 en 7-59' X PI. VII. Danau bij Nanga Kalis, Mandai rivier. ver van hun tegenwoordige woonplaats ligt en zelfs van daar uit niet zichtbaar is. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat die stammen vroeger dichter bij hun heiligen berg hebben gewoond, en dat de „vereeringsspheer" van ieder dier bergen ons waarschijnlijk een vingerwijzing zou kunnen geven omtrent de verhuizingen der stammen, door wie die berg nu nog wordt gehuldigd. Iets hooger op in de rivier komt voor het eerst vast gesteente langs de oevers voor, en wel zandsteen. De zandsteen is wit, fijnkorrelig, nog al kleihoudend, tamelijk vast en rijk aan kleine muscoviet-blaadjes. De zandsteenbanken zijn hier ieder ongeveer 40 cM. dik. Hooger op vormt dergelijke flauw hellende, in vochtigen toestand rulle zandsteen de hoogere plaatsen of ook wel kleine rotspartijen aan de oevers. De banken van zuiveren zandsteen wisselen af met lagen, die veel klei bevatten en bovendien somtijds zooveel kooldeeltjes, dat de zanderige lei dan in koollei overgaat (zie Profiel C). Waar geen vast gesteente voorkomt, is de oever öf tot aan den waterstand begroeid glooiend of eenige meters hoog afgeslagen, en dan meestal bestaande uit vast grint, waarop zand, klei en teelaarde rust. Een type van een aldus samengestelden, zeer hoog afgeslagen oever ziet men even beneden Na Sahoei aan de rechterzijde van de rivier, waar bij het punt D het volgende profiel is ontbloot (Zie kaart VI).: j Humus 1 M. Profiel D Zand en veen, plantenafval, duidelijk gelaagd 4 M. ' Vast grint 1.50 M. Bij N. Sahoei, een door Poenans bewoond huis, legden wij niet aan, maar hielden onze middagrust op een rolsteenbank aan den linkeroever, waar schuin tegenover aan den oever een 3 Meter hoog profiel (zie kaart Profiel E) was ontbloot. Zandsteen ligt op fijn gelaagden zandigen kleisteen en wel op die wijze, dat de onderste lagen van den zandsteen en de banken van den kleisteen ineengrijpen. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat wij hier met een stroomafzetting te doen hebben. Des namiddags ontmoetten wij iets meer stroomopwaarts een 4 5° sampan met Oeloe-Ajer-Dajaks van Na Raoen. Van deze eerste kennismaking herinner ik mij, dat hun schuw uiterlijk en hunne door zware oorhangers onmatig uitgerekte oorlellen mij zeer opvielen. Even boven het fraai begroeide eilandje Poelau Daan vond ik tot mijne verrassing aan den rechteroever als vast gesteente bazalt, opgebouwd uit liggende zuilen, die flauw naar de rivier hellen. De zuilen zijn gemiddeld 1.50 M. lang en 0.50 M. breed. Zij zijn duidelijk in platen gebladerd, die vertikaal en evenwijdig met de lengteas der zuilen staan. Het gesteente is een olivienrijke anamesiet, waarvan de grondmassa zeer kleine biotietblaadjes bevat. Het was niet mogelijk met zekerheid uit te maken, of men hier met een gang of met een stroom te doen heeft. De wijze, waarop de splijting in zuilen heeft plaats gehad, maakt de opvatting als gang waarschijnlijk, doch geeft geen zekere beslissing. Het gesteente was slechts over een afstand van eenige tientallen meters ontbloot en aan weerszijden volgde weder moerassig terrein. Zeer waarschijnlijk zet zich de bazalt voort in het hooge, begroeide gedeelte van P. Daan. De rivier, die iets hooger van N 35 O naar Z 35 W vloeit, maakt bij den bazaltstroom plotseling eene buiging westwaarts van nagenoeg 90°; het is klaarblijkelijk de bazalt, die hier het water eene hindernis in den weg legt en tot plotselinge verandering van loop dwingt. Deze bazaltstroom vormt een kleine afwisseling in het eentoonige karakter der oeverwallen, die van hier stroomopwaarts weder hetzelfde beeld vertoonen. Klei en zand met veenlaagjes heerschen steeds, waar de oevers laag zijn, terwijl zandsteen de hoogere gedeelten inneemt. Van den rechteroever heeft men hier voortdurend een zeer fraai uitzicht op den nu zeer nabij liggenden Bt. liloeng, die van hier gezien verrassend op den 1 afelberg bij Kaapstad gelijkt; zelfs het tafellaken, de bekende nevelkap van den Tafelberg bij Kaapstad, ontbrak niet, toen ik bij mijn tocht stroomafwaarts dit punt weder passeerde. De fotografie, op PI. VIII weergegeven, is een weinig stroomafwaarts van P. Daan genomen. Men onderscheidt hier slechts drie terrassen, daar het hoogste kleine terras meer zuidwaarts op het derde terras ligt en aan het oog onttrokken is. Nagenoeg alle bergen vertoonen hier hetzelfde tafelberg-type als de Bt. I iloeng; alleen in zuidoostelijke richting liggen op geringen afstand heuvels, die deels afgerond, deels in één richting gestrekt zijn en dan vrij scherpe kammen bezitten, en dus een geheel anderen habitus hebben. Een tandjong verder zijn, door den lagen waterstand langs den rechteroever, in het rivierbed klippen te voorschijn gekomen van lossen zandsteen met talrijke koolsnoeren en kooldeeltjes. Deze klippen zijn vol kolkgaten, wier breedte afwisselt van 10—70 cM. Fig. 17. Kolkgaten in het bed van de Mandai. De grootste zijn gemiddeld 60 cM. diep en zelfs bij de kleinste is de diepte niet geringer dan 25 tot 30 cM. De kleine kolkgaten zijn in den regel nagenoeg cirkelrond, de grootere niet zelden ovaal en dan in de stroomrichting uitgerekt. Deze laatste zijn boven veelal trechtervormig, terwijl die trechter dan voert naar een stroomafwaarts gekeerd, nagenoeg vertikaal en rond gat, het eigenlijke kolkgat. Niet zelden is het kolkgat fleschvormig, zoodat de diameter nabij den bodem weder grooter is dan hooger. De maalsteenen in de kolkgaten zijn niet bolrond, maar dik schijfvormig. Zoowel de fleschvorm der kolkgaten als de onvolkomene afronding der maalsteenen wordt hierdoor verklaard, dat het gesteente, — een rulle zandsteen — waarin de kolkgaten zijn uitgewield, veel minder hard en weerstandbiedend is, dan de rolsteenen zelve, die door het water bewogen, de kolkgaten hebben geboord. Deze rolsteenen bestaan nl. in hoofdzaak uit bazalt en andesiet. Een bocht hooger is een lange riam, die ik na zonsondergang passeerde en het hevige bruisen en klotsen van het water, gevoegd bij de voor mij nog ongewone gewaarwording van het langdurige en inspannende sleepen van het bootje over de groote rolsteenen, maakte toen grooten indruk op mij, zoodat ik deze riam als lastig in mijn dagboek noteerde. Toen ik later meer ervaring van de rivieren van Borneo en haar stroomversnellingen had gekregen, zag ik in, dat de riams van de Mandai beneden Na Raoen tot de onbeduidende en geheel gevaarlooze behooren. 4 Maart. Iets hooger kampeerden wij aan den linkeroever op een rolsteenbank. Als rolsteenen in deze bank vond ik behalve verkiezeld hout en enkele stukken zandsteen uitsluitend vulkanische gesteenten, zooals verschillende typen van bazaltische gesteenten, b. v. dichte bazalt, schrootbazalt, bazaltwacke, voorts hyperstheenandesiet, kwartsglimmerandesiet en ten slotte stukken tuf en tufbreccie. Deze tuf moest natuurlijk in de nabijheid als vast gesteente voorkomen, daar zij bij vervoer door het water zeer spoedig geheel wordt vergruisd. En voor het eerst begon ik bij de vondst dezer tufbrokken er aan te twijfelen, of de Tiloeng wel evenals zijn tweelingbroeder tij Kaapstad uit zandsteen zou blijken te bestaan. Langs de oevers bleef het vaste gesteente steeds een vrij rulle, witte of geelachtige zandsteen, die hier en daar kooldeeltjes bevat. Zuid- en zuid oostwaarts werd, nu wij den Tiloeng waren omgevaren en westwaarts lieten liggen, een veelzijdig bergland zichtbaar, dat geheel uit grillig gevormde tafelbergen bestaat, even als de Tiloeng uit horizontale terrassen opgebouwd. Het naast bij ligt de Bt. Liang Agang, die van hier gezien een spitse, kegelvormige gedaante bezit. Te half negen passeerden wij den mond van de Sei Raoen, en iets later de verlaten kampong Na Raoen. Te 9 uren kwamen wij te Nieuw-Nanga-Raoen aan, een kampong van twee huizen, die juist aan den voet van den Liang-Agang ligt. De Mandai is bij Na Raoen nog een flink riviertje van ongeveer 60 Meter breedte, dat hier in een 4 M. diep dal stroomt. Aan beide zijden ligt een strook vlak land, die aan den linkeroever zeer smal is en spoedig door glooiend terrein wordt vervangen, dat zich met de helling van den Bt. Liang-Agang vereenigt. Aan den rechteroever liggen geen aanzienlijke bergen dicht bij de rivier en het vlakke land gaat zeer geleidelijk in onaanzienlijk heuvelland over. Een dertigtal Meters van den linkeroever staat een groot Dajaksch huis, de lange zijde evenwijdig met den oeverrand. Het is 155 M. lang en 10 M. breed en staat op 568 palen, die in 8 rijen van 71 stuks zijn geplaatst. De bouworde wijkt niet veel af van de bij de Batang Loepars of bij de Kantoeks gebruikelijke, welke ik het eerst bij het huis aan den voet van den Bt. Kënëpai leerde kennen. Het voornaamste verschil is, dat de gekerfde boomstammen, die als trappen fungeeren, hier midden onder het huis zijn aangebracht en niet aan weerszijden, zooals bij de huizen der Batang Loepars. De ruimte onder het huis Na Raoen is bijzonder hoog, ruim 4Vj meter. Het huis is nieuw en in al zijn afmetingen ruimer gebouwd dan ik ergens elders zag. Het heeft 39 pintoes. Het algemeen verblijf en de daarop uitkomende buiten-gaanderij ligt aan de rivierzijde, de woningen aan de landzijde. Naast het groote huis staat een kleiner. Tusschen dit kleinere huis en de o rivier werd door ons een pondok gebouwd, waar Dr. Nieuwenhuis tot in Mei verblijf hield. Door de bevolking, behoorende tot den grooten stam der Oeloe-Ajer of Ot- Danom Dajaks, werden wij vrij onverschillig ontvangen. Van vijandelijkheid of onvriendelijkheid was geen sprake en ook wisten de bewoners hun door onze komst en onze gedragingen zeer geprikkelde nieuwsgierigheid zoo te beheerschen, dat wij ons nimmer over lastige toenadering te beklagen hadden. De mannen zijn getatoueerd; allen hebben zij een groote indigo-kleurige vlek op de kuiten, het stamteeken der Oeloe-Ajers. Op de armen voorts een netwerk van diagonale lijnen, op de borst meer of min uitgewerkte patronen, in het eenvoudigste geval een ster aan de binnenzijde en twee vertikale strepen aan de buitenzijde van de tepels. De vrouwen zijn niet getatoueerd. Dezen nacht brachten wij in onze bidars aan den oever door; een zeer zwaar onweder met hevige plasregens, dat echter aangename koelte met zich bracht, deed mij eerst laat den slaap vatten, waaruit ik spoedig weder opschrok door een allerhevigst infernaal gegil en gehuil, dat ik niet met iets kon vergelijken, dat ik ooit had gehoord. Langzaam kwam ik tot het bewustzijn, dat het een veelstemmig gehuil was en zoodra het begon weg te sterven en nog slechts enkele stemmen uit het koor hun fortissimo behielden, begreep ik, dat het een ovatie was van de gezamenlijke honden van het huis Na Raoen. De Dajaksche hond is volgens de zoölogen een afzonderlijk ras, kortharig, meest geelbruin, middelmatig van gestalte, slank, met een krulstaart en opstaande ooren. De hond ontbreekt in geen enkel Dajaksch huis. Voor zijn voedsel is hij meest op afval aangewezen en aan hem is de reinigingsdienst in den meest strikten zin van het woord opgedragen. Vertroeteld wordt hij niet, evenmin mishandeld. De honden onderling toonen bij hun samenwonen in grooten getale in een Dajaksch huis minder eensgezindheid dan de menschen en talrijke defecten, vooral aan de ooren, doch ook wel aan staart en pooten, toonen dat hun leven niet zonder strijd is. In hun muzikale uitingen leggen zij echter steeds eene treffende eensgezindheid en volhardenden geest van samenwerking aan den dag. Vroeg was ik den volgenden morgen op en maakte op het randje 5 Maart, van den steilen oeverwal alles gereed voor een tocht in het gebergte. Bij mijn geringe kennis der Maleische taal kostte het mij hier zeer veel moeite mijn klein troepje te organiseeren, maar te acht uren rukte ik uit, vol verwachting van hetgeen het gebergte mij zou bieden. Behalve Bon Toeng Diam en Sidin had ik als dragers vijf Dajaks uit Soehaid en een gids van hier. Hoewel deze geen woord Maleisch kende en wij dus bij onze conversatie tot het gebruik van gebaren beperkt bleven, was ik toch zeer tevreden over de zorgvuldige wijze, waarop hij, toen hij voor mij het pad hakte, mij, nieuweling in Borneo's woud op de moeilijkheden attent maakte. Onder de talrijke zwarigheden, die een tropisch woud den Europeaan in den weg legt, zijn er twee, die gevaarlijk kunnen worden. In de eerste plaats bedoel ik de talrijke kruipende stengels of wortelranken , die even boven den beganen grond dwars over het pad zijn gegroeid en aan beide zijden gewoonlijk stevig zijn bevestigd. In lage moerasbosschen komen daarbij nog de omgebogen wortels, die als onwrikbaar bevestigde boogjes boven den grond uitsteken. Zij brengen den wandelaar, indien hij met den voet er onder komt, onvermijdelijk ten val. Het is dan ook noodzakelijk, dat men bij het loopen, den voet zeer hoog opligt en nimmer verzuimt het been, waarmede men vooruitstapt, bij het optillen aanvankelijk een weinig achterwaarts te bewegen. Wanneer na een langen marsch door vermoeidheid de aandacht begon te verslappen, ben ik herhaalde malen door zulk een verzuim gestruikeld. In de tweede plaats kunnen de neerhangende lianen en erger nog de rotan-ranken gevaarlijk worden; wel worden deze door den Dajak, die den trein opent, afgekapt, doch gewoonlijk op eene hoogte juist boven zijn hoofd, zoodat zij een Europeaan van middelbare lengte toch in het aangezicht slaan; het beste middel hiertegen bleek mij in het bosch steeds met onbedekt hoofd te gaan; men ontwijkt dan, doordat het gezicht geheel onbelemmerd is, instinktmatig alles, dat het hoofd bedreigt; heeft men een hoed op, dan wordt deze, vooral wanneer men bergop gaat, telkens gegrepen en van het hoofd gerukt, waarbij verwondingen in het gelaat niet uitblijven. Wij gingen onder het Dajaksche huis door en vervolgens door oude ladangs over een heuvelland, gevormd door uitloopers van den Liang-Agang. Het vaste gesteente bestaat hier uit denzelfden weeken zandsteen, dien wij reeds uit het Mandai-dal kennen, maar de rolsteenen in de beekjes zijn bijna uitsluitend vulkanische gesteenten. De ligging der gesteenten, zooals ik die waarnam gedurende de bestijging van den Liang-Agang aan zijn noordzijde, is in fig. 18 aangegeven. Het meest verrassende moment voor mij was i s N. o 1=1 Zandsteen. W/A Hyperstheen-andesiet. Illllllll Doleriet en bazalt. I;/::] Grove tufbreccie. I • I Fijne tufbreccie en tuf. Fig. 18. Doorsnede door Boekit Liang-Agang. natuurlijk, toen ik op 175 M. hoogte het punt bereikte, waar de zandsteen wordt bedekt door vulkanische tuf en tufbreccie, die, in dikke banken over elkaar liggend, terrassen vormen en verder het geheele bovengedeelte van den berg opbouwen. Hierin had ik dus den oorsprong te zoeken van de vulkanische gesteenten, die het heerschende materiaal in de rolsteenbanken in de Mandai vormden. Te 11.30 bereikte ik een kolossalen loodrechten cufwand, die tot aan den top van den berg zich uitstrekt. Deze wand is ge- PI. VIII. De Boekit Tiloeng uit het Noorden gezien. deeltelijk onbegroeid en van uit het dal duidelijk als een witte krans om den berg zichtbaar. Het onderste gedeelte hangt over en er zijn tal van ruime grotten onder. Deze wand bestaat uit een zeer grove vulkanische tuf, het benedenste gedeelte echter voor een gedeelte uit lagen van fijne tuf en asch. Deze laatsten zijn door water en wind sterk weggevoerd, wat tot de vorming van een reeks van grotten aanleiding heeft gegeven. De grot, die wij het eerst bereikten, is zeer ruim en een straaltje helder water stort daar van het bovenplateau van den berg naar beneden. Ik besloot deze grot, die aan de noordzijde van den berg is gelegen, Roemah Batoe te doopen en als mijn verblijfplaats te kiezen. In een grot in de onmiddellijke nabijheid van de onze vonden wij een legerplaats van Poenans, die klaarblijkelijk bij onze nadering op de vlucht waren gegaan. Hun vuur brandde nog en hun bamboekokers en kokosschalen waren met water gevuld. Om den top te bestijgen moesten wij een grooten omweg langs den vertikalen tufwand (PI. XI) maken, die het bovenste terras van den Liang-Agang vormt, totdat het ons eindelijk gelukte, een kloof te vinden, die opklimmen veroorloofde. Overal vonden wij talrijke sporen van Poenans, die klaarblijkelijk nog zeer kort geleden zich hier hadden opgehouden. De mij vergezellende Dajaks van Soehaid werden bevreesd en de gids van Na Raoen deed geen pogingen om hen gerust te stellen, 5» wisselde zelfs geen woord met hen. Het kostte mij groote moeite met mijn zeer beperkte keus van voor hen verstaanbare woorden hen te overreden verder te gaan. Toch volgden zij mij gelukkig, toen ik met den gids verder ging en te 12.45 werd de top van den Bt. Liang-Agang bereikt. De top is geheel met hoog woud bedekt; aan de noordzijde was het mogelijk een weinig hout te doen kappen, wat door het overhangen der rotswanden niet gemakkelijk uitvoerbaar was. Het uitzicht naar het Noorden is zeer ruim en strekt zich tot in het Oeloe Kapoewas-gebied uit. De bergen in noordoostelijke en oostelijke richting op den voorgrond bezitten denzelfden terrasbouw met witte loodrechte rotswanden. Slechts door het Mandai-dal van ons gescheiden, verheffen zich de Bt. Ténaboen, de Bt. ligin N 65 O en de Bt. Miran N 85 O. Zonder twijfel zijn zij evenals de Liang-Agang uit tuf opgebouwd. Het zadel tusschen de Bt. Ténaboen en de Bt. Tigin scheidt het dal van de Sei Kéryau, dat op den voorgrond ligt, van dat van de in de Kapoewas uitmondende Ménoeki, waarachter wij de tafelbergen onderscheidden, die het Kéryau-dal aan de zuidzijde begrenzen. Het vergezicht wordt in die richting gesloten door den op een vulkaan gelijkenden Bt. Hariwoeng, ver aan gene zijde van de S. Kéryau. Bovenop is de Liang-Agang met een dikke laag boschaarde bedekt en slechts hier en daar liggen groote stukken pyroxeen-andesiet (I 243) afkomstig uit de onderliggende tuf. Te 4 uren 's namiddags was ik in Roemah Batoe teruggekeerd. Roemah Batoe is een 8 Meter diepe en 12 Meter breede grot, waarvan het dak uit een grove vulkanische tufbreccie bestaat. De brokken steen in deze tuf, verschillende variëteiten van andesiet en bazalt, bezitten een zeer afwisselende grootte, enkele stukken bereiken een diameter van 1 —1.50 Meter. De ruimte, die nu de grot vormt1), werd vroeger door lagen van fijne tuf, een verharde asch, ingenomen T die tusschen de lagen van grover 1) In de grot (zie PI. X) zit op den voorgrond Dr. Nieuwenhuis, die mij daar op 12 Maart een bezoek bracht. materiaal waren ingesloten, zooals men dat in de zijwanden van de grot kan zien. De tufbanken liggen in het algemeen horizontaal, doch de lagen grijpen min of meer wigvormig ineen. Zoo ziet men de banken fijne tuf, waaruit de zijwanden van Roemah Batoe bestaan, iets verder snel in dikte afnemen, terwijl in hun plaats lagen grover materiaal treden. De vloer is behalve op enkele plaatsen, waar water uit het dak druppelt, zeer droog en met fijne vulkanische asch — uiteengevallen fijne tuf — bedekt, waarin hier en daar steenbrokken liggen, die uit het dak naar beneden zijn komen vallen. Ik vervolgde het terras nog in een andere richting en vond toen al spoedig een kloof, die van boven af tot op dit terras den berg in tweeën deelt en een doortocht veroorloofde naar de noordwest- en westzijde van den berg. In hoofdzaak was hier de bouw van de terrassen volkomen dezelfde. Toen ik in het schemerdonker naar Roemah Batoe terugkeerde, leverde deze grot een fantastisch tooneel op; aan de eene zijde was mijn veldbed opgeslagen en aan de andere zijde hadden de koelies het zich om verscheidene vuurtjes gemakkelijk gemaakt en waren bezig hunne rijst te koken. Achter in de grot, grillig door de vlammen verlicht, zat geheel afgezonderd mijn gids, die met zijn lange haren, zijn verweerd lichaam, slechts met een tjawat van boomschors bekleed en zijn schuw en wild uiterlijk, mij toescheen de werkelijke holbewoner te zijn, die, door het onverwachte bezoek opgeschrikt, zich zoover mogelijk in zijn hol had teruggetrokken. Het grootste 6 Maart, gedeelte van den nacht gebruikte ik voor het doen van barometer-waarnemingen ; overigens verjoegen een hevig onweêr, het bewustzijn van de nabijheid der Poenans en de vrij gevoelige en ongewone koude den slaap uit ons kwartier en reeds voor zonsopgang was ik weder buiten om een onvergelijkelijk fraaien morgenstond te genieten. Daar ik ditmaal niet voor een langer verblijf was ingericht, ging ik te 9 uur weder bergaf en te 12 uur had ik Na Raoen bereikt, waar intusschen de bouw van de pondok zoover was gevorderd, dat ik daarin mijn intrek kon nemen. Een gedeelte daarvan was met boomschors (koelit kajoe) bedekt, een uitstekende bedekking, die ook door de Dajaks op hunne huizen veelal wordt gebruikt; het overige was met kadjangmatten belegd, die echter, wanneer zij niet zeer steil liggen, het water onvoldoende keeren. Reeds dezen avond bleek ons bij een hevig onweer, dat het in onze pondok bijna even hard regende als buiten, zoowel deze als de volgende dagen zaten wij dikwerf met een parapluie op in onze tijdelijke woning. Fig. 20. Profiel aan de Noordhelling van den Bt. Liang-Agang, op 160 M. hoogte. Schaal: i : 100. 7 Maart. 1° gezelschap van Nieuwenhuis begaf ik mij naar de helling van den Bt. Liang-Agang om de grens tusschen den zandsteen van het Mandai-dal en de daarop rustende vulkanische vormin- gen nader te bepalen. Bij mijn eerste bestijging voerde ons pad dwars door een beekje, dat in de Liang-Agang stroomt en dat een vrij diep ravijn vormt, wat mij reeds toen veelbelovend toescheen. Ik ging daar nu weder heen en volgde door het ravijn dit beekje stroomopwaarts. Het gelukte mij toen het volgende profiel vast te stellen (Fig. 20). De rulle zandsteen («) is lichtgrijs van kleur en bestaat uit fijne, geheel afgeronde, kwartskorrels en talrijke kleine musco viet-blaadjes, bijeengehouden door een cement van kalkvrije kleideeltjes. Hij bevat geen spoor van vulkanisch materiaal. Op dezen zandsteen ligt kleilei en zanderige kleilei (ó en d) met kleisteen-concreties en plantenafdrukken. Daartusschen ligt een laag kool (c). Deze kool is rijk aan stukken van verkoolde boomstammen, die somtijds ook ten deele verkiezeld zijn. De beekinsnijding verder stroomopwaarts volgend, ziet men weder zandsteen (e) in 20 tot 40 cM. dikke lagen op den zandigen kleisteen liggen. Dan volgt een loodrechte rotswand, waarlangs het water in een heerlijken waterval van ongeveer 15 meter hoogte naar beneden valt. De onderste laag van dezen wand bestaat uit fijnen zandsteen (ƒ), in welke de kwartskorrels met een groot aantal aschdeeltjes gemengd zijn. Hierop ligt een conglomeraat (g en h), waarvan de ingesloten gesteenten gedeeltelijk uit vulkanisch materiaal, vooral andesiet, bestaan; daarnevens komen kwartskiezels en verscheidene stukken van een kwartszandsteen voor, die hier en daar kwartssnoeren bevat. De brokken steen zijn meestal klein, zelden grooter dan een vuist en duidelijk afgerond en afgeplat. Zij liggen met hun grootste vlak meestal horizontaal en geven daardoor aan het onderste gedeelte (g) van den wand een gelaagd voorkomen Het cement, dat de schuifsteenen in dit conglomeraat verbindt, is kwartszand, gemengd met vulkanische bestanddeelen. Naar boven gaat dit conglomeraat geleidelijk in echte vulkanische tuf (/i) over, waarin de niet-vulkanische steenen zeer sporadisch worden, de brokken niet afgeplat en veel minder afgerond zijn, en het cement geen kwartskorrels meer bevat. Aan den voet van den tufwand lig- gen verscheidene niet afgeronde stukken verkiezeld hout, overeenkomende met de in de rolsteenbanken van de Mandai gevonden fragmenten, wat mij deed vermoeden, dat deze stukken uit de vulkanische tuf afkomstig waren, welk vermoeden ik later bevestigd vond. Over het algemeen is toeneming van de grofheid der tuffen te constateeren, wanneer men de onderste terrassen met de hooger gelegene vergelijkt; in het bovenste terras van de Liang Agang zijn stukken van i meter diameter of meer geen zeldzaamheid. 8 Maart. Te 8.30 ging ik in een kleine sampan de Mandai op. Het heerschende gesteente langs de oevers is grijswitte zandsteen, die horizontaal ligt of zwak in verschillende richtingen helt. Lokaal zijn de lagen hier en daar vrij sterk gestoord (zie kaart VI, profiel G). In den zandsteen en nog meer in den zandigen kleisteen, die er mede afwisselt, komen bijna overal afdrukken van bladeren en andere plantendeelen en ook fijne koolsnoertjes voor, die hier en daar dikker en meer samenhangend worden en daar in werkelijke koollagen overgaan. (Zie kaart VI, profiel F en H). Reeds op eenigen afstand boven Nanga Raoen beginnen de riams, die op de kaart zijn aangeduid; naar boven toe worden zij steeds lastiger en het zou onmogelijk zijn met een bidar veel hooger dan Nanga Raoen de rivier op te komen. Eilandjes uit vasten zandsteen bestaande, verheffen zich daar in het rivierbed, terwijl min of meer vooruitspringende zandsteenrotsen het stroomgebied hier en daar vernauwen. Nog iets meer naar boven, waar de rivier Z 30 O verloopt, komen eilanden te voorschijn, uit tuf bestaande; dat zijn groote losse rotsblokken, die van de tafelbergen, welke aan beide zijden op eenigen afstand zich verheffen, vooral van de steilten van den Bt. Aoe, naar beneden zijn gestort. Interessant is de riam Djala bij een eilandje, dat uit kolossale losse rotsblokken van tufbreccie bestaat, die in de rivier liggen. Van alle riviergezichten, die ik in Borneo heb gezien, is buiten kijf het gezicht van de Mandai hooger op, een der schilderachtigste. Het rivierbed is daar gevuld met rots- blokken van allerlei vreemdsoortige vormen, die de rivier telkens een hindernis bieden, welke door een stroomversnelling wordt overwonnen; het water flikkert in het felle zonlicht en aan weerszijden verheft zich een hoogstammig woud, waarboven de loodrechte wanden en platte kruinen der tufbergen zich scherp omlijnd tegen het blauwe hemelgewelf afteekenen. Ongeveer één K.M. boven riam Djala beginnen de oevers ook uit vaste tuf te bestaan. Bij de riam Tëmahapan vernauwen en verdeelen groote tufblokken de rivier zoozeer, dat een reeks van cataracten (te samen als de goeroeng Bëroewang bekend), worden gevormd, die men niet te water kan passeeren. Langs den linkeroever loopt een pad, waarlangs de goederen moeten worden gedragen, terwijl dan de ledige sampans door de goeroeng worden opgetrokken. In de goeroeng is de rivier op vele plaatsen door de vaste andesiet- of tufbanken en de groote rotsblokken tot weinige meters breedte vernauwd. Aan den linkeroever is een groote stroom van enstatiet-andesiet blootgelegd, die uit grove zuilen is opgebouwd. Deze is ongeveer 400 Meter breed en strekt zich tot dicht bij het huis Goeroeng Bëroewang uit. Dit huis, dat juist boven de stroomversnellingen ligt, is nu verlaten. De bewoners, eveneens OeloeAjer-Dajaks, zijn verhuisd en hebben een paar tandjongs hooger op aan de rivier een nieuw huis gebouwd, dat later door Büttikofer werd bezocht. De groote rolsteenen in het rivierbed, juist boven Goeroeng Bëroewang, bestaan hoofdzakelijk uit vulkanische gesteenten, waaronder dichte of poreuze variëteiten van pyroxeen-andesiet en bazalt verreweg de overhand hebben; echter komen ook stukken harde zandsteen voor, die kleilaagjes met verkoolde plantendeelen bevatten, welke aantoonen, dat de zandsteenformatie, die bij Na Raoen en meer stroomafwaarts in het dal van de Mandai den bodem vormt, ook hooger nog in het dal voorkomt. Toen ik des avonds te Na Raoen was teruggekeerd, kwam Büttikofer daar ook van zijn tocht naar den Bt. Tiloeng terug, na te vergeefs beproefd te hebben het bovenste plateau van dien berg te bereiken. Ook Nieuwenhuis, die later van een an- Fig. 21. De Boekit Tiloeng gezien van uit Nangah Raoen. dere zijde de bestijging beproefde, mocht het niet gelukken, den top van den Tiloeng te bereiken. Waarschijnlijk zijn de bewoners van Na Raoen wel met de plaatsen bekend, waar het mogelijk zou zijn, het bovenste plateau te bereiken, doch geven zij voor, die niet te kennen, omdat zij bevreesd zijn, dat een bestijging van den „heiligen berg" ongeluk over hen zou brengen. Uit de mededeelingen van Büttikofer en Nieuwenhuis bleek mij, dat de terrassen van den Bt. Tiloeng evenals die van den Liang-Agang uit vulkanische tuf zijn opgebouwd. Ook bij den Bt. Tiloeng rust de vulkanische tuf op horizontaal liggenden zandsteen. g Maart. Den vorigen dag had ik op weg naar de goeroeng Bëroewang gezien, dat de Liang-Agang een lange van Noord naar PI. IX. Huis: Nanga Raoen. Zuid verloopende bergrug is, die naar het Zuiden met een loodrechten rotswand eindigt, en daar dus goed uitzicht op het meer zuidwaarts gelegen bergland beloofde. Mij was er zeer veel aan gelegen, eenig inzicht in het bergland bezuiden den Liang-Agang te verkrijgen en daarom besloot ik dien berg weder te bestijgen en te trachten, van mijn vroeger bivouak Roemah Batoe als uitgangspunt, den geheelen bergrug tot het zuideinde te volo-en. Ik vertrok te o uur a. m. en bereikte in ruim 2 uur tijds Roemah Batoe. Ik begaf mij van daar eerst door de reeds op pag. 57 genoemde kloof naar de westzijde van den berg. Ook hier hangt de rotswand, die het bovenste terras van den berg begrenst, over, zoodat het water, dat van den bovenrand van den berg afdruppelt, gemiddeld op 5 meter afstand van den voet van den rotswand neervalt. Er is hier dus een strook droge grond, die, met gebruikmaking van enkele dieper in den rotswand ingrijpende grotten, door Hallier1) tot een botanisch arbeidsstation was ingericht. Roemah Koetoe, zoo noemde Hallier zijn verblijf, ligt niet zoo vrolijk als Roemah Batoe, doch de hoeveelheid bruikbaar drinkwater in de onmiddellijke nabijheid is overvloediger. Des namiddags bestegen Hallier en ik den top en overtuigden ons, door een verkenningstocht, van demogelijkheid om over den hoogsten rug van den berg zuidwaarts door te dringen. Des morgens vroeg gingen wij op marsch naar het zuidelijk 12 Maart, deel van den berg. Nu eens volgden wij den voet van het bovenste terras, dan weder gingen wij over den eigenlijken bergkam. Het bleek, dat de Liang-Agang mag beschouwd worden als een deel van een plateau, dat zwak noordwaarts helt en aan alle zijden in nagenoeg loodrechte wanden eindigt. De afstand tusschen de oostelijke en westelijke wanden is afwisselend, doch in den regel gering, waardoor het plateau het karakter van een langen, van Noord naar Zuid verloopenden, rug verkrijgt. Overigens is deze rug, hoewel vlak, geenszins gemakkelijk begaanbaar, daar 1) Hallier 62 p. 440 en volg. 5 talrijke kloven en grillig gevormde heuveltjes met zeer steile wanden de regelmatigheid van zijn verloop verstoren. Overal, waar de rug niet zeer smal en de afwatering gebrekkig is, treedt moerasbosch op, waarin de talrijke boschjes van ineengestrengelde , sterk gewapende rotansoorten den doortocht zeer bemoeielijken. Een korte middagrust hielden wij op een plaats aan de oostelijke steilte, alwaar van het hoogste plateau een prachtige waterval 25 M. diep nederstort, bij welken men achter den watersluier door kan loopen. Van hier verder zuidwaarts was het een moeielijke tocht, die enkele onzer inlandsche begeleiders meer dan eens trachtten te doen eindigen, door telkens, als het einde van een torenvormig topje op de graat ons noodzaakte een eindweegs af te stijgen, met de meeste beslistheid ons toe te roepen „di sini poentjak habis, toewan" '). Ten slotte kregen zij te 1.30 p. m. gelijk, toen wij feitelijk het zuidelijke einde van de graat van den LiangAgang bereikten, die hier 946 M. hoog is. Plotseling stonden wij voor een afgrond, en in de diepte, ruim 700 meter beneden ons, lag het dal van de Sei Sanjai, een rechter zijtak van de Sei Raoen, voor onze voeten. De rotswand van den Liang-Agang loopt in zuidoostelijke richting verder door, en tusschen dezen en den noordelijken wand van den Bt. Pali zien wij als door een smalle poort hoog op in het dal van de Boven-Mandai (PI. XII). Ver over den rotswand steken horizontaal gegroeide stammen uit van de boomen en struiken, en daardoor is nergens het uitzicht geheel vrij. Mijn handige Chinees maakte echter in de takken van zulk een uitlooper van het woud een kleine balé-balé, vrij over den afgrond zwevend. Van hieruit maakte ik eenige photo's en deze hebben als grondslag gediend voor de schetsen van het vergezicht op PI. VI en XII 2). Aan gene zijde van het dal van de Sanjai verheft zich vlak voor ons de Liang-Koeboeng en rechts, door een diep dal van 1) „Hier is de top ten einde, Heeven". 2) De photographiën voor PI. XII zijn op een punt genomen , dat aan de westzijde op het bovenste terras van den Bt. Liang-Agang is gelegen, op ongeveer 3/4 K.M. afstands N N W van het punt, van waar PI. VI is genomen. dezen gescheiden, de Liang-Pata, wiens opgestoken vinger wijd en zijd te zien is. In de verte achter den Liang-Koeboeng verheft zich in de richting Z 12 W een gebergte dat iets hooger schijnt te zijn. Duidelijk is te zien, dat Liang-Koeboeng, Liang-Pata en Liang-Pali') uit juist zulke tufterrassen bestaan als de Liang-Agang zelf en de Tiloeng, en dat het omliggende gebergte, met uitzondering van de enkele topjes, die zeer ver af in zuidelijke richting boven en naast den Liang-Koeboeng te voorschijn komen, hetzelfde type vertoont. Van de terrassen aan de overzijde van het dal, vooral van den Liang-Koeboeng, zagen wij fraaie watervallen afstorten. Door dit vergezicht en door hetgeen ik van den noordtop van den Liang-Agang en van uit het Mandai-dal had gezien, had ik de overtuiging gekregen, dat de Liang-Agang een deel uitmaakt van een uitgestrekt vulkanisch bergland, een tot nog toe geheel onbekend gebied van, geologisch gesproken, recente vulkanische werkzaamheid. Ik besloot dit geheele vulkanische bergland den naam Müller-gebergte te geven als een herinnering aan den onversaagden Georg Müller, die de eerste Europeaan is geweest, die veel meer oostelijk in de omstreken van Pënaneh, eenige dagen voordat hij vermoord werd, dit vulkanische terrein moet hebben betreden. In mijn bivouak teruggekeerd, besteedde ik den avond en den x3 Maart, volgenden morgen om een grot, op 250 meter Z O van Roemah Batoe gelegen, nader te onderzoeken. In deze grot was een kleine waterplas, die door uit het dak neerdruppelend water steeds aangevuld werd. lederen avond kwamen daar herten drinken, die talrijke sporen in den weeken bodem achterlieten, wat ons noopte de grot Hertengrot te doopen. De grot leverde het in Fig. 22 afgebeelde profiel. Beneden, 1) De namen zijn hier geschreven, zooals zij mij door de inlanders werden gegeven, doch groote zekerheid hebben zij niet. Juist in het gedeelte recht ten zuiden van den Bt. Tiloeng zijn ook op de topographische kaart slechts een klein aantal toppen met namen aangegeven. Wat op die kaart Liang-Koeboeng genoemd wordt, schijnt de eigenaaidig gevormde top te zijn, waaraan door de Dajaks den naam van Liang-Pata wordt gegeven. Büttikofer hoorde daarentegen door de inlanders den naam Liang-Koeboeng geven aan den berg, die in PI. XII evenals op de topographische kaart Amai-Ambit is genoemd. in dikte overeenkomende met de hoogte van het hol, ligt chocoladebruine, dun gelaagde tuf (i), daarop een fijnere tuf, waarvan de klie- * 3 Z / Fig. 22. Profiel in de Hertengrot aan den voet van het hoogste terras aan den Noordoos ['wand van den Bt. Liang-Agang. 1. Chocolade-bruine fijne tuf; zij is dun gelaagd en klieft onregelmatig. 2. Fijne bruinachtig-grijze tuf met afdrukken van bladeren. Zij is in dikkere en minder scherpe lagen afgezet dan I en klieft in zooveel richtingen, dat ongeschonden afdrukken bijna niet te verkrijgen zijn. De breedere klievingsspleten s zijn met vezelige gips gevuld. 3. Tuf als 2 doch iets grover; de bladafdrukken zijn hier duidelijker dan in laag 2. 4. Grove tufbreccie, waarin rechtopstaande verkiezelde stammen H; die vermoedelijk vroeger in de fijne tuf wortelden. In het dak van de grot, waar die stammen uitsteken, is de tufbreccie reeds belangrijk afgebrokkeld en van de stammen zijn ook reeds stukken afgevallen, zoodat de plaats, waar die stammen in den bodem gehecht waren , niet meer met zekerheid is na te gaan. vingsspleten met vezelige gips zijn gevuld, wier vezels loodrecht of bijna loodrecht op de kloofwanden staan. In de tuf vindt men bladafdrukken, die vooral in de bovenste iets grovere laag talrijk zijn J). Daarop rust weder tufbreccie, zooals die reeds van Roemah Batoe is beschreven. In deze tufbreccie komen verkiezelde stuk- i) Ook in de fijne, bruine tuflagen in Roemah Koetoe worden bladafdrukken gevonden. Zij zijn zeer broos en het gelukte slechts enkele onbeschadigd te verkrijgen. ken van horizontaal liggende boomtakken en stammen voor; bovendien staan er rechtop verkiezelde boomstammen in, die gedeeltelijk uit het dak van de grot uitsteken en nu als loodrechte zuilen ongeveer 'lt meter lang naar beneden hangen. De verklaring van het laatste is zeer eenvoudig. Oorspronkelijk waren deze stammen geheel in de tufbreccie ingesloten, voortdurend vielen echter stukken van deze tufbreccie uit het dak van de grot naar beneden, zooals duidelijk blijkt uit de groote menigte los op den bodem der grot liggende steenen, die uit de tuf afkomstig zijn; de verkiezelde stammen vielen niet naar beneden, omdat zij zich nog verder in de breccie voortzetten en dus door deze nog stevig werden vastgehouden. Volkomen zeker kon hierdoor worden uitgemaakt, dat de stammen inderdaad rechtop in de tufbreccie staan. Stellig wortelden deze stammen in de dieper liggende tuflagen en werden zij door de in het profiel zichtbare tufstroomen bedolven, deels vernield, deels ook, zonder omvergeworpen te worden, ingesloten. Nog denzelfden dag keerde ik naar Na Raoen terug. Ik kreeg daar bezoek van eenige Poenans, die tot de familie behoorden, die op den Liang-Agang huisden en eenige dagen vroeger door mijne aankomst waren gevlucht. Zij hadden sinds dien vernomen, dat wij niet met vijandelijke bedoelingen waren gekomen en kwamen nu hunne nieuwsgierigheid bevredigen. Op mij maakte het drietal, man, vrouw en een klein kind, een gunstigen indruk. Zij waren krachtiger en breeder gebouwd dan de Oeloe-Ajer-dajaks en het jonge vrouwtje had regelmatige trekken en prachtige oogen. Tot afscheid gaf het bergland van de Boven-Mandai des avonds een prachtig vuurwerk in den vorm van een hevig onweer, en tot laat in den avond duurde het tegen de omliggende bergen weerkaatste geluid der zware donderslagen. Den volgenden morgen nam ik van mijne medereizigers af- H Maartscheid. Van nu af aan zou ik bijna uitsluitend alleen reizen. Büttikofer was voornemens nog geruimen tijd in zijn bergstation op den Amai-Ambit te blijven, Hallier dacht er niet aan, om van de rijke flora van den Liang-Agang afscheid te nemen en Nieu- wenhuis had zich voor zijn studiën onder de Oeloe-Ajer-dajaks in de door ons gebouwde pondok ingericht. De zware nachtelijke regen had de Mandai belangrijk doen zwellen, snel dreven mijn beide kleine vaartuigen den stroom af, en in weinige oogenblikken was Na Raoen uit het gezicht verdwenen. Van de riams bespeurden wij nu nagenoeg niets, daar het water de meeste rolsteenbanken en rolsteeneilanden had overstroomd ; alleen grootere stroomsnelheid verraadde nog de plaatsen, waar een riam zich bevond. Zorgvuldig klopte ik de rolsteenbanken in de nabijheid van den mond van de Sei Aroeng Bësar af, omdat ik daar, bij het opvaren, reeds niet-vulkanische gesteenten had opgemerkt. Inderdaad bleken de rolsteenbanken hier rijk aan biotiet-graniet, amphibool-graniet, augiet-graniet, granietporphyr, toermalijn-graniet, tonaliet, tonaliet-porphyr, felsietporphyriet, kwartsporphyr en kwartsporphyriet met buitengewoon fraaie mikropegmatiet-structuur, hoornfels en kiezellei, allen gesteenten , die hooger in het rivierdal niet door mij waren aangetroffen. Juist hier nadert de Mandai een heuvel- en bergland, op geringen afstand noordoostelijk gelegen, dat in bouw zeer van het type der tafelbergen afwijkt. Waarschijnlijk liggen deze bergen buiten het vulkanische gebied en zijn de niet-vulkanische gfesteenten van het rivierbed van de Mandai van daar afkomstig en deels door de Sei Aroeng Bësar, deels door enkele kleine riviertjes, die van dat bergland iets hooger in de Mandai afwateren, aangevoerd. Den ganschen dag doorroeiend, bereikten wij des avonds te 9 uren onder zware slagregens Na Kalis. Ik won daar bij den vertegenwoordiger van het Nederlandsche Gouvernement, den Maleier Abang Beak, eenige inlichtingen in omtrent het in zuidelijke richting zichtbare gebergte, dat reeds bij mijn eerste bezoek mijn aandacht zeer had getrokken, en vernam, dat de weg naar die bergen een eindweegs de Kalis-rivier is en dat hooger op van den oever van die rivier paden naar dat gebergte voeren. In de ruimte, grenzend aan de voorgalerij van zijn huis, zaten eenige Maleiers om een paar opengeslagen korans neergehurkt en gaven hun godsdienstige gevoelens lucht door het uitjammeren der gebeden in oorverscheurende neus- of keelgeluiden. 1 elkens hielden zij even op en herstelden hun krachten, door het kauwen van sirih. Abang Beak noodigde mij uit in zijn voorgalerij te overnachten, doch voegde er bij, dat deze den „eenigen God en zijn profeet" wellicht welgevallige hulde ter eere van de Poeassa (groote vasten) wel tot 3 uur des nachts zoude aanhouden. Om deze reden gaf ik er de voorkeur aan, mij in mijn bidar te retireeren. Door den hevigen regen kon ik niet vóór 9.30 vertrekken *5 Maart, in een kleine open sampan, die ik hier had gehuurd. Wij roeiden de Sei Kalis op, die even boven de kampong Na Kalis zich in de Mandai uitstort. Het benedengedeelte van de Kalis biedt weinig afwisseling; dicht bij de monding staan aan beide oevers eenige Maleische huizen met de drijvende badvlotjes op den voorgrond, daarna volgt aan de kanten het gewone beeld van verlaten ladangs, nu en dan afgewisseld door een paar kleine Dajaksche huizen. De oeverwallen zijn steil en bestaan uit vette gele klei. Opvarend werd de stroom bij snel wassend water spoedig sterker en sterker, zoodat, langs de kanten voortkruipend, het toch nauwelijks mogelijk was naar boven te komen. Groote boomstammen dreven met pijlsnelle vaart, nu en dan ronddraaiend, af; het was zaak uit hun bereik te blijven. Slechts met de grootste moeite gelukte het de pintas 1 oeboeh te overwinnen. Deze pintas was klaarblijkelijk pas gevormd en is trouwens ook nog niet op de topographische kaart aangegeven. Het water stroomde met onstuimig geweld door het gapende gat, dat gedeeltelijk weder door boomstammen was verstopt en waarin hier en daar stukken van den oorspronkelijken oeverwal waren blijven staan. Voor een pas gevormde pintas was deze bijzonder diep en zeer waarschijnlijk zal zij wel blijven bestaan. Ongeveer te één uur kwamen *wij aan bij de Dajaksche kampong Boentoet Toeboeh, uit twee huizen bestaande, waar ik de roeiers middagrust liet houden. Toen te 2.30 de tweede prauw nog niet was aangekomen, zond ik een paar man in een kleine Dajaksche sampan ter assistentie. Eindelijk te ongeveer 3 uren kwamen de twee sampans opdagen. Het bandjirde nu verbazend; gedurende mijn verblijf alhier, dus in 2 uren, wies het water 90 cM.; men kon het zien stijgen, het was alsof nieuwe golven water telkens over de bestaande watervlakte werden uitgestort. Een Dajaksche trap, die van den hoogen oever naar een rolsteenbank aan de rivier moest leiden, was tot de hoogste sport in het water. Te 3.15 gingen wij verder en bereikten met groote krachtsinspanning ongeveer te 4 uren de pangkalan, van waar een weg naar den Gn. Sassak voert. Hier vernam ik, dat door den zwaren regen twee riviertjes, die moesten worden overgetrokken, zoo men dien berg wilde bereiken, zoo waren gezwollen, dat zij niet te passeeren waren. Toch besloot ik door te gaan, gedachtig aan het „di sini poentjak habis", dat ik op de graat van den Liang-Agang zoo dikwijls had moeten hooren. Den eersten stroom bereikten wij na een half uur marcheeren; ik liet aan beide zijden een boom vellen, die beide tot over de halve breedte reikten; daardoor werd het mogelijk de overzijde te bereiken. Ik liet hier een kistje met gereedschap en eenige andere zaken, die niet absoluut noodig waren, onbewaakt achter. Ik verhaal dit als een voorbeeld van de groote eerlijkheid der Dajaks-, hoewel toch natuurlijk dit pad dagelijks wordt beloopen, kon het kistje veilig naast het pad onder een mat worden gelegd, zonder dat ik er voor behoefde te vreezen, dat het weggenomen of zelfs maar aangeraakt zou worden. Na nog een goed uur loopens over een pad, uiterst rijk aan gevallen boomstammen, wortels en slik, bereikte ik het tweede water. Dit was een zeer gezwollen bergstroom; wij doorwaadden dezen. Het water kwam mij tot aan de schouders en het was moeielijk zich in den feilen stroom staande te houden. Aan de overzijde van den stroom liet ik onder een door een Ficus omklemden woudreus het nachtverblijf opslaan. Roemah Batüe. De rolsteenen in den bergstroom bleken uitsluitend van vulkanischen oorsprong te zijn, in hoofdzaak andesiet, bazalt en tufbreccie, wat mij deed verwachten, dat de Sassak zou blijken in bouw met den Liang-Agang overeen te komen. Te 7.'/» a.m. ging ik op marsch; het pad verloopt in zuid- 16 Maartwestelijke richting door eenige beken, die bronriviertjes zijn van de Sëpangin, welke zich vrij wat meer stroomafwaarts dan de Toeboeh in de Kalis ontlast. Tusschen twee van die bergstroompjes is een kleine rug, geheel bedekt met rotsblokken van een olivienrijken doleritischen bazalt (I. 343). Ongeveer te 9 uren bereikten wij het Dajaksche huis aan den voet van den Gn. Sassak. In de nabijheid staan er, meer westelijk langs de noordhelling van dien berg, nog verscheidene andere, omgeven door uitgestrekte ladangs. Deze liggen reeds in het brongebied van de Sei Mëripoeng, die zich in deSoeroek, een zijrivier van de Boenoet, ontlast. In het Dajaksche huis nam ik voor f 1.— een gids voor de bestijging aan, waarna wij door steile ladangs terstond in recht zuidelijke richting naar boven stegen. Op een hoogte van ongeveer 200 meter sloegen wij rechts, dus naar West, af en bleven op- en af klauterend, nu en dan reeds langs naakte, schuine, glibberige tufwanden, ongeveer op gelijke hoogte tot bij een beekje, waar wij ie 11.30 eenigen tijd rust hielden. Hier wenschten de koelies reeds het nachtbivouak op te slaan, doch ik gelastte hen voorloopig alles ingepakt te laten en op mijn nadere bevelen te wachten, en ging nu met een paar man verder naar boven. Ik steeg nu weder door steile oude ladangs naar boven tot op een hoogte van 430 M. Van daar was het uitzicht zeer fraai; ik peilde daar den Bt. Kénëpai W 9 N, den Toetoop W 13 N, den Mënjoekoeng W 20 N, en een kleinen kegelberg meer op den voorgrond (waarschijnlijk de Sënarah bij Djongkong) W 8 N. Iets hooger vond ik nog bruikbaar water en ik zond daarom één koelie terug met het bevel de anderen te gelasten hier het nachtbivouak in gereed- heid te brengen. Boven dit punt ligt nog een steile ladang, de hoogste in dit gedeelte van het gebergte. Daarop volgt het oerwoud waarin mij het groote aantal fraaie Begonia's en Piperaceën, o. a. een klimmende soort met fraaie bonte bladen van 30 cM. lengte, opviel. Wij stegen nu langs een naar het Noordwesten gekeerde graat van den Sassak, dus in Zuidoostelijke richting, naar boven, waarbij de nagenoeg loodrechte tufwanden, die wij nu en dan moesten opklauteren, vrij wat variatie opleverden. In den namiddag te drie uren stond ik op den noordwestelijken top op 690 M. boven den zeespiegel. Deze hoogste top bestaat uit tuf en tufbreccie, zooals trouwens de geheele Gn. Sassak uit geweldige stroomen van bazaltische en andesitische tuf is opgebouwd, die in het bovenste gedeelte van den berg in Z.W.—N.W. gerichte, loodrechte wanden onbegroeid te voorschijn treden. Door in een boom te klimmen gelukte het mij een goed uitzicht te verkrijgen naar West, Noord en Noordoost. Ik peilde den Kënëpai W 3 N, den Sëkëdau W 1 Z. Vlak bij zijn nog bergen, die min of meer met den Sassak samenhangen en daarvan de voortzetting vormen, nl. de Gn. Këtoengang W 15 Z, de Gn. Pékaong W 5 Z en de Gn. LiangPahoe Z 15 W. Het uitzicht van den Sassak is buitengewoon leerrijk. Naar West en Noord ziet men een geheel met woud bedekte vlakte, hier en daar met glinsterende plekken, danau's, of stukjes van de Kapoewas-rivier. In het verre Westen wordt die vlakte begrensd door de reeks Toetoop, Kënëpai, Sëkadau, waaraan zich de heuvels bij Sëmitau en verder het heuvelland van de Boven-Soehaid, deEmbahoe en de Boenoet aansluiten. West-Noordwest springt, ver uit het Noordwesten komend, een soort tusschenschot, de Sëmberoewang-reeks, in het vlakke meerengebied in; de Mënjoekoeng is het hoogste Zuidoostelijke uiteinde van die heuvelrij. Naar het Noorden en Noordoosten wordt het gebied begrensd door de hooge bergen in het Oeloe-Kapoewas-gebied, waar ik o. a. in de richting O 48 N een zeer hoog gebergte peilde, ver- 7. Heuvels van de Boven-Kapoewas. 5. Bt. Tiloeng. 6. Bt. Miran 1 1 Fig. 23. Noordelijke uitloopers van het Müller-gebergte, gezien van den top van den boekit mênsassak in oostelijke richting. moedelijk den Bt. Oendjoek Baloei (1670 M.) in het bergland tusschen de Boven-Kapoewas en de Mëndalam. Naar het Oosten overziet men het Müller-gebergte met al zijne naar de Kapoewas-vlakte gekeerde uitloopers (fig. 23). De zuidoostelijke begrenzing van de Boven-Kapoewas-vlakte wordt boven Boenoet zeer abrupt gevormd door de noordnoordwestelijke franje, door het water geknaagd in een groot, uit tuf banken opgebouwd tafelland, het Mandai-tufplateau. Deze franjes zijn steile gebergten, meest uit lange ruggen bestaande, die Z.Z.O.—N.N.W. verloopen. De hoofdrichting van deze zuidoostelijke begrenzing van de Boven-Koepoewas-vlakte is volgens de topographische kaart O 20 N—W 20 Z; het verst steken de Tiloeng-rug en de Sassak-rug in die vlakte uit. Uiterst abrupt eindigen al deze bergen naar het noord-noordwesten ') en alle zijrivieren van de Mandai hebben zich zeer diep in het plateau ingesneden, zoodat de bergstukken of franjes meest naar alle kanten loodrechte terrassen vertoonen. De Sassak zelf is ook een bergrug, die zich uitstrekt in N.N.W. naar Z.Z.O. Ik volgde dien een half uur gaans en kwam toen voor een loodrechten wand van 150 meter-, ik had geen tijd te onderzoeken of het beklimmen hiervan ergens doenlijk was, zoodat de hoogste zuidoostelijke top van den Sassak onbestegen bleef. Denzelfden weg terug inslaande, klauterden wij snel den berg af en op de door mij aangewezen plaats juist aan den bovenrand van den naar het Noorden dalenden rotswand vond ik mijn tent opgeslagen. Midden in den nacht ontwaakte ik door een dof gerommel; ik sloeg het voorzeil van mijn tent op en stond toen op eens voor een heerlijk en geheimzinnig tafereel. Diep beneden mij woedde in de Kapoewas-vlakte een zwaar onweer en het licht der bliksemstralen deed mij nu en dan de geweldige 1) De sterke tegenstelling tusschen het rijk getinte gebergte en het uniforme grijs van de met een lichten nevelsluier overtrokken Boven-Kapoewas-vlakte deed den indruk ontstaan, alsof het de zee was, waarin de deelen van het Müllergebergte als zoovele voorgebergten uitstaken. Ook op de naar een photo vervaardigde schets (fig. 23) is die indruk weergegeven. afmetingen raden van de wolkgevaarten, die op eenige kilometers afstand voor mij hingen. Vlak voor mijn voeten stonden een paar half vergane boomstruiken, die geheel en al met een intens blauwachtig-wit walmend licht waren bedekt van phosphoresceerende zwammen. Dit licht was zoo sterk, dat ik er op een paar Meters afstand bij kon lezen en ik zelfs in de gesloten tent de geheimzinnige blauwachtige schemering kon waarnemen. Ik zag dit verschijnsel nog tallooze malen in de bosschen van Borneo, doch geen enkele maal zoo sterk als dezen nacht. Des morgens bij een temperatuur van 2 2° C. omgaf ons een 17 Maart, dichte nevel en bij het afstijgen kon ik mij bij de bovenste punt van de onderste bergladang er van overtuigen, dat de onderzijde van het wolkendak, dat men des morgens steeds de bergen ziet inhullen, geheel vlak is. Toen toch bereikte ik juist de onderzijde der wolken en één stap afwaarts was voldoende om mij uit den geheel ondoorzichtigen nevel in helder licht te brengen en juist langs de onderzijde der horizontale wolkenlaag een eindeloos verschiet zich voor mij te zien openen. Noordwaarts zweefde mijn blik, door niets gehinderd, over de Kapoewas-vlakte, oostwaarts verhieven zich de bergen van de Boven-Mandai, welke alle juist op gelijke hoogte, als waar ik mij bevond, als het ware afgesneden waren door den wolkensluier, die de toppen geheel omgaf. Ik hield mij niet op in het huis, dat zeven pintoes bleek te bezitten. Het type van de Dajaks hier is niet fraai. Velen, ook onze gids, hadden in sterke mate korap. De jonge meisjes droegen donker blauwe baadjes, met roode randjes omzoomd, die zeer fleurig stonden. Te 10.15 bereikte ik reeds weder het eerste nachtbivouak en te 11.30 de pangkalan aan de Kalis. Het water bleek hier nu 3 meter lager te zijn, dan toen ik de rivier opvoer. Daardoor waren verscheidene rolsteeneilanden en rolsteenbanken te voorschijn gekomen; behalve vulkanisch gesteente vond ik er ook enkele rolsteenen van graniet, wat bewijst, dat ook in het stroomgebied van de Kalis het oudere, niet vulkanische terrein voor den dag komt. Er werd nu flink doorgeroeid en te 3 p. m. bereikte ik Nanga Kalis. Hier legde ik even aan om te betalen en ging spoedig weder door. Te 6 p. m. werd een half uur gerust en daarna roeiden wij weder door tot Kwala Mandai, welk punt ik des nachts te 12 uren passeerde. Twee eentonige dagen, in mijn sampan de Kapoewas-rivier afzakkend, moest ik mij getroosten om Sëmitau weder te bereiken, waar ik op 19 Maart des avonds aan wal stapte. De bouw en het ontstaan van het bergland van de Boven-Mandai. Vóór dat de vulkanische uitbarstingen, die aanleiding tot de vorming van het Müllergebergte hebben gegeven, plaats hadden , bevond zich daar zeer waarschijnlijk een sterk gedenudeerd gebergte, uit graniet, kiezellei, hoornsteen enz. bestaande, dat in bouw wellicht overeenkwam met de oudere vormingen, die hier en daar in het meerengebied te voorschijn komen en door mij als de Danau-formatie werden onderscheiden. Deze onderste formatie was geheel of gedeeltelijk bedekt door jongere afzettingen van zandsteen en kleisteen, waarin koollagen voorkomen. Het zijn deze afzettingen, die beneden Goeroeng Bëroewang telkens in het Mandaidal aan de oevers te voorschijn komen, en o. a. ook het onderste deel van den Liang-Agang en van den Bt. Tiloeng samenstellen. In deze koolbeddingen zie ik stroomafzettingen, die op overeenkomstige wijze worden gevormd, zooals wij nu nog telkens, binnen het bereik der groote stroomen in Borneo, lagen planten-afval tusschen slib- en zandlagen bij overstroomingen zien ingesloten worden. De oevers van de Beneden-Mandai leveren talrijke voorbeelden van lagen van afval van boomen en planten, tusschen rivierzand en slib inliggend, die geologisch tot het tegenwoordige tijdperk behooren. Het herhaaldelijk voorkomen van valsche gelaagdheid in dezen zandsteen en kleisteen pleit ook voor hun ontstaan uit stroomend water. Uit het profiel aan de noordhelling van den Liang-Agang (pag. 60, fig. 20) blijkt, dat op den zuiveren zandsteen (e), die bijna uitsluitend kwartskorrels, een weinig klei, kooldeeltjes en fijne muscovietblaadjes bevat, een zandsteen (f) is afgezet, die aschdeeltjes en stukjes tuf bevatte. De vulkanische erupties hadden dus toen op eenigen afstand plaats en door het water werden daarvan afkomstige stoffen hierheen gevoerd. De vulkanische afzettingen wonnen intusschen voortdurend veld, zooals uit het toenemend gehalte van den zandsteen aan vulkanisch materiaal volgt, en eindelijk bedekten de tufstroomen (h) zelve, die het geheele bovenste gedeelte van den Liang-Agang boven 160 M. vormen, de zandsteenafzettingen. Dat de periode van vulkanische werkzaamheid lang duurde en voor iedere plaats afzonderlijk door langdurige tusschenpoozen van rust werd gekenmerkt, blijkt hieruit, dat talrijke stamstukken zelfs in de hoogst gelegen tuflagen zijn ingesloten. De rechtop in de tuf staande stammen, zooals ik die in de Hertengrot op den Liang-Agang (zie fig. 22) vond, bewijzen verder, dat gedurende zulk een rustperiode een woud zich op het toenmalige tufplateau heeft ontwikkeld, dat later bij hernieuwde vulkanische werkzaamheid weder onder een tufstroom is begraven. Aanvankelijk vormde het door de tufstroomen bedekte terrein zeer waarschijnlijk een samenhangend geheel, een plateauland, dat aanzienlijk hooger dan de Kapoewas-vlakte lag. De rivieren, die van dit hooge land afstroomden, hebben zich echter later reeds diepe erosie-dalen gegraven. Daardoor is vooral in de naar de Kapoewas-vlakte toegekeerde zijde het karakter van plateau-land verloren gegaan, en is een grootsch bergland geschapen. De bergen zelve zijn de deelen van het oorspronkelijk plateau, die tot nu toe aan de wegvoering door erosie zijn ontsnapt en als pijlers in veelzijdige, dikwijls zeer grillige vormen zich tusschen de diepe erosie-dalen verheffen. In hoofdzaak is de richting dier dalen loodrecht op de grenslijn van het vulkanische terrein met de Kapoewas-vlakte, m. a. w. het water heeft in het algemeen den kortsten weg genomen naar het Kapoewas-dal. Daardoor is het plateau-land, zooals dit zeer voor- treffelijk van den top van den Bt. Ménsassak (zie fig. 23) te zien is, in afdeelingen verdeeld, die in Z.Z.O.—N.N.W. richting verlengd zijn. Deze zijn alle zuidwaarts met het nog meer samenhangende gedeelte van het Müllergebergte verbonden en doen zich dus voor als een naar de Kapoewas-vlakte gekeerde franje van dit gebergte. Ieder van die afdeelingen bestaat weder uit een reeks van min of meer samenhangende, in N.N.W.—Z.Z.O. richting naast elkander liggende tafelbergen of bergen met terrasbouw. Van West naar Oost gaande, kan men in dit gebied de volgende beroreeksen en dalen onderscheiden : O 1. Grenzend aan de Kapoewas-vlakte in de Oeloe-Méripoeng Bt. Sëkaroeang (650 M.) en Bt. Toenggoel (699 M.). 2. Dal van het hoofdbronriviertje van de Mëripoeng. 3. Bt. Sassak of Mënsassak (780 M.), Bt. Liang-Papan (820 M.). en Bt. Liang-Paoeh (837 M.); de Sassak-reeks. 4. Dal van de Sei Toeboeh. 5. Bt. Sagoe, en Bt. Liang-Soenan (986 M.); de Soenan-reeks. 6. Dal van de Sei Kaoek, een linkerzijrivier van de Sei Kalis. 7. Bt. Liang-Karang (664 M.). 8. Dal van de Sei Kalis. 9. Bt. Baki of Bake (613 M.), Bt. Liang-Satoe (670 M.); de Baki-reeks. 10. Dal van de Sei Penyoeng. 11. Bt. Toeryan (248 M.), het Gëgari-massief (1390 M.). 12. Dal van de Sei Sëmëran. 13. Bt. Tiloeng (1112 M.), Bt. Amai-Ambit (1081 M.) en Bt. Liang-Koeboeng (± 1350M.). Ten Westen van den Tiloeng liggen nog twee daarmede samenhangende lagere bergtoppen, de Bt. Mahakoer (722 M.), die door de Sei Daan van den Bt. Tiloeng is gescheiden en den Bt. Daroewen (564 M.), die weder door een ruim 100 M. hoog zadel met den Bt. Mahakoer samenhangt; tusschen de beide laatsten stroomt de Sei Patan naar de Sel Mandai. F) XJ Bovenste tufwand van den Bt. Liang Agang. Tusschen den Bt. Tiloeng en den Bt. Amai-Ambit ligt weder het diepe smalle dal van de Sei Raoen-kanan 1). 14. Dal van de Mandai beneden Na Raoen, dat van de Sei Raoen kira en van de Sei Sanjai. 15. Bt. Liang-Agang (946 M.), Bt. Aoe (1051 M.) en Bt. Pali (1338 M.), de Agang-reeks. 16. Dal van de Mandai boven Na Raoen. 17. Tuf bergen ten Oosten van het Mandai-dal. Geen der zijrivieren van de Sei Mandai ontwatert een zoo groot gebied van dit gedeelte van het Müller-gebergte als de Kalis. De rivier ontspringt niet ver van de Seï Sanjai ten Westen van de Agang-reeks, loopt eerst sterk kronkelend in westelijke richting, dus langs de zuidzijde van de Tiloeng-reeks en het Gëgarimassief, om eerst veel meer westelijk zijn loop in noord-noordwestelijke richting naar het Mandai-dal te vervolgen. De Bt. Tiloeng en het Gëgari-massief zijn de beide breedste pijlers, die van het vroegere plateauland zijn overgebleven. De top van den Tiloeng bestaat uit een zwak noordwaarts hellende vlakte, ongeveer 3 KM8, groot. De gedaante van deze vlakte is ongeveer die van een vierkant, waarvan de zijden naar de hoofdwindstreken zijn gericht, alleen aan de zuidzijde wordt de regelmatige gedaante door eenige uitloopers gestoord; daar verheft zich ook op de Tiloeng-vlakte, die aan den noordrand 872 M. hoog is, een stuk van een hooger terras, waarvan de top een hoogte van 1112 M. bereikt. Grooter en ook hooger dan de Bt. Tiloeng is het Gëgari-massief, dat door talrijke uitloopers meer verdeeld is, en dan ook niet door den strengen eenvoud van lijnen de aandacht zoozeer tot zich trekt als de Bt Tiloeng. Ook is de ligging minder geïsoleerd en daardoor minder in het oog vallend. 1) Kanan, rechts, en kira of kiba (Daj.), links, wordt bij rivieren juist in een zin gebruikt, tegengesteld aan den bij ons heerschenden, daar zij rechts en links rekenen, zich daarbij met het gelaat stroomopwaarts gericht denkend. Er wordt dan ook wel eens moedik, stroomopgaan of stroomopgaand, bij gevoegd5 zoo is dan, wat door ons een linkerzijriviertje wordt ge¬ noemd, een sintang (papan) kanan moedik. Zoo ontstaat de Sei Raoen uit de vereeniging van twee bronrivieren, waarvan de linker dus ook de Sei Raoen kanan, de rechter de Sei Raoen kiba genoemd wordt. 6 Gezien van uit de Mandai, nl. van het gedeelte in de nabijheid van Na Penyoeng, gelijkt de Gëgari zeer veel op den Tiloeng. Het best kan men het geweldige massief van den Bt. Gëgari overzien van een der toppen ten Westen van de Kalis, b.v. van den Mënsassak of van den Soenan. De totale uitgestrektheid van de hoogvlakte op den Bt. Gëgari is stellig niet minder dan 2'/s KM2 '). Ook dit plateau helt flauw noordwaarts en het hoogste gedeelte (1390 M.), wordt aan den zuidrand gevonden. Oostwaarts strekt zich het Müller-gebergte met gelijkblijvend karakter stellig nog tot aan de Midden- en Boven-Kërijau uit, waar ik later weder tufbergen van denzelfden habitus als bij de Mandai aantrof. Nog verder oostwaarts in de Oeloe-Boelit en Oeloe-Boengan bestaat het Müller-gebergte nog wel uit vulkanische gesteenten, doch het draagt daar een ander karakter. Hoe ver zuidwaarts zich het gebied der tufbergen, het vulkanische Müller-gebergte, voortzet, is niet bekend. Een onderzoek in de omstreken van de Mandai boven Goeroeng Bëroewang en in den bovenloop van de Kalis zou hieromtrent licht kunnen verspreiden. De Sei Kalis is echter slechts bevaarbaar tot even boven Na Kaoek en zoowel bij de Mandai als bij de Kalis vindt men in den bovenloop geen huizen meer; de eenige bewoners zijn de zwervende Poenans. Deze zijn zeer schuw en daar zij in bestendige veeten leven met eenige naburige stammen, b.v. met de Poenans in de SiangMoeroeng-streek, zijn zij steeds op zelfverdediging bedacht en zouden zij, bij de hun geheel ongewone verschijning van een Europeaan, allicht uit angst van hunne geduchte wapens, de blaasroeren (soempitans) met vergiftigde pijltjes, gebruik maken. Het eenige ongeluk, dat trouwens gedurende de topographische opname plaats heeft gehad, geschiedde in de Boven-Mandai niet ver van de Poenan-nederzetting Këloeka, die reeds in het stroomgebied van de Kërijau is gelegen. Hier werd een met een instrument beladen drager in dienst van den opnemer Werbata op een 1) De hoogvlakte (nl. het als één geheel samenhangende gedeelte daarvan) op den Gëgari is dus kleiner dan op den Tiloeng, hoewel het geheele gebergte veel grooter is; dit komt omdat het Gëgari-massief veel sterker verdeeld en ingesneden is dan de Tiloeng. boschpad, dicht achter den opnemer, zoo snel en handig door een Poenan doodgestoken, dat zelfs de dader door niemand werd gezien. Werbata had den moed naar de Poenan-nederzetting door te gaan, waar bleek, dat de Poenan uit angst gehandeld en deze moord dus bij vergissing had gedaan. Werbata heeft daarna zijn opname in de Boven-Mandai ongestoord ten einde gebracht en de Poenans hebben aan het Nederlandsche Gouvernement voor den gepleegden moord schadevergoeding (een zeker aantal goengs, etc.) betaald. Wel een sprekend voorbeeld van hetgeen kalm en beleidvol optreden van één enkel man onder deze, wel is waar onbeschaafde, maar in den grond eerlijke en vertrouwbare menschen vermag. Tot nu toe was dit vulkanische gebied niet als zoodanig bekend. Er bestond een vermoeden, dat de Bt. Tiloeng uit graniet zou bestaan, doch het is mij niet gelukt te weten te komen, waarop dit vermoeden berustte. Zoo noemt Tromp (5ó p. 759) den Bt. Tiloeng een graniet-gevaarte. De mijn-ingenieur Everwijn naderde in 1853, bij zijn onderzoek naar steenkolenbeddingen in het dal van de Kapoewas en haar zijrivieren, dit bergland tot op geringen afstand. Van een heuvel aan de Mëntëbah, door hem Miangouw genoemd, zag hij het vulkanische bergland op geringen afstand voor zich liggen; hij noemt het „een aaneenschakeling van heuvel- en bergtoppen, niet zelden van belangrijke hoogte". Hij bereikte toen ook een lagen heuvel, gelegen op 1 K.M. afstand land-inwaarts van den rechteroever der Sei Soeroek, niet ver beneden Na Mëntëbah, welke uit een opeenvolging bestaat van zand, koollei, kleisteen en klei. Daarop ligt een alluviale grove zandgrond, die op goud werd bewerkt. Behalve veel kwartsrolsteenen vond hij in dien zandgrond veel versteend hout, waaronder stukken voorkwamen van 1—2 M. lengte en van 0.5—0.8 M". omvang. Dat deze afkomstig waren uit vergruisde tuflagen, schijnt mij, in verband met mijne waarnemingen in het Mandai-gebied, veilig aangenomen te mogen wor- 1) R. Everwijn. ii p. 21 en 22 en 10 p. jyg en vlg. den. Tijdens de afzetting van dit alluviale zand en grint strekte de tuf zich stellig verder dalwaarts, dus hier west- en noordwestwaarts, uit, en het geheele Mandai-gebergte is naderhand door erosie veel verkleind. Dit verklaart de groote afmetingen der stukken verkiezeld hout, die transport over een grooten afstand onaannemelijk maken. Trouwens Everwijn was daar niet meer dan hoogstens 7 kilometer van de meest nabij gelegen tufbergen, b.v. den Bt. Sëkaroeng, verwijderd en men moet er zich over verwonderen, dat hij den lust heeft kunnen bedwingen tot daar door te dringen. Interessant is, dat Everwijn in datzelfde grint stukken toermalijnrots heeft gevonden. Men mag daarom verwachten, dat ook in het Soeroek-dal de oudere formatie, waarop zoowel de koolformatie als de vulkanische vormingen rusten, voor den dag komt. In verband met het voorkomen van toermalijn-graniet in de rolsteenbanken van de Mandai mag worden aangenomen, dat in die oude formatie toermalijn-graniet een belangrijke rol heeft gespeeld. HOOFDSTUK V. Het Meerengebied. Een gril der maan dwong mij mijn vertrek naar het gebied 9 APr der groote meeren, dat op 8 April was vastgesteld, een dag te verschuiven. Het nieuwjaarsfeest toch der Maleiers, het einde der Poeassa (groote vasten), valt op den dag dat het maansikkeltje na de eerste nieuwe maan, volgende op 21 Maart, voor het eerst zichtbaar wordt. Nu was het op 6 April nieuwe maan, op 7 April zou dus het maansikkeltje zichtbaar worden en zouden de vasten eindigen. Nu hield zich echter op 7 April de maan geheel achter de wolken schuil, de vasten bleven dus voortduren tot 8 April, en eerst op den avond van dien dag begon de feestvreugde. Dit had ten gevolge, dat ik niet vóór 9 April, des morgens te 7 uren, met de stoombarkas Poenan de Kapoewas opstoomde, met Poelau Madjang als voorloopige bestemming. Bij het voorbijgaan van de zijriviertjes, die boven Sémitau hier en daar de Kapoewas met het meerengebied verbinden, werd ik herhaaldelijk de dupe van een eigenaardig gezichtsbedrog. Men krijgt nl. telkens den indruk, alsof het water van de Kapoewas hooger staat dan dat der zijrivieren en dat de hoofdrivier dus daarin moet leegloopen. Dit wordt door het volgende veroorzaakt. De Kapoewas is in het meerengebied aan beide zijden begrensd door een oeverwal van leem en klei, die 1—3 Meters hooger ligt dan het land daarachter. Doorbreekt nu een zijrivier dien wal en kijkt men haar van de Kapoewas in, dan ziet men haar oevers, die in de onmiddellijke nabijheid van de Kapoewas vrij hoog zijn, op een afstand van 20—100 Meter geleidelijk lager worden, terwijl zelfs bij eenigs- zins hoogen waterstand danauvorming en dus overstrooming van de oevers der zijrivieren plaats heeft. Geeft reeds dit den schijn, alsof het water van de Kapoewas er in stroomt, verhoogd wordt dit effect daardoor, dat het water in de Kapoewas steeds min of meer door wind is bewogen en dus het licht van de lucht sterk weerkaatst, in de zijrivieren daarentegen het stille water met het omgevende hooge geboomte er zeer donker uitziet en schijnt te wijken; men verkrijgt dan den sterken indruk, dat het water in de zijrivieren lager staat en dus het water van de Kapoewas daarin moet stroomen. Wij stoomden te half tien de Sei Tawang op, reeds na weinige minuten zagen wij de vaste oevers verdwijnen, daar de rivier begrensd is door in het water staand woud. Het water is donker, niet troebel maar bruinachtig geel van kleur. Talrijker en talrijker worden de vertakkingen van het water, welke evenmin als de Tawang zelve eenige merkbare strooming bezitten. Het waterwoud is niet zeer hoog, klaarblijkelijk armer aan boomsoorten dan elders in Borneo. Het geheele landschap is zeer eentoonig en slechts op één plaats gaf een pittig kijkje op den Bt. Sëligi, die een lange rantau van de Sei Tawang sloot, gewenschte afwisseling. Breeder en talrijker werden de anastomosen in dit waterland en eindelijk, even vóór 12 uur, verbreedde zich het water snel, en al spoedig lag het Danau Serijang vóór ons, een groote watervlakte, omgeven door onooglijk kreupelachtig moerasbosch. Wanneer ik het hoofd bukte, zoodat de krans van fraai gelijnde bergen, die het meerengebied omgeeft, mij niet meer in het oog viel, kon ik mij terugwanen op een der groote vaderlandsche veenplassen, bijv. die van Kortenhoef. Op eenigen afstand gelijkt het moerasbosch der groote danaus in Borneo sprekend op de wilgenen elzenbosschen, die de veenplassen omzoomen. Wij stoomden het meer nagenoeg in zijn grootsten doormeter dwars over en ankerden te halféén voor Poelau Madjang. Op dit eilandje staat een versterking, een zoogenaamde koeboe, ') een vierkant ge- i) Koeboe is een met inlandsche soldaten bemande versterking. bouwtje op hooge palen, omgeven met een vrij zware ijzerhouten palissadeering. In deze koeboe lagen in garnizoen een paar dozijn politiesoldaten, pradjoerits, onder bevel van een inlandsch sergeant. Zonder mij te ergeren aan de klaarblijkelijk zeer rudimentaire ontwikkeling der militaire tucht in dit fort, gaf ik mij geheel over aan het genot van het heerlijk landschap of waterschap, dat ik van den verhoogden vloer bij den ingang der versterking voor mij zag. Kalm en rustig lag het water voor mij en zoowel de slechtgevormde kreupelboschjes, als de zware stapelwolken aan den met onweer dreigenden namiddaghemel, als eindelijk de fijngelijnde bergen werden met nauw gestoorde omtrekken in het groote watervlak weerspiegeld. Vlak voor mij aan de oeverzijde ligt de Bt. Lëmpai, daarachter de Sëligi 5 dan volgt de Bt. Patjoor en daarna de Bt. Bësar. Alle keeren hun steile zijde naar het Noorden en verloopen glooiend naar het Zuiden; in de verte herkende ik mijn ouden vriend, den Bt. Kënëpai. De bodem van Poelau Madjang is geheel vlak en bestaat uit zand, dat voor een deel kleiachtig is. Lang hield ik mij te Poelau Madjang niet op, en reeds te 1 ure vervolgde ik in twee kleine open sampans mijn weg naar Na Badau. Bij hoog water kan men van hier nog een eind weegs met een stoombarkas de Sei Sërijang, die in den noordwesthoek van Danau Sërijang uitmondt, opstoomen. Bij laag water, zooals ik het trof, is dit niet mogelijk. Zoolang het water nog niet zeer laag is, kan men echter van Poelau Madjang terstond een pintas inslaan, een kronkelenden waterweg, die een punt van de Sërijang, boven Kwala Bësar gelegen, met het Danau Sërijang, verbindt. Ook wij kozen, trots den reeds bedenkelijk lagen waterstand, dezen korten weg, doch herhaaldelijk dwongen ons drooge plaatsen een omweg te maken, zoodat wij eerst te vier uren de Sei Sërijang bereikten. Het waterwoud tusschen Poelau Madjang en dit punt, het Danau Loepa Loewar en omgeving, bestaat voor het grootste gedeelte uit middelmatig zware, verkoolde boomstammen, die bijna allen meer of minder hoog zijn afgebroken en somtijds blijkbaar op het punt staan ineen te vallen. Daartusschen staat slechts spaarzaam levend, lichter hout. Dit uitgestrekte verkoolde bosch heeft reeds meer dan één zonderlinge verklaring omtrent zijn ontstaan uitgelokt. De juiste verklaring is eenvoudig deze: bij tijden van langdurige droogte (twee nagenoeg regenlooze maanden zijn daartoe voldoende) loopen deze meeren geheel ledig en worden zij, behoudens de diepere geulen der rivieren, geheel droog. De talrijke visschen verzamelen zich dan in de weinige poelen en geulen, die gevuld blijven en kunnen daar met gemak en in zeer groote hoeveelheden worden gevangen. Maleiers en Dajaks uit de omgeving trekken dan hierheen en boven groote vuren worden geweldige hoeveelheden ikan këring1) vervaardigd, beestelijk en zorgeloos gaat het in die tijden van overvloed toe, de vuren worden niet voldoende bewaakt en al spoedig ontstaat een boschbrand, die, door de droogte begunstigd, zich over een aanzienlijk deel van het meerengebied kan uitbreiden, totdat breedere geulen zonder vegetatie het vuur in zijn vaart stuiten. Een woud van verkoolde stammen blijft over. De regens vallen daarna weder in, de Kapoewas vult de meeren en het wonder van het verkoolde waterwoud is daar. Dat zich in die voor den plantengroei ongunstige omstandigheden het bosch niet snel regenereert, is licht te begrijpen. Dat het verbranden der bosschen niet alleen in 1877 heeft plaats gehad, zooals men uit de beschrijvingen van Gerlach 3) en Crocker 3) zou opmaken, blijkt hieruit, dat de beschrijving, die Ida Pfeiffer4) reeds in 1856 van dit waterwoud gaf, volkomen op den tegenwoordigen toestand toepasselijk is. Spoedig bereikte ik nu de slechts 4 tot 6 Meter breede, sterk kronkelende Seï Pësaja, die bij dezen lagen waterstand de gebruikelijke boomstam-bezwaren oplevert. Reeds viel de duisternis in, toen wij aan de Pangkalan Monggo Pinang, vlak bij 1) Ikan këring (Mal.) = gedroogde visch. 2) L. W. C. Gerlach, ij, p. 293- 3) W. M. Crocker. 6 p. 203. 4) Ida Pfeiffer. 42 p. 82—128 Vlakke top van den I.iang Agang; plaats der opneming. PI. XII. het Dajaksche huis van denzelfden naam, aankwamen en het bleek daar, dat de waterstand hooger op voor mijn sampans onvoldoelde was. Bij hoog water begint de landweg van uit het meerengebied naar Na. Badau te Pangkalan Pësaja, bij lager water te Pangkalan Djaroep, daarna te Pangkalan Monggo Pinang, bij nog lageren waterstand bij Nanga Pësaja, terwijl eindelijk zelfs Poelau Madjang te voet kan worden bereikt. Te Manggo Pinang begon dus nu de landweg, die ons voor heden voorloopig naar Pangkalan Pësaja, waar een verlaten koeboe staat, zou voeren. Deze landweg bleek te bestaan uit diep slib, afwisselend met aaneenschakelingen van boomstammen, een zoogenaamde djalan batang. Nu is, zooals men weet, bij equilibristische verrichtingen duisternis identiek met échec, zoodat ik niet zonder eenige bezorgdheid den tocht aanvaardde. Al spoedig echter kwamen verscheidene Batang-Loepar vrouwen uit het huis Monggo Pinang ons te hulp. Zij droegen een deel der bagage en twee van haar belastten er zich in het bijzonder mede, mij veilig over de gladde boomstammen te loodsen en mij te waarschuwen voor de talrijke diepe kuilen. De vrouwen waren zeer luidruchtig en snapten den geheelen weg door, mij omtrent alles ondervragend. Meestal verstond ik ze niet, zoodat zij bijna voortdurend aan het woord bleven. Dank zij deze hulp, en dank der maan, die af en toe het pad een weinig verlichtte, bereikte ik te 7 p. m. zonder ongelukken Pangkalan Pësaja, waar ik in de ledige koeboe mijn intrek nam. De flinke draagsters beloonde ik deels met geld, dat welkom was, deels met tabak, die zeer gretig werd aangenomen en al spoedig voor een deel in pruimpjes was omgezet. Des morgens te 7V2 uren ging ik weder op marsch en was 10 April, zeer verrast een goed gebaand breed pad te vinden, den militairen weg van Poelau Madjang naar Na. Badau. Tot Na. Badau passeert men 14 kleine bruggen, de eenige die ik in West-Borneo buiten Pontianak en Sintang heb aangetroffen. Deze weg werd in 1880 aangelegd, toen te Nanga Badau een militaire post werd gevestigd; hij is later steeds in orde gehouden en verbeterd. Het landschap, waardoor wij nu trokken, is een zwak golvend, laag heuvelland. Hoog bosch ontbreekt, daar al dit land reeds een of meer malen voor ladangs is gebruikt. Men kan dientengevolge op de meeste plaatsen vrij en ver rondzien, waartoe elders in Borneo de gelegenheid gewoonlijk ontbreekt. De lage gedeelten in het terrein, de dalen tusschen de heuvels, zijn grootendeels moeras, waarover een knuppelweg voert. Zulk een weg bestaat uit twee of drie armdikke stammetjes, hier en daar met rotan aaneengehecht, die, op enkele dwarstakken liggend, een soort van drijvende brug over het moeras vormen 1). De bodem bestaat op de meeste plaatsen uit een taaie, geelbruine klei. Hoewel het gebrek aan natuurlijke of kunstmatige insnijdingen slechts hier en daar waarnemingen aan vast gesteente mogelijk maakte, kon ik constateeren, dat de klei slechts een dunne laag over het gesteente vormt. De bodem schijnt niet vruchtbaar te zijn, zooals trouwens de aard van het bodemvormende gesteente doet verwachten; op de afgeladangde heuvels groeit een vrij dorre wildernis van struiken, rijk aan varens, die zeer veel op de vegetatie der heuvels bij Sëmitau gelijkt. Het heerschende gesteente is gedurende de eerste 3 K.M. van Pangkalan Pësaja een zeer brokkelige kiezellei en hoornsteen, waarvan de talrijke spleten met bruinijzererts zijn opgevuld en somtijds bovendien met kleine kwartskristalletjes zijn bekleed. De heerschende strekking van dit gesteente is evenals bij Sëmitau nagenoeg Oost-West, de helling is zeer aanzienlijk, meestal naar het Noorden, somtijds naar het Zuiden, veelal ook staan de lagen vertikaal. Hier en daar liggen tusschen de kiezellei lagen van limoniet met dezelfde helling en strekking. Ik beschouw deze limonietlagen hier als het verweeringsprodukt, de 1) Zoo was de toestand reeds in 1S81, alleen lagen toen over de plaatsen met dieper water slechts boomstammen, nog geen bruggen. Zie L. W. C. Gerlach 15, pag. 283. Buys, die zonder twijfel een beter verteller dan wandelaar is, heeft de moeielijkheden van het terrein en den weg tusschen Pangkalan Pësaja en Nanga Badau sterk overdreven. M. Buys p. 112 en volg. „gossan" zoo men wil, van strekkende gangen van ijzerhoudende ertsen, die concordant tusschen de lagen kiezellei liggen en bovendien, zoowel breede als smalle spleten in dit gesteente vullend, hier en daar hoekige stukken van kiezellei omsluiten. In het heuvelland van Sëmitau, dat overeenkomstigen geologischen bouw bezit, nam ik dezelfde verhouding tusschen de kiezellei en het ijzererts in de sterk geplooide lagen herhaaldelijk waar. Ongeveer halverwege Pangkalan Pësaja en Na. Badau volgt, goed ontbloot in een beekje, een rechterzij takje van de Boenoet, met Str. O 5 Z en in nagenoeg vertikalen stand, een gesteente (I 706, 707), dat in het meerengebied en aan de Boven-Kapoewas een groote rol speelt. Het is groen-grijs van kleur, taai doch splinterig en onduidelijk gelaagd. Het gesteente ziet er door lichter grijze plekken gevlamd uit en veelal is het door talrijke witte kwartsaderen doorzet, waardoor niet zelden breccie-karakter ontstaat. Meestal is serpentijn in de kliefvlakken opgehoopt, zoodat men zelden een stuk zal kunnen doorslaan, zonder hier of daar de karakteristieke breuk van serpentijn-gesteenten te zien verschijnen. Dit gesteente is ontstaan door ontleding en verkiezeling, gepaard met dynamometamorphose, van diabaas-tuf, ten deele ook van diabaas en diabaas-porphyriet. De diabaas-tuf gaat hier en daar over in een tufbreccie, waarin nu eens het fijne tufcement, dan weder de talrijke, dikwijls veelsoortige, ingesloten steenstukken meer op den voorgrond treden. Ik wil dit karakteristieke gesteente het Poelau-Mëlaioe-gesteente noemen, omdat het eilandje van dien naam er geheel uit is opgebouwd en verwarring dus uitgesloten is. Bovendien is het gesteente daar gemakkelijk in flinke frissche stukken te verkrijgen. In de nabijheid van Na Badau treedt weder brokkelige kiezellei op, waarvan de ligging in het aldaar ongeveer 6 Meter diep ingesneden dal van de Sei Boenoet over een grooten afstand goed zichtbaar is. De heerschende strekking is hier Oost-West met zeer steile helling naar het Noorden. Te 11 uur v.m. bereikte ik Nanga Badau, waar ik'door den aspirant-controleur Spaan zeer vriendelijk en gastvrij werd ontvangen. Zijn woning is binnen de versterking gelegen, waarin van 1880 tot 1888 een klein garnizoen lag, doch welke nu alleen door een klein getal pradjoerits is bezet, die onder de bevelen van den civielen ambtenaar staan. Evenals alle andere koeboe's in Nederlandsch-Borneo is ook deze door een vierkante omwalling van zware palissaden omgeven, die aan twee tegenovergestelde hoeken van een uitbouwsel is voorzien, waardoor het mogelijk is de buitenzijde der palissadeering van ter zijde overal te bestrijken. Des namiddags bezocht ik den Bt. Pérak, op wiens 90 Meter hoogen top een steenen zuiltje met de er op gemetselde initialen A. S. de plaats van een astronomisch station van de topographische kaart aanwijst. De geheele heuvel bestaat uit de reeds genoemde brokkelige kiezellei, die hier sterk verweerd en grootendeels in helderwit, amorph kiezelzuur veranderd is. De spleten zijn met limoniet gevuld, en waar deze, zooals aan de oosthelling van den Bt. Pérak het geval is, zeer talrijk zijn, ziet het gesteente er uit als een mozaiek van hoekige witte stukjes, door bruine bandjes aaneengevoegd (I. 713, 714). Trots de geringe hoogte is het uitzicht van dezen heuvel over het omringende lage heuvelland veelomvattend. Nog duidelijker dan onderweg van Pangkalan Pësaja naar Nanga Badau is van hier te zien, dat bij alle heuvels de langste doorsnede OostWest is gericht, terwijl zij in diezelfde richting in min of meer duidelijke reeksen zijn gerangschikt, die door lengtedalen van elkander zijn gescheiden. Daar echter ieder dier heuvelreeksen nu eens vrij hoog, dan weer nagenoeg even laag zijn als de omringende dalen, krijgt men bij oppervlakkige beschouwing den indruk, alsof op het vlakke land zeer talrijke heuvels onregelmatig verspreid staan; inderdaad echter staat men op een deel van een der kammen van een zeer sterk gedenudeerd ketengebergte. De meest in het oog vallende berggroep is die van den Bt. Bësar, Pangoer Doelang Patjoor enz., die het Batang-Loepar-gebied van het dal van de Empanang scheidt. Noordwaarts tot ver in Sërawak ligt wel heuvelachtig terrein, doch zijn geen hooge bergen te zien. Noordoostwaarts ligt het hoogere grensgebergte tusschen de Batang-Loepar en de meeren, de Tintin-Këdang; het meest westelijke steile gedeelte van dit gebergte, de 480 Meter hooge Bt. Pan valt het meest in het oog. Een oost-westelijke strekking is in dit gebergte onmiskenbaar. Vlak Oost ziet men, voor zoover het panorama niet aan het oog wordt onttrokken door den zeer nabij gelegen, 138 Meter hoogen Bt. Badau, over een golvend heuvelland, totdat hier de blik wordt gestuit door de bergen van de Sëmbëroewang-reeks, ook wel de bergen van Landja of Lantjak genaamd, ten Oosten van Danau Loewar. Zuidoostwaarts glinsteren de meeren en vlak Zuid rust het oog met welgevallen op de fraaie groep Bt. Lëmpai, Sëligi etc., tegen wier steile zijde men hier aanziet en die er nu als horizontale tatelachtige bergen uitzien. Van mijn observatiepunt in de koeboe teruggekeerd, vond ik de controleurswoning bestormd door een groote groep BatangLoepars van beider kunne. Hun doel was vredelievend en wel voornamelijk om den toewan doctor batoe te zien, hem om alles en nog iets te vragen en omgekeerd hem van alles te koop aan te bieden. Ten slotte lag de voorgalerij vol van allerlei wapens, kleederen, muziekinstrumenten enz. Daar wij het niet zoo spoedig over de prijzen eens werden — de markt was hier nog al bedorven door het recente bezoek van Graaf Teleki — legde ik naast ieder voorwerp dat van mijn gading was, zooveel geld als ik er voor wilde geven. Daarna ging ik rustig naar binnen aan mijn werk en kwam na een half uur eens naar het resultaat kijken. Bijna alle Dajaks waren toen weg, doch op iedere plaats was öf het voorwerp óf het geld blijven liggen, al naarmate het gebodene hun voldoende scheen of niet. Onregelmatigheden zijn bij deze door en door eerlijke menschen niet te duchten. Op 11 April 1894 had de zon te Na Badau bij haar opgang 11 April, met minder nevels te kampen, dan gewoonlijk in het vochtige woudrijke Borneo het geval is. Ligt de morgentemperatuur in den regel tusschen 22 en 24 graden Celsius, op dezen dag gaf de aflezing te 6 uren reeds 25.50 C. Te 8 uren rukte ik met enkele dragers uit met Bt. Pan als einddoel voor dezen dag. Het pad ging aanvankelijk kronkelend, doch hoofdzakelijk in oostelijke richting door heuvelland. Den Bt. Badau lieten wij links dicht naast ons, dus ten Noorden van ons pad, liggen. Het pad was vrij goed, doch het doorwaden der moerassen in de diepere glooingen tusschen de heuvels gaf nog al oponthoud; ook hier was het terrein door de Dajaks in cultuur gebracht en daardoor het uitzicht vrij en ruim. Het heerschende gesteente blijft de brokkelige kiezellei met bruinijzererts, waarvan de heerschende strekking hier O 5 N is, bij een gemiddelde helling van 75° naar het Noorden. De kleur van de kiezellei is zeer afwisselend, nu eens blauwachtig, dan weder grijs, wit of rood. Gewoonlijk is zij ook hier tot wit amorph kiezelzuur verweerd, en door klieving in kleine, hoekige stukjes verdeeld, die door breede strooken bruinijzererts zijn verbonden; het gesteente ziet er dan uit als een breccie, zwartbruin met hoekige, helderwitte vlekken. Op sommige plaatsen vormt de bruinijzererts breedere, zuiverder lagen, die echter steeds hoekige stukjes kiezellei insluiten. Beddingen van beteekenis, die een onderzoek naar de ertsvoering dezer gangen op grootere diepte wenschelijk zouden maken, trof ik noch hier noch ergens anders in het meerengebied aan, doch het is zeer wel mogelijk, dat meer gedetailleerd bodemonderzoek in deze formatie ertsgangen van beteekenis zal aan het licht brengen. Deze lagen wisselen weder af met het Poelau Mëlaioe-gesteente, zooals het in een beekje, dicht bij de plaats, waar het pad de Sei Gërendjang doorsnijdt, uitstekend te zien is. Allengs had het pad ons meer noordoostwaarts gevoerd en wij doorsneden nu een zeer interessant complex van lagen, die uitstekend, ontbloot zijn op het punt, waar het pad de bedding van de Sei Pésaja doorsnijdt in de onmiddellijke nabijheid van Roemah Siengka. Het zijn roode jaspislei en hoornsteen, welke hier met gelijke strekking en helling op de bontgekleurde kiezellei liggen. Mikroskopisch onderzoek leert dat deze hoorn- steen voor het grootste gedeelte bestaat uit kiezelpantsers van Radiolariën. Het onderzoek van Dr. Jennings Hinde (zie Appendix van dit werk) heeft aan het licht gebracht, dat deze Radiolariën in prae-cretaceïschen tijd moeten hebben geleefd. Deze merkwaardige gesteenten, die in vele opzichten een groote overeenkomst vertoonen met de recente diepzee-afzettingen, die onder de namen Red clay en Radiolarièn-ooze door de onderzoekingen van Murray en Rénard een algemeene bekendheid hebben gekregen, hebben in West-Borneo een groote verspreiding. In het meerengebied trof ik hen aan in losse stukken in de Sei Tëlijan bij Genting Doerijan, voorts als vast gesteente op den Bt. Badau, die er voor het grootste gedeelte uit schijnt te bestaan, meer westelijk op eenige plaatsen in Sërawak, eindelijk in het bed van de Pësaja bij Siengka en op enkele andere punten in de nabijheid hiervan. Wederom vond ik deze gesteenten in grootere hoeveelheid en rijkere verscheidenheid in de Boven-Kapoewas, de Sei Kërijau en de Sei Boengan, waar ik ze tot dicht bij de grenzen van West- en Oost-Borneo kon vervolgen, terwijl ten slotte ook een stuk uit het stroombed van de Boven-Mahakkam in Oost-Borneo in mijn bezit kwam1). Overal maken zij, evenals in het Batang-Loepar-land, deel uit van een systeem van lagen, dat met nagenoeg oostwestelijke strekking sterk is geplooid. Deze lagen zijn trouwens aan de Boven-Kapoewas niets anders dan de oostelijke voortzetting van het systeem in het Batang-Loepar-land; op beide plaatsen vormen zij denzelfden horizont in het systeem van lagen, dat ik onder den naam Danauformatie heb saamgevat. In dit systeem ingeplooid, komen in het Boven-Kapoewas-gebied in de nabijheid van den Goeroeng Dëlapan als jongere lagen grove zandsteenen voor met Orbitolina's, die in het middenste gedeelte der krijtformatie te huis behooren, zoodat zoowel langs direkten als langs indirekten weg i) Volgens een schriftelijke mededeeling van Nieuwenhuis, die het Mahakkam-gebied in 1896 bereisde, bestaan de rotsen bij de groote watervallen van de Mahakkam uit melkwitten hoornsteen. Ik twijfel er niet aan, dat die hoornsteen tot deze zelfde formatie behoort. de relatieve ouderdom van deze vermoedelijke diepzee-afzettingen met Radiolariën, met gelijkluidend resultaat is vastgesteld. Nadat wij de Sei Pësaja hadden doorwaad, sloegen wij, Roemah Siengka aan onze rechterhand latende, een pad in noordnoordoostelijke richting naar de Sei Sërijang in. Deze richting, welke de strekkingsrichting der heuvels schuin doorsnijdt , noodzaakte ons meer dan in den aanvang, toen wij telkens geruimen tijd lengtedalen volgden, heuvels op en af te klouteren, waarin het heerschende gesteente nu eens kiezellei, dan weder harde fijnkorrelige, kwartsitische zandsteen bleek te zijn. Voorts was al het bosch hier al lang uitgeroeid, zoodat ik bij een luchttemperatuur van 340 mijn diep respect voor de kracht der tropische zon herkreeg, dat ik in het oerwoud soms dreigde te verliezen. Wij hadden ons doel, den Bt. Pan, nu juist N.N.W. van ons; een zware onweêrsbui, die zich daar gedurende den namiddag ontlastte, onttrok hem gedeeltelijk aan ons oog. Te i uur p. m. bereikten wij de Sei Sërijang bij Roemah Antjeh, een huis met 16 pintoes. Van hier voerde de weg over een heuvelachtig terrein door ladangs op eenigen afstand van den linkeroever der Sei Sërijang. Slechts hier en daar kwam in de kleine beekjes, die zuidwestwaarts naar de Sei Sërijang stroomden , iets van het bodemvormend gesteente voor den dag, waaruit bleek, dat dit uit soortgelijke kiezelleiën bestaat als in de nabijheid van Na Badau. Na 2 uren, even voorbij Roemah Inoeh, brachten de wolken ons wat schaduw en regen. Te 3 uren bereikten wij bij Roemah Patti Baning weder de voornaamste bronrivier van de Sei Sërijang, die oostwaarts langs den zuidvoet van den Bt. Pan stroomt en door talrijke beeken, die van dit gebergte zich naar beneden storten, wordt gevoed. Het bleek, dat wij uit de verte juist hadden gezien, en dat het in dit gebergte zeer zwaar had geregend, want de Sërijang, hier door de Dajaks Malabau genoemd, was buiten hare oevers getreden en had de omringende ladangs overstroomd. De boomstam, die de brug over de rivier vormde, was ongeveer 1 Meter onder het water bedolven en de vingerdikke bamboe-stengels, die als leuning Fl. XIII. Uitzicht van Poelau Mélaioe over Danau Loewar. dienst moesten doen, raakten gedeeltelijk juist het water; in het midden van den stroom waren zij reeds weggeslagen. Tijd was er niet te verliezen. Daarom besloot ik toch den doortocht te wagen, doch ik nam de voorzorg een touw over de rivier te spannen, wat niet overbodig bleek, daar het mij in het midden van den stroom bijna niet mogelijk was mij op den boomstam staande te houden. Na aan de overzijde een overstroomde ladang te hebben doorwaad, bereikten wij te halfvier Roemah Haloe, een huis met 5 pintoes, dat op een der voorheuvels van den Bt. Pan is gelegen. Daar mijn koelies behoefte aan eten hadden, ging ik een oogenblik in het huis. Terstond werden voor den pintoe van het hoofd van het huis, den kapala of toewa, een paar tikars in het gemeenschappelijk deel van de woning uitgerold, daarop werd een omgekeerd rijstblok gezet en dit werd met een stuk eigen geweven doek bedekt. Ik werd uitgenoodigd daarop plaats te nemen en daarna door den toewal) en diens vrouw verwelkomd. Spoedig daarop groepeerden zich een groot deel der bewoners, eerst alleen de mannen en enkele kinderen, doch al spoedig ook de vrouwen, om mij. Een luidruchtig gesprek ontstond en het gelukte mij hun duidelijk te maken, dat ik terstond één of twee man verlangde, om mij nog denzelfden avond op den top van den Bt. Pan te brengen, waar ik wenschte te overnachten. De onderhandeling hierover voerde snel tot het gewenschte resultaat, en reeds te 4.15 gingen wij weder op marsch; na een kwartier uur gaans over heuvelachtig terrein bereikten wij den voet van den Bt. Pan zeiven en nu ging het recht en steil naar boven. De zeer glibberige bodem, mijn doornatte kleeding, de buitengewone indringerigheid der patjats, eindelijk de groote spoed, dien wij moesten maken om niet door de duisternis verrast te worden, dit alles werkte mede om het slot van dezen dag zeer vermoeiend te maken, en nagenoeg uitgeput bereikte ik iets vóór 6 uur den top. Wij bevonden ons nu op een lange, smalle graat, die zelden meer dan 8 Meter 1) toewa of toewah (Mal.) = oud, oudste, kamponghoofd. 7 breed en nagenoeg vlak is. De heerschende strekking van die graat bleek W 20 N—N 20 Z te zijn. Terwijl mijn tent werd opgeslagen, liep ik de graat een eind weegs langs, en ik overtuigde mij al spoedig er van, dat er geen enkel goed uitzichtspunt was. Ik zond toen terstond één mijner Batang Loepars terugf, om uit Roemah Haloe tien man te ontbieden om den o ' volgenden dag de noodige boomen te vellen. 12 April. Reeds vóór zonsopgang liep ik den bergkam van den Bt. Pan in beide richtingen een eindweegs langs, om te onderzoeken of er ook een punt was, dat een goed uitzicht beloofde. Ik koos een plaats, waar de kam een tiental meters hooger dan op de meeste plaatsen en tevens zeer smal was. Ik liet nu door de Dajaks, die inmiddels reeds van Roemah Haloe waren aangekomen , aan weerszijden een lichting maken. Dit werk was niet anders dan hetgeen zij steeds verrichten bij het aanleggen van nieuwe ladangs, en het ging dan ook zeer vlug en handig. Zij begonnen van het laagste punt af, tot waar zij de boomen wilden vellen, tot boven aan den kam alle zware boomen aan de naar de berghelling toegekeerde zijde half door te hakken, terwijl de dunne boomen in het geheel niet werden behakt. I en Fig. 24. Gezicht van den Boekit Pan over Sérawak. slotte werden de boomen, die het dichst bij den kam stonden, geheel doorgehakt en wel zoo, dat zij naar de van den bergkam afgekeerde zijde vielen; zij deden toen alle lager staande, aangehakte boomen eveneens in dezelfde richting omvallen, terwijl het dunnere hout werd afgebroken en meegesleurd. Met donderend geweld viel ten slotte de geheele massa dooreen tot een onontwarbare chaos van hout en loof. Reeds te 10 uren was mijn lichting gereed en te 12 uren waren de nevels voldoende weggetrokken, om den arbeid met een ruim uitzicht zoowel naar Sërawak als naar de meeren te beloonen. Naar de zijde van Sérawak zag ik een zeer veelzijdig verdeeld heuvelland, waarin eene aaneenschakeling tot reeksen, die van West naar Oost verloopen, niet te miskennen viel. Zoover mijn blik reikte, is dit heuvelland niet hoog; slechts één berg, dien ik N 20 W peilde, schijnt even hoog als de Bt. Pan zelf te zijn. Naar de Hollandsche zijde valt het meest in het oog het glin- Fig. 25. Bt. Kënicpai , gezien van den top van Bt. Pan. sterende vlak der meeren, aan de ééne zijde omsloten door de Mënjoekoeng, aan de andere zijde door den Lémpai, Sëligi en de zich westwaarts daaraan sluitende bergen. Juist links van den Bt. Patjoor rijst de Kënepai op, die er, van hier gezien, juist uitziet Fig. 26. Gezicht van Boekit Pan over de meeren naar het Zuiden. Op den achtergrond Bt. Pijaboeng (1130 M.) in het gebied der Oeloe Embahoe en Bt. Pëninggoen (989 M.) tusschen de Boven-Bojan en de Silat, dan de Andesiet-kegels van de Midden-Embahoe (gemiddeld 400—500 M.), op den vóórgrond Poelau-Tekenang en de groote meeren. als een vulkaan met een reusachtigen krater. De top, die Gn. Oelak (1080 M.) wordt genoemd, en de eigenlijke hoofdkegel van den Ké- IOO • nëpai (i 156 M.) schijnen van dit standpunt gezien bijna even hoog. In zuid-zuidoostelijke richting ziet men over de meeren en de Kapoewas-vlakte heen en eerst op een afstand van ongeveer 80 K.M. wordt die vlakte afgesloten door de grillig gevormde heuvels om de Sei Embahoe, waarachter zich zeer ver in 't verschiet nog de lange kammen van het Madi-gebergte tegen den horizon afteekenen. Even na één uur verliet ik den bergkam om den terugtocht te aanvaarden. Bij het afdalen kwamen wij langs den zwaarsten tapang-boom (bijenboom), dien ik in Borneo heb gezien. De sporen, die van zijn stam uitliepen, waren minstens 8 M. hoog en ruim 6 M. lang. De dikte van den reuzenstam zeiven was, natuurlijk ongerekend de verbreeding door de sporen, .2'/2 M. De Boekit Pan bestaat geheel uit diabaas, kwartsdiabaas, oliviendiabaas, diabaas-porphyriet, kleilei en kleisteen in afwisselende dikke lagen of banken, die zeer steil naar het Noorden hellen. De juiste verhoudingen zijn in Fig. 27 aangegeven. De aoo. N cJ — — 17771 Ontleede diabaas en kwarts-diabaas, rijk aan chloriet. FTV3 Geuralitiseerde diabaas-porphyriet. Geserpentiniseerde olivien-diabaas. [^ijl Grove diabaas, verwant met gabbro. HjH Ontleede kleilei en kleisteen. p-"| Gedeelten, waar het vaste gesteente geheel door verweeringsproducten aan het oog is onttrokken. Fig. 27. Doorsnede door den Boekit Pan. diabaasgesteenten zijn op verscheidene plaatsen geuralitiseerd of sterk ontleed en dan rijk aan serpentijn en chloriet. Na het afdalen sloegen wij terstond een anderen, meer westelijken weg in dan den vorigen dag, die ons langs Roemah Djajang over een heuvelachtig terrein te 4.30 in het dal van de Batang Boenoet bracht, terwijl wij dicht bij, rechts van ons, den spitskegelvormigen Bt. Sandok (waarschijnlijk den Bt. Patjoor van de topographische kaart) lieten liggen. Overal waar gesteente voor den dag kwam, kon ik aantoonen, dat wij ons in het OostWest gestrekte kiezellei-heuvelland bevonden. Wij passeerden achtereenvolgens de Batang-Loepar-huizen Roemah Tjaoek, Roemah Moentai, Roemah Mëlien en Roemah Patti Moedjap, alle aan of dicht bij de Batang Boenoet gelegen. Vlak bij N. Badau vereenigt zich het pad met den weg, die van N. Badau naar Loeboek Antoe in Sërawak voert. Ook heden voerde ons pad uitsluitend door ladangs of door kreupelhout en laag bosch, waar vroeger ladangs aangelegd waren. In de BatangLoepar-landen is zoowel op de vlakten als in het heuvelland het oorspronkelijke woud reeds geheel uitgeroeid, alleen op de steile hellingen der hoogere bergen zijn nog strooken woud aanwezig, die jaar op jaar in omvang afnemen. Met schitterend maanlicht bereikte ik te half zeven het huis van mijn gastheer. De Heer Spaan en ik vertrokken met eenige koelies te half 13 April, tien naar Loeboek Antoe. Het goed onderhouden pad loopt in westelijke of west-zuidwestelijke richting door ladangs en kreupelhout zwak golvend tot aan de 72 M. hooge waterscheiding tusschen het stroomgebied van de Batang-Loepar en de Sei Kapoewas. Wij volgden in hoofdzaak de heuvelreeksen, wier bodemvormend gesteente de witte of roode, brokkelige kiezellei is, die hier en daar bruinijzererts bevat. De waterscheiding is tevens de grens tusschen Nederlandsch Borneo en Sërawak; op Sërawaksch grondgebied wordt de weg beter en breeder. Aanvankelijk gingen wij in westelijke richting voort, aan de zuidzijde langs den Bt. Tëlaga. Anderhalve kilometer over de grens is serpentijn het bodemvormend gesteente, iets verder weder de roode Radiolariën-kiezellei, waarvan de strekking O 13 N—W 13 Z en de helling 67° Zuid is. De weg draaide nu iets meer naar het Noordwesten en het pad werd vermoeiender door de talrijke, nagenoeg Oost-West gestrekte, steile, smalle heuvelruggen, die wij moesten overklimmen. Naarmate wij Loeboek Antoe naderden, werd de weg steeds beter en hij zou hier gemakkelijk te berijden zijn. Redelijk onderhouden koffieplantages, aan Chineezen toebehoorend, gaven een aangename afwisseling en wezen op het naderen van ons doel, dat wij te half één bereikten. Hier staat op den hoogeren linkeroever van de Batang Loepar eene versterking van het Sërawaksche gouvernement. Het is een vierkant gebouwtje met een groot, koel vertrek met aarden bodem beneden, waarnaast de slaapplaatsen zich bevinden; boven is een tweede vertrek, van schietpoorten voorzien, waar eenige donderbussen staan. Men mist hier de bij de Nederlandsche koeboes aanwezige praktische uitbouwsels, van waar men de buitenmuren overal kan bestrijken. Er zijn 7 inlandsche soldaten onder bevel van een sergeant. De rivier stroomt in een 14 M. diep dal; alleen bij hoogen waterstand bereikt echter de rivier overal den steilen oeverwal; gewoonlijk wordt deze nog van het water gescheiden door een lagen, glooienden oever, waarop eenige Chineesche huizen te midden van palmboomen staan. Bij de koeboe ziet men door de meergenoemde steilte die huizen niet, hoewel zij op weinige passen afstand in de diepte staan. De Batang-Loepar maakt hier een zeer scherpe bocht en bij de buiging wordt de steile oever sterk ondermijnd, waardoor af en toe stukken van den bodem loslaten en naar beneden tuimelen; hierdoor is de naam loeboek antoe ') in de wereld pfekomen. Het heerschende gesteente, dat naast de trap, die van de rivier naar de koeboe leidt, en ook iets verder in een beekje te voorschijn komt, is sterk verweerde kwartsitische zandsteen. Midden in de rivier is een breed rolsteeneiland ontbloot, waar ik heen waadde. De platte schuifsteenen bestaan uit weeken zandsteen, kwarts, kwartsiet, gabbro, verschillende variëteiten van diabaas en diabaasporphyriet, welke met de gesteenten van den Bt. Pan overeenkomen. Geen enkel stuk van de roode Radiolariën-kiezellei werd gevonden. Te Loeboek Antoe versterkte ik de finantiën der Borneoexpeditie door een kleine operatie, die als een illustratie kan 1) Antoe of hantoe (Mal.) = spook. Loeboek antoe = spookbocht. dienen van de eigenaardige verwarringen, die door de groote en snelle daling van den prijs van het zilver hier waren ontstaan. De overal in West-Borneo gangbare hoofdmunt is de Mexicaansche of vogeldollar (ringgit boeroeng) of de daarmede in waarde gelijkstaande Japansche Yen. Deze wordt verdeeld in soekoes, Nederlandsche tienstuiverstukjes. Bij deze laatste geldt de volgende onderverdeeling: i soekoe = 2 tali (Ned. Indische kwartjes) = 5 këtip (Ned. Ind. dubbeltjes). Als kleinste pasmunt vindt men overal de doeit (oude Nederlandsche duiten der 7 provinciën !). Een këtip wordt gerekend 12 duiten waard te zijn. Kleine berekeningen worden gewoonlijk uitgevoerd in een fictieve munt, de wang2), waarvan de waarde wordt gerekend op 10 duiten. De waardeverhouding tusschen de soekoe en haar onderdeelen, kortom van alle Nederlandsche pasmunt, is onveranderd gebleven. Eveneens is onveranderd gebleven de verhouding van de soekoe tot den Nederlandschen rijksdaalder (ringgit baroe of ringgit kompanie) en den Nederlandschen gulden, die respectievelijk vijf en twee soekoes waard zijn 3). Met de koersverandering van het zilver mede was echter de waardeverhouding veranderd tusschen de niet door goud gedekte ringgit boeroeng en de soekoe. Oorspronkelijk werd een ringgit boeroeng gerekend 7, later 5 en eindelijk 4 soekoes waard te zijn. In de iste helft van het jaar 1894 was de koers van het zilver zoover gedaald, dat te Singapore en te Pontianak de waarde van de ringgit boeroeng slechts 2*/2 soekoe of iets meer bedroeg. In de omstreken van Sintang en Sëmitau werd echter nog steeds 3 soekoe berekend en eindelijk aan de Boven-Kapoewas werd de waarde van de ringgit boeroeng nog met 4 soekoe gelijkgesteld. Dat deze langzame verspreiding van het begrip van de depreciatie van het zilver voor de Chineezen, die de goedkoope dollars te Sin- 1) In Borneo vindt men bijna uitsluitend duiten van West-Friesland en van Utrecht. 2) Wang of oewang (Mal.) = geld. 3) Inderdaad heeft het Nederlandsche zilvergeld door den dubbelen standaard een fictieve waarde, n.1. het vierde gedeelte van een gouden tienguldenstuk, terwijl de reëele waarde niet meer dan de helft bedraagt. gapore kochten en daarvoor aan de Boven-Kapoewas rotan inkochten, uiterst voordeelig was en dat door hen alles werd gedaan om de Dajaks in de bovenstreken het geloof aan den vroegeren koers te laten behouden, behoeft geen betoog. Een nieuwe complicatie en een nieuwe bron van winstmakerij voor de Chineezen deed zich nu aan de grenzen van Sërawak voor. Wettig betaalmiddel is in Sërawak de ringgit boeroeng, die verdeeld is in 100 dollar-centen, die in Sërawak zelf worden geslagen. Als pasmunt nu waren deze cents ook in de Nederlandsche Batang-Loepar-landen gangbaar en hun koopkracht was niet verminderd door de daling van de waarde van den vogeldollar. Daardoor werd te Na Badau en te Poelau Madjang, dus op Nederlandsch gebied, een ringgit boeroeng in waarde gelijk gesteld met 80 Sërawaksche cents. Zoo kwam het, dat ik te Loeboek Antoe 4 ringgit inwisselde tegen 400 Sërawaksche cents, waarvoor ik een paar uren later te Na Badau weder 5 ringgit ontving. Hoe lang deze wanverhouding is blijven bestaan, weet ik niet, maar stellig vonden groote hoeveelheden Sërawaksche kopermunt den weg over onze grenzen en menig Chinees verheugde zich daarbij in een zoet winstje. Ik wil er nog aan herinneren, dat de Nederlandsche rijksdaalder, ringgit baroe, en de gulden, djampal, niet in waarde verminderden en dus respectievelijk tegen 5 en 2 soekoe werden berekend. Dit feit, waarvan de Dajaks, en zelfs ook de meeste Chineezen de diepere oorzaak niet beseften, droeg er al weer toe bij, om het respect voor het Nederlandsch gezag — de Kompanie — te verhoogen. Menigmaal zag ik een Dajak een Nederlandschen rijksdaalder naast een nog iets zwaarderen vogeldollar houden, trachtend uit te vorschen, hoe het toch wel kwam, dat de eerste bijna de dubbele waarde had van den tweeden. Ik verzuimde niet hen er op te wijzen, dat al wat van de Kompanie kwam baik bëtoel !) was en men zich daarop steeds meer kon verlaten dan op iets dat uit den vreemde kwam. 1) Baik Uetoel, zeer goed, van uitstekende hoedanigheid. pi. xiv. Boekit SÈligi, gezien van de galerij van Roemah Sëligi. - io5 Even na 4 uren zeiden wij het Sërawaksche grondgebied weder vaarwel en snel marcheerend, kwamen wij te 6 uren te Na Badau aan, waar ik op den top van den Bt. Pérak nog geruimen tijd genoot van het schouwspel van een zwaar onweer, dat zich op den Bt. Bësar ontlastte. Van alle pasovergangen tusschen de groote stroomgebieden in Borneo is deze tusschen de Batang-Loepar en de groote meeren in het stroomgebied van de Kapoewas de meest bekende. Als baanbreekster moet Ida Pfeiffer worden genoemd, die in 1852 hier het grensgebergte overschreed. Waarschijnlijk heeft zij ongeveer den ons reeds bekenden weg van Loeboek Antoe gevolgd, doch met zekerheid is dit uit hare beschrijving niet op te maken. Uit alles blijkt, dat haar oor volstrekt niet aan de Maleische of Dajaksche klanken gewend was, om welke reden weinig gezag aan de door haar opgegeven namen moet worden toegekend. Zij verliet de Batang Loepar op 28 Januari te Bengkalang Sing-Toegang aan den voet van het gebergte Sëkamiel. Met Bengkalang is natuurlijk „pangkalan" (punt waar de landweg begint, de landings- of inscheepplaats) bedoeld. Den naam Sing-Toegang heb ik evenmin als het gebergte Sëkamiel kunnen vinden; misschien is met den eersten Sékoenang bedoeld, dan zou zij langs de Sëkoenang de Sei Boenoet bij Boenoet hebben bereikt. Na twee dagmarschen van acht uren bereikte zij aan gene zijde van de waterscheiding de Beng-Kallang-Boenot aan de rivier Batang Loepar. Klaarblijkelijk moet men hiervoor lezen de pangkalan Batang Loepar aan de Sei Boenoet. Langs die rivier bereikte zij het meer Boenoet, dat geheel met boomstammen was opgevuld, die niet ontworteld verspreid lagen, maar vast in den grond stonden; zij waren echter dood en hadden takken noch kroonen. Met dit meertje is waarschijnlijk het overstroomde bosch, dat ten Noorden aan het Danau Sërijang grenst, het Danau Loepa Loewar, bedoeld. Een breede waterweg, een natuurlijk kanaal van een kwartier lang, bracht haar in een tweede meer, Taoman genoemd, dat grooter was dan het vorige en een volkomen reinen, schoonen waterspiegel had, ioó van waaruit zij de Kapoewas invoer. Met het meer Taoman is natuurlijk het Danau Sërijang bedoeld, daar zij den naam van dit meer verward heeft met dien van de rivier Tawang, waarover zij van uit het meer naar de Kapoewas roeide. Veertien jaren later volgde Beccari1), de bekende Italiaansche reiziger, die talrijke botanische onderzoekingsreizen in Sërawak heeft gedaan. Hij bezocht eveneens het meerengebied van Sërawak uit. Gewoonlijk, o. a. in Posewitz' Borneo, wordt aangegeven, dat Beccari den boven besproken weg volgde. Dit is echter onjuist. Hij vertrok den 7den Mei 1866 uit Maroep, dat vrij wat lager aan de Batang-Loepar ligt dan Loeboek-Antoe, overschreed de waterscheiding op een hoogte, die door hem op 1200 voet wordt geschat — waarschijnlijk tusschen den Bt. Boewaja en den Bt. Njambau — en hij begon den ioden den bergstroom Kantoe af te zakken, waar hij in een stroomversnelling zijn sampan verloor, ten gevolge waarvan hij twee dagen oponthoud had 2). Den i3den zakte hij de rivier verder af tot Sëgërat aan de Umpanam (lees: Empanang), waarna hij den volgenden avond het meer Lamadgian — waarmede, zooals uit het verder verloop der beschrijving duidelijk blijkt, Madjang, dus Danau Sërijang, bedoeld is — bereikte. Tijd, namen en omstandigheden — vooral het afvaren van een gevaarlijken bergstroom, die in het gebied van Na Badau niet voorkomt — komen zoo goed uit, dat er geen de minste twijfel kan bestaan, of Beccari is inderdaad de Kantoe en de Empenang afgekomen en heeft dus langs een omweg Danau Sërijang bereikt. Nu deelt Beccari echter mede, dat door hem dezelfde weg is gevolgd als door Ida Pfeiffer, en dat onderweegs vele Dajaks van haar wisten te vertellen. Hier heeft hij zijn zegslieden wel niet voldoende begrepen. Crocker 3) bezocht van uit Loeboek Antoe, langs Na Badau gaande, Danau Sërijang in 1880. Hij noemt de landstreek, die hij doortrok „perfectly flat", hetgeen niet juist is. 1) o. Beccari, /, p. igj. 2) Una piena nel torrente (Kantii) si porto via le nostre barche e ci fece perdere i due giorni seguenti, 1. c. p. 204. 3) W. M. Crocker, 6, p. 201. Sedert de vestiging van den militairen post te Na Badau in 1880 en het aanleggen van den weg tusschen die plaats en de Batang Loepar is deze pasovergang zoo dikwijls ook door Europeanen gebruikt, dat het niet de moeite waard is, uit dien tijd reizigers op te noemen, die beschrijvingen van deze wandeling hebben gegeven. Omtrent den geologischen bouw was echter tot nu toe nog nergens iets medegedeeld. De top van den 138 Meter hoogen Bt. Badau, in de nabijheid 14 April, van Na Badau aan de overzijde van de Sei Boenoet, die, zooals op pag. 95 reeds werd opgemerkt, geheel uit jaspis-lei met tallooze Radiolariën bestaat, was kaalgehakt voor de inspectiereis van den chef van den topographischen dienst, den overste Bosboom , en het uitzicht van dat punt bood een zoo voortreffelijk overzicht aan over de Batang-Loepar landen, dat ik het grootste gedeelte van den dag daar vertoefde om peilingen te nemen en het panorama te schetsen. De breede vlakte van het gebied der groote meeren kan men hier geheel overzien. Zij wordt naar het Noorden begrensd door het heuvelland, waartoe ook de Bt. Badau zelf behoort, dat meer noord- en vooral noordoostwaarts met behoud van de oostwestelijke strekking in een bergland overgaat. In het heuvelland zelf treedt, van ons standpunt gezien, de Gn. Tadjoem (284 M.) ten Zuid-Zuidoosten van den Bt. Pan het meest op den voorgrond. Ik peilde dien berg O 15 N. Schuin tegen dit heuvelland gericht is een in NNW—ZZO richting aaneengeschakelde groep van bergen, die het meeren gebied ten Oosten begrenzen, en het scheiden van het dal van de Sei Lëbojan. Ik wil hen de bergen van Lantjak noemen. Van Noord naar Zuid peilde ik den Bt. Engkoeni (605 M.) O 8 N, den Bt. Sëmbëroewang (752 M.), den hoogsten van de geheele groep, O 9 N, den Bt. Mëlijau (707 M.) O 8 Z, en, door lage heuvels hiermede samenhangend, den Bt. Sap (320 M.). De uit graniet bestaande Bt. Sap heeft een meer zacht glooienden vorm dan de overige, uit geplooide sedimenten saamgestelde bergen van deze groep. Meer zuidelijk volgt de alleenstaande Mënjoekoeng-groep, waarvan de hoogste top Z 59 O werd ge- peild. Tusschen de bergen van Lantjak en den Mënjoekoeng komen zeer ver in het verschiet aan gene zijde van de Kapoewas-vlakte de karakteristieke vormen van de terrasbergen (tufbergen) van de Boven-Kalis en de Boven-Mandai voor den dag. Duidelijk is de Gëgari-groep en de Liang-Pata te herkennen; de Bt. Tiloeng blijft achter de bergen van Lantjak verscholen. Rechts van den Mënjoekoeng volgt de Bt. Sëmoedjan Z 53 O—Z 35 O en de Bt. PëgahZ 47 O, beide naar boven begrensd door een helderwitten, loodrechten wand van blootliggend gesteente, juist als bij den top van den Lempai en den Sëligi voorkomt. Ook de beide flanken (niet het middenste, hoogste gedeelte) van den Mënjoekoeng bezitten een dergelijk terras, gevormd door een schitterend witten steenwal. Nog meer rechts op den voorgrond, midden in de meeren, ligt Poelau Tëkënang (140 M.) Z 36 O en schuin daarachter Z 42 O de tweetoppige Bt. Sënarah bij Djongkong; in het verschiet de bergen van de Boven-Embahoe, waaronder de weder op een vulkaan gelijkende Bt. Pijaboeng en de Bt. Ampan de meest in het oog vallende figuren zijn. Meer westelijk volgt de Lëmpai-groep, die OZO—WNW is gestrekt, daarnaast de groep van den Bt. Bésar, die tot aan de grens met Sërawak NNW—ZZO is gestrekt en zich daarna weder in west-noordwestelijke richting ombuigt. Al deze bergen vertoonen een overeenkomstigen bouw, waarvan de Bt. Lëmpai (pag. 110) het eenvoudigste voorbeeld oplevert. Bij alle wordt namelijk het bovenste gedeelte door een of meer terrassen gevormd, die naar het Noordoosten en Noorden zeer steil of loodrecht zijn afgebroken, naar het Zuiden en Zuidwesten echter zacht glooiend afdalen. De bergprofielen, in figuur 28 aangegeven, gelden in het algemeen voor alle bergen uit de Lëmpai en de Bësar-groep. Later zullen wij zien, dat deze terrassen uit banken van zandsteen bestaan. die discordant op sterk geplooide sedimenten liggen. 15 April. Met den controleur van Sëmitau, den heer van Velthuyzen, had ik afspraak gemaakt, dat de stoombarkas Poenan mij op 17 April zou komen halen, om mij naar Lantjak te brengen. Daar ik nu eerst nog den Bt. Lëmpai wenschte te bezoeken, vertrok ik met den Heer Spaan, die voor dienstzaken ook naar Lantjak wilde gaan, reeds op 15 April des morgens te 7'/2 uren van Na Badau. Na een genotvolle wandeling bereikten wij te half tien Pangkalan Pësaja en een kwartier later Pangkalan Djaroep, die nagenoeg halfweg tusschen Pangkalan Pësaja en Pangkalan Pinang ligt. Bij kleine troepjes kwamen onze dragers en draagsters aanzetten en onze twee sampans vulden zich langzaam met onze bagage; te 11 uren konden wij van het bonte, schilderachtige troepje afscheid nemen. Wel was het water laag, doch gelukkig was de pintas Pënemoi nog te gebruiken, waardoor wij te 5 uren Poelau Madjang bereikten. Des morgens te half 8 roeiden wij over Danau Sërijang naar 16 April het moerasland aan den voet van den Lëmpai, dat bij hoog water steeds overstroomd is. Een goed half uur gaans door slib en over boomstammen bracht ons te 8.45 te Roemah Gëramma aan den voet van den Bt. Lëmpai. Dit huis is oud en vuil en, evenals de meeste huizen in dit gedeelte der Batang-Loeparlanden, op palen, niet meer dan 2 M. boven den grond, gebouwd en ook inwendig zeer laag, zoodat een Europeaan er niet rechtop kan staan. Het pad naar den Bt. Lëmpai loopt door het huis; vandaar beklommen wij al spoedig door ladangs den Bt. Lëmpai aan de noordoostzijde. De Lëmpai blijkt te bestaan uit sterk geplooide geserpentiniseerde diabaastuf en diabaastufbreccie, welke gesteenten in beekinsnijdingen aan de noordelijke helling op verscheidene plaatsen voor den dag komen. De strekking dezer gesteenten is hier WNW—OZO, de helling ±75° naar het Zuid-Zuidwesten. Discordant ligt hierop in dikke banken een rulle, geelwitte zandsteen, waarvan de onderste hier en daar grof en conglomeraatachtig worden. De strekking van deze gesteenten is nagenoeg Oost-West, de helling 90 naar het Zuiden. Het zijn deze zandsteenbanken, die de glooiende helling van den berg naar het Zuiden ten gevolge hebben, evenals ook de steile terrassen aan de noordzijde, waar de banken zijn afgebroken (zie fig. 28). Aan de noordzijde ligt de grens tusschen den zandsteen en de oudere formatie op een hoogte van 110 M. De bovenrand van de afgebroken zandsteen-terrassen, de bergkam, is niet overal even hoog, maar W//////A Steil opgerichte diabaastuf. Danau-formatie. | | Zandsteen. X X Afschuringsvlak, ^ Abrasionsflache". Fig. 28. Profiel door den Bt. Lëmpai. men kan een westelijken en een oostelijken top onderscheiden. Van den laatsten heeft men een prachtig uitzicht op de meeren, van den westtop op den Sëligi, den Singkadjang, den Bt. Bësar, die allen denzelfden bouw bezitten als de Bt. Lëmpai. Duidelijk ziet men de zandsteenbanken transgredeerend op de oudere formatie rusten en de nagenoeg verticale afstorting van die bergen in het Noorden gaat terstond over in een meer geleidelijke glooiing, zoodra de onderzijde der zandsteenterrassen is bereikt. Bij den Bt. Singkadjang ziet men bovendien, dat de zandsteenbanken zelve afwisselen met weekere lagen, die minder steil zijn afgebroken, vermoedelijk fijneren zandsteen en kleisteen. De meer glooiende gedeelten zijn kaal en voor ladangs gebruikt, de zandsteenwanden vertoonen het blinkend witte, naakte gesteente, of zij zijn met bosch bezet, een feit, dat ik van den Bt. Badau met den kijker reeds duidelijk had kunnen waarnemen. Bij den Lëmpai zelf is dé geheele glooiing naar het Zuiden bebouwd !), alleen op de steilte naar het Noorden is hier en daar nog een kuifje boomen gespaard gebleven. De hitte in de rijstvelden op den Bt. Lëmpai en daarna bij den terugtocht in den open sampan op het meer was bijna on- 1) Ik overtuigde mij, dat langs de glooiende zuidhelling van den Bt Lëmpai tot aan den voet het vaste gesteente uitsluitend zandsteen is. uitstaanbaar. Op dezen dag, een der heetste dagen, die ik in Borneo bijwoonde en den eenigen, waarop de lucht van des morgens 10 uur af nagenoeg geheel helder bleef, nam ik waar: 7 a.m. Temp. 250 wind flauw Oost 8.30 „ „ 27 wind zeer flauw Oost 10 v „ 30.5 wind stil H-30 „ 32 1 P-m- v 35 3 V V 36 )) 6 » » 30-2 Het water in het ondiepe meer wordt op heete, zonnige dagen sterk verhit, zoodat op dezen avond de temperatuur van het water 28° C. bedroeg. Bij krachtigen wind en regen koelt het echter ook vrij snel weder af. Te middernacht was de temperatuur nog 270 en eerst te 3 uren 's nachts bracht een flinke Westewind met gestadigen regen de gewenschte afkoeling tot 240. Des namiddags kwamen achtereenvolgens de „Karimata", het 17 April, stoomvaartuig van den Resident, en de „Poenan" voor Poelau Madjang. Aan boord van het eerste schip bevonden zich de overste Bosboom , chef van den topographischen dienst en de kapitein van Enthoven, chef van de opnemings-brigade in Borneo. Op het tweede was de controleur van Velthuysen, die mij mededeelde, dat hij voornemens was spoedig door te stoomen. Na een bezoek aan boord van de „Karimata" te hebben afgelegd, begaf ik mij aan boord van de „Poenan" en kort daarop stoomden wij in zuidelijke richting weg over Danau Sërijang. Een der vele kronkelende waterwegen, waarvan er slechts enkele door stoombootjes kunnen worden gebruikt, voerde ons naar Danau Sëntaroem en vandaar tusschen enkele kleine eilandjes door naar Danau Tëkënang. Even na zonsondergang brak een hevige onweersbui met heftigen wind over ons los en wij rekenden ons gelukkig, dat wij aan de lijzijde van het hooge eilandje Tëkënang een schuilplaats konden vinden, waar de windstooten ons niet meer met hun volle kracht konden bereiken. Aprü. Dadelijk na zonsopgang roeide ik om de noordpunt van het eilandje Tékënang naar een waterweg, die mij veroorloofde het hooge gedeelte van het eiland, den Bt. Tékënang, aan zijn westzijde zeer dicht te naderen. Al hakkende konden wij door het dichte bosch den top bereiken, hetgeen niet gemakkelijk was, daar de bodem zeer glibberig was en het bosch voor een groot gedeelte uit een wilden sagopalm, de ransah , bestond, waarvan de bladscheeden geheel met scherpe stekels bezet zijn J). Gelukkig is dat niet het geval met de stevige luchtwortels, waaraan men zich zonder gevaar kan optrekken. Nimmer zag ik een plekje grond, zoo rijk aan muskieten en aan këriangs, die de menschelijke stem geheel overkrijschten. De helling van het bergje is aan de noord- en noordoostzijde nog steiler; hier steken nagenoeg vertikaal afgebroken zandsteenbanken uit den bodem. Het is een rulle zandsteen (I. 776, 781), volkomen gelijkend op den zandsteen van den Bt. Lëmpai. Duidelijk vertoont deze zandsteen discordante parallelstructuur (diagonale gelaagdheid), welke de afzetting van dezen zandsteen uit stroomend water of onder invloed van eb en vloed waarschijnlijk maakt. De strekking van den zandsteen is nagenoeg O—W, de helling io° naar het Zuiden. De top van den Bt. Tékënang is zelf niet vlak maar loopt af naar het Westen. De oost-rand ligt 140 M. boven den zeespiegel, de west-rand 14 M. lager. Van Poelau Tëkënang stoomden wij verder over Danau Séntaroem en Danau Soembai, en daarna door een waar waterlabyrint naar Danau Loewar, het grootste der meeren in West-Borneo, dat een opene watervlakte van 87 K.M.2 bezit. In 1823 zijn deze groote meeren door de Nederlanders ontdekt en in Veth's klassiek werk2) vindt men, hoofdzakelijk naar de opgaven van van Lijnden en Groll3) reeds een juiste beschrij- 1) Deze wilde sagopalm, ransa of rangsa, Eugeissonia, die op steile rotsachtige hellingen groeit, schijnt in Borneo's Westerafdeeling niet veelvuldig voor te komen. I. E. Teysmann p. 316) vond hem op het Peneigebergte, ik trof hem aan op Poelau Sëpandan en verder alleen in de Boven-Tëbaoeng en op den Bt. Lëkoedjan op de grens der Westerafdeeling. 2) Veth , 60, I, p. 27. 3) D. W. C. van Lijnden en J. Groll, j>/, p. 537. Diabaas. Kiezellei. Diabaas-tuf ên Vitrophyrlet en Alluviaal zanderig tuf-breccia vitrophyriet-tuf moerassig terrein. ving, niet alleen wat hun ligging en de namen der voornaamste meeren en eilanden betreft, doch ook wat hun karakter en beteekenis aangaat. Het is zeer moeielijk den weg te vinden in deze kronkelende waterwegen, die omgeven zijn door een in het water staand, armoedig, laag bosch, dat er overal precies hetzelfde uitziet. Gelukkig hadden wij aan boord een der weinige gidsen (hier „loes" genaamd, een verbastering van het woord loods), die bij eiken waterstand nauwkeurig wist, langs welke waterwegen de communicatie tusschen de meeren met de stoombarkas mogelijk was. Midden in Danau Loewar ligt een klein rotseilandje, Poelau Mëlaioe, 14 M. hoog. Naar dit eilandje wordt het geheele meer ook wel eens Danau Mëlaioe genoemd. Het bestaat geheel uit de geplooide gesteenten, geserpentiniseerde diabaas-tuf en tufbreccie, die insgelijks het voetstuk van den Bt. Lëmpai vormen en daar, zooals wij zagen, aan de noordhelling onder den zandsteen voor den dag komen. De diabaas van Poelau Mëlaioe is zeer glasrijk en het gesteente moet hier vitrophyriet-tuf genoemd worden (I, 791—795). De strekking en helling van het geplooide en veranderde gesteente is niet gemakkelijk te bepalen, doch als gemiddelde mag men aannemen een strekking van NW naar ZO met een veranderlijke, doch steeds aanzienlijke helling. Op den oever vond ik enkele rolsteenen van fijnen zandsteen, geheel gelijkend op het gesteente uit het oostklif van Poelau Tëkënang. De vorming van deze rolsteenen is te verklaren door den zeer sterken golfslag, die bij harden wind op dit uitgestrekte meer ontstaat; het is dan zeer gevaarlijk en dikwijls zelfs niet mogelijk om met roeibootjes het meer over te steken. Waarschijnlijk zijn deze rolsteenen van zandsteen de laatste overblijfsels van een zandsteenvorming, die vroeger ook hier, evenals bij den Bt. Lëmpai, de oudere formatie bedekte, doch de mogelijkheid is natuurlijk niet uitgesloten, dat stukken zandsteen om een of andere reden door inlanders hierheen zijn gebracht. Fijnkorrelige zandsteenen worden door de Dajaks en 8 Maleiers dikwijls gebruikt om hunne parangs (zwaarden) te wetten. Het eilandje is met laag struikgewas bedekt, waartusschen wij eenige heerlijke ananassen vonden. Het uitzicht is rondom vrij en mag het fraaiste in het gebied der meeren worden genoemd. Plaat XIII geeft een gedeelte van dit uitzicht naar het Noorden weer. Links op den voorgrond ligt de Bt. Sépandan op het eilandje van gelijken naam, geheel omgeven door waterwoud en open water, rechts de hooge bergen van Lantjak, de Bt. Engkoeni (605 M.) en rechts daarvan de kolossale, tweetoppige Bt. Sëmbëroewang (752 M.); links op den achtergrond aan den gezichtseinder verheft zich het grensgebergte van Sërawak, de Tintin Kédang, waarvan wij de westelijke voortzetting bij den Bt. Pan reeds leerden kennen. Van Poelau Mëlaioe zetten wij koers naar Poelau Sëpandan, waarvan het hooge gedeelte, de Bt. Sëpandan, zich aan de noordzijde steil uit het water verheft. Het gedeelte, dat in den regel wordt overstroomd, is zonder vegetatie en de rotsen zijn daar met een zwarte huid bedekt, die nu als een ruim 2 M. hoogen zoom het eilandje omgaf. Door de eerste bezoekers is deze scherp afgelijnde, kale rotszoom voor een soort brandingsterras aangezien, waaruit de geheel onjuiste gevolgtrekking werd gemaakt, dat nog kort geleden het gebied der meeren door de zee zou zijn bedekt geweest1). Het geheele eiland bestaat uit banken van uraliet-diabaas, die afwisselen met lagen van gëuralitiseerde diabaas-tuf en tufbreccie. Het bleek niet mogelijk met volkomen nauwkeurigheid uit te maken, hoe de stand der lagen is; de strekking is ongeveer O 4 N, de helling ongeveer 85 Z. Het gesteente is in dikke banken gelaagd, terwijl klievingsvlakken bij gelijke strekking schuin de lagen doorsnijden. Nabij en om den top (114 M.) is hoog woud, langs de hellingen laag struikgewas met talrijke ananassen. De hoogste oosttop van het eiland bestaat uit een grofkorreligen, gabbro-achtigen diabaas, doorregen met talrijke kwartsaderen (I, 789, i) De Nederlandsche Hermes IV, N° 9, p. 40, 1828. 79°)- Na mijn terugkeer op de stoomboot werd de loods naar den wal gezonden, om in de kampong Lantjak koelies te halen. Na een heerlijken, warmen, echt tropischen nacht volgde een 19 April, warme dag met zwakken zuidewind. Eerst te 2 uren kwam de loods terug met het bericht, dat Roemah Lantjak door de bewoners was verlaten en dat deze verhuisd waren naar een der noordwestelijke uitloopers van den Toenggak Bëlawan. Hij had nu van daar eenige Dajaks medegebracht, waarmede ik mij naar den vasten wal begaf. Het bleek, dat deze van het open water door een breeden zoom moerasbosch is gescheiden. Te 4 uren bereikte ik een ledig en reeds gedeeltelijk ingestort huis, 1V2 K.M. ten Oosten van het eigenlijke huis Lantjak, waar ik mijn intrek nam. Daar ik voornemens was den volgenden dag den Bt. Sémbëroewang te bestijgen, liet ik reeds nu door het zeer dichte kreupelhout op de oude ladangs, die het benedengedeelte van de berghelling omringen, een pad slaan. Des nachts was de lucht helder en de dauw zeer sterk ge- 20 April, weest, zoodat wij al spoedig doornat waren, toen wij den volgenden morgen te 7 uren het smalle pad door het manshooge dichte kreupelhout naar den voet van den Sémbëroewang insloegen. Wij gingen eerst in westelijke richting tot Roemah Lantjak, sloegen daarna rechtsom en volgden geruimen tijd het dal van de Djaoeng, die in een diep ravijn aan de zuidzijde van den Bt. Sémbëroewang ontspringt. Een halve kilometer beneden Roemah Lantjak vereenigt zich het beekje Djaoeng met de Sei. Lantjak 1). In de bedding van de Seï. Djaoeng vond ik dezelfde gesteenten, die ik later op den top van den Sémbëroewang aantrof, doch bovendien een groot aantal stukken van gëuralitiseerden diabaas (I, 802). Van het dal uit besteeg ik nu de oostelijkste der naar het Zuiden gerichte sporen van den Bt. Sëmbëroewang. Op een hoogte van 325 M. bereikte ik den 1) Op de topographische kaart (weg- en rivierkaart XVIII, g. i *.50000) heeft dit beekje geen naam, terwijl een ander rechter-zijtakje, dat zich iets meer stroomopwaarts in de Sei Lantjak stort, daar SeI. Djaoeng wordt genoemd. scherpen kam van deze spoor; het gesteente is hier vitrophyriet (I, 808, 809), dat op 340 M. hoogte in duidelijke banken voor den dag treedt, die bij een oost-westelijke strekking sterk naar het Noorden hellen. De weg gaat nu door hoogstammig woud, waar wij een jong hert schoten en waar het de Dajaksche koelies gelukte, een meer dan 10 M. lange Sawah-slang te dooden, wier vleesch voor hen een lekkernij is. Te half elf bereikte ik het punt, 500 M. hoog, waar de kam van de bergspoor zich met den romp van het gebergte vereenigt. Ik gaf orders, hoe het nachtverblijf hier zou worden ingericht en beklom toen den hoogsten top (752 M.), waarheen ik mijn Chinees reeds met eenige Dajaks had gezonden, om te trachten door het vellen van boomen een goed uitzicht te verkrijgen. Het bleek mij dat de kern van het Sëmbëroewang-gebergte uit een diabaas (I, 813, 820) bestaat, die van dicht tot grofkorrelig varieert. De strekking van dit gesteente is O 20 Z, de helling 83 Z. Naar het Zuidwesten sluit zich hieraan de gestreepte kiezellei (I, 815, 822), waarop diabaastuf (I, 818, 825) volgt; nog meer naar het Zuiden volgt dan de vitrophyriet (1, 808) en vitrophyriet-tuf, en daarna zeer waarschijnlijk de gëuralitiseerde diabaas, (I, 802), waarvan groote rolsteenen in het bed van de Djaoeng zoo talrijk voorkwamen. Men ziet deze opeenvolging duidelijk op de in de schets aangegeven punten. Een goede controle leverde nog het onderzoek van het benedengedeelte van den 50 M. hoogen, loodrechten rotswand, die het dal van de Sei Djaoeng naar boven afsluit. Het afdalen en weder opklimmen van dezen rotswand, die voor een groot deel met Orchideeën met fraaie, groote gele bloemen is bezaaid, vereischte eenige oefening in het rotsklimmen. Talrijk waren, nabij en op den top, versche sporen van beeren, naar wie de berg trouwens zijn naam heeft gekregen*). Zeer verrassend is het uitzicht zoowel van den top als van het bivouac 1) Sëmbëroewang van Saran Bëroewang = beerennest. Afleiding mij door de inlanders gegeven. op het gebergte van de Boven-Lëbojan en de Boven-Embaloeh, dat te 4 p. m. voldoende helder werd. Dit schijnt een typisch ketengebergte te zijn, bestaande uit talrijke, scherpe bergkammen, die O—W verloopen en veelvuldig gebroken zijn; hun algemeene hoogte neemt naar het Noorden en Noordoosten toe. Het gebergte stijgt uiterst abrupt uit de Kapoewasvlakte op. Van uit mijn bivouac was met den kijker de koeboe te Djaweh aan de Lëbojan te onderscheiden en op den voorgrond liggen diep in het dal van de Sei Empasoek, door heldergroene ladangs omringd, de huizen van de Batang-Loepars, die vroeger de huizen te Lantjak bewoonden. Een dertigtal meters beneden het bivouac is de Bt. Mënjoekoeng zeer fraai te overzien. Pengalang 480 M. Mënjoekoeng 630 M. Pangebas 520 M. Fig. 29. De Bt. Mënjoekoeng, gezien van de zuidelijke helling van den Bt. Sembëroewang. Uit de afbeelding blijkt duidelijk, dat de flanken terrassen van een nagenoeg horizontaal liggend gesteente dragen]), hoogst waarschijnlijk zandsteen, overeenkomstig met den zandsteen van Bt. Lémpai, Sëligi, Tëkënang enz. Ook de Bt. Sëmoedjan en de Bt. Pëgah bezitten juist zulke zandsteenbanken, die rondom zijn afgebroken en helderwitte, vertikale wanden te zien geven. Bij den Bt. Pëgah komen, naar mij werd medegedeeld, steenkoollagen in dien zandsteen voor. Bij den Mënjoekoeng zijn de flanken, die de terrassen dragen, door kammen van geringere hoogte met de veeltoppige, centrale berggroep verbonden; zij staan daardoor een weinig afgezonderd en hebben afzonderlijke 1) Van uit het Noorden gezien, dus ook op deze afbeelding, schijnen de terrassen horizontaal gelaagd, doch op andere plaatsen, waar ik dezen berg uit het Oosten of uit het Westen kon zien, werd mij het zwak zuidwaarts hellen der lagen duidelijk. namen gekregen, nl. Bt. Pangëbas en Bt. Pëngëlang. De centrale berggroep, de eigenlijke Mënjoekoeng, bestaat uit graniet. Zelf besteeg ik dezen berg niet, maar een Batang-Loepar van het huis aan den voet van den Mënjoekoeng sloeg, op last van den aspirant-controleur Spaan , stukken gesteente op verschillende plaatsen aan de noordhelling en nabij den top van den hoogsten heuvel uit de centrale groep. Ik voeg er bij, dat de opgaven van Dajaks mij, behoudens een enkele uitzondering, steeds zijn gebleken geheel vertrouwbaar te zijn. Deze stukken bestaan alle uit toermalijnhoudende tonaliet, toermalijn-graniet en toermalijnrots en dit gevoegd bij het feit, dat de rolsteenen, door den Heer Spaan voor mij in de beek bij dat huis verzameld, insgelijks uit toermalijn-graniet en toermalijn-rots bestaan, geeft het recht aan te nemen, dat het centrale gedeelte van den Bt. Mënjoekoeng uit deze gesteenten bestaat. 21 April. In den loop van den voormiddag keerde ik naar het verlaten huis bij Lantjak terug, waar ik een brief van den heer Spaan vond, die mij meldde, dat hij een dienstreis naar de huizen bij de Sei Empasoek maakte en den volgenden dag met mij over Danau Loewar naar Pamoeter wilde roeien. Ik besteeg nu nog den Bt. Toenggak Bëlawan aan de noordzijde tot halverhoogte, waarvoor wij een pad door nagenoeg ondoordringbaar kreupelhout moesten hakken. De noordzijde van dezen berg bestaat uit diabaas (I, 828, 833). 22 April. Met den heer Spaan ging ik naar de pangkalan Lantjak en wij roeiden daarna om Poelau Sëpandan naar Danau Loewar, waar wij zuidwaarts koers zetten. Wij lieten Poelau Mëlaioe links liggen en bereikten te 2 uren in den namiddag pangkalan Pamoeter. Een wandeling van een goed uur gedeeltelijk over batangs bracht ons bij het Dajaksche huis van denzelfden naam, dat 15 pintoes telt. Reeds meer dan eens en vooral van uit Danau Loewar had ik opgemerkt, dat de heuvels in de omgeving van Pamoeter veel molliger vormen vertoonen, dan de bergen in de nabijheid van Lantjak. Het bleek mij nu bij uitstapjes in verschillende richtingen van uit Roemah Pamoeter, dat een ander gesteente hier heerscht, namelijk graniet. De Bt. Pitoeng of Pamoeter bestaat uit eenigszins porphyrischen, amphiboolhoudenden biotiet-graniet, die vooral fraai ontbloot is in de omgeving van een kleinen waterval in de nabijheid van Roemah Pamoeter, en bij de badplaats van genoemd huis (I 838—840). Ook de Bt. Sap bestaat uit graniet (I, 834—837), die overal langs de hellingen aan de noordzijde in geweldige blokken in het bosch verspreid ligt. De bevolking van Pamoeter was zeer vriendelijk en des avonds hurkten alle bewoners in de groote gemeenschappelijke galerij bij het flikkerende, walmende licht der dammar-harstoortsen in een veeltalligen kring om ons heen. Wij vernamen toen, dat er groot gebrek in dit huis heerschte. Reeds een paar malen was de rijst-oogst mislukt en daar de bewoners te arm waren, om de onbeschaamde prijzen te betalen, die in tijden van gebrek Chineezen en vooral Maleiers voor rijst van de Dajaks eischen, hadden zij reeds meer dan een jaar slechts nu en dan rijst kunnen gebruiken, doch zich gewoonlijk met vruchten en wortels uit het woud moeten vergenoegen. In de BatangLoeparlanden komt gebrek veelvuldig voor en over het algemeen is de welvaart er onder de Dajaks niet groot. Dit wordt verklaard door de ongeloofelijk slordige wijze, waarop de ladangs worden aangelegd. Het zoo ruw mogelijk gevelde woud wordt in de droge maanden Augustus of September verbrand, voor zoover het branden wil; zonder eenige nadere bewerking wordt in dezen chaos van gave of halfverbrande stammen en takken de rijst gepoot, en de ladang is gereed (Fig. 30). Is de grond los, dan gelukt het gewas in den vruchtbaren boschgrond in den regel goed, is de grond echter hard en zeer kleiachtig, zooals bijv. in den verweerden granietbodem bij Pamoeter het geval is, dan is de oogst in den regel onbeduidend. Dan wordt het grondstuk terstond weder verlaten, hetzelfde op nieuw beproefd en dan weer een nieuw stuk maagdelijk woud geveld. Daar de Batang-Loeparlanden nu relatief nog al sterk zijn bevolkt, en het den Batang-Loepars, om conflicten met andere stammen te voorkomen, door het Gouvernement verboden is buiten het voor Fig. 30. Een ladang bij Pamoeter. hen aangewezen terrein te wonen en ladangs aan te leggen, is hier, behalve op de steilste berghellingen, het oerwoud reeds nagenoeg geheel verdwenen. Juist dit jaar was het gebrek nijpend en daarom waren de bewoners van Lantjak naar het dal van de Sel Empasoek — behoorende tot het gebied der Embaloeh-Dajaks — verhuisd, terwijl een gedeelte der bewoners van den oostelijken oever van Danau Loewar naar den Bt. Mënjoekoeng waren getrokken, die tot nu toe onbewoond was, maar niet tot de Batang-Loepar-landen behoorde. Uit een onderzoek van deze zaak, het doel van de reis van den heer Spaan, bleek, dat inderdaad nijpend gebrek in dit geval de BatangLoepars had genoodzaakt de grenzen van het hun toegewezen gebied te overschrijden en het Gouvernement heeft toen maatre- PI. XV. Boekit Bïsar, gezien van Gënting Doerijan. gelen genomen om hen in het bezit van de goede gronden te laten, waar zij zich nu hadden gevestigd. Een der meest afdoende middelen om de welvaart der Dajaks blijvend te verbeteren, zou zijn, hen de eerste beginselen van rationeelen akkerbouw te leeren en hen het stelsel van roekeloozen roofbouw te doen verlaten. Intusschen is het voor iemand, die het conservatisme en de vaste gehechtheid der Dajaks aan de gewoonten hunner voorvaderen kent, duidelijk, dat hiervoor een krachtige en meer dagelijksche invloed der Europeanen noodig zou zijn, dan door de weinige Europeesche ambtenaren kan worden geoefend. Van de Chineezen en Maleiers is niets te verwachten, daar de eersten zich uitsluitend met handel bemoeien en van de Maleiers in ieder opzicht slechts een invloed ten kwade kan uitgaan. De heer Spaan vertrok des morgens naar den Bt. Mënjoe- 23 April, koeng, en ik beklom den zuidtop van den Bt. Sap. Door hardnekkigen nevel en stofregen werd ik belet het uitzicht van dezen berg, waarvan ik mij veel had voorgesteld, te bestudeeren. Ik keerde daarna, zonder mij verder op te houden, naar de pangkalan Pamoeter terug en besloot van daar terstond naar Poelau Madjang te roeien, daar mijn proviand nagenoeg geheel was verbruikt. Reeds op Danau Loewar begon de westewind op te steken en begon het flink te regenen. Toen de duisternis juist was ingevallen, passeerden wij Poelau Batik, waar ik niet ver van den oever een paar stukken biotiet-graniet vond (I, 864—870), welke zeer veel op den graniet van den Bt. Sap gelijkt. Of dit stuk hier is gebracht, dan wel of graniet inderdaad op dit eilandje het vaste gesteente vormt, waag ik niet te beslissen, daar de duisternis een nader onderzoek belette. Ik acht echter het eerste alternatief waarschijnlijk, daar de bodem geen granietzand bevat, maar uit harde, geelachtig witte klei bestaat, die overal door het water loodrecht is afgeslagen even als bij alle andere lage eilanden in dit meerengebied. Even voor 10 uur kwamen wij met zwaren regen en feilen westewind op het Danau Sëriang. Met groote inspanning en niet zonder gevaar voor omslaan bereikte ons schuitje te 10.45 Poelau Madjang. 24 April. Met fraai en zeer helder weder ging ik des morgens te half tien op weg naar Gënting Doerijan met het doel den Bt. Sëligi en den Bt. Bësar te bezoeken. Ik roeide daarvoor dwars over Danau Sëriang, koers zettende naar het punt waar de Sei. Këlian in het meer uitmondt. De plaats, waar wij, bij den toen heerschenden lagen waterstand, moesten uitstappen, ligt bijna een uur gaans meer oostelijk dan de pangkalan, die bij hoogen waterstand wordt gebruikt. De weg, dien wij nu te voet door het moerasbosch hadden te volgen, is dezelfde, die bij hoog water door de sampans wordt genomen. Al spoedig moesten wij herhaaldelijk door een snel stroomend riviertje met frisch, helder water, de Sei Këlian, waden. Dit riviertje ontspringt op den Gn. Patjoor. Het huis Sëpan vonden wij verlaten en zeer bouwvallig; het hoofd van dat huis ontmoetten wij in de nabijheid. Hij deelde ons mede, dat zijn volk in de ladanghutjes was op de zuidglooing van den Bt. Sëligi, en dat zij allen aan hevige koorts leden. Hij was, hoewel ook koortslijdend, een der weinigen van de zijnen, die nog konden loopen. Hij verklaarde, dat niemand van zijn volk sterk genoeg zou zijn om mij op den Bt. Sëligi te kunnen brengen. Ik gaf hem zooveel chinine als ik kon missen met de noodige voorschriften voor een rationeel gebruik en vervolgde toen den moeielijken marsch. Moeielijk is deze inderdaad voor een gelaarsden Europeaan, want nagenoeg de geheele, zoogenaamde militaire weg van Gënting Doerijan naar Danau Sërijang bestaat uit aaneengeschakelde boomstammen van allerlei afmetingen en allerlei graden van gladheid, die hier en daar op wiegelende steunsels hoog boven het moeras liggen. Voor een Europeaan, die niet over bijzonder groote equilibristische talenten beschikt, is zulk een weg een ware beproeving; de inlanders noemen echter zoo iets een „djalan ennak" *) en bewegen er zich met hun lasten even snel op als op een fraai geplaveiden straatweg. Iets verder viel ik van zulk een boomstam, ongelukkig juist in een gat i) Djalan ennak = lekkere weg. in den bodem, waardoor ik mijn rechter voet verstuikte en mij slechts met zeer veel inspanning en pijn naar het ledig staande Roemah Sëdempa kon slepen. Dit huis is aan den noordoostvoet van den Bt. Sëligi gebouwd en van de buitengaanderij ziet men de steile zijde van dien berg dicht bij. Duidelijk schemeren in het bovenste zeer steile, spaarzaam begroeide deel van den bergwand drie tot vier zware zandsteenbanken door het groen, wier loodrecht afgebroken uiteinden even zooveel terrassen vormen, (zie Plaat XIV) Onder die zandsteenterrassen wordt de helling van den berg geringer en is het terrein duidelijk door watergeulen diep gegroefd. Daar voor mij nu de kans verkeken was den berg zelf te bestijgen, zond ik mijn Chinees met eenige koelies uit, om zoowel van het vaste gesteente aan den voet van den berg als van de hoogere terrassen monsters te verzamelen. Ik kon hun werk nu en dan door middel van mijn kijker controleeren. De zandsteen uit de terrassen van den Sëligi blijkt een fijne zandsteen te zijn met een kleicement, dat rijk aan kleine pyriet-kristalletjes is. Bij verweering wordt de zandsteen door de ontleding der pyrieten bruingeel en weinig samenhangend. Uit welk vast gesteente het benedengedeelte van de glooing van den Bt. Sëligi onder den zandsteen bestaat, kan ik niet zeggen; de talrijke rolsteenen van amphibool-porphyriet in de bedding van een beekje, dat op den Sëligi ontspringt en langs Roemah Sëdempa stroomt, doen vermoeden, dat dit gesteente daar een rol speelt. Het geheele terrein aan den voet van de noordsteilte van den Bt. Sëligi is overigens geheel met blokken zandsteen bedekt, die van de zandsteen-terrassen zijn afgebroken en naar beneden zijn gevallen. Van hier naar Gënting Doerijan is de weg een batangweg, 25 April, die deels over moerassen, deels over boschgrond voert. Het kostte mij met mijn verstuikten voet 31/2 uur om met groote inspanning dezen 6 K.M. langen weg af te leggen. Gënting Doerijan bestaat uit eenige Dajaksche huizen en een koeboe, die op de voor andere koeboes reeds beschreven wijze is gebouwd; de nederzetting ligt aan de Sei. Tëlijan aan het pad dat, tusschen den Bt. Patjoor en den Bt. Bëroewi loopend, communicatie vormt tusschen de Batang Loeparlanden en het dal van de Ensana en de Empanang, waar vroeger de Kantoekdajaks woonden, doch dat nu onbewoond is. Deze koeboe werd gebouwd, om de Batang Loepars te beletten sneltochten te houden onder de Kantoek en Këtoengau-dajaks. De plaats is zeer goed gekozen, want zij ligt in een zadel tusschen de bergreeks Lempai, Singkadjang, Seligi, Béroewi eenerzijds en de reeks Patjoor, Pangoer Doelang, Besar anderzijds. De geheele laatstgenoemde bergreeks wordt hier Bt. Bésar genoemd. 26 April. Mijn sterk gezwollen voet dwong mij tot een dag rust. De rolsteenen in de bedding van de Sei Télijan in de nabijheid van de koeboe bestaan hoofdzakelijk uit zandsteen, doch daarnevens komt vrij talrijk donkerviolette kiezellei (I, 860) voor, die met het bloote oog niet te onderscheiden is van de kiezellei van den Bt. Sémbéroewang. In deze kiezellei vond ik echter sporen van Radiolariën, waarnaar ik te vergeefs zocht in de kiezellei van den Sëmbëroewang. Ook komen zeldzaam enkele, op hoornblende-andesiet gelijkende stukken porphyriet voor. Men vindt dus gemengde bestanddeelen van het stelsel van de Danauformatie en van de jongere zandsteenen, die er discordant op rusten. 27 April. Des morgens te 7 uren vertrok ik van Gënting Doerijan om den Bt. Bëroewi te bestijgen, wat tijdroovend bleek te zijn, daar het veel moeite kostte om met de kapmessen een doortocht door het dichte lage woud te banen. Al spoedig bleek, dat de Bt. Bëroewi volgens hetzelfde type is gebouwd als de Bt. Lëmpai; ook hier bestaat het bovenste gedeelte uit zacht zuidwaarts glooiende zandsteenbanken, die aan de noordzijde zijn afgebroken en daar als steile terrassen te voorschijn treden. De berg bezit twee toppen, die door een beekje zijn gescheiden, dat van Zuid naar Noord zich met een zeer sterk verval naar beneden stort. In het bovendeel van zijn loop, in het zandsteengebied , vormt het bed van deze beek een natuurlijken reuzentrap van zandsteen. Op den hoogsten, oostelijken top (215 M.), waar ik te 9 uren aankwam, moest ik tot 12 uur wachten, eer de nevels zich een enkel oogenblik voldoende van den Bt. Bésar losmaakten, om een photographische opname (fig. 31) mogelijk te maken. Het bleek, van hier gezien, duidelijk, dat de Bt. Patjoor, Genting Patjoor, 660 M. Bt. Pangoer Doelang, 890 M. Vallei van de Sel Bësar. Fig. 31. Het Bésar-gebergte , gezien van den oostelijken top van Bt. Bïroewi (215 M.). Pangoer Doelang etc. geenszins een aaneengesloten, NW—ZO gestrekt gebergte is, maar bestaat uit een reeks afzonderlijke bergen, wier gemiddelde strekking O 15 Z—W 15 N is. Alle glooien zacht naar Zuid, maar hellen steil naar Noord. Zij zijn alle gekroond met zuidwaarts zwak hellende terrassen, terwijl aan de steile noord- en oostzijde witte zandsteenklippen voor den dag komen en ver zichtbaar zijn. De zandsteenterrassen vormen aan de noordsteilte een soort reuzentrap, waarvan de treden van bosch ontdaan en voor ladangs gebruikt zijn, terwijl tegen de steilten, die de treden van elkander scheiden, hier en daar hooge boomen zijn blijven staan. Van uit Poelau Madjang (zie blad 21 van den atlas) valt dit trouwens ook reeds in het oog. Van de westzijde van de Bt. Bëroewi heeft men over het dal van de Sei Empenang een blik op den Bt. Kënepai, die van hier gezien meer dan ergens anders op een vulkaan gelijkt. Onder hevigen regen, die den geheelen dag aanhield, keerde ik te 1 uur naar Genting Doerijan terug. Somtijds is na zware nachtelijke regens in Borneo de atmos- 28 pril. pheer bijzonder doorzichtig; op den voorgrond schittert dan ieder blad als met duizenden paarlen bedekt in de morgenzon, en meer op den achtergrond zijn de voorwerpen tot op den versten Fig. 32. Bt. Kënëpai, gezien van den oostelijken top van Bt. Bëroewi. afstand duidelijk en toch week omlijnd, wat aan het tropische landschap dan een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid verleent. Op zulk een morgen nam ik afscheid van de omgeving van Gënting Doerijan, en plaat XV stelt den laatsten indruk voor, dien ik van daar als herinnering medenam. Wat toen volgde, de marsch terug over den batang-weg met een half buiten gevecht gestelden voet, daarover wil ik zwijgen; het waren uren, waarin men zijn bruine broeders, die lustig op hun djalan ennak marcheerden, hun betere aanpassing aan het leven in de wildernis benijdt. Genoeg, ik kwam niet al te zeer gehavend in den namiddag behouden te Poelau Madjang aan. Ik vond daar weder den aspirant-controleur Spaan, die inmiddels van zijn tocht naar den Bt. Mënjoekoeng was teruggekeerd. Hij deelde mij mede, dat hij, des morgens van Pamoeter vertrokken, door de Pintas Kawi naar de Lëbojan was gegaan en dat hij, die oproeiend, den eersten nacht dicht bij Sei. Tëlatap had overnacht. Hij bereikte den volgenden dag de pangkalan satengah x) te 2 uren en moest toen nog een goed uur loopen naar het Dajaksche huis aan den voet van den berg. Van dat huis kan men in 3 uren den top van den Bt. Mënjoekoeng bereiken. Hij bracht de reeds op pag. 119 genoemde toermalijngraniet en zandsteen van den Bt. Mënjoekoeng voor mij mede. Nog dienzelfden dag vertrok ik van Poelau Madjang naar Sëmitau; waar ik den volgenden dag te 11 uren aankwam, na een 1) Er zijn aldaar drie pangkalans: de pangkalan oeloe bij hoog water, de pangkalan satengah bij gemiddelden waterstand, de pangkalan ilir bij lagen waterstand. heerlijken voor Borneo exceptioneel helderen nacht op Danau Sërijang en de Tamangrivier te hebben doorgebracht. Het meerengebied, of de Batang-Loeparlanden, is het meest westelijke en laagst gelegene gedeelte van de groote BovenKapoewas-laagvlakte, die zich van iio°5o' OL tot 1130 O L, d. i. over een afstand van 134 KM., met een gemiddelde breedte van 54 KM. nu eens aan beide zijden, dan weder nagenoeg uitsluitend aan de noordzijde van de Sei. Kapoewas uitstrekt en waarvan de hoogte overal tusschen 34 en 50 M. is gelegen. Door een reeks van berggroepen, in noord-zuidelijke richting van af het grensgebergte met Sërawak tot dicht bij de Sei. Kapoewas op elkaar volgend, de bergen van Lantjak en de Mënjoekoeng, is dit westelijke deel, het meerengebied, duidelijk van de rest van de Boven-Kapoewas-laagvlakte gescheiden en dit geeft het een zekere geographische zelfstandigheid. Naar het Zuiden wordt voorts dit gebied begrensd door het moerasland, dat de meeren van de Sei. Kapoewas scheidt; naar het Westen u is de S. Empanang de grens, naar het Noorden Sërawak. De oudste formatie in dit gebied is een stelsel van lagen, sterk geplooid met nagenoeg oost-westelijke strekking, die uit kwartsiet, kiezellei, kleilei, serpentijn, diabaas, diabaas-porphysiet, diabaas-tuf en tufbreccie bestaan, klaarblijkelijk de noordelijke voortzetting van de Sëmitauheuvels, waarin met dezelfde strekking en zeer intensief geplooid kwartsietlei en kiezellei met kwartsgangen en ijzerertsen, amphiboliet en chlorietlei heerschen. Deze amphiboliet en chlorietlei uit de Sëmitau-heuvels schijnen de oudste kern van dit plooiingsgebergte te zijn. Het geheel van lagen, dat in het meerengebied tot dit plooiingsgebergte behoort, heb ik vroeger reeds onder den naam Danau-formatie samengevat. De Radiolariën-houdende kiezelleiën, hoornsteenen en jaspis-soorten liggen waarschijnlijk vrij hoog in dit systeem van lagen, boven de hoofdmassa der diabaas-tuffen en breccies, hoewel zij op hun beurt weder door diabaas en diabaastuf worden bedekt. Op enkele plaatsen meende ik te mogen besluiten, dat de kiezelleiën in meer dan één niveau alterneerend met diabaas-tuf en diabaas voorkomen, maar de intensieve plooiing gevoegd bij de spaarzame vindplaatsen van vast gesteente veroorloofden mij niet dit met zekerheid uit te maken. Om dezelfde reden waag ik niet met beslistheid te beweren, dat de Radiolariëngesteenten een hoog niveau in het systeem van geplooide lagen innemen, en durf ik slechts zeggen, dat ik dit met waarschijnlijkheid uit mijn waarnemingen meen te mogen afleiden. In dit geheele stelsel van lagen werden alleen organismen aangetroffen in de kiezelleiën en hoornsteenen met Radiolariën, die in de omstreken van N. 'Badau zoo rijk ontwikkeld zijn. Deze Radiolariën zijn naar de onderzoekingen van Jennings Hinde praecretaceïsch, misschien jurassisch, zoodat de ouderdom van de Danau-formatie minstens jurassisch moet zijn. In dit systeem liggen enkele granietbergen, de Bt. Mënjoekoeng en meer westelijk, reeds buiten het eigenlijk meerengebied, de Bt. Kënepai, die zeer waarschijnlijk als intrusief-massieven moeten worden opgevat. Hiervoor pleit o. a. het toermalijngehalte der granieten en het optreden van echte contactmetamorphe gesteenten, zooals b. v. Andalusiet-hoornfels (verg. pag. 39) bij den Bt. Kënëpai. Deze intrusieve massieven steken nu ver uit boven de diep geërodeerde lagen van de Danau-formatie, waardoor zij eens geheel waren ingehuld, en gedragen zich dus ten opzichte van deze juist als de granietmassieven in Cornwall ten opzichte van de Devonische killas, of als de graniet van Tafelberg bij Cape-Town ten opzichte van de Malmesbury-greywacke- en clay-slates, die in de Cape-b lats tot op het niveau van den zeespiegel door erosie zijn weggevoerd. Als jongste vorming ligt transgredeerend op de oudere vormingen een zandsteen in dikke banken, waarvan de jongste lagen hier en daar klei- en steenkoollagen bevatten, die o. a. nu nog bij den Bt. Sëgërat worden ontgonnen. Deze zandsteen is waarschijnlijk van neogenen ouderdom. Discordante parallelstructuur maakt waarschijnlijk, dat deze zandsteen althans voor een deel door doorstroomend water is af- PI. XVI. De Boekit KËlam. I 29 gezet, wat zeer goed met het voorkomen van steenkolen te rijmen is. Na de afzetting en drooglegging van dezen zandsteen hebben verschuivingen het landschap sterk veranderd. Een enkele blik op de plaat geeft ons de overtuiging, dat een reeks Van breukbewegingen het zandsteenplateau, hetwelk voor dien tijd waarschijnlijk reeds was opgeheven en zwak zuidwaarts helde, in een reeks van afzonderlijke zuidwaartshellende schollen heeft verdeeld. De nu geheel van elkaar geïsoleerde zandsteenterrassen van den Bësar, de Sëligi-Lëmpai, den Tëkënang, den Pëgah, den Sëmoedjan, den Pangëbas enz., vormden vroeger zeer waarschijnlijk een samenhangend zandsteenplateau, dat zich veel verder dan nu noordwaarts uitstrekte. Een voorname verschuiving schijnt te verloopen langs de noordzijde van den Bt. Seligi, Lémpai, enz. Zeer waarschijnlijk zijn de steilten van den Sëligi, Lëmpai, Tëkënang, Pëgah, enz. niet anders dan de overblijfselen van den naar het Noorden gekeerden breukrand van het zuidelijk deel van het zandsteenplateau, terwijl het noordelijk deel in een lager niveau kwam te liggen*). Het zijn deze WNW—-OZO verschuivingen, die, vereenigd met breukbewegingen in andere richting, waarschijnlijk reeds in beginsel de lage ligging van het meerengebied hebben veroorzaakt2). Ten slotte heeft de erosie het geheele gebied zoo aangegrepen, dat slechts hier en daar, zoowel van de Danau-formatie als van het zandsteenplateau, stukken gespaard zijn gebleven. Met uitzondering van deze weinige berg-resten ligt de bodem van het meerengebied geheel beneden het niveau van hoogen waterstand in de Kapoewas- 1) Niet onopgemerkt mag blijven, dat, zoo men deze stelling aanneemt, de beantwoording der vraag overblijft, waar de noordelijke voortzetting van het zandsteenplateau, die dan door hare lagere ligging meer aan de erosie zou hebben kunnen ontsnappen, te vinden is. Men zou in verband hiermede geneigd zijn te verwachten op Poelau Mëlaioe den zandsteen weder te zien optreden, waarvan bereids op pag. 113 werd gewaagd. Bij de geringe geologische detailkennis en de sterke storingen in den bouw van dit terrein is echter eene geheel bevredigende verklaring van de oorzaken der tegenwoordige configuratie nog niet te verwachten. 2) Later zal worden uiteengezet, dat ook de eigenaardige lage ligging der geheele Kapoewasvlakte waarschijnlijk door verschuivingen is veroorzaakt. 9 i3° rivier, echter boven het niveau van lagen waterstand in die rivier. Deze omstandigheid heeft ten gevolge, dat de hydrographische toestand van het meerengebied geheel door de Kapoewas wordt beheerscht. Bij was van de Kapoewas stroomt haar water door het bed van de Tawang en door tal van kleine natuurlijke kanalen naar de meeren, die daardoor geheel worden gevuld. Natuurlijk draagt ook het water, dat van de omringende bergen naar het meerengebied stroomt en dan door het Kapoewaswater wordt opgestuwd, veel tot snelle vulling van de meeren bij. Feitelijk zijn in dien toestand de meeren niets anders dan een deel van den sterk horizontaal uitgebreiden Kapoewasstroom zelf, dus echte „Hochflutseeën". Daalt nu het water in de Kapoewas, dan begint ook het water in de meeren te zakken, echter veel langzamer dan in de Kapoewas zelf, daar het slechts langs een beperkt aantal, betrekkelijk smalle wegen naar de Kapoewas kan afstroomen. Valt het water in de Kapoewas snel, dan kan de stroomsnelheid in de Sei. Tawang en de andere verbindingswegen zeer groot worden. Neemt eindelijk de waterstand in de Kapoewas zoo sterk af, dat hij tot beneden het gemiddelde bodempeil der meeren daalt, en houdt deze lage waterstand eenigen tijd aan, waarvoor een paar aan regen zeer arme maanden voldoende zijn, dan loopen de meeren geheel leeg en er blijft alleen water over in enkele poelen en in de diepe beddingen van de rivieren, die op de omliggende bergen ontspringen, als de Lëbojan, de Soempa, de Sëryang, de Tawang en anderen, die hun water grootendeels door de Sei. Tawang in de Kapoewas ontlasten. Alleen in droge jaren komt het tot min of meer volledige lediging der meeren. Van groote en heilzame beteekenis zijn de meeren als regelaars van den waterstand in den middenloop van de Kapoewas, waarvoor wij het gedeelte van Sëmitau tot Tajan aannemen. Immers, bij de plotselinge en onstuimige vloeden van de Boven-Kapoewas na zware regens, wordt een groot deel van het water over het meerengebied verspreid, waardoor de kracht van den vloed wordt gebroken, terwijl omgekeerd de meeren, bij snellen en i3i scherpen val van de Kapoewas, haar geruimen tijd voeden en zoo in den middenloop het snel wegloopen van het water beletten. Beneden de meeren, waar de Kapoewas door het Sëmitaugebergte breekt, is haar bed betrekkelijk smal. Nu zijn de verschillen tusschen hoogen en lagen waterstand daar zeer aanzienlijk l), doch, zonder de nivelleerende werking der groote meeren, zou het Kapoewas-dal van Sémitau tot Silat stellig door zeer geduchte overstroomingen worden geteisterd en wellicht nagenoeg onbewoonbaar zijn. De bodem van het gedeelte der meeren, dat gewoonlijk onder water staat, bestaat uit een fijne, grijze of geelachtig grijze, zanderige klei, die het bij droogvallen der meeren spoedig uitdroogt en dan zoo talrijke en diepe spleten verkrijgt, dat zij bijna even moeielijk begaanbaar wordt als de scherpe en honigraatachtige oppervlakten van opgeheven koraalriffen, zooals die o. a. op vele der West-Indische eilanden voorkomen. Droog gevallen bieden de groote meeren van Borneo dan ook inderdaad een ernstige hinderpaal voor de communicatie aan. De bodem van het gedeelte van het meerengebied, dat gewoonlijk niet geheel met water is bedekt, is onvruchtbaar: noch van de kiezellei, noch van den kwarsiet en den serpentijn, noch van de geserpentiniseerde en met kwarts doorregen diabaastuf, noch van den zandsteen was trouwens een vruchtbaren verweeringsbodem te verwachten. Een uitzondering maken alleen de granietmassieven, die een rijkeren verweeringsbodem leveren, en dan ook de omgeving van den Bt. Mënjoekoeng tot het vruchtbaarste plekje uit het geheele meerengebied maken. In het gedeelte van het meerengebied, dat in den regel met water is bedekt, heerschen natuurlijk zeer bijzondere levenscondities, die voor tal van planten een absolute belemmering voor haar gedijen zullen zijn. Het kan dan ook niet verwonderen, dat het overstroomde woud der meeren uit een beperkt aantal boomen i) Zij bedragen te Sëmitau ± 17 Meter, te Sintang volgens peilschaalwaarnemingen van 1877 tot 1894 X4V2 Meter. en struiken is saamgesteld. Toch moet de zelfs den leek opvallende armoede der vegetatie zoowel, van het periodiek overstroomde deel van het meerengebied als van het omliggende heuvelland, stellig gedeeltelijk, even als dit in een deel van het heuvelland bij Semitau het geval is, aan de armoede van den bodem worden toegeschreven. HOOFDSTUK VI. SlNTANG EN DE BT. KÏ2LAM. Op 2 Mei 1894 zakte ik met twee roeivaartuigen de Kapoewas 2 Mei. van Sëmitau naar Sintang af. Oorspronkelijk was het mijn plan geweest het Sébalang-gebergte ten Zuiden van de Sei. Sëbëroewang, waarop ik van uit mijn verblijf te Sëmitau steeds een kijkje had gehad, te bezoeken. Daar ik echter had vernomen, dat een Fig. 33. Dajaks van de Bt. Kelam. uitstapje naar den Bt. Sëbalang minstens vier dagen in beslag zoude nemen, besloot ik voor heden als doel mijner reis de Bt. Sëtoengoel te kiezen, die westwaarts het verlengde van den Sëbalang-bergreeks uitmaakt, veel dichter bij de Kapoewas is gelegen en zonder veel tijdverlies, van die rivier uitgaande, kan worden bereikt. Van Sëmitau tot Kwala Sëbéroeang stroomt de Kapoewas dwars door een golvend terrein, dat uit reeksen van heuvels bestaat, die een strekking O8Z—W 8 N, of weinig daarvan afwijkend, bezitten. Even beneden den mond van de Sëbëroewang-bësar stuit de Kapoewas tegen een dergelijk heuvelrijtje en wordt daardoor gedwongen zich naar WNW om te buigen en dus de strekking der heuvels te volgen. Vier kilometers verder ligt het Dajaksche huis Pagong, bewoond door 15 Kantoek-gezinnen, van waar ik een gfids naar den Bt. Sëtoengoel meenam. o o Ruim 8 KM. stroomafwaarts van Kwala-Sébéroewang buigt zich de Kapoewas weder zuidwestwaarts om en stuit dan al spoedig weder tegen een heuvelrij, die uit zwak noord-noordoostwaarts hellende zandsteenbanken bestaat, welke bij Batoe Këling de rivier aan de rechterzijde een steilen rotsoever bezorgen. Dit zandsteenrandje dwingt nu het water weder in oost-zuid oostelijke richting recht op den Boekit Sëtoengoel aan, die, zooals reeds van hier duidelijk te zien is, met den Batoe Këling tot éénzelfde heuvelreeks behoort. Ook verder westwaarts zet zich deze zandsteen nog langs de oevers van de Sei Sëntabai voort, waar er volgens Chaper1) ligniet-lagen in voorkomen. Op geringen afstand van den Bt. Sëtoengoel nadert de Kapoewas weder tot op een afstand van 2V* KM. een stroomopwaarts gelegen punt even beneden de Soengei Sebéroewang, dat er ruim 14 KM. stroomdraad van verwijderd is. Er bestaat tusschen de heuvels door een korte waterverbinding tusschen deze beide punten, de pin tas Marang genaamd; zij is echter slechts bij zeer hoog water bruikbaar. Bij den Bt. Sëtoengoel herneemt de Kapoewas zijn loop in zuid-zuid-westelijke richting en haar bedding neemt dus weder het karakter van een dwarsclal aan. De Sei. Sëtoengoel roeiden wij voorbij, doch sloegen iets verder het kleine riviertje Angkarin of Sëtoengoel Sëni in, waar wij ons een 50-tal Meters stroomopwaarts te 3 p. m. aan land begaven. Hoewel de top van den Sëtoengoel ter nauwernood een paar kilometers van de rivier zal verwijderd zijn, bleken de moeielijkheden hem te bereiken grooter te zijn dan ik had verwacht. Ongemeen hoog 1) m. Chaper, 5, p. 880. struikgewas van gemiddeld 3 M. hoogte maakte dat wij, daar wij zeer onvoldoende van kapmessen waren voorzien, slechts zeer langzaam vooruitkwamen. Te half vijf waren wij tot aan den eigenlijken berg gevorderd op een plaats, waar een zijtak van de Sei. Sétoengoel in een reeks van watervallen over kolossale zandsteenplaten naar beneden stort. Te half zes bereikten wij den top en het bleek, dat de geheele berg bestaat uit zandsteenbanken, afgewisseld door enkele kleisteenlagen, die met een strekking O 1 o Z onder een hoek van 2 3 naar het Zuiden hellen. Naar het Noorden zijn zij steil afgebroken en dit verleent aan den Sétoengoel zijn éénzijdigen bouw, welke zich bij alle, meer oostwaarts op den Sétoengoel volgende heuvels van de Sébalang-reeks herhaalt. Van uit Sémitau, uit het Noorden, ziet men tegen de steilten dezer heuvels en van daar kan men de afgebroken uiteinden der zandsteenbanken als heldere witte plekken tusschen de groene woudbekleeding onderscheiden. De zandsteen is grauw van kleur; sommige lagen bevatten tusschen de kwartskorrels talrijke stukjes kleisteen, waaidoor zij het karakter van grauwacke verkrijgen. Hier en daar komen verkoolde plantendeelen in den zandsteen voor. In den zandsteen van den aan den Sétoengoel grenzenden Bt. Lilin komen volgens Everwijn1), die ook den Sétoengoel bezocht, dunne lagen zuivere kool voor. Terwijl ik nog boven op den berg mij oriënteerde, werd ik plotseling door het doordringende gekrijsch der kériangs gewaarschuwd, dat de zon onder ging en ik mij dus had verlaat. Inderdaad was de weg terug in de duisternis over het door ons pas gekapte of platgeslagen struikgewas uitermate vermoeiend, zoodat ik eerst te 7.30 p. m. mijne sampans weder bereikte, waarmede ik terstond den tocht voortzette. Tusschen dit punt en Sintang is de Kapoewas nog eenmaal genoodzaakt een belangrijke hindernis te ontwijken, nl. het Penai-gebergte. Met groote kronkelingen omgaat de rivier dit gebergte aan de westzijde. 1) Everwijn , //, p. 23- Het Pénai-gebergte werd in 1855 door Croockewit *) in 1857 door Everwijn2) en in 1875 door Teijsmann bezocht ' De beide eerstgenoemden vonden, dat dit gebergte uit zandsteen bestaat en op Everwijn's kaart worden zoowel de Pënai- als c e Sétoengoel-zandsteen tot het eoceen gerekend. 3 Mei Des nachts waren wij tot bij de S- Poeri gevorderd, een klein stroompje, dat zich ongeveer 3 KM. boven de Sei Këtoengau ,n de Kapoewas ontlast. Aan dit riviertje bevindt zich een goudmijn, waarin eenige Chineezen werken. De diluviale bodem wordt tot 9 Meter diepte, tot even boven het niveau van gemiddelden waterstand in de S-. Poeri, afgegraven en op de'in Borneo gebruikelijke wijze in een parit (goot) door een krachtigen stroom water van uit een reservoir, waarin een deel van het rivierwater wordt opgestuwd, gewasschen. De vertikale opeenvolging der aardlagen in deze goudmijn is als vol^t: oppervlakte. Wit en lichtrosa zand. 2.50 Meter. Fijn zand. , Meter Fijn zand met herhaaldelijk afbrekende, horizontale laagjes fijn grint. 2 Meter Fijn grint, niet duidelijk gelaagd. ^ 3 50 M, 3.50 Meter. Bodem van de afgraving. 1) j. h. Croockewit, 7, p. 279. 2) Everwijn, /ƒ, p. 26. Het grint bestaat uit allerlei gesteenten, die echter, met uitzondering van kwarts en enkele kiezelrijke gesteenten, geheel tot klei, dikwijls vrij zuivere kaolien, zijn ontleed. Het kwarts zelf is zeer broos en brokkelig geworden, wat ik in alle dergelijke mijnen in West-Borneo waarnam. De arbeiders verzekerden mij, dat alleen in de beide onderste grinthoudende lagen goud voorkomt. Als maandelijksche opbrengst werd mij 3 boengkol, d. i. ongeveer 210 gulden, genoemd, doch veel vertrouwen moet men niet schenken aan de beweringen der Chineezen omtrent de opbrengst hunner mijnen. Mijn reis voortzettend, werd ik te 2 p. m. midden op de Kapoewas door een onweersbui overvallen, die door een zoo hevigen stormwind werd voorafgegaan, dat ons vaartuig bijna omsloeg en het ons slechts met moeite gelukte nabij den oever beschutting te vinden. Forsch onder aanhoudenden slagregen doorroeiend, bereikten wij te 8 p. m. zeer nat en huiverig Sintang, waar de assistent-resident mij weder met groote gastvrijheid ontving. Na een ongesteldheid van eenige dagen vertrok ik naar den 7 Mei. Boekit Këlam. Ik werd vergezeld door twee officieren en den militairen doktor uit het garnizoen te Sintang, door welke omstandigheid deze tocht in mijn Borneo-herinneringen met een gulden letter staat geboekt. De genoegens van de wetenschappelijke waarneming paarden zich nu aan die, welke iedere picnic in een bekoorlijk landschap met prettig gezelschap biedt. De Bt. Këlam heeft steeds in hooge mate de aandacht ge- O O trokken van alle Europeanen, die West-Borneo bezochten. Door Croockewit werd hij in 1855 bezocht en bestegen, doch het mocht hem niet gelukken het tot den top te brengen. Eerst in 1884 slaagde de botanicus Dr. Gürtler er in, den top te bereiken. In Februari 1894 werd door Dr. A. Hallier, den botanicus der Borneo-expeditie, die den Bt. Këlam tot een zijner botanische stations had uitgekozen, de top meer dan eens beklommen. Van Sintang is de Bt. Këlam langs de Sei Mëlawi en langs de Sei Kapoewas te bereiken. Van uit de Mélawi moet men de Sei Djëtah en daarna de Sei Këlam een eindweegs oproeien en van het punt, waar laatstgenoemd beekje ophoudt bevaarbaar te zijn, voert een pad in iV2 uur naar Roemah Lajang aan den voet van den Bt. Këlam. Gewoonlijk gelukt het niet, langs dezen weg dat huis van uit Sintang in één dag te bereiken. Wel is dat mogelijk, zoo men de Kapoewas en daarna de Sei Djëmëlah een eindweegs oproeit. Echter is dan de landweg aanzienlijk langer, ongeveer 17 kilometer. Ik koos den laatsten weg. Te 7.45 vertrokken wij van Sintang, eerst de Kapoewas over een afstand van 4 K.M. en daarna haar linker-zijtak de Se'. Djëmëlah op. Al spoedig worden de oevers van dit riviertje moerassig of geheel overstroomd en men bereikt Danau Djëmëlah, een reeks van opene waterplassen, door moerasbosch van elkaar gescheiden, die door smalle en kronkelende waterwegen met elkander in verband staan. De uitgebreidheid van dit meer is evenals van alle Danau's langs de Kapoewas afhankelijk van den waterstand in deze rivierBij gemiddelden waterstand, zooals ik trof, eindigt het meer en begint de landweg ongeveer 2K.M. ten Westen van een klein Dajaksch huis, een tijdelijke woning, waarin een der voornaamste hoofden van de Këlam-dajaks verblijf hield, en dat daarom Roemah Toemenggoeng werd genoemd'). Het ligt te midden van vrij uitgestrekte rijstvelden. De geheele weg, 17 K.M. lang, van de landingsplaats langs dit huis naar Roemah Lajang aan den voet van den Bt. Këlam kronkelt door een zwak golvend terrein, waarvan de bodem uit wit kwartszand bestaat. Het geheele terrein is reeds meermalen voor ladangs gebruikt en bedekt met manshooge varens, wier glinsterend loof de zonnestralen sterk reflecteert. De marsch over dezen schaduwloozen weg op het glinsterende witte zand stelt in de middaguren aan een Europeaan dan ook 1) Wij bereikten de Pangkalan te 9.45 a. ni. nog al eenige eischen. Dichter bij den Bt. Këlam worden de heuvels iets hooger (30 tot 35 M.), terwijl dan de diepe dalen en valleien tusschen deze heuvels met moeras zijn bedekt, waarover aaneengeschakelde batangs de communicatie mogelijk maken. Fig. 34. De Boekit Kelam, gezien uit het Westen. Dicht bij Roemah Toemenggoeng heeft men een zeer fraai uitzicht op den Bt. Këlam, die van daar gezien de gedaante van een afgeronde pyramide heeft. Verderop blijft hij steeds door struikgewas of heuvels aan het oog onttrokken, totdat wij op ongeveer 2 K.M. afstand van Roemah Lajang plotseling, uit laag bosch tredend, van een lagen heuvel een volkomen onbelemmerd uitzicht verkregen en het geheele berggevaarte, slechts door één breede vallei van ons gescheiden, voor ons zagen liggen. De indruk is overweldigend. De berg heeft van hier gezien de gedaante van een afgeplatten koepel, waarvan de hoogte boven de voor ons liggende vallei 900 meter, de breedte ruim 31/, K.M. bedraagt. Het onderste gedeelte van dezen berg is rondom met hoog woud bedekt, doch daarop volgt een gordel van gemiddeld 350 M. hoogte, waar de helling zoo steil is, dat een voor het dragen van vegetatie geschikte bodem daarop niet kan blijven liggen. Deze geheele gordel vertoont slechts naakt gesteente, gegroefd door talrijke diepe loodrechte voren. De algemeene kleur van dezen rotswand is grijs tot roodachtig bruin, terwijl helderwitte plekken hier en daar de plaatsen aantoonen, waar nog niet lang geleden blokken zich hebben losgelaten en naar beneden zijn gestort. De zwak gewelfde top is met bosch begroeid. Naar alle zijden stroomen fijne waterstralen door groeven in den rotswand naar beneden, die men op enkele punten in de zon ziet schitteren. Dit uitzichtspunt heb ik gedurende mijn verblijf in Borneo nog twee malen (in Mei en in December) bezocht, vooral met het doel om met verschillende verlichting photografische opnamen te kunnen maken. Iedere tijd van den dag, iedere voorgrond en iedere lichtverdeeling deed mij dezen bergreus weder opnieuw bewonderen en telkens drong zich dan in mijn geest een ander beeld op, waarmede ik dezen machtigen steenklomp moest vergelijken. Veelal deed hij mij met zijn gegroefde en bladerige huid denken aan den rug van een reuzen-olifant. Soms ook, wanneer eene fijne wolkenfranje zich als 't ware met het lichaam van den berg vereenzelvigde, waande ik mij aan het strand en maakte hij op mij den indruk van een geweldigen breker, die op het punt was op mij af te rollen en mij onder zijn zilt schuim te begraven. Het meest imponeerend en zijn naam „duistere berg" ') waardig was hij, wanneer een onweerswolk zijn top inhulde en de losgescheurde wolken woest langs zijn flanken joegen; bijna meende men dan in het gerommel van den donder, dat uit den berg zelf scheen te komen, de stem der geesten (hantoes) te hooren? Wat wonder, dat deze berg den roep van heiligheid in de omgeving bezit en dat men meent, dat geesten er op huizen. Hoevele sagen zouden niet aan zulk een alleenstaanden berg, zoo hoog als de hoogste verhevenheden van het Thüringer Wald, in den volksmond verbonden zijn, zoo hij in de sagenrijke Rijnstreek stond? Vergelijkt men PI. XVI, waar de Bt. Këlam uit het Zuiden met fig. 34, waar deze berg uit het Westen wordt gezien, dan is het duidelijk, dat het grondvlak van dezen berg nagenoeg de gedaante heeft van een ellips, waarvan de groote, W 20 N— O 20 Z gerichte as ongeveer 3 maal langer is dan de kleine as. De gemiddelde helling van dezen berg is buitengewoon groot en bedraagt ruim 450, alleen aan de uiteinden van de groote as van de ellips, dus naar het Westen is de steilte geringer en daar ook alleen is bestijging mogelijk. Terwijl in het algemeen de berg onmiddellijk uit vlak of zeer zwak golvend terrein oprijst, loopt hij naar W 20 N geleidelijker uit en zet hij zich in die richting eenige kilometers ver voort als een zwakke terreinzwelling, die echter beneden 75 M. hoogte blijft. Des namiddags te half drie bereikten wij Roemah Lajang. Reeds op eenigen afstand kwam ons een melodieus rhythmisch geluid uit het huis te gemoet, dat echter bij het binnentreden wel wat te hevig bleek om aangenaam te kunnen zijn. Het stampen van de rijst was hiervan de oorzaak. Voor de meeste pintoes stonden in den doorloop van het gemeenschappelijk verblijf twee jonge meisjes tegenover elkaar op een rijstblok. Met één hand deden zij den zwaren ijzerhouten rijststamper met kracht in de middenholte van het rijstblok neerkomen, terwijl zij met een 1) Këlam (Daj.) = gëlap (Mal.), duister. vlugge beweging der voeten de onwillige rijstkorrels in de holte terug schoven. Bij het snijden der stampers is boven en onder het midden, waar zij smaller zijn en worden vastgehouden, een viervleugelig stukje hout geheel uitgesneden; dit beweegt zich bij iedere op- en neergaande beweging van den stamper insgelijks op en neer en veroorzaakt het melodieuse geklikklak. Hun rijstpoters hebben één dergelijke klikklak. Alleen bij de Dajaks van den Bt. Këlam vond ik deze muzikale gereedschappen. Te 4 p. m. gingen wij van Roemah Lajang weder verder langs den voet naar het westeinde van den berg door een terrein, waar talrijke rotsblokken lagen, die van den berg waren naar beneden gestort. Op het punt, van waar wij de bestijging ondernamen, begint de berghelling plotseling uit de vlakte met een neiging van 350. Het pad gaat door hoog bosch, is steenachtig en niet zeer glibberig, waardoor het opklimmen gemakkelijk, hoewel door de belangrijke steilte nog al vermoeiend is. Wij overnachtten op ongeveer 250 meter hoogte op een plaats, waar een beekje langs een loodrechten rotswand een kleinen waterval vormt. Eerst geruimen tijd na zonsondergang kwamen onze trouwe Dajaksche dragers in ons bivouac aan. 8 Mei. Te 8.45 a. m. hervatten wij de bestijging. Het pad gaat voortdurend steil in oostelijke richting naar boven, eerst door bosch, daarna deels over met varens begroeide rotsplaten deels over naakte rots, waar op de steilste plaatsen rotanladders het opklimmen mogelijk maken. Even na 1 1 uur bereikten wij den voet van de groote rotanladder, het hoogste punt, tot waar Croockewit in 1855 doordrong. PI. XVII geeft een beeld van deze ladder en hare bestijging. Zij is 47 meter lang en slechts aan het boveneinde, in het midden en beneden stevig aan den bodem verbonden, doch ligt overigens los tegen den rotswand. De sporten zijn onregelmatig en nu en dan op onaangenaam grooten afstand — niet zelden rnim drie voet — van elkaar; waar de helling van den rotswand niet aanzienlijk is, ligt de ladder zoo strak tegen het gesteente, dat men nauwelijks goede steunpunten voor handen en voeten kan vinden, waar hij loodrecht is of overhangt, draait de ladder bij het beklimmen om haar as op een wijze, zeer geschikt om duizelige personen in de war te brengen. Na het beklimmen van deze ladder zijn alle moeielijkheden overwonnen, want van daar loopt een boschpad door een moerassig woud, waarin echter geen zware boomen worden gevonden, over den geheelen gewelfden top van den berg. Aan alle zijden eindigt dit woud vrij plotseling en wordt als het ware afgesneden door den reeds genoemden steilen rotswand, die als een gordel den geheelen berg omgeeft. Uit het bosch tredend heeft men dan ook in iedere richting een geheel vrij en onbelemmerd uitzicht. Aan de zuidzijde omvat dit uitzicht het dal van de Melawi van Na Pinoh tot Sintang en zijn omgeving, met het grensgebergte tusschen de Wester- en de Zuiderafdeeling in het brongebied van de Pinoh, en meer westelijk het grensgebergte met Matan, als achtergrond. De meest in het oog vallende figuren zijn de Bt. Saran (1758 M.) en de Bt. Koedjau (1322 M). Deze bergen zijn beide N.N.W.—Z.Z.O. gestrekt, loopen naar Zuid en Noord trapvormig, naar Oost en West steil af. Aan de tegenovergestelde zijde (de noordzijde) ziet men van onzen berg de groote vlakte, waardoor zich de Kapoewas met reusachtige windingen slingert. De meest in het oog vallende berggroepen zijn in deze richting op den voorgrond de steile en geïsoleerde Loeït (436 M.) en Rëntap (658 M.), die miniatuuruitgaven van den Bt. Këlam kunnen genoemd worden; daarachter het Pënai-gebergte, dat een lage smalle kronkelende bergkam is, die naar alle zijden abrupt uit de vlakte opstijgt en volkomen gelijkt op de rupsachtige figuren, waarmede men in vroegeren tijd gewoon was op kaarten bergketenen te teekenen; voorts de Sëtoengoel, Sëbalang en de andere bergketens in de omgeving van de Silat en de Sébëroeang, links de bergen van het stroomgebied van de Këtoengau, meer op den achtergrond de Bt. Kënëpai en de bergen uit het meerengebied. PI. XVIII stelt den boschrand en het boveneinde van den rotsgordel aan de zuid-west-zijde van den Bt. Këlam voor. Zeer ongewoon is de vegetatie aan dezen boschrand; zij bestaat hoofdzakelijk uit Coniferen, Myrtaceën en Ericaceën, die de lucht met hun balsemgeur vervullen. In de rotsspleten groeien hier en daar fraaie bekerplanten en talrijke orchideëen 1). De coniferen aan den rand met hun vrij dikke, knoestige stammen, die in de rotsspleten niet snel groeien, zien er veel ouder uit dan de spichtige hoog opgeschoten stammetjes in het woud op den met humus bedekten top. Hiermede komt goed het verhaal overeen, dat een oude Dajak mij deed, die zeide tweemaal beleefd te hebben, dat het bosch op den top van den Bt. Kelam door brand werd vernield. Het bovendeel van den berg brandde toen geheel kaal behalve aan de randen, waar de coniferen, die in het bovenste deel der kale loodrechte rotswanden in spleten waren vastgeworteld, aan de verwoesting ontsnapten. Volgens Croockewit heeft één dier branden omstreeks het jaar 1845 plaats gehad en zou Gaffron in 1847 den top van den Këlam geheel kaal gezien hebben. Niet goed hiermede strookt overigens, dat Sciiwaner in 18483) den rug van den Bt. Këlam begroeid zag. Het uiterlijk van de rotsen van den Bt. Këlam kan men zoowel op PI. XVII als op XVIII yoortreffelijk waarnemen. Wel is het gesteente door waterloopen diep gegroefd, doch overigens geheel kaal en glad, en gevlekt door velerlei soorten van korstmossen, die er grillige kringen op teekenen. Nergens vertoont het gesteente eenig spoor van gelaagdheid en men mag zeggen, dat de geheele berg uit één reusachtigen steenklomp bestaat. De geheele rotsklomp schilt af als een reusachtige ui, waardoor platte of gebogen platen evenwijdig met het buitenoppervlak van den rotswand hier en daar losraken; waarschijnlijk wordt deze afschilfering veroorzaakt door temperatuursverschillen, die des ochtends en des avonds, bij den aan- 1) Zie over den Bt. Këlam en zijn vegetatie: H. Hallier, 68, 70 en 67, p. 430 en volg. 2) c. A. L. M. Schwaner, 51. Dl. //, p. 190. Westrand van den top van den Boekit Këlam. 1 vang en na het einde van de intensieve verhitting door de zonnestralen optreden x). De geheele Bt. Këlam bestaat uit hetzelfde gesteente, een mikrogranitische kwartsporphyriet helderwit, van kleur met een zeer dunne grijsbruine verweeringskorst. De kwartsporphyriet van den Bt. Këlam is een zeer eigenaardig gesteente, makroskopisch veel meer op suikerkorrelige kwartsiet of Itacolumiet gelijkend dan op een eruptiefgesteente. Porphyrsche kristallen ontbreken en met een sterk vergrootglas laten zich alleen hier en daar pakjes muscovietblaadjes onderscheiden. Bij mikroskopisch onderzoek blijkt, dat het geheele gesteente bestaat uit kwarts en plagioklaas ook een weinig orthoklaas, en een structuur vertoont als die van de grondmassa van een mikrogranitischen kwartsporphyriet. Behalve de reeds genoemde muscovietblaadjes, producten der eerste consolidatie, komen ook nog hier en daar grootere veldspaten voor, die echter het laatst zijn uitgekristalliseerd en dan als een cement de kristallen der oudere kwarts-veldspaat-generatie omhullen en verbinden. Ook deze tweede veldspaatgeneratie blijft echter klein en makroskopisch niet waarneembaar. Den Bt. Këlam beschouw ik als een deel van een massief of van een kolossale gang van kwartsporphyr, die klaarblijkelijk aan de denudeerende krachten zoozeer weerstand heeft geboden, dat hij zich nu als een geïsoleerde hooge berg verheft, terwijl de gesteenten, waardoor hij is heengebroken waarschijnlijk in een veel lager niveau, wellicht door jongere afzettingen bedekt, zouden worden aangetroffen 3). 1) In heete droge streken is desquamatie een belangrijke factor in het algemeene denudatieproces, zie hieromtrent bijv. J. Walther, 62, p. 362. 2) Van de ten Noordoosten van den Kélam gelegen bergen Loeit (436 M.) en Rentap (658 M.), miniatuur-uitgaven van den Këlam, mag men, naar hun vorm en habitus te oordeelen, aannemen, dat zij ook uit kwartsporphyr zullen blijken te bestaan en met den Këlam in verband staan, terwijl dat insgelijks met waarschijnlijkheid mag vermoed worden van een aantal andere min of meer geïsoleerde bergen van eenigszins kegelvormige gedaante, gelegen in de vlakte die door het Pënai-gebergte, de Kapoewas, de Mëlawi en de Kajan wordt omsloten. Croockewit (7 pag. 292) beschrijft het gesteente van den Bt. Këlam en noemt het een jongen zandsteen viet een rijkelijk kleiig bindmiddel. Ook het gesteente van den Bt. Penei noemt hij zandsteen. Dit geeft aan Everwijn (Everwijn, 10 p. 116), die wel het 10 Des avonds te 5 uren kwam uit het Westen van den Koedjau een onweerswolk naar ons toedrijven, die al spoedig den Bt. Këlam omhulde. Hevige elektrische ontladingen hadden rondom plaats en tot 7 p. m. hield een zware regen aan, die daarna allengs verminderde. 9 Mei. Wij bleven op den top overnachten en des morgens bij het opgaan van de zon zagen wij het geheele landschap beneden ons met een witte wolkenmassa bedekt. Te half tien lag de wolkenbank reeds op halverhoogte van den berg en te 11 uren raakte jusit nog de onderkant van de nu reeds veelvuldig gebroken wolkenlaag den top van den Bt. Këlam. Toen ik te 1 uur mijne reeks van barometer-waarnemingen gedurende 24 opeenvolgende uren had ten einde gebracht, daalden wij vrij snel den berg af en bereikten te 3.30 p. m. weder Roemah Lajang, waar wij des avonds genoten van het schouwspel van een onweder, dat zich op en om den top van den Bt. Këlam ontlastte. Ongetwijfeld biedt de Bt. Këlam een interessant stuk bergklimsport, en wezenlijke gevaren zijn er voor een eenigszins geoefend man niet aan verbonden. Al moet dan ook erkend worden, dat de Bt. Këlam door Baedeker onder de rubriek „nur für Schwindelfreie" zou worden gebracht, toch is het zeker, dat in de door Croockewit (7 p. 289) gegevene, overigens vertrouwbare beschrijving van den Këlam de gevaren, aan de bestijging verbonden, te sterk zijn gekleurd. 10 Mei. Na in Roemah Lajang overnacht te hebben, keerden wij langs denzelfden weg weder terug; vóór zonsondergang bereikten wij de Kapoewas. De prachtige verlichting maakte het laatste deel van onzen tocht en de vaart op deze majestueuse rivier naar Sintang tot een onverdeeld genot. Blad 21 van de atlas Pënai-gebergte en den Sëtoengoel maar niet den Këlam bezocht, aanleiding op zijn geologische schetskaart Këlam, Pënai en Sëtoengoel met dezelfde kleur te teekenen en tot dezelfde formatie, het Boven-Eoceen, te rekenen. Dit is stellig onjuist5 met den zandsteen van den Bt. Sëtoengoel en het Pënai-gebergte heeft het gesteente van den Bt. Këlam niets te maken. Overigens is de porphyriet van den Këlam zonder twijfel veel ouder dan de zandsteen van den Pënai en den Sëtoengoel. stelt het panorama voor, de Kapoewas stroomafwaarts van den linkeroever, uit de Europeesche wijk te Sintang gezien. Links op den voorgrond ziet men de versterking (benting), die juist op de landtong bij de samenvloeiing van Kapoewas en Mëlawi ligt en waarachter dus de Mëlawi stroomt. Rechts van de benting ziet men op den linkeroever van de vereenigde Kapoewas en Mélawi de Chineesche kampong met de talrijke daarvoor liggende bandongs (overdekte handelsvaartuigen), terwijl op den rechteroever de Maleische kampong is gebouwd. De moskee is nog juist aan den hoek zichtbaar, terwijl iets hooger een groot huis met een hooge naar den oever voerende trap ligt , de woning van den panembaham. Langs den oever liggen vóór de Maleische kampong talrijke vlotjes met kleine badhuisjes er op. . Uit de onderzoekingen van Everwijn en Croockewit was reeds bekend, dat langs de oevers van de Kapoewas en de Mëlawi in de nabijheid van Sintang overal, waar de oevers iets hooger en niet moerassig zijn, lagen van zandsteen en kleisteen vooikomen, die nagenoeg horizontaal liggen of in afwisselende richtingen hellen. Daartusschen worden hier en daar laagjes kool en ook kleisteen met schelpen aangetroffen. Van deze schelpen bleken slechts weinige determinabel te zijn, en steunend op dit materiaal beschouwt men deze lagen als van eoceenen ouderdom ). Zoowel kool als fossielen worden o. a. aangetroffen te Tëlok Dah aan den linkeroever van de Kapoewas, 8 K.M. boven Sintang en even beneden Bantoe aan den rechteroever van den Mélawi, ongeveer 15 K.M. boven Sintang; voorts nog op enkele andere plaatsen aan de Mëlawi of hare zijtakjes tusschen Na. Pinoh en Sintang, aan de Beneden-Pinoh en aan de Tampoenak, een rivier die zich 26 K.M. beneden Sintang in de Kapoewas ontlast. Herhaaldelijk bezocht ik de oevers van de Kapoewas en de Mëlawi in de nabijheid van Sintang, doch telkens was de water- 1) P. van Dijk, o « Kapoewas-ketengebergte orographisch nog onderscheiden als dat gedeelte van het bergland, wat het sterkst geaccidenteerd is. Waar de bergkammen het scherpst en de dalen het diepst zijn en waar vooral de oostwestelijke strekking der heuvelreeksen en der bergkammen het duidelijkst bewaard is gebleven. De gemiddelde kamhoogte der bergketenen in het Boven-Kapoewasgebergte bedraagt in het stroomgebied van de Embaloeh 900 M., in het brongebied van de Kapoewas 1300 M. Leerrijk is, wat Posewitz *) mededeelt als de vermoedelijke gesteldheid van dit toen nog onbekende grootsche bergland: „Vom östlichen Grenzgebirge Serawak's, östlich vom G. Saribusaratus, haben wir keine Kenntnisse. Das Nichtvorkommen des so verbreiteten Seifengoldes in diesen Gegenden Serawak s spricht aber indirekt dafür, dass die Verbreitung der „Gebirgsformation" hier keine grosse sein mag; dass vielleicht nur wenige kleine Gebirgsinseln daselbst vorkommen mögen . Een voorbeeld uit de velen over het gevaarlijke van het maken van gevolgtrekkingen omtrent den vermoedelijken bouw van onbekende streken in werken van compilatorischen aard. De middenste strook ligt in het algemeen lager dan de begrenzende terreinen. Zij kan in een oostelijke en een westelijke helft worden verdeeld. De oostelijke omvat het heuvelland dat zich zuidwaarts aan het Boven-Kapoewas-ketengebergte aansluit. Ook hier is de heerschende strekking der heuvelrijen en kamhooo-ten in den regel een oost-westelijke, maar toch onderscheidt zich dit gebied van het eerstgenoemde door geringere hoogte en meer veelzijdige configuratie en sterk varieerende vorm der berg-en en dalen. De aard van dit terrein laat zich in het Boengan-dal het best bestudeeren en daarom wil ik dit geheele gebied het Boengan-berglancl noemen. De westelijke helft omvat de eigenlijke Boven-Kapoewas-laagvlakte, een bijna absoluut vlak terrein , waarin slechts zeer sporadisch eenige heuvels voorkomen. Zijn gemiddelde hoogte boven den zeespiegel bedraagt niet meer dan 37 M. Westwaarts gaat dit terrein geleidelijk over in de laagvlakten van het meerengebied. ... i 1 De zuidelijke strook is even als de noordelijke in het algemeen hooger dan de middenste. Hoewel nu deze geologisch en orographisch een geheel uitmakende strook eveneens in oostwestelijke richting hare grootste afmeting heeft, kan men hierin toch een oostwestelijke strekking van heuvelreeksen en een daarmede overeenkomstige oostwestelijke richting van een groot aan- i) Th. Posewitz, 77, p. 119. tal dalen niet waarnemen. De vorm der bergen is in tegendeel een zeer afwisselende. Nu eens, zooals in de westelijke helft, heerscht het type van tafelbergen en heeft men te doen met een sterk geërodeerd en door het water in stukken gedeeld plateauland, dan weder, zooals in de oostelijke helft, volgen bont dooreen min of meer geïsoleerde bergen dikwijls van zeer imposanten of grilligen vorm, door lager heuvelland verbonden. Dit is het vulkanische Müllergebergte. Ik acht het waarschijnlijk, dat de middenstrook, de BovenKapoewas-laagvlakte een éénzijdig gezonken gebied (zie de doorsneden AA' en BB'), voorstelt. De noordelijke grens van de gezonken schol wordt aangegeven door de abrupte helling, waarmede het Boven-Kapoewas-ketengebergte uit de vlakte oprijst. Een of meer verschuivingen van het zelfde type begrenzen de middenstrook aan hare zuidzijde , maar deze grens is op de meeste plaatsen bedekt door de vulkanische produkten, die stellig ten deele juist door het ontstaan der verschuivingspleten gelegenheid hebben gekregen de oppervlakte der aarde te bereiken. Omtrent den geologischen bouw der drie genoemde afdeelingen van het Boven-Kapoewas-gebied valt het volgende op te merken : 1. Het Boven-Kapoewas-ketengebergte. Dit gebergte werd door mij onderzocht in het stroomgebied van de Embaloeh. Het bestaat daar uit een systeem van met elkander afwisselende lagen van phyllitische kleilei, schrijflei, zandsteen, kwartsiet en grauwackelei, die zeer sterk door bergdruk geplooid en gevouwen zijn. De heerschende strekking is gemiddeld O—W tot O 5 Z—W 5 N , terwijl de lagen steeds sterke hellingen vertoonen en veelal vertikaal staan. Karakteristiek is het groot aantal kwartsgangen en kwartsaderen, die in allerlei richtingen deze gesteenten doorzetten. Dat ook meer oostelijk het Boven-Kapoewas-ketengebergte denzelfden geologischen bouw bezit, mag worden afgeleid uit de gesteenten , door Büttiicofer in Juni 1894 in het stroombed van de Sibau o. a. PI. XXXI. CORNELIA-PIEK. bij Na. Ménjakan verzameld. Deze behooren allen tot dezelfde typen , die door mij reeds uit het Embaloeh-dal (verg. hoofdstuk VII) werden beschreven. Ook in het Sibau-dal staan de lagen gewoonlijk vertikaal en zijn zij sterk geplooid, zooals mij duidelijk bleek uit photographiën, door Büttikofer gemaakt van rotspartijen in het dal van de Sibau. Door de mededeelingen, mij gedaan door Büttikofer, die de Sibau tot diep in het bergland oproeide, bestaat er voor mij niet de minste twijfel, dat de bouw van het Boven-Kapoewas-gebergte in het stroomgebied van de Sibau "feheel identiek is met die in het Embaloeh-dal. In het brongebied van de Kapoewas bereikte ik dit gebergte nog niet, maar uit den aard van de schuifsteenen in het Kapoewas-dal boven Na Boengan meen ik te mogen afleiden, dat de gesteenten , waaruit dit gebergte bestaat, op niet zeer grooten afstand stroomopwaarts van het hoogste punt in de Kapoewas, door mij bereikt, moeten voorkomen. Fossielen werden door mij nergens in het stelsel van lagen van het Boven-Kapoewas-gebergte gevonden. Uit het petrographisch karakter der gesteenten en de algemeene habitus van het gebergte meen ik echter te mogen besluiten, dat wij hier met een oude formatie te doen hebben, die vermoedelijk ouder is dan de in het Boengan-heuvelland optredende kiezellei en hoornsteen, die hoogstwaarschijnlijk van Jurassischen ouderdom zijn. Ik houd deze formatie, de oude-leiformatie, dan ook voor de oudste der tot nu toe bekende sedimentaire formaties van CentraalBorneo, met uitzondering van de contact-metamorph-veranderde leien, die ik later langs de Samba-rivier in Zuid-Borneo aantrof. Niet onwaarschijnlijk is zij van denzelfden ouderdom als de oudste sedimenten, die in Sambas een groot deel van den bodem vormen de zoogenaamde oude-leiformatie der Nederlandsche mijningenieurs. Al is nu deze formatie stellig de heerschende in het BovenKapoewas-ketengebergte en de eenige, die als vast gesteente daar is aangetroffen, toch zijn er een paar feiten, waaruit mag worden afgeleid, dat nog andere formaties een rol in dit ge- bergte spelen. Vooreerst werden in het dal van de Embaloeh en vooral in de bedding van haar rechterzijrivier, de Tëkëlan, door mij, en in de rolsteenbanken in de Sibau door Büttikofer, talrijke stukken van een grauwacke met Nummuliten en Orbitoïden gevonden, die bewijzen, dat gesteenten van eoceenen ouderdom in het Boven-Kapoewas-ketengebergte moeten voorkomen. Op pag. 170 werd het voorkomen van dit Nummulietengesteente reeds besproken en werd de mogelijkheid aangevoerd, dat bij later onderzoek zou blijken, dat de grauwacke met Nummulieten een deel uitmaakt van het stelsel van geplooide lagen van het Boven-Kapoewas-gebergte zelf. In dit geval, dat ik door de petrographische verwantschap van het Nummulietengesteente met de andere gesteenten in het Boven-Kapoewasgebergte niet onmogelijk mag achten, doch op algemeen geologische gronden voorloopig voor zeer onwaarschijnlijk moet houden , zouden dus de gesteenten van het Boven-Kapoewas-gebergte na eoceenen tijd zijn geplooid. Dat gebergte zou dus als zoodanig grootendeels of geheel eerst na het eoceenen tijdperk zijn ontstaan en daarna weder zoo sterk zijn gedenudeerd en geërodeerd, als wij het nu aantreffen. Wij zouden, dit aannemend, in conflict komen met al hetgeen omtrent eoceene afzettingen elders in den Nederlandsch-Indischen Archipel is bekend geworden, bij welke de ligging der lagen hier en daar lokaal wel zeer sterk kan zijn gestoord, maar doorgaans toch nog niet sterk door bergvormende krachten is gewijzigd. Ook het optreden van echte, verkwartste grauwacke en klei-lei van het type schrijflei is voor eoceen ongewoon en zou alleen staan in den Indischen Archipel. Toch is dit argument van minder beteekenis, daar in geplooide gebergten elders op aarde dergelijke gesteenten uit tertiairen tijd wel bekend zijn; men denke slechts aan de Flysch-schiefer. In de tweede plaats vond Büttikofer in de Sibau-rivier een afgerold stukje antimoniet. Deze vondst is in zoo verre van beteekenis, omdat het reeds lange jaren een open vraag en ook een punt van onderzoek der Nederlandsche mijningenieurs is geweest, of antimoniet al dan niet in Nederlandsch Borneo zou voorkomen. Wel werd het erts door inlanders uit verschillende streken van Borneo, zooals van het riviertje Këla (? misschien de Ella), een zijtakje van de Mëlawi') en van de Sei Ibau, in het stroomgebied van de Pinoh-rivier ~), aangebracht en als daar voorkomend gerapporteerd, doch nader onderzoek bracht dan gewoonlijk de twijfelachtige waarde der mededeelingen aan het licht en schonk meestal de overtuiging, dat het erts van elders afkomstig moest zijn, wat bij de algemeenheid van dat erts in het naburige Sërawak gemakkelijk te verklaren was. Aan mij werd door inlanders een stuk antimoniet gebracht als gevonden in het stroomgebied van de Sëlimbau-rivier. De vondst van Büttikofer is, zoover ik heb kunnen nagaan, het eenige feit, waardoor het voorkomen van antimoniet in W estBorneo, zij het dan ook slechts als rolsteenen in een rivier, met zekerheid door een betrouwbaar en competent persoon is geconstateerd. Tot speculaties omtrent de mogelijkheid van het optreden van kalksteen van carbonischen ouderdom, waaraan in het naburige Sërawak de antimoniet-houdende gangen schijnen gebonden te zijn, mogen echter deze vondsten nog geen aanleiding geven, daar vooreerst de antimoniet niet noodzakelijk hier in dezelfde formatie behoeft op te treden als in Sërawak en voorts onze kennis omtrent den geologischen bouw van de antimoonerts-distrikten in het stroomgebied van de Batang-Loepar en de Batang-Redjang nog veel te wenschen overlaat. Graniet en andere diepte-gesteenten schijnen in het gebied van de oude-leiformatie geheel te ontbreken; noch uit de Embaloeh, noch van de Sibau, noch eindelijk uit het brongebied van de Kapoewas boven Na. Boengan is mij een enkel stuk graniet bekend. Ook gangen van eruptieve gesteenten schijnen niet of uiterst zeldzaam voort te komen. Het is mogelijk, dat de rolsteenen van diabaas, die ik in geringe hoeveel- 1) R. Everwijn, //, p. 31. 2) Zie C. J. van Schelle, ^9, p. 81. heid beneden de goeroeng Moenhoet in het brongebied van de Kapoewas vond, van zulke gangen afkomstig zijn. 2. De Boven-Kapoewas-laagvlakte en het Boengan - bergland. Aan den bouw van dit gebied nemen deel: ie een stelsel van kleilei afwisselend met diabaas, diabaasporphyriet, diabaas-amandelsteen en diabaas-tuf, waartusschen concordant lagen van kiezellei, jaspis en hoornsteen liggen, die talrijke radiolariën bevatten. 2e Grauwacke-zandsteen, arkose, grauwacke, conglomeraat en zandsteen in dikke banken. In den grauwacke-zandsteen komen nu en dan koolsnoertjes voor, en op één plaats werden er duidelijke en ontwijfelbaar determineerbare schalen van Orbitolina concava Lam. in gevonden. De gesteenten van de eerste groep zijn zeer sterk geplooid en gevouwen, zoowel de strekking als de hellingf wisselen voort- O ' O O durend af. Alle zijn in hooge mate dynamo-metamorph veranderd. Toch is hun ligging door bergdruk niet zoo intensief gewijzigd als bij de oude-leiformatie het geval is. Tot volkomen isoklinalen laagbouw, in de laatstgenoemde formatie zoo veelvuldig aanwezig, is het hier, zoover mijn waarnemingen reiken, nergens gekomen. De diabasen en diabaastuffen zijn door den bergdruk in meerdere of mindere mate schieferig geworden, inwendig verbrokkeld en sterk ontleed. Vooral ook zijn zij veelal in hooge mate gesilificeerd, waardoor zij op vele plaatsen in grijzen of groenachtigen hoornsteen zijn overgegaan. Het zijn ten gevolge daarvan makroskopisch en mikroskopisch zeer varieerende gesteenten, die ik onder den naam Poelau-Mëlaioe-type heb samengevat. De kleilei is behalve door bergdruk ook nog op vele plaatsen in contact met den cliabaas gemetamorphoseerd en overgegaan in een soort contact-hoornfels. Het zijn öf de gesilificeerde lagen van het Poelau-Mélaioe-type öf de contact-hoornfels, welke in de BovenKapoewas, de Boengan en de Boelit bijna zonder uitzondering de hindernissen vormen, die tot het ontstaan van stroomversnellingen en watervallen aanleiding geven. Kiezellei, jaspis en hoornsteen met radiolariën liggen evenzeer intensief geplooid concordant tusschen de lagen. Uit de onderzoekingen van Hinde volgt, dat deze gesteenten van praecretaceïschen, misschien van jurassischen ouderdom zijn. Hoewel deze gesteenten zeer gemakkelijk herkenbaar zijn en in het veld gewoonlijk sterk in het oog vallen, liet de ingewikkelde bouw niet toe met zekerheid te beslissen, of deze kiezel-leien één of meer dan één niveau in dit complex van lagen, de Danauformatie, vormen. Deze reeks van gesteenten moet, zooals uit het veelvuldig optreden van radiolariën volgt, als een diepzee-afzetting worden beschouwd-, zij vormen de oostelijke voortzetting van de overeenkomstige formatie, die in het gebied der groote meeren een groot deel van den bodem samenstelt (zie pag. 95)- De tweede groep van gesteenten, de grauwackezandsteen, arkose enz., moet krachtens het voorkomen van Orbitolina concava Lam. van cretaceïschen en wel zeer waarschijnlijk van cenomanen ouderdom zijn. In tegenstelling met de vorige groep hebben wij hier met een afzetting te doen, die in de nabijheid der kust moet zijn ontstaan. De afzettingen zijn grof, de banken dik, en de koolsnoertjes in den zandsteen verraden de nabijheid der kust. Ook elders in West-Borneo, nl. in het Sëbëroewangdal, komt Orbitolina concava, zooals wij later zullen zien, in soortgelijke afzettingen voor, die als kustafzettingen moeten worden beschouwd. De lagen van deze groep van gesteenten zijn ook nog wel veelal steil opgericht, maar toch veel geringer onder den invloed der bergdruk geweest dan de vorige. Waarschijnlijk was de werkzaamheid der bergvormende krachten reeds aangevangen, toen deze cretaceïsche sedimenten in de nabijheid van de zich verheffende kust werden afgezet, en zijn zij bij voortduren van het vouwingsproces hier en daar in de jurassische sedimenten ingeplooid, waarin zij nu troggen vormen. Of de nagenoeg horizontaal liggende grauwacke en arkose, die in de nabijheid van en op de grensscheiding tusschen West- en Oost-Borneo liggen, hier ook toebehooren, kan niet met beslistheid gezegd worden, omdat daarin geen fossielen zijn gevonden. Petrographisch bestaat er feitelijk geen aanleiding dien horizontaal liggenden zandsteen te scheiden van de meer westwaarts in de jurassische lagen ingeplooide arkose en grauwacke-zandsteen. Het is dan ook uitsluitend hunne horizontale, nagenoeg ongestoorde ligging, die mij heeft doen besluiten, deze vormingen voorloopig als vermoedelijk tertiair van de cretaceïsche te scheiden. In de Danau-formatie komt graniet op meer dan één plaats, waarschijnlijk als intrusieve massieven voor, waaruit weder de groote overeenkomst in bouw met het meerengebied blijkt. Langs de Kapoewas trof ik graniet boven Poelau Tëngkidoe aan, in de Boelit werd een tonaliet-massief gevonden niet ver boven pangkalan Mahakkam, terwijl mij de groote hoeveelheden granietblokken, die door de Médjoewai werden afgevoerd, het recht geven te besluiten, dat ook in het stroomgebied van die rivier een graniet-terrein is gelegen. Op enkele plaatsen, en wel in het bijzonder aan de Boelit, heeft het graniet onder den invloed van bergdruk gestaan en is daar bijv. de tonaliet-gneisen amphiboliet-achtig geworden. Hieruit volgt, dat de plooiing der gesteenten na de opwelling en inpersing van het graniet nog niet geheel voleindigd was en de bergvormende krachten hier toen nog niet tot rust waren gekomen. Ook gabbro, noriet en verwante gesteenten als harzburgiet en andere komen, grootendeels tot serpentijn ontleed, in dit gebied, vooral in het stroomgebied van de Këryau en van daar stroomopwaarts langs de Kapoewas tot in het gebied van de Médjoewai niet zelden en in talrijke variëteiten voor. Waar deze gesteenten vast werden aangetroffen, waren zij meestal dynamo-metamorphisch veranderden min of meer schieferig geworden; de meeste variëteiten werden echter uitsluitend als schuifsteenen in de rivieren gevonden en o omtrent hun wijze van optreden in het terrein kan dus niets naders worden medegedeeld. 3. Het Müllergebergte. Evenals de formatie van het Boengan-bergland de voortzetting is van die van de Boven-Kapoewas-laagvlakte en het meerengebied, zoo is het vulkanische Müllergebergte aan de Këryau en de Boven-Boengan en Boelit de voortzetting van het gebergte van denzelfden naam, dat wij reeds uit het stroomgebied van de Mandai (p. 67) hebben leeren kennen. Er bestaan echter belangrijke verschillen, zoowel orographisch als geologisch, tusschen het westelijke en het oostelijke deel van dit gebergte. Aan de Mandai hebben wij met tafelbergen, een geërodeerd plateau-land, te doen, opgebouwd uit horizontale tufbanken, rijk aan verkiezeld hout. Intermediaire en basische gesteenten stellen deze tuffen samen; variëteiten van andesiet, vooral hypertheen-andesiet, en bazalt heerschen. Op één plaats zendt dit gebied nog een uitlooper uit tot in de Ivapoewas-vlakte bij P. Laap, waar een bazaltgang (misschien een stroom) uit het Mandai-gebied afkomstig de Kapoewas doorsnijdt. Aan de Këryau, althans in den middenloop, komt ook nog datzelfde type van vulkanische tafelbergen voor, maar verschillende basische eruptiefgesteenten, met name bazalt, schijnen daar te ontbreken. In dit gebied waren de waarnemingen echter onvolledig (zie pag. 186 en volgende). len Oosten van het Këryau-gebied ziet men geen spoor meer van tafelbergen; hier heeft men met een sterk geaccidenteerd, zeer schilderachtig bergland te doen, waaruit zich enkele bergen met uitgesproken individualiteit tot op vrij aanzienlijke hoogte verheffen. Ook aan gene zijde der waterscheiding in het Mahakkam-gebied blijft het Müller-gebergte het laatstgenoemde karakter behouden. Basische gesteenten, met name bazalt, ontbreken, en zelfs de intermediaire gesteenten worden in aantal en rijkdom van vormen overvleugeld door talrijke variëteiten van zure gesteenten uit de groepen van rhyolith en daciet, die hier een zeer krachtige en veelzijdige ontwikkeling bezitten. Het schijnt dat de kern, het oudere gedeelte van het Müller-gebergte, hier uit andesiet (vooral glimmer-andesiet) bestaat, terwijl de rhyolith S en daciet later zijn uitgevloeid en nu in hoofdzaak de hooge gebergten samenstellen. Omtrent den ouderdom der vulkanische gesteenten kan alleen gezegd worden, dat zij jonger dan van cenomanen ouderdom moeten zijn. De geweldige ontwikkeling van het vulkanische terrein wijst er op, dat de vulkanische werkzaamheid lang moet hebben aangehouden, terwijl de groote ingrijpende wijzigingen, die de erosie reeds heeft teweeggebracht, ook in de jongste vulkanische terreinen, het vermoeden wettigt, dat de vulkanische werkzaamheid hier reeds lang tot rust is gekomen. Overigens wijzen mijne waarnemingen er op, dat het dal-stelsel in hoofdtrekken reeds moet hebben bestaan, toen de vulkanen werkten, hetgeen niet in dien zin moet worden opgevat, dat de vulkanische werkzaamheid een aanvang heeft genomen , toen de dalvorming reeds nagenoeg zoover was voortgeschreden als nu het geval is, maar waar wel uit volgt, dat toen de vulkanen nog niet tot rust waren gekomen. Verder mag niet onvermeld blijven, dat de andesieten allen een oud type vertoonen, en, wat habitus en wijze van ontleding betreft, bij mikroskopisch onderzoek van een enkel handstuk allicht niet andesiet, maar, bijv. wat de glimmer-andesiet betreft, kersantiet zouden moeten genoemd worden. Zoo men uit deze gegevens iets zou durven te besluiten omtrent den ouderdom van dit gedeelte van het Mtiller-gebergte, zoo zou het dit kunnen zijn, dat de vulkanische werkzaamheid hier in jong-cretaceïschen of oud-tertiairen tijd een aanvang heeft genomen en niet tot in het hedendaagsche tijdvak heeft voortgeduurd1). Vulkanische nawerkingen, gasexhalatiën, warme of koolzuurhoudende bronnen werden nergens door mij gevonden, en ook de inlanders wisten mij hieromtrent niets te berichten. Overleveringen omtrent vulkanische werkzaamheid van bergen komen, zoover ik dit kon nagaan, bij geen enkelen stam van Dajaks voor. 1) Het is te verwachten, dat het onderzoek van de in den vulkanischen tuf ingesloten stukken verkiezeld hout meer positieve gegevens omtrent deze vraag zal opleveren. Tot nu toe heeft de bewerking van dat fraaie materiaal nog niet plaats gehad. PI. XXXII Stalaktieten van den Liang-Boeboek. HOOFDSTUK IX. De Seberoeang en de Embahoe. De Sëbëroewang en het bergland, waaruit deze rivier ontspringt, werd door mij tweemalen bezocht en wel van 25 Maart tot 3 April en van 7 tot 19 Augustus 1894. De tweede maal trok ik door het gebergte naar de Embahoe en zakte die rivier weder af naar de Kapoewas. De plaats, waar de Sëbëroewang of Sëbëroewang bësar 2) in de Kapoewas uitmondt, ligt 20 KM. van Sëmitau en kan \ an daar met een roeiboot in 3 uur tijds worden bereikt. In haar benedenloop is de Sëbëroewang 40 breed en heeft zij een zeer sterk kronkelend verloop, waarvan bij hoogen waterstand enkele bochten door pintas kunnen worden afgesneden. De verhouding tusschen den waterstand van de Kapoewas en de Sëbëroewang is van grooten invloed op de snelheid, waarmede men haar stroomop kan roeien. De gunstigste verhouding is deze, dat de Kapoewas hoog en de Sëbëroewang laag is. Het water in de Sëbëroeang wordt dan door de Kapoewas opgestuwd en tegen gehouden en tot op een aanzienlijken afstand van haar mond is dan de strooming in de Sëbëroewang bijna onmerkbaar. Is daarentegen de Kapoewas laag en de Sëbëroewang hoog, dan is de stroomsnelheid ook in den benedenloop aanzienlijk en kost reeds daar het stroomopwaarts roeien krachtige inspanning. De 1) Men raadplege bij dit Hoofdstuk de kaarten III, IV en VIII en de profillen Kk en LL' blad 19 van den atlas. 2) Sëbëroewang bësar, in tegenstelling met de veel minder aanzienlijke Sëbëroewang Sëni, die iets hooger insgelijks aan den linker oever zich met de Kapoewas veieenigt. 17 oevers zijn aanvankelijk laag en moerassig en slechts op enkele plaatsen, die op kaart VIII zijn aangegeven, komt vast gesteente te voorschijn, dat uit kleisteen, zandsteen, veelal met kooldeeltjes, of een enkele maal uit fijn conglomeraat bestaat. Op één plaats, bij Kwala Pëmindoek, werd mergeligen kalksteen aangetroffen , die banken tusschen kleisteen met harde concreties vormt. Op geringen afstand van de rivier bevindt zich heuvelland, dat zich hier en daar tot in de onmiddellijke nabijheid der oevers voortzet. Dit is bijv. het geval bij Sëdjiram, een Dajaksche nederzetting, waar een R. K. missie is gevestigd. Even beneden den mond van de Sëdjiram, een zijriviertje van de Sëbëroewang, ligt op een heuveltje een klein kerkje en daarnaast een woning met eenige bijgebouwen. Hier waren de twee paters van de orde der Jezuïten Looymans en Mulder gevestigd; zij hadden reeds Fig- 53- Dajaksche kinderen aan de Sébëroewang. een aantal Dajaks, vooral kinderen, gedoopt. Gedeeltelijk werden de kinderen door hen in de gebouwen der missie een tijd lang gehuisvest en opgevoed. In fig. 53 1S een groePje van deze jeugdige Christenen voorgesteld, welke als type kunnen dienen van de aardige en guitige gezichten, die men in de huizen der Dajaks zoo veel aantreft. De paters bepaalden hun bekeeringswerk uitsluitend tot de Heidensche Dajaks, met beleiders van den Islam en Chineezen bemoeiden zij zich met. Driemaal ben ik te Sëdjiram geweest; telkens werd ik door de paters met de grootste gastvrijheid en vriendelijkheid ontvangen en telkens kostte het mij moeite dezen kleinen voorpost der&Europeesche beschaving weder vaarwel te zeggen. Bij gunstige omstandigheden kan men van Kwala-Sébéroewang in 6 uren tijds Sëdjiram bereiken; is echter de stroomsnelheid in de rivier groot, dan duurt het veel langer en is het moeilijk van Sëmitau in één dag Sëdjiram met een roeivaartuig te bereiken. Er loopt van Sëdjiram ook een Dajaksch pad naar Sémitau, waarlangs men in één dagmarsch van de eene plaats naar de andere kan komen. Even boven Sëdjiram komen aan den rechterover \an c e Sëberoewang rotsen voor den dag van een geserpentiniseerde tufbreccie en datzelfde gesteente vindt men ook op J/4 KM. afstand van de missie in het bed van het beekje Lëmiang, een rechterzijtakje van de Sëdjiram, waar het in dikke banken optreedt, die bij O.Z.O—W.N.W. strekking 78° naar het Noorden hellen. De gebouwen der missie zelve staan op grijzen brokkeligen kwartsiet &en kiezel-lei met limoniet-aderen, afwisselend gelegen met glimmerhoudenden kwartsiet met kwarts- en calciet-aderen, welke gesteenten hier steil naar het Z.Z.W. hellen. Dezelfde gesteenten komen noordelijker in het bed van de Sëdjiram weder voor den dag, doch hellen daar 750 naar N.N.O. De gesteenten in deze twee vindplaatsen maken deel uit der vleugels eener geopende synkline, waar tusschen de daaronder liggende tufbreccie voor den dag komt. Op den grijzen kwartsiet rust weder roode, brokkelige, dichte kiezel-lei en hoornsteen, die radiolanen bevat. Het laatstgenoemde gesteente komt aan den rechteroever der Sëbëroewang voor den dag, niet ver beneden Sëdjiram en helt daar 6oö naar Z.Z.O. De stand der lagen, zooals die op kaart VIII is aangegeven, bewijst dat zij geplooid zijn met W.N.W—O.Z.O. strekking en dat de tufbreccie concordant tusschen de lagen van kwartsiet en kiezel-lei met radiolariën ligt. Dit stelsel van lagen, dat later uitvoeriger zal worden besproken is van praecretaceïschen ouderdom en representeert de oudste formatie , die in het Sëbëroewangdal bekend is. Boven Sëdjiram heeft de Sëbëroewang haar bed in een jongere formatie gegraven , voor welke men een cretaceïschen ouderdom mag aannemen. Men kan hierin (zie profiel KK') drie étages onderscheiden, de onderste of kleisteen-étage, de middenste of mergel-étage en de bovenste of zandsteen-étage. Langs de Sëbëroewang' o o vindt men bijna nergens meer oorspronkelijk woud, het is vervangen door ladangs of door eentoonig, schraalstammig jonger bosch, dat op oude ladangs is opgeschoten. Bij het vellen van het woud zijn echter gewoonlijk de tapangs of bijenboomen gespaard gebleven en van deze vindt men enkele prachtige exemplaren (zie fig. 54) tusschen het lagere hout staan. De streek is betrekkelijk dichtbevolkt. Natuurlijke moeielijkheden door rotspartijen of stroom¬ versnellingen komen in de fig- 54. tapang-Boom. Sëbëroewang niet voor, maar de bewoners hebben er in overvloed doen ontstaan door bij het aanleggen van ladangs de stammen der boomen, die dicht bij den oever stonden, in de rivier te werpen. Deze slechte gewoonte schijnt in Borneo algemeen, zoowei dij ae Maleiers als bij de Dajaks, te bestaan en menig prachtig bevaarbaar water is er geheel door bedorven De oevers zijn bijna overal laag en slechts hier en daar komt vast gesteente te voorschijn. Boven Sédjiram vindt men langs de oevers een gesteente der onderste étage, en wel kleisteen, die op enkele plaatsen bijna zuivere kaolien is. Ongeveer 4 KM. beneden Sajor liggen op dezen kleisteen afwisselend mergel- en kalksteenbanken. Bruinachtige mergellagen wisselen daar af met dikke banken van grijzen, gevlamden, mergeligen kalksteen. In dezen kalksteen, de mergel-étage, die bij mijn bezoek telkens grootendeels onder water stond, vond ik enkele fragmenten van schalen en van stekels van een Cidaris-soort en eenige niet determineerbare schelpafdrukken. Vermoedelijk zijn in deze lagen de cretacéische fossielen gevonden, die door Geinitz zijn beschreven. De gemiddelde strekking dezer lagen is O 20 Z, dus overeenkomende met de algemeene richting van het Sébëroewang-dal, de helling is sterk naar het Zuiden. Gewoonlijk hellen de lagen 45 60 naar het Zuiden, doch niet zelden staan zij steiler, zelfs nu en dan vertikaal. Ook tegengestelde hellingen, naar het Noorden, werden waargenomen, zooals b.v. boven de kampong Sajor. Dit moet door plooiing verklaard worden, die echter slechts tot lokale wijziging in den stand der lagen aanleiding geeft; de algemeene hellingf der lagen in het Sëbëroewang-dal is Zuid-zuid- O O o westwaarts. Van Na. Sajor, waar een huis met drie pintoes op ongeveer 160 M. van de rivier is gelegen, maakte ik in noordoostelijke richting een tocht het land in tot bij het huis Soengai-Aping, in de nabijheid van het huis Sajor, ongeveer 4 KM. van Na. Sajor. Hier komen op meer dan een plaats in de ladangs en in de bosschen rotspartijen voor den dag. Zij bleken deel uit te maken van twee evenwijdige strooken van een tufbreccie, die identiek is met die, welke, zooals reeds werd medegedeeld, bij Sëdjiram 1) H. B. Geinitz. 14, p. 205, 1883. aan den rechteroever der Sëbëroewang gevonden wordt. Men heeft dus hier de prae-cretaceïsche formatie weder betreden, die overal op eenigen afstand ten Noorden van de Sëbëroewang de cretaceïsche begrenst. De dikke banken der breccie staan hier vertikaal met W 30 N—O 30 Z strekking. Deze breccie bevat stukken diabaas, kleilei, kwarts en kalksteen verbonden door een cement, dat op zich zelf beschouwd gechloritiseerde en geserpentiniseerde diabaas-tuf zou moeten genoemd worden. De stukken diabaas behooren grootendeels tot een glasrijk type, een vitrophyriet, die mikroskopisch niet van andesiet te onderscheiden is. Ik wil deze breccie, die zeer fraai en veelzijdig aan den Bt. Rajoen is ontwikkeld , Rajoen-breccie noemen. Boven Sajor worden zanderige kleisteen en kleizandsteen uit de bovenste étage de heerschende gesteenten, waarin op vele plaatsen koolsnoeren of dunne laagjes kool voorkomen; zeer goed zijn deze lagen blootgelegd in de Sei. Kator, een rechterzijriviertje van de Sëbëroewang, op geringen afstand van haar mond. De karangans, die bij Sédjiram nog slechts zand of fijn grint bevatten, zijn hier reeds uit rolsteenen van vuistgrootte samengesteld. Opvallend is de groote hoeveelheid rolsteenen van muscoviet-graniet en pegmatiet. Een verschuiving, die ongeveer bij Tandjong Tëbëroe de rivier doorsnijdt, brengt boven dat punt den kleisteen der onderste étage weder aan de oppervlakte, waarop bij Kw. Mëndjalin aan den linkeroever een grove mergelige zandsteen met Orbitolina concava Lam. rust; in veel grooter aantal worden deze fossielen iets meer stroomopwaarts aangetroffen aan den rechteroever, waar, over een korten afstand, de 3 a 4 Meter hooge rotswanden uit banken van Orbitolinamergel bestaan, die met strekking O 25 N—W 25 Z, 320 zuidzuid-oostwaarts hellen. Op den mergel rusten weder grauwe zandsteen en kleizandsteen der bovenste étage. Iets hooger aan den linkeroever is het zijriviertje Bëkoewan ingesneden in dien zandsteen, wier dikke banken daar afwisselen met dunnere lagen, die talrijke koolsnoeren bevatten. De lagen hellen hier zeer sterk naar Z 30 W of staan vertikaal. Zwakker is de helling naar het Zuiden in ditzelfde stelsel van lagen 3 KM. meer stroomopwaarts bij Batoe-Bënawah, waar in den kleirijken zandsteen ook schelpfragmenten en enkele Orbitolina's worden gevonden. Door plooiing komt nu de mergel-étage hooger in het rivierbed weder aan de oppervlakte in twee strooken, waarvan de ééne steil naar N.N.O., de andere steil naar Z.Z.W . helt. De rivier is hier juist ongeveer in de antiklinale as van die plooi ingesneden, zoodat beide strooken meer dan eens aan de oevers te voorschijn komen. De best geconserveerde Orbitolina s vond ik in een zanderige mergel tegenover den mond van de Ménijin, een klein beekje, dat V/ü KM. boven de Bëlikai in de Sëbëroewang uitmondt. Dezelfde mergel is daar ook rijk aan plantenoverblijfsels en fijne koolsnoertjes. Tweehonderd Meter beneden Na Gaman komt een opmerkenswaardig profiel voor (zie D kaart VIII). Tusschen de 45 zuidwaarts hellende zandsteenbanken der bovenste étage, ligt hier een 0.40 M. dikke laag van een grof conglomeraat, dat talrijke rolsteenen, waaronder van hoofdgrootte, van graniet bevat. De rolsteenen in de banken in de Sëbëroewang bieden hier eveneens groote verscheidenheid aan, ik verzamelde o. a. amphibool-graniet, muscoviet-graniet, waaronder een zeer fraaie variëteit met talrijke roode granaten , muscoviet-pegmatiet, kwartsdioriet, grofkorrelige dioriet, kwarts-porhyriet, amphibool-porphyriet, kwartsamphibool-porphyriet, kiezellei en verkiezelde tuf met radiolarien, kwarts en hoornsteen. Ik merkte op, dat een groot deel dei kristallijne gesteenten door de Bëlikai, een linkerzijtak van de Sëbëroewang, die op den Bt. Oejan ontspringt, wordt aangevoerd. 21/* KM. boven Kwala Ménijin ligt de pangkalan Pijang, waar de Sëbëroewang ophoudt voor geladen sampans bevaarbaar te zijn. Bij deze pangkalan woont een Chineesche handelaar. Bij gunstigen waterstand is het somtijds mogelijk, zeer forsch doorroeiend of boomend, met een ligte sampan dit punt van Kwala Sëbëroewang af in twee dagen te bereiken. In den regel heeft men hiervoor drie dagen noodig en dan nog moet men zich onderweg niet lang ophouden. Van pangkalan Pijang gaan paden in verschillende richting door het heuvelland tusschen Sëbëroewang, Soehaid, Embahoc en Sila.t, wa.a.nn overal Dajaksche huizen verspreid liggen. Een van die paden gaat door het Sëbëroewangdal op eenigen afstand van den rechteroever der rivier naar Sajor, van waar het noordwaarts naar Soehaid voert. Van Pijang heeft men een fraai uitzicht op het heuvelland van de Boven-Sëbëroewang, waarin het meest de aandacht trekken de steile, fraai gelijnde Bt. Rajoen (500 M.) en de hooge met Bt. Mërangat. Bt. Biroe. Bt. Rajoen. 35^- 5OO. j 55' Het heuvelland in het brongebied van de Séberoewang, gezien van Pijang woud bedekte Bt. Oejan (900 M.). Den laatsten berg bezocht ik op 10 Augustus van hier uit. Ik volgde daartoe eerst een pad, dat stroomopwaarts langs en herhaaldelijk dwars door, of over een boomstam over de Sëbëroewang verloopt, een 4-tal kilometers tot Na. Ajoe. Van daar volgde ik dat riviertje stroomopwaarts ; vast gesteente komt eerst te voorschijn op de plaats waar het beekje Sëpan zich over zwak zuidwaarts hellende kleisteenwanden in de Ajoe stort. Liep het pad tot hiertoe in hoofdzaak zuidoostwaarts, nu wendt het zich naar het zuidwesten en mij van de Sei. Ajoe verwijderend, bracht het mij naar het westelijke uiteinde van den Bt. Oejan. Langs Roemah Bëlóh ]), dat men van Pijang in twee uren kan bereiken en ten Westen van den Oejan aan zijn voet is gelegen, stroomt de Sëpan, die op dien berg ontspringt. Het vaste gesteente is in het bed van die beek kleisteen, afwisselend met zanderigen kleisteen, waarvan de strekking O—W en de helling 15—20° naar het Zuiden is. In de beek liggen losse stukken van een fijne brec- 1) Roemah Bëlóh is een klein Dajaksch huis, dat niet op de topographische kaart is aangegeven en naar mijn schatting ruim 2 KM. ten oosten van het huis Soengai Roesak moet zijn gelegen; de Se>. Sëpan is waarschijnlijk dezelfde beek, die op die kaart Sei. Roesak wordt genoemd. cie en van een conglomeraat, dat hooger in het bed van dezelfde beek vast wordt aangetroffen. De banken van dit conglomeraat hellen flauw zuidwaarts. Het conglomeraat bestaat uit steenen, die niet zeer sterk afgerond en van zeer uiteenloopende grootte, doch veelal meer dan hoofdgroot zijn. Het zijn brokstukken van zeer verschillende gesteenten, door een kwartsrijk cement verbonden. Dit conglomeraat komt zeer veel overeen met het conglomeraat, dat door mij in de Sébëroewang even boven Kwala Gaman werd aangetroffen, daar tusschen zandsteenlagen liggend. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de plutonische kristallijne gesteenten, muscoviet-graniet, pegmatiet, dioriet, die ik in groote hoeveelheden in de rolsteenbanken van de Sëbéroewang aantrof, uit dit conglomeraat afkomstig zijn. Hiermede strookt, dat deze gesteenten in de Sébëroewang grootendeels door de Bëlikai zijn aangevoerd, welke rivier op den Bt. Oejan ontspringt. De groote steenen in het conglomeraat bestaan hier voornamelijk uit verschillende variëteiten van muscoviet-graniet, pegmatiet, schriftgraniet, syeniet, dioriet en ook kalksteen. Van hier gaat het pad door bosch steil naar boven, totdat op ruim 400 M. hoogte een kleine ladang wordt bereikt, de hoogste aan de helling van den Oejan. Daarboven volgt zwaar woud en daar een mij vergezellende Dajak mij verzekerde, dat de geheele top insgelijks met zwaar woud was bedekt en nergens eenig uitzicht zou te verkrijgen zijn, besloot ik den berg niet geheel te bestijgen. Het vaste gesteente is hier weder hetzelfde zeer grove conglomeraat, dat zooeven werd genoemd. Ook hier hellen de banken flauw zuidwaarts. Talrijk zijn hier overigens losse stukken van een kwartshoudenden amphibool-porphyriet en ongeveer 100 Meter hooger vond ik in het woud deze porphyriet als vast gesteente. Hoewel ik den top zeiven van den Oejan niet heb bereikt, twijfel ik er toch niet aan, dat deze insgelijks uit dezen porphyriet bestaat. Van de hooge ladang heeft men een zeer fraai uitzicht. Een breed dal, het Sëbëroewang-dal, opent zich naar het Westen; het wordt ten Zuiden begrensd door de Sëraboen-heuvelreeks en O de daarmede evenwijdige ketens, die de Sëbëroewang van de Silat scheiden; welke alle O—W of O.Z.O—W.N.W. verloopen. Naar het Noorden wordt het dal door de O 25 Z—W 25 Z gerichte Biroe-reeks van het lagere land van Soehaid en Sëlimbau gescheiden. In deze reeks is ten Westen van de Bt. Biroe de Bt. Mërangat zeer in het oog vallend door groote witte vlekken, waarschijnlijk rotspartijen. De Oejan en de Rajoen, welke beide, wat vooral bij de Rajoen duidelijk is, deel uitmaken van een O.Z.O—W.N.W. gerichte heuvelrij, verdeelen het breede dal van de Sëbëroewang in haar brongebied in evenzoo gerichte strooken. Zij zenden slechts onbeduidende uitloopers meer naar het Westen uit. Het uitstapje naar den Oejan kan van uit Pijang in één dag worden gedaan. Het pad, dat de communicatie onderhoudt tusschen het stroomgebied van de Sëbëroewang en de Embahoe, begint bij Pijang en loopt langs den Rajoen. Het loopt aanvankelijk in O.N.Orichting recht op den Rajoen af, nu eens vlak langs de sterk kronkelende Sëbëroewang, dan weder zich een goed eind van de rivier verwijderend. Het pad gaat over zanderigen bodem door oude ladangs; vast gesteente ziet men niet. Ongeveer 21/4 K.M. van Pijang doorsnijdt het de bedding van de Bëdoengan, een vrij aanzienlijk bronriviertje van de Sëbëroewang. In de bedding liggen talrijke rolsteenen van zandsteen, wetlei, kleizandsteen en diabaas. Het pad buigt zich daarna meer noordwaarts om en voert over een terreinglooiing, die juist ten Westen van den Rajoen loopt en als een voortzetting van den westelijken uitlooper (spoor) van dien berg kan worden beschouwd. Vast gesteente komt hier in enkele geïsoleerde steenklompen voor den dag; het is hier dezelfde steensoort, die in den Bt. Rajoen een groote rol speelt, de zooeven reeds genoemde Rajoen-breccie, hier vrij rijk aan kalksteenstukken. Het pad bereikt nu de Bëdoengan weder bij het verlaten huis van denzelfden naam, dat op den rechteroever ligt. In het bed van de Bëdoengan, vooral in de rotswanden aan den rechteroever, ligt op meer clan één plaats vast gesteente bloot en het was mogelijk daar het profiel op te nemen, dat in doorsnede E op kaart VIII is voorgesteld. Het rivierbed is ingesneden in fijn gelaagde diabaas-tuf (9) waarin vele diabaas-fragmenten een andesitisch karakter dragen. Enkele laagjes van deze tuf bevatten talrijke skeletten van radiolariën benevens enkele Foraminiferen skeletten. Nog beter zijn deze radiolariën bewaard gebleven in een daarop liggende, fijn groengrijze verkiezelde tuf (10), in welke de skeletten met een chlorietachtig mineraal zijn opgevuld. Hierop rust kiezellei (11), wellicht zeer sterk verkiezelde, fijne tuf, daarop een fijne tufbreccie, die fragmenten der kiezellei bevat (12), daarop weder tuf en eindelijk fijne tufbreccie (13 en 14). Hinde, die de fossielen in deze lagen heeft onderzocht, komt tot de conclusie, dat dit systeem ongeveer van denzelfden ouderdom moet zijn als de ons reeds uit het gebied der meren van de Boven-Kapoewas bekende kiezel-lei, hoornsteen en jaspis van prae-cretaceïschen ouderdom, hoewel de overeenkomst der fauna van die twee vindplaatsen niet zoo groot is, dat met beslistheid zou kunnen worden verzekerd, dat de tuf met radiolaria van de Bëdoengan tot dezelfde horizon behoort als de hoornsteen met radiolaria van de Boven-Kapoewas. Het geheele stelsel van lagen helt ongeveer 40° naar het Noord-noordwesten, doch hier en daar komen dislocaties voor, waardoor de strekking en de helling belangrijk worden gewijzigd. Al deze gesteenten zijn sterk gekliefd en breken gemakkelijk in parallellopipedische stukjes. De breukvlakken vertoonen steeds het bekende beeld van de breuken van een serpentijngesteente, zoodat men soms aanvankelijk den indruk krijgt met serpentijn te doen te hebben. Toch speelt dit mineraal als ontledingsproduct betrekkelijk slechts een geringe rol in deze gesteenten, hoewel alle klievingsvlakken er mede gevuld zijn. Ongeveer 3li K.M. stroomopwaarts ligt, tegen de noordwestelijke helling van den Rajoen, aan de linkerzijde van de Bëdoengan, die hier nog slechts een onbeduidend bergstroompje is, het huis Loengang Bëdoengan. Dicht bij dit huis sloeg ik op 29 Maart aan den boschrand mijn bivouac op :). Van daar had ik een heerlijk uitzicht naar de ééne zijde op het huis en de Biroe-heuvelreeks, die zich daarachter aan den noordelijken horizon verhief (zie plaat XXXIV), naar de andere zijde op welige rijstvelden, die op de heuvels aan de overzijde van de Bëdoengan waren aangelegd. O O Omgekeerd bieden de ladangs op die heuvels een zeer fraai kijkje op den Bt. Rajoen zelf, en wel op de steilte, waarmede deze berg aan de noordwestzijde eindigt. Het huis Loengang Bëdoengan en de daarbij versch aangelegde ladangs waarop verspreid groote rotsblokken liggen, ziet men van daar op den voorgrond in de diepte (zie plaat XXXV). Alleen het groepje hooge boomen dicht bij den top van den Rajoen is maagdelijk woud, het overige gedeelte van het bosch is vroeger reeds voor ladangs gebruikt. Den 400 Meter hoogen westelijken top van den Bt. Rajoen besteeg ik van hier langs een zeer steil en glibberig pad. Langs deze steilte komt voortdurend vast gesteente voor den dag, waardoor ik in staat werd gesteld het op kaart VIII wedergegeven profiel E te construeeren. Aan den voet vindt men fijne tufbreccie (1). Daarop volgen verscheidene banken van een zeer grove tufbreccie (2—4), waarin zooveel stukken kalksteen voorkomen, dat het gesteente in hoofdzaak uit deze stukken bestaat, verbonden door een tuf-cement. De rotsblokken, die op de ladang aan den voet van den Rajoen verspreid liggen, bestaan uit deze grove breccie. Hoewel de kalksteen niet geheel structuurloos is, is het toch niet moeren gfelukken er determineerbare ' O O fossielen in te vinden. Op deze breccie rust kiezellei en fijn verkiezelde tuf (5, 6 en 7), terwijl bij den top weder fijne tufbreccie (8) wordt aangetroffen, overeenkomende met die, welke in de bovenste der in het bed der Bëdoengan blootgelegde rotslagen voorkomt. 1) Dit huis is pas gebouwd en nog niet op de topographische kaart aangegeven 5 het op de kaart met den naam Bëdoengan aangegeven huis is verlaten en de bewoners hebben zich in dit nieuwe huis aan den tegenovergestelden oever gevestigd. Het geheele stelsel van lagen in den Bt. Rajoen helt zwak naar Zuid- of Zuid-zuidoost. Het bleek, dat de ruim 4 K.M. lange bergrug, die in zijn geheel Bt. Rajoen wordt genoemd, geheel in cultuur was geweest, en dat alleen hier en daar langs steilten en ook aan het hoogste (500 M.) punt van den bergrug maagdelijk woud was blijven staan. Overal in de omgeving bleek trouwens in deze vrij goed bevolkte streek veel land ontgonnen te zijn en de groote bekoorlijkheid van het landschap, dat men van den Rajoen kan overzien, wordt juist veroorzaakt door de tegenstelling in de tinten van de frissche groene rijstvelden, het gelijkmatig min of meer grijsgroene, secundaire bosch der oude ladangs en het kernachtige donkere loof van het oerwoud, waarboven steeds enkele woudreuzen met glinsterend witte stammen zich hoog verheffen. Het landschap is niet grootsch, maar zeer gedifferentieerd. Zoo ver het oog reikt volgen O.Z.O W.N.W. gestrekte heuvelreeksen op elkander, die niet, zooals bij het Boven-Embaloehdal het geval is, allen gelijk zijn, doch ieder haar individueel karakter bezitten, waaruit men a priori reeds verschil in geologischen bouw of in ligging der lagen mag verwachten. Naar het Zuiden ligt het meest in de nabijheid, aan gene zijde van het brongebied van de Sebéroeang en de Tépoewai, de Oejan-bergreeks, die, zooals wij reeds boven zagen, zich westwaarts niet verder voortzet en het Sébëroewang-dal naar het Zuid-oosten grootendeels afsluit. Oostwaarts volgt op den Oejan (900 M.) de Mérakai (7J9 M.) en daarna buigt dit gebergte zich noordoostwaarts om en vereenigt zich met de Pijaboeng-berggroep (1130M.). Deze bergen staan allen tamelijk geïsoleerd, wijken in gedaante van alle anderen af en vormen de hoogste verhevenheden in het geheele gebied. Een belangrijk deel aan hun samenstelling nemen zeer waarschijnlijk eruptieve gesteenten, amphibool-porphyriet en kwarts-amphiboolporphyriet. Daarop volgt zuidwaarts de Sëraboen-reeks; deze heuvelrij, die, zoover het oog reikt, dezelfde kamhoogte behoudt, ziet er van hier als een reuzenmuur uit. Zij gelijkt sprekend op den bekenden Mëgaliesberg ten Noorden van Pretoria, een heuvelrij uit kwartsiet opgebouwd, die zich eveneens mijlen ver met gelijke kamhoogte uitbreidt. De openingen in den muur, in Transvaal zoo karakteristiek „poorten" genoemd, ontbreken ook hier niet; zoo doorbreekt de Silat de Sëraboenreeks door een typische „poort". De Sëraboenreeks (zie kaart IV) begint reeds bij de Kapoewas-rivier x), waar de Bt. Sëtoenggoel (355 M.), die uit zwak zuidwaarts hellenden zandsteen is opgebouwd, als haar eersten voorpost mag worden beschouwd. Dan volgt, door een strook lager land daarvan gescheiden, de Sëbalang (507 M.) ten Oosten waarvan de Sëraboenreeks zich in twee takken verdeelt, die nu evenwijdig met elkander zich naar het Oost-zuid-oosten voortzetten. De noordelijkste van deze twee takken, de eigenlijke Sëraboenreeks, zet zich verder met onveranderlijke regelmatigheid over een afstand van 100 K.M. voort, waarbij de kamhoogte, behalve in de „poorten", bijna nimmer beneden 400 Meter daalt en nergens 500 Meter overschrijdt. Als het oosteinde van de Sëraboenreeks is hier de Bt. Bëranak in het stroomgebied van de Gilang gekozen, omdat hier de eigenaardige vorm verdwijnt en het gebergte hooger wordt; de Bt. Bëranak (540 M.) zelf is het eenige punt in de Sëraboenreeks, dat zich boven de 500 Meter-lijn verheft. De Sëraboenreeks versmelt daar met de gebergten, die de zuidelijke voorposten van het Madi-plateau kunnen genoemd worden. De breedte van het Sëraboen-gebergte, voor zoover het zich boven de 100 Meter-lijn verheft, is gewoonlijk nog iets geringer dan één kilometer. De zuidelijke tak, die ook wel naar haar voornaamste verhevenheid, de Bt. Mërdja (690 M.), de Mërdja-reeks kan worden genoemd, is veel minder regelmatig en hangt tevens innig met de eigenlijke Sëraboenreeks samen, hetgeen het best daaruit blijkt, dat het dal van de Djitan-rivier, die de beide reeksen van elkander scheidt, een hoogvlakte vormt, die boven de 100 Meter-lijn ligt. Door het dal van de Dangkang en de Entibah wordt de Mërdja gescheiden 1) I11 hoever zij zich misschien ook nog aan den rechteroever van de Kapoewas voortzet, is niet bekend. van de Sagoe-heuvelreeks, die de directe voortzetting van het ons reeds bekende Pënai-gebergte is. Hoewel lager dan de Seraboen-reeks, is deze bergreeks niet minder merkwaardig dan de SÊraboen, daar zij evenzeer over een afstand van 68 kilometer met bijna onveranderlijke kamhoogte (ongeveer 250 M.) zich als een smalle rug of muur, niet breeder dan V3 kilometer, uit laag land verheft. In dit gebergte komen vier typische poorten voor; door twee hiervan stroomt de Silat, door de derde de Entibah, door de vierde de Sélinae. Evenals de Sëraboenreeks zich bij de Goenoeng Sébalang oostwaarts in twee takken splitst, zoo splitst zich de Pënai bij de Kapoewas in twee takken. Het is, zooals van den top van den Bt. Kelam uitstekend te zien is, alsof een hooge dijk door de vlakte is gelegd, die zich bij de Kapoewas ombuigt. Dit omgebogen gedeelte, de zuidelijke tak, is nog 44 kilometer lang, doch is niet zoo verwonderlijk regelmatig gebouwd als de noordelijke tak. Deze laatste, de Sagoe-reeks, legt zich bij den Bt. Tangga tegen de Sëraboenreeks aan en is verder oostwaarts niet meer orographisch scherp gekarakteriseerd. Daar de groote regelmatigheid in vorm ook éénheid in geologischen bouw mag doen veronderstellen , mag men dus den geheelen bouw van deze gebergten afleiden uit dien van hun meest westelijke uitloopers, den Sëtoengoel en het Pënai-gebergte. Deze bestaan uit zandsteen, en ik meen daarom te mogen verwachten, dat dit merkwaardige heuvelland bij later onderzoek zal blijken te bestaan uit een plateauland , opgebouwd uit zwak zuidwaarts hellende zandsteenbanken en credisloceerd door W.N.W—O.Z.O. verloopende breuklijnen O zooals in profiel KK' is voorgesteld J). Westwaarts is in de richting van het Sëbëroewang-dal duidelijk te zien, dat de Rajoen-heuvelrij zich voortzet door den Bt. Mërangat tot in de heuvels bij Sajor, waar (zie pag. 262) door 1) Van den Bt. Sagoe weten wij trouwens reeds, dat er zandsteen voorkomt. In het Rijksmuseum te Leiden bevindt zich een in 1879 door van Schelle verzameld stuk zandsteen van den Bt. Sagoe, welke geheel met den zandsteen van den Sëtoenggoel overeenkomt. ons tufbreccie met ingesloten kalksteen-stukken met O.Z.O— W.N.W. strekking werd gevonden, die geheel met die van den Rajoen overeenkomt. Noordwaarts wordt het vergezicht begrensd door den nabij gelegen Bt. Biroe, waarboven slechts enkele bergtoppen in de verte uitsteken, zooals N 42 O de Bt. Ampan en N 45 O iets meer op den voorgrond de Bt. Békajoe, beiden op geringen afstand van Na. Boeloeng aan de Embahoe gelegen. Van Pijang kan men, zoo men zich onderweg niet ophoudt, den top van den Rajoen in 21/., uur bereiken, zoodat men inéén dag van uit Pijang dit uitstapje kan volbrengen. De afstand van Pijang tot het huis Loengang Bédoengan is langs het voetpad ruim 51/2 Kilometer. Op 11 Augustus trok ik van Loengan Bédoengan over de waterscheiding tusschen de Bédoengan en Gaang, dus van uit het stroomgebied van de Sëbëroewang naar dat van de Embahoe. De waterscheiding ligt dicht bij het huis Bédoengan; zij is slechts 200 Meter hoog. Men heeft van daar naar het Oosten een fraai uitzicht in het, door veel variaties van groen, vrolijk getinte, ondiepe dal van de Gaang. De Bt. Pijaboeng is van hier slechts gedeeltelijk te zien, daar de grootste helft van dien berg achter het oostelijk deel van den Bt. Rajoen verborgen blijft. Een steil pad voert van de waterscheiding weldra in de 75 meter dieper gelegen bedding van de Gaang, hier nog slechts een klein beekje. Het vaste gesteente is daar weder de bekende Rajoenbreccie met ingesloten kalksteenstukken. Het pad gaat op en af door het dal van de Gaang; door laag bosch over klei- en zandbodems, waar slechts op enkele plaatsen vast gesteente voor den dag komt, waar dit op kaart VIII is aangegeven. Van uit Na Bënoewang, 4 KM. van de waterscheiding, besteeg ik den oosttop van den Rajoen (454 M.), die den afzonderlijken naam van Batoe Raoeng draagt. Halfweg gaat het pad door een natuurlijke grot onder overhangende rotsen van zeer grove Rajoen-breccie. De geheele Rajoen schijnt hier uit dit gesteente opgebouwd, dat echter bij den top veel minder grof is. De banken van het gesteente staan vertikaal en de strekking is Oost- PI. XXXIV. Het huis Loengan Bëdoengan. West. Het uitzicht van dezen top is zeer bekoorlijk. De Oejan, die zijn breedste zijde hierheen keert, is vooral zeei fiaai. Het hoogste gedeelte van dien berg, namelijk al wat tusschen 600 en 900 Meter valt, schijnt van hier gezien een afzonderlijken steilen kegel op een breeder voetstuk te vormen. Waarschijnlijk is juist die kegel het gedeelte, dat uit amphibool-porphyriet bestaat. Duidelijk valt de kring van bergen in het oog, die den Oejan met den Pijaboeng verbindt, welke door de inlanders het Bëloe- wan-gebergte wordt genoemd. In de Gaang steken bij Na. Bënoewang sterk afgeronde rotsen boven het water uit, die uit mergeligen kalksteen bestaan. Petrographisch komt deze kalksteen, die verder oostwaarts in het dal van de Gaang en de Tépoewai een groote rol speelt, zeer veel met den mergeligen kalksteen uit het dal van de Seberoewang overeen en ik houd genen eveneens als dezen voor cretaceïsch. Bij Na Bënoewang wordt de Gaang voor kleine sampans bevaarbaar, doch daar ik bij het huis, dat in de nabijheid op den rechteroever van de Bënoewang is gelegen, geen vaartuig kon krijgen, vervolgde ik mijn weg te voet tot aan het aan den hnkeroe\ er van de Gaang gelegen huis Kijaja. Het voetpad gaat vijfmaal door de Gaang en herhaaldelijk door kleine zijriviertjes, die alle, daar het juist zwaar had geregend, sterk waren gezwollen. De bodem bestaat overal uit klei en leem, en vast gesteente komt slechts op enkele plaatsen in de rivierbeddingen voor den dag. Te Kijaja, een kleine, door Maleiers bewoonde kampong, 4 K.M. van Na. Bënoewang, gehikte het mij een paar kleine sampans te verkrijgen, waarmede ik op 12 Augustus de Gaang verder afzakte. De hooge waterstand was zeer ongunstig voor mijn waarnemingen, daar het vaste gesteente, dat toch in het ondiepe rivierbed reeds zeldzaam voorkomt, op de meeste plaatsen door water was bedekt. Uitsluitend werden graniet-breccie en mergelige kalksteen aangetroffen, beide typen, die hooger op in de rivier ook reeds optraden. Ruim 3 h Kilometer beneden Kijaja vereenigt zich de Gaang met de Iëpoewani, die aan de oosthelling van het Oejan-gebergte ontspringt. Bij 18 hun vereenigingspunt is de stroomrichting der beide rivieren bijna zuiver tegengesteld, waardoor een vrij sterke wieling van het water en lokaal vermindering van de stroomsnelheid en dan van het transporteerend vermogen ontstaan. Hierdoor wordt de ligging van een groot rolsteeneiland in de Tëpoewai — zoo blijft de naam van de rivier stroomafwaarts — juist beneden het vereenigingspunt verklaard. Dit rolsteeneiland hangt door een ondiepte met een karangan aan den rechteroever samen. In deze karangan trof ik behalve mergel, graniet-breccie, kwartsiet en Rajoen-breccie ook talrijke stukken amphibool-porphyriet aan, die door de Tëpoewai zijn aangevoerd1). Juist beneden het rolsteeneiland steekt een fraai gevormde rots uit het water, van welke de inboorlingen mij verzochten geen stukken te slaan. Op nog eenige plaatsen langs deze rivier vond ik deze beperkte bepalingen en op de kaart zijn die plaatsen met den naam, dien de inlanders er aan geven, batoe pomali, heilige steen, aangegeven. Het is eigenaardig, dat de bevolking, hoewel grootendeels Mohammedaansch geworden, toch de vroeger voor hen heilige plaatsen blijft eerbiedigen. Van Na. Tëpoewai stroomafwaarts vindt men nu en dan rolsteenbanken en eilandjes, doch over het algemeen is het water zeer rustig even als in de Gaang. Ik had mij voorgenomen het Pijaboeng-gebergte te bestijgen en begaf mij daartoe naar het huis Antoek Oeloe2), dat men met een sampan van Kijaji in 2ll3 uur tijds — de afstand bedraagt 10 K.M. — kan bereiken. Dit huis ligt op den rechteroever van de Tëpoewai, aan den voet van het Pijaboenggebergte. De bewoners ziju zoogenaamde Maleiers. Inderdaad zijn het Dajaks, die tot den Islam zijn overgegaan. Deze worden in Borneo algemeen Maleiers genoemd, en het „tot den Islam overgaan" wordt dan ook zeer karakteristiek met den naam ö 1) Voorts vond ik eenige stukken kwarts-biotiet-porphyr met groote kwartsbipyramiden en rhyolithischen habitus. 2) Mij werd als naam voor dit huis door de bewoners Antoek gegeven, doch de eigenlijke kampong Antoek ligt ongeveer i>/2 K.M. meer stroomafwaarts, om welke reden ik dit huis Antoek-Oeloe wil noemen. „massok Malaioe" bestempeld. Van alle der door mij in Borneo bezochte streken heeft hier, in het brongebied van de Embahoe en de Silat, het Islamisme de sterkste vorderingen gemaakt. Zijn invloed op de Dajaksche bevolking vond ik zonder uitzondering hoogst verderfelijk. Schromelijke verwaarloozing der woningen , een gevolg van vuilheid en luiheid, liet mij reeds spoedig terstond bij aankomst de Maleische kampong onderscheiden van de Dajaksche. Was de ontvangst in de Dajaksche huizen steeds een hartelijke, gulle en vriendelijke, bij de Maleiers was het juist omgekeerd. Leugenachtigheid en hebzucht waren getreden in plaats van de echt Dajaksche deugden gastvrijheid, eerlijkheid en betrouwbaarheid. Ook is het treffend, dat men bij de Maleier-Dajaks geen voorwerpen van kunst-vlijt vindt. Aan de Sëbëroeang, waar behalve de reeds vroeger daar woonachtige Sëbëroeang-Dajaks zich later ook een deel der KantoekDajaks heeft gevestigd, vindt men bij de laatsten zeer smaakvolle baadjoes en koemboes en bij allen allerlei keurig en smaakvol snijwerk, doch dat alles houdt op, zoodra zij tot den Islam zijn overgegaan. Het is te bejammeren, dat het Nederlandsche gouvernement de uitbreiding van het Islamisme indirect bevordert, door als kamponghoofden bij \ oorkeur Maleiers aan te stellen; de Dajaks verkeeren daardoor in de meening, dat de Nederlanders aan het Islamisme de voorkeur geven boven de Dajaksche godsdienstige opvattingen en het kostte mij dikwijls moeite hen te doen gelooven, dat zij niet een bijzondere sympathie voor den Islam koesteren. In het huis Antoek, een vuil krot, bleken de valide mannen afwezig te zijn om de ladangs op de berghellingen in orde te maken. Ik liet daarom het kamponghoofd uit het huis Madoeng halen, dat dicht tegen den Bt. Pijaboeng is gelegen. Ook deze zeide mij geen dragers te kunnen bezorgen, maar hij bleek bereid mij als gids op den berg te vergezellen. Den volgenden dag vertrok ik met eenige van mijn roeiers als dragers naar het huis Madoeng, dat op een half uur afstands ten Zuiden van Antoek ligt. Het huis ligt op de plaats, waar de beek Madoeng uitmondt in de Boeloe, een klein bergstroompje, dat op den Pijaboeng ontspringt. Een groot deel der bewoners leed aan kropgezwellen, welke ziekte ik langs de Fig. 56. Boekit Pijaboeng. Gaang en de Tëpoewai zeer veelvuldig bij volwassenen en zelfs ook bij kinderen waarnam. Wij beklommen eerst een noordwestelijken uitlooper van den Pijaboeng, die uit kleilei en graniet-breccie is opgebouwd. Op 350 M. hoogte bereikten wij een ladang-huisje, van waar ik mijn drie dragers naar Antoek terug zond om eenige goederen te halen, die des morgens moesten achtergelaten worden. 14 Aug. Het pad voert van hier door het dal van het beekje Tëlëpan en de beklimming van den berg heeft dan plaats aan de noordzijde van een der westelijke uitloopers van het gebergte. In de bedding van het beekje is het vaste gesteente wetlei, wier scherpe lagen 78° naar het Zuiden hellen. Er liggen in dit beekje talrijke rotsblokken van amphibool-porphyriet, porphyriet-tuf, porphyriettuf-breccie en kiezel-lei. Wij klommen recht zuidwaarts tegen de steilte op; niet zonder de grootste inspanning werd een nagenoeg loodrechte, 65 Meter hooge, brokkelige rotswand overwonnen, waar slechts hier en daar stammetjes of wortels de noodige steunpunten aan hand of voet gaven, en in twee uur tijds werd de graat bereikt, die ons nu gemakke- lijk op den hoogsten top bracht. Bij de bestijging bleek, dat dit gedeelte van het Pijaboeng-gebergte bestaat uiteen opeenvolging van lagen van diabaas-porphyriet, tuf, tufbreccie en kiezel-lei, die ongeveer 35° naar het Zuiden hellen. Zij herinneren aan de gesteenten die den Bt. Sëmberoewang bij Danau Loewar opbouwen en ik breng ze even als deze tot de praecretaceïsche Danau-formatie. In één uur tijds konden wij nu, oostwaarts de graat volgend, den hoogsten top (1150M.) bereiken; deze steekt als een steile spits boven de graat uit en bestaat uit amphibool-porphyriet. Het bosch op den Pijaboeng vertoont weder het moerasbosch-type; opvallend zijn hier de reusachtige Nepenthes-planten met bekers, die 30 centimeter lang en 6 centimeter breed zijn. Mijn verwachting van den top van den geïsoleerden Pijaboeng een goed overzicht te zullen verkrijgen van het bergland dat oostwaarts van daar is gelegen, werd slechts voor een klein gedeelte vervuld, daar het weder ongunstig was geworden en wolken en nevels geruimen tijd den berg omhulden, slechts nu en dan ons eenig uitzicht vergunnend. Van den top is zeer duidelijk te zien, dat van den Oejan zich een halfcirkelvormig gebergte, het Bëloewan-gebergte, met de concave zijde naar het Zuidoosten gekeerd, tot aan den Pijaboeng uitstrekt en zich met een oostelijken uitlooper van dien berg vereenigt. Binnen dien halven cirkel ligt het brongebied \ an de Tépoewai. Tusschen de kern van het Pijaboeng-gebergte en de Bëloewan-keten ligt een diep, smal dal, waarin de Pënësah, een der belangrijkste bronriviertjes van de Tépoewai, zijn oorsprong neemt. Ook van hier gezien is de Sëraboen-reeks, die men, een reuzendijk gelijkend, met gelijkblijvende hoogte en breedte tot in 't verre verschiet zuid-oostwaarts kan vervolgen, zeer merkwaardig. Het Madi-gebergte en het geheele bergland ten Oosten van de Bojan bleef achter de wolken verborgen. Des namiddags keerde ik terug en wij vonden, dat er op geringen afstand van de plaats, waar wij naar boven waren geklommen, een zeer bruikbaar pad bestond, waar langs wij nu gemakkelijk afdaalden en vóór het vallen van den avond het ladanghuisje weder bereikten. Klaarblijkelijk had onze gids ons opzettelijk de gevaarlijke steilte laten beklimmen, om mij of mijn dragers af te schrikken en aldus het hem toegezegde loon gemakkelijk te verdienen. Dergelijke pogingen tot bedrog zijn mij alleen bij Maleiers of Maleier-dajaks wedervaren; bij Dajaks, die nog niet door aanraking met Maleiers zijn bedorven, zal men een dergelijke handelwijze nimmer aantreffen; zij is trouwens ten eenenmale in strijd met de bij de Dajaks heerschende moreele beginselen. Aug- Na weder in het ladanghuisje overnacht te hebben, keerde ik naar Antoek terug en genoot ik, gedurende het afdalen door de ladangs op de noordwestelijke uitloopers van den Pijaboeng boven Roemah Madang, van het landschap, zooals het, fraai door de morgenzon verlicht, voor mij lag. Vooral is het uitzicht naar het Noorden aantrekkelijk over het dal van de Embahoe met haar breeden zoom van lichtgroene ladangs. O O Midden in het dal verheft zich in de verte als een reusachtig steenmonument de Bt. Ampan, door zijn vorm en geïsoleerde ligging herinnerend aan den Bt. Kelam bij Sintang. Te 10 a. m. bereikte ik Antoek Oeloe, waar ik niet zonder moeite van de onvriendelijke bewoners twee kleine sampans kon huren, waarmede ik de rivier afzakte. Een gedeelte mijner koelies moesten te voet naast of door de rivier gaan, omdat zij niet allen in de kleine vaartuigen plaats konden vinden. Ongeveer 400 Meter beneden Antoek verrijst midden in de rivier een rots, die uit breccie bestaat. Iets lager ligt aan den linkeroever een huis en daar tegenover een rolsteenbank, in welke de heerschende gesteenten fijne Rajoen-breccie en ontleede amphibool-phorphyriet zijn. Vermelding verdient iets lager aan de overzijde een rotspartij, die uit lipariet bestaat. Breccie en kalksteen (zie kaart VIII) zijn de eenige gesteenten, die verder stroomafwaarts hier en daar in het rivierbed tot bij Na. Tëpoewai, zichtbaar worden. Daar nam ik mijn intrek in het vuile en leelijke huis van het voorkomende kamponghoofd Oeti. Na. Tëpoewai is een vrij groote, bij uitstek onzindelijke Maleische kampong, waarvan de huizen tusschen palmboomen verscholen liggen. Tot nu toe waren de moeielijkheden van de vaart op de 16 Auerivier zeer gering geweest. Dit laat zich uit de geologische gesteldheid van het terrein verklaren. Immers uit den aard en ligging der gesteenten, die hier en daar boven het water uitstaken of aan de oevers voor den dag kwamen, was mij gebleken, dat in het dal van de Gaang en de Tëpoewai de bodem bestaat uit mergeligen kalksteen, waarvan de lagen doorgaans een oostwestelijke strekking bezitten en steil naar het Zuiden hellen. Daarboven liggen met dezelfde strekking kleisteen en breccie, die grootendeels uit stukken graniet bestaat. Ik acht het waarschijnlijk, dat wij hier met de middelste en bovenste étage der cretaceïsche formatie te doen hebben, die wij in het Sëberoewangdal leerden kennen. Zoowel de Gaang als de Tëpoewai stroomen dus evenwijdig met de heerschende strekkings-richting der gesteenten; om deze reden waren ernstige versperringen niet te verwachten. Dit zou, nu ik V* KM. beneden het huis van Oeti de S. Embahoe bereikte, anders worden, want de heerschende stroomrichting in deze rivier is N—Z. en zij vormt dus een dwarsdal door het heuvelland, waarin de heerschende strekking O—W. is. Zooals te verwachten was, begon nu beneden N». Tëpoewai ook veel grooter afwisseling te heerschen in de gesteenten, die achtereenvolgens aan de oevers voor den dag kwamen. Uit kaart VIII en profiel LL' zal men zien, dat de gesteenten hier geplooid zijn; de rotslagen staan met oost-westelijke, of niet veel daarvan afwijkende strekking zeer steil naar Noord of Zuid hellend of ook wel vertikaal. Fijne breccie, op Rajoenbreccie gelijkend, gesilificeerde en geserpentiniseerde diabaas-tuf, zeer veel op het Poelau-Mëlaioe-type gelijkend, kleisteen, zandsteen en kwartsiet, volgens mijne opvatting tot de Danauformatie behoorend, stellen het systeem van geplooide lagen samen. Bovendien komt amphibool-porphyriet veelvuldig voor; het zijn gewoonlijk rotsdammen van dit gesteente, die het water in zijn ongestoord afvloeien belemmeren. Grootendeels hebben wij hier zonder twijfel met gangen te doen, hoewel met hun ligo-ing ook de opvatting zou strooken, dat de amphibool-porphyriet 2 8o concordante banken in het genoemde stelsel van praecretaceïsche lagen vormt. Immers de rijen rotsen van amphibool-porphyriet, die aanleiding tot het ontstaan van stroomversnellingen geven, staan veelal, zooals bijv. bij de Riam Mëlalang, de Goeroeng Boewang en de Goeroeng Balik, in zuiver oost-westelijke richting in het rivierbed geschaard, dus in een richting overeenkomende met de strekkingsrichting der gesteenten. Interessant is het voorkomen van een gang van amphibool-andesiet aan den linkeroever, 100 Meter beneden de Sei. Pëmali, die echter slechts over een zeer korten afstand is bloot gelegd. Die gang breekt door gesilificeerde tufbreccie; het gedeelte, dat grenst aan het nevengesteente is geheel glasachtig en zou bijna obsidiaan mogen genoemd worden. Xaar mate men zich van het grensvlak verwijdert, wordt het gesteente geleidelijk armer aan glas en op 3 Meter afstand daarvan is het een normale andesiet met mikrolithische grondmassa. Hier en daar treden in het stroombed ook rotsen op van kwarts-porphyriet, welk gesteente waarschijnlijk gangen vormt. Ten Noorden van de Sei. Laki wordt de tufbreccie langs de oevers vervangen door witten kwartsiet waarvan de lagen, evenals die der tufbreccie, steil staan, geplooid zijn en doorbroken worden door talrijke gangen van amphiboolporphyriet en kwarts-porphyriet. Tusschen de riam Pajang en de riam Toentoen stroomt de rivier door een klein massief van granitiet en amphibool-granitiet. Door bergdruk is het graniet sterk schieferig geworden en gelijkt daardoor op vele plaatsen, vooral makroskopisch, zeer op gneis. Niet zelden is de granitiet geïnjicieerd door talrijke aderen van muscoviet-pegmatiet; door bergdruk is dan daaruit een gesteente ontstaan, dat makroskopisch uit afwisselende lagen van fijne biotiet en grove muscoviet-gneis schijnt te zijn opgebouwd. Bij de riam Ambang wordt de granitiet vervangen door protogien-graniet, die insgelijks gneisachtig door bergdruk is geworden. In dit granietterrein werden ook op talrijke, op de kaart aangegeven plaatsen, gangen van amphibool-porphyriet aangetroffen. In dezen amphibool-porphyriet komt op de meeste plaatsen vrij wat biotiet en kwarts voor; de habitus van den porphyriet is hier, zooals trouwens overal in het door mij bereisde deel van het Embahoedal, andesitisch. Beneden Goeroeng Toentoen schijnt het graniet nergens meer voor den dag te komen. Even beneden de kampong Oelak volgt de belangrijkste hindernis voor de communicatie te water in de Embahoe, de beruchte Goeroeng Oelak, waar ieder jaar vaartuigen verongelukken. Bij deze stroomversnelling' is het stroombed van de Embahoe over een afstand van 100 Meter op grillige wijze versmald en versperd door rotsen van amphibool-porphyriet van andesitischen habitus, die te gelijkertijd een verdeeling in horizontale banken en, hoewel onduidelijk, in vertikale zuilen vertoont. De hoogte van de Goeroeng Oelak is ongeveer i M. en het is noodig de vaartuigen hier geheel te ontladen en de goederen een eindweegs langs den oever tot beneden de riam te dragen. In verband met de groote uitgestrektheid van het terrein, dat bij de kampong Oelak door porphyriet wordt ingenomen, acht ik het waarschijnlijk, dat men hier te doen heeft met een stroom van andesitischen porphyriet, waarin de Embahoe haar bed heeft moeten graven. Even beneden Goeroeng Oelak treedt aan den linkeroever een harde witte, kaolienrijke, arkose-achtige kwartszandsteen op, die, met conglomeraatachtige banken afwisselend, tot beneden de Goeroeng Soenai het heerschende gesteente is. In de rotsen in laatstgenoemde goeroeng ziet men den witten, kaolienrijken zandsteen in dikke ongestoorde banken zwak noordwaarts hellen. Zonder twijfel hebben wij hier met een jonge, waarschijnlijk tertiaire formatie te doen, die is afgezet, nadat de praecretaceïsche lagen waren geplooid en het graniet door bergdruk gneisachtig was geworden. De gegevens waren echter te onvoldoende om met zekerheid O O te kunnen constateeren of deze zandsteen jonger of ouder is dan de porphyriet. In de goeroeng Pélai, de laatste noordelijkste stroomversnelling in de Embahoe, bestaan de rotsen in het stroombed weder uit andesitischen biotiet-amphibool-porphyriet. Ik bezocht hier aan den linkeroever een Chineesche goudwas- scherij. Deze wasscherijen worden naar het waschkanaal of parit, waarin het goud wordt gewasschen, wel in hun geheel parits genoemd. De bodem, die verwasschen werd en een gering gehalte aan fijn goud bevat, bestaat uit een geelgrijs, kleiachtig zand, waarin talrijke blokken biotiet-amphibool-porphyriet van andesitischen habitus, van het type van de goeroeng Pëlai, verstrooid liggen. Kleine heuvels van amphibool-porphyriet verheffen zich uit het flauw naar de rivier hellende terrein. Klaarblijkelijk bestaat de verwerkte bodem voor het grootste gedeelte uit den onverplaatsten verweeringsbodem van den porphyriet1). Volgens de Chineezen, die in de parit werkten, was de goudopbrengst zeer gering, doch men zou verkeerd doen aan de opgave eenig gewicht te hechten. Aan de Embahoe wordt een groot aantal goudwasscherijen gevonden; op de kaart zijn die aangegeven, in welke, zooals ik persoonlijk waarnam, in Augustus 1894 werd gewerkt. Zonder twijfel zijn er echter veel meer, en, daar ik later van het kamponghoofd te Na. Boeloeng en ook te Sëmitau vernam, dat de totale hoeveelheid goud, die jaarlijks aan de Embahoe wordt gevonden, niet onaanzienlijk is, zou het wel de moeite waard zijn, zoo door een mijnbouwkundig onderzoek omtrent het voorkomen van het goud en de goudopbrengst in het stroomgebied van de Embahoe zekere gegevens werden verkregen. Beneden goeroeng Pëlai treedt langs de oevers weder rulle witte zandsteen en fijn conglomeraat op. Des namiddags te 5 uur kwam ik te N. Boeloeng aan, een Maleische kampong, waarvan het hoofd ook door de naburige kampongs als hoofd wordt erkend. De afstand van N. Tëpoewai tot hier, 20 KM., had ik niettegenstaande het vele oponthoud in 10 uur afgelegd. Juist beneden het punt, waar de Boeloeng in de Embahoe uitmondt, ligt aan den linkeroever een groote rolsteenbank, de eenige karangan van beteekenis in de Embahoe 1) De wijze van werken is dezelfde, als door de Chineezen in Borneo overal wordt gevolgd. Men kan het een uiterst primitief sluice-systeem noemen. Uit de omvangrijke litteratuur hieromtrent zij hier alleen gewezen op: C. J. van Schelle. 48, p. 239. van Na. Tëpoewai af tot hier toe. Ik vond in den karangan uitsluitend gesteenten van typen, die door mij reeds stroomopwaarts vast waren aangetroffen. Op 17 Augustus vertrok ik des morgens te 9.3° me^ T7 ë kamponghoofd als gids van Na. Boeloeng naar den Bt. Ampan. Te dien einde zakten wij eerst de rivier een eindje af, totdat wij ons juist ten Westen van den berg bevonden. Daar gingen wij aan den rechteroever aan land en toen zagen wij den Bt. Ampan zoo voor ons, als in PI. XXXVI is weergegeven. Het geheel is één steenklomp en heeft een vorm, zooals kinderen een berg plegen te teekenen. Hij herinnert aan den Bt. Këlam, doch hij is waarschijnlijk nog iets steiler. De westelijke helling, die de geringste is en waar langs de berg bestijgbaar is, bedraagt nog 420. Wij sloegen nu een pad in, dat over een lagen heuvel naar den voet van den Bt. Ampan, 3/4 KM. van den rivieroever, voert. Op den benedenzoom van den berg zijn ladangs aangelegd, waarin groote blokken van porphyritischen amphibool-andesiet verstrooid liggen. Boven deze ladangs gaat het pad steil door bosch naar boven ); op een hoogte van 305 M. ligt aan de noordweststeilte van den berg een ruime doch ondiepe grot. Iets hooger wordt het bosch ijler en houdt spoedig geheel op, waarop een lage varen-vegetatie volgt, die afwisselt met gladde geheel naakte rotswanden, die niet dan met groote inspanning te beklimmen waren. De top, dien ik te 9.15 a- m- bereikte, is met een lage struikvegetatie bedekt, waaronder ik weder Nepenthes met reusachtig groote bekers opmerkte. De berg is meer dan éénmaal geheel of gedeeltelijk kaal gebrand, en dit verklaait de onaanzienlijke vegetatie op en om den top. Het kamponghoofd verzekerde mij, dat in 1849 en 1871 die branden het hevigst zijn geweest en dat daarna de berg zich telkens gedurende eenige 1) Ook hier, even als op de waterscheiding tusschen de Kapoevvas en de Mahakkam, kapten mijn begeleiders stukjes hout uit een bepaalden boom, die zij bij zich droegen om aan den kwaden invloed der berggeesten, die het welslagen der bestijging zouden trachten te verijdelen, te ontkomen. jaren als een reusachtige kale steenklomp vertoonde. Gedurende de bestijging bleek, dat de geheele berg uit hetzelfde gesteente, een porphyritischen amphibool-andesiet, bestaat1). Het panorama van den top van den Bt. Ampan is zeer fraai en, doordat de top de hoogste (545 M.) uit de omgeving is en slechts een geringen omvang heeft, en bovendien de hellingen van den berg bij uitstek steil zijn, krijgt men het landschap even als van een hoogen toren of van uit een luchtballon geheel a o o vol d'oiseau te zien. Noordwaarts ligt de breede vlakte van de Boven-Kapoewas en het gebied der meren, waarin op den voorgrond een paar geïsoleerde heuveltjes zich verheffen, als de Bt. Sënarah bij Djonkong N 10 W en de Bt. Tang N 44 O. Langs de Embahoe wordt de Kapoewas-vlakte aan haar zuidzijde niet ver boven Karangan Pandjang begrensd door lage heuvelreeksen, wier steile helling' naar het Noorden, wier glooiing o *00 naar Zuid is gekeerd. De strekking dier heuvelreeksen is ten Oosten van de Embahoe Oost-West, ten Westen daarvan O 20 N— W 20 Z. Het laatste gedeelte, een lange heuvelrug, wordt de Bt. Raja genoemd. Naar Oost en West ziet men bergland dat naar het Oosten toe in de richting van het Madi-gebergte hooger wordt; in de nabijheid liggen enkele bergen, die in vorm en karakter overeenkomst met de Bt. Ampan vertoonen, en zeer waarschijnlijk evenals deze uit andesiet of andesitischen porphyriet zullen bestaan. Tot deze reken ik den Batoe Boetak (342 M.) O43Z, den Bt. Embahoe (330 M.) O 23 N en aan gene zijde van den Embahoe den Bt. Toenggoel (441 M.) W 3 N en den Bt. Sënai (441 M.) W 14 Z; zuidwaarts ligt het lage heuvelland van de Boven-Embahoe en de Litoek als een breed dal tusschen de bergen van de Midden-Embahoe aan de ééne en het Pijaboeng en Bëloewan-gebergte aan de andere zijde. Des namiddags te Na. Boeloeng teruggekeerd, vond ik daar reeds de vaartuigen, die ik bij de Pangkalan Pijang in de 1) Een stuk van dit gesteente bevindt zich in het Rijksmuseum te Leiden, in de verzameling bijeengebracht door den mijningenieur van Schelle, die den Bt. Ampan in 1879 bezocht. 2S5 Oeloe-Sëbëroeang had verlaten en langs den waterweg hierheen had gezonden. Beneden Na. Boeloeng, van waar wij nu de Embahoe weder verder afzakten, zijn de oevers gewoonlijk laag en zanderig en slechts hier en daar vindt men zandsteen, die gewoonlijk licht van kleur is en waarvan de banken zwak noordwaarts hellen. Even beneden Ririt steekt aan den rechteroever een opvallende rotspartij ver in de rivier uit. Deze rots heet Batoe Kaoeng en bestaat insgelijks uit zandsteen. Rotsen in de rivier komen in eenigzins belangrijke hoeveelheid alleen nog voor 23/4 KM. beneden de kampong Ririt, waar de rivier door de heuvelreeks, die Goenoeng Raja genoemd wordt, heen breekt. De rotsen in de rivier geven daar zelfs nog aanleiding tot een onbeduidende stroomversnelling en langs de oevers verheffen zich hier fraai begroeide steile rotswanden. Het gesteente is witte kwartszandsteen, waarvan de lagen een strekking O 25 N \\ 25 Z. en een heilino- 4 c—6o° naar het N.N.W. bezitten. Des avonds be- 1 * 1 \ 1 * reikte ik de uitgestrekte kampong Karangan Pandjang ), die wel lang is, maar waar merkwaardigerwijze geen rolsteenbank te vinden is. De oever was bijna langs de geheele kampong met doerian-boomen bezet, die in overvloed met rijpe vruchten waren beladen; zij vervulden de lucht met hun doordringende geur en bij het wandelen aan den oever herinnerden zij er ons zeer gevoelig aan, dat de gulden regel, dat hooge boomen kleine vruchten dragen, niet voor de tropen opgaat. Op 18 Augustus vertrok ik te 7 a. m. uit Karangan Pandjang. Beneden deze kampong wordt het verloop van de rivier sterker kronkelend, terwijl de oevers laag zijn en het omliggende terrein vlak of flauw golvend is. Hier en daar aan de bochten komt echter nog vast gesteente voor den dag. De lagen van den rullen, grijzen, vermoedelijk tertiairen zandsteen, hebben beneden Karangan Pandjang een vlak komvormige ligging. Aanvankelijk hellen zij flauw noordwaarts, maar de helling wordt, 1) Karangan pandjang = lange rolsteenbank. naarmate men noordelijker komt, spoedig onmerkbaar en schuin tegenover de kampong Sasan blijkt aan den rechteroever, dat de zandsteen hier wordt bedekt door fijn gelaagden kleisteen met koollaagjes, die ongeveer 2—40 zuidwaarts helt. In een zijriviertje van de Embahoe in de nabijheid van Sasan moeten in den kleisteen flinke lagen kool voorkomen, die van even goede kwaliteit moeten zijn als de kool, die aan de Sëlimbaurivier wordt gegraven, welke, naar de beschrijving van Everwijn te oordeelen, in dezelfde formatie voorkomt. De vindplaats van kool nabij Sasan bezocht ik niet, omdat mij daarvan toen nog niets bekend was; eerst later vernam ik te Sémitau eenige bijzonderheden daaromtrent. Zes kilometers stroomafwaarts van Sasan dicht bij Poelau-Badoeng, juist daar, waar de rivier bij een rotswand een scherpe bocht maakt, vond ik in den kleizandsteen schelpafdrukken. De lagen hellen daar ongeveer 40 zuidwaarts. De laatste rotsen langs de oevers van de Embahoe worden aan den linkeroever ongeveer 400 Meter beneden Na. Taman gevonden. Men heeft daar met amphibool-houdenden biotiet-andesiet te doen. Everwijn1), die in 1853 de Embahoe tot hiertoe opvoer, merkt volkomen juist op dat dit gesteente, door hem slechts een eruptief porphyrachtig gesteente genoemd, volkomen overeenkomt met het gesteente, waaruit de op 6 KM. afstand gelegen Bt. Sënarah is opgebouwd. Inderdaad bleek mij, door vergelijking van de door mij op deze plaats aan de Embahoe verzamelde gesteenten met de stukken in het Rijksmuseum te Eeiden, die door van Schelle in 1874 op de Bt. Sënarah werden geslagen, dat beide geheel overeenkomen en amphibool-houdende biotiet-andesiet zijn. Everwijn spreekt hier van gangen van porphyr en ook mij schijnt het waarschijnlijk, dat men hier met een gang van andesiet te doen heeft, die samenhangt met den andesiet-berg Sënarah. 1) Everwijn //, pag. 67. De Embahoe noemt hij Emboean of Emboan. Everwijn vernam van inlanders, dat twee dagreizen boven de kampong Rassan kolenlagen zouden voorkomen. Onjuist is zijn bewering, dat de Embahoe reeds beneden Rassan voor kleine open vaartuigen onbevaarbaar wordt. De Bt. Sënarah wordt door hem Bt. Sindore genoemd. Beneden dit punt komen in de Embahoe geen gesteenten meer voor. Inderdaad hebben wij hier de Kapoewas-vlakte reeds bereikt, de rivier kronkelt sterk en hier en daar treden danau's op, waaronder Danau Kota Béharoe en Danau Parak de voornaamste zijn. Door de pintas Entëbinga kon ik den weg nog wat bekorten en te 12.30 kwam ik te Djongkong aan, waar ik tot 2 p. m. vertoefde. De Kapoewas afzakkend, konden wij ons nog met veel moeite door de bijna droog liggende pintas Pyasa en pintas Niboeng heen werken en, na op de rivier in de nabijheid van Sëlimbau overnacht te hebben, bereikte ik den j gdcn Augustus te 10.30 a. m. mijn hoofdkwartier te Sémitau. Geologisch overzicht over het stroomgebied van de Sebëroewang en de Embahoe. (Zie kaart VIII). Het in dit hoofdstuk beschreven gebied maakt een deel uit van het heuvelland, dat de Boven-Kapoewas-vlakte en wel meer in het bijzonder het merengebied naar het Zuiden afsluit. De oudste kern hiervan vindt men in het Sémitau-heu\ eiland (verg. pag. 28 en 30), dat uit kristallijne leiën, amphiboliet, chlorietlei, kwartsietlei, glimmerkwarsiet en verkiezelde kleilei bestaat. Deze oudste formatie zet zich ook nog aan gene zijde van de Kapoewas voort; tot hoever is nog niet bekend. Oostwaarts in het dal van de Embahoe treft men die formatie niet meer aan, tenzij misschien het gneisachtige graniet en kwartsiet, die daar boven Oelak voorkomen, tot deze formatie moeten worden gerekend. Hetzelfde is mogelijk het geval voor het graniet, waaruit van Schelle1) ten Noorden van het Sëbëroewangdal niet ver van Sajor, het heuvelland vond opgebouwd. De 1) C. J. van Schelle. Onuitgegeven mededeeling 1879. Archief van het Rijksmuseum te Leiden. Hij vond graniet bij den berg Lëmbang Moeda op het voetpad van Sajor naar Empëiiang in Soehaid. De berg Lëmbang Moeda moet dezelfde zijn als de Bt. Sëboeloeh (250 M.) op de topografische kaart, want dit is de eenige heuvel, die tusschen deze beide plaatsen in ligt. strekking der lage heuvels in het gebied dezer oudste gesteenten is nagenoeg oostwestelijk. De lagen zijn steeds sterk ineengeplooid en veelal met kwartsaderen doorsneden. Of de verkiezelde kleilei, die ik op verschillende plaatsen in het heuvelland van Sëmitau aantrof, denzelfden ouderdom heeft of wellicht tot een jongere formatie behoort, die in de kristallijnen leien is ingeplooid, is onzeker. Op de overzichtskaart is deze verkiezelde kleilei niet van de formatie der kristallijnen leiën gescheiden. \\ aarschijnlijk is dit oude terrein door een breuklijn gescheiden van de Boven-Kapoewas-vlakte, en zou men de voortzetting er van noordwaarts op aanzienlijke diepte moeten zoeken. I egen deze kern van kristallijne gesteenten leunt zuidwaarts een zeer eigenaardige formatie. In hoofdzaak bestaat deze uit lagen van diabaas-tuf, die afwisselen met banken van tufbreccie, in welke behalve fragmenten van de diabaas-tuf ook stukken kalksteen, diabaas en porphyriet worden aangetroffen. Hier en daar worden in datzelfde complex lagen kiezellei en kleilei gevonden. De tuffen zijn gekenmerkt door het rijkelijk optreden van vitrophyrischen diabaas, die petrographisch niet van andesiet is te onderscheiden. Zoowel de tuf als de kiezellei bevatten radiolariën in groot aantal en in groote verscheidenheid van soorten. Ook de tuf-fragmenten in de tufbreccie ingesloten, bevatten dezelfde radiolariën, terwijl in de stukken kalksteen, uit die breccie's foraminiferen voorkomen. Hinde kwam bij het onderzoek van de radiolariën tot het resultaat, dat deze tuffen van praecretaceïschen ouderdom zijn, en dus tot dezelfde formatie behooren als de in het merengebied en aan de BovenKapoewas gevondene kiezellei en jaspis met radiolariën. Toch is de overeenkomst der Radiolariën niet zoo groot, dat met o ' zekerheid zou kunnen worden aangenomen, dat men op beide plaatsen met denzelfden horizont te doen heeft. Ook de foraminiferen uit de kalksteenstukken in de tufbreccie van den Bt. Rajoen hebben een prae-cretaceïsch karakter. Deze prae-cretaceïsche tufbreccie vormt een zoom langs de zuidzijde van de oude kern der Sëmitau-formatie. De lagen zijn overal PI. XXXVI. steil opgericht en min of meer geplooid; zij hellen gewoonlijk onder een aanzienlijken hoek naar het Zuiden of staan vertikaal. Bij Sëdjiram raakt deze strook de Sëbëroewang en daar komen aan die rivier tufbreccie en kiezel-lei met radiolaria voor den dag. De strekking is daar WNW—OZO. Noch hooger, noch lager wordt de prae-cretaceïsche formatie in het stroombed van de Sëbëroewang aangetroffen. Zij komt overal noordwaarts van de rivier te voorschijn aan de grens van de Sëbëroewang-vallei en het heuvelland. Bij den Bt. Rajoen is de prae-cretaceïsche formatie opgeplooid in een geknikt zadel, waarvan de noordelijke vleugel steil noordwaarts, de zuidelijke zwak zuidwaarts helt. De scherpe buiging der lagen, in dit zadel waarneembaar (zie profiel B op kaart VIII), neemt meer oostwaarts het karakter van een verschuiving aan, ten gevolge waarvan de prae-cretaceïsche formatie hier in twee evenwijdige, zuidwaarts hellende strooken te voorschijn komt, waartusschen in het dal van de Tëpoewai mergels en breccie's der cretaceïsche formatie liggen. Meer oostwaarts in het dal van de Embahoe, is de prae-cretaceïsche formatie niet alleen steil opgericht, maar tevens zeer sterk geplooid en ineengeperst. Het type van het gesteente begint daarbij zeer sterk te naderen tot het Poelau-Mëlaioe-type, dat ons uit het gebied der meren en van de Boven-Kapoewas ons reeds bekend is, en dat door ons werd opgevat als een door bergdruk en daarop volgende infiltratie met kiezelzuur sterk veranderde diabaas-tuf. Opmerking verdient, dat noch de diabaas, noch de kalksteen, die zoo talrijk als fragmenten in de tufbreccie voorkomen, door mij als vaste gesteenten werden aangetroffen. De Sëbëroeang is bijna overal ingesneden in een jongere formatie. Deze bestaat, zooals men langs de oevers van die rivier gelegenheid heeft na te gaan, uit een stelsel van lagen, waarin men van onderen naar boven de volgende afdeelingen kan onderscheiden : A. Onderste of kleisteen-étage. Bontgekleurde, groen- of geelachtige kleisteen, hier en daar overgaande in nagenoeg zuivere kaolien, spaarzaam ook kleizandsteen. 19 B. Middelste of mergel-étage. Mergels of zanderige mergels met Orbitolina concava Lam. en schelpfragmenten; de zanderige mergels bevatten bovendien kooldeeltjes. C. Bovenste of zandsteen-étage. Zandsteen, kleizandsteen en kleisteen. In tegenstelling met de onderste afdeeling heerschen hier zandsteenen. Zij zijn gewoonlijk grauw of groenachtig van kleur en bevatten evenals de kleizandsteen niet zelden talrijke onduidelijke plantenoverblijfsels. Koolsnoertjes komen er op de meeste plaatsen in voor, zonder dat echter ergens koollagen van eenige beteekenis werden aangetroffen. In het bovenste gedeelte van deze afdeeling komen hier en daar lagen voor van grof conglomeraat, afwisselend met zandsteen. Het conglomeraat bevat, zooals reeds vroeger werd aangegeven , vooral rolsteenen van muscoviet-graniet, pegmatiet, syeniet, dioriet, kalksteen, welke geen van allen door mij met zekerheid als vaste gesteenten zijn gevonden. De tweede afdeeling, de mergels met Orbitalina concava Lam., stratigraphisch het belangrijkste niveau in het geheele systeem, heeft een veel geringere dikte dan een der andere afdeelingen. Ik schat de dikte van de mergel-étage niet hooger dan 20 Meters. De lagen van deze formatie, die wij in hun geheel de Sëbëroewang-formatie willen noemen, rusten op en leunen tegen de tufbreccie-formatie, door welke zij van het Sëmitauheuvelland zijn gescheiden. De algemeene strekking der lagen is WNW—OZO, veelal overgaande in een O—W of een WZW—ONO-richting. Niet onopgemerkt mag blijven, dat ik bij de mergel-étage gewoonlijk de strekking WZW—ONO waarnam, terwijl in de andere étages WNW—OZO verreweg het veelvuldigst voorkomt. De algemeene helling is matig of steil zuidwaarts, doch door een belangrijke strekkende verschuiving en door plooiing komt dezelfde horizon, zooals dat het best bij de mergel-étage valt waar te nemen, meer dan éénmaal voor den dag. Meer oostwaarts komt de Sëbëroewang-formatie ook nog ten Noorden van de tufbreccie-formatie van den Bt. Rajoen in het dal van de Gaang en de Tëpoewai aan de oppervlakte; hier rustend op de schol van de tufbreccie-formatie, die naar beneden is gezonken door een verschuiving, welke langs den noordrand van het Rajoen-gebergte verloopt. Het schijnt, dat de onderste afdeeling daar niet tot ontwikkeling is gekomen en de mergel direkt op de tufbreccie rust. Sëbëroewang, Gaang en Tëpoewai beneden Na. Gaang, hebben allen hun bed gegraven in de lagen der cretaceische formatie en verloopen daarin evenwijdig met de strekkingsrichting der lagen. Zij vormen dus lengtedalen in een gebied, waar geen gesteenten voorkomen, die sterk van elkaar in weerstandsvermogen tegen de erodeerende kracht van het water verschillen. Aan deze bijzondere ligging hebben zij het te danken, dat zij nagenoeg de eenige rivieren in West-Borneo zijn, die tot ver in hun bovenloop geen stroomversnellingen of andere moeilijkheden bij het bevaren opleveren. Voor de ouderdomsbepaling van de Sëbëroewang-formatie komt alleen de mergel-étage in aanmerking, daar alleen deze determineerbare fossielen bevat. Everwijn1) ontdekte in 1856 het eerst in deze mergels fossielen, die hij als Nummulieten beschouwde, waaruit voor de formatie een eoceene ouderdom volgde. In 1872 verzamelde Schneider op nieuw fossielen in deze mergels, welke door von Fritsch2) onder eenig voorbehoud als twee nieuwe soorten van het geslacht Patellina werden beschreven. Hij laat in het midden, .of de gesteenten van eoceenen of van cretaceïschen ouderdom zijn. Door van Schelle werd in 1879 in de mergels in de omstreken van Sajor een groote hoeveelheid versteeningen verzameld, niet alleen de bovengenoemde Patellina's doch ook andere schelpen, welke door Geinitz 3) werden onderzocht en waaruit hij een onder-senonen 1) R. Everwijn, // pag. 25. 2) K. von Fritsch. Die Eocanformation von Borneo. Palaeontographica. Suppl. Bd. , p 144, 1875 en Jaarb. van het Mijnwezen 1879, I, p. 246. 3) H. B. Geinitz. j4 p. 205, 1883 en ook R. D. M. Verbeek. S7 P- 4», 1883. ge.nitz deelt hierin mede, dat de vormen uit deze formatie na verwant z,jn met de volgende cretaceische (senonische) vormen: Natica Gentii Sow, Natiea lamellosa Roem, Pano- ouderdom met waarschijnlijkheid voor deze formatie meent te mogen afleiden. De door van Schelle verzamelde Patellina's kwamen in het Rijksmuseum te Leiden en werden door Martin onderzocht en uit dat onderzoek is gebleken, dat de bedoelde versteeningen van het geslacht Patellina moeten worden gescheiden en Orbitolina's moeten genoemd worden, en wel met zekerheid als Orbitolina concava Lam. kunnen worden gedetermineerd. Martin1) komt tot de slotsom, dat de mergels van de Sébëroewang op grond van het voorkomen van Orbitolina concava tot het Cenomaan moeten worden gerekend. Wijst het geheele karakter van de Sëbëroewang-formatie reeds op een afzetting in ondiep water, misschien wel in een min of meer van de open zee afgesloten golf of baai, in de bovenste afdeeling treden vormingen op, die slechts op of in de onmiddellijke nabijheid van vast land kunnen zijn ontstaan. Ik bedoel de conglomeraten, die door mij werden gevonden op één plaats aan de Sëbëroewang niet ver beneden de beek Gaman en vooral aan de westhelling van den Bt. Oejan, waar de conglomeraatbanken flauw zuidwaarts hellen. Dit grove conglomeraat bevat sterk afgeronde stukken van verschillende, meest granitische gesteenten, waarvan de herkomst mij onbekend is. Zooals reeds gezegd is, neem ik aan dat deze met zandsteen afwisselende conglomeraten de bovenste afdeeling van de Sëbëroewang-formatie vormen, terwijl ik geloof, dat zij zuidwaarts weder bedekt worden door de jongere, waarschijnlijk tertiaire zandsteenen van de Séraboen-Sëtoengoel-heuvelreeks. Ik moet er echter bijvoegen , dat het terrein niet gunstig genoeg en mijn verblijf te paea gurgitis Bgt., Panopaea mandibula Sow, Goniomya designata Gldf., Trigonia limbata d'Orb, Lyonsia Germari Gein, Vola quadricostata Sow, Modiola capitata Zitt.5 Gervillia soleno'ïdes Defr, Hemiaster Regulusanus d'Orb, Hemiaser sublacunosus Gein, Hemiaster plebejus Novak, voorts nog representanten van de geslachten Phasianella, Avellana, Astarte, Spondylus, Lima, Arca en Ostrea. Zooals reeds boven (pag. 260) werd medegedeeld, gelukte het mij niet de vindplaats van deze versteeningen weder te vinden, wat zeer te bejammeren is, omdat de door van Schelle verzamelde en door Geinitz beschreven schelpen schijnen verloren gegaan te zijn; het mocht mij althans, trots ijverige nasporing, niet gelukken te weten te komen, waar zij zijn gebleven. 1) K. Martin. 32 p. 209. kort was, om zekerheid hieromtrent te kunnen erlangen. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt, dat deze conglomeraten en de groote verscheidenheid van hun rolsteenen reeds zijn genoemd door Chaper1), die in 1890 deze streek bereisde. Als jongste sedimentaire vorming treedt ten slotte in dit gebied zandsteen op, afwisselend met kleizandsteen, weeke, grijze kleisteen, en kool in lagen, die op meer dan één plaats dik en zuiver genoeg zijn om voor exploitatie in aanmerking te komen. De weinig gestoorde en nagenoeg horizontale ligging der lagen in deze formatie en het optreden van koollagen zijn de eenige overal geldige kenmerken, die ik kan opgeven, waardoor men deze formatie van de oudere kan onderscheiden. Voorts zijn de zandsteenen in deze jongere formatie meestal helderwit of grijs, ruller en minder kleihoudend dan de cretaceische, nu en clan, zooals aan den Bt. Sëtoengoel, gaan zij over in grauwacke-zandsteen. Deze jonge zandsteenformatie wordt aan de noordhelling van het oostelijke gedeelte van het Sëmitau-heuvelland aangetroffen, en haar lagen zijn daar aan de oevers van de Embahoe op verscheidene plaatsen goed bloot gelegd. Zij liggen hier eenigszins golvend of hellen flauw noordwaarts. Ook in het Sëmitauheuvelland zelf liggen hier en daar horizontaal discordant, op de 1) M. Chaper. 5 p. 877, 1891. Chaper zegt omtrent deze conglomeraten: „les poudingues ^ souvent très-durs et dont les éléments bien roulés atteignent parfois de fortes dimensions, contiennent une trés grande variété de roches (roches granitiques porphynques, quartz-diorite et même des calcaires fossilifères)". Chaper die in 1890 een geologiscli-mijnbouwkundig onderzoek in een deel van WestBorneo deed, voer de geheele Sëbëroewang op en bezocht even als ik den Rajoen en den Oejan. Hij komt tot het resultaat, dat, behalve de conglomeraten, in het Sëbëroewang-dal slechts kleisteen en weeke zandsteen voorkomen, dat er absoluut geen fossielen woiden aangetroffen en dus „en 1'état actuel 11 est impossible d'arriver a une détermmation, meme approximative, de 1'age de ce puissant système de grès et de schistes". De mergels met Orbitolina's, die toch zeer in het oog vallen, bleven hem onbekend. Hij ziet geen onderscheid tusschen de Rajoen-tufbreccie, die geen enkel stukje graniet bevat, en het Oejan-conglomeraat. Omtrent den bouw van den Rajoen en den Oejan merkt hij op:' „La, les grès et les roches qui leur sont sousjacentes, se redressent fortement et ont subi un métamorphisme assez intense qui les a transformés en quartzite, jaspe et diorite vert foncé, avec grénate, le tout ayant conservé ses plans de stratification". De geheele verhandeling is van gelijke kracht, het gewrocht van slordige waarneming gepaard aan totaal gemis aan litteratuurkennis van het behandelde onderwerp. Tot vermeerdering van de geologische kennis van Borneo is Chaper's publicatie waardeloos. oudste vormingen, lagen van deze zandsteen, zooals ik aan de Embahoe bij riam Soerai waarnam; ook de zandsteen, die van Schelle in horizontale lagen op den top van de Bt. Sëboeloeh (Lëmbang Moeda) aantrof, moet waarschijnlijk hiertoe gerekend worden. Ten Zuiden van het Sëmitau-heuvelland reken ik de uitgestrekte zandsteen-afzettingen in de Sëraboen-Sëtoengoel, Sagoe-Pënai en tusschen gelegen heuvelreeksen tot deze formatie. Zoover bekend, hellen de zandsteenbanken daar overal zwak zuidwaarts. Ook aan gene zijde van de Kapoewas reken ik den zandsteen van Batoe Këling, van de omstreken van de Sei. Kënëpai, van den Bt. Sëtéboe en den Bt. Sëgërat, evenzeer als den jongen zandsteen uit het merengebied, die ik Lëmpai-zandsteen heb genoemd, tot deze formatie. Koollagen zijn in de bovenste lagen dezer formatie bekend van den Bt. Lilin bij den Sëtoengoel, aan de Sei. Sëntabai, van Danau Kënëpai, van den Bt. Sëtëboe, uit de omstreken van Sëlimbau en van de Embahoe in de nabijheid van Sasan, terwijl deze nu nog worden ontgonnen bij Sëlimbau, bij Danau Kënëpai en bij den Bt. Sëtëboe. Aan de BenedenEmbahoe vond ik schelpafdrukken bij Poelau Boedoeng in kleisteen uit deze formatie. Deze jonge zandsteenformatie wordt op gezag van van Dijk !) en Everwijn gewoonlijk tot het tertiair en wel tot het oeceen gerekend, doch het moet erkend worden, dat positieve bewijzen omtrent den ouderdom der formatie voor het hier besproken gebied tot nog toe ontbreken. Men mag feitelijk niet verder gaan dan te zeggen, dat de nagenoeg ongestoorde ligging en het karakter van de kool — een zeer donkere, tot steenkool naderende bruinkool — een tertiairen en wel eoceenen ouderdom van deze formatie waarschijnlijk maken. Op grond hiervan is de bedoelde formatie op de kaarten door mij als tertiair aangegeven. Ouaternaire en novaire afzettingen eindelijk beslaan het grootste gedeelte der oppervlakte van dit gebied. Het zijn vooreerst zand- klei- en grintlagen, die een zoom rondom het hoogere i) P. van Dijk. 8 p. 139. 1858. terrein vormen en in de valleien de zachte glooingen naast de rivierbedding samenstellen. Deze oudere fluviatile afzettingen (die ik „schlechthin" quaternaire afzettingen noemen wil) zijn op vele plaatsen vermengd met verweeringsproducten van gesteenten, die daar als vaste gesteenten onder liggen, dus met zoogenaamde eluviale afzettingen, waarin zij niet zelden geleidelijk overgaan. Het zijn die afzettingen, waaruit op verscheidene plaatsen door de Chineezen goud wordt gewasschen. In de onmiddellijke nabijheid der beken en rivieren, die hun bed op de meeste plaatsen in de juist genoemde oudere fluviatiele afzettingen hebben gegraven, bestaat de bodem eindelijk over een groote of kleine uitgestrektheid uit recente fluviatiele, dus echte alluviale afzettingen. Eruptieve gesteenten komen als vast gesteente in het stroomgebied van de Sëbëroewang evenmin als in het westelijk deel van het Sëmitau-heuvelland voor; terwijl zij in het stroomgebied van de Embahoe in groot aantal en in groote verscheidenheid optreden. Dit gevoegd bij het feit, dat de Embahoe in een dwarsdal, de Sëbëroewang in een lengtedal verloopt, verklaart volkomen het zelfs den leek zoo opvallende verschil in de bevaarbaarheid dezer beide rivieren. Zoo bestaan dan in de eerste plaats de toppen van het Bëloewan-gebergte uit amphiboolporphyriet, en zij zijn het, die de talrijke schuifsteenen van porphyriet aan de Sei. Tëpoewai leveren. Ik bezocht de beide uitersten van deze gebogen bergrij, den Oejan en den Pijaboeng. In het dal van de Embahoe is zoowel het graniet en de gneis als de prae-cretaceïsche formatie door tal van gangen doorbroken, wier heerschende strekking een oostwestelijke is. Van de ganggesteenten verdient in de eerste plaats de aandacht een zeer fraaie mikrogranitische kwarts-porphyriet met dacitischen habitus met prachtige porphyrische kwartspyramiden, die i KM. boven Antoek een gang vormt ongeveer op de grens tusschen de prae-cretaceïsche formatie en de mergel-étage der cretaceïsche formatie. Voorts komen boven goeroeng Boewang een paar gangen van kwartsporphyriet voor, doch alle andere bestaan uit een amphibool-porphyriet of kwarts-amphibool-porphyriet, die niet zelden biotiet bevat en zeer groote overeenkomst met de gesteenten van den Oejan en den Pijaboeng aanbiedt. Deze porphyriet heeft zonder uitzondering een andesitischen habitus, welke vooral bij de vindplaatsen in den benedenloop, zooals bijv. bij den Bt. Ampan, zeer sterk is uitgesproken, waar het zeer moeilijk te beslissen was, of men het gesteente porphyriet of andesiet zou moeten noemen. Aan den geologischen ouderdom kan men hier geen beslissing ontleenen, daar alleen vast staat dat deze porphyriet jonger dan prae-cretaceïsch en waarschijnlijk zelfs jonger dan cenomaan is '). Eenigszins willekeurig zijn hier de gesteenten in den benedenloop van de Embahoe, waar ook glimmer-andesiet voorkomt, tot andesiet gerekend, de meer stroomopwaarts gelegene onder den naam amphibool-phorphyriet vereenigd. Bij uitzondering is alleen de gang die 3 KM. beneden Na. Tëpoewai door de prae-cretaceïsche formatie breekt, hoewel in het gebied der porphyriet-gangen gelegen, tot andesiet gerekend, omdat dit gesteente ook mikroskopisch geheel het andesiet-karakter bezit. Overigens moet dus in het oog worden gehouden, dat de op de kaart als amphibool-phorphyriet en amphibool-andesiet onderscheiden typen groote overeenkomst bezitten en het eerste type makroskopisch een andesitischen habitus bezit, terwijl bij mikroskopisch onderzoek de grondmassa van het tweede type min of meer een porphyritisch karakter vertoont. Ik acht het waarschijnlijk, dat de porphyriten niet anders dan op zekere diepte vast gewordene modificaties zijn van gesteenten, die aan de oppervlakte der aarde tot dacieten en andesieten zouden zijn geworden. De sterke denudatie, waarvan het geheele terrein blijk geeft, heeft ons deze „diepte-facies" van andesiet toegankelijk gemaakt. De in dit hoofdstuk genoemde bergen en heuvels in het stroomgebied van de Embahoe beschouw ik, voor zoover zij uit porphyriet en andesiet zijn opgebouwd, als de meest westelijke voorposten van het vulkanische Müller-gebergte. 1) In profiel LL' heb ik voor den Oejan-porphyriet een post-cenomanen ouderdom aangenomen. PI. XXXVII. SOENGAI KERÉMOEI. HOOFDSTUK X. Dwars door Nederlandsch Borneo van Noord naar Zuid. A. De Boenoet, de Tëbaoeng en het Madiplateau. Door mijn onderzoekingen in het brongebied van de Kapoewas en haar zijtakken was ik tot de overtuiging gekomen, dat de richting der hoofd-dislokatie-lijnen daar een oost-westelijke was en door mijn reis in het gebied van de Embahoe en Sëbëroewang had ik gezien, dat dit niet alleen voor het Boven-Kapoewasgebied, maar ook nog zuidelijker geldt. Dit in verband brengend met hetgeen Schwaner mededeelt omtrent de bergen, die de waterscheiding tusschen de Mélawi en de Katingan in ZuidBorneo vormen, meende ik als waarschijnlijk te mogen veronderstellen , dat inderdaad oost-westelijk gerichte dislocatielijnen den bouw van geheel Centraal-Borneo beheerschen. Ten gevolge daarvan mocht ik verwachten bij een reis in een richting van W'est naar Oost, even als in het Boven-Kapoewas-gebied of in de Sëbëroewang-rivier, voortdurend in dezelfde geologische formatie te blijven of althans slechts geringe afwisseling in den bodembouw te ontmoeten. Bij een reis in noord-zuidelijke richting zou ik daarentegen dwars door alle formaties heengaan en alleen zulk een reis zou mij in staat kunnen stellen een profiel te verkrijgen, waaruit, in verband met het reeds door mij waargenomene, het geologisch bouwplan van Centraal-Borneo, althans „in hoofdtrekken", zou mogen worden afgeleid. Na rijp beraad besloot ik, van de Boenoet-rivier uitgaande een tocht in noord-zuidelijke richting dwars door Borneo naar de Java-zee te beproeven, daarbij zooveel mogelijk den 113den lengtegraad oost van Greenwich volgend. Ik koos deze route in de eerste plaats, omdat zij door een wetenschappelijk geheel onbekend en deels nog nimmer door Europeanen betreden terrein zou voeren, voorts omdat deze tocht mij in verband met mijn waarnemingen in het Embaloeh-dal een doorloopend profiel van de grenzen van Sërawak dwars door Nederlandsch Borneo tot aan de Java-zee beloofde te geven, eindelijk omdat zij mij allicht de gelegenheid zou geven het hoogste bergland, voor zoover dit tot op heden bekend is, van Nederlandsch Borneo, het gebied van den Bt. Raja (2278 M.) nader te leeren kennen, last not least omdat mijn tocht door Zuid-Borneo gedeeltelijk evenwijdig met Schwaner's route zoude loopen en mij in staat zou stellen zijn waarnemingen met de mijne te vergelijken. De grootste moeielijkheid bij dezen geprojecteerden tocht scheen mij het vraagstuk der proviandeering te zijn, daar ik wist, dat ik gedurende den geheelen tocht, dien ik op ruim twee maanden raamde, waarschijnlijk nergens levensmiddelen in eenigszins voldoende hoeveelheid zou kunnen verkrijgen. Gelukkig zou ik, na van uit de Boenoet-rivier het Madi-gebergte te zijn overgetrokken , de Mélawi-rivier bereiken op een punt, waar deze nog voor redelijk groote schuiten bevaarbaar is en het lag dus voor de hand eenige schuiten met proviand die rivier op te zenden in de hoop, dat deze ongeveer te gelijk met mij op de plaats zouden aankomen, waar ik de Mëlawi moest bereiken. Te Sintang nam ik 29 koelies — voor het meerendeel Dajaks — in dienst tegen een loon van ƒ0.80 of §0.50 en wat tabak per dag, terwijl ik bovendien voor hunne voeding, rijst en zout zou moeten zorgen. Het kostte mij geen moeite deze mannen te engageeren, hoewel zij wisten, dat ik eenigen van hen tot Bandjermassin zou moeten medenemen en zij dus in meer dan drie maanden niet te huis zouden komen. Op 2 September zond ik veertien van deze lieden met drie schuiten met levensmiddelen, in hoofdzaak rijst, zout en gedroogde visch, de Mëlawi op, met den last de proviand te stationeeren te Na. Gilang en daarna met twee schuiten en een kleine hoeveelheid rijst de Kërëmoei, een rechterzijtak van de Mëlawi, op te roeien tot Kwala Panai en daar op mijn komst te wachten. Met de overige koelies vertrok ik op 3 September op het stoombootje van den Resident, de Karimata, naar Sëmitau, waar ik mijn uitrusting voor den grooten tocht completeerde. Daar ik niet voornemens was in het huis der Borneo-expeditie te Sëmitau terug te keeren, zond ik al mijn collecties en goederen naar Sintang, waar de assistent-resident Snellebrand zich bereid verklaard had alles voor mij in bewaring te nemen. Van Sëmitau had ik gelegenheid op 5 September met de stoombarkas Poenan verder te gaan tot Boenoet, waar ik den volgenden dag aankwam. De pangeran van Boenoet, een jeugdige opiumschuiver, gaf mij hier een van een fraai zegel voorzien schrijven mede, dat mij hulp en medewerking van de kamponghoofden te Na. Sëbilit en te Lëmatak zou verzekeren. Later bleek echter dat deze hoofden niet konden lezen en de vorstelijke brief had niet het allergeringste effect op hen. Ook beloofde de pangeran mij, dat hij mij met een snelvarende schuit zou volgen en mij tot in het gebergte op mijn tocht zou vergezellen, welke belofte hij echter gelukkig niet hield. Te 11.30 a. m. vertrok ik van Boenoet in twee vaartuigen, een kleine bidar en een open roeibootje, dat door de inlanders een pëléle werd genoemd. Het water in de Boenoet was laag en de vaart uitermate eentoonig tusschen de hooge slijkwallen, die bij dezen waterstand de rivier aan beide zijden omzoomden. Gelukkig bleek de pintas Kadap nog niet droog te zijn, waardoor wij 2^ KM. konden afkorten, en nog denzelfden avond Na. Toewan bereikten , waar wij op een zandbank overnachtten, waar het wemelde van muskieten. Te 4 p. m. passeerden wij de Bojan-rivier en vorderden dien 7 Sept. dag nog drie kilometer tot aan Landau, een kleine vestiging van Kantoek Dajaks. Ik zag hier visch vangen met werpspie- zen, waarvan het bovenste gedeelte, de eigenlijke haak, zoodra het in den visch was gedrongen van de rotansteel losliet en er slechts door een rotantouwtje mede verbonden bleef. Deze inrichting voorkwam, dat, zoo de haak een krachtige visch trof, bij het snel voorbij zwemmen, door den schok de steel kon breeken. De steel was bij deze werpspiezen fraai besneden en gekleurd. In een der huizen dezer Kantoeks bevond zich een goedige idioot, die klaarblijkelijk iedereen trachtte te amuseeren en door de bewoners als een soort zotskap werd gebruikt. 8 Sept. Terwijl tot hiertoe de Boenoet zich in talrijke wendingen met nagenoeg onmerkbaar verval door vlak, alluviaal, moerassig terrein, een deel van de Boven-Kapoewas-vlakte, voortbewoog- A ' o ' begint nu het heuvelland zuid- en zuid-oostwaarts de rivier te naderen en komt bij Alak, 8V2 KM. boven Na. Bojan, aan den rechteroever voor het eerst vast gesteente voor den dap- ö o ' weeke rulle zandsteenbanken, 0.40—0.70 dik, met kleisteenlagen, 0.05—0.15 dik, afwisselend. Te 11 a. m. bereiken wij het punt van samenvloeing van de Tëbaoeng en de Soeroek, welke beide rivieren vereenigd Boenoet genoemd worden. De Soeroek komt uit het Oosten. Zij is ruim 80 kilometers lang en over een afstand van 60 kilometers voor kano's bevaarbaar. Van het punt, waar zij uit het gebergte komend, de Boven-Kapoewas-vlakte binnen treedt, heeft zij een buitengewoon sterk kronkelend verloop. Zij ontspringt aan de zuidhelling van het Maroeng-gebergte, dat zeer waarschijnlijk deel uitmaakt van het vulkanische Müllergebergte. Ik verwacht van een geologisch onderzoek in het Soeroek-dal zeer belangrijke resultaten, vooral voor de bepaling der grenzen van het gebied der vulkanische tuffen en van het verband tusschen het Müller-gebergte en het Madi-plateau. Ik wendde mij zuidwaarts de Tébaoeng op, die hier 40 M. breed is. De oevers bestaan hier en daar alleen uit zand en grint, op de meeste plaatsen uit afwisselende lagen van zand, klei, grint, en lagen van samengeperste plantenoverblijfsels. De zandbanken langs de bochten bevatten tot aan het punt van samenvloeiing met de Soeroek grint in hun bovengedeelte. Vier KM. beneden Na. Sëbilit komt in den rechteroeverwand kool voor den dag en kon het profiel A, kaart IXA worden opgenomen. De kool is bijna overal schilferig en scheen van slechte hoedanigheid te zijn. In de rolsteenbanken beneden Na. Sëbilit vond ik zandsteen, fijn conglomeraat, kiezellei, amphibool-andesiet, kwartsiet met muscoviet en kwarts. Te i p. m. werd de Sëbilit, een belangrijke linkerzijtak van de Tëbaoeng, bereikt, welke rivier ik een paar dagreizen wilde oproeien. De Sëbilit-rivier was zeer laag en op vele plaatsen waren bij het aanleggen der ladangs zooveel boomstammen er in geworpen, dat het vaarwater er bijna geheel door verstopt was en het sleepen der vaartuigen over al die hindernissen veel tijd en moeite kostte. De oevers bestaan uit zand en klei met plantenafval, soms uit grint en op enkele plaatsen uit zandsteen. In de rolsteenbanken langs de oevers trof mij terstond het voorkomen van talrijke vrij groote stukken kool, een zeker kenteeken, dat op geringen afstand kool als vast gesteente aan de rivier moest optreden. Inderdaad werd dan ook al spoedig één KM. beneden Na. Siran aan den linkeroever een rotswand aangetroffen, waar in een fraai profiel verscheidene lagen van vrij goede doch nog al schilferige kool zijn ontbloot (zie profiel B, kaart IXA). De lagen hellen hier 230 naar N 15 W. Na bij de Maleische nederzetting Na. Sirah overnacht te heb- 9 Sept. ben, roeide ik den volgenden morgen in een kleine open sampan, die ik hier had gehuurd, de Sëbilit verder op. Boven Na. Sirah vervolgt deze rivier haar loop uit het Zuiden, doch bij het huis Bëtoeng buigt zij zich om en stroomt dan in westoostelijke richting langs de noordhelling van eenige heuvelreeksen, wier strekking W 10 Z—O 10 N is. De oevers blijven voortdurend laag en slechts hier en daar komt als vast gesteente een witte O o of geelwitte rulle zandsteen voor den dag. Langzaam nadert de rivier het heuvelland en even boven de Chineesche nederzetting Këbijau buigt zij zich zuidwaarts om, het rivierbed versmalt zich, de oevers worden hooger, steil en rotsachtig en men heeft de plaats bereikt waar de Sebilit door een driedubbele rij van zandsteenheuvels breekt. Het dal van de Sébilit is hier zeer schilderachtig en op verscheidene plaatsen verheffen zich langs de oevers of in het rivierbed zelf fraaie rotspartijen van zandsteen. Eenige bij uitstek fraaie, slanke zandsteenzuilen, die 3V2 KM. boven Këbijau uit het midden van den stroom oprijzen, zijn volgens de overlevering der inboorlingen versteende menschen. De zandsteen is in dikke banken afgezet, die overal o » zwak naar noord- of noord-noordwest hellen en op verscheidene plaatsen loodrecht gekliefd zijn. Hij is geelachtig of wit van kleur en bevat nagenoeg overal kool, hetzij als fijne snoertjes, hetzij als fijne puntjes, die het gesteente een gespikkeld voorkomen geven. Zoo uniform als de geologische bouw der oevers in dit gedeelte der rivier is, zooveel verscheidenheid bieden de rolsteenbanken aan; ik nam in een rolsteenbank 3 KM. boven Kebijau de volgende gesteenten waar: toermalijnrots met gele glimmer1), toermalijn-graniet, kwartsdioriet, tonaliet, chlorietlei, amphiboliet, harzburgiet, olivien-pyroxeen-gesteente, serpentijn, kersantiet, dioriet-porphyriet, amphiboolandesiet, peksteen, zandsteen, kiezel-lei en kwarts. Meer stroomopwaarts kon ik dus stellig verwachten meer afwisseling in de geologische gesteldheid van het terrein te zullen aantreffen. In zuidelijke richting de rivier verder door lager terrein oproeiend, blijft zandsteen het bodemvormende gesteente tot bij het door een Chinees bewoonde huis Ingai, waar een noordoostelijke uitlooper van den Bt. Oendau zich tot in de rivier uitstrekt en haar bed in kwarts-biotiet-amphibool-porphyriet van andesitischen habitus is ingesneden. De Bt. Oendau is een berg van kegelvormige gedaante 745 M. hoog, die door erosie gegroefd is, waardoor zich hier en daar heuvelgroepjes min of meer van het hoofdgebergte hebben los gemaakt. Al deze neventoppen hebben even als de hoofdtop eene afgeronde koepelvormige gedaante. Even 1) Dit gesteente komt geheel overeen met een type, dat ten Zuiden van den Kënëpai in de contactzone met augiet-tonaliet werd aangetroffen, (zie pag. 39). 3°3 beneden Ingai voert van den linkeroever van de Sëbilit een pad naar den Oendau. Door laag hout — oude ladangs — leidt dit in een kwartier naar den voet van den berg, op wier noordelijke en noord-oostelijke helling eenige Dajaksche huizen verspreid liggen, te midden van ladangs, die zich tot op de voortoppen van het gebergte uitstrekken. Nog een kwart uur gaans bracht mij op een dier toppen (325 M.), van waar ik een uitgestrekt en onbelemmerd vergezicht had naar alle richtingen met uitzondering van het Zuiden en Zuidwesten, waar de met bosch bedekte hoofdtop van den Oendau zelf het uitzicht verbiedt. Het panorama van den Oendau geeft een uitstekend overzicht over het westelijk deel van het Müller-gebergte en kan als voortzetting gelden van het op pag. 74 geschetste panorama van den top van den Bt. Sassak. Even als daar ziet men ook van den Oendau noordwaarts over de uitgestrekte Boven- o Kapoewasvlakte en even als deze, van den Sassak gezien, zuidwaarts begrensd werd door het vulkanische tufgebergte van de Mandai, dat door een reeks van naar de Kapoewasvlakte afvloeiende riviertjes in NNW—ZZO gerichte strooken is verdeeld, zoo grenst zij ook hier nagenoeg zonder overgang aan een bergland, bestaande uit een groot aantal kegel- of koepelvormige andesiet-bergen, dat door rivieren, die naar de Kapoewasvlakte vloeien in NNW—ZZO gerichte strooken is verdeeld, die zich van den Oendau gezien als een reeks van golvende profiellijnen achter elkaar verheffen, sterk contrasteerend met de scherpe contouren der tafelvormige tufgebergten van den Soenan en Sassak. De geheele Bt. Oendau bestaat uit kwarts-biotietamphibool-porphyriet van andesitischen habitus, veel gelijkend op den andesiet van den Bt. Ampan aan de Embahoe-rivier. De hellingen, die met kolossale porphyrietietblokken zijn bestrooid, zijn bedekt met een geelbruin leem, het verweeringsproduct van den andesiet, welke een redelijk goeden bodem voor de rijstteelt schijnt op te leveren. Den ioden September roeide ik van Ingai de Sëbilit verder 10 Sept. op, die zich hier in een wijden boog om de Bt. Oendau slin- gert. Boven Ingai komen aanvankelijk langs en in de rivier telkens rotsen van Oendau-porphyriet te voorschijn, die op enkele plaatsen een geheel anderen habitus verkrijgt door het optreden van groote porphyrische amphibool-kristallen. De rivier is hielen ook hooger op zeer schilderachtig, vol rotspartijen en geheel berceau-achtig met hoogwoud overgroeid; i% KM. boven Ingai bij den mond van de Gënting maakt de andesiet plaats voor gekliefden, grijzen, hier en daar door kooldeeltjes zwart gespikkelden zandsteen met muscovietblaadjes, wier dikke banken ongeveer 8° naar N of NNO hellen. Even boven Na. Boenjau werd een stroomversnelling veroorzaakt door een granof van 0 O O amphibool-andesiet van porphyritischen habitus, die door suikerkorrelige zandsteen breekt. Nu volgt weder zandsteen, steeds in zwak noordwaarts hellende banken, die hier en daar als vlakke, afgerond-vierhoekige rotsen uit het water opsteken en geen moeielijkheden in de vaart opleveren, tot even boven het riviertje Bakoel, waar het onstuimig worden van het water en het optreden van geheel andere typen van rotsen, die als scherpe smalle kammen door het vaarwater verloopen, verraden dat wij ons in een ander terrein bevinden. Inderdaad komt hier een veel oudere formatie voor den dag. Het eerst ontmoeten wij aan den linkeroever een sterk gekliefden, fraai blauwen glaukophaanamphiboliet, terwijl iets hooger bij de goeroeng Simpak Tandjan het stroombed vernauwd wordt door scherpe rotsen van amphiboliet, waarvan de lagen vertikaal staan met NO—ZW-strekking. Verder bij de goeroeng Kien is de amphiboliet weder glaukophaan-houdend; de strekking der insgelijks vertikale lagen is hier O 30 Z. 800 Meter boven goeroeng Kien verloopt een rij rotsen van andesiet met porphyritischen habitus dwars door de rivier, waarschijnlijk een gang door den amphiboliet, die ook hooger voortdurend het gesteente is, waarin de rivier haar bed heeft gegraven. De strekking blijft afwisselen tusschen N 20 W en NW, terwijl de in het algemeen vertikaal staande lagen dikwijls sterk zijn gewrongen. Bij Na. Sabat treedt aan den linkeroever serpentijn op. Hier verliet ik mijn sampan en sloeg een bosch- PI. XXXVIII. Batoe Ahi, Rotsklomp in de Mëlawi. ■I 3°5 pad in noordwestelijke richting in om een plaats in de nabijheid te bezoeken, waar eenige jaren geleden naar goud was geprespecteerd. Het pad kruiste eerst eenige malen het riviertje Sabat en voerde toen over een 20 Meter hoog heuveltje, waarvan het bovenste gedeelte uit nagenoeg horizontaal liggenden, vrij groven, rullen zandsteen bleek te bestaan, in 3/4 uur gaans naaide plaats, waar inderdaad uitgravingen hadden plaats gehad met het doel om goud te zoeken. Het bed van het riviertje ligt hier vol groote losse rotsblokken van amphibool-andesiet van het Oendau-type, terwijl langs de oevers een kleisteen-formatie is ontbloot, waarin een kwartsbank ligt, die ongeveer 2 Meter dik is, welke aanleiding heeft gegeven tot het doen der prospecties. Deze hebben echter slechts aangetoond, dat het goudgehalte van dezen kwarts uiterst gering is. Het geheele uiterlijk van den kwarts is trouwens, wat door de prospectors wel eens met den naam van „ hungryquartz wordt betiteld. De strekking van het geheele complex van lagen is W 35 N, de helling 750 NO. Van welken ouderdom de kleisteen-formatie is, waarin deze kwartsbank optreedt, is door het geheel ontbreken van fossielen niet uit te vorschen. Veilig kan men echter aannemen, dat zij jonger is dan de amphiboliet, en ouder dan de zandsteen. Voor het laatste spreekt o. a., dat de helling van den kleisteen veel aanzienlijker is dan aan de Sebilit ergens bij den zandsteen werd waargenomen. Wat ten slotte de verhouding; tusschen den zandsteen en den Oendau-andesiet betreft, zoo neem ik aan dat de andesiet jonger is dan de zandsteen en door dezen is heen gebroken. Ik meen dit hieruit te mogen afleiden, dat de zandsteen hoofdzakelijk uit kwartskorrels, muscovietblaadjes, klei en kooldeeltjes bestaat en er fragmenten, die aan den andesiet zouden kunnen zijn ontleend, ten eenenmale in ontbreken. Langs het boschpad terugkeerende, merkte ik op, dat hier nog verscheidene gëtah-boomen staan en vernam van mijn gids, dat in het bergland van de Boven-Sébilit en de Kërëmoei de gétah-boomen, waaronder voortreffelijke soorten voorkomen, 20 hoewel jaarlijks sterk verminderend, nog lang niet geheel zijn uitgeroeid. De terugtocht ging stroomafwaarts zoo snel, dat ik van Na. Sabat in drie uur tijds Na. Sirah weder bereikte. Ik overnachtte daar in mijn bidar, doch van slaap kwam weinig in, daar een hevig onweer met stortregen het grootste gedeelte O O O O van den nacht woedde en het water van de Sëbilit zoo onstuimig deed wassen, dat het vaartuig voortdurend heen en weder werd geslingerd en dreigde losgerukt te worden. Het water wies dien nacht ruim 4 Meter. 11 Sept. Te 6.15 stak ik van wal en met groote snelheid sleepte de bruisende stroom de booten mede, en bracht ons in een half uur tijds aan de monding van de Sëbilit. Ik zag nu, hoe bij hoogen waterstand een groot gedeelte van het water van de Sëbilit zich een korteren weef naar de Tëbaoeng baant door O O een pintas, die 1/2 KM. stroomopwaarts van Na. Sëbilit in de Tëbaoeng uitkomt. De Tëbaoeng opvarende, bleek mij weldra dat deze niet zoo sterk was gezwollen als de Sëbilit, zoodat de oeverwallen nog voor een deel boven water uitstaken. Ik kon al spoedig constateeren, dat de Tëbaoeng hier door dezelfde zandsteen-formatie stroomt, die ik reeds aan de Sëbilit leerde kennen. Ook hier hellen de zandsteenbanken onder een geringen hoek naar het Noorden en ook hier liggen lagen kleisteen en kool hier en daar tusschen den zandsteen. Een goede doorsnede door de formatie levert de rechteroever van de Tëbaoeng 7 KM. boven Na. Sëbilit op. Zij is in profiel C, kaart IXA afgebeeld. Er komen hier drie lagen kool, resp. 4, 1.40 en 2 M. dik, boven elkander voor; zij zijn door dunne laagjes kleizandsteen en kleisteen met hardere concreties, die plantafdrukken bevatten, van elkaar gescheiden, terwijl het geheel tusschen zandsteenbanken ligt. De kool van de onderste twee beddingen is schilferig, die van de bovenste scheen mij van zeer goede kwaliteit. Het is een zwarte, zeer tot steenkool naderende, sterk glinsterende pekkool. Iets hooger ligt het groote, begroeide rolsteen-eiland Poelau Karangan Boenga. Te 10.15 kwam ik voorbij de door Dajak-Maleiers bewoonde kampong Sëmangoet, 3°7 van waar ik den zoon van het kamponghoofd als gids naar den Bt. Loeboek medenam. Het voetpad naar dien berg gaat van den rechteroever van de Tëbaoeng uit bij den mond van het riviertje Tëngadak, dat op den Loeboek ontspringt. De spitskegelvormige Loeboek (487 M.) bestaat, even als de aan de westzijde daarnaast gelegen, meer koepelvormige Pëtoesi uit kwartshoudenden amphibool-biotiet-porphyriet met andesitischen habitus, veel overeenkomend met het gesteente van den Bt. Oendau. Het pad gaat door ladangs langs en door het dal van de Tëngadak tot aan den voet van den Loeboek, die daar aan zijn noordflank kan worden bestegen. De beklimming is niet moeielijk, maar nog al inspannend door de groote steilte van den berg; de algemeene helling bedraagt ongeveer 40°. Reeds op den Bt. Oendau had ik besloten den Loeboek in ieder geval te beklimmen , daar zijn geïsoleerde ligging en betrekkelijk aanzienlijke hoogte mij er een uitzichtspunt van den eersten rang deden vermoeden. Ik werd niet in mijn verwachtingen teleurgesteld, want het uitzicht van den top van den Loeboek bleek naar alle richtingen uitgestrekt en onbelemmerd te zijn. Ongelukkig was de lucht buiig, zoodat het panorama mij niet ten volle gaf, wat het kon aanbieden. Het is overigens vol boeiende contrasten en een der rijkst geschakeerde en leerrijkste van alle, die ik in Borneo leerde kennen. Noord- en noord westwaarts verdwijnt de breede Kapoewas-vlakte in de heiige lucht aan den horizont, west- en zuidwestwaarts heerschen kegel- en koepelvormige bergen, de andesiet-bergen van den Raja, Dëlapan1), Oendau, e. a.; oostwaarts en noordoostwaarts op den voorgrond enkele kegelvormige bergen, de Mënala, de Dapan, enz., waarachter aan gene zijde van het Soeroekdal de scherp en grillig omlijnde vormen der vulkanische tufgebergten volgen, zuidwaarts 1) Van het Dëlapan-gebergte moet worden opgemerkt, dat het door valleien in strooken verdeeld is, die alle naar het Sëbilit-dal een steile helling bezitten, doch naar de daarvan afgekeerde zijde eenigszins glooiend afloopen. Hoewel ik vermeen, dat het Dëlapangebergte uit porphyriet of andesiet bestaat, wijs ik er op, dat uit zijn uitwendigen vorm dit niet met zoo groote waarschijnlijkheid mag worden afgeleid als b. v. bij het Oendau-gebergte of bij den Bt. Loeboek. enkele koepelvormige heuvels op den voorgrond en daarachter louter langgerekte bergvormen, die zich achter elkaar verheffen en waarvan enkele, zooals de Gn. Madi, zich, zoover het oog reikt, met nagenoeg volkomen gelijkblijvende kamhoogte van West naar Oost voortzetten. Duidelijk ziet men van den Loeboek, dat zich tusschen de laatstgenoemde bergen, die ik kortweg onder den naam Madi-bergland wil samenvatten, en het vulkanische Müller-gebergte een strook van relatief laag land uitstrekt, en wel niet alleen in het westelijk deel van het Müller-gebergte, waar de andesietkegels heerschen, maar ook aan gene zijde van het Soeroek-dal in het middelste gedeelte, dus ten Zuiden van de tufbergen van de Mandai. Inderdaad is die strook lager land, zooals wij later zullen zien, niets anders dan de zachte, zuidwaarts oploopende glooiing van het Madi-bergland, dat uit een door erosie en verschuivingen geremodelleerd zandsteenplateau bestaat, dat zwak noordwaarts helt. Het vulkanische Müller-gebergte vormt dus een strook bergland, dat langs den noordvoet van het Madi-bergland verloopt en zelf weder van de Boven-Kapoewas-vlakte door een laag heuvelland, dat uit zandsteen bestaat, wordt gescheiden. De breedte van het Müllergebergte is in het dal van de Tëbaoeng niet meer dan 4—6 kilometers, maar wordt meer naar het Oosten in het Mandaien Këryau-gebied veel aanzienlijker. De oudere formatie, waartoe o. a. de amphiboliet aan de Sëbilit behoort, geeft nergens een karakter aan het landschap; het zijn de jongere vormingen, die het karakter van het landschap beheerschen, en de oudere formaties komen alleen voor den dag in de dalen, waar de rivieren door haar erodeerende kracht de jongere bedekkingen hebben weggevoerd. De porphyriet van den Loeboek en den Pétoesi ligt zeer waarschijnlijk op zandsteen, die dicht bij den voet van den Pëtoesi, ongeveer 15 M. boven den waterspiegel, in de rivier in horizontale banken te voorschijn komt, gedeeltelijk bedekt door een lossen bodem vol porphyriet-blokken. Wij roeiden de rivier nog een eindweegs op en overnachtten bij het rolsteeneiland Poelau-Bëtoeng. 3°9 De oevers blijven laag tot even beneden Sapoet, waar aan 12 den linkeroever grijze, harde kwartsiet voorkomt, waarvan de lagen 75—85° naar Z 30 W hellen. Juist boven Sapoet steken eenige klippen van amphibool-porphyriet uit het water op, terwiil iets hooier de rivier wordt vernauwd door vooruitstekende J O rotsen van fijnkorreligen zandsteen, waarvan de banken 160 naar het Noorden hellen. Het zijn klippen van denzelfden zandsteen, die iets hooger den stroom zeer onstuimig maken en de riam Përëdjoek *) veroorzaken. Aan den rechteroever treedt even beneden Poelau Noesa weder porphyriet op en dit eiland zelf bestaat aan zijn boveneinde uit datzelfde gesteente, terwijl in het stroomafwaarts gelegen deel van het met bosch begroeide eiland de bodem met rolsteenen is bedekt. Zooals op kaart IXA is aangegeven, wisselen langs de oevers verder zandsteen en andesitische porphyriet herhaaldelijk met elkander af, en het zijn gewoonlijk de rijen porphyriet-rotsen, die dwars of schuin door het rivierbed verloopen, welke tot het ontstaan van stroomversnellingen aanleiding geven. Ongeveer bij den mond van de Këlibang bësar kwam ons een sampan te gemoet, waarin eenige Dajaks zaten, die ik terstond aan hun tatoueeringen en aan hun reusachtige oorschijven als tot den stam der Oeloe-Ajers behoorend herkende. Ik hield hen aan en vernam dat een van hen Wangsa Patti, het kamponghoofd van Lëmatak, de hoogste nederzetting aan de Tëbaoeng, was, juist de man dien ik voor mijn voorgenomen tocht naar het Madi-gebergte noodig had. Hij deelde mij mede, dat er bij hem groot gebrek aan rijst was en hij de rivier afging om in Boenoet rijst te koopen. Niet dan na lange onderhandelingen en met veel moeite gelukte het mij, hem te overreden met mij te gaan, doch van het oogenblik, dat hij in mijn bidar over- 1) De hevige stroom veroorloofde mij met mijn betrekkelijk zware bidar alleen de rotsen juist beneden de riam te onderzoeken 5 de mogelijkheid is niet uitgesloten dat de rotsen iets hooger in de eigenlijke riam, die mij toeschenen een eenigszins anderen vorm te hebben , uit porphyriet bestaan. stapte, was hij de trouwste gids en begeleider dien men zich kan denken. Wangsa Patti, die op fig. 57 aan den lezer wordt voorgesteld, is een flink exemplaar van een Dajak en kan in vele opzichten als type dienen van de Oeloe-Ajers aan de noordhellingen van het Madi-gebergte. Hij is buitengewoon fraai getatoeëerd *); een groot doorloopend patroon strekt zich van zijn hals over de borst en heupen uit en geeft den indruk van een fraai geweven baadje. Buitengemeen sierlijk en fraai is de tatoeëering der armen, van waar het smaakvolle patroon zich als een opengewerkte handschoen over de geheele hand uitstrekt. Op den rug is de figuur veel eenvoudiger. Op de dijen staan enkele afzonderlijke figuren, en achter op de kuiten is de ronde, donkerblauwe schijf, het stamteeken der Oeloe-Ajers, aangebracht. Dat laatste ontbreekt bij Fig. 75. Wangsa Patti. geen der stamgenooten, maar zoo uitgebreide en afgewerkte patronen als Wangsa Patti's huid versieren, vindt men alleen bij mannen van aanzien. Het vervaardigen van zulk 1) Op fig. 57 is helaas niets van de tatoeëering te zien. De kleur der figuur is indigo en klaarblijkelijk heeft het beeld van het met deze kleurstof bewerkte gedeelte van de huid juist denzelfden indruk op de photographische plaat gemaakt als het onbewerkte gedeelte, zoodat van de tatoeëeringsfiguur niets te zien is, hoewel de fijnste oneffenheden en rimpels van de huid duidelijk zijn weergegeven. Gebruik van isochromatische platen of van glasschermen, die de violette stralen niet doorlaten, zoude zeker een beter resultaat gegeven hebben. een onverslijtbare lichaamsversiering duurt jaren en eischt groote volharding en minachting van pijn van den patiënt, die de operatie moet ondergaan. De goeroeng Sémoenti, welke weder door een door den zandsteen gebroken porphyriet-gang wordt veroorzaakt, bezorgde mij een angstig oogenblik. Het rotantouw, waaraan de bidar werd opgetrokken, brak en met groote kracht werd het vaartuig tegen een over het water hangenden boomtak geslingerd, waarbij het dak er geheel afgescheurd werd, doch gelukkig wisten de Dajaks, die allen te water sprongen, de schuit zoo snel weder meester te worden, dat alles zonder verlies van bagage afliep. Even boven de goeroeng Sëmoenti staat op den hoogen rechteroeverwal, die uit zandsteen bestaat, het verlaten huis Mijaboeng, waarom eenige offerpalen staan. Het gesteente langs de oevers blijft noordwaarts hellende zandsteen tot bij de goeroeng Bëlingin, waar een dam van kwarts-porphyriet dwars door de rivier verloopt. Iets hooger bij de goeroeng Sëdoengan zijn het rotsen van 240 naar het Noorden hellenden zandsteen, die de hindernis voor de vaart opleveren. Op den zandsteen ligt donkere koolhoudende kleisteen, die aan den rechteroever in een fraai profiel (Profiel D, kaart IXA) is blootgelegd. De kleisteenlagen hellen flauw naar het Noorden, maar zijn door talrijke verschuivingen gestoord. Zandsteen, kleisteen en porphyriet blijven de heerschende gesteenten tot bij Loepak Djawit, de woning van Wangsa Patti, welke ik te 1 p. m. bereikte. Het is een lang huis, dat uit 19 pintoes bestaat en geheel herinnert aan het groote huis der Oeloe-Ajers te Na. Raoen aan de Mandai (zie pag. 53). Het was mij bekend, dat niet ver boven dit huis de gevaarlijke stroomversnellingen en watervallen van de Tëbaoeng een aanvang nemen. Daar de waterstand laag en dus voor het opvaren zeer gunstig was, wenschte ik ieder onnoodig oponthoud te vermijden en vroeg daarom Wangsa Patti mij terstond met eenige gidsen, die nauwkeurig met de vallen bekend moesten zijn, te vergezellen en den tocht stroomopwaarts voort te zetten. Het was mijn plan die lieden tevens als dragers over het Madi gebergte in dienst te houden. Wangsa Patti deelde mij echter mede, dat zijn mannen allen op de ladangs verspreid waren, en hij hen dus moest bijeen verzamelen, waarmede minstens twee dagen zouden heengaan. Ook meende hij, dat ik met mijn bidars niet de riams zou kunnen passeeren, en dat ik dus in ieder geval zou moeten wachten, totdat zijn lieden eenige boengs, die op het oogenblik niet te Loepak Djawit waren, hierheen zouden hebben gebracht. Daar echter mijn proviand beperkt was en ik hier niets zou kunnen krijgen, en ik dus door te wachten mijn tocht over het Madi-gebergte allicht onuitvoerbaar zou maken, besloot ik het passeeren der watervallen zonder gids te wagen, vertrouwend op den zeer gunstigen waterstand, op mijn goed geluk en op de ervaring, die ik reeds elders in de stroomversnellingen had opgedaan. Wangsa Patti beloofde mij, met zijn lieden langs een korten weg over land te zullen volgen en zich boven de watervallen weder bij mij te zullen voegen, om dan met de zijnen mij als gidsen en dragers over het Madi-gebergte ten dienste te staan. Zoo vertrok ik dan te 3.40 weder, na een paar uitstekende, lange rotantouwen gekocht te hebben, om de bidars door de stroomversnellingen te trekken. Even boven het huis Loepak Djawit mondt het riviertje Lëmatak in de Tebaoeng uit en daar liggen nog twee Dajaksche huizen, te samen de kampong Lématak genaamd. Wangsa Patti wordt ook daar als hoofd erkend en hij noemt zich hoofd van Lëmatak. De stroomversnellingen beginnen reeds spoedig; nog in het gezicht van Roemah Lëmatak ligt de riam Sëlamboel, veroorzaakt door twee reeksen van rotsen, de eerste van amphibool-porphyriet, de tweede van zandsteen. Iets hooger bij Na. Saroeng wordt het rivierbed sterk vernauwd door een met den rechteroever samenhangende groote zandsteenrots. De fijnkorrelige, bruinachtige zandsteen helt hier io° naar NNO. Iets hooger loopt een porphyrietgang in noordwest-zuidoostelijke richting. Ernstig worden de moeilijkheden bij de goeroeng Empakan, waar over een afstand van 250 Meter het rivierbed dicht bezet is met Ó 1 ó rotsblokken, welke uit arkose, diabaas, diabaas-amandelsteen en, bij het ondereinde van de stroomversnelling, ook bestaan uit zandsteen, die daarop ligt. De strekking van de zandsteenbanken is hier O 20 Z, de helling 160 naar NNO. Zoo woest schoot het water hier tusschen de rotsblokken door en zooveel tijd kostte ons de doortocht, dat de duisternis reeds begon in te vallen, toen wij alle vaartuigen veilig tot boven de riam hadden gebracht; gelukkig vonden wij iets stroomopwaarts juist Fig. 58. De Riam PËi.ai. beneden de goeroeng Pëlai een uitstekende plaats om te overnachten. Zooals op den platten grond (kaart IXA) is aangegeven, wordt de rivier hier door rotsgroepen ingesloten, die het rivierbed, althans bij lagen waterstand, tot op een drietal Meters breedte vernauwen, terwijl boven den val de rivier zich kolkvormig heeft verbreed en daarna scherp zuidwaarts ombuigt. De rotsgroep aan den rechteroever, waar ik mijn nachtkwartier had opgeslagen, verhief zich acht Meter boven het water en ik zag dat op den zeer oneffen top zware boomstammen waren opgestapeld, waartusschen zich weder klein drijfhout en ook eenig grint had vastgezet, een bewijs dat bij hoog water het geheele rotsgevaarte door de golven overspoeld wordt. Toen ik, op deze rots geklommen, de riam kon overzien, bemerkte ik dat zelfs bij dezen lagen waterstand de golven zich met onstuimig geweld en zoo donderend geraas door de stroomengte stuwden, dat de menschelijke stem geheel werd gesmoord; toen ook zag ik de juistheid in van hetgeen Wangsa Patti mij had medegedeeld, dat het bij hoog water vergeefsche moeite is te trachten de vallen van de Tëbaoeng te overschrijden. In de rotsen zijn op verschillende hoogten door het water tot 2 Meter diepe kolkgaten gegraven, die ook nu nog grootendeels met water waren gevuld en tal van miniatuurvijvertjes op de rotsgroepen vormden. Het woud op de oevers is zwaar en toen het volle maanlicht het tooneel bescheen, bleek het mij, dat ik voorheden een bivouac van aangrijpende schoonheid had getroffenl) en eerst laat in den nacht kon ik besluiten mij van dit heerlijke tafereel los te rukken. 13 Sept. Eerst den volgenden morgen bleek mij ten volle, hoe moeielijk de riam inderdaad te passeeren is, en wel voornamelijk daardoor dat het niet mogelijk was, de goederen ergens er beneden uit te laden, over de rotsen te dragen en boven de riam weder in te laden, daar telkens de rotsen slechts aan één zijde toegankelijk waren. Midden in de riam moesten de goederen op een rots worden uitgeladen, de boot werd dan over een rotsdarn gesleept en terstond daarop werden de goederen weder ingeladen. De weg, dien de vaartuigen moesten nemen, is op den platten grond aangegeven. Des morgens kwam Wangsa Patti mij bij de goeroeng Pëlai bezoeken en deelde mij mede, dat hij den volgenden dag mij met een voldoend aantal dragers zou achterna komen. Boven de goeroeng Pëlai werd het water kalm, doch de groote hoeveelheden schuim, die op het water dreven, toonden aan dat op geringen afstand nieuwe hin- 1) Het dozijn photographische platen, dat ik te Boenoet en aan de Tëbaoeng gebruikte, bleek later bedorven te zijn geweest,- zoodat al de opnamen geen resultaat gaven. dernissen zouden opdagen. En inderdaad, zoodra wij den hoek hadden omgeslagen en ons zuidwaarts wendden, lag ook reeds de goeroeng Kënsoelit en dicht daarachter de goeroeng Nëkan voor ons. Bij de goeroeng Kënsoelit waren de moeilijkheden betrekkelijk gering en konden dicht langs den linkeroever de booten met vereende krachten tegen den hevigen stroom opgetrokken worden, maar iets hooger bij de goeroeng Nëkan, waar het water tot een breedte van negen Meter is samengedrongen, van een hoogte van twee Meter valt en bovendien boven den val vol puntige rotsen is, was dit niet mogelijk. Ik liet hier de vaartuigen geheel ontladen, de bidars gedeeltelijk afbreken en daarna aan den rechteroever over de vier Meter hooge rotsen slepen tot in het kalmere water boven den val. Op den platten grond op kaart IXA is aangegeven, welke gesteenten in dit gedeelte van de Tëbaoeng een rol spelen, waaruit blijkt dat wij hier met een systeem van vertikaal of nagenoeg vertikaal staande lagen te doen hebben, waarvan de strekking van O—W tot OZO—WNW afwisselt. Van Noord naar Zuid gaande, vindt men bij de goeroeng Pëlai eerst lagen van diabaas en diabaas-porphyriet met magneetkies, waar een bank van gesilificeerde diabaas-tuf tusschen in ligt; daarop volgen bij goeroeng Kënsoelit zandsteenbanken, hier en daar in conglomeraat overgaand, daarna harde bonte klei-lei en wet-lei en eindelijk bij de goeroeng Nekan weder zandsteen en fijn conglomeraat. Een bank van dit conglomeraat vernauwt bij de goeroeng Nëkan de rivier tot zes Meter en geeft aanleiding tot den eigenlijken, twee Meter hoogen val. Ik houd deze gesteenten voor ouder dan den koolhoudenden zandsteen en kleisteen, die bij Lëmatak en meer stroomafwaarts aan de Tëbaoeng en de Sëbilit worden aangetroffen. Boven de goeroeng Nëkan bestaat het terrein uit zandsteen met enkele er tusschenliggende conglomeraatbanken, welk stelsel van lagen geplooid is en afwisselend ongeveer 50° noord- of zuidwaarts helt. Op enkele plaatsen geven de in het rivierbed uitstekende zandsteenrotsen nog tot stroomversnellingen aanleiding, waaronder de goeroeng Hënap de belangrijkste is. Een honderdtal Meter boven goeroeng Henap strekt zich aan den linkeroever een zandsteenbank tot midden in de rivier uit; zij bestaat uit zwak naar NNO hellenden, weeken zandsteen, dien ik voor jonger houd dan den steil opgerichten, harderen zandsteen in de goeroeng Nëkan en omgeving en identiek met den zwak noordwaarts hellenden zandsteen, die meer noordwaarts in de omstreken van Lëmatak en verder stroomafwaarts lanp-s de C> Tébaoeng een groote rol speelt. Op eens wordt nu het water geheel kalm en het rivierbed diep en geheel vrij van rotsen. Tegenover den mond van het riviertje Sëmoerang bësar licrt de pangkalan Sémoerang of pangkalan Kapala riam, van waar een voetpad door het bosch over de heuvels in i'/g uur naar Lématak voert. Bij deze pangkalan sloeg ik het nachtverblijf op. 14 Sept. Den volgenden dag te 1.30 p. m. kwam een bode van W angsa Patti mij melden, dat hij zich met zes dragers iets meer stroomopwaarts bij het huis Tandjoeng Bëloewan bij mij zou voegen. Terstond brak ik nu op en tot mijn verrassing zag ik dat boven de pangkalan Kapala riam het water van de Tëbaoeng diep en volkomen kalm blijft. Slechts hier en daar komt nog vast gesteente voor, doch gewoonlijk zijn de oevers laag en zelfs dikwijls moerassig. Met verwondering had ik den vorigen dag opgemerkt, dat het water van de Tébaoeng zoo ver stroomopwaarts wel niet meer troebel maar toch geelachtig gekleurd bleef en volkomen overeen kwam met het water uit de groote meren (zie pag. 43), terwijl ik bij alle andere rivieren in Borneo tot nu toe had gevonden, dat in den bovenloop, waar de stroomversnellingen beginnen, het water, behalve kort na regen bij wassend water, kristalhelder en volkomen ongekleurd is. Een tijd lang meende ik nu de verklaring hiervan te hebben gevonden in het lage en naar het scheen moerassige terrein, dat wij doorreisden, maar spoedig zag ik mijn dwaling in en leerde, dat de verklaring, zooals later zal blijken, niet hier maar in het eigenlijke brongebied van de Tëbaoeng moet worden gezocht. Waar hier in dit lage terrein langs den oever vast gesteente voorkomt, is dat steeds fijne zandsteen, onder een eerinoren hoek naar N of NNO hellend, hier en daar met O O lagen kleisteen afwisselend. Te 2.30 p. m. bereikten wij het kleine huis Tandjoeng Bëloewan op den linkeroever, een tijdelijke nederzetting van Mëlawi-dajaks, die met de Dajaks van de Tëbaoeng zijn vermaagschapt. Wangsa Patti en zijn zes volgelingen voegden zich hier bij ons en mijn vaartuigjes waren nu tot zinkens toe geladen. Het water blijft kalm en de rivier slingert zich door eenige heuvelrijen, die een WNW—ONO strekking bezitten. De bodem blijft uit kleisteen en zandsteen bestaan, waarvan de lagen zwak, zelden meer dan 250, naar N, NNW of NNO hellen. Bij de goeroeng Batoe Bëlika breekt de rivier dwars door een der genoemde lage heuvelrijtjes. Banken van fijnen, harden kwartszandsteen springen hier op twee plaatsen van de oevers ver in het water uit en geven aanleiding tot een dubbelen waterval, die echter niet moeilijk te passeeren is, omdat het water boven en beneden den val vrij van rotsen is. Boven riam Batoe Bëlika voerde de rivier ons eerst in oostelijke richting, maar al spoedig buigt zij zich naar Z en ZZO en blijft over een afstand van twee KM. deze richting behouden. De bodemgesteldheid blijft dezelfde; wel wordt door van de oevers uitstekende vlakke zandsteenrotsen het vaarwater herhaaldelijk vernauwd, waardoor op enkele plaatsen onbeduidende stroomversnellingen ontstaan, maar over het algemeen is de rivier uitstekend bevaarbaar en geheel vrij van rotsen. Dit komt trouwens geheel overeen met den aard van den bodem, en waar het terrein, zooals hier, uit zwak hellende zandsteenbanken bestaat, zal men steeds hetzelfde mogen verwachten. De schuinlicfgfende banken veroorzaken wel hier en daar OO trapvormige hindernissen, maar zij bieden aan de erodeerende kracht van het water een zoo gelijkmatigen weerstand, dat slechts zelden harde of taaie deelen door het water worden geïsoleerd en, als afzonderlijke rotsen zich verheffend, het vaarwater gevaarlijk maken. Ik overnachtte op een zandbank tegenover den mond van het riviertje Tapang. Even boven Na. Tapang begint de zandsteen, die tot hier 15 Sept. toe zwak noordwaarts helt of horizontaal ligt, toenemender mate zuidwaarts te hellen en, waar de rivier zich westwaarts ombuigt, staan de zandsteenbanken vertikaal en daarmede verandert ook het beeld van het vaarwater, dat weer vol langwerpige of afgeronde vierkante rotsen is, die ten deele boven het water uitsteken. Zij geven tot een stroomversnelling, de riam Pandjang, aanleiding, die echter met eenige omzichtigheid zonder gevaar kan worden gepasseerd. Boven de riam Pandjang buigt de rivier zich zuidwaarts om en verbreedt zich snel tot een fraaie, ronde, in alle richtingen ongeveer 200 Meter breede kolk, waarin aan de tegenovergestelde zijde de Tébaoeng zich door een waterval, de goeroeng Bënoewang, uitstort. Deze goeroeng is buiten kijf de fraaiste, die ik in Borneo heb gezien. Beneden den val breidt zich de breede kolk uit, wier glooiende oever met een zeer veelsoortig bosch is omzoomd, waarin vooral de wilde sagopalm (ransah) en talrijke soorten van Conifeeren en Nepenthes rijkelijk vertegenwoordigd zijn. In den val stort het water zich over harden, kwartsitischen zandsteen, welks lagen 63° naar ZZO hellen; de zandsteen is echter gekliefd in grove banken, die 250 naar NNW hellen, waardoor de rots een zeer in het oog vallende, grove gelaagdheid verkrijgt, die de ware helling der lagen moeielijk waarneembaar maakt. Wij hadden hier een serieuse moeielijkheid voor ons en ik achtte mij gelukkig Wangsa Patti bij mij te hebben, die om zoo te zeggen ieder steentje in het bed van de Tébaoeng nauwkeurig kende. Over de rotsen langs den rechteroever moesten wij de sampans slepen, terwijl hier en daar, waar de afstand tusschen twee rotspunten grooter dan de lengte der vaartuigen was, steunsels van boomstammen gemaakt moesten worden; éénmaal gleed een der vaartuigen, toen het reeds tot boven den hoofdval was gesleept, van de rotsen, het touw brak en terstond werd het vaartuig door den schietstroom aangegrepen en in toomelooze vaart den val af en in de kolk teruggeslingerd, als door een wonder zonder belangrijk beschadigd te zijn. De tweede maal werden de voorzorgen beter genomen en te 10.45 stapte ik boven den val weder in mijn bidar met het aangename bewustzijn, dat nu de grootste hindernissen achter mij lagen en de landweg naar het stroomgebied van de Mëlawi voor mij open lag. Reeds 100 Meter verder mondt de Kërëmoei in de Tëbaoeng uit en een weinig hooger houdt deze op bevaarbaar te zijn. Wij bogen de Kërëmoei in en bereikten het aanvangspunt van den landweg te 12.50 p. m. Ik liet nu de vaartuigen terstond hoog op het land slepen en het dek van de bidar herstellen. De langs de Tëbaoeng gemaakte verzameling gesteenten en eenige onderdeelen van mijn bagage liet ik daarin achter, om die door Wangsa Patti en de zijnen op hun terugreis naar Lëmatak, en van daar naar Boenoet te doen brengen. Te 9.15 a. m. begon ik den tocht over land met 2 pradjoe- 16 Sept. rits, mijn bediende en mijn chinees, 13 koelies van Sintang, Wangsa Patti met zijn 6 Dajaks van Lëmatak, in het geheel dus met 24 man. Het was de eerste dagen niet gemakkelijk de bagage behoorlijk te verdeelen, daar deze, hoewel slechts het allernoodzakelijkste werd medegenomen en ik mijn persoonlijke behoeften tot een minimum had beperkt, nog al omvangrijk bleek te zijn. Vooral moest ik dikwijls tusschen beiden komen, wanneer de Maleische koelies trachtten met een deel van den hun toebedeelden last de vrachten der Dajaks te verzwaren. Wangsa Patti gaf terstond een goed voorbeeld door het zwaarste stuk van de geheele bagage, een waterdicht, aan de binnenzijde geheel met plaatijzer beslagen kistje, waarin mijn photographietoestel en de daarbij behoorende platen, de dagboeken en het zilvergeld waren geborgen, voor zijn rekening te nemen, terwijl ik opmerkte, dat hij nog herhaaldelijk een gedeelte van de vracht van een zijner mannen, die ziekelijk scheen en veel hoestte, boven op dat kistje vast bond. Het pad voert nu eerst zuid- en later zuidoostwaarts, matig stijgend, op den Bt. Bëransa. Het gesteente is langs de berghelling vrij grove witte zandsteen, die met vertikalen stand een strekking O 30 N bezit. Te 8.30 a. m. werd de 677 M. hooge westtop bereikt, waar de zandsteenbanken 82° naar ZZW hellen. De lucht dreigde met regen en er was alleen uitzicht naar het Zuidoosten, waar de ketens van het Madi-gfeberete zjc]1 ver_ O O heffen. De inlanders onderscheiden die ketens van Noord naar Zuid gaande, als Madi Soewah, Madi Bëlimis, Madi tentoe ot eigenlijke Madi en daarachter den nu voor ons niet zichtbaren Madi Gëriga. Wij vervolgden nu in oostelijke richting een pad over den kam van den Bt. Béransa, waar de zandsteenbanken 85° naar Z 10 O hellen, naar den oostelijken hoofdtop, die 714 M. boven den zeespiegel ligt. Het bosch bestaat hier voor een groot gedeelte uit Conifeeren en is rijk aan Orchideeën. Onder een hevigen regen daalden wij in oost-zuidoostelijke en later in zuidelijke richting den berg weder af en staken te 2.30 p. m. het riviertje Tëbaoeng Ténang over, dat op dit punt in een fraaien waterval van een hoogte van 10 Meter over zwak noordwaarts hellende zandsteenbanken naar beneden stort. Wij overnachtten iets verder bij den mond van het beekje Tëbaoeng Ténang Ketjil, waarin het water vroolijk ruischend in tal van kleine watervalletjes over banken van zandsteen, die zwak naar het Zuidoosten hellen, zich een weg naar de Tëbaoeng zocht. 17 Sept. Terwijl beneden dit punt tot nabij Na. Kérèmoei talrijke watervallen den tocht te water op de Tëbaoeng geheel onmogelijk maken, volgt meer stroomopwaarts over een afstand van vier KM. weder volkomen kalm en rustig vaarwater. De Dajaks van Lëmatak en omstreken, die het brongebied van de Tëbaoeng zeer dikwijls bezoeken, om in de bosschen rotan en gëtah te zoeken, hebben hier vaartuigen vervaardigd, die zij uitsluitend op dit kalme gedeelte van de Tëbaoeng gebruiken en telkens, na gebruik, op bepaalde plaatsen weder op het land trekken. Zoo worden bij hun terugkeer uit de bosschen deze schuiten bij den mond van de Tëbaoeng Ténang achtergelaten. Wij troffen het niet gelukkig en vonden juist geen enkel vaartuig, daar kort geleden een gezelschap Dajaks uit Lëmatak naar de bosschen op het Madi-gebergte was getrokken en toen alle schuiten in gebruik had genomen en bij de vier KM. meer stroom- PI. XL. Schedelhuisje en offerpalen, Merakau. opwaarts gelegen landingsplaats had achtergelaten. Wij waren dus genoodzaakt de onduidelijke sporen van een zeer moeilijk en moerassig pad langs den linkeroever van de Tëbaoeng te volgen en bereikten, na geruimen tijd in het bosch verdwaald te zijn geweest, te 12 uur na een marsch van 5 uren den mond van de Tëbaoeng Gëragak. Het bodemvormende gesteente is hier grijze, zachte zandsteen afwisselend met kleisteen; beide met kooldeeltjes. Van daar bracht ons een zeer slecht pad, waarbij wij herhaaldelijk door diepe moerassen moesten waden, te 2.30 eindelijk op drooger terrein, waarin het pad zuid- en later zuidoostwaarts bergop voert. Het nacht-bivouac werd opgeslagen aan een klein beekje, een zijtakje van de Tëbaoeng Gëragak op ongeveer 400 Meter hoogte. Het bodemvormende gesteente is daar witte zandsteen, die flauw noordwaarts helt. Ik had mij heden ten doel gesteld den Babas Hantoe, een 18 Sept. der voornaamste verhevenheden van het Madi-gebergte te bereiken en zoo waren wij dan te 7 a. m. reeds op marsch, zuidwaarts tegen een flauw hellende glooiing opstijgend, die een honderdtal nieters hooger zich meer en meer verbreedde en een deel bleek uit te maken van een uitgestrekt, zwak noordwaarts hellend plateau. Hoe hooger wij stegen, des te talrijker werden de Conifeeren in het woud; op ongeveer 700 Meter hoogte beginnen deze geheel de heerschappij te voeren. Het bosch is ijl en schraal en, wanneer een windstoot er af en toe door de kruinen joeg, deed deze een eigenaardig steunend, knarsend geluid ontstaan, mij uit de Europeesche dennenbosschen zoo wel bekend. Langzamerhand begint het karakter van moerasbosch op te treden, de bodem wordt week, en de zoom der mosvegetatie wordt bereikt. Het onderste deel der boomtronken is ten slotte door een dikke, naar beneden kegelvormig zich verbreedende mosbekleeding omgeven, waarop zich de stammen als op voetstukken verheffen. Diep ingetreden bevindt zich het smalle pad tusschen deze spons-natte moskussens. Slechts door Wangsa Patti en mijn Chinees vergezeld, klom ik steeds langzaam stijgend hooger-, op 1000 Meter hoogte bedekt een echt 21 3 2 2 moeras den bodem, zoodat men alleen vooruit kan komen door van den eenen boomwortel op den anderen te springen. Het terrein wordt daarna langzamerhand vlakker, het bosch begint zich hier en daar te openen en te 4 p. m. lag, na een lastige klouterpartij door een chaos van rotsblokken, plotseling den Babas Hantoe voor mij. De Babas Hantoe is een uitgestrekte, eenigszins golvende vlakte, die uit rullen, helderwitten zandsteen bestaat, waarvan de banken nauw merkbaar naar het Noorden hellen. Deels is de bodem ook hier met moeras bedekt, waarop niet meer dan 1 Meter hooge struiken staan, voornamelijk op heide gelijkende Myrtaceeën, die voor het meerendeel tot het genus Astartea behooren, terwijl de drogere plekken door kleine boschjes en hooger struikgewas worden aangewezen; deels komt in strooken daartusschen het naakte gesteente te voorschijn. Aardig en juist gekozen is de Dajaksche naam Babas hantoe = geesten-ladang of geesten-tuin, want inderdaad meent men, vooral bij maanlicht, een uitgestrekt sierlijk en los aangelegd park voor zich te zien, waarin helderwitte paden tusschen de boschages slingeren. Bij vol daglicht herinnerde mij dit landschap levendig aan de moerassige gedeelten der Hollandsche heidevelden en meer nog deed het mij aan de Hornischgrinde in het Schwarzwald denken. De heerlijk koele temperatuur, de heideachtige vegetatie, niet het minst de geurige dennenlucht geven trouwens hier zoo sterk den indruk van een Europeesch landschap, dat inderdaad de miniatuur Nepenthes' (met pijpesteel-dikke bekers), de zwavelgele Orchideeën, die hier en daar tusschen de struiken schitteren en de wagenrad-groote webben van bontgekleurde reuzenspinnen noodig waren, om er mij aan te herinneren, dat ik onder den evenaar en niet in het vaderland was. Van het hoogste punt van het plateau heeft men een imponeerend vergezicht over een groot gedeelte van het bergland van West-Borneo; vooral naar het Noorden en Noordoosten is het uitzicht bijzonder mooi. Daar verheffen zich in het verre verschiet de tafelbergen van 1) Men raadplege het panorama XIV in den atlas. het Müller-gebergte, onder welke de Bt. Maroeng (1370 M.) van hier gezien de meest in het oog vallende figuur is. De meer nabij, reeds ten zuiden van de Soeroek-vallei gelegen Bt. Hitam (1305 M.) en Bt. Laboe (1120 M.), en zelfs nog de Liang Engijo (1091 M.), herinneren in hun vorm zeer aan typen, zooals ik die elders in het vulkanische Müller-gebergte waarnam. De lange bergrug achter den Liang Engijo gelijkt op het Madi-plateau zelf, doch de zuidelijke voortzetting van dezen bergrug, de Batoe Ensambang1), die zich tot 1770 Meter verheft, schijnt een meer onafhankelijk karakter te bezitten. Langs den zuidrand van het Madi-plateau ziet men het dal van de BovenMëlawi op, dat zeer ver in het verschiet schijnt gesloten te worden door het Liang Koengkam-plateau. Ik verwacht dat deze merkwaardige hoogvlakte, die ongeveer 1300 Meter hoog is gelegen en een oppervlakte van nagenoeg 17 KM" beslaat, bij later onderzoek zal blijken uit nagenoeg horizontaal liggenden zandsteen van de zandsteen-formatie te zijn opgebouwd. Een gedeelte van dit plateau wordt aan het oog onttrokken door het fraaie dubbelkegelvormige Bakijo-gebergte, dat hoog boven de Madi Gêrio'a uitsteekt. Naar het Zuidoosten, Zuiden en Zuidwesten O wordt overal de gezichteinder afgesloten door een langen, met nagenoeg gelijkblijvende hoogte van Oost naar West verloopenden kam van den Madi tentoe, het eigenlijke Madi-gebergte. Ten oosten van den Babas Hantoe heeft het Madi-gebergte zijn eenvoudigsten vorm en is, zooals op het panorama voortreffelijk uitkomt, niets anders dan een enkel uitgestrekt plateau, dat naar het Zuiden steil is afgebroken. Bij den rand, den kam van het Madi-gebergte, is de gemiddelde hoogte 1200 M. en van daar helt het plateau onder een hoek van ongeveer 7 naar het Noorden, tot in de vallei van de Soeroek. Meer westwaarts is de vorm meer gecompliceerd, doordat de glooiing noordwaarts wordt onderbroken door den Babas Hantoe, waar het plateau nog eens een even aanzienlijke hoogte 1) Bij het vervaardigen van de schets op het terrein is deze berg stellig iets te hoog uitgevallen en daarom schijnt hij op betrekkelijk geringen afstand te liggen. als op den zuidelijken kam bereikt, om eerst aan gene zijde van den Babas Hantoe weder geleidelijk naar het Noorden af te loopen. Tusschen den Babas Hantoe en de eigenlijke kamhoogte van den Madi ligt een uitgestrekte, zeer ondiepe vallei, die naar het Oosten afwatert. Deze vallei ligt, evenals het grootste gedeelte van de oostwaarts daarmede samenhangende flauwe glooiing van het Madi-gebergte, ongeveer iooo M. boven den zeespiegel en met recht mag men dit gedeelte van het bergland tusschen Kapoewas en Mëlawi een hoog-plateau, het Madi-hoog-plateau noemen. 19 Sept. Den volgenden morgen ging de zon met bijzonderen luister op, en nadat zij de enkele losse nevelwolken, die op en om den Babas Hantoe stoeiden, in damp had doen opgaan, ontrolde zich in de fijne, zuivere ochtendlucht het berg-panorama weder met onbeschrijfelijken luister, en zoo heerlijk was het gezicht zoowel hierop als over het geheel met dauw bedekte Babas Hantoe-plateau, dat ik, na de schetsen, die ik den vorigen avond hier gemaakt had, te hebben geverifieerd, mij zelf twee volle uren gaf om naar hartelust hiervan te genieten. Ik volgde alle natuurlijke zandsteenpaden in dezen toovertuin en bezocht alle uitzichtspunten in mijn bereik en genoot als een schooljongen op zijn eersten vacantiedag. Te 8 a. m. moesten wij echter weder verder, want Wangsa Patti had mij reeds gewaarschuwd, dat de weg naar den kam van het eigenlijke Madi-gebergte, hoe kort en gemakkelijk die van hier gezien ook scheen, inderdaad nog al bezwaarlijk was. Langs natuurlijke reuzentrappen van helderwitten zandsteen daalden wij zonder veel moeite in de vallei tusschen den Madi tentoe en den Babas Hantoe af. Het terrein is aanvankelijk juist hetzelfde als op den Babas Hantoe, nu eens vaste rots, dan weder onmiddellijk daaraan grenzend moerasbosch en hoogveen; naarmate men den kam der vallei nadert, worden de veenplekken meer samenhangend en het bleek mij al spoedig, dat de geheele vallei en stellig wel het geheele Madi-hoogplateau met een moerasbosch is bedekt, dat in een dikke laag veen staat, ontstaan uit de halfvergane overblijfsels van allerlei boomen, struiken en mossen, een echt tropisch hoogveen. In tegenstelling met de hooge veenen in gematigde luchtstreken , die in hoofdzaak uit een beperkt aantal soorten van struiken en uit veenmos zijn ontstaan, zijn het in dit tropische hooge veen voornamelijk boomen, die de bouwstoffen voor het veen hebben opgeleverd. Deze vallei, en eveneens een aanzienlijk deel van het Madi-plateau meer oostwaarts, wateren naar de Tëbaoeng af en inderdaad is dit terrein het hoofdbrongebied van die rivier. De bruinachtig gele kleur van het water in de Tëbaoeng werd mij nu duidelijk; zij is die van het bruinachtiggeel gekleurde veenwater, dat van het Madi-plateau afvloeit. Het pad is in dit terrein moeielijk te volgen en dit wordt er niet beter op, waar meer zuidwaarts de bodem bezaaid is met een groot aantal rotsblokken. Te 1.30 p. m. verklaarde Wangsa Patti, wiens gang reeds geruimen tijd weifelend was geworden, dat hij van het pad was afgedwaald, waarop wij bij een beekje halt maakten, en de goederen op een redelijk droog plekje werden bijeengezet. In verschillende richtingen werden nu pogingen aangewend om het verloren pad terug te vinden, doch zonder resultaat, zoodat wij genoodzaakt waren in het moerasbosch te overnachten. Op dezen als een spons met water verzadigden bodem was 20 Sept. het nachtverblijf vooral voor de koelies weinig aangenaam, niet het minst toen een groot deel van den nacht een flinke regen er voor zorgde, al wat nog niet doornat was goed te besproeien. De temperatuur daalde des nachts tot 17.5 en de groote vochtigheid deed reeds bij dezen stand van den thermometer een gewaarwording van onaangename kilheid ontstaan, zoodat wij allen weder naar beweging verlangden en reeds te a. m. uitrukten. Ik besloot nu op het kompas gaande, in een richting naar het Zuiden een pad te laten maken, omdat ik begreep in ieder geval in die richting den kam van het Madi-gebergte te moeten bereiken, waar wij zeer waarschijnlijk gelegenheid zouden hebben ons te oriënteeren. Het terrein bestaat hier deels uit losliggende zandsteenblokken, deels uit vasten zandsteen, die zeer sterk gekliefd en daardoor in reusachtige rotsklompen verdeeld is, welke door smalle, diepe spleten van elkander zijn gescheiden. De spleten tusschen deze rotsblokken zijn met diep veen gevuld, waar meer dan één van ons tot den hals inzakte. Inderdaad bleek het al spoedig noodzakelijk boven op de rotsblokken te blijven en te trachten van het eene blok op het andere te komen. Dit is het moeilijkste terrein, dat ik ergens in Borneo aantrof en ik ben nog vol bewondering over mijn dragers, die mijn bagage door dezen onbeschrijfelijk wilden chaos hebben getransporteerd. Snel vorderden wij niet, doch eerder dan wij hadden verwacht, te 8.45 a. m., stonden wij op de kamhoogte van den Madi tentoe, 1255 M. boven den zeespiegel, met de steile helling van dit gebergte naar het Zuiden voor ons. Het vrije uitzicht zuidwaarts stelde ons in staat te constateeren, dat wij te veel westwaarts waren gegaan en wij den kam van den Madi tentoe te veel westelijk op een punt hadden bereikt, dat 175 M. hooger ligt dan de plaats waar het pad, dat wij hadden moeten volgen, de kamhoogte overschrijdt. Van het Zuiden gezien gelijkt de schaars begroeide bovenrand van den Madi met zijn reusachtige zandsteenblokken op een geweldigen muur, dien men, zoo ver het oog reikt, als een zwak golvende lijn kan volgen. De zandsteen op de kamhoogte van den Madi tentoe helt flauw noordwaarts. Het is een grove, helder witte kwarts-zandsteen, volkomen gelijkend op dien, welke op het Babas Hantoe-plateau den bodem vormt. Nu wij de steile, zuidelijke helling van den Madi afdaalden, zag ik, dat onder den zandsteen 25 M. lager kleisteen voor den dag komt (Profiel E op kaart IXB), waaruit op enkele plaatsen onbeduidende bronnen te voorschijn komen. Onder dezen kleisteen ligt weder zandsteen. Tegen het bovenste, steilste gedeelte der helling is een gaping in het bosch en is de bodem met een groote verscheidenheid van planten bedekt, waaronder talrijke soorten van Orchideeën en bekerplanten door pracht van vorm en kleur uitmunten. Doch al spoedig verdween onze kleine stoet weder in het bosch en er volgde nu een hoogst bezwaarlijke tocht langs de met zware rotsklompen en bijna ondoordringbare wildernis 32 7 bedekte berghelling tot aan de bedding van de Midih-rivier, die wij te 12.45 P- m- bereikten op een punt, dat 734 M. lager ligt dan de kamhoogte van den Madi. Zoowel onder de rolstee- O O nen als in het vaste gesteente aan de Midih vindt men uitsluitend zandsteen en kleisteen, welke hier en daar kooldeeltjes bevatten; ook langs den geheelen bergwand van den Madi trof ik geen ander gesteente aan. De Midih is hier nog een onbeduidend bergstroompje, welks bedding wij nu stroomafwaarts in zuidoostelijke richting volgden. Wij vingen hier een buitengewoon grooten schildpad en toen ik mijn wensch te kennen gaf dezen levend mede te nemen, bond Wangsa Patti hem op de zware kist, die hij reeds droeg, daarmede zijn vracht weder met minstens 25 KG. vermeerderend. Ik vermeld dit feit hier als een staaltje zoowel van de groote bereidwilligheid als van de buitengewone lichaamskracht en taaiheid van dit Dajaksche hoofd. Dezen dag zag ik als vast gesteente in de Midih slechts kleisteen, afwisselend met zandsteenbanken. De lagen zijn veelal gestoord en hier en daar geplooid; de heerschende strekking is O 15 Z, de helling gewoonlijk sterk naar het Zuiden. Te 4.30 sloegen wij ons nachtverblijf bij een geschikt punt aan de Midih op. Met groote handigheid vingen de Dajaks een aantal kleine, maar zeer welsmakende visschen. Wij bevonden ons hier op 440 M. hoogte, dus 815 M. lager dan op den bergkam van het Madi-gebergte. Een gestadige regen deed des nachts het riviertje a/3 Meter wassen. Wij volgden, te 6.30 a. m. opbrekend, de sterk kronkelende 21 Sept. Midih stroomafwaarts, nu en dan de bochten der rivier door het bosch afsnijdend. De oevers zijn meestal laag en vast gesteente, uitsluitend zandsteen en kleisteen komt slechts op enkele plaatsen te voorschijn. Te 8 a. m. bereikten wij het punt, waar de Midih Bëhansap, een stroompje van nagenoeg dezelfde breedte als de Midih, zich met deze vereenigt en wij vonden hier het door ons verloren pad weder terug. De Midih, die door tal van beekjes, die van de zuidsteilte van den Madi tentoe afvloeien, wordt gevoed, mondt uit in de Sei Mërya en langs deze zouden wij de Kérëmoei en alsdan de Mëlawi hebben kunnen bereiken. Gewoonlijk gebruiken echter de Dajaks een pad, dat van de Midih in zuidwestelijke richting over een noordelijken uitlooper van den Bt. Toejoen (1172 M.) naar de Panai en langs dat riviertje naar de Kérëmoei voert. Wangsa Patti herkende de plaats, waar dit pad van de Midih afbuigt en te 9.30 eindigde tot mijn groote vreugde de „djalan ajer" door de bedding van de Midih en gingen wij steil bergopwaarts. Te 1 p. m. bereikten wij het hoogste punt (681 M.) en nu blijft het pad geruimen tijd op den bergkam een nagenoeg gelijkblijvende hoogte houden. Op meer dan één plaats verbreedde het zich tot een soort van pleintje, dat geheel van plantengroei was gezuiverd; dat waren speelplaatsen van de argusfaisant. Herhaaldelijk kruisten wij diep uitgetreden rhinoceros-paden met versche sporen. Ons pad was, zooals wij konden beoordeelen aan het ontbreken van betrekkelijk versch afgehakte takjes en stammetjes, klaarblijkelijk in langen tijd niet betreden en de bewegingen van mijn gids werden weder minder zeker; te 2.30 p. m. bleek het, dat wij ons door oude haksporen van gétahzoekers hadden laten misleiden en dat wij van het pad waren afgedwaald. Het uitdagende geschreeuw der schatervogels (gok, gok, gok, ha, ha, ha, ha), die hier in zeer groote hoeveelheid voorkwamen, klonk mij als een bespotting in de ooren. Het was mij echter duidelijk, dat wij zuidwestwaarts gaande öf de Betoeng öf de Panai zouden moeten bereiken en ik liet daarom in die richting door het bosch een pad hakken, totdat de invallende duisternis ons bij een klein beekje dwong halt te houden. Den geheelen dag waren wij door een zandsteenterrein gegaan en ook bestonden de rotsen in de beekbedding uit grauwen zandsteen. Het regende des nachts hevig en het was onaangenaam vochtig, bij een temperatuur van 20° C. 22 Sept. Te 6 a. m. zond ik Wangsa Patti met mijn bediende Aboe, die zeer flink in het bosch bleek te zijn, uit om den weg te verkennen en te 9.30 keerden zij terug met het bericht, dat PI XLI. De riam Batoe Tossan. zij een riviertje, volgens Wangsa Patti de Panai, hadden gevonden. Wij braken nu onverwijld op en bereikten het riviertje, dat later bleek inderdaad de Panai te zijn, te 10 a. m. Het bed van de Panai is breed en geheel en al dik met rotsblokken bedekt, waartusschen het water in verscheidene geulen afvloeit. De tegenstelling met de Tëbaoeng is treffend; de Tébaoeng ontspringt in het hooge veen op de zachte, noordelijke glooiing van het Madi-plateau, haar water is bruinachtig geel van kleur en haar stroombed is opvallend arm aan rolsteenen; de Midih en de Panai ontspringen aan de steile zuidhelling van het Madigebergte, haar water is kristalhelder, en hare beddingen zijn gevuld met een buitengewoon dikke laag schuifsteenen. Te ii a. m. bereikten wij het punt van samenvloeiing van de Bétoeng en de Panai, waar wij, zoo wij niet waren afgedwaald, de rivier hadden moeten bereiken. Wij volgden nu den geheelen dag de bedding der rivier, nu eens diep door het water wadend, dan weder van het eene rotsblok op het andere springend. Voor mij was deze weg een ware beproeving, maar de inlanders verschilden in hunne appreciatie in dezen sterk van mij; hun is dat geploeter door het water steeds welkom. Wij overnachtten bij een fraai plekje, waar diep water een prachtige zwemplaats opleverde en ook overvloed van visch voorhanden was. Als het gesteente, waarin de Panai haar bed heeft gegraven, vond ik zandsteen, die op een paar plaatsen in biotietarkose overgaat en kleisteen, waarvan de lagen veelal zijn geknikt, gebogen en verschoven; de strekking en helling zijn onregelmatig, echter heerscht een helling naar het Oosten of Noord-oosten in den bovenloop van de Panai. Op één plaats, 2 KM. beneden Nanga Bétoeng (zie kaart IXA) werd een gang van kwarts-hoornblende-porphyrietl) aangetroffen. Ook de rolsteenen bestaan bijna uitsluitend uit zandsteen en kleisteen, doch in enkele exemplaren werd andesitische amphibool-porphyriet, kwarts- i) Dit gesteente heeft een andesitischen habitus en zou misschien met even veel recht kwarts-hoornblende-daciet mogen worden genoemd. porphyriet, kersantiet en amphibool-andesiet-peksteen aangetroffen. De versperringen, stroomversnellingen en watervallen worden steeds door groote zandsteenblokken of zandsteenbanken veroorzaakt. Sept. Te 7 a. m. hervatten wij onzen tocht door de bedding van de Panai. Zandsteen en kleisteen blijven voortdurend het bodemvormende gesteente, doch de stand der lagen is hier minder gestoord en zij hellen gewoonlijk onder een grooteren of kleineren hoek naar het Zuiden. Zoowel de kleisteen als de zandsteen bevatten dikwijls een niet onaanzienlijke hoeveelheid biotiet of veldspaat en gaan dan over in „flagstone" en biotiet-arkose, welk laatste gesteente bijv. zeer fraai in scherpe, 65° naar het Zuiden hellende lagen bij Noesa Nëkoe wordt gevonden. Een fraai punt is hieronder in Fig. 59 afgebeeld, waar de Panai een Fig. 59. Goeroeng Tooi in de Sei Panai. stroomversnelling tusschen hooge zandsteenwanden vormt. Het landschap is met vertikale verlichting opgenomen. De zandsteenbanken hellen 30° naar ZZO, maar het gesteente is sterk na- genoeg vertikaal gekliefd, waardoor de gelaagdheid weinig in het oog valt. Op den voorgrond staat de Dajak Tooi uit Lëmatak. Tooi is zoowel te Lëmatak als aan de Mëlawi getrouwd en was op weg, om een kind van hem bij zijne vrouw aan de Mëlawi te halen ten einde het aan zijn vrouw te Lëmatak te laten zien. De weg door de rivier is heden veel moeilijker dan gisteren, omdat het water dieper is en er veel meer versperringen door groote, afgeronde en meestal zeer gladde zandsteenbanken in voorkomen. Even vóór 3 p. m. hoorden wij in de verte roepen en weinige oogenblikken later lag de Kërëmoei, waarin de Panai uitmondt, voor ons en ontmoetten wij de lieden, die ik uit Sintang met schuiten met proviand hierheen had gezonden. Zij waren juist aangekomen en hadden dus van Sintang af 17 dagen gereisd; klaarblijkelijk hadden zij de zaak nogal op hun gemak opgevat. Met hen was ook een Maleier, Boendjang genaamd, medegekomen, die hun als gids had gediend bij het opvaren van de Kërëmoei. Hunne komst was mij bij uitstek welkom, want onze rijstvoorraad zou juist nog voor één of twee maaltijden voldoende zijn geweest. Een van de Dajaks van Lëmatak was den vorigen dag op 24 Sept. een rotsblok van de Panai uitgegleden en had zich bezeerd, waardoor hij wat was achtergebleven. Toen hij zich niet meer bij ons voegde, ging Wangsa Patti terug om hem te zoeken en hem rijst te brengen. Hij kwam in den namiddag met de vracht van zijn stamgenoot te Na. Panai terug en deelde mede, dat deze verkoos te blijven waar hij was achtergebleven, en voornemens was, na een paar dagen rust, van daar terstond met de zijnen naar de Tëbaoeng terug te keeren. Ik maakte mij dit oponthoud ten nutte door mijne collectie, die nat was geworden, weder behoorlijk te voorzien en stevig in te pakken. Ook roeide ik de Kërëmoei een eindweegs op en bezocht daar eenige rolsteeneilanden en rolsteenbanken, op welke ik uitsluitend rotsblokken van zandsteen en kwartsiet aantrof, terwijl eruptieve gesteenten naar het schijnt in het geheel niet door de Kërëmoei boven Na. Panai worden afgevoerd. De Kërëmoei ontvangt haar water trouwens bijna uitsluitend uit het Madigebergte, dat wij als een zandsteen-plateau hebben leeren kennen, en zij ontspringt in de onmiddellijke nabijheid van de rivier van denzelfden naam, die zich in de Tëbaoeng ontlast. Gewoonlijk worden deze rivieren door de inlanders als Kërëmoei Tébaoeno- o en Kërëmoei Mëlawi van elkander onderscheiden. De Kërëmoei is een flinke 40—50 M. breede snelvlietende stroom, die van Na. Panai tot aan de Mëlawi een vrij aanzienlijk verval (1 : 410) heeft en verscheidene lastige stroom-versnellingen bezit. Deze worden slechts zelden door rotsen in het rivierbed, maar ee- o woonlijk door hooge karangans veroorzaakt. B. De Mëlawi-vallei, de Lekawai en het Ra ja-gebergte. Te 6.35 a. m. vertrok ik van Na. Panai, waar ik afscheid nam van mijn Dajaksche dragers en hun wakker hoofd Wangsa Patti, die van hier weder naar Lëmatak wilde terugkeeren. De photo, die ik van hen nam is als fig. 60 gereproduceerd; de persoon aan de linkerhand op de plaat is de langste Dajak, dien ik op Borneo heb ontmoet. Zijn lengte was 1.72 M. terwijl de gemiddelde lengte der Dajaks niet meer dan 1.60 bedraagt. Deze reus was ziekelijk, hoestte veel en scheen aan een borstkwaal te lijden. De vaart de Kërëmoei af was zeer genotvol, en hier en daar spannend door de gevaren, die de stroomversnellingen aanboden, welke wij in groote vaart afschoten. De rivier is, zooals op Plaat XXXVII blijkt, gewoonlijk, niettegenstaande hare vrij aanzienlijke breedte, geheel en al door een gewelf van groen overschaduwd en op meer dan één plaats kan de Kërëmoei als een type gelden van een fraaie rivier in Centraal Borneo. Op kaart IXB zijn nadere bijzonderheden omtrent de gesteldheid der rivier en hare oevers gegeven. De oevers van de Kërëmoei zijn het hoogst en de stroomversnellingen het lastigst in de 1 1 1 óóó nabijheid van Noesa Mënatau, waar de rivier een groote lisvormige bocht maakt om een O—W gerichten uitlooper van den Bt. Doeryan. De bodemvormende gesteenten in de Kërëmoei zijn uitsluitend zandsteen en kleisteen, waarvan de lagen in de nabijheid van Na. Panai zwak naar het Noorden hellen, iets verder horizontaal liggen en daarna tot aan de Mëlawi toe onder afwisselenden hoek naar het Zuiden hellen. Op de meeste plaatsen bevat de zandsteen kooldeeltjes. Fig. 6o. Oeloe Ajer Dajaks (Mentebah-Dajaks) van Lematak met hun hoofd wangsa patti. Genomen bij de pondok te Kwala Panai, SE' Kërëmoei Mëlawi. Te 10.20 a. m. bereikten wij de Mëlawi, hier reeds een flinke stroom van 50—60 M. breedte, die ik terstond een eindweegs oproeide, waarbij ik zag dat als vast gesteente langs de oevers zandsteen optreedt en ook in de rolsteenbanken zandsteen het heerschende gesteente is. Het water in de Mëlawi stroomt snel, maar is kalm en bood, nu wij ons de rivier lieten afzakken, geen moeielijkheden bij het bevaren aan. Het bosch reikt tot aan den waterkant en slechts hier en daar komen rotsen te voorschijn, die uit zandsteen bestaan. Te 11 a. m. bereikte ik het huis van Boedjang te Na. Gilang, een oud krot. Ik verdeelde hier de proviand en zond zes van mijn koelies terug met het bevel, zich bij Wangsa Patti op zijn terugreis naar de Tëbaoeng aan te sluiten en mijne aldaar bij de pangkalan achtergeblevene goederen over Boenoet naar Sintang te vervoeren, aan welke opdracht zij hebben voldaan. Te i p. m. vervolgden wij onze reis stroomafwaarts. De BovenMëlawi bezit een geheel ander karakter dan de Boven-Kapoewas. Terwijl hier rolsteenbanken en rotsen in het rivierbed talrijk zijn en dientengevolge zoowel riams als goeroengs veelvuldig voorkomen, zijn rolsteen-ophoopingen en daardoor ook riams in de Boven-Mëlawi zeldzaam, terwijl vast gesteente zelden als geïsoleerde rotsen maar meestal als horizontale bankachtige platen optreedt, die het stroombed plaatselijk vernauwen en dan tot goeroengs aanleiding geven, die het karakter van kleine watervallen dragen. Het eene, het Boven-Kapoewas-type, mag men noemen het riviertype in een terrein met gestoorde en sterk opgerichte lagen, het andere, het Mëlawi-type, het rivier type in een terrein met horizontale of flauw hellende lagen. De oevers van de Mëlawi zijn beneden Na. Gilang gewoonlijk tot aan den waterrand beboscht, alleen komen, waar de Mëlawi door een der O—W gestrekte heuvelrijen breekt, telkens aan de oevers kliffen voor, welke uit zandsteen bestaan. Een van die punten, waar niet ver van den linkeroever een geweldige rotsklomp, de Batoe Ahi, in den stroom ligt, is op PI. XXXVIII, weergegeven en kan als een landschapsbeeld, karakteristiek voor de Mëlawi, dienen. De Batoe Ahi is geen los rotsblok van de heuvels afgestort, maar een door de erosie los gepraepareerd stuk van een zandstêenbank, die hier in O—W- richting dwars door de rivier loopt. De stratificatie van den nagenoeg horizontaal liggenden zandsteen is in de Batoe Ahi even duidelijk en volkomen dezelfde als in de oeverwallen. Ruim 2 Kilometer beneden Batoe Ahi valt aan den rechteroever de Sinoet in de Mëlawi. Dicht bij haar mond stort zich dit riviertje over horizontale zandsteenbanken naar beneden en vertoont daarbij de in profiel F op kaart 1XB verklaarde bijzonderheden. De zandsteen vormt hier dikke banken, die duidelijk vertikaal gekliefd zijn. Op den bodem en langs de boorden der rivier heeft het water, door enkele schuifsteenen geholpen, diepe kolkgaten in het gesteente uitgegraven. Het water, dat aanvankelijk boven over de rotsen stroomde en daarin kolkgaten heeft gegraven, heeft zich later een anderen weg gebaand en verdwijnt nu bij in een spleet, een verbreed klievingsvlak, om dan tusschen de banken k en c door te stroomen en weer voor den dag te komen door de een tiental Meter meer stroomafwaarts gelegen kolkgaten d, die oorspronkelijk van boven af tot op de grens der lagen c en k waren uitgespoeld, doch waardoor nu het water van onderen naar boven met kracht uitspuit. Het geheele riviertje heeft een diepe kloof in het zandsteen-terrein gegraven en hier en daar ziet men in de loodrechte rotswanden, die de kloof begrenzen, naast en boven elkander de indrukken der kolkgaten, die gevormd zijn, toen het riviertje nog in een hooger niveau stroomde. Zij doen hier en daar de rotswanden gelijken op de pijpen van een reuzenorgel. Enkele der Dajaksche huizen, bewoond door Mëlawi-Dajaks, behoorende tot den grooten stam der Ot-Danoms, vertoonen eenige bijzonderheden, welke men aan de Mandai en de Tëbaoeng, waar de bouworde in het algemeen met het in fig. 66 gegeven schema overeenkomt, niet aantreft. Terwijl de groote huizen aan de Mëlawi eveneens dat type vertoonen, ziet men bij de kleine in de eerste plaats, dat het dak den vorm van een schuit heeft en in het midden aanzienlijk lager is dan aan de kanten, terwijl deze laatste naar buiten uitsteken en dus de nok van het dak langer is dan de lengte van het grondvlak van het huis. Verder ziet men dat naast de groote huizen kleintjes van denzelfden vorm staan, die voor het bewaren van de rijst dienen. Eindelijk is het gemeenschappelijk gedeelte der huizen, dat aan de opene verandah grenst, hier dikwijls geheel zonder zijwand en dus naar buiten open, terwijl in dit geval de verandah zelve zich slechts over een deel van het huis uitstrekt. Bij deze huizen staan steeds een grooter of kleiner aantal offerpalen (temadoks), menschelijke figuren uit hout gesneden. Somtijds, zooals ik dit bij een huis schuin tegenover Na. Biai waarnam, zijn deze palen door een eveneens uit hout gesneden nabootsing van een dak van een huis gedekt. De Mëlawi stroomt hier door een terrein, dat uitsluitend uit zandsteen is opgebouwd, welk gesteente in dikke, horizontaal liggende of flauw zuidwaarts hellende banken optreedt. De stroomrichting der rivier is hier zuidwaarts en na elkander doorsnijdt zij talrijke van Oost naar West gestrekte rijen van zandsteenheuvels en bij ieder doorsnijdingspunt wordt het rivierbed door van de oevers uitstekende en min of meer samenhangend o door de rivier verloopende zandsteenrotsen in haar loop belemmerd. Op die wijze wordt de rivier 800 M. boven Na. Embalau bij Batoe Mëngkoedoe tot 25 M. versmald en het water breekt daar met groote kracht door de overgebleven poort, waardoor daar beneden een zeer krachtige draaikolk ontstaat, die voor slecht bestuurde vaartuigen zeer gevaarlijk kan worden. Na. Embalau, een 86 M. boven den zeespiegel gelegen astronomisch station voor de topographische opname, passeerden wij te 4 p. m. en een uur later bereikte ik de grootendeels door Maleiers bewoonde kampong Kémangoi, de aanzienlijkste nederzetting van de Boven-Mëlawi. Het Maleische kamponghoofd Masri Wangsa is hier de vertegenwoordiger van het 0 o Nederlandsche gouvernement. Hoewel de meeste Dajaks hier tot den Islam zijn overgegaan, zijn toch vele uit vroegeren tijd dateerende offerpalen bij de huizen blijven staan. Interessant is tusschen deze een steenen zuil, 2.10 M. hoog, 0.35 M. breed en 0.17 M. dik, omdat dit het eenige voorbeeld van uit steen ■yin óó l vervaardigde palen in Borneo is, dat ik onder de oogen kreeg. Volgens de inlanders zou deze steenen zuil een zeer hoogen ouderdom hebben, en reeds hebben bestaan, toen de tegenwoordige bevolking zich hier vestigde. Ik overnachtte in het nog niet geheel voltooide nieuwe huis 26 Sept. van het kamponghoofd onder zwaar onweer en vertrok den volgenden morgen te 7 a. m. met de Lëkawai-rivier als bestemming. Niet ver beneden Këmengai ontmoette ik Rassah, een tot den Islam bekeerden Dajak uit Na. Lëkawai, die mij vroeger te Na. Pinoh reeds door den controleur Barth was genoemd als de aangewezen man voor gids op tochten in het BovenMëlawi-gebied. Het gelukte mij, hem in dienst te nemen voor mijn voorgenomen reis naar het brongebied van de Lëkawai en de omstreken van den Bt. Raja, tegen een betaling van één ringgit daags. Het terrein, waardoor de Mëlawi hier stroomt, bestaat geheel en al uit zandsteen. Reeds te 8.30 kwamen wij te Na. Lëkawai aan, waar ik tot 12 uur bleef om de noodige gereedschappen, vooral bëlioengs (bijlen), te koopen, ten einde in geval van nood, na het overschrijden der waterscheiding naar Zuid-Borneo, vaartuigen te kunnen vervaardigen, om daarmede de Samba-rivier af te zakken. Intusschen kreeg ik hier van Rassah belangrijke inlichtingen omtrent het brongebied van de Mëlawi en de pasovergangen van daar naar de Siang-Moeroengstreek. Hij deelde mij mede, dat van hier een reis naar Moeara Teweh aan de Barito in ongeveer 23 dagen zou zijn te volbrengen. In twaalf dagen kan men van Na. Lëkawai het uiterste punt in het brongebied van de Mëlawi bereiken, tot waar deze bevaarbaar is; twee dagen heeft men dan noodig om van daar over land het riviertje Djoentoep te bereiken, een rechter zijtakje van de Moehoed, bij welke men wederom twee dagen later kan aankomen. De Moehoed is een rechter-zijtak van de Djoloi, een voorname affluent van de Batang Moeroeng of Barito-rivier. Van den mond van de Moehoed tot Moeara Teweh moet men op zeven dagreizen rekenen. Deze tocht is nog nimmer door een 22 Europeaan volbracht en tot voor korten tijd waren voor Europeanen aan deze reis gevaren verbonden, omdat aan de Batang Moeroeng zich een pretendent-sultan van Bandjermassin, Goesti Mat Sëman, had gevestigd, die, toen zijn aanspraken niet door het Nederlandsche gouvernement waren erkend, met zijn volgelingen daarheen was uitgeweken. Deze vormde daar een het Nederlandsch bestuur vijandig gezinde partij. Rassah deelde mij mede, dat de pretendent-sultan kort geleden was gestorven en dat de vijandelijke gezindheid der Maleische bevolking aan de Batang Moeroeng zoozeer was verminderd, dat hij mij durfde guarandeeren mij veilig te Moeara Teweh te zullen brengen. Hij zelf had kort geleden dien tocht heen en terug zonder moeielijkheden volbracht. De geographische gesteldheid van dit gedeelte van Centraal-Borneo is, wat het stroomgebied van de Mëlawi betreft, door de topographische opname bekend geworden, terwijl omtrent het stroomgebied van de Batang Moeroeng boven Moeara Teweh onze wetenschap niet verder dan tot Na. Djaloi reikt. Na. Djaloi is het hoogst gelegen punt aari de Batang Moeroeng, dat de overste Henrici in 1833 bereikte en na hem is geen enkel Europeaan hier nogmaals zoo ver in het binnenland doorgedrongen. Van de streek tusschen Na. Djaloi en de waterscheiding tusschen de Mëlawi en de Batang Moeroeng gaat onze kennis niet verder dan de ons door inlanders daaromtrent verstrekte inlichtingen. Geologisch is dit geheele terrein volledig terra incognita en ik bevond mij dan ook in tweestrijd of ik aan mijn oorspronkelijk plan tot een doortocht in zuidelijke richting zou vasthouden, of den door Rassah mij geschetsten tocht oostwaarts zou ondernemen. Zooals ik echter reeds vroeger mededeelde, meende ik uit den algemeenen geologischen bouw van Borneo te mogen opmaken, dat een reis in west-oostelijke richting door geologisch over groote afstanden gelijkblijvende terreinen zou moeten voeren, in welke meening ik door de omstandigheid werd versterkt, dat ik langs de Mëlawi tot nu toe, zoowel als vast gesteente, als in de rolsteenbanken, uitsluitend zandsteen en kleisteen had aan- getroffen. Bovendien wist ik, dat Henrici ]) van de oevers van de Batang Moeroeng bij en beneden Na. Djaloi ook slechts zandsteen als het bodemvormende gesteente noteerde, zoodat ik verwachtte en ook nu nog verwacht, dat langs het besproken traject in het Mélawi-dal en van daar naar Moeara Teweh zandsteen in hoofdzaak het bodemvormende gesteente zal blijken te zijn. In zuidelijke richting doorreizend, mocht ik verwachten een veel grootere verscheidenheid van terreinen te zullen doortrekken en meer tot de kennis van het geologische bouwplan van Borneo te kunnen bijdragen. Wel stond daartegenover de bekoring om, naar Moeara Teweh en van daar naar Samarinda gaande, gemakkelijk de eerste te kunnen worden, die een tocht dwars door Borneo van West naar Oost zou hebben volbracht, maar ten slotte behielden wetenschappelijke overwegingen de overhand en besloot ik mijn oorspronkelijk plan getrouw te blijven. Zoo roeide ik dan te 12.30 p. m. de Lëkawai op. Deze is hier gemiddeld 30 Meter breed; het water was laag, zoodat wij redelijk goed vooruit kwamen. Aan de oevers kwam heden slechts hier en daar vast gesteente voor den dag en wel zandsteen in horizontale of flauw zuidwaarts hellende banken. Te 3 p. m. passeerden wij het Dajaksche huis Nanga Riang. De ruimte onder het huis is hier door palissaden naar alle zijden geheel afgesloten. De trap bevindt zich in het midden onder het huis en kan alleen door een deur in de palissadeering bereikt worden. Hooger op aan de Lëkawai, en eveneens bij de Ot Danoms aan de Samba in Zuid-Borneo, vond ik veelvuldig deze bouworde. Wij overnachtten tegenover de uitmonding van het riviertje Pamai, ruim 10 KM. boven Na. Lëkawai. legenover ons nachtverblijf, even boven den mond van de Pamai, komen in den zandsteen onduidelijke afdrukken van schelpen voor. Met prachtig weder vertrokken wij te 6.30 a. m. Het rivier- 27 Sept. tafereel blijft hetzelfde als den vorigen dag: bosch aan beide zijden en wel meestal secundair bosch op oude ladang-gronden, 1) S. Mült.er. 41, p. 234. Amsterdam 1857. en lage oevers, nu en dan afwisselende met zandsteenrotsen. De zandsteen bezit op verscheidene plaatsen kooldeeltjes en ligt horizontaal of flauw zuidwaarts hellend tot ongeveer bij Na. Sëboengoei. Stroomopwaarts van die zijrivier wordt de heerschende helling van den zandsteen flauw, gemiddeld wellicht 50, naar het Noorden. Te 8.30 a. m. kwamen wij te Roemah Mërakau, een oud Dajaksch huis op den linkeroever der Melawi. Mërakau geeft een zoo voortreffelijk voorbeeld van de naaste omefevinpf van een huis der Ot Danoms van de Mëlawi, o o Fig. 61. Platte grond van het Dajaksche huis Mërakau op den linker oever van de lekawai-rivier. A. Schedelhuisje. In den kleinen tuin van dit huis, omgeven door een hek, zijn verscheidene kleine platte houten latten geplaatst, waarop menschelijke aangezichten gesneden zijn. B. Toras, ongelijkmatig tegenover de voorzijde van het huis geplaatst. C. Tëmadoks, hampatongs of ampatans, in een dubbelen boog geplaatst met het gezicht naar de rivier. D. Sandong toelang. E. Tëmadok. F. Singaran. dat een korte beschrijving (zie PI. XXXIX en XL) hier moge ingelascht worden. De situatie is op fig. 61 weergegeven. Het onaanzienlijke en op zich zelf niet merkwaardige huis is omgeven door toras of pantars, houten palen van 4—10 M. hoogte, die naar boven dunner worden doch weder in een dikken knop eindigen. Zij omgeven het huis als een bosch en staan onregelmatig, veelal krom en scheef, door elkander. Telkens wanneer een bewoner van het huis sterft, wordt een dergelijke toras in den grond geplaatst. Op iets grooteren afstand van het huis staan in een gebogen lijn, alle met het front van het huis afgekeerd, een rij tëmadoks (hampatongs) of offerpalen; een tweede rij daarbinnen is nog niet geheel voltooid. Deze tëmadoks zijn zuilen van zeer hard hout, waarop figuren van mannen of vrouwen dikwijls zeer kunstvaardig zijn gesneden. De zuilen zijn met bijlen bekapt en het geheel is steeds uit één stuk hout vervaardigd. De mannen zijn in staande houding afgebeeld in hun fraaiste kleeding met de parang op zijde, soms met een Hollandsche pet op en een enkele maal met een snaphaan op schouder; de vrouwen zitten met de handen op den schoot, een sirihdoos vasthoudend. Bij sommigen is in het voetstuk nog een gelaat uitgesneden met vervaarlijk lange, uitgestoken tong, welke een oogenblik een herinnering aan de gapers van apothekerswinkels wakker roept, doch in dit geval ten doel heeft, kwade geesten af te weren. Bij plechtige gelegenheden wordt een offerstier geslacht en dan tevens een témadok opgericht. Vlak voor het huis staan drie figuren, die afzonderlijk in den atlas zijn afgebeeld. De middelste is een kleine, doch bijzonder fraaie tëmadok, opgericht na het overlijden van een kamponghoofd. Rechts (bij F op den platten grond) staat een ongeveer 10 M. hooge singaran. Links (bij D op den platten grond) is een sandong, een fraai bewerkte zware houten zuil, waarop in een huisje onder een sierlijk dakje een tëmpajan staat, die de asch van het verbrande lijk van een kamponghoofd bevat. Een weinig op den voorgrond staat naast het huis een klein afzonderlijk huisje, 1.80 M. hoog, waarin onder een dakje op een latwerk acht menschenschedels (de onderkaken ontbraken), tropheeën afkomstig uit vroegere snelpartijen, lagen. Om het huisje is een omheining van i M. hooge palen; deze omheining is 1.90 M. lang en 1.20 M. breed. In het door die omheining ingesloten hofje staan talrijke, bewerkte platte paaltjes in den grond, op welke meestal gezichten van menschen zijn gesneden. Ruim r 1/o KM. boven Mërakau mondt de Toendoek of Tondok in de Lëkawai uit, die in belangrijkheid weinig voor de hoofdrivier onderdoet. De Tondok ontspringt evenals de Lëkawai op het grensgebergte tusschen West- en Zuid-Borneo en, om den pasovergang over den Bt. Boenjau naar het stroomgebied van de Samba te bereiken, kan men van hier even goed de Tondok als de Lëkawai volgen. De weg langs de Tondok is iets korter maar moet, naar men mij mededeelde, te water meer moeielijkheden aanbieden. Voor mij was de keuze gemakkelijk, want ook de Bt. Raja stond op mijn programma en daarheen was de Lëkawai de aangewezen toegangsweg. Boven Na. Tondok wordt de Lëkawai wel iets smaller, maar de algemeene toestand der rivier blijft dezelfde en er vallen geen moeielijkheden van beteekenis te overwinnen. Bij Batoe Njëpit wordt de stroom door zandsteenrotsen vrij sterk vernauwd en krachtig boomen is hier noodzakelijk om den sterken stroom meester te blijven. Den geheelen dag trof ik langs de oevers uitsluitend zandsteen en kleisteen aan, horizontaal liggend of flauw noordwaarts hellend. Wij overnachtten op een rolsteenbank tegenover Na. Riang, na dezen dag 20 KM. afgelegd te hebben. Voortdurend bleef prachtig weder mijn reis ^begunstigen en het genot, dat de avonden en nachten bij helderen maneschijn aanbieden, wordt hier niet door muskieten gestoord. Muskieten, althans de soorten die des nachts vliegen, komen in het bergland van Borneo niet voor. 28 Sept. Bij en boven Na. Riang stroomt de Lëkawai kalm en geruischloos door een liefelijk landschap, rechts en links liggen met ladangs bedekte heuvels en hier en daar staan aan de oevers huizen, waaronder het nieuwe, nog niet geheel voltooide huis Na. Tërakoei met 13 lawangs*) de aandacht trekt. De oevers 1) Lawang = pintoe, familiewoning. bestaan uit zand, nu en dan afgewisseld door lage zandsteenrotsen. Te 8 a. m. verandert echter het tooneel plotseling; hooge, met woud bedekte heuvels naderen de oevers, groote rotsblokken vernauwen het stroombed, het water wordt onstuimig en iets hooger lag de Riam Batoe Tossan voor ons. Het moeielijkste gedeelte van de riam is op PI. XLI afgebeeld; een dam van rotsen belemmert het water en doet een onaanzienlijken waterval ontstaan. De stroomvernauwing wordt hier veroorzaakt door rotsen van diabaas-porphyriet en olivien-diabaas. In de steilten langs den linkeroever is duidelijk te zien, hoe op de golvende oppervlakte van deze eruptieve gesteenten horizontaal gelaagde kleisteen rust, waarop weder zandsteen volgt. De kleisteen bevat onduidelijke schelpafdrukken. Boven riam Batoe Tossan is het water kalm, het terrein bestaat daar uit zandsteenbanken, die zeer zwak naar het Noorden hellen, terwijl op den bodem der rivier platen van zanderigen kleisteen met schelpen zichtbaar zijn. Een halven kilometer stroomopwaarts vernauwt zich het rivierbed weder sterk; het is daar niet breeder dan 21ls tot 7 Meter, het diepe water schiet er over een afstand van 3/4 Kilometer pijlsnel voort tusschen gladde, hooge rotsmuren. De rotsen bestaan uit doleriet (of olivien-diabaas), waarin trechtervormige kolkgaten zijn uitgespoeld, die somtijds 4 Meter diep zijn en zoo ruim, dat drie personen er gemakkelijk in kunnen staan. Aan den bijzonder lagen waterstand had ik het te danken, dat deze kolkgaten te voorschijn waren gekomen en daardoor ook was het ons mogelijk, deze riam met betrekkelijk geringe moeite te passeeren. Toch was ook nu de strooming zeer fel en daar de rotsen volkomen ontoegankelijk zijn en de vaartuigen dus niet konden ontladen worden, kostte het hier en daar veel moeite de plaat- 1) Het onderscheid tusschen een goeroeng en een riam, dat aan de Boven-Kapoewas en haar zijrivieren steeds scherp wordt in acht genomen, wordt hier niet gemaakt, en men hoort hier slechts den naam riam, somtijds pok wel kiham, wat hetzelfde beduidt in het dialect der Ot-Danams. In het stroomgebied van dé Mahakkam en naar het schijnt op de meeste plaatsen in Oost- en Zuid-Borneo is de naam Kiham gebruikelijk. sen, waar in de smalle watergeul puntige rotsen even boven het water uitsteken, zonder ongelukken te passeeren. Ik doorleefde nog een hachelijk oogenblik toen de twee rotantouwen, waaraan mijn vaartuig werd opgetrokken, dicht bij het boveneinde der riam beiden plotseling braken en het onbestuurde vaartuig door den wilden stroom werd aangegrepen. Juist toen ik met het vaartuig dreigde tegen een puntige rots te pletter geslagen te worden, gelukte het eenigen van mijn lieden, die zich iets meer stroomafwaarts bevonden en zich terstond in het water hadden gestort, de afgebroken stukken van de touwen te grijpen en mijn vaartuig een wending te geven, waardoor het in een Fig. 62. Riam Pandjang, bovenste val van de Sei Lëkawai. opening tusschen de rotsen schoot buiten het bereik van den stroom. Bij het boveneinde van deze Riam Pandjang worden de oevers lager en werd het mij mogelijk, uit het vaartuig te gaan en een photographie te nemen, die in Fig. 62 is gereproduceerd. De Riam Pandjang is de eenige, trouwens zeer ernstige hinderpaal, dien men bij het bevaren van de Lékawai heeft PI. XLIII. De Rassahooi bij Toembang Karang. te overwinnen. Bij hoog water is de riam onmogelijk te passeeren en in de maanden November, December of Januari moeten vaartuigen veelal drie of vier weken wachten, eer zij gelegenheid vinden dit punt over te komen. Stroomafwaarts gaande is deze riam steeds gevaarlijk, omdat door de groote lengte der stroomversnelling de snelheid der vaartuigjes buitengewoon groot wordt en de rivier midden in de riam zich plotseling onder een rechten hoek naar het Noorden ombuigt. Daarom heet die plaats ook Tandjoeng Kiham. Te 12 uur bevonden wij ons boven de Riam Pandjang weder in kalm water. Aanvankelijk staken hier en daar nog rotsen van diabaas uit het water, doch al spoedig wordt het bodemvormende gesteente weder uitsluitend zandsteen, horizontaal liggend of zwak hellend in verschillende richtingen. Wij overnachtten op een rolsteen-eilandje, Va KM. boven het huis Mënjahai. De rolsteenbanken in de Lëkawai bieden nog al afwisseling; behalve zandsteen, welk gesteente verreweg het menigvuldigst is, merkte ik o. a. op: graniet, kwartsdioriet, amphibool-porphyriet, diabaas-amandelsteen, diabaasporphyriet, amphibool-andesiet-peksteen, kwartsiet, gestreepte kiezellei, zanderigen kleisteen met witte schelpen. Was heden de lage waterstand bijzonder goed te pas gekomen, nu verlangden wij naar wat regen, want de rivier was hier zoo ondiep, dat de vaartuigen bijna voortdurend over de schuifsteenen op den bodem moesten gesleept worden, wat een zeer vermoeiend werk is en de vaartuigen zeer snel doet slijten. Bij het Dajaksche huis Na. Bawai had ik heden een paar Dajaks van de Samba-rivier in Zuid-Borneo ontmoet en ik had getracht hen in mijn dienst te nemen, doch dit bleek onmogelijk te zijn, daar zij verplicht waren hier bij het aanleggen der ladangs behulpzaam te zijn. Ik vermoed dat die mannen nandelincrpn waren Hef . . . * Fig. 63. Doorsnede van het huis Na. huis Na. Bawai is niet alleen met bawai aan de lekawai-rivier. palissaden omgeven en daardoor r- Gepunte rotan. naar alle zijden afgesloten, maar bovendien zijn die palissaden voorzien van twee boven elkaar geplaatste rijen van naar buiten gekeerde scherpe pennen van gespleten rotan, die het inklimmen van kwaadwilligen in het huis onmogelijk moeten maken. 29 Sept. Hoewel het des nachts een weinig had geregend en de rivier iets was gewassen, moesten de sampans toch nog op de meeste plaatsen over den rivierbodem gesleept worden, waardoor wij slechts langzaam vorderden. In de nabijheid van Na. Boeran komt aan den rechteroever op eenige punten een kleisteen met schelpen als vast gesteente voor, waarvan meer stroomafwaarts reeds herhaaldelijk stukken door mij in de rolsteenbanken waren gevonden. De ligging van de schelpbanken wordt door Profiel G op Kaart IXC verduidelijkt. De lagen hellen flauw naar NNW. In den zandsteen, die los op den kleisteen ligt, komt een 0.38 M. dikke laag bruinkool voor. Veel beter dan bij de Boeran is een kleisteen met talrijke schelpen uit dezelfde formatie meer stroomopwaarts blootgelegd in een ongeveer 1 x Meter hoogen, vertikalen, en door het water eenigszins ondermijnden rotswand, de Liang Boehies. Lagen donkergrijzen, brokkeligen kleisteen (zie Profiel H) hellen daar flauw naar NNW. In dezen kleisteen komen in dat profiel drie, ieder ongeveer 20 M. dikke, schelpbanken voor. Die schelpbanken bestaan bijna uitsluitend uit dikke tegen elkander liggende schelpen, de groote meerderheid alle tot één soort, Corbula dajacensis Krause, behoorend. Dr. Krause, die deze fossielen heeft bewerkt, houdt de afzetting voor een brakwater-vorming van tertiairen, waarschijnlijk oud-tertiairen ouderdom a), waarschijnlijk ge- 1) Krause ]) beschouwde deze afzettingen aanvankelijk als jong-cretaceïsch of oud-tertiair, zooals hij mij schriftelijk mededeelde. Op grond daarvan worden deze afzettingen langs de Mëlawi en de Lëkawai op de kaarten en doorsneden door mij van de overige tertiaire afzettingen gescheiden. Later, nadat de kaarten en doorsneden bij dit werk reeds gedrukt waren, bleek hem, dat de afzettingen langs de Lëkawai tot het tertiair, waarschijnlijk oudtertiair, behooren. Daarop volgende onderzoekingen van Martin 2) omtrent de fauna der Mëlawi-groep hebben die opvatting bevestigd. Daarmede verdwijnt de noodzakelijkheid, om 1) G. P. Krause. Ueber tertiare, cretaceïsche und aeltere Ablagerungen aus West-Borneo. Samml. der geol. Reichsmuseums in Leiden. Ser. I, Bd. V, p. 169 en vlg. 1897. vormd in een lagune of in een baai in de nabijheid van het land. Uit de ligging der lagen, zooals die op de kaart is aangegeven, zou men moeten opmaken, dat de schelpbanken bij Liang Boehies in een dieper niveau in deze formatie liggen dan die bij Na. Boeran, maar met bepaalde zekerheid is dit niet te zeggen, daar het mogelijk is, dat verschuivingen van het type, dat in de Liang Boehies zelf vertegenwoordigd is, de schelpbanken bij Na. Boeran in een relatief hooger niveau hebben gebracht. Bij Liang Boehies hielden wij ons van 12 tot 2 p. m. op en reeds te 3.30 p. m. landden wij bij het huis Mëroeboei, van welke plaats uit ik mij had voorgenomen verschillende uitstapjes te maken. Het huis ligt op een hooge landtong tusschen de rivieren Lëkawai en Mëroeboei, die hier samenvloeien. Vóór het oude en nog al vuile huis staan ook eenige oude tëmadoks. De inwendige verdeeling van het huis, van het gewone type afwijkend, is in fig. 64 aangegeven. Mijn eerste werk was bij het kamponghoofd Raden Matjan Sangin inlichtingen omtrent den Bt. Raja in te winnen. Van uit het huis was het voorwerp van onze onderhandelingen, grootendeels in wolken gehuld, zichtbaar, doch Fig. 64. huis méroeboei van ot-danom-dajaks aan de het gesprek liep niet lëkawai. het hoofd van dit huis is raden matjan sangin. naar wensch en zoodra A. Groote gemeenschappelijke ruimte. •1 •' 1 Kleine - jj ik maar mijn verlan- c. Lawangs. gen tot het bestijgen D• Wonins van den Raden- de afzettingan langs de Lëkawai en de Mëlavvi te beschouwen als ouder dan de zandsteen van het Madi-plateau en het Sch wan er-plateau, zooals op mijn kaarten en doorsneden is voorgesteld. 2) K. Martin. Die Fauna der Mëlawigruppe, einer tertiaren (eocanen?) BrakwasserAblagerung aus dem Innern von Borneo. Samml. der geol. Reichsmuseums in Leiden. Ser. I. Bd. V, p. 257 en vlg. 1899 en K. Martin. Brakwatervormingen van de Mëlawi in het binnenland van Borneo. Verh. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam 1899, p. 302. van den Raja had uitgesproken, werd Raden Matjan Sangin terughoudend en verklaarde hij terstond, dat niemand der zijnen den weg naar den Bt. Raja kende, dat niemand er ooit op was geweest en dat de bestijging onmogelijk was. Nu was het mij bekend, dat de Bt. Raja als de woonplaats der zielen wordt beschouwd bij den geheelen stam der Ot-Danoms*), zoowel bij diegenen, welke in het Mélawi-gebied wonen als bij hen, die in Zuid-Borneo gevestigd zijn 3). Ik begreep dan ook, dat zij de bestijging van dien heiligen berg door mij ongaarne zouden zien en daarvan onheil voor zich zeiven zouden vreezen, zoodat ik hier voorloopig niet verder op aandrong. Toch gedroeg zich het kamponghoofd niet bizonder voorkomend, en had hij, toen ik gidsen en dragers van hem verzocht voor mijn tocht over de waterscheiding naar het stroomgebied van de Samba, allerlei uitvluchten bij de hand om mijn verzoek te kunnen weigeren. Ik ried hem aan, hierover nog eens na te denken en liet inmiddels op het terrein van het huis, waar ook een paar sierlijke rijstschuurtjes staan, een paar flinke pandoks op slaan voor mij en voor mijn koelies. De nacht was helder en koel met een minimum temperatuur te 5 a. m. van 18.5° C., doch de zon deed al spoedig haar kracht gevoelen en daar het ook over dag bijna geheel helder 1) Schwaner ji p. 151 deelt hieromtrent mede: De woonplaats der zielen is (volgens de Ot-Danoms) op den Bt. Raja, den hoogsten berg van de landstreek en op den met dezen samenhangenden Kait Boeran en Bt. Njait. De Bt. Raja had in vroegere tijden een veel aanzienlijker hoogte dan thans, want hij raakte aan den hemel, den zetel der goede en kwade geesten. Hij diende aan den gevaarlijken geest Botjong tot weg naar de aarde, alwaar deze de menschen verslond. Maar de Boeroeng Madeira vloog er met zijn vleugelen langs en stortte hem in de diepte, uit welke hij zich thans als Bt. Njait verheft, en gaf zoodoende aan den Bt. Raja zijn tegenwoordige gedaante. De zielen der overledenen werden onder de gebeden en bezweringen der bilians, door den Sansang Tandoko in eene gouden schuit naar den Bt. Raja overgevoerd. Op hare reis naar den hemel, die op den berg Loemboet rust, hebben zij insgelijks, zooals de zielen der Njadjoes, vele moeilijkheden en gevaren door te staan. 2) De Ot-Danoms (Oeloe-Ajers), die van uit het Mëlawi-dal over het Madi-gebergte naar het Kapoewas-stroomgebied (zooals de Mandai, de Soeroek, de Mentëbah, de Tëbaoeng, enz.) zijn verhuisd, beschouwen den Bt. Tiloeng aan de Mandai als de woonplaats der zielen hunner afgestorvenen. bleef, werd de dag buitengewoon heet. Ik ondervond dat op marsch naar den Bt. Sëdaroeng. Ik was te 7 a. m. vertrokken en de Lëkawai afgeroeid tot Na. Mënsioeng, waar ik aan wal was gestapt. Door een golvend terrein van met rijst beplante zandsteenheuvels voert van hier een pad in westelijke richting naar den Sëdaroeng. Te 8.30 a. m. kreeg ik van een ruim 200 M. hoogen zandsteenheuvel een ruim vergezicht over de ladangs met de daarop ver- Fig. 65. ladangs bij den sedaroeng. spreid staande rijstschuurtjes en den Sëdaroeng, waarachter zich meer naar het Zuiden de hooge bergen van de waterscheiding, de Këpënjahoe, de Kait Boeran en de Raja, de laatste grootendeels in wolken gehuld, verheffen (zie PI. XLII). Te 10.30 kwamen wij aan den voet van den Bt. Sëdaroeng, waar de bodem bedekt is met rotsblokken van porphyriet. Langs de helling van den Sëdaroeng waren in het bosch talrijke wildvallen aangebracht. Dwars door valleien, die het wild moet doorgaan, zijn lange hekken geplaatst, waarin hier en daar smalle openingen zijn gelaten, waarboven een zware stam hangt, die slechts aan ééne zijde op den grond rust en ternauwernood door een enkel houtje wordt ondersteund. Dat houtje is zoo geplaatst, dat het door een stuk wild, dat de opening doorgaat, noodzakelijk moet worden aangeraakt, waardoor de zware stam onmiddelijk neervalt en het dier verplettert. De geheele Sëdaroeng bestaat uit porphyriet, nu eens amphibool-porphyriet, dan weder plagioklaas-porphyriet met enkele porphyrische amphiboolkristallen, en kwarts, biotiet en augiet in de grondmassa. Deze porphyriet heeft een andesitisch karakter, dat vooral makroskopisch op den voorgrond treedt. Aan de zuidzijde van den 930 M. hoogen top was het bosch kort te voren bij gelegenheid van de topographische opname geveld en daardoor had ik van den Sëdaroeng een geheel vrij uitzicht over het hooge bergland, dat hier de waterscheiding tusschen de Mëlawi en de Katingan vormt. De hoogste toppen, de Kait Boeran en de Raja, waren echter voortdurend ten deele in wolken gehuld, zoodat ik eenige uren geduld moest hebben, eer het mij gelukte een vrij volledige schets van hun vorm te verkrijgen, zooals die in den atlas (XIV) is afgebeeld. Het blijkt van hier gezien duidelijk, dat het waterscheidende gebergte een éénzijdigen bouw heeft, van den hoogsten kam glooiend naar het Noorden (dus op de schets naar den beschouwer toe) afloopt, doch naar het Zuiden met steile helling in het heuvelland van Zuid-Borneo overgaat. Talrijke noordwaarts afvloeiende rivieren, affluenten van de Mëlawi, hebben het zwak noordwaarts hellende plateau in een aantal strooken verdeeld, die ieder voor zich weder een bergreeks vormen, waarvan de hoogste verhevenheden het meest naar het Zuiden moeten gezocht worden. Zoo kunnen wij achtereenvolgens van Oost naar West gaande onderscheiden de Saroenreeks met den Bt. Soeha (1118 M.) als hoogsten top, de Këpënjahoereeks met den Bt. Pintoe Bénoewang (i 792 M.) als hoogsten top, de Kait-Boeranreeks met den Bt. Pandjang (1613 M.) als hoogsten top. De hoogste toppen van den Bt. Raja zijn eenigzins koepelvormig en hebben niet dien duidelijk éénzijdigen bouw, die bij de neventoppen van den Raja en den Kait-Boeran reeds van hier gezien in het oog valt. Dat het hooge bergland, dat ik gemeenschappelijk het Raja-gebergte wil noemen, van hier uit een overweldigenden indruk maakt, kan men afleiden uit het feit, dat de lijnrechte afstand tusschen den top van den Sëdai'oeng (930 M.) en den Raja (2278 M.) slechts 14 kilometer bedraagt. Naar WNW. heeft men van den Sëdaroeng een prachtig kijkje op den Bt. Moeloe, een geïsoleerd liggenden berg, die aan de zuidwest- en westzijde nagenoeg vertikale, geheel onbegroeide rotswanden vertoont. Ik vermoedde, dat deze berg evenals de Sëdaroeng van eruptieven oorsprong zou zijn en dit ver- moeden kreeg den volgenden dag bevestiging, toen ik er eenige Dajaks met een hamer heen had gezonden om stukken steen van de rotswanden af te slaan. Zij brachten mij van den Moeloe een aantal stukken, alle amphibool-porphyriet van andesitischen habitus met kwartsrijke grondmassa. Het afdalen van den Sëdaroeng kostte slechts één uur tijds, en te 3.30 vervolgde ik mijn weg door de boomlooze ladangs bij een temperatuur van 33° C. Ik ging nu niet naar Na. Mënsioeng, maar naar Mënari, een klein Dajaksch huis aan de Lëkawai boven Na. Mëroeboei. waar een van mijn sampans op ons zou wachten. Te 5 p. m. kwamen wij te Mënari, waar het mij nog gelukte met het kamponghoofd Njaroh van Mënari overeen te komen, dat hij mij den weg op den Bt. Raja zou wijzen, zoover die hem zeiven bekend was en dat hij met negen van de zijnen mij zou begeleiden. Ik vond er ons vaartuig, doch dit bleek door het voortdurend sleepen over de steenen zoo geleden te hebben, dat al spoedig de bodem geheel uiteen spleet en het vaartuig zonk. Ik was nu gedwongen in de duisternis door de rivier verder te waden en kwam te 8.30 zeer vermoeid te Mëroeboei aan. Op 1 October bleef ik te Mëroeboei om brieven te schrijven 1 October en mijn verdere tochten voor te bereiden. Op den 2den October zond ik des morgens Raden Matjan 2 October Sangin, dien ik intusschen tot de overtuiging had gebracht, dat hij wijs zou doen mij zooveel mogelijk behulpzaam te zijn, met vijf van zijn lieden en zes van mijn koelies over land naar de pangkalan Oeloe Tëmangoi]) in het stroomgebied van de Samba in Zuid-Borneo. Ik wees een viertal van hen aan, om terstond door te reizen naar het huis te Toembang Habangoi aan de Samba en van daar met twee sampans weder op te roeien tot aan de pangkalan, terwijl de overigen bij de pangkalan terstond een boom zouden vellen en een sampan daaruit zouden vervaardigen, waarvoor ik hun de bijlen, die ik te Na. 1) De inlanders noemen het riviertje Tëmangoi ook wel Kowin, naar een Dajaksch kamponghoofd van de Mëlawi, Kowin genaamd, die op die plaats een tiental jaren geleden is vermoord. Lëkawai had gekocht, medegaf. Te gelijker tijd vertrokken in tegenovergestelde richting acht van mijn vaste koelies met Sintang als bestemming. Ik gaf hun in een mijner vaartuigen een gedeelte mijner collecties en mijn brieven mede. Ik zelf vertrok te 11 a. m. met den gids Njaroh, 9 Dajaks van Mënari, 10 koelies van Sintang, Rassah en mijn twee bedienden. Kort voor ons vertrek bezorgde een van mijn lieden mij door onhandigheid een schijnbaar onbeduidende, doch inderdaad zeer ernstige schade. Hij liet een rol tabak, de eenige die ik nog had, in het water vallen, waardoor deze geheel bedorven werd. Nu is wellicht niets bij reizen in Borneo een zoo ernstige belemmering als gebrek aan tabak; tabak is de magische kracht, die den Dajak de grootste vermoeienissen met opgewektheid doet doorstaan. Geef een Dajak de keuze tusschen gebrek aan rijst, of gebrek aan tabak, en hij zal zonder aarzelen aan het eerste de voorkeur geven. Met een pruimpje in den mond zal hij ook bij onvoldoende voeding geduldig en met de grootste volharding de zwaarste vermoeienissen doorstaan, maar ontbreekt de tabak, dan is het, alsof zijn veerkracht verlamd is. Gelukkig had ik voor alle eventualiteiten in een ander pak een kleine reserve van tabak gemaakt en door hiermede te woekeren, is het mij gelukt de behoeften mijner Dajaksche dragers eenigszins te bevredigen. Tot even boven Mënari ging ik de Lëkawai met een kleine sampan op. Het gesteente langs de oevers is daar overal kleisteen of zandsteen, welke gesteenten 20 tot 450 naar N ofNNW hellen. Bij Mënari komt in den zandsteen een laagje bruinkool voor. Boven Mënari liggen in de rivier talrijke groote rotsblokken van porphyriet, die volkomen op dien van Bt. Sëdaroeng gelijkt, terwijl het vaste gesteente potloodkleurige kleilei is. Hooger is de Lëkawai niet bevaarbaar en wij volgden nu een pad, dat in zuidelijke richting eerst door oude ladangs en daarna door een zeer moerassig bosch tusschen twee heuvels loopt. Iets verder kruist het pad het bed van de Lëkawai weder op een plaats, waar het vaste gesteente grove zandsteen is, PI. XLIV. Toembang Karang. rustende op een grof conglomeraat, samengesteld uit rolsteenen van kwartsiet en verkiezelden kleisteen. Eenigen tijd voert het pad nu langs den linkeroever tegen de steile helling van een heuvel van kwarts-amphibool-porphyriet, terwijl het daarna door of vlak naast het bed van de rivier loopt. Deze porphyriet hangt zeer waarschijnlijk samen met den porphyriet van den Bt. Sédaroeng. Het vaste gesteente is even voorbij den porphyrietheuvel grof conglomeraat en hooger op dun gelaagde donkergrijze kleisteen. De Lëkawai neemt hier twee vrij aanzienlijke riviertjes in zich op, eerst de Sëpan, die op den Këpënjahoe ontspringt en daarna de Bassi, die tusschen den Kait-Boeran en den Pintas Bënoewang ontstaat. De Bassi is nagenoeg even waterrijk als de Lëkawai. Bij de vereeniging dezer beide rivieren bevindt zich een zeer groote rolsteenbank, die een ware staalkaart van fraaie kristallijne gesteenten aanbiedt. Ik noteerde daar biotiet-graniet, hier en daar gneisachtig, amphibool-biotietgraniet, kwarts-dioriet, een plagioklaas-kwarts-gesteente met titaniet, klaarblijkelijk stukken van een kwarts-dioriet, die zeer arm is aan donkere bestanddeelen, tonaliet, kwartsporphyr, kwartsporphyriet, amphibool-porphyriet, dikwijls vrij sterk kwartshoudend, peksteen, amphiboliet, kiezel-lei, hoornfels, arkose en conglomeraat. Ik overnachtte bij Na. Bassi. Des nachts onweerde het hevig 3 October. •en zware regen deed de rivier sterk wassen. Wij volgden nu eerst de rivier nog een eindweegs in westelijke richting en doorwaadden haar daarna eenige malen, wat in den zeer feilen stroom niet gemakkelijk was. Te 8.40 a. m. bereikten wij het punt, waar ons pad de Lëkawai links laat liggen en langzaam en gestadig begint te stijgen naar den bergrug, den Matan Poroet, die het brongebied van de Lëkawai van dat van de Sërawai scheidt. Naar het Zuidwesten opstijgende, bereikten wij den kam van dien bergrug te 9.30 a. m. en wij volgden dezen nu, die vrij gestadig stijgend in zuidelijke richting naar boven voert. Te 1.30 p. m. stonden wij op een 728 M. hoog gelegen top op den kam, waarop naar het Zuiden een steilte volgt, waardoor hier een vrij goed uitzicht op het dal van de Lëkawai en den 23 Bt. Pintoe Bënoewang wordt verkregen. Dit topje heet Goedjang Piloeng; het bestaat uit groven zandsteen, die door ingesloten stukjes kleisteen eenigszins tot grauwacke nadert. De zandsteenbanken hellen zwak naar NNW.; de zandsteen rust op graniet, die ongeveer 25 Meter lager te voorschijn komt. Van het punt, waar ik de Lëkawai verliet tot hier toe, vond ik als vast gesteente meestal zandsteen en somtijds kleisteen. De steile zuidwand van den Goedjang Piloeng is ongeveer 30 Meter hoog en aan zijn voet sluit zich een vlakke, niet meer dan 2 Meter breede graat, aan beide zijden begrensd door diepe dalen, de waterscheiding tusschen de Lëkawai en de Sërawai. Spoedig verbreedt zich de graat weder en het terrein stijgt verder gestadig naar het Zuiden. Het bodemvormend gesteente is hier biotiet-graniet, waarop hooger weder zandsteen rust. Het terrein wordt nu moerassig en het bosch wordt minder zwaar en zeer rijk aan rotan. De bodem is met een bijzonder groote verscheidenheid van bloemen en fraai getinte bladplanten bedekt. Kleine beekjes vloeien hier in westelijke richting af naar de Sérawai en ik overnachtte op 851 M. hoogte bij een van die beekjes. Het vaste gesteente is hier een rulle, witte, ongeveer horizontaal liggende zandsteen. De nacht was vochtig en koel, de minimumthermometer wees 17.90 C. aan. 4 October. Het terrein blijft gelijk aan dat van den vorigen dag, en gestadig stegen wij in zuidelijke of zuid-oostelijke richting. Het bodemvormende gesteente is aanvankelijk grove, witte zandsteen, maar al spoedig vond ik den grond bestrooid met losse blokken porphyriet, terwijl ik op 1392 M. hoogte als vast gesteente kwarts-porphyriet aantrof. Het pad wordt nu steiler en de bodem geheel met rotsblokken bedekt. Het moerasbosch-karakter wordt weder minder duidelijk en onder de boomen beginnen Conifeeren en boomvarens een rol te spelen. De plantengroei vertoont hier een rijkere verscheidenheid dan ik ergens anders in Borneo waarnam. Te 12 uur hield ik halt bij een krachtigen bergstroom, een bronriviertje van de Sérawai, op een plaats waar de bodem bijna geheel met fraaie, bloeiende Aroideeën is bedekt. Even na 12 uur werd het pikdonker en de Cicaden begonnen hun gekrijsch, alsof de zon reeds was ondergegaan. Zwarte wolken pakten zich boven ons samen en een allerhevigste stortregen, die uren lang aanhield, deed mij besluiten hier te blijven overnachten. Te eer nam ik dit besluit, omdat deze plaats zeer geschikt voor een nachtverblijf was gelegen en wij ons aan den voet van een steile helling bevonden, die wij zouden moeten opklimmen. Ook mijn gids Njaroh, die verklaarde nimmer verder geweest te zijn dan tot op dit punt, meende dat wij den voor ons liggenden rotswand zouden moeten bestijgen, wat ook met mijn kompaspeilingen overeenkwam. Njaroh verzekerde mij, dat noch hij, noch een zijner lieden het ooit hadden gewaagd de voor ons liggende steilte, het begin van den eigenlijken Bt. Raja, te beklimmen, om niet de geesten der afgestorvenen, die daar huisden, te storen en daardoor ongeluk over zijn stam te brengen. Hij zeide echter wel te weten, dat de macht van den Europeaan grooter was dan die der geesten, en dat in mijn gezelschap het bestijgen van den berg straffeloos zou kunnen geschieden. Njaroii had echter een paar kippen en een aantal lijfsieraden medegenomen, om die op den top aan de geesten te offeren. Vooral het offeren der kippen achtte hij dringend noodzakelijk, om kwade gevolgen van den tocht te bezweren en ik vernam van Rassah, dat de Dajaks stellig zouden terugkeeren, zoo de kippen den top niet levend mochten bereiken. Dat was nu een precaire zaak, want de levensvoorwaarden zijn voor een kip, die boven op een met rijst gevulde karang of eenig ander pak is vastgebonden en zoo door een moeielijk woudterrein wordt gedragen, niet zeer gunstig. Begrijpelijkerwijze toonde ik dan ook groote belangstelling voor het welzijn van dit kippenpaar en zorgde er voor, dat zij op iedere rustplaats het zeer goed hadden en flink werden gevoederd. De kolossale rotsblokken in den bergstroom bij ons bivouac bestaan voor een deel, evenals het vaste gesteente, uit kwartshoudenden diabaas-porphyriet, voor een deel uit een porphyriet, waaruit het hoogste gedeelte van den Bt. Raja, voor zoover dat door mij werd bestegen, bestaat, en dien ik daarom voorloopig Raja-porphyriet heb genoemd. Nu eens gelijkt deze volkomen op diabaas-porphyriet, dan weder op andesiet, terwijl ook variëteiten voorkomen, die zeer veel kwarts bevatten en kwartsporphyriet zouden moeten genoemd worden. De temperatuur van het water van dezen stroom was 15.5 C. In den loop van den namiddag werd de regen veel minder en nu beproefde ik met Njaroh en mijn Chinees een geschikt punt te vinden om de voor ons liggende rotswanden te bestijgen, wat ons al vrij spoedig gelukte. Niet ver van ons bivouac vonden wij een groot aantal versche sporen van den rhinoceros (badak), die hier in dit gebergte overvloedig voorkomt. De minimum-temperatuur was des nachts 15.10 C. 5 October. Te 7 a. m. ging ik, door mijn Chinees en een drager vergezeld, op marsch en gelastte de anderen, die door de koude zeer traag waren geworden, ons spoor te volgen. \\ ij klommen steil naar boven en stonden te 7.30 voor een nagenoeg geheel onbegroeiden, loodrechten rotswand van diabaas-porphyriet. Dezen omgingen wij en drongen daarna in zuidelijke of zuidwestelijke richting door in een zeer geaccidenteerd terrein, waarin wij herhaaldelijk smalle dalen en kloven, die in westelijke of noordwestelijke richting naar het dal van de Sërawai afloopen, moesten overschrijden. Vooral de smalle, diepe kloven hielden ons dikwijls geruimen tijd op. Eindelijk vonden wij gelegenheid, in zuidoostelijke richting steil opklimmend, den bergkam te bereiken, die den Kait Boeran met den Raja verbindt en deel uitmaakt van de waterscheiding tusschen de Mëlawi en de Katingran, tevens de grens tusschen West- en Zuid-Borneo. Wij O ' O bevonden ons daar te 9 a. m. even ten Zuiden van den Kait Boeran op ± 1950 M. hoogte. Het vaste gesteente van den bergkam is hier ontleede Raja-porphyriet. Wij volgden nu den kam van het gebergte in zuidelijke richting, hij is zeer oneven en door diepe kloven gegroefd. In die kloven is de half boomhalf struikachtige vegetatie zoo dicht, dat wij menigmaal een kloof over de toppen der overhangende struiken passeerden en somtijds over groote afstanden geen vasten grond onder de voeten kregen. Telkens beklommen wij een top, doch telkens zagen wij weder een hoogere voor ons, zoodat ik inzag dat de Bt. Raja niet ten onrechte mij door de inlanders als zeer veeltoppig was beschreven. Te 12.30 begon het hard teregenen en te waaien en daar de felle wind de koude moeielijk deed verdragen, zond ik mijn twee begeleiders terug om de dragers te gemoet te gaan en tot spoed aan te sporen. Intusschen kapte ik mij een weg naar den voor mij liggenden top en klom daar in een boom. De wolken, die gedurig den top omhulden, gedoogden slechts de omgeving tot een beperkten afstand te overzien. Ik zag slechts lagere toppen om mij heen en meende den hoogsten top van de Bt. Raja bereikt te hebben. Toen ik naar den voet van den top was teruggekeerd, vond ik daar nog niemand en ik ging nu zelf een eindweegs terug, toen ik tot mijn verrassing mijn beide getrouwen bibberend en geheel door de koude bevangen, over een klein vuurtje, dat zij hadden aangelegd, gebogen vond. Ik sprak hun weder moed in en zij gingen ten slotte weder verder mijn dragers tegemoet. Te 4 p. m. kwamen de dragers gelukkig aan en vond ik gelegenheid mij eenigszins tegen de koude en den regen te beschutten. De temperatuur daalde des nachts tot 11.20 C. Het regende den geheelen dag en de berg bleef voortdurend in de wolken gehuld, zoodat van uitzicht geen sprake was. De toppen van den Bt. Raja in de nabijheid van het bivouac zijn bedekt met een lage boomvegetatie, in hoofdzaak bestaande uit Conifeeren en boomvarens. Het geheel maakt een vreemden indruk. Alle stammen en takjes zijn met een mostapijt bedekt, dat veelal bijna twee voet dik is. Zelfs de bladen zijn gedeeltelijk met mossoorten begroeid en lange pruiken van rijk vertakte korstmossen hangen van alle dwarstakken naar omlaag. Nabij den bodem breidt de mosbekleeding zich om iederen boom tot een stompen kegel uit, waarboven de stam zich als op een piedestal verheft. Onder de Conifeeren trekt vooral een met de bekende Gingko verwante vorm de aandacht. Vele stammen zijn dicht met Orchideeën begroeid, waarvan ik een grootere verscheidenheid waarnam dan ergens elders op Borneo. Vele van de Orchideeën waren in bloei en muntten uit door heerlijken geur. Ook op den Raja wordt dus het reeds elders waargenomen feit bevestigd, dat niet in de heete lage landen, maar in de koele, vochtige tropische bergstreken de Orchideeën hun grootsten rijkdom van ontwikkeling bereiken. Bijzonder talrijk zijn ook de bekerplanten vertegenwoordigd, waaronder soorten met ware reuzenbekers voorkomen. Ik maakte hier een verzameling planten voor den botanischen tuin te Buitenzorg, die echter slechts voor een klein gedeelte in goeden toestand daar aankwamen. Te 6 a. m. begon ik een geregelde serie van barometerwaarnemingen met intervallen van één uur, om den dagelijkschen gang van den barometer op deze hoogte na te gaan, welke ik geregeld tot den volgenden dag 8 a. m. voortzette. De maximumtemperatuur op dezen dag was 150.2 C, de minimum-temperatuur des nachts ii°. 1 C. Mijn koelies waren door de koude geheel gedemoraliseerd en nagenoeg tot niets in staat. Het best hielden zich nog eenige Dajaks van Mënari en mijn Chinees. 7 October. Even voor zonsopgang besteeg ik een 2120 M. hoogen top in de nabijheid van mijn bivouac en genoot van daar een boven beschrijving heerlijk en imposant uitzicht, dat mij alle bezwaren en ontberingen aan dezen tocht verbonden veelmaals vergoedde. Half Nederlandsch Borneo lag aan mijne voeten, ver beneden mij vulden de wolken alle dalen als met een zee van schuim. Daar staken alle bergen, die hooger dan 500 M. waren, helder en scherp boven uit. Om een denkbeeld te geven hoever men van hier, waar het uitzicht niet door hoogere bergen wordt belemmerd, kan zien, moge dienen dat duidelijk zichtbaar waren de Bt. Saran in de Oeloe Tëmpoenak (1758 M.) de Bt. Koedjau (1322 M.) en de Bt. Këlam (936 M.) bij Sintang, de Bt. Kënëpai (1156 M.) in het meerengebied, het Madi-gebergte (i 200 M.), de bergen in de Oeloe Mandai, de Oeloe Mëlawi en de Siang-Moeroeng-streek. Zuid-oost- en zuidwaarts zweefde mijn blik door niets gestoord over het eindelooze heuvel- en vlakkeland van Zuid-Borneo, ik zou bijna durven zeggen tot aan de Java-zee. Slechts één teleurstelling bood mij het panorama. Het bleek mij duidelijk dat ik niet den hoogsten top van den Bt. Raja had bereikt. Door een breede glooiing van den top, waarop ik mij bevond, gescheiden, verhief zich west-zuidwest van mijn standpunt een naar schatting nog omstreeks 100 M. hoogere top. Het moet die top zijn, waarvan de hoogte, bij gelegenheid van de topographische opname, door peilingen op 2278 M. is bepaald. Wel beweerden de Dajaks van Mënari, die met mij waren, dat de top, waarop wij stonden, inderdaad de hoogste van Bt. Raja was en dat gindsche, nog hoogere top een andere berg, de Bt. Mëlaban Boeli, zou zijn, doch uit de peilingen die ik van hier deed, is mij met behulp van de topographische kaart duidelijk gebleken, dat ik mij inderdaad iets oostwaarts van den hoogsten top bevond en die dus nog onbestegen is gebleven. Daar gebrek aan rijst mij niet veroorloofde nog één of twee dagen*) voor het bezoeken van den hoogsten top te besteden, moest ik er mij mee tevreden stellen de eerste bestijging uitgevoerd te hebben van één der twee hoogste toppen van den Bt. Raja2). 1) Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat de moeielijkheden van het terrein hier van dien aard zijn, dat men op één dag wellicht niet meer dan 3 of 4 kilometer kan afleggen, zoodat ik betwijfel of de betrekkelijk geringe afstand, die de beide hoogste toppen van den Raja van elkaar scheidt, in één dag zou af te leggen zijn, terwijl men ook nog rekening moet houden met de talrijke diepe kloven in den bergkam, die dikwijls tot het maken van belangrijke omwegen dwingen. 2) Teuscher heeft in 1883 eene botanische reis langs de Mëlawi en de Sërawai gedaan en maakt daarin melding van een, zij het ook gedeeltelijke, beklimming van den Bt. Raja van uit Nanga Sëpan aan de Tjëloendoeng, een zijtak van de Sërawai. Hij is van daar uit één dag een pad bergopwaarts gevolgd, en is, na daar in het bosch overnacht te hebben, den volgenden dag weder naar Nanga Sëpan teruggekeerd. Daar nu de afstand van Nanga Sëpan tot aan den Bt. Raja, ongerekend de stijging, 22 KM. bedraagt, kan Teuscher die, zooals uit zijn verhaal blijkt, bovendien geen goed voetganger was, zelfs den voet van den Bt. Raja onmogelijk bereikt hebben. Uit de door mij gemaakte ervaring meen ik te mogen besluiten, dat zelfs iemand, die volkomen physiek voor zulk een tocht berekend is, van uit De hoogste top van den Bt. Raja is min of meer koepelvormig en zwak gewelfd, zoodat daarop zeer waarschijnlijk een vlakte van eenige uitgestrektheid zal worden gevonden. Met mijn veldkijker kon ik duidelijk zien, dat de hoogste top met lage struikachtige boomen is begroeid, terwijl langs de flanken op vele plaatsen naakt gesteente te voorschijn komt. Schwaner1) deelt op gezag der inlanders mede: „De kruin van den Bt. Raja vormt een vlakte van plus minus 200 vierkante voet, begroeid met laag kreupelhout. De stammen der boomen zijn dun en bedekt met een laag mos; terwijl derzelver wortelen, buiten alle verhouding dik, in slangvormige bochten door den steenachtigen grond heen kronkelen. Eene doordringende koude maakt het verblijf op den top des bergs onaangenaam. Slechts weinig dieren worden aldaar aangetroffen. Aan een van zijn hellingen bevindt zich een klein, slechts weinig vademen breed, doch zeer diep meer, omringd van steile rotswanden". Deze beschrijving is naar het mij voorkomt, juist en zou grootendeels ook kunnen gelden voor den top, waarop ik mij bevond. Omtrent het door Schwaner genoemde meer kon ik geen inlichtingen verkrijgen, wel werd mij door inlanders medegedeeld dat aan de zuidelijke helling van den Bt. Raja een warme bron voorkomt. Uit de zooeven genoemde kenmerken trekt Schwaner de conclusie, dat de Bt. Raja minstens 8500 voet hoog moet zijn, een schatting, die eveneens niet zeer ver van de waarheid afligt, Nog deelt Schwaner mede, dat de steenen, waaruit de wanden van den Bt. Raja samengesteld zijn, zeer licht van kleur moeten wezen. Ik verwacht dat de hoogste top van den Bt. Raja uit porphyriet, of, wat de gewelfde vorm van den top mij nog waarschijnlijker doet achten, uit graniet zal bestaan, misschien wel uit den aan plagioklaas rijken amphibool-biotiet graniet, die boven andere gesteenten onder de rolsteenen heerscht, die afgevoerd worden door de Karang, een Nanga Sëpan minstens 4 dagen zal noodig hebben om den top van den Bt. Raja te kunnen bereiken. Zie Teuscher j2, p. 146 en volgende. 1) C. A. L. M. Schwaner. ji, p. 154. PI. XLV. zijtak van de Samba, welke op den Bt. Raja ontspringt. De door mij beklommen top bestaat uit ontleeden Raja-porphyriet. Geologisch is het uitzicht van den Bt. Raja ook bizonder leerrijk. Duidelijk blijkt, van hier gezien, dat het grensgebergte tusschen West- en Zuid-Borneo één aaneengeschakeld geheel, een smallen hoogen rug vormt, die door de erosie in talrijke mooten is verdeeld. De strekking van het grensgebergte' is althans tot op grooten afstand van den Bt. Raja W 7 Z—O 7 N. Het grensgebergte heeft hier een duidelijk uitgesproken eenzijdigen bouw met zeer steile helling naar het Zuiden en over het algemeen zwakke glooiing naar het Noorden. Dit staat in verband met den geologischen bouw. Graniet vormt de kern*) van het grensgebergte in het Raja-gebied. Deze graniet is doorbroken door porphyriet, uit welk gesteente de hoogste toppen zooals de Kait Boeran en de Raja bestaan. Zwak noordwaarts hellend, liggen hierop zandsteenbanken, hier en daar met kleisteen afwisselend, welke naar het Zuiden toe waarschijnlijk door een verschuiving steil zijn afgebroken. Het is die breukrand, welke de steile helling van het grensgebergte naar het Zuiden verklaart, en het is de natuurlijke ligging van de zandsteenbanken, die de zwakke glooiing naar het Noorden ten gevolge heeft. Meer oostwaarts bij den Bt. Boenjau, waar ik later de waterscheiding overtrok, vond ik het grensgebergte het eenvoudigst en geheel volgens dit eenzijdige type gebouwd. De kern van graniet, zoo deze daar althans bestaat, komt er nergens aan de oppervlakte en porphyrieten worden er ook niet gevonden, zoodat daar het waterscheidende gebergte tusschen het Mëlawi- en het Katingan-gebied slechts uit een complex van zwak noordwaarts hellende zandsteen- en kleisteenlagen bestaat, dat naar het Zuiden steil is afgebroken. Bij den Raja is de bouw reeds iets ingewikkelder, omdat de porphyriet daar hoog boven het zandsteenplateau uitsteekt. Nog meer westelijk, aan gene 1) Het voorkomen van gesteenten uit de groep „hornfels" onder de rolsteenen in de Bassi en de Karang doet verwachten, dat deze contactgesteenten ook in het granietgebied van den Raja zullen worden gevonden. zijde van den Bt. Damar in het stroomgebied van de Mëntatai en de Ella, schijnt de bouw van dit grensgebergte meer gecompliceerd te zijn. De zandsteen schijnt daar eene geringere rol te spelen en gesteenten uit de groep der contact-kwartsieten (hornfels) hebben daar een belangrijk aandeel aan den bouw van den bodem. Het overzicht, dat ik nu over het Raja-gebergte verkreeg, verschafte mij de overtuiging, dat, zoo er een streek in Nederlandsch Borneo is, die op zoologisch en botanisch gebied nog rijke en wellicht onverwachte schatten bevat, het stellig deze moet zijn. Immers is door de onderzoekingen van Büttikofer in Nederlandsch Borneo en van Hose *) in Sarawak gebleken, dat de lage terreinen en het heuvelland betrekkelijk weinig nog onbekende vormen opleveren, dat echter het bergland van Borneo, op de enkele plaatsen waar het onderzocht is, een uiterst dankbaar terrein voor den zoöloog blijkt te zijn. Maar daarvoor moet men een flinke hoogte bereiken, liefst meer dan 1500 Meter en moet het terrein, dat zich zoo hoog verheft, niet te klein van omvang zijn. Aan al die eischen voldoet het Raja-gebied en, in West-Borneo althans, ook het Raja-gebied alleen. Zooals reeds zooeven werd opgemerkt, hellen de Raja en de naburige bergtoppen van het grensgebergte zeer steil naar het Zuiden en zoo ziet men van den Raja tegen de nagenoeg loodrechte bastions, die het zuidelijk uiteinde van den Kait Boeran en den Pintoe Bënoewang vormen. Maar naar het Noorden loopen al die bergen zeer geleidelijk af en de bergtoppen zijn onderling door breede glooiingen verbonden, zoodat er in dit gebied uitgestrekte, deels zwak glooiiende, deels zeer geaccidenteerde terreinen voorkomen, waarvan de hoogte tusschen 1400 en 2000 Meter in ligt. Hierbij komt nog, dat, waar de bodembouw, zooals hier, nog al variatie (zandsteen, graniet en porphyriet) vertoont, stellig ook een rijke en veelzijdige flora mag verwacht worden. Moeielijk bereikbaar voor een goed uitgeruste expeditie is het Raja-gebergte evenmin, zoodat alles hier 1) Ch. Hose. 2S, P- I93i bij elkaar komt, om dit gebied een bij uitstek geschikt middenpunt te maken voor een zoölogisch of botanisch onderzoek in Centraal-Borneo. Onder de talrijke voor het panorama van den Bt. Raja karakteristieke bergen trekt wellicht de Bt. Pënjoekoei, hoewel op zeer grooten afstand gelegen, door zijn allerzonderlingste, bijna naaldvormige gedaante het meest de aandacht. Die berg moet in het brongebied liggen van de Mëngiri, een linkerzijtak van de Kahajan, en moet ook betrekkelijk gemakkelijk van uit de Boven-Ambalau te bereiken zijn. De mij vergezellende Dajaks van Mënari. die alle met mij den top hadden beklommen, verkeerden trots de hen kwellende koude in een zeer opgewonden toestand. De kippen, die gelukkig levend tot hiertoe waren gekomen, werden aan de hantoes geofferd en tal van lijfsieraden, vooral armbanden en toebereide sirih-pruimpjes en benoodigdheden voor het maken van die pruimpjes, lieten zij als geschenken voor hen op den top achter. Zij versierden hunne hoofden met groote pruiken van een soort korstmos, dat hier in 0.60 M. dikke kussens de dunne stammetjes der boomen omkleedt. Zij namen een groote hoeveelheid der prachtig beschubde, bronskleurige bladeren van daun-tali (een Elaeagnus-soort) mede, wier bezit hun een goeden oogst zal schenken. Ook dit gebruik was Schwaner o 0 <-> reeds bekend, immers hij deelt hieromtrent mede1): „Naar de gevoelens der inboorlingen is de Bt. Raja de zetel van goede en kwade geesten, terwijl in zijne voortbrengselen eene heilzame kracht huisvest. Zij beklimmen hem slechts met het oogmerk om er het een of ander voorwerp af te halen, dat zij vervolgens als amulet of talisman dragen." Te 8.30 a. m. begonnen de nevels, die wij langzaam uit de dalen zagen opstijgen ons in te hullen en spoedig was het geheele panorama aan ons oog onttrokken. Inderdaad heeft men op den Bt. Raja alleen des morgens terstond na zonsopgang kans op een goed vergezicht; wel blijven dan de eigenlijke 1) ji, p- 123. dalen onzichtbaar door de er in liggende nevels, maar de top zelf is, even als de andere bergtoppen, bij gunstig weder bij zonsopgang vrij van nevels. Betrekkelijk snel stijgen deze dan op en een paar uur na zonsopgang duikt de top van den Bt. Raja gewoonlijk weg in den bovenrand van het wolkengordijn. Hooger en hooger stijgen dan de wolken en bij zeer gunstig weder komt laat in den namiddag somtijds de top van den Raja onder de wolken te voorschijn, die dan over het lagere land gewoonlijk geheel door verdamping verdwenen zijn. Dan ziet men van den Bt. Raja, het landschap volledig en dan ook alleen is de Bt. Raja van uit de dalen zichtbaar. Dit geschiedt echter slechts zelden, dikwijls niet meer dan drie of vier keer gedurende een geheel jaar. Ik zelf zag van uit het lage land, zoowel in WestBorneo als later in de Zuiderafdeeling, den Raja en den KaitBoeran nimmer anders dan in wolken gehuld. Bij ongunstig weder blijft de top den geheelen dag, ook bij zonsopgang, in de wolken, zooals den eersten dag, toen ik op den top was, het geval was. Te 9 a. m. verlieten wij den top en gingen langs denzelfden weg, waar langs wij waren opgestegen, terug. Te 1.40 p. m. hielden wij een korte rust bij ons bivouac van 4 October en des avonds een uur vóór zonsondergang bereikten wij de plaats, waar wij den nacht van 3 op 4 October hadden doorgebracht. De hoogere temperatuur, ig°2 C, deed mijn begeleiders goed, die den avond en een groot deel van den nacht pratend en lachend om hun vuurtjes doorbrachten. 8 October. Te 7 a. m. braken wij weder op en passeerden te 10.50 den steilen Goedjang Piloeng en na den geheelen dag gestadig doorgeloopen te hebben, overnachtten wij weder te Kwala Bassi. 9 Octcber. Dezen dag weder op denzelfden tijd vertrekkend, kwamen wij juist te 12 uur in mijn hoofdkwartier bij Roemah Mëroeboei aan. Den toestand hier overziende, kwam ik tot de overtuiging, dat het meer dan ooit twijfelachtig was, of ik mijn programma zou kunnen uitvoeren en dat voor het welslagen van mijn voorgenomen tocht naar Zuid-Borneo ernstig gevaar dreigde. Immers begon mijn proviand sterk te slinken, en het was zelfs voor grof geld niet mogelijk hier rijst in voldoende hoeveelheid te krijgen. Tijd mocht ik dus in geen geval verliezen en wilde ik doorgaan, dan moest ik dat dus onverwijld doen. Doch het ontbrak mij aan een voldoend aantal dragers, om mijn goederen over de waterscheiding te transporteeren. Mijn eigen tien lieden waren daartoe niet voldoende en Njaroh en de zijnen verklaarden, wat zij mij trouwens reeds vooraf hadden gezegd, naar Ménari terug te moeten gaan om de ladangs in orde te maken. Terwijl ik trachtte een oplossing voor deze moeielijkheid te vinden, kwam mij een zeer gelukkig toeval te hulp. Op eenigen afstand zag ik een rijtje Dajaks voorbijgaan, die een pad van Mëroeboei naar het gebergte insloegen. Ik hield deze lieden aan en vroeg hen naar het doel van hunne reis. Het bleken mij Dajaks van Boentoet Riam aan de Tondok te zijn, die op weg waren naar de bosschen in het brongebied van de Kahajan, om daar gëtah te zoeken. Ik trachtte hen te overreden mij eerst naar de pangkalan aan de Témangooi aan gene zijde van de waterscheiding te vergezellen, en het gelukte mij hen zoover te brengen, dat zij bereid waren eenigen tijd halt te houden, om dien voorslag in overweging te nemen. Ik richtte het nu zoo in, dat de betaling van Njaroh en de zijnen in hun tegenwoordigheid plaats had. Ik voegde een geschenk in geld bij de bedongen betaling en de groote tevredenheid, die op het gelaat van Njaroh te lezen was, had een zeer gunstigen invloed op den gang van de beraadslagingen die de mannen van Boentoet Riam onder elkander hielden. o ' Vrij spoedig althans kwam de oudste van hen naar mij toe en deelde mij mede, dat hij en de zijnen bereid waren tot aan de pangkalan Kowin met mij te gaan. Ik bepaalde nu het vertrek op den volgenden morgen en bleef tot laat in den nacht bezig alles grereed te maken. ö C. Over het Schwanergebergte naar Zuxd-Borneo en langs de Samba en de Katingan naar de Java-Zee. io October. Ik liet een van mijn lieden hier om op de goederen, gesteenten, gedroogde planten enz., die hier werden achtergelaten, te passen, en vertrok te 10 a. m. met 9 mijner vaste koelies uit Sintang, 9 Dajaks van Boentoet Riam en mijn twee bedienden, dus in het geheel met twintig man, naar het grensgebergte. o o Het pad voerde eerst in zuid-oostelijke richting ruim anderhalve KM. door oude ladangs, daarna langs de vrij steile noordhelling van een zandsteenheuvel in meer oostelijke richting, en daarop weder steil af in het dal van het riviertje Sëbangkang, een zijriviertje van de Mëroeboei, waar ik in een verlaten huis eenigen tijd op de achtergebleven dragers wachtte. Als vast gesteente komt hier in het riviertje grijze zanderige kleisteen voor. Onder de rolsteenen merkte ik zandsteen en in veel geringere hoeveelheid donkere kiezel-lei op. Te twee uur gingen wij van hier verder in oostelijke richting door een zeer moeielijk terrein, oude met laag, maar zeer dicht bosch bedekte ladangs. Het heerschende gesteente is hier een grove witte zandsteen. Daarna stijgt het pad weder en windt zich eerst in noord-oostelijke, daarna in oostelijke, en eindelijk in zuid-oostelijke richting om een steilen heuvel, waarvan wij het hoogste gedeelte rechts, dus zuidelijk van ons lieten liggen. De geheele heuvel bestaat uit zandsteen en conglomeraat, waarvan, zooals wij op enkele plaatsen konden waarnemen, de banken 15 tot 20° naar het Noorden en Noordoosten hellen. De bodem is overal met helder witte of half doorschijnende kwarts-kiezels bedekt. Te 3.15 doorwaadden wij een zijriviertje van de Mëroeboei en een kwartier later bereikten wij die rivier zelve, in wier bedding overal als vast gesteente horizontale of zwak noordoostwaarts hellende banken van groven, o ' kaolien-rijken zandsteen voor den dag komen, waarvan de kwartskorrels geheel het uiterlijk hebben van weinig afgeronde kwartsstukjes uit graniet. Aan den rechteroever vond ik eene uitste- kende plaats voor een nachtverblijf, en daar mijne dragers zeer ver waren achter gebleven, besloot ik voor heden niet verder dan tot dat punt te gaan. Even na zonsopgang gingen wij weder op marsch, aan van- « October. kelijk door een zwak golvend, boschrijk terrein, dat ons te 7 a. m. aan de Mëroeboei Këtjil bracht; aan gene zijde van dit riviertje stijgt het pad al spoedig in zuid-oostelijke en oostelijke richting en voerde ons over den kam van een 334 M. hoogen zandsteenheuvel. Aan de andere zijde van dien heuvel ligt het dal van de Këpingoei, een linkerzijtak van de Toendoek of Tondok, die, zooals wij reeds vroeger zagen, in de Lëkawai uitmondt. In noord-oostelijke richting afdalend, bereikten wij te 8 a. m. de Këpingoei zelve, juist boven de plaats waar de Pëlatti zich met haar vereenigt. Het vaste gesteente in de Këpingoei is fijne, grijze, kleihoudende zandsteen, waarop een grovere, rullere zandsteen met zeer onduidelijke steenkernen van schelpen rust. Deze gesteenten liggen hier nagenoeg horizontaal, zwak noordwaarts hellend. Aan gene zijde van de Këpingoei stijgt het pad verder geleidelijk door zandsteenterrein tot 504 M. hoogte, waar wij kort na elkander eenige zijtakjes van de Këpingoei doorsnijden. Ook daar is het vaste gesteente nog zandsteen, doch aan de oppervlakte van den bodem liggen hier reeds losse blokken van biotiet- en augiethoudenden amphibool-porphyriet, die van den Bt. Lëmoekoet afkomstig zijn. Het pad voerde ons nu op 770 M. hoogte langs de steile zuidelijke helling van den Bt. Lëmoekoet, wiens top echter links, dus ten Noorden van ons pad, blijft liggen. Zoodra men den Lëmoekoet gepasseerd is, gaat het pad eerst oostwaarts en daarna noordwaarts glooiiend af. Te 12 uren zagen wij het dal van de Tondok rechts diep beneden ons en, nu weder langs een zandsteenbodem afdalend, bereikten wij te 12.45 de Tondok zelve.1) 1) Mijne begeleiders zeiden mij, dat dit riviertje een rechterzijtak van de Mënkoetoei was en noemden het de Mënkoetoei Kanan, doch ik heb de gegevens van de topografische kaart gevolgd, waar dit riviertje als de oorsprong van de Tondok, die evenwel meer stroomafwaarts Toendoek genaamd wordt, is aangegeven. Op de plaats waar wij door de Toendoek gingen, was het rivierbed bijna geheel droog, doch wij hoorden onder onze voeten het water van de rivier duidelijk ruischen. Het bleek mij dat een ioo-tal meter stroomopwaarts het water in een spleet, die dwars door de rivier loopt, verdwijnt om eerst 140 M. lager in het stroombed weder te voorschijn te komen. Deze „perte du Tondok" wordt aldus veroorzaakt: het gesteente in het rivierbied bestaat uit zandsteen, waarvan de dikke banden zwak naar N 5 W, juist in de richting, waar heen de rivier afstroomt, hellen. De zandsteen is op meer dan ééne plaats gekliefd; in een van die kloven valt het water en het heeft zich tusschen de zandsteenbanken in een nieuwen weg gegraven, zooals in Profiel J. op Kaart IXC is voorgesteld. Op de plaats, waar de rivier weder te voorschijn komt, vereenigt zich de kleine waterstroom, die nog boven op de zandsteenbank stroomt, weder met den hoofdstroom en vormt hier een waterval van ruim 1 Meter hoogte. Bij hoog water is de onderaardsche loop van de rivier ten eenenmale onvoldoende om de groote watermassa's, die dan afstroomen, te bevatten; het water bereikt dan ook nog boven op de nu bijna geheel droog liggende zandsteenbank een vrij aanzienlijke hoogte en van het geheele hier geschetste verschijnsel van het verdwijnen der rivier is dan niets te zien. W ij verlieten het stroomgebied van de Lëkawai, toen wij van hier in zuidelijke richting den bergrug bestegen, die ons van de Mënkoetoei, die tot het stroomgebied van de Ambalau behoort, scheidde. Op 500 M. hoogte kwamen wij voorbij twee groote pondoks, tijdelijke verblijven van Dajaks van de Tondok, die hier in de bosschen gëtah zoeken. Deze pondoks waren door dubbele, zeer sterke omheiningen omgeven, die moeielijk doordringbaar waren gemaakt, door in verschillende richting geplaatste, scherp toegespitste rotanstokken. Deze veiligheidsmaatregelen waren genomen uit vrees voor de Poenans, die dit gebergte nog telkens onveilig maken. Er volgde nu een zeer riTOeilijk terrein vol kloven, waaruit kleine beekjes naar de Mënkoetoei afstroomen. 1 alrijke rotsblokken van PI. XLVI. Sandong, Roemah Toembang Mentikéh. zandsteen moesten wij overklimmen. Ie 3 uren schemerde het dal van de Ménkoetoei door het geboomte en te 3.40 bereikten wij een hooge, van boven vlakke rots van zandsteen, wier top boven het geboomte uitsteekt en van waar men een ruim uitzicht ovei het dal van de Ménkoetoei en het grensgebergte tusschen Noorden Zuid-Borneo heeft. Deze rots heet Liang-Kénangka naai den loodrechten, helder witten, geheel onbegroeiden zandsteenwand, dien zij naar het Mënkoetoeidal toekeert en welke tot op zeer grooten afstand als een witte vlek tusschen het alles bedekkende groen zichtbaar is. Het waterscheidende gebergte, dat hier in lijnrechten afstand niet meer dan 4 KM. van ons afligt, doet zich, van Liang Kénangka gezien, voor als een horizontale, niet zeei hooge bergkam, waarop zich hier en daar met matige hellingen hoogere punten verheffen, zooals de Bt. Lobang Harimau (595 M.), de Bt. Koeroeng Doehoeng (810 M.) en de iets lagere Bt. Boenjau (584 M.). Ook van hier is duidelijk te zien, dat de algemeene helling van het terrein van af de kamhoogte naar het Noorden, behalve natuurlijk in de diep ingesneden riviei dalen, gering is. De geheele vorm beantwoordt aan dien van een nooi dwaarts glooiend afloopend, doch zuidwaarts plotseling eindigend plateau-land. Van den Liang-Kënangka gingen wij nu in zuidoostelijke richting steil bergafwaarts door een terrein, dat uit horizontale banken van zandsteen, nu en dan met kleisteen afwisselend, is opgebouwd. Te 4 uren bereikten wij de Ménkoetoei, wier bedding wij stroomopwaarts in zuidelijke richting volgden. Zevenmaal moesten wij dit sterk stroomende riviertje doorwaden, tot dat wij te 5.30 p. m. even beneden Noesa Marienpoeng een geschikt punt bereikten om te overnachten. \\ ij hadden dezen dag, nu en dan onder zwaren regen, door een zeer geaccidenteerd en lastig terrein ruim 16 KM. afgelegd en mijn dragers, die door groote vermoeienis gedeeltelijk ver waren achtergebleven, bereikten het bivouac eerst geruimen tijd na zonsondergang. Vast gesteente komt in dit gedeelte van de OÖ O . Ménkoetoei slechts op enkele plaatsen voor. Het is zonder uitzondering zandsteen of fijn kwarts-conglomeraat. Ondei de rol- steenen heeft ook de zandsteen nagenoeg de alleenheerschappij. Alleen bij Noesa-Marienpoeng vond ik nevens zandsteen vrij talrijke stukken van porphyriet. 10 October. Vol verlangen spoedig Borneo's Zuiderafdeeling te kunnen betreden, rukte ik heden reeds even voor zonsopgang uit. Doch in den aanvang vorderden wij niet hard, daar het pad lastig was. Wij volgden eerst een eindweegs den oever van de Mënkoetoei, staken daarna dwars over het groote rolsteeneiland Marienpoeng en lieten niet ver stroomopwaarts daarvan de Mënkoetoei rechts liggen, om onzen weg in nagenoeg recht zuidelijke richting langs en door het riviertje Marienpoeng te vervolgen. Horizontaal liggende of flauw noordwaarts hellende zandsteen en kleisteen is het vaste gesteente in dit terrein. Te 8.15 a. m. verlieten wij de bedding van het riviertje op de plaats waar een flauw zuidwaarts stijgend boschpad begint, dat ons direct naar de waterscheiding zou voeren. Bij het beginpunt van dit pad liggen twee zeer groote steenhoopen, die hun grooten omvang danken aan het feit, dat ieder Dajak, die dezen weg over de waterscheiding inslaat, op ieder van deze beide hoopen een steen werpt, overtuigd daardoor kwade geesten op zijn tocht verre van zich te zullen houden. Ook mijn Dajaks bleven trouw aan dit gebruik en ik volgde hun voorbeeld en kwade geesten hebben inderdaad onzen weg niet gekruist. Over zandigen boschbodem gaat het pad nu geleidelijk in zuidelijke oi zuidoostelijke richting naar boven en te 8.50 doorsneden wij een klein beekje, het laatste naar de Kapoewas afstroomende water, dat ik op mijn tocht door Borneo zou zien. Het vaste gesteente blijft fijne zandsteen, evenals de geheele helling van het terrein, zwak noordwaarts hellend. Reeds te 9.15 werd de waterscheiding, de kam van den Bt. Boenjau, bereikt en ZuidBorneo lag voor mij. Wij bevonden ons daar op eene hoogte van 588 M. boven den zeespiegel, zooals ik uit gecombineerde barometerwaarnemingen en kookpuntsbepalingen afleidde. De waarde stemt met zeer bevredigende nauwkeurigheid overeen met de hoogte van 584 M., voor ditzelfde punt bij gelegenheid van de topographische opneming verkregen. Zuid-Borneo bleek niet geneigd, mij veel van de schatten van haai natuurschoon te vertoonen, maar hulde zich kuischelijk in een dichten nevelsluier. Toch lichtte de wind nu en dan een tipje van den sluier op en ik kon constateeren, dat in zuidelijke richting geen zeer hooge bergen worden aangetroffen en inderdaad zag ik slechts één top, den Bt. Oro Ohan, dien ik Z 8 W peilde, welke den Bt. Boenjau een weinig in hoogte scheen te overtreffen. Vóór mij lag het diepe dal van de lëmangooi, die dicht langs den voet van de steilte stroomt, welke het grensgebergte naar het Zuiden beeindigt. De naastbijgelegen bergreeksen aan gene zijde van (Je Tëmangooi schenen mij, evenals de kam van het wateischeidende gebergte zelf, eene oost-westelijke strekking te bezitten, terwijl daarachter een meer onregelmatig verdeeld heuvel- en bergland volgt. Gedurende een half uur vervolgden wij nu den bergkam in oost-zuidoostelijke richting, totdat wij de plaats bereikten, waar het pad naar het dal van de Témangooi afdaalt. Hier bevinden zich op een verbreed gedeelte van den kam eenige offertuintjes, ieder ongeveer 1.5° M. in doorsnede, door staken omgeven. Binnen die omheining in de eigenlijke offertuintjes zag ik tal van planten groeien, die ik in de omgeving niet waarnam, terwijl er ook allerlei voorwei pen lagen, die hier door de Dajaks, wanneer zij de waterscheiding overschrijden, worden geofferd. Deze waren met tikais en deels met lappen geweven stof eenigszins tegen wind en weer bescheimd. Gaarne had ik willen onderzoeken, welke voorwerpen hier onder verborgen waren, doch toen ik bemerkte dat mijn Dajaks bij het vernemen van dit plan zeer hevig ontroerd werden, liet ik dit voornemen weder varen, zoodat ik omtrent het inwendige en omtrent de beteekenis dezer offertuintjes niets naders kan meedeelen. Het vaste gesteente op de waterscheiding is fijne zandsteen. Langs een glibberig pad daalden wij nu de steilte af, die slechts hier en daar onderbroken wordt door kleine horizontale gedeelten, waar men dan gewoonlijk te doen heeft met de bovengrens van zandsteenbanken in het afwisselend uit zandsteen en kleisteen bestaande complex van zeer zwak noordwaarts hellende lagen, waaruit, zooals bij de afdaling naar het Tëmangooi-dal zonneklaar bleek, het geheele grensgebergte hier is opgebouwd. Gedurende de afdaling kruisten wij op één plaats het spoor van een wervelwind. In het woud was eene naar schatting 40 M. breede strook ontstaan, waarbinnen alle boomen ter aarde geveld en op de zonderlingste wijze dooreengeworpen waren. Stammen van meer dan 2 M. middellijn waren dicht bij den grond van hun voetstuk gedraaid en bij de breuk in lange vezels uiteen gerafeld. Ik vermeld dit verschijnsel, omdat ik zelf in Borneo nimmer wind opmerkte sterk genoeg om ook zelfs een klein deel van zulk een verwoesting te hebben kunnen aanrichten, terwijl daarentegen Schwaner :), in zijn bekend reisverhaal, van stormvlagen gewaagt, waardoor zware woudreuzen werden afgebroken of ontworteld. Uit hetgeen ik later van vertrouwbare inlanders vernam, schijnen inderdaad in Borneo's Zuiderafdeeling tot aan het grensgebergte, in de maanden November en December, buien met korte doch zeer hevige stormvlagen niet zeldzaam te zijn en ik zelf heb gedurende de laatste dagen van mijn verblijf in Zuid-Borneo inderdaad eenige onweders, waarmede de west-moesson haar intrede deed, ondervonden, welke van zeer hevige windstooten vergezeld gingen. Kort is de afstand, die de kamhoogte van het grensgebergte van de rivier Tëmangooi scheidt; reeds na anderhalf uur gaans te 11.50 stond ik aan de pangkalan en vond iets meer stroomopwaarts op den rechteroever de lieden, die ik uit Na. Mëroeboei had vooruitgezonden 2). Er waren er slechts vijf, daar de overigen reeds vijf dagen geleden met een klein schuitje, dat ze hier hadden gevonden, de rivier waren afgezakt om te trachten bij de eerste nederzettingf Toembanp; Habangooi aan de Samba- O o O 1) Borneo II, p. 127. 2) De negen Dajaks van Boentoet-riam, die mij hadden vergezeld, wenscliten onmiddellijk verder te gaan. Zij ontvingen volgens onze afspraak ieder ƒ 5.— en hun hoofd 5 dollar, terwijl ik hun bovendien nog eenige kleine geschenken bij hun vertrek medegaf. rivier twee goede sampans te verkrijgen. Eerst hadden zij drie dagen verbruikt, om bij een paar andere pangkalans naar sampans te zoeken. Ik vond mijn vijf lieden in weinig opgewekten toestand. Zij beweerden iederen nacht door Poenans verontrust te zijn en dan herhaaldelijk te hebben moeten schieten, om dezen om hun bivouac sluipenden vijanden ontzag in te boezemen. Hoewel ik reeds de ervaring had opgedaan dat de verhalen omtrent Poenans gewoonlijk zeer sterk zijn overdreven, zoo geloof ik toch wel, dat er nu hiei inderdaad Poenans zich in de bosschen ophielden. Immers ik had reeds aan de Mëlawi van verschillende zijden vernomen, dat kort geleden zes Poenans waren gesneld door Dajaks van de Djoloi in de Siang-Moeroeng-streek, welke laatsten insgelijks tot den o-rooten stam der Ut-JJanoms o behooren. De Poenans hadden zich nu, volgens het verhaal, in verschillende troepjes in de bosschen van het gebergte, dat het dal van de o 1 Mélawi van dat der rivieren van Zuid-Borneo scheidt, genesteld, uitziend naar een p-oede kans om wraak over ö dien moord te nemen. Trouwens, zoo bekend is de onveiligheid van het verblijf aan de pangkalan Témangooi, dat hier door de herhaaldelijk van de Samba naar de Mélawi heen en weer reizende Dajaks een vluchtpondok op mlpn ic «Tphnnwrl die mogelijk maakt, dat men zich gemakkelijk tegen nachtelijke aanvallen kan verdedigen. Natuurlijk hadden mijne lieden ook deze vluchtpondok tot Fie 66. Vluchtpondok bij de Pangkalan Oloe Tëmangooi. hun verblijf gekozen. Met het bouwen van de sampan waren zij nog lang niet gereed; wel hadden zij een zwaren boom geveld en wel begon uit het uitgekozen stamstuk reeds de vorm van de sampan voor den dag te komen, maar het bleek mij al spoedig, dat het werk niet zoo vlot ging als mijn lieden mij hadden voorgespiegeld en dat ik nog verscheidene dagen zou moeten wachten, eer dit schuitje van stapel zou loopen. Ik liet nu een kleine pondok voor mij naast de groote bouwen, in geduldige afachting of* de vaartuigen van de Samba-rivier of wel ons eigen bouwwerk bestemd zou zijn, mij uit Midden-Borneo weder zeewaarts te voeren. Bij de kleine tochtjes, die ik in de omstreken ondernam, bemerkte ik dat deze streek zeer wildrijk is. Ik vond aan den voet van de steilte van het grensgebergte, een paar kilometer westelijk van mijn bivouac, een poel waarvan de omgeving in verschillende richtingen diep gevoord was door rhinoceros-sporen, die hier klaarblijkelijk een bad- en drinkplaats hadden. De rhinoceros-sporen lieten zich door het dichtste woud als duidelijke, goed gebaande, hoewel zeer modderige paden vervolgen, waarin alle planten en lage struiken waren platgetrapt. Een nacht legde ik mij bij dezen poel in hinderlaag en toen zich na eenige uren wachtens een groot hert met een voor het Borneo-hert zeer zwaar ontwikkeld gewei vertoonde, kon ik de verzoeking niet weerstaan het te schieten en bedierf hierdoor waarschijnlijk de kans om den schuwen rhinoceros onder schot te krijgen. In ieder geval vertoonde er zich den geheelen nacht geen. October. Op 15 October kwamen mijne koelies van Toembang Habangooi aan, doch zij brachtten slechts één sampan van kleine afmeting mede, geheel onvoldoende om er al mijn goederen in te bergen. Daar ik echter inzag, dat bij langer vertoeven ons bivouac spoedig een „starvation camp" zou dreigen te worden en ik bovendien van mijn lieden vernam, dat aan de Samba rijstgebrek heerschte, besloot ik mijne persoonlijke behoeften tot een minimum te reduceeren en te trachten mij althans een tijdlang met het kleine schuitje te redden. Ik zond tien koelies met al wat gemist kon worden naar Mêroeboei terug met last zich van daar met de schuit, die ik daar had achter gelaten, naar Sintang de rivier te laten afzakken, terwijl ik, behalve mijn twee bedienden, slechts zes lieden bij mij hield. Toch bleek al spoedig, dat het kleine schuitje ons niet allen kon bevatten, zoodat, toen wij den volgenden morgen te 7.45 vertrokken, vier mijner lieden te voet met een deel der goederen het rivierbed moesten volgen, terwijl de sampan toch nog tot zinkens toe was celaden. Aanvankelijk ging alles goed; de oevers waren laag en de zandsteenrotsen, die hier en daar in en langs de rivieren te voorschijn komen, leverden geen hinderpaal bij het afvaren op, doch al spoedig, nauwelijks 1 KM. beneden de pangkalan, werd dit anders. '••■li Groote zandsteenbanken vernauwden daar het rivierbed en daartusschen schoot het water over een aanzienlijken afstand peilsnel in een reeks van cascades naar beneden. Het was gelukkig, dat ik zelf nu ook reeds eenige ervaring had gekregen. hoe bij het passeeren van stroomversnellingen moet gehandeld worden, want er bleek geen plaats voor ledige handen te zijn en het kostte ons allen de grootste krachtsinspanning om te beletten, dat het vaartuig verpletterd werd. Na een uur van zwaren arbeid waren wij weder in kalmer water en te 9.30 deed ons vaartuig uit den mond van de Témangooi in de Rassahooi, een iets breedere rivier, die, uit het Oosten toestroomend, hier de Témangooi in zich opneemtl). Hooge zandsteenrotsen omgeven den mond van de Témangooi, terwijl iets lager aan den linkeroever een rolsteenbank ons een beeld geeft van den aard van het door de Rassahooi" afgevoerde steengruis. Behalve zandsteen merkte ik talrijke stukken graniet en tonaliet op, welke gesteenten dus meer oostwaarts zeer nabij het grensgebergte moeten voorkomen. Langs de Rassahooi, die hier *18 M. breed is, vindt men aanvankelijk slechts zandsteen en kleisteen, die nagenoeg horizontaal meestal zwak noordwaaits hellend ligt, maar ongeveer 2 KM. stroomafwaarts heeft men 1) De Témangooi is bij de pangkalan ongeveer 12 M. breed. klaarblijkelijk de onderste grens van den zandsteen bereikt en komt de daaronder liggende graniet als vast gesteente te voorschijn. De zandsteen is in zijn onderste lagen zeer rijk aan gebleekte biotietblaadjes en gaat zonder scherpe grens in den onverplaatsten, verweerden graniet over. De graniet is een amphibool-houdende biotiet-graniet, welke rijk aan plagioklaas is en door toenemend plagioklaas-gehalte hier en daar in tonaliet overgaat. Ook het amphibool-gehalte wisselt sterk, waardoor op vele plaatsen het gesteente den naam granitiet verdient. Het vaarwater is moeielijk, hoewel nergens bijzonder gevaarlijk, doch, daar wij de stroomversnellingen niet kenden, vorderden wij slechts zeer langzaam. Bij iedere stroomversnelling zond ik twee mijner lieden vooruit, die zwemmende en duikende de ligging van de rotsen er in onderzochten, en daarna kozen wij de gunstigste plaats om het vaartuig te laten afschieten. Trots alle voorzorgen kreetr O O mijn te zwaar geladen vaartuig menig ernstigen stoot en het aantal lekken werd zoo groot en de hoeveelheid van het binnendringende water zoo aanzienlijk, dat ik inzag dat met deze lading het bootje het niet veel uren meer zou uithouden. Met blijde verrassing zag ik daarom te 3 p. m. eenige Dajaks in een klein schuitje naderen. Het bleken Dajaks van Méroeboei te zijn, die op weg naar hun woonplaats waren. Zij waren voornemens hun vaartuigje bij de pangkalan Témangooi achter te laten. Ik knoopte terstond onderhandelingen met hen aan en al spoedig kreeg ik voor een geschenk in rijst en tabak de vrije beschikking over hun vaartuig. Mijn vaartuig werd nu wat ontlast en mijn lieden vonden nu allen plaats in de bootjes. Een paar honderd Meter buigt de rivier zich westwaarts, het rivierbed wordt te gelijker tijd door drie op elkaar volgende, met hoog woud begroeide eilanden vernauwd, terwijl het water met groot geweld tusschen hooge granietwanden voortschiet. De passage is hier zeer moeilijk en al spoedig bleek, hoe gelukkig onze nieuwe acquisitie was, want hier kreeg mijn sampan den genadestoot en begon te zinken. Ik stopte iets lager aan den linkeroever bij PI. XLVII. Nieuwe Sandong, Kasoengan. een tamelijk vlak terrein en den geheelen nacht bleven wij bezig om de sampan met boomschors en planten weder te lappen en te breeuwen. Dank dezen maatregel, konden wij den volgenden morgen ver- 16 der gaan. Het terrein blijft hetzelfde, hooge granietoevers, hier en daar afgewisseld door lagere zandoevers. Bij de ombuigingspunten van de rivier kwamen herhaaldelijk grondverschuivingen voor, waardoor groote rotsblokken van den verweerden graniet naar beneden waren gestort. Dikwijls was een stuk van den bodem, die op den graniet rust, met het er in wortelende woud, grond, boomen en al naar beneden gestort en de stammen en kroonen hadden dan de rivier geheel versperd, zoodat wij ons door dezen chaos een weg moesten hakken en graven. Het neergevallen hout was nog slechts gedeeltelijk verwelkt en alles wees er op, dat nog kort geleden een kolossale bandjir deze verwoestingen moest hebben aangericht. Later vernam ik dat in de laatste dagen van Mei 1894, dus ongeveer 5 maanden geleden, inderdaad een hevige bandjir deze streek aldus had geteisterd. Met ernstige moeielijkheden in de vaart hadden wij heden niet te kampen. Te 10.30 nam de Rassahooi een 15 M. breede zijrivier aan haar linkerzijde op, waarvoor mij later den naam Nëmangooi werd genoemd en een half uur later bereikten wij het punt waar de Rassahooi en de Karang zich vereenigen tot de Mënjoekoei. De Karang is ongeveer even breed als de Rassahooi en schijnt ook evenveel water af te voeren. De bronrivieren van de Karang ontspringen op den Kait Boeran en den Raja. De Karang wordt ook als een verbindingsweg tusschen Zuiden West-Borneo gebruikt en van uit het brongebied van de Karang loopt een pad tusschen den Kait Boeran en den Pintoe Bënoewang, dat over het grensgebergte toegang geeft tot de hoogste nederzettingen aan de Lëkawai en de Sërawai. O O De mond van de Karang is zeer schilderachtig gelegen en in plaat XLIII is het beeld wedergegeven van de Rassahooi, gezien van uit den mond van de Karang. Het mag gelden als een type van een rivier in het bergland van Borneo, waar het nog ongerepte woud het water overspant in een onbegrensde rij van reusachtige spitsbogen, rustend op geweldige zuilen, de met groen omrankte stammen der woudreuzen. Een groot deel van den dag besteedde ik aan het onderzoek van het door de Karang afgevoerde steengruis. De meeste rolsteenen bestaan uit granitiet, amphibool-granitiet en tonaliet, welke ook nog bij den mond van de Karang de bodemvormende gesteenten zijn, waarnaast eenige daarmede nauw verwante typen worden gevonden als kwarts-dioriet en variëteiten van plagioklaas-rijken graniet, die buitengewoon arm aan donkere bestanddeelen zijn, nu eens tamelijk fijn korrelig, dan weder pegmatitisch. Juist zulke gesteenten vond ik in de Boven-Lëkawai, aangevoerd door de Bassi, die aan de noordzijde van het grensgebergte op dezelfde hoogte ontspringt, waar ook de bronnen worden gevonden van eenige belangrijke affluenten van de Karang aan de zuidzijde, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat deze zeer licht gekleurde, in verweerden toestand zeer op arkose gelijkende, graniet in de omstreken van den Kait Boeran en den Pintoe Bënoewang in het grensgebergte voorkomt. Meer echter dan deze mij reeds bekende typen trokken mijn aandacht stukken van contact-gesteenten uit de groep der Hornfelsen, waaronder ik vooral wil noemen een type, gelijkend op twee-glimmerigen gneis met talrijke accessoire mineralen, en verschillende variëteiten van andalusiet-contact-glimmerlei. Deze vondsten bewijzen, dat in het stroomgebied van de Karang, in het grensgebergte of aan de zuidhelling daarvan, kristallijne gesteenten voorkomen, waarvan men mag verwachten dat zij behooren tot de contactzone tusschen diepte-gesteenten (graniet en verwanten) en gelaagde gesteenten van onbekenden ouderdom. Later zal blijken, dat dergelijke contact-gesteenten westwaarts van het Raja-gebergte in het grensgebergte een groote rol spelen. Tot nu toe was het algemeene' verloop van de Rassahooi nagenoeg zuidelijk geweest, doch beneden Toembang Karang is het alsof het zuidoostwaarts afstroomende water van de Karang nu een beslissenden invloed heeft op de richting van de vereenigde rivier, die de Mënjoekoei wordt genaamd, want van Toembang Karang tot Toembang Lamihooi is de algemeene richting van de Ménjoekoei zuid-zuidoostelijk. Ook nog beneden Toembang Karang blijft het bodemvormende gesteente graniet, welke echter ruim 2 KM. stroomafwaarts merkwaardige wijzigingen begint te vertoonen. Deze bestaan aanvankelijk slechts hierin, dat er hier en daar uitscheidingen in optreden, in welke donkere bestanddeelen van het gesteente zijn opgehoopt, terwijl het gehalte aan plagioklaas in het geheele gesteente in verhouding tot de orthoklaas dan toeneemt. Al spoedig echter worden deze uitscheidingen talrijker en zijn dan in ééne richting gestrekt, waardoor zij een platte lensvormige gedaante verkrijgen. Gelijktijdig liggen dan de glimmerblaadjes en amphiboolzuiltjes in den graniet evenwijdig met elkander in diezelfde richting, waardoor het gesteente overgaat in gneis-graniet. De uitscheidingen worden nu langer en langer en krijgen de gedaante van platte of gebogen lagen of platen, die hier en daar uit- l'J Amphibool-granitiet en tonaliet. |-'r"-| Gneisachtige tonaliet. Uitscheidingen (differentiaties van het magma) die in samenstelling met plagio§25223 klaas-amphiboliet overeenkomen. Fig- 67. Profiel door df, granietrotsen aan den linkeroever van de Menjoekoei bij het bivouac. wiggen en dus herhaaldelijk met den gneis-graniet afwisselen. Ten slotte wordt het geheele gesteente in dezelfde richting min of meer splijtbaar en plaatvormig en gelijkt dan, afhankelijk van de onderlinge verhoudingen van den gneis-graniet en de concreties en van de mineralogische samenstelling van de laatste, nu eens op biotiet- of tonaliet-gneis dan weder op biotiet-lei of amphiboliet. Ik beschouw de hierboven beschreven uitscheidingen als te zijn ontstaan door differentiatie van het magma, dicht bij de buitengrens van het intrusieve graniet-massief. Hiervoor moet ik dus in de eerste plaats aannemen, dat de graniet in de Ménjoekoei en de Samba een intrusief karakter heeft, en ik meen dit te mogen doen wegens het optreden van talrijke meest andalusiet-houdende contact-gesteenten in de nabijheid van den graniet. Op eenige plaatsen aan de Samba vond ik, zooals later blijken zal, deze contact-gesteenten onverplaatst in verband met den graniet zeiven. In de Ménjoekoei vond ik slechts talrijke, groote, weinig afgeronde stukken van zulke contact-gesteenten, waaruit ik moet afleiden, dat zij op betrekkelijk geringen afstand als vaste gesteenten voorkomen. Men behoeft er zich niet te zeer over te verwonderen, dat ik, hoewel ik mij dus volgens mijn opvatting hier niet ver van de grens van het graniet-massief bevond, toch die contact-gesteenten niet onverplaatst in het bed van de Ménjoekoei zelve aantrof, zoo men slechts in aanmerking neemt, dat de graniet stellig minder weerstand aan erosie heeft geboden dan de zeer harde andalusiet-hornfels, zoodat ten slotte de rivier waarschijnlijk haar bed in den graniet zal hebben uitgegraven, terwijl wellicht in de heuvels op geringen afstand onverplaatste contact-gesteenten waren te vinden geweest. Mij ontbrak echter de tijd, dit in het veld te onderzoeken en een ieder, die de bezwaren verbonden aan het nasporen van zulk eene geologische quaestie in een met ongerept tropisch woud bedekt heuvelland kent, zal inzien dat ik mij met mijne uiterst beperkte hulpmiddelen moest bepalen tot een onderzoek van het rivierbed zelf. Intusschen staat het verschijnsel van het optreden van soortgelijke uitscheidingen in de nabijheid van de contact-zone in granieten niet alleen; men zij slechts herinnerd aan het contact tusschen den graniet van het Kaap-schiereiland en de dat massief omgevende lei-gesteenten, hetwelk in het klassiek schoon profiel bij Sea-point het best is blootgelegd. Men ziet daar, hoe, tot op 38I vrij aanzienlijken afstand van het contact, basische uitscheidingen, rijk aan biotiet, hier en daar ook rijk aan toermalijn en amphibool, in den graniet voorkomen. Deze zijn insgelijks sterk afgeplat en vormen ruwe lagen of platen, die in groote trekken evenwijdig verloopen met het vlak van contact tusschen den intrusieven graniet en de hem omgevende grauwacke-lei. Voor een deel heeft men hier echter niet met producten van differentiatie en splitsing van het graniet-magma, maar met schollen van het nevengesteente te doen, die in den graniet zijn ingesmolten en daarbij sterk zijn gemetamorphoseerd. Het is zeer wel mogelijk, dat door insmelting van schollen van het nevengesteente de graniet ook in ons gebied lokaal is gemodificeerd. Ono-eveer 2li, KM. beneden Toenbang Lamihooi komt aan de oevers olivien-hyperstheen-noriet in den gneisachtigen graniet voor, terwijl meer stroomafwaarts eenige heuveltjes van olivienp-abbro de eentoonigheid van het graniet-terrein verbreken. Opmerking verdient, dat beneden Toembang-Karang de sporen van de reeds genoemde bandjir veel heviger waren geworden. De hooge boomen, waarmede de meeste dezer eilanden begroeid zijn T waren grootendeels afgebroken en platgeslagen en al de lagere boomen en struiken waren eveneens in stroomafwaarts gekeerde richting gebroken en gebogen en met grint, zand en slib bedekt en het geheel geleek zeer in het groot op een dooiwind en zwaren regen platgeslagen en bemodderd korenveld. Bij de scherpe bochten der rivier verkreeg men een beeld van hetgeen de rivier gedurende die bandjir in haar woeste vaait had meegesleept en wat door haar als projectielen voor nieuwe verwoesting was gebruikt. Ik zag daar namelijk herhaaldelijk ophoopingen van eenige dozijnen zware boomstammen, die, gedeeltelijk nog niet geheel van hun kroonen beroofd, tot 20 M. boven den tegenwoordigen waterstand tegen de hellende en met woud bedekte oevers waren opgeperst, waardoor in het woud zelf een groot gat was geslagen, en zich een in waarheid onontwarbare chaos van levend en dood hout had opgestapeld. Gelukkig hield de Mënjoekoei de geweldige krachten, waarover zij bleek te kunnen beschikken, nu in toom. De waterstand bleef laag en daardoor was het mij mogelijk de talrijke, deels lang niet onschuldige stroomversnellingen, die beneden loembang Lamihooi voorkomen, zonder ongelukken te passeeren, en te 4.30 p. m. bereikte ik het punt, waar de Mënjoekoei zich in de veel breedere Samba-rivier ontlast. Waren tot nu toe de oevers van de Mënjoekoei in den regel tamelijk steil oploopend en was daardoor het eigenlijke dal van deze rivier betrekkelijk smal geweest, nu kon mijn blik zich weer aan een wijder uitzicht vergasten, daar de Samba door een heuvelland bleek omgeven te zijn, dat een ruim dal voor die rivier vrij liet en slechts hier en daar dicht tot hare oevers naderde. Ik overnachtte op de landtong tusschen de Mënjoekoei en de Samba, dicht bij de groote rolsteenbank, die hier, juist beneden den mond van de Mënjoekoei, de Samba-rivier vrij aanzienlijk vernauwt. 18 October. Reeds sedert eenige dagen had ik onweders genoteerd, des morgens vroeg even vóór zonsopgang. Voor Borneo is dit een zeer ongewone tijd van den dag, daar stellig 75°/,, van alle onweersbuien daar tusschen 3 p. m. en 9 p. m. plaats hebben. Ook op dezen dag weder begon te 6 a. m. een onweder, dat den geheelen voormiddag voortduurde, vergezeld van zwaren regen. Eerst begon de Mënjoekoei te wassen en haar water werd troebel en ontlastte zich met groote kracht in de nog heldere Samba. Daarna begon ook de Samba snel en ontstuimig te rijzen. Beide rivieren werden nu geelachtig troebel en O O voerden veel hout af; te 9 p. m. stond de hooge karangan 1 0 o reeds geheel onder water. Intusschen nam de regen af en hield te 12 uur op en kort daarna begon de Mënjoekoei weder snel te vallen, haar water helderde op en bleef nu beneden het vereenigingspunt der beide rivieren nog over een grooten afstand als een donkere band naast het troebele water van de Samba zichtbaar, eer het zich daarmede geheel vermengde. Ik roeide de Samba een eindweegs op tot aan een groot rolsteen-eiland, dat ruim i1/, KM. boven Toembang Mënjoekoei gelegen is. Ik kreeg door "het bezoek aan dit eiland een overzicht over den aard"van het door de Samba afgevoerde steengruis. Ik noteerde amphibool-granitiet, amphibool-graniet en gneisachtige en amphibolitische variëteitenx) daarvan in groote hoeveelheid; voorts pegmatiet, dioriet en verschillende soorten van hoornfels, onder welke vooral andalusiet-contact-glimmerlei talrijk was vertegenwoordigd. De Samba ontspringt, volgens de mij door de inlanders verstrekte inlichtingen, op de zuidhelling van den Bt. kaja, en moet voor kleine vaartuigen nog eenige dagreizen boven Toembang Mënjoekoei bevaarbaar zijn. Mij werd verzekerd, dat somtijds door de inlanders de Samba gebruikt wordt als een verkeersweg, om langs de westzijde van den Bt. Raja van uit de ZuiderAfdeeling van Borneo het stroomgebied van de Sërawaï te bereiken. Bij Toembang Mënjoekoei vond ik voor de breedte van de Samba 62 M., terwijl die van de Mënjoekoei dicht bij haar mond slechts 35 M. bedraagt. Het dal van de Samba is hier, evenals de benedenloop van de Mënjoekoei, ingesneden in graniet, die hier langs de Samba-rivier weder hetzelfde gneisachtige en amphibolitische karakter vertoont, dat wij langs de Mënjoekoei reeds herhaaldelijk hebben opgemerkt. Te 1 p. m. zakten wij de Samba verder af. Ruim 3 KM. beneden Toembang Mënjoekoei stuit de Samba tegen een westoostwaarts gestrekt heuvelrijtje en buigt hier van hare zuidoostelijke richting in eene noordoostelijke om. Bij de bocht is tegen de helling van den heuvel door het water eene steilte gevormd, waar een zeer fraai gesteente, een cordiëriethoudende andalusiet-glimmerlei, is blootgelegd. Dit gesteente behoort zeer waarschijnlijk tot de contactzone, die het granietmassief omgeeft. Meer stroomafwaarts blijft gneisachtige graniet de ïotsen aan den linkeroever vormen, terwijl het bovengenoemde con- 1) Sommige der laatsten bevatten vrij veel groene spinel en zijn zeer waarschijnlijk contact-gesteenten. tactgesteente weder aan den rechteroever optreedt. Op enkele plaatsen werd nu het woud langs de oevers vervangen door rijstvelden (ladangs), een zeker teeken, dat menschelijke nederzettingen niet verre meer van ons waren. Reeds in het gezicht van het doel onzer reis voor heden, verrijkte ik mijne verzameling met een fraaien, granaathoudenden granitiet, die even boven Noesa-Poelang voorkomt. Te 4 p. m. hield ik stil voor het Dajaksche huis Toembang-Habangooi, op den linkeroever gelegen bij het punt van samenvloeiing van de Habangooi en de Samba, en ik bevond mij dus weer in de bewoonde, al was het ook nog niet in de beschaafde wereld. Inderdaad uitlokkend zag dit verblijf er niet uit. Het eertijds klaarblijkelijk door vele gezinnen bewoonde huis was nu grootendeels ingestort en alleen een klein gedeelte werd nog gebruikt en dat gedeelte was nog uitermate vuil en bouwvallig. Om het huis staan verscheidene toras en tëmadoks, onder welke laatsten eenige zeer zorgvuldig afgewerkte vrouwenfiguren verraden, dat deze nederzetting een beteren tijd gekend heeft. Er woont hier ook, behalve de tot den stam der Ot-Danoms behoorende Dajaks, een Maleier, Djaja genaamd, die met eene zuster van het hoofd van het huis, Raden Këramah, is gehuwd. Bij afwezigheid van dit hoofd werd ik door hem ontvangen en hij deelde mij mede, dat hij tevens door het Nederlandsche Gouvernement was aangesteld om hier het Nederlandsch gezag te vertegenwoordigen. Ik had echter reeds terstond weinig vertrouwen in dit heer en later bleek mij ook, dat hij zich hier, geheel op zijn eigen houtje, als vertegenwoordiger van het Nederlandsche Gouvernement uitgaf, om daardoor de Dajaks, van wie hij boschprodukten opkocht, beter te kunnen afzetten en knevelen. Intusschen was hij mij gedurende mijn verblijf te Toembang Habangooi van veel dienst als tusschenpersoon, omdat noch ik noch een van mijne begeleiders de taal der hier wonende Ot-Danoms verstond. Van uit Toembang Habangooi zag ik op geringen afstand in zuid-oostelijke richting een berg, den Bt. Atoeng, liggen, die boven de omringende heuvels scheen uit te steken. Ik besloot dezen te PI. XLVIII. beklimmen, en te trachten van daar uit, door peilingen naar mij bekende toppen van het grensgebergte tusschen West- en ZuidBorneo, een vast punt te verkrijgen op de door mij tot hiertoe vervaardigde schetskaart van de Mënjoekoei en de Samba. Juist waren er eenige Dajaks van Solien, een op een geringen afstand van den Bt. Atoeng gelegen huris, tot waar het gerucht van de komst van een blanke reeds was doorgedrongen, de rivier komen oproeien om mij te zien en ik maakte daarvan gebruik om met den Maleier als tolk met hen overeen te komen, mij den volgenden dag als gidsen en zoo noochg als dragers op dien berg te vergezellen. Zoo vertrokken wij dan te 7 a. m., passeerden het fraaie, hoog 19 October. begroeide rolsteeneiland Solien en kwamen te 7 l2 bij het huis Solien aan, dat i1!, KM. beneden Toembang Habangooi op den rechteroever der Samba-rivier is gelegen. Van dit huis, dat door vijf gezinnen werd bewoond, is in fig. 117 een hoiizontale doorsnede gegeven. In enkele opzichten wijkt het in zijn bouworde van andere mij uit Borneo bekende typen af. Zoo is de boomstam die toegang geeft tot het huis aangebracht aan de buitenzijde bij het midden van het algemeene verblijf en is omgeven door een uitgebouwd kamertje, dat als bergplaats wordt gebruikt; daar naast bevindt zich eveneens uito-ebouwd. een gemeenschappelijke stookplaats, een soort van keuken voor de vijf gezinnen, die het huis bewonen, terwijl zich in de afzonderlijke familievertiekken (lawangs) geen stookplaatsen bevinden. Ik zag hier in de algemeene verblijfplaats twee zuigelingen aan de zoldering opgehangen ieder in een doek, die door een dwarsstok werd opengehouden. Het kind zit in den doek in hurkende houding, terwijl 25 Fig. 68. Platte grond van Roemah Solien, bewoond door Ot Danom-Dajaks, Samba-rivier. A Gemeenschappelijke ruimte. B Lawangs. C Haarden. D Bergplaats. een tweede kleinere doek stijf om den nek is geslagen om het hoofd recht te houden. Boven aan den doek hangt een bundel amuletten, als een beerentand, een maïskolf, schelpen van landen rivierslakken, stukjes rotan en nog eenige andere kleinigheden, alle bestemd om de kwade geesten van de kleine af te weren. De bewoners van dit huis waren zeer vriendelijk en beijverden zich klaarblijkelijk mij aangenaam te onderhouden, welke g-oede bedoeling- echter haar doel miste, omdat ik uit o ö hunne klanken zelfs geen woorden kon onderscheiden. Lang hield ik mij niet op en, zoodra de lieden zich met eene voldoende hoeveelheid rijst hadden versterkt, vertrok ik te 8.45, bereikte een kwartier later de pangkalan en even vóór 10 uur den 306 M. hoogen top of liever de kamhoogte van den Bt. Atoeng, die geheel uit amphibool-granitiet bestaat. De top is met zwaar hout bedekt, zoodat ik genoodzaakt was eene groote hoeveelheid boomen te laten vellen om een behoorlijk uitzicht op het grensgebergte te verkrijgen, wat ons in den namiddag gelukte. Vóór mij lag het dal van de Samba en van de Téloengooi, welke een zeer voorname rechterzijrivier van de boven Samba moet zijn. Beiden stroomen door een heuvelland, waarin de hoogste verhevenheden den Boekit Atoeng, het punt waarop ik mij bevond, niet veel in hoogte schijnen te overtreffen, terwijl daarachter zich als een reuzenmuur het gedeeltelijk in wolken gehulde grensgebergte verheft. Ik peilde den Bt. Këpënjahoe N 42 W en het in wolken gehulde hoogste gedeelte van den Bt. Raja ongeveer W 37 N. Even vóór zonsondergang keerden wij doornat, ten gevolge eener korte maar hevige regenbui, te Toembang Habangooi terug. 20 October. Den volgenden ochtend roeide ik de Habangooi een paar kilometer op. Het vaste gesteente langs die rivier is aanvankelijk graniet, hooger andalusiet contact-kwartsiet, waarop weder gneisgraniet volgt. Ruim 1 \'3 KM. boven haar mond liggen in de Habangooi eenige rolsteen-eilanden, welke voornamelijk rijk zijn aan blokken graniet met gneisachtige en amphibolitische uitscheidingen, voorts kwartsietische gesteenten, die voor een deel waarschijnlijk contact-gesteenten zijn en eindelijk eenige variëteiten van diabaas en diabaas-porphyriet. De Habangooi ontspringt op den Bt. Banjang pali, terwijl een belangrijke linkerzijrivier ontspringt op den Boekit Moehoet, welke beig aan de andere zijde afwatert naar de Bérahooi. De Habangooi is een vrij belangrijke verkeersweg naar het stroomgebied van de Kahajan; daartoe volgt men de Habangooi drie dagreizen stroomopwaarts, waarna een landweg in korten tijd naar de Lëbojoe, een zijrivier van de Bërahooi, voert. Van de OeloeBërahooi voert weder een korte landweg naar de Dangooi, een zijtakje van de Boven-Kahajan. Hooger op aan de Habangooi liggen nog twee Dajaksche huizen, de meest bergwaarts gelegene nederzettingen in het geheele stroomgebied van de Samba. Vroeger, tusschen 1845 en 1880, was, naar ik vernam, het bergland in het brongebied van de Samba en haar voornaamste affluenten veel dichter bewoond, doch de herhaalde moord- en rooftochten der Poenans maakten het bestaan der Ot-Danoms zoo onzeker, dat zij zich hoe langer hoe meer uit het bergland terugtrokken, zoodat ten slotte omstreeks 1880 aan de geheele Boven-Samba tot Toembang Bërahooi geen vaste nederzettingen meer werden gevonden. Na dien tijd is door den invloed x an het Nederlandsch Bestuur de driestheid der Poenans verminderd en hebben de Ot-Danoms weder een gedeelte van het verlaten terrein herwonnen. Dit strookt geheel met hetgeen door Schwaner in 1847 en door Michielsen J) in 1880 omtrent de Samba werd medegedeeld. Schwaner noemt aan de Bëjoekoi, waarmede dezelfde rivier wordt bedoeld, die door mij Mënjoekoei is genoemd, vijf kampongs, en aan de Riang, volgens Schwaner een rechterzijtak van de Samba, die nog meer sti oomopwaarts dan de Mënjoekoei is gelegen, één kampong. Die beide rivieren zijn nu geheel onbewoond en de tropische plantengroei heeft de sporen van deze nederzettingen zoo zeer uitgewischt, dat ik aan de Mënjoekoei alleen door het eenigszins afwijkende, 1) W. J. M. Michielsen p- 72- meer secundaire karakter van het woud op enkele plaatsen kon gissen, dat daar voorheen de bodem in cultuur zou zijn geweest. Daar ik het vaartuigje, waarmede ik de Mënjoekoei was afgezakt, hier moest achter laten, verkeerde ik in de noodzakelijkheid een roeivaartuig te koopen om daarmede de Samba en de Katingan af te zakken. De Maleier Djaja maakte van deze omstandigheid gebruik om de kleine diensten, die hij mij had bewezen, tienvoudig betaald te krijgen, door voor het eenige beschikbare vaartuig, eene oude, vuile sampan, den exorbitant hoogen prijs van 30 gulden te eischen. Te 10 a. m. vertrok ik, na tot Toembang Samba een Dajakschen gids uit het huis Soelien in dienst te hebben genomen. De flinke stroom deed ons snel vorderen en al spoedig passeerden wij den Boekit Atoeng, bij wiens voet de rivier zich zuidwaarts buigt, en waar in de rivier uit het water opstekende rotspartijen van amphibool-granitiet tot het ontstaan van een stroomversnelling, de Kiham-Sëpan, aanleiding geven. Meer stroomafwaarts blijft hetzelfde gesteente de oevers vormen, terwijl hier en daar het rivierbed vol rotsen is, die of midden in den stroom boven het water uitsteken öf, van de oevers vooruitspringend, het stroombed vernauwen. Achtereenvolgens passeerden wij de Kiham-Tingang, de Kiham-Mënkëtjahoe, de Kiham Takoei Sandah en de Kiham-Hoidjera, alle stroomversnellingen die bij het stroomopgaan waarschijnlijk veel tijdverlies zullen veroorzaken, maar bij het afzakken van de rivier geen gevaar opleveren. Ongeveer i1^ KM. beneden Kiham-Hoidjera verkrijgt de graniet weder het gneisachtige karakter, dat aan Mënjoekoei zoo veelvuldig voorkomt, terwijl daar ook weder op eenige plaatsen aan de oevers andalusiet-contact-kwartsiet als vast gesteente wordt gevonden. Daarop volgt bij de Kiham Manding weder grove donkere, biotiet-rijke amphibool-granitiet, waarmede de zuidelijke grens van dit graniet-gebied schijnt bereikt te zijn. Ongeveer 2 KM. beneden Kiham-Manding wordt de graniet aan de oevers vervangen door contact-gesteenten; het dichtst bij de graniet ligt andalusiethoudende muscoviet-hornfels. Daarop volgt knoopleiachtige muscoviet-contact-lei, iets verder andalusiet-contact-kleilei, daarna weder andalusiet-hornfels, waarop ten slotte nog eens andalusiet-contact-kleilei volgt, Iets meer stroomafwaarts stuit de rivier tegen een heuvelrijtje, en buigt zich oostwaarts om. Bij het buigpunt zijn in de steilte aan den rechteroever horizontale lagen van conglomeraat en zandsteen blootgelegd, die waarschijnlijk discordant de oudere formaties, waartoe de juist genoemde contact-gesteenten behooren, bedekken. Iets verder treedt aan denzelfden oever amphibool-porphyriet van andesitischen habitus op. Nog eenmaal komen aan den linkeroever de contact-gesteenten, die hier met noordoostelijke strekking vertikaal staan, voor den dag en daarna schieten zij weg onder horizontaal liggend conglomeraat en zandsteen, die nu tot iVi KM. beneden den mond der rivier Pangah aan beide oevers het vaste gesteente vormen. Beneden Batoe-1 etjoeng treden wij in een heuvelland, dat uit vulkanische gesteenten bestaat, welke gesteenten hier en daar ook langs de oevers van de rivier zijn blootgelegd. Het vaarwater is hiei bijna o\eial zeer rustig en kalm, doch op enkele plaatsen komen groote rolsteen-eilanden voor. Des avonds kwamen wij bij een dergelijk eiland Noesa Koetau aan, gelegen vóór het Dajaksche huis van denzelfden naam. Het hoofd van dat huis, Toemenggoeng Singam, heeft, naar ik vernam, gezag over de huizen in de naaste omgeving gelegen. Noesa Koetau is ruim 300 M. lang, gedeeltelijk hoog begroeid, grootendeels echter uit rolsteenen zonder vegetatie bestaande. Ik vond hier graniet, waaronder ook gneis- en glimmerlei-achtige variëteiten, apliet, diabaas, amphibool-porphyriet ten deele met andesitischen habitus, voorts amphibool-andesiet, andesiet-tuf, een weinig kwartsiet en kleisteen en ten slotte stukken verkiezeld hout. Vooral het optreden van groote, weinig afgeronde stukken verkiezeld hout verdient de aandacht; immers meer stroomopwaarts was door mij noch in de Samba zelve, noch in de Ménjoekoei of een der andere zijrivieren een enkel stuk verkiezeld hout aangetroffen. Zoodra ik echter nu het vulkanische gebied, waarin andesiet-tuffen een rol schijnen te spelen, had betreden, begint er tegelijkertijd in de rolsteenbanken verkiezeld hout op treden. De stukken daarvan zijn weinig afgerond en dragen geen sporen van vervoer door het water over aanzienlijken afstand. Van af dit punt stroomafwaarts bleek verkiezeld hout in geen enkele rolsteenbank meer te ontbreken. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat inderdaad het verkiezelde hout hier, evenals in het Müllergebergte in het stroomgebied van de Mandai in West-Borneo, uit de andesiet-tuffen afkomstig is. Ik overnachtte op het eiland en ging den volgenden morOctober. gen kort na zonsopgang weder verder. Even beneden Noesa Koetau liggen nog twee andere groote rolsteen-eilanden. De oevers bestaan hier bijna overal uit grint, bedekt door zand en leem. Ruim 5 KM. beneden Noesa Koetau neemt de Samba aan hare rechterzijde weder een belangrijke zijrivier, de Kërëtan, in zich op. Aan den linkeroever is daar in een hoog klif een andesiet-tuf fraai ontbloot. Ongeveer 3 KM. beneden Toembang Kërëtan buigt zich de Samba oostwaarts en over een afstand van 28 KM. blijft haar heerschende stroomrichting dan oostzuidoostelijk. Bij de bocht staat aan den rechteroever een fraaie rotsgroep, de Batoe Bësarro, uit amphibool-andesiet en andesietbreccie gevormd. Hetzelfde gesteente vormt iets lager een fraaie groep van rotseilandjes, waarvan het grootste Noesa Bësarro wordt genoemd. Van dit eilandje zagen wij recht voor ons uit aan den linkeroever eenen tegenhanger van den Batoe Bësarro, Batoe Tëmarro genaamd, samengesteld uit verweerden amphiboolandesiet met breccie-structuur. Het karakter van de rivier en hare naaste omgeving blijft nu geruimen tijd hetzelfde. Het vaarwater blijft gemakkelijk en ongestoord en slechts hier en daar wordt de stroom naast de vrij groote rolsteen-eilanden, zooals Noesa Tëmoetjoek en Noesa Ingéh, vrij sterk versneld. De oevers zijn op de meeste plaatsen laag en slechts hier en daar geven rotspartijen van amphibool-andesiet, augiet-andesiet, andesiet-tuf of andesiet-breccie, gewoonlijk gelegen op plaatsen waar de rivier zich ombuigt, gewenschte afwisseling. Even beneden Noesa Tëmoetjoek krijgt men in noord-oostelijke richting een traai uitzicht op den hoogen, alleenstaanden, kegelvormigen berg Lanai, terwijl beneden Noesa Hiboeng de fraaie, slanke Poeroek Tandok te voorschijn komt. Overigens is de rivier aan beide zijden begrensd door een niet sterk geaccidenteerd heuvelland, dat, zoover als men van de rivier af kan waarnemen, nagenoeg geheel in cultuur is gebracht. De vaart door dit inderdaad bekoorlijke landschap wordt eenigermate vergald door milliarden kleine mugjes (mëroetoes of agas) die, vooral als wij de schaduwrijke oevers naderden, wat voor het verzamelen van gesteenten of voor het teekenen van profielen telkens noodig was, den arbeid zeer bezwaarlijk maakten. Deze agas zijn veel kleiner dan muskieten en het is inderdaad zeer verwonderlijk dat deze kleine mugjes in een oogenblik door de menschelijke huid kunnen steken. De steek heeft een brandende jeuk ten gevolge. In den benedenloop der rivieren zijn deze agas zeldzaam, in het heuvelland echter overvloedig. Nergens had ik er zooveel last van als juist op de Samba-rivier, waar handen en gelaat steeds met honderden waren bedekt. Omstreeks den middag kwam ik aan het huis landok, door welks bewoners Tomenggoeng Bahêh als opperhoofd wordt erkend. Aanstonds nam ik maatregelen om den I andok zeiven te bestijgen en te 2 uren roeide ik weder naar de overzijde van de rivier tot op een plaats, die dicht bij den voet van den berg is gelegen. De Tandok heeft eene spits kegelvormige gedaante en^is naar alle zijden door zeer steile rotswanden omgeven, die grootendeels van vegetatie ontbloot zijn. Van uit de verte gezien schijnt de berg geheel geïsoleerd te liggen, doch van het punt, waar ik mij nu bevond, bleek dat zoowel aan de zuidoostelijke als aan de noord-westelijke zijde eenige lagere heuvels met den Tandok samenhangen. De Tandok bestaat, evenals de heuvels naast zijn voet, geheel uit een olivien-houdenden andesiet met groote porphyrische veldspaatkristallen. Hij is slechts 304 M. hoog, doch zeer moeielijk te beklimmen. De beklimming is inderdaad alleen aan de noordwestelijke zijde mogelijk en ook daar nog heeft men een 30 M. hoogen, nagenoeg loodrechten rotswand te overwinnen. In dit opzicht gelijkt de bestijging op die van den Bt. Këlam bij Sintang. Doch de rotan-ladder, die bij dezen door de inlanders is aangebracht, ontbreekt bij genen. Dicht langs bovengenoemden rotswand hangen eenige sterke luchtwortels van hooger groeiende boomen en aan deze moet men zich over een afstand van bijna 30 Meter omhoog trekken zonder ook zelfs een oogenblik een goed steunpunt voor de voeten te kunnen vinden. Het uitzicht van den top naar alle zijden is verrassend en veel omvattend; een deel er van is op blad 22 van den atlas weergegeven. Xaar het Noorden ziet men op den voorgrond zwak golvend land met zwaar woud bedekt, waarop hier en daar enkele heuvels verspreid staan, onder welke de Poeroek Lanai, die op geringen afstand gelegen is en den Tandok in hoogte evenaart, het meest de aandacht trekt. Ongetwijfeld is de Lanai ook een andesietkegel. Meer noordelijk volgt daarop een laag heuvelland, het granietlandschap van de boven-Samba, dat wellicht hier en daar even hoog is als de top van den Boekit Tandok, doch veel lager schijnt, omdat men het projecteert tegen de hooge bergen van de waterscheiding, die den gezichtseinder begrenzen. Dat grensgebergte doet zich van hier gezien als een imponeerende steile wand voor; het hoogste deel, het Raja-gebied, bleef in wolken gehuld. Ik had hier gelegenheid, peilingen van groote waarde voor mijn schetskaart van de Sei Samba te nemen, daar ik met den veldkijker duidelijk den top van den Bt. Kepenjahoe en ook den Bt. Dammar kon herkennen, wier ligging door de topographische opname van West-Borneo nauwkeurig bekend zijn geworden. Ik peilde den Këpenjahoe N 31 W, den Dammar W 36 N. Oostelijk van den Raja is er weinig afwisseling in de hoogte van het grensgebergte, terwijl het al spoedig door iets meer op den voorgrond liggende bergen, zooals den Bt. Temiting (N 15 W), aan het oog wordt onttrokken. Nog meer oostwaarts wordt de aandacht ge- trokken door de Bt. Moehoet (N 15 O), waarop een rechter zijrivier vsn de Bërahooi ontspringt. De top van de Moehoet was evenals die van het Raja-gebergte in wolken gehuld en ik schat zijne hoogte op minstens 1400 M.; stellig is het de hoogste berg in het geheele stroomgebied van de Samba-rivier. Naar het& Zuiden ziet men, zoover het gezicht reikt, over een vlak of zwak golvend terrein, waarin slechts enkele van oost-noordoost naar west-zuidwest verloopende, smalle en scherp begrensde heuvelreeksen eenige afwisseling brengen. De twee meest nabij gelegene en belangrijkste van deze reeksen heb ik naar de voornaamste der daarin voorkomende heuvels, de Tapi-reeks en de Taroeng-reeks genaamd. Van den top van den Iandok blijkt duidelijk, hoe weinig land hier nog in cultuur is gebracht. De ladangs vormen slechts een smalle lichtgroene zoom langs de Samba-rivier, welke aan weerszijden door het donkerder getinte, ongerepte woud wordt begrensd. Op den top van den Tandok bevonden zich eenige offerplaatsen, waar door de Dajaks talrijke voorwerpen van allerlei aard aan de hantoes waren ten offer gebracht. Zonder ongelukken volbrachten wij den terugtocht langs denzelfden weg en den avond bracht ik verder in het huis van Toemengoeng Bahéh door. In het groote, door de haardvuren grillig verlichte, gemeenschappelijk verblijf was het meerendeel der bewoners om mij heen neergehurkt. Menig uit een ethnographisch oogpunt belangrijk stuk huisraad kwam dien dag in mijn bezit. Het hoofd van het huis verstond en sprak een weinig Maleisch en met hem onderhield ik mij over de 1 oenans. Hij verhaalde mij, hoe de Poenans hun aantal hadden gedecimeerd en vele van zijn stamgenooten hadden genoodzaakt zich uit het gebergte aan de Boven-Samba terug te trekken, waar het leven voor hen onhoudbaar was geworden. In de laatste jaren schenen echter de Poenans in het gebergte veel minder talrijk te zijn en moord- en snelpartijen waren in geruimen tijd hier niet voorgekomen. Hij verklaarde mij ook, dat hun wrok tegen de Poenans zoo diep was geworteld, dat, zoo zijn stam de kans schoon zag, koppen van Poenans te kunnen bemachtigen, zij zich door niets zouden laten weerhouden. De beurt was aan hen en er zou nog heel wat moeten geschieden, eer zij het door hen geleden onrecht voldoende gewroken zouden kunnen achten. Opmerking verdient de bouworde van de huizen der OtDanoms langs dit gedeelte van de Samba die, zooals uit fig. 71 zal blijken, in meer dan één punt, verschilt van het in WestBorneo heerschende type. Om dit duidelijk te maken wil ik een zeer kort overzicht geven van de voornaamste van de in het door mij bereisde gedeelte van Borneo gebruikelijke bouwtypen. Ik wil beginnen met het in het stroomgebied van de Kapoewas en de Mëlawi heerschende type (fig. 69 en 70). Het Dajaksche huis is geheel opgebouwd uit materiaal, dat door het bosch Fig. 69. Platte grond van een Dajaksch huis, gebruikt door de BatangLoepar en andere stammen in het Kapoewas-bassin in West-Borneo. a Open verandah. b Groote gemeenschappelijke ruimte. c Doorloop. d Familie-woningen. e Familie-haarden. f Gemeenschappelijke haarden. g Ladder. / Klapdeuren. n Ingang. wordt geleverd. Stammen, slechts zeer weinig behouwen, leveren de palen, waarop het huis steunt en de voornaamste verbindingsbalken. In een paar harde, stevige stammen worden aan ééne zijde inkepingen gemaakt, en dan dienen zij als ladders. Dunne stammetjes leveren de fijnere verbindingen. Platte met bijlen uit de stammen gekapte stukjes hout, de sirappen, dienen voor dakbedekking. Boomschors dient voor het maken en beschotten van deuren en ten deele dakbedekking. Uit bamboes, rotan, of dunne rechte stammetjes wordt het fijne latwerk gemaakt, de bale-bale, die als vloer dienst doet. De weergaloos sterke rotanstengels leveren de touwen, waarmede alles aan elkander wordt bevestigd. Het Dajaksche huis is langwerpig van vorm. De breedte verschilt niet veel en zal voor het overdekte gedeelte van de woningen omstreeks bedragen. gewoonlijk i o Meter De lengte loopt daarentegen zeer uiteen en is afhankelijk van het aantal gezinnen, dat het huis bewoont. Aan ééne zijde, welke, zoo het huis aan een rivier is gebouwd, steeds daarheen is gekeerd, is aan het huis een niet overdekte gaanderij of platform verbonden, waarop al die bezigheden worden verricht, welke binnenshuis hinderlijk zouden Fig. 70. Doorsnede van een Dajaksch huis gebruikt door de batang-loepar en andere stammen in het kapoewas-bassin in west-borneo. a Open verandah. b Groote gemeenschappelijke ruimte. c Doorloop. d Familie-woningen. e Familie-haarden. f Gemeenschappelijke haarden. g Ladder h Gemeenschappelijke zolder. k Zolder eener familiewoning. tn Palen. <7 Venstei. zijn of niet zouden kunnen geschieden, als het wannen van rijst, het drogen van kleedingstukken, enz. Het overdekte deel van het huis is in de lengte in twee deelen verdeeld, die niet veel in grootte verschillen. Het gedeelte, meestal het grootste, dat aan de buiten-gaanderij grenst, doet dienst als gemeenschappelijk verblijf. Het is zoowel gezelschaps- als ontvangzaal en ook het grootste gedeelte van de huiselijke bezigheden vinden hier plaats; gasten en ongehuwde mannen slapen hier. Kleine stookplaatsen van steen en harde klei staan er hier en daar ten algemeenen gerieve. Ook de kostbaarste van al hunne bezittingen, de gesnelde schedels, zijn hier gewoonlijk aan de zoldering bevestigd, en wel hangen als zoovele kroonluchters bundels van schedels telkens tegenover de deur van de woning O O van het hoofd der familie, waaraan zij toebehooren '). Het tweede gedeelte is door vaste afschuttingen in een zeker aantal afzonderlijke vertrekken verdeeld, die ieder door een familie worden bewoond. Hierin staan en hangen langs de wanden de kostbaarheden, terwijl als voornaamste meubel tegen den binnenwand de haard is geplaatst, waarboven een rek is aangebracht, waarop steeds een voorraad brandhout ligt te drogen. In deze vertrekken slapen man, vrouw en kinderen, terwijl er ook wordt gekookt. Vooral de vrouwen brengen er een groot deel van den dag door. Tusschen de familie-woningen en het gemeenschappelijke gedeelte van het huis bevindt zich een gangpad of doorloop, waarvan de vloer uit stevige planken bestaat. Meestal ligt dit pad iets lager dan de vloer van het gemeenschappelijk verblijf. Dit gangpad vereenigt de beide deuren in het huis, waartoe de ladders van buiten toegang geven. Bij sommige Dajaksche stammen geschieden bepaalde bezigheden in dit gangpad. Zoo zag ik bij de Dajaks aan den Bt. Këlam, dat het rijststampen, dat bij zeer veel andere stammen, zooals de Oeloe-Ajers en de Dajaks van de Sibau, onder het huis geschiedt, in dit gangpad plaats had. De familie-woningen komen direct op dit gangpad uit. Meestal zijn zij er van gescheiden door klapdeuren, die naar buiten openen; hier en daar treft men ook schuifdeuren aan. Op die deuren, evenals op de balken die de zoldering dragen, zijn niet zelden figuren, meestal afbeeldingen van dieren, b. v. krokodillen, gesneden. i) Eene merkwaardige uitzondering nam ik waar bij het huis der Ot-Danoms Mërakau aan de Lëkawai (zie pag. 340), waar voor de gemelde schedels een afzonderlijk schedelhuisje in de onmiddellijke nabijheid van het huis was opgericht. Er is mij uit de litteratuur geen tweede voorbeeld hiervan bekend. Boven de hier genoemde vertrekken strekt zich de zolder uit. Deze is evenals de vertrekken in één gemeenschappelijk en in een aantal afzonderlijke deelen verdeeld. De gemeenschappelijke zolder is de algemeene bergplaats-, er staan groote uit boomschors vervaardigde rijsttonnen, terwijl er ook de wapens, vischen jachtgereedschappen worden bewaard. Iedere familie gebruikt van dezen zolder het gedeelte, dat aan zijne woning grenst, doch eene scherpe afscheiding tusschen de aan ieder toebehoorende stukken wordt niet gemaakt. Boven de woningen bevinden zich door beschotten geheel afgezonderde gedeelten van den zolder, telkens aan één familie toebehoorende. Een ladder voert van uit iedere woning door een opening in de zoldering naar dit gedeelte. Op die afgesloten zolderkamertjes slapen ongehuwde jonge vrouwen, soms ook wel ongehuwde mannen Het dak van het huis, dat een paar voet buiten de muren uitspringt, bestaat gewoonlijk uit palmbladen, sirappen of boombast. Het licht komt in het huis binnen door enkele lage schuifdeuren, tevens vensters, waardoor men van het gemeenschappelijk verblijf op de buiten-gaanderij kan kruipen, en verder in de afzonderlijke woningen, door luikjes, stukken van het dak zelve, die beweegbaar zijn. Naar Europeesche begrippen is echter de verlichting ten eenemale onvoldoende. Des avonds wordt het inwendige van het huis door het vuur der haarden en door dammar-toortsen verlicht, doch in de laatste tien jaren begint het gebruik van zeer eenvoudige petroleumlampjes ook reeds bij enkele Dajakstammen door te dringen. De huizen staan steeds op palen, waarvan de hoogte nog al verschillend is. Terwijl ik aan de Mandai-rivier huizen zag op vier tot vijf meter hooge palen, vindt men in de Batang-Loeparlanden meermalen huizen, die ongeveer op manshoogte boven den grond zijn gebouwd. Over de ruimte onder het huis wordt zeer verschillend beschikt. Bij de Batang-Loepars, Kantoeks en verscheidene andere stammen langs de Kapoewas is die geheele ruimte één groote mestvaalt en behoort aan de varkens en honden, terwijl ook de nesten der kippen onder het huis zijn opgehangen. Alle afval wordt door de reten van de balé-balé, waaruit de vloer bestaat, naar beneden geworpen en de stank, die van beneden opstijgt, wordt slechts ter nauwernood door de dikke matten, die op de balé-balé zijn uitgespreid, uit de huizen gehouden. Bij andere stammen, zooals bij de Dajaks aan de Sibau-rivier en ook hoewel in mindere mate aan de Mandai-rivier, wordt een groot deel van de ruimte onder het huis als bergplaats gebruikt en worden daar ook verscheidene bezigheden, zooals rijststampen etc., verricht. Het overige gedeelte is dan de plaats, waar al de afval wordt neergeworpen. Aan beide zijden van het huis bevindt zich een steile ladder, een met inkeepingen voorziene boomstam, die toegang tot het huis verleent. In het boveneinde van dien stam is gewoonlijk een gelaat of een geheele vrouwenfiguur gesneden. Bij enkele stammen langs de Kapoewas, vindt men, althans bij de kleinere huizen, niet zelden de ladder en de daarmede correspondeerende ingang bij het midden van de buiten-gaanderij. Een hiervan afwijkend type levert het versterkte huis, zooals ik dat nog het zuiverst in het stroomgebied van de Mëlawi zag. In dit geval is de ruimte onder het huis geheel door palissaden afgesloten en deze zijn aan de buitenzijde door toegespitste omgebogen rotanpunten versterkt. De trap staat dan midden onder het huis en een kleine, goed sluitbare deur in de palissaden geeft toegang tot een boomstam, die door een modderpoel onder het huis naar de trap voert. Overigens kan dan de inrichting en verdeeling van het huis dezelfde zijn als hier boven is beschreven. De huizen der Ot-Danoms aan de BovenMëlawi en haar zijrivieren zijn bijna allen aldus gebouwd (zie fig. 68). Bij de ten Noorden van het Madi-plateau wonende vertegenwoordigers van dienzelfden stam, de Oeloe-Ajer-dajaks, bestond de afsluiting en verdediging van de benedenruimte van het huis niet meer, maar de plaatsing van de trap of trappen (bij het groote huis te Na. Raoen waren drie trappen) midden onder het huis was nog gebleven. Vlak langs de afzonderlijke woningen loopt echter ook in dit geval een gangpad. Fundamenteel afwijkend van de hier gestelde typen is de bouworde van de huizen der Ot-Danoms aan de Samba-rivier. Een platte grond en een doorsnede, waarvoor het huis 1 andok dicht bij den berg van dien naam als voorbeeld heeft gediend, is in lig. 71 en 72 gegeven. Het gemeenschappelijk verblijf neemt hier nagenoeg twee derde gedeelte van de geheele ruimte M 9 Fig. 71. Platte grond van een HUIS DER OT-DANOM-DAJAKS AAN DE SAMBA-RIVIER. b Groote gemeenschappelijke ruimte. d Familie-woningen. Haarden. I.adder. Deuren. Ingang. p Brug. van het huis in. De familievertrekken zijn daardoor zeer klein geworden. Zij zijn direct van het dak afgeschoten, zoodat de zolder zich uitsluitend boven het gemeenschappelijk verblijf uitstrekt De familie-haarden bevinden zich niet in de familie-woningen maar in het gemeenschappelijk verblijf, waar iedere familie een eigen haard bezit, gelegen recht tegenover de deur van haar eigen vertrek, welke haard door een deur kan worden afgesloten. De familie-vertrekken worden uitsluitend als slaapkamers en voor het bewaren van kostbaarheden gebruikt. Ten gevolge hiervan speelt zich het huiselijk leven bijna geheel in het gemeenschappelijk verblijf af en dit is hier over dag en ook het grootste gedeelte van den nacht het tooneel van levendige bedrijvigheid. Fig. 72. Doorsnede van een huis der Ot-Danoms-Dajaks aan de Samba-rivier. b Groote gemeenschappelijke ruimte. g Ladder. h Zolder. d Familie-woningen. Palen. p Brug. e Haarden. q Venster. Het gangpad langs de familie-vertrekken ontbreekt en er is slechts één ingang aan de voorzijde van het huis. Vóór dien ingang staat een trap, die echter niet terstond naar den bodem, maar eerst naar een soort brug of platform voert, van waar een tweede trap dicht bij de rivier naar den grond leidt. Het huis bezit geen open buiten-gaanderij en soortgelijke bezigheden, als in West-Borneo op de gaanderijen worden verricht, zag ik hier op de brug tusschen de twee trappen doen. Een paar afwijkende typen van bouworde of inwendige verdeeling zijn in fig. 63, 64 en 68 gegeven. Als voorbeelden hebben gediend het huis Na. Bawai aan de Mëlawi, het huis Na. Mëroeboei aan de Lëkawai-rivier en het huis Solien aan de Sambarivier niet ver van Toembang Habangooi. October. Dezen dag voerde mij de rivier langs verschillende heuvels van het type van den Bt. Tandok, tusschen welke zich de Samba in groote bochten kronkelt. Bij iedere bocht waren de oevers in den regel steil en rotsachtig en vrij talrijk waren de rolsteeneilanden, die wij voorbij kwamen. De karangans waren hier opvallend rijk aan versteend hout. Het vaste gesteente aan de oevers is uitsluitend van vulkanischen aard, meestal andesiet of andesiet-tuf. Het fraaiste punt scheen mij de plaats, waar de rivier de Tapi-heuvelreeks, zoo genoemd naar den 227 M. hoogen Bt. Tapi, dicht bij den linkeroever der Samba gelegen, doorsnijdt. De rotswanden aan den oever zijn hier 7 Meter hoog; zij bestaan uit doleritischen bazalt. De heuvels van de lapi-reeks zijn kegelvormig maar veel minder steil dan de Bt. landok. Zonder "twijfel zijn deze heuvels uit vulkanische gesteenten opgebouwd; de heuvels, die het dichtst bij de Samba zijn gelegen, bestaan uit doleritischen bazalt. Beneden de Tapi-heuvels wordt langs de oevers weder andesiet en andesiet-tuf aangetroffen, op vele plaatsen bedekt door leem en grint, waarop weder zand rust Te 11 a. m. bereikte ik het punt van samenvloeiing van de Bërahooi met de Samba. De Bérahooi is de belangrijkste zijrivier van de Samba; zij doet in waterrijkheid niet veel voor deze onder en is bij haar mond nagenoeg even breed als de Samba. De Bërahooi moet in het bergland ten Noorden van den Bt. Moehoet ontspringen, terwijl zij een groot deel van haar water uit het Moehoet-gebergte ontvangt. De Bërahooi is een belangrijke verkeersweg, waarlangs men van het stroomgebied van de Samba de Boven-Kahajan kan bereiken. Schwaner *) deelt hieromtrent, naar door hem van inlanders ontvangen inlichtingen, mede : „ Men vaart de Bërahooi een halven dag lang naar boven tot Toembang Papo aan den linkeroever. Na dit riviertje nog gedurende een half uur vervolgd te hebben, stapt men aan wal en gaat over de waterscheiding (welker 1) C. A. L. M. Schwaner. 5/, p. 122. 1854. Deze opgave komt niet volkomen overeen met hetgeen men in hetzelfde werk II, p. 70 vindt aangeteekend. Daar wordt vermeld, dat de Papo zich niet onmiddellijk m de Bërahooi uitstort, maar eerst in de Tangooi, welke weder een zijrivier van de Bërahooi is. breedte zoo onbeduidend is, dat men de prauw slechts 20 passen ver over het land te trekken heeft) naar de S. Patangoi, langs welke men in anderhalven dag de Kahajan bereikt." Omtrent deze route kon ik geen nadere, voldoende vertrouwbare inlichtingen verkrijgen. In het stroomgebied van de Bérahooi waren klaarblijkelijk zware buien gevallen, want het water van die rivier was vrij hoog en troebel. Na haar vereeniging met de Bérahooi voegt de Samba zich in haar stroomrichting naar deze zijrivier en buigt zich zuidwaarts om. De algemeene stroomrichting van de Samba, die boven Toembang Bérahooi over een lijnrechten afstand van 28 KM. een zuidoostelijke was, verandert nu in een zuidelijke, terwijl zelfs gedurende de eerste 41/2 KM. beneden Toembang Bérahooi de richting zuid-zuidwestelijk wordt. De bodem bestaat nu aanvankelijk nog uit vulkanisch gesteente. De rotspartijen Batoe Amboe en Batoe Lëbang Pohien bestaan uit andesiet-tuf-breccie, terwijl stroomafwaarts daarvan amphiboolandesiet voorkomt, welk gesteente o. a. bij Noesa-Békakkie aan den rechteroever steile rotswanden vormt. Iets lager, 7 KM. stroomafwaarts van Toembang Bérahooi, bereikte ik de zuidgrens van het vulkanische gebied aan de Samba. Hier begint een groot granietgebied, dat zich tot bij de uitmonding van de Samba en wellicht nog verder uitstrekt. Juist 71/3 KM. beneden Toembang Bérahooi, even boven het eiland Hamoessang, trof ik weder de eerste rotsen van granitiet in de rivier aan, die hier aanleiding tot een stroomversnelling geven. Zij bestaan even als de rotsen langs den rechteroever uit amphibool-granitiet, terwijl een kilometer lager aan dienzelfden oever tonaliet te voorschijn komt. Van hier af stroomt de rivier recht naar het Zuiden, door een graniet-heuvelland. Het stroombed is hier vrij dicht met rotsen bezet, die een reeks van stroomversnellingen veroorzaken, waarvan de Kiham Pénëkilloe de voornaamste is. Hoewel het water op de meeste plaatsen nog al onstuimig is, zijn deze toch geen van allen gevaarlijk. De voornaamste groepen van rotsen in dit graniet-landschap hebben afzonderlijke namen, als de Batoe Barabai, de Batoe Embak en de Batoe Himba bij de stroomversnellingen van dienzelfden naam. Ruim i KM. beneden den mond van het riviertje Pénëkilloe buigt de rivier zich westwaarts, groote rotsgroepen van dioriet, van beide oevers uitstekend, vernauwen het vaarwater sterk, terwijl tevens in de rivier talrijke rotsen, boven het water uitstekend, een soort dam vormen, waartusschen het water pijlsnel voortschiet. Dit punt heet de Kiham Habida en moet bij het opvaren zeer moeielijk te passeeren zijn. Even beneden Kiham Habida mondt de Tëlangan Koedjoe uit juist tegenover een rotsgroep, die uit graniet met dioritische uitscheidingen bestaat. Nu herneemt de Samba haar verloop in zuidelijke richting, de heuvels wijken aan beide zijden terug en een breede vlakte opent zich, die zoover het oog reikt in cultuur is gebracht. Al spoedig kwam in de verte de voornaamste nederzetting aan de Samba, Toembang Mentikéh, voor den dag. Kleine drijvende huisjes, badvlotjes bij den linkeroever, die wij het eerst in het oog kregen, verraadden terstond, dat hier een vestiging van Maleiers is. Inderdaad is de bevolking van Mentikéh een gemengde. De Dajaks bewonen een groot huis bij de samenvloeiing van de Mentikéh en de Samba, gelegen op een landtong tusschen die beide rivieren. De Maleiers waren gedeeltelijk op den linkeroever van de Mentikéh, gedeeltelijk op den rechteroever bij de balei. Eene aangename verrassing was het mij de Nederlandsche driekleur op de balei l) te zien wapperen, waardoor ik de zekerheid kreeg, dat het onbekende binnenland achter mij lag en ik mij weder in het bereik van het Nederlandsche gezag bevond. Het hoofd van deze nederzetting, die de titel van toemenggoeng voert, is vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag aan de Samba-rivier en staat onder de bevelen van het distriktshoofd te Kësoengan aan de Katingan, welke weder ressorteert onder den controleur van Sampit. Ik nam mijn intrek in de balei, waar ook een Maleisch handelaar zich bevond, die een bëlanga I) Balei, plaats waar reizigers en kooplieden logeeren en recht wordt gesproken. 4°4 ter waarde van 4000 gulden bij zich had, die hij trachtte aan een der Dajaksche hoofden in den omtrek te verkoopen. Zeer interessant is het Dajaksche huis, waar ook toemoenggoeng Makkoo woont. Op het open plein tusschen het huis en den rivieroever staan in een rij een achttal offerpalen, die hier sepandoks worden genoemd. Zij gelijken veel op soortgelijke palen, zooals die van het huis Mérakau meer uitvoerig zijn beschreven. Vlak voor het huis staat een sandong raoen. De Mentikéh is de belangrijkste rechterzijvier van de Samba. Zij ontspringt in het heuvelland, dat ten Zuiden van het Rajagebergte ligt. De Mentikéh is moeielijk en slechts met zeer kleine sampans bevaarbaar; reeds op geringen afstand van haar mond beginnen de stroomversnellingen. De eerste, de Kiham O O » Pèning, die 1 Meter hoog is, wordt veroorzaakt door tal van rotsen van amphibool-biotiet-graniet, die uit het water uitsteken. Ongeveer drie dagreizen de rivier op wordt ijzererts aangetroffen en vroeger werd dit door de Dajaks uitgesmolten en werden daar door hen in grooten getale voortreffelijke parangs gemaakt, die in geheel Zuid-Borneo vermaard waren. Sedert echter van uit Bandjermassin groote hoeveelheden parangs naar de bovenstreken worden gezonden, is deze industrie zeer aan het kwijnen. Toch worden ook nu voor echte parangs van Mentikéh-ijzer hooge prijzen betaald. October. Des morgens te 8 a. m. zakte ik de rivier verder af. Het water was vrij hoog en snel gleden wij den stroom af. De oevers zijn bijna overal tot aan den waterzoom begroeid en laten slechts zand en grint zien. Vast gesteente duikt slechts hier en daar van onder deze fluviatile afzettingen op, en vormt rotsgroepen of eilandjes in de rivier of rotspartijen en steilten langs de oevers. Meestal zijn op deze punten stroomversnellingen ontstaan, die echter voor een goed bestuurde sampan niet het minste gevaar opleveren. Zoo vindt men niet ver beneden Toembang Mentikéh de Kiham Hëbilit en even boven Toembang Tëloenai de Kiham Habangang bij het eiland van denzelfden naam. Anderhalven kilometer beneden de genoemde zijri- vier volgt de Kiham Haboi en nog één kilometer meer stroomafwaarts de Kiham Liboeng bij het eiland Liboeng. Op al die plaatsen bestaan de rotsen uit een plagioklaas-rijken amphiboolgranitiet. De Téloenai maakt deel uit van een verkeersweg tusschen de Kahajan en de Samba. Schwaner l) deelt hieromtrent mede: „Van uit de Kahajan vaart men de Maratja eenen dag lang op, en komt dan aan een plaats van de waterscheiding, die slechts 40 vademen breed is. Hier trekt men de prauwen uit het water, en laat ze aan den overkant in S. Tahoijan naar beneden, langs welke men in de Troenai (= Tëloenai) en uit deze in de Sampa (= Samba) overgaat. Hiervoor worden nog twee dagen vereischt". Ook tegenwoordig is deze route nog gebruikelijk, zooals blijkt uit de volgende mededeeling hieromtrent van den missionaris Tromp2): „Ongeveer 20 dagen roeiens van Pangkok (nabij den mond van" de Kahajan) komt men aan den mond van het riviertje Maraja. Dit opvarend bereikt men een plaats, van waar men, door het bootje een korten tijd over het land te sleepen, het riviertje Talunai kan bereiken en van daar de Samba en de Katingan." Langs de oevers van de Samba beneden loembang Mentikéh staan, veelal tegen de helling der lage heuvels in de nabijheid der rivier, verscheidene verlaten en grootendeels ingestorte huizen, veelal omgeven door een groot aantal toras erT offerpalen. Een breede strook grond langs de oevers vertoont duidelijk de sporen van vroeger in cultuur geweest te zijn. Even beneden Toembang Tëloenai staan op den rechteroever eenige Dajaksche graven, terwijl op den linkeroever een plaats wordt gevonden, waar de dooden worden verbrand. Beneden Noesa Liboeng komt amphibool-porphyriet voor, welke waarschijnlijk door den graniet is gebroken; iets lager althans vindt men weder denzelfden amphibool-houdenden granitiet als bij Noesa Liboeng. Van genoemd eiland tot bij den mond van de 1) si 11, p- 70. 2) H. Tromp, S4 P- 68- S. Pattinnéh is de heerschende richting van de rivier westwaarts, maar dan buigt zij zich weder om en herneemt haar loop in zuidelijke richting. In het lange, vrij wel rechte eind der rivier beneden Toembang Patinnéh ziet men, dat het nagenoeg geheel vlakke terrein naar het Zuiden als het ware wordt afgresloten door een laag heuvelrijtje, dat 2 KM. verder werd bereikt. Op de plaats, bij Sëbanja, waar de Samba door dit heuvelrijtje stort, treedt langs de oevers en in de rivier een aan amphibool rijke granitiet op. Tot Toembang Pëssil is de loop van de rivier vrij zuiver zuidwaarts. De heuvels wijken nu hoe langer hoe meer van de rivier af; even beneden Toembang Pësseer of Pëssil, 38V0 M. boven den zeespiegel, wordt de Samba vrij snel breeder en begint zij merkbaar trager te vloeien. Hier beginnen ook aan de convexe zijden der rivierbochten rietzoomen op te treden, een zeker teeken, dat de bovenloop achter ons ligt. Ook langs de Pëssil kan men de Kahajan bereiken. Tromp !) deelt omtrent dezen weg mede: „Van Toembang Talaken aan de Kahajan kan men met een bootje in twee korte dagreizen het dorpje Gahis en van daar te voet in een dag het riviertje Pëssil dicht bij een dorpje van denzelfden naam bereiken. Dat riviertje kan men afvaren tot aan de Samba." Ook Schwaner 1. c. II, p. 122 vermeldt dezen weg. Beneden Toembang Pëssil komt nog slechts op één plaats vast gesteente, granitiet, te voorschijn en wel bij het huis Mëngkiang, waar de rivier een laag heuvelrijtje doorbreekt. Overigens is het terrein geheel vlak en bestaat langs de rivieroevers uit grint, bedekt door leemhoudend zand. Ruim drie kilometers beneden Mëngkiang maakt de Samba een zeer groote lusvormige kromming. In het oostelijke einde daarvan moet het kleine riviertje Saki uitmonden, langs hetwelk Schwaner in December in 1847 van uit de Kahajan de Samba en aldus de Katingan bereikte. Ik heb in de dicht begroeide oevers waar- 0 54 Pag- 69. 4° 7 schijnlijk den mond van dit riviertje over het hoofd gezien en het is daarom op kaart X aangegeven op de plaats waar het op Schwaner's kaart is aangegeven. Ruim 10 kilometer verder ïgt het punt van samenvloeiing van de Samba en de Katingan, waar ik op 23 October te 3 P- m. aankwam. In menig opzicht herinnert dit fraaie punt aan Sintang in West-Borneo, waar de Mëlawi zich met de Kapoewas vereenigt. Op kaart , ' is voor de ligging van dit punt, Toembang Samba aangenomen i°2s'3o" Br. en 113°3'3o" O.L. v. Greenwich. Vroeger ) had ik mij, althans voor de breedte, bij de waarnemingen van Schwaner2), i°3o', aangesloten, doch bij het uitwerken mijner schetskaarten bleek mij, dat het door Michielsen ) berekende cijfer zich beter bij mijne waarnemingen aansloot. Inderdaac is natuurlijk de juiste astronomische ligging van Toembang Samba nog niet bekend. De Samba is de voornaamste zijrivier van de Katingan en de hoeveelheid van het door haar afgevoerde water zal ongeveer de helft bedragen van hetgeen door de hoofdrivier wordt afgevoerd. De breedte van de Katingan vóór haar vereeniging met de Samba is ongeveer 250 M., die van de Samba zelve ongeveer 100 M. De stroomdraadlengte van de Samba is van Toembang Mënjoekoei tot aan haar mond 130 KM., terwijl ik haar totale stroomdraadlengte op 158 KM. schat. Zij ontspringt aan de zuidelijke hellingen van het Raja-gebergte. Voor stoomschepen van geringen diepgang zou zij niet verder dan tot Sëbanja bevaarbaar zijn, doch voor kleine bootjes is het, zooals uit mijn reisbeschrijving blijkt, mogelijk haar tot voorbij Toembang Mënjoekoei op te roeien zonder buitengewone moeilijkheden te ontmoeten. De Mënjoekoei en haar zijrivier de Rassahooi eindelijk zijn tot aan den voet van het grensgebergte met WestBorneo voor „canoes" te bevaren, hoewel de moeielijkheden voor de vaart daar van ernstigen aard zijn. 1) G. A. F. Molengraaff. S9i P- 2°2- 2) C. A. L. M. Schwaner, ji, p. H9- 3) W. J. M. Michielsen j>£, p. 76- De Samba is een der belangrijkste verkeerswegen van Zuidmet West-Borneo en tal van boschpaden verbinden haar brongebied met dat van de Kahajan en de zuidelijke zijrivieren van de Mëlawi. De meeste van die paden waren reeds aan Schwaner *) door mededeelingen van de inlanders bekend. Zoo wordt het door mij gevolgde pad van Mëroeboei aan de Lëkawai (Rakauwi bij Schwaner) langs Liang Kënangka (Liang Nangka bij Schwaner) nauwkeurig door hem vermeld. Het is zonder twijfel een feit, dat de volle aandacht verdient, dat een pad, dat, al werd het juist door mij een belangrijke verkeersweg genoemd, toch wellicht door niet meer dan een honderdtal personen per jaar wordt begaan, en dus telkens bij gebruik weder opnieuw moet gebaand worden, trots zijne lang niet altijd zeer doeltreffende richting, zoo lang ongewijzigd bleef bestaan. Ik vond dit ook elders in Borneo bevestigd; niet dan om zeer dringende redenen wijken de Dajaks van een eenmaal gebruikelijk pad af, ook al zou het mogelijk zijn, daardoor een korteren of meer doelmatigen verbindingsweg te krijgen. Deze handelingen strooken met hun in het algemeen conservatieve denkwijze en hun grooten eerbied voor het werk van ouderen van dagen en van hunne voorouders. Van de Samba was tot nog toe zeer weinig met zekerheid bekend. Schwaner bereisde alleen het gedeelte van Nangah Saki tot aan haar mond en Michielsen 3) en Hendrich 3) kwamen niet veel hooger, de eerste tot de kampong Asem Koemboeng een paar kilometers boven Toembang Pëssil, de laatste tot Tampak, welke plaats beneden Toembang Pëssil moet liggen. Meer stroomopwaarts schijnt de Samba nimmer door een Europeaan bezocht te zijn 4). 0 s1, ni p- 154- 2) W. J. M. Michielsen. j8, 1880. 3) Hendrich. 22, 1885, p. 372. 4) Wel werd mij door de inlanders medegedeeld, dat eenige jaren geleden hier een Europeaan zou hebben gereisd, die de Samba zou zijn opgevaren en langs de Bërahooi zich naar de Kahajan zou hebben begeven. Later vernam ik van den missionaris Tromp, dat een Engelsche bijbelverkooper Irving genaamd, de Samba zou hebben bereisd. Waarschijnlijk sloeg op hem het verhaal der inlanders. Met zekerheid kan ik omtrent zijn reisroute niets mededeelen. PI. Lil. "kt .TT TTrw ttv Orrttotden uit het dal rauwache met — DE SOENGEI EMBALOEH. 4°9 Toembang Samba is een zeer belangrijke nederzetting; aan den linkeroever juist bij het punt van samenvloeiing der beide rivieren wonen hoofdzakelijk Mohammedanen, die voor een deel van Bëkoempai (Beneden-Barito) afkomstig zijn, iets hooger aan den rechteroever van de Katingan ligt de zeer uitgestiekte Dajaksche kampong, waar behalve Katingan-dajaks zich ook een groote hoeveelheid Dajaks van de Beneden-Kapoewas-Moeroeng (Zuid-Borneo) hebben gevestigd. Beneden Toembang Samba is de Katingan een majestueuse stroom, die ongeveer 300 Meter breed en in waterrijkheid met de Kapoewas boven Sintang te vergelijken is. De Katingan boven Toembang Samba werd niet door mij bezocht. Uitvoerige en vertrouwbare gegevens staan ons hiervan ten dienste van Schwaner *) en ook in het zaakrijke, onopgesmukte reisverhaal van Michielsen "). bit beider opgaven blijkt dat de Katingan boven Toembang Samba afwisselend in oostelijke en zuidoostelijke richting stroomt en dat zij tahijke gevaarlijke stroomversnellingen bezit, die steeds daar voorkomen, waar de rivier zich door heuvels van graniet baan breekt. Ik hield mij te Toembang Samba slechts zoo lang op, als noodig was om mijn begeleiders van R. Solien al te betalen en daarna zette ik nog dienzelfden dag mijn reis de Katingan af voort. De onmiddellijke oevers van de Katingan beneden Toembang Samba zijn laag, maar op eenigen afstand van den tegenwoordigen oever wordt een oude oeverwal gevonden, die een veel minder gewonden verloop heeft dan de rivier zelve. Deze oude oeverwal is aan de rechterzijde veel duidelijker dan aan de linkerzijde. Bij loembang Pëlawai schuin tegenover de kampong Giring stroomt de Katingan een eindweegs langs den ouden oeverwal. Deze bestaat hier uit een 11/3 M. dikke bank blauwachtige (in verweerden toestand gele) klei, waarop een laag van 1 Meter dik grof grint rust, waaronder veel veikiezeld hout wordt aangetroffen; op dit grint rust weder een laag 1) Ji, II, p. 120 en volg. 2) Sst P- 34 en volg- 4io leemachtig zand van 2 M. dikte. Ook nog veel meer stroomafwaarts tegenover de groote kampong Pëndahara nadert die oude oeverwal den rechteroever nog eens tot op 35 Meter afstand. Zij is daar nog 5Meter hoog en bestaat uit fijn grint, afwisselend met zand en klei. Het materiaal in deze oude oeverwallen draagt een duidelijk fluviatiel karakter. Men mag er uit afleiden, dat voorheen de Katingan nog grint en zand kon afvoeren tot op plaatsen, waar zij nu nog slechts erodeerend werkt en hier en daar slib afzet, wat bijv. het geval kan geweest zijn, toen het gebergte van de Boven-Katingan minder was gedenudeerd dan nu en dus het algemeen verval van de Boven-Katingan grooter was dan nu. Het voorkomen van deze oude fluviatiele afzettingen pleit tegen een recente bedekking door de zee, en dus ook tegen negatieve strandverschuiving in recenten tijd, zooals wel eens voor Zuid-Borneo is aangenomen. Overigens is de vaart langs de Katingan, die verder tot aan de Java-zee met tallooze kronkelingen door een vlak, laag, en ten deele moerassig terrein stroomt, voor een geoloog hoogst oninteressant. De zes dagen, die ik noodig had om in mijn sampan de Katingan tot hare uitmonding in de Javazee af te zakken, behooren dan ook tot de onaangenaamste van mijn verblijf in Borneo. Zonder bezigheid was ik aan mijn klein vaartuigje gekluisterd, waar ik onophoudelijk, doch met weinig succes, tegen de milliarden muskieten moest strijden, waarvoor deze rivier met recht berucht is. Eene kleine afwisseling bracht een kort verblijf te Kasoengan, waar ik in de dienstwoning van het distriktshoofd Dëmang Anoem Tjakra Dalam mijn intrek nam. De kampong Kasoengan ligt op een zeer smalle strook lands, ingesloten door een kolossale winding der rivier. Terwijl men deze landtong te voet overstekende in weinige minuten de rivier weder bereikt, heeft men een half uur flink roeiens noodig om dienzelfden afstand langs den waterweg af te leggen. Het kleinste gedeelte wordt door Maleiers, het grootste door Dajaks bewoond. De Dajaksche kampong Kasoengan is de grootste en welvarendste van de geheele Katingan. De trappen, die naar de ingangen der huizen leiden, zijn hier veelal met snijwerk Fig. 73. Kampong Kasoengan dicht bij het kantoor van het districtshoofd. versierd. Hier en daar staan voor de huizen fraaie sandongs, geflankeerd door een of twee rijen pantars. Voor bijzonderheden hieromtrent zij verwezen naar de verklaring gevoegd bij de platen XLVII, XLVIII, XLIX, L en fig. 73, waarop kijkjes uit die kampong zijn afgebeeld. Het districtshoofd van Kasoengan is een Christen en naast zijne dienstwoning staat een kleine school, waar een goeroe (inlandsch onderwijzer) de lessen iederen dag met psalmgezang een aanvang doet nemen. Deze school is gesticht door den invloed der Rijnsche missie, die haren hoofdzetel te bandjeimassin heeft. Voor het vervolg der reis bood mij het voorkomende distriktshoofd zijn ruimen bidar aan, van welk aanbod ik gaarne ge- bruik maakte. De bidars in Zuid-Borneo zijn veel sierlijker van vorm dan die, welke in West-Borneo in gebruik zijn, en gelijken eenigzins op Venetiaansche gondels (zie plaat LI). Zij zijn steeds van ijzerhout gebouwd en zijn daardoor fraai van kleur en loopen vlug. Zij hebben echter het nadeel, dat zij door de groote zwaarte van het ijzerhout laag op het water liggen, daardoor bij golfslag licht water scheppen en dan spoedig zinken. Ook is het ijzerhout, hoewel zeer hard en sterk, niet buigzaam of taai. Daardoor zijn de bidars ook niet tegen harde schokken of stooten bestand; zij zijn daarom slechts bruikbaar in den benedenloop der rivieren, waar geen stroomversnellingen meer voorkomen en ook daar moet men bij harden wind steeds de grootste omzichtigheid in acht nemen. Den 2 8sten October kwam ik te Mëndawei, 28 KM. van den mond van de Katingan, aan en den volgenden dag te Pëgattan dicht bij den riviermond. In deze smerige kampongs, waar de grootendeels Maleische bevolking in onsmakelijkheid met hare omgeving wedijverde, hield ik mij zoo kort mogelijk op, omdat daar juist een uiterst kwaadaardige berri-berri-epidemie heerschte, die reeds een derde gedeelte der bevolking had ten grave gesleept. De ziekte had hier een zoo snel verloop, dat de aangetasten meestal reeds binnen 24 uren stierven. Veel keuze van zeil vaartuigjes, om mij van hier naar Bandjermassin te brengen, was er niet en ik moest mij met een ellendig, onzeewaardig zeilprauwtje tevreden stellen, waarmede ik op 30 October van Pëgattan uitzeilde. Wij volgden aanvankelijk de straat tusschen P. Daramar en het vaste land en kwamen daarna gelukkig over de ondiepte, die in zee voor den mond der rivier zich uitstrekt en schepen van een diepgang van meer dan zes voet den toegang tot de Katingan verbiedt. Wij bevonden ons nu in de ruime Sëbangan-baai, welke slechts door de vooruitspringende kaap Melatajor is gescheiden van de wijde en diepe baai van Bandjermassin, waarin zich de Kahajan, de Kapoewas Moeroeng en de Barito ontlasten. Voorbij kaap Malatajar deed een hevige storm, waarmede de West-moesson haar intrede aankondigde, ons in groot gevaar verkeeren. Toch kon ik ten slotte nog van geluk spreken, daar de storm ons althans in de goede richting voortstuwde en ik daardoor reeds den isten November des morgens vroeg Bandjermassin bereikte. Onder minder gunstige omstandigheden hebben deze prauwtjes dikwijls 10 dagen noodig om van de Katingan den mond van de Barito te bereiken. Reeds den volgenden dag vertrok ik weder van daar en reisde over Java weder naar West-Borneo terug, om daar mijne collecties geheel in orde te brengen, doch week toen niet meer van de gewone, bekende verkeerswegen af. In Januari 1895 keerde ik te Amsterdam terug, zonder eenig verlies aan mijne verzamelingen te hebben geleden. HOOFDSTUK XI. Geologische beschrijving van het profiel dwars door Borneo van Noord naar Zuid. (Atlas Blad 18, Profiel AA', DD', EE' en FF'). Kiezen wij als uitgangspunt (Profiel AA') den top van den Bt. Ijondong (1242 M.) nabij de grenzen tusschen West-Borneo en Sërawak. Wij bevinden ons daar op een der hoogste punten van de talrijke ketens die het Boven-Kapoewas-plooiingsgebergte samenstellen. Dit gebergte bestaat uit kleilei, meestal phyllitische kleilei met duidelijken zijdeglans, kwartsiet, kwartsitischen zandsteen en grauwacke-lei, waarvan de lagen zeer sterk gevouwen, geplooid, gestoord en met kwartsaderen zijn doorregen. Deze formatie heb ik de oude-lei-formatie genoemd. Haar ouderdom is door het ontbreken van fossielen niet met zekerheid bekend, doch zeer waarschijnlijk is zij ouder dan de kiezelleiën, waarin Radiolariën voorkomen, wier prae-cretaceïsch, waarschijnlijk jurassisch, karakter is aangetoond. Noordwaarts strekt zich het gebied dezer formatie waarschijnlijk nog een eindweegs in Sërawak uit. Volgen wij echter onze profiellijn, dan vinden wij 44 KM. meer naar het Zuiden het Boven-Kapoewas-ketengebergte en gelijktijdig daarmede de oudelei-formatie plotseling afgesneden. Nagenoeg onmiddellijk gaat hier het gebergte in de Boven-Kapoewas-vlakte over. Deze vlakte is daar, waar onze profiellijn haar doorsnijdt, geheel met recente 4i5 fluviatiele afzettingen bedekt, maar uit waarnemingen, gedaan in het gebied der meren aan de ééne zijde en in het brongebied van de Kapoewas aan de andere zijde, mogen wij besluiten dat die recente rivier-afzettingen rusten op de sterk gedenudeerde lagen der prae-cretaceïsche Danau-formatie (verg. p. 252). Aan de oppervlakte komt in de Kapoewas-vlakte slechts slib en fijn zand voor den dag en eerst 68 KM. meer zuidelijk treffen wij aan de oevers van de Boenoet, de Beneden-Tëbaoeng en de Sëbilit weder vast gesteente aan, zandsteen en kleilei, waarvan de lagen zwak noordwaarts hellen. (Profiel AA , DD en EE'). In het jongste, bovenste gedeelte van deze formatie aan de Beneden-Tëbaoeng en de Sëbilit komen lagen bruinkool voor. Deze zandsteen rust discordant op de Danau-formatie en ik neem als waarschijnlijk aan, dat zij in den tertiairen tijd is gevormd. Negen kilometer ten Zuiden van de Boenoet-nvier is andesiet door dien zandsteen heengebroken. Een reeks van andesiet-kegels strekt zich in oost-westelijke richting uit, tot welke de Bt. Oendau aan de Sëbilit en de Bt. Loeboek aan de Tëbaoeng behooren, terwijl bovendien in de nabijheid dezer bergen talrijke gangen van andesiet in de rivierbeddingen werden geconstateerd. Deze doorgaans kwartshoudende andesiet heeft een ouden habitus en zou met even veel recht als amphibool-porphyriet kunnen worden gedetermineerd. Op geologische gronden neem ik echter aan, dat deze andesiet-heuvels overblijfsels zijn van meer uitgestrekte vulkanische vormingen, waarvan zij de dieper gelegene deelen uitmaken, die tot nu toe aan de denudatie zijn ontsnapt. Daardoor wordt verklaard, waarom zij in eigenschappen deels tot de diepte-, deels tot de ganggesteenten naderen. Ruim 5 KM. ten Zuiden van den Bt. Loeboek (zie Profiel EE') komt van onder den tertiairen zandsteen weder een oudere formatie voor den dag, wier lagen sterk geplooid zijn en nagenoeg vertikaal staan. Zij bestaat aan de Tëbaoeng uit gesilificeerde diabaas-tuf en diabaas-porphyriet, welke ik tot de praecretaceïsche formatie reken, omdat hun petrographisch karakter veel met in het merengebied gevonden gesteenten uit deze formatie overeenkomt. De strekking der lagen is west-noordwest. Aan de Sëbilit komen nabij den Bt. Oendau (zie Profiel DD') insgelijks oudere vormingen voor den dag, en wel lagen van amphiboliet en glaucophaan-amphiboliet, waarvan de lagen met westnoordwestelijke strekking vertikaal staan. Zij gelijken veel op den amphiboliet, die in de heuvels bij Sëmitau gevonden worden. Ik heb gemeend deze gesteenten voorloopig als archaeïsche, kristallijne leien te moeten opvatten, hoewel op zuiver geologische gronden er ook veel voor zoude te zeggen zijn, om, zoowel in deze als in die van Sëmitau, door bergdruk gemetamorphoseerde en geuralitiseerde eruptief-gesteenten uit de familie der diabazen te zien en hen dan tot de prae-cretaceïsche Danau-formatie te brengen. Aan de Iébaoeng volgen op de prae-cretaceïsche afzettingen onmiddellijk lagen van groven, grauwacke-achtigen zandsteen, die met zuiver oost-westelijke helling vertikaal staan, doch in geringere mate aan bergdruk schijnen te zijn blootgesteld dan de lagen der Danauformatie. Hunne zeer groote petrographische overeenkomst met grauwacke-zandsteenen langs de Boven-Kapoewas en de Sëberoeang, wier cretaceïsche ouderdom vast staat, noopt mij om voor deze lagen voorloopig een cretaceïschen ouderdom aan te nemen. Het plotseling afbreken der west-noordwestelijke strekkingsrichting der lagen der Schist-formatie tegen den O—W. gestrekten zandsteen, zou dan verklaard worden door aan te nemen dat de laatsten voor hunne oprichting discordant op de toen reeds gestoorde prae-cretaceïsche lagen waren afgezet. Zoowel aan de Sëbilit als aan de Tëbaoeng is de strook, waar de cretaceïsche en prae-cretaceïsche afzettingen voor den dag komen, het gebied der gevaarlijke stroomversnellingen. Zoodra boven goeroeng Hënap de oudere vormingen weder onder den jongeren, zwak noordwaarts hellenden zandsteen, die er discordant op rust, wegschieten, wordt het water weder kalmer en, waar de zandsteen ongestoord ligt, komen ook verder geen ernstige moeielijkheden meer voor. Het profiel vervolgend, blijkt dat de ligging van den tertiairen zandsteen tot bij Riam Pandjang dezelfde blijft. Daar treden echter sterke storingen op, waardoor de zandsteen vertikaal komt te staan zooals in de Riam Pandjang zelve, of sterk helt zooals bij de Riam Bënoewang. Even hevig zijn die storingen nog meer zuidelijk, waar de profiellijn den Bt. Bëransa doorsnijdt. Ook hier staan de zandsteenbanken doorgaans vertikaal tot dicht bij de S. Tëbaoeng Ténang, waar de vertikale stand vrij snel overgaat in een zwak zuid of zuidoost-waarts hellende, daarna in een horizontale en al zeer spoedig in de voor dit gebied heerschende, zwak noordelijke helling. De strekking blijft voortdurend nagenoeg zuiver oost-westelijk. Zooals in het profiel is aangegeven, scheid ik dezen sterk opgeheven zandsteen van den Bt. Bëransa niet van dien, welke zich in ongestoorde ligging bevindt en door mij tertiair is genoemd, terwijl ik toch de& vertikale zandsteenbanken bij Riam Nékan als ouder beschouw. Het zijn uitsluitend petrographische kenmerken van den zandsteen van den Bt. Bëransa, die mij hiertoe aanleiding geven. Deze is grof, rul en zeer arm aan klei-bindmiddel tusschen de kwartskorrels. Deze eigenschap, zoowel als het bevatten van rose-kwartskorrels, heeft hij gemeen met den zandsteen, die ten Noorden van de Riam Pandjang voorkomt, en met den zanc steen van het Madi-plateau, die beiden nagenoeg ongestoord liggen. De zandsteen van de goeroeng Nëkan daarentegen bezit deze rose-kwartskorrels niet en is gekenmerkt door een sterk ontwikkeld, eenigzins ijzerhoudend klei-bindmiddel, dat bij zandsteenen van ontwijfelbaar cretaceïschen ouderdom elders in Borneo juist zoo wordt aangetroffen. Ien volle ben ik er mij van bewust, dat deze argumenten ten voordeele van mijne opvatting geenszins afdoende zijn, doch het is duidelijk dat de mdeeling der sedimentaire vormingen, gedurende een eersten verkenningstocht als de mijne, niet anders dan onzeker kan zijn, waar zij geen fossielen bevatten. De steile stand der lagen van dezen tórtiairen zandsteen bij den Bt. Bëransa is naar mijne opvatting veroorzaakt door eenige der groote Oost-West gerichte verschuivingen door welke in dit gebied telkens groote schollen in een o ' _ _ lager niveau zijn gebracht dan dat der terreinen, die er ten Noorden aan grenzen. Het Madi-plateau, dat wij nu betreden, helt even als de zandsteen en klei-lei, waaruit het is opgebouwd, zwak naar het Noorden. Het hoogste gedeelte vormt een moerassige, eenigszins trogvormige hoogvlakte tusschen den Bt. Babas Hantoe en den Bt. Madi, die met tropisch hoogveen is bedekt. De helling van het Madi-plateau naar het Zuiden is zeer steil en het maakt den indruk, alsof de noordwaarts hellende zandsteenschol hier plotseling is afgebroken. Inderdaad hebben wij, naar mijne opvatting, hier te doen met den door erosie en denudatie noordwaarts verschoven breukrand van een verschuiving, de grooteMadi-breuk, die ons nu de voortzetting van den zandsteen van het Madi-plateau meer naar het Zuiden in een veel lager niveau moet doen zoeken. Aan de steile, zuidelijke helling van den Bt. Madi komen langs de S. Midih onder den tertiairen zandsteen oudere, gestoorde en hier en daar vrij sterk gevouwen sedimenten voor den dag, die verder insgelijks langs de S. Panai en de S. Këremoei worden aangetroffen. Deze formatie bestaat uit zandsteen, arkose, kwartsiet en kleisteen; de strekking der lagen is O—W. of daaromtrent. Deze gesteenten hebben groote overeenkomst met afzettingen aan de Sëbëroewang, wier ouderdom cretaceïsch is en ik heb daarom ook voor deze afzettingen een gelijken ouderdom ondersteld. In de nabijheid van Na. Gilang worden deze gestoorde afzettingen plotseling weder vervangen door nagenoeg horizontaal liggenden zandsteen en kleisteen, die in karakter en ligging ge~ heel met den zandsteen van den Bt. Madi overeenkomen, maar hier in een nagenoeg 100 M. dieper liggend niveau worden aangetroffen. Ik neem aan, dat de verschuiving die den zandsteen in dat niveau heeft gebracht en dus in beginsel tot het ontstaan der nu vrij ver noordwaarts verplaatste zuidsteilte van den Bt. Madi heeft aanleiding gegeven, de groote Madi-verschuiving, nabij Na. Gilang in oost-westelijke richting door de breede Mëlawi-vallei verloopt. Zoo wij het profiel weder verder vervolgen, zien wij voorbij z Fig. 89. Verbetering in Kaart I. IX en doorsnede EE' Na. Gilang langs de Mëlawi den tertiairen zandsteen en kleisteen horizontaal of zwak zuidwaarts hellend liggen. Meer naar het Zuiden langs de Lèkawai hellen deze lagen echter naar het Noorden, zoodat de tertiaire formatie in het Mëlawi-dal een trogvormige ligging heeft. Bij riam Batoe-Tossan werden in den kleisteen slecht bewaarde fossielen gevonden, waarvan Krause een tertiairen ouderdom waarschijnlijk acht. Die kleisteen rust daar op diabaas-porphyriet en olivien-diabaas, na met bazalt verwant. Iets verder komt bij Liang Bohies van onder den zandsteen een klei-lei met talrijke schelpen voor den dag. Het palaeontologisch onderzoek door Krause1) en Martin3) heeft aangetoond, dat wij hier met brakwater-afzettingen te doen hebben van oud-tertiairen ouderdom. Aanvankelijk nam Krause, zooals hij mij schriftelijk mededeelde (brief van 21 October 1896), aan, dat deze afzettingen van jong-cretaceïschen ouderdom waren. Op grond daarvan werden op kaart I en IX en in de doorsnede EE' die afzettingen gescheiden van de tertiaire vormingen in het Schwanergebergte en was ik genoodzaakt, om hun optreden te kunnen verklaren, het bestaan van belangrijke verschuivingen in het Lëhawei-gebied aan te nemen. Toen de kaarten reeds aldus waren afgedrukt, wijzigde Krause na voortgezet onderzoek zijne meening. Het is daarom noodzakelijk, op kaart I en IX en in de doorsnede EE' de afzettingen aan de Lëkawei en die in het Schwaner-gebergte vereenigd te denken en de aangegeven verschuivingen te laten vallen, zooals hieronder vereenvoudigd is aangegeven. Iets zuidelijker nabij Méroeboei worden deze afzettingen weder vervangen door zandsteen en kleisteen, die, behoudens enkele storingen, zwak noordwaarts helt en waarschijnlijk ook van tertiairen ouderdom is. Van hier tot bij de waterscheiding wordt het terrein ingenomen door een zwak noordoost hellend 1) P. K. Krause, Ueber tertiare, cretaceïsche und altere Ablagerungen aus West-Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden, Ser. I, Bd. V, pag. 188 1897. 2") K Martin, Die Fauna der Mëlawi-gruppe, einer tertiaren (eocanen?) BrakwasserAblagerung aus dem Innern von Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden, Ser. I, Bd. V, pag. 257, 1899. plateau, dat in vele opzichten als het ware een herhaling van het Madi-plateau oplevert. Echter schijnen er tal van Oost-West verloopende verschuivingen in voor te komen van hetzelfde type als in het profiel bij Liang Bohies (Kaart IXC Blad 14) werden waargenomen. Enkele dier verschuivingen schijnen van bijzonder groote beteekenis te zijn en langs haar schijnen eruptieve gesteenten zich een uitweg te hebben gebaand. Het zijn porphyrieten, die, naar ik vermoed, als diepte-facies van andesieten mogen worden beschouwd. Een vrij zuiver in oost-westelijke richting verloopende rij kegelvormige heuvels toont haar verloop aan. Hiertoe behooren de Bt. Sëdaroeng (930 M.), de Bt. Lëmoekoet (1001 M.), de Bt. Mëmboeloe of Moeloe (1268 M.). Op sommige plaatsen is deze rij van andesiet-heuvels dubbel, op andere plaatsen zijn er groote gapingen in. Hoever zij zich oost- en westwaarts uitstrekt, is nog niet bekend. Dit zandsteen-plateau eindigt naar het Zuiden met een zeer steilen wand. De gemiddelde hoogte van den zuidelijken rand van dit plateau is ongeveer 800 M. Daarop volgt een steilte van gemiddeld 600 M. hoogte, geheel herinnerend aan de zuidsteilte van het Madi-plateau, die ons in het heuvelland van Zuid-Borneo brengt. Bij de Bt. Boenjau (Profiel FF) bestaat die steilte geheel uit zandsteen en kleisteen en eerst iets verder naar het Zuiden komt daar graniet van onder den zandsteen te voorschijn. Iets ingewikkelder is de bouw in het Raja-gebergte. Dit gebergte bestaat uit graniet, waardoor op meer dan één plaats porphyriet is heengebroken, waaruit o. a. de hoogste toppen van den Bt. Raja bestaan. Deze porphyriet vertoont verschillende typen, die ik voorloopig onder den naam Raja-porphyriet heb vereenigd. Tegen den noordflank van dit gebergte ligt de zwak noordwaarts hellende zandsteen, die veroorzaakt, dat van een hoogte van ongeveer 1600 M. af de noordelijke glooiing van dit gebergte zeer zwak en geleidelijk is. Aan den zuidflank schijnt de zandsteen niet voor te komen en hier rijst het graniet-gebergte steil en plotseling uit het heuvelland van ZuidBorneo op. Het valt in het oog, dat tegen en in de onmiddellijke 42 1 nabijheid van het Raja-gebergte de zandsteen in een veel hooger niveau (tot 1650 M.) wordt gevonden dan meer oostelijk (± 800 M.) en dat de steilte, waarmede het zandsteen-plateau naar het Zuiden eindigt, daar meer naar het Zuiden uitspringt. Wij mogen aannemen, dat het zandsteen-plateau zich vroeger veel verder zuidwaarts zal hebben uitgestrekt en dat door erosie de steile, zuidelijke helling naar het Noorden is verlegd tot de plaats waar zij nu wordt aangetroffen, dat echter het granieten porphyriet-massief van het Raja-gebergte aan de erodeerende krachten een grooten hinderpaal heeft in den weg gelegd en daardoor tegen en in de onmiddellijke nabijheid van dit gebergte het zandsteen-plateau in veel geringere mate door de erosie is verkleind en veel minder naar het Noorden is terug gedrongen. Vatten wij de waarnemingen in de omstreken van den Bt. Boenjau en in het Raja-gebergte samen, dan kunnen wij zeggen, dat het grensgebergte tusschen Zuid- en West-Borneo een typisch éénzijdigen bouw bezit. Het hoofdbestanddeel van dit gebergte is een "plateau, dat is opgebouwd uit zandsteen en kleisteen, een systeem van lagen van ± 600 M. dikte vormend. Dit plateau helt zwak noordwaarts, maar eindigt naar het Zuiden met een zeer steile helling. Dit verschil in helling geeft tot den éénzijdigen bouw van het gebergte aanleiding. De zandsteen en kleisteen rusten op graniet, waaruit het heuvelland van Zuid-Borneo ten Zuiden van dit gebergte voor een groot deel bestaat. Op de meeste plaatsen ligt de graniet in een lager niveau dan de zandsteen, maar in het Raja-gebergte verheft zich graniet en porphyriet tot boven de hoogste punten van het zandsteenplateau en daar hebben zij het zandsteen-plateau, tegen de erodeerende werking der zuidwaarts afvloeiende rivieren beschermd. Dit éénzijdig gebouwde grensgebergte tusschen W est- en Zuid-Borneo heb ik het Schwaner-gebergte l) genoemd naar Dr. C A. L. M. Schwaner, die de eerste Europeaan is geweest, die, van de Katingan komende, in Januari 1848 bij de bronnen 1) g. A. F. Molengraaff, 40. p. 207. van de Sénamang dwars door dit gebergte is getrokken en daarna langs de Sërawai en de Mëlawi de Kapoewas-rivier heeft bereikt. Hoe de bouw van het Schwaner-gebergte is, is niet in bijzonderheden bekend. Wel bezitten wij omtrent dit gebied eenige gegevens, door Schwaner bijeengebracht, terwijl mij bovendien een verzameling gesteenten uit het gebergte ten Westen van de Sérawai ten dienste staat1). Het schijnt dan, dat graniet en talrijke variëteiten van hoornfels, vooral andalusiet-biotiet-hoornfels, dus in contact met de graniet veranderde gesteenten van onbekenden ouderdom, hier een grootere rol spelen dan meer oostwaarts, dat op die gesteenten echter ook hier nagenoeg horizontaal liggende zandsteen en kleisteen rust. Nemen wij uit Schwaner's beschrijving het meest zakelijke, dan zegt hij omtrent dat gebergte: „De hoofdmassa der geologische vormingen bestaat uit grofkorreligen graniet. Zandsteenvormingen van geringe vastheid, met kleisteen afwisselend, rusten in het Noorden en Zuiden op den graniet, die hen heeft opgeheven. Het hoogland helt tegen het Zuiden in korter op elkander volgende trappen naar de laagte af, dan dit aan de noordzijde het geval is. Hier geschiedt de overgang van de hoogte naar de vlakte langzaam en trapsgewijze; steile bergwanden eindigen op hooge vlakten, tegen welker noordelijke grenzen weder lagere trappen worden gevonden, tot dat de terrassen eindelijk met de laaglanden versmelten. Zulke terrassen worden door de inboorlingen tata (= tatai) d. i. trap genoemd. Moerassen en uitgestrekte bamboe-bosschen zijn voor de tata s karakteristiek. De regelmatigheid van deze terrasgewijze vorming wordt evenwel vaak afgebroken door enkele of in groepen bijeenstaande verhevenheden, en de hoogste punten tot welke zich het terrein in de toppen der bergen verheft, zijn ook hier doorgaans niet in de linie der waterscheiding te vinden, maar i) Deze verzameling werd voor mij bijeengebracht door den opnemer Werbata van den topographischen dienst. De authenticiteit van het materiaal en de juistheid der vindplaatsen zijn boven twijfel verheven. worden veeleer in de noordelijk van deze gelegene berglanden aangetroffen. Dit is de oorzaak van den veelvuldig gestoorden afloop der wateren en hun schijnbaar tegenstrijdige richtingen 1). Schwaner's beschrijving, die als zijn geheele werk den stempel van volkomen betrouwbaarheid draagt, zou geheel passen bij hetgeen ik in het Schwaner-gebergte heb waargenomen. Alleen wil het mij voorkomen, dat Schwaner de tata's duidelijker ontwikkeld vond dan ik, terwijl ik ook niet aanneem, dat de jonge zandsteen en kleisteen door den graniet uit hun horizontale positie zijn opgeheven. Ik neem aan, dat de zuidsteilte van het Schwaner-gebergte hierdoor is ontstaan, dat het zandsteen-plateau door een Oost-West gerichte verschuiving is afgebroken en het gedeelte, dat hier vroeger zuidwaarts aansloot, naar beneden is gezonken. Ik vermoed echter, dat, evenals bij het Madi-plateau de verschuiving, die de breuk in het zandsteen-plateau, deed ontstaan, veel zuidelijker moet gezocht worden en dus de breukrand zelve (de steilte) oorspronkelijk ook daar gelegen was; dat echter de erodeerende werking van de naar de Java-zee afvloeiende rivieren langzamerhand die steilte verlaagd en tevens aanzienlijk noordwaarts hebben terug geschoven. Waar die verschuiving ligt, die wij de groote grensverschuiving zouden kunnen noemen, is op het oogenblik nog niet met zekerheid te zeggen, en ik durf ook niet beslist te zeggen dat er verband tusschen deze groote verschuiving bestaat en de breuklijnen, waarlangs verder naar het Zuiden aan de Sambarivier vulkanische gesteenten worden aangetroffen. Keeren wij nu tot het profiel bij den Bt. Boenjau terug, zoo zien wij dat in het heuvelland van de Boven-Samba langs de oevers van de Rassahooi, de Mënjoekoei en een deel van de Samba de bodem overal uit graniet bleek te zijn samengesteld. Het is biotiet-graniet en amphibool-granitiet, welke, zooals vroeger uitvoerig is beschreven, op vele plaatsen, waarschijnlijk aan de grenzen der massieven, geleidelijk in gesteenten overgaan, i) Schwaner, 51 II, p. I71* I72- die naar hun petrographisch karakter tonaliet-gneis, glimmer-dioriet en amphiboliet zouden moeten worden genoemd. De verschijnselen komen geheel overeen met hetgeen ook elders is waargenomen, waar de graniet nabij de grens met omhullende nevengesteenten dergelijke sterke endomorphe transformaties heeft ondergaan, welke waarschijnlijk veroorzaakt werden deels door differentiatie in het magma en uitscheiding der meer basische bestanddeelen nabij de randen der massieven, deels door wijzigingen in zijn chemische samenstelling ten gevolge van den invloed der groote hoeveelheden van het nevengesteente, die de graniet gedurende de oppersing in zich heeft opgenomen en heeft omgesmolten. Vooral door Brögger's werken is de aard en de o beteekenis van dergelijke differentiaties van intrusieve magma's algemeen bekend geworden. Er mag hier nog op gewezen worden, dat de modificaties van den graniet en tonaliet langs de Samba zelfs tot in bijzonderheden sterk herinneren aan hetgeen door Salomon j) bij het tonaliet-massief van de Monte Adamello werd waargenomen. Dat wellicht de olivien-gabbro en olivien-hyperstheen-noriet, die in het graniet-gebied van de Samba worden aangetroffen ook basische producten van differentiatie van het graniet- ot tonaliet-magma zijn, mag na de jongste onderzoekingen van Lacroix s), niet a priori als onwaarschijnlijk worden verworpen. Beneden Toembang Mënjoekoei kon op enkele plaatsen het contact worden waargenomen tusschen dezen endomorph veranderden, gneisachtigen graniet, sedimentaire vormingen, die op haar beurt door het contact met den graniet zijn veranderd in andalusiet-hoornfels, andalusiet-biotiet-hoornfels, „garbenschiefer , knoop-lei en andalusiet-klei-lei. Van welken ouderdom deze contact-metamorph-veranderde gesteenten zijn, is niet bekend. Langs de Samba komen zij slechts hier en daar voor den dag, in onveranderden toestand werden zij in het geheel niet door mij aangetroffen en fossielen werden niet gevonden. De strekking 1) W. Salomon. 45, p. 409, 1891. 2) A. Lacroix. .29, pag. 1021 en volg. der steil opgerichte lagen was slechts op een paar plaatsen waarneembaar en is daar een noord-zuidelijke en dus geheel afwijkend van de in West-Borneo in het algemeen heerschende richtingen. Nabij N\ Pangah eindigt de graniet met de hem omgevende contact-gesteenten en in zijn plaats treden horizontaal liggende zandsteen en kleisteen op, die al spoedig bedekt en op hun beurt langs de rivieroevers vervangen worden door vulkanische gesteenten, vooral andesiet-tuf, tuf-breccie, endoleriet. Talrijke heuvels, uit vulkanische gesteenten opgebouwd, die zich in enkele, oostnoordoost-westzuidwest gerichte heuvelreeksen groepeeren, verbreken hier de eentoonigheid van het graniet-heuvelland. Het schijnt mij niet geheel onwaarschijnlijk, dat er verband bestaat tusschen de groote grensverschuiving en deze dislocatie, waar de graniet plotseling eindigt en plaats maakt voor een horizontale zandsteen- en klei-formatie, in welke ik een voortzetting zie van de vermoedelijk tertiaire zandsteen-formatie, waaruit het Schwanerplateau en het Madi-plateau bestaan. Deze zandsteen- en kleilagen liggen hier, zooals in het profiel is aangegeven, op een diep gezonken schol in het graniet-gebied en de breuken langs de randen en in de gezonken schol hebben de vulkanische gesteenten gelegenheid gegeven naar de oppervlakte der aarde op te stijgen. De vulkanische gesteenten schijnen nu bijna uitsluitend op de gezonken schol te worden aangetroffen, terwijl zij oorspronkelijk wellicht even goed een deel van het granietgebied ten Noorden van de breuklijn als de gezonken schol zelve bedekten. Het is echter duidelijk dat, bij voorgezette verglijding langs de breuklijn in dezelfde richting, de eruptieve gesteenten op den noordelijken vleugel der verschuivingsspleet steeds meer aan de erodeerende en denudeerende krachten geëxponeerd werden, terwijl diezelfde vormingen ten Zuiden van de breuklijn op de zinkende schol voortdurend in een positie kwamen, welke in toenemende mate gunstig was om aan den invloed dier krachten te kunnen ontsnappen. De strook vulkanisch terrein is ruim 15 KM. breed en ten Zuiden daarvan treden weder amphibool-granitiet, tonaliet en dioriet op, gesteenten die zeer veel overeenkomst vertoonen met de heerschende gesteenten in het graniet-gebied ten Noorden van de vulkanische strook. Hoewel het niet waarschijnlijk is, dat de graniet aan weerszijden van het vulkanische terrein in hetzelfde niveau ligt1), zoo moet toch in ieder geval worden aangenomen, dat wij hier met „Grabenversenkung" in het graniet-gebied te doen hebben. Ten Zuiden van dit vulkaan-gebied vormt de graniet een heuvelland, dat geleidelijk lager en lager wordt, steeds meer door oudere en recente rivier-alluvia wordt bedekt, en eindelijk, althans in de nabijheid van de Sambarivier, een tiental kilometers boven Toembang Samba voor goed onder deze jongere fluviatiele afzettingen verdwijnt. Uit Schwaner's reisverhaal kunnen wij het volgende opmaken omtrent de verdere voortzetting van de hier beschreven formatie in het heuvelland van Zuid-Borneo : Aan de Boven-Kahajan vond Schwaner beneden Toembang Mirih kegelvormige heuvels (de hoogte van den dicht aan de rivier gelegen Bt. Pohon Batoe schat Schwaner op 400 voet), die uit trachyt (waarschijnlijk andesiet) bestaan, en naar de beschrijving, schijnen te gelijken op den Bt. Tandok en de overige andesiet-heuvels langs de Samba. Verlengt men de vulkanische strook (ons uit het Samba-dal bekend) in oostelijke richting, dan zou zij de Kahajan juist zoo snijden dat de Bt. Pohon Batoe er binnen zou komen te vallen. Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat de vulkanische strook zich inderdaad met gelijkblijvende oost-westelijke of oostnoordoostelijke-westzuidwestelijke richting voortzet en dus door Schwaner bij den Bt. Pohon Batoe is aangetroffen. Deze vulkanische strook, nog verder oostwaarts verlengd gedacht, zou de Kapoewas Moeroeng boven de kampong Habatong snijden en juist daar treden, volgens Schwaner, eruptieve gesteenten op, die misschien dus ook tot dit vulkanisch gebied 1) Zooals gemakkelijk is in te zien, ben ik geneigd aan te nemen, dat de graniet ten Zuiden van de vulkanische strook inderdaad in een ^ager niveau ligt, d. i. naar beneden verschoven is ten opzichte van het graniet-gebied ten Noorden van die strook. behooren. Bepaalde aanwijzingen omtrent een voortzetting van de strook vulkanisch terrein ten Westen van de Samba bezitten wij niet. Wat het graniet-gebied betreft, zoo mogen wij aannemen, dat dit, zoowel west- als oostwaarts van de Samba, een groot deel van den bodem van het heuvelland van Zuid-Borneo benoorden i°3' Z. Br. samenstelt. Zoo twijfel ik, na hetgeen ik aan de Samba gezien heb, geen oogenblik aan de juistheid van Schwaner's mededeeling, dat de talrijke, beruchte stroom\ ersnellingen in de Katingan boven Toembang Samba veroorzaakt worden door graniet-rotsen in het stroombed1). Langs de Katingan beneden Toenbang Samba geeft ons profiel over een afstand van 200 KM. slechts oudere en recente fluviatiele afzettingen aan. Inderdaad werden langs deze rivier nergens oudere afzettingen aangetroffen. Schwaner toonde echter aan, dat de breede alluviale vlakte, waarin de Katingan stroomt, door heuvelland wordt ingesloten. Tusschen de Katingan en de Kahajan bestaat dit heuvelland althans ten deele uit zandsteen en kleisteen, waartusschen ook koollagen werden aangetroffen. Schwaner rekent die formatie tot het tertiair. Gaffron ) nam aan, dat die vormingen uit secundaire en tertiaire afzettingen bestonden, die hij niet nader van elkander scheidde. Martin ) toonde echter aan, dat Gaffron een deel dier vormingen alleen tot het secundaire tijdperk wilde brengen, omdat er op enkele plaatsen kalk vol schelpen in voorkwam, waarin hij „Muschelkalk" meende te zien, terwijl voorts oude fluviatiele (diluviale) afzettingen door hem tertiair werden genoemd. Martin meent daarom, dat men voor Gaffron's secundaire en tertiaire vormingen liever „tertiaire en diluviale vormingen moet lezen. Op Gaffron's kaart 4) nemen deze afzettingen het grootste gedeelte der strooken hooger land in, die de breede valleien der 1) Schwaner, ji, II, p. 141- 2) H. von Gaffron, 13 en J. Pijnappel 42*, p. 143. 1860. 3) K. Martin, SS-, P- I31 en 34t P- l6- 4) Deze kaart is bij de beide hier genoemde verhandelingen van Martin gepubliceerd. rivieren Pëmboeang, Sampit, Katingan en Kahajan telkens van elkander scheiden. Tusschen de Pëmboeang en de Sampit zouden zij zich tot aan en tusschen de Katingan en de Kahajan tot nabij de zeekust uitstrekken. Alles te samen genomen moeten wij echter erkennen, dat onze kennis omtrent de tertiaire formatie zeer gering en onzeker is. Het schijnt, dat deze tertiaire formatie in Zuid-Borneo het terrein tusschen het granietheuvelland en de Java-zee inneemt, dat het echter geen samenhangend gebied beslaat, maar door de breede, met jongere fluviatiele afzettingen bedekte valleien der groote rivieren in Zuid Borneo in strooken is verdeeld, die dus even als de rivieren zelve in het algemeen in noord-zuidelijke richting verloopen. Dicht bij de Java-zee is op het profiel de Bt. Kaki aangegeven, de eenige verhevenheid, die men van Toembang Samba tot aan zee te zien krijgt. De Bt. Kahi ligt 18 kilometer ten Oosten van Mëndawei tusschen de Kating-an en de Sébanyan; O O ' hij ligt geheel geisoleerd en is rondom door moerasland omgeven. Volgens Gaffron bedraagt zijn hoogte 800 voet en bestaat hij uit groensteen (diabaas?). HOOFDSTUK XII. Geologisch Overzicht over een gedeelte van Centraal-Borneo ten Oosten van den meridiaan van Sintang. i. de formaties en gesteenten. In de meeste der sedimentaire afzettingen, die in CentraalBorneo werden aangetroffen, zijn tot nog toe geen fossielen gevonden, zoodat een absolute ouderdomsbepaling meestal niet mogelijk is. Doch ook de relatieve ouderdomsbepaling is veelal zeer onzeker. Immers waar, zooals in Borneo het geval is, de bodem geheel met zwaar woud is bedekt en vast gesteente slechts hier en daar, dikwijls op vrij aanzienlijke afstanden van elkaar, voor den dag komt, is het direkte verband tusschen hetgeen op de eene en op de andere plaats wordt gevonden slechts zelden met ontwijfelbare juistheid aan te toonen. Zoo is het dan vooreerst van ieder bepaald punt veelal onzeker, in welke verhouding de afzettingen daar staan tot afzettingen elders, en daardoor dus eveneens onzeker welke .complexen van lagen tot een grootere éénheid, tot een formatie, moeten worden vereenigd. Eindelijk is, door het ontbreken van fossielen, de ouderdom dier formaties en daardoor ook hun onderlinge verhouding onzeker. Feitelijk was in West-Borneo ten Oosten van Sintang slechts voor één systeem van lagen de ouderdom met zekerheid bekend; het zijn de lagen met Orbitolina concava Lam., waarvan de cretaceïsche (cenomane) ouderdom vaststaat. Deze vormden daarom het uitgangspunt bij de beoordeeling van den relatieven ouderdom der sedimentaire vormingen van Centraal-Borneo. Voorts staat van een oudere vorming, de kiezel-lei en tuf met Radiolariën, vast dat zij prae-cretaceïsch, waarschijnlijk jurassisch is. Eindelijk is voor de brakwaterafzettingen langs de Pinoh- en de Lëkawai-rivier en elders in het Mëlawi-dal bekend, dat zij van eoceenen ouderdom zijn (zie pag. 419). Voor de bepaling van den ouderdom en het onderling verband tusschen de overige vormingen ontbreken palaeontologische gegevens ten eenenmale en is men geheel aangewezen op kenmerken van algemeen-geologischen en petrographischen aard. Onder de geologische onderscheidende kenmerken komen dan vooral het al of niet geplooid zijn en het meer of minder opgericht zijn der lagen in aanmerking. Uit den aard der zaak kan dit echter slechts bij uitzondering tot volledige en juiste bepaling van de opeenvolging der systemen leiden, terwijl de petrographische kenmerken, die in sommige landstreken dikwijls nagenoeg even scherpe en juiste indeelingen kunnen geven als palaeontologische, ons juist in Borneo bijna geheel in den steek laten. In de formaties, die hier als cretaceïsch en tertiair zijn samengevat, volgen een reeks van lagen van zandsteen, kwartsitischen zandsteen en kleisteen op elkaar, welke gewoonlijk zooveel op elkaar gelijken, dat het niet mogelijk is, bepaalde horizonten daarin naar hun petrographisch karakter aan te geven. Het is dan ook niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk, dat later zal blijken, dat er nog andere dan de cretaceïsche en tertiaire formaties in dit uniforme complex van lagen schuilen. Heeft immers nog niet lang geleden een gelukkige vondst in het district Sambas in West-Borneo aan het licht gebracht, dat een deel van het complex van zandsteen, kleisteen en mergels, waarvan men slechts den mesozoïschen ouderdom vermoedde, tot de Lias behoort, terwijl elders in ditzelfde complex fossielen uit de Bovenste Jura2) zijn gevonden en men grond heeft 1) T. G. Krause, 27, p. 154—168. 1895. 2) K. Martin, j>6, p. 23—51 (p. 31) 1895 en F. Vogel. 61, p. 127—153. te verwachten, dat ook een deel er van zal blijken van creta- ceïschen ouderdom te zijn. Het hier volgende overzicht der formaties en gesteenten, die deel nemen aan den bouw van het onderzochte gedeelte van Centraal-Borneo, kan dus uit den aard der zaak slechts als voorloopig en gedeeltelijk onzeker worden beschouwd. A. Kristallijne leien, Archaeïsclie periode. Gesteenten, die uitsluitend naar hun petrographisch karakter, tot de kristallijne leien zouden moeten worden gerekend, worden op meer dan één plaats gevonden. In het Schwanergebergte tusschen de Ella en de Sërawaix) komt glimmer-lei aan den Bt. Boenoet, den Bt. Sémoenga, den Bt. Dammar en nog op enkele plaatsen in het brongebied van de Mëntatai voor, terwijl dit gesteente ook dooi mij in vrij gioote hoeveelheid onder de rolsteenen van de Karang en de Samba werd aangetroffen. Meestal is deze biotiet-lei echter andalusiethoudend en zij is dan door allerlei overgangen verbonden met andalusiet-biotiet-hoornfels (cornubianiet), knoop-lei etc., die door den graniet contact-metamorphisch-veranderde gesteenten zijn. Dergelijke ontwijfelbare contact-gesteenten worden o. a. op den Bt. Batoe, den Bt. Liang Djëlai, den Bt. Noewa, den Bt. Boelai en verder op verscheidene plaatsen aan de Samba-rivier in de nabijheid van den graniet aangetroffen. Ik ben daarom geneigd de biotiet-lei van het Schwaner-gebergte niet als een echte kristallijne lei, maar als een in contact met graniet kristallijn geworden gesteente van het type „kwartsbiotiet-lei" te beschouwen. En evenmin kan ik in de biotietamphibool-biotiet-lei, die op verscheidene plaatsen aan de Sambarivier door mij werd gevonden, een echte kristallijne lei zien. Immers van deze gesteenten kon ik aantoonen, dat zij ontstaan it Uit dit bergland bezit ik eene collectie gesteenten, door den opnemer van den topographischen dienst Wërbata met veel zorg bijeen gebracht, terwijl ook Schwaner omtrent een deel van dit gebied geologische aanteekemngen geeft. zijn uit basische uitscheidingen in den graniet, die dicht bij de peripherie, dus in de zone van endomorphe transformatie, van de intrusieve massieven liggen. Deze uitscheidingen waren oorspronkelijk stellig reeds slierig en daardoor lens- of plaatvormig, doch op meer dan één plaats schenen zij mij bovendien nog door bergdruk veranderd en uitgewalst. Het is daarom onwaarschijnlijk, dat de glimmerlei- en gneisachtige gesteenten, die in het gedeelte van het Schwanergebergte ten Oosten van de S. Ella naast graniet, dat het heerschende gesteente is, veelvuldig worden aangetroffen, tot de formatie der kristallijne leien (de archaeïsche formatie) moeten gerekend worden en veeleer mag men aannemen dat men hier te doen heeft, deels met wijzigingen van den graniet zelf dicht bij zijn grens met nevengesteenten, deels met gesteenten, welke van onbekenden ouderdom doch jonger dan de graniet zijn en door contact met den graniet en wellicht ook door bergdruk gemetamorphoseerd zijn. Deze opvatting zou zich vrij goed aansluiten bij hetgeen is waargenomen in het bergland van Soekadana en Matan J), dat als de westelijke voortzetting van het Schwanergebergte mag worden beschouwd. Daar worden hoornblendeen glimmer-lei alleen van de Boven-Pendjawan genoemd, terwijl de sedimentaire afzettingen van onbekenden ouderdom door contact met graniet, het heerschende gesteente, op verschillende wijzen en veelal sterk gemetamorphoseerd zijn. In het heuvelland van Sëmitau spelen amphiboliet, chloriet-lei en kwartsiet-lei een vrij aanzienlijke rol. Deze gesteenten komen hier in lagen voor, die afwisselend schijnen te liggen met kwartsieten en kiezel-leien, die ten deele niet te onderscheiden zijn van de kiezel-leien, die tot de Danau-formatie behooren. Bovendien blijkt uit hun intensieve plooiing, dat zij aan hevigen bergdruk zijn blootgesteld geweest. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat deze kristallijne leien geüralitiseerde en door berg- i) R. Everwijn, 1. c. p. 58 en volgende. druk gemetamorphoseerde gesteenten uit de familie der diabasen zijn, die dan hier evenals in het merengebied banken tusschen de lagen van de Danau-formatie zouden gevormd hebben. Zeer goed mogelijk is echter, dat de kristallijne leien hiei inderdaad archaéische gesteenten zijn en dat oorspronkelijk de kiezellei en kwartsiet van de Danau-formatie discordant daarop waren afgezet, maar dat later het geheel weder is gevouwen en de laatstgenoemde lagen in de kristallijne leien zijn ingeplooid. Deze laatste opvatting is in profiel KK' en op de overzichtskaartjes ook aangenomen. De heuvels van Sëmitau worden meer oostelijk door de S. Embahoe doorsneden en langs de bedding van die riviei worden gneisachtige gesteenten aangetroffen. Deze maken echter makroskopisch den indruk, door bergdruk veranderde granieten te zijn, terwijl zij ook bij mikroskopisch onderzoek een graniet-karakter bleken te bezitten. J) Als een oostelijke voortzetting van deze Sëmitau-leien mogen de amphiboliet en glaucophaan-amphiboliet worden beschouwd, die van de Sëbilit werden beschreven. Waarschijnlijk zijn dit echte kristallijne leien, misschien echter moet men deze eveneens sterk geplooide gesteenten beschouwen als gemetamorphoseerd door bergdruk en misschien voor een deel ook door basische eruptief-gesteenten, die in de nabijheid, in serpentijn \eranderd, worden aangetroffen. Van den amphiboliet en talk-lei, die op eenige plaatsen aan de Boven-Kapoewas tusschen Poetoes Sibau en Na. Kér^au worden gevonden, is het naar mijne overtuiging zeker, dat zij geen echte kristallijne leien zijn (verg. pag. 183). Zeer waarschijnlijk hebben wij daar te doen met gesteenten, die contact-metamoiph zijn veranderd door basische eruptieve gesteenten, pikriet en harzburgiet (die grootendeels in serpentijn zijn overgegaan), welke !) Op één plaats werd een fraai gesteente gevonden, dat uit afwisselende laagjes biotieten muscoviet-gneis schijnt te bestaan. Ik vermoed, dat dit gesteente een biotiet-graniet was, geinjicieerd met talrijke, dunne aderen van muscoviet-graniet, welk gesteente door bergdruk een gneis-structuur heeft verkregen. 28 prae-cretaceïsche Danau-formatie in nauw verband met de kiezellei met Radiolariën voorkomt. Mocht deze opvatting juist blijken, dan moet dit voorkomen vergelijkbaar zijn met hetgeen in de Coast Range in Californië is gevonden. Ransome zegt daaromtrent: „These ranges consist mainly of (probably cretaceous) San-Francisco sandstone, with intercalated beds of radiolarian chert; but intruded into these are sills of basic eruptive rocks (fourchite) and a dyke of serpentine. The bedded rocks, both the sandstone and the radiolarian chert are at the contact with the basic eruptive rocks converted into glaucophane-schists." *) Vatten wij alles te zamen, dan blijkt dus dat het waarschijnlijk, doch niet geheel zeker is, dat de amphiboliet, glaucophaanlei, chloriet-lei, welke in de Sëmitau-heuvels en aan de Sëbilit worden aangetroffen, echte kristallijne leien zijn en dus tot de archaeische formatie mogen worden gebracht. Voor den gneis, glimmerlei, amphiboliet en talk-lei, die op andere plaatsen van Centraal-Borneo worden aangetroffen, is het deels nagenoeg zeker, deels waarschijnlijk, dat het gesteenten van geringeren ouderdom zijn, die door verschillende invloeden, bergdruk en contact met intrusieve gesteenten, zijn gemetamorphoseerd en petrographisch het karakter van kristallijne leien hebben verkregen. In de nabijheid van Sëmitau maakt de formatie der kristallijne leien de kern uit van een sterk gedenudeerd heuvelland (zie kaart II) dat zich zelden tot meer dan 150 M. boven den zeespiegel verheft. De lagen staan meestal vertikaal en zijn, naar het schijnt, herhaaldelijk aan hevigen bergdruk blootgesteld geweest. Hetzelfde geldt voor de gneisachtige gesteenten aan de Embahoe en de glaucophaan-lei en amphiboliet aan de Sëbilit. Over de wijze van optreden der glimmerleiën in het Schwanergebergte is zeer weinig bekend. Alleen weten wij uit de aanteekeningen van Schwaner en de collectie van Wërbata, dat 1) F. L. Ransome. 42, p. 193—240. 1894. daar de toppen van enkele bergen uit deze gesteenten bestaan ; zoo wordt bijv. op den Bt. Dammar op 1100 M. hoogte glimmerlei aangetroffen. B. De oude-lei-formatie. Onder den naam oude-lei-formatie wensch ik een systeem van afzettingen samen te vatten, welke ik met uitzondering v an de reeds genoemde knstallijne leien voor de oudste sedimentaire vormingen van Borneo houd, en welke gekenmerkt zijn dooi het veelvuldig voorkomen van een gemakkelijk herkenbare, zijdeglanzende, phyllitische kleilei. De lagen van deze klei-lei wisselen af met zandsteen, grauwacke, grauwacke-lei en kwartsiet. De klei-lei, die ver heerscht boven de andere gesteenten, is somtijds echte schrijflei, doch is in den regel gekarakteriseerd door sterken en duidelijken zijdeglans; zij gelijkt dan zeer op phylliet en wordt daarom door mij phyllitische klei-lei genoemd. In petrographische eigenschappen komt deze klei-lei overeen met die uit de oude schiefer-formatie der mijn-ingenieursx) in het kustgebied van West Borneo en in Sumatra. Wing Easton2) zegt omtrent het complex van lagen, dat door hem in de distrikten Sambas en Landak tot de oude schiefer-formatie wordt gerekend, het volgende : „De oude schiefers zijn in Sambas hoogstwaarschijnlijk de oudste gesteenten. Tegenover de na te noemen jongere schiefers bezitten zij de volgende eigenschappen: ie een in alle opzichten gelijkblijvenden habitus en constante samenstelling; 2e vrij groote hardheid-, 3e uitmuntende zijdeglans, die, ofschoon natuurlijk in geringer mate, nog zeer goed aan reeds tamelijke verweerde stukken te herkennen is; 1) R. D. M. Verbeek. jS, p. 153. Ook nu nog wordt de naam oude schieferformatie met dezelfde beteekenis door de Ned. Indische mijn-ingenieurs gebruikt. R. D. M. Verbeek en R. Fennema. 59, p. 886. 2) N. Wing Easton. 63. 4e dun- en vlakschilferigheid; 5e in den regel niet zeer volkomen ontwikkeling van meerdere splijt-richtingen, zoodat men deze schiefers zeer gemakkelijk in groote, dunne, vlakke platen kan verkrijgen. De kleur is gewoonlijk donkerblauw geweest, soms wat lichter en dan vermoedelijk door latere omzetting gebleekt. De richting is, met zeldzame uitzonderingen, Oost-West met 70°—90° helling naar het Noorden of Zuiden; deze sterke oprichting en plooiing is wel voor het grootste gedeelte in verband te brengen met de latere graniet-erupties. Fossielen zijn tot nog toe nergens aangetroffen, zoodat de juiste ouderdom twijfelachtig is. Kenmerkend is ook het voorkomen van een menigte kwartsgangen, waarvan de brokstukken in duizenden exemplaren in de oude schieferterreinen verspreid liggen". Hieruit blijkt, dat in het petrographisch karakter en de kleur der gesteenten, in den stand der lagen, kortom in alle kenmerken de oude-schiefer-formatie in Sambas volgens deze beschrijving geheel overeen komt met mijne oude-lei-formatie uit het Embaloeh-dal. Graniet-erupties hebben echter natuurlijk geen schuld aan de plooiing der lagen in het Boven Kapoewas-ketengebergte. Trouwens, al staat het vast dat oppersingen van dieptegesteenten tot oprichting van lagen aanleiding kunnen geven, stellig zullen weinige geologen willen toegeven, dat granietencpties (sic) plooiing op groote schaal der omgevende gesteenten kunnen ten gevolge hebben, en zich door Wing Easton laten terugvoeren tot de denkbeelden van Elie de Beaumont. Deze oude schiefer-formatie werd vroeger als palaeozoïsch beschouwd en hoewel later waarschijnlijk is gemaakt, dat een deel dier formatie in Sumatra mesozoïsch isJ), heeft dit slechts ten gevolge gehad, dat het terrein der oude lei-formatie daardoor is beperkt geworden, terwijl aan de andere zijde dus de term 1) N. Wing Easton. Eenige nadere opmerkingen aangaande de geologie van her Tobameer. Jaarboek v. h. Mijnwezen 1895. W. G. p. 152. „oud" een scherpere beteekenis heeft gekregen. Ik gebruik den naam oude lei-formatie in dezelfde beteekenis, die er oorspronkelijk door de mijningenieurs aan werd gehecht, nl. een formatie, waarin klei-lei het heerschende gesteente is, van onbekenden doch vermoedelijk palaeozoischen ouderdom. In het Boven-Kapoewas-ketengebergte zijn de lagen dezer formatie steil opgericht en zeer sterk geplooid en gevouwen en tevens in verschillende richtingen met smallere of breedere kwartsaderen doorregen. De heerschende strekking der lagen is Oost-West. Het gebied dezer formatie is gekenmerkt door het optreden van een bergland, bestaande uit talrijke Oost-West gestrekte ketens, wier scherpe kammen over groote afstanden ongeveer dezelfde hoogte behouden. Van West naar Oost gaande neemt echtei de algemeene hoogte van dit bergland toe. De afzonderlijke ketens zijn door diepe, smalle lengtedalen van elkander gescheiden. Nabij de grens van Sërawak bezit dit bergland zijn grootste hoogte en de gemiddelde kamhoogte bedraagt daar in den regel ono-eveer iooo M. in het westelijke gedeelte, en ongeveer 1400 o M. in het oostelijk gedeelte. Deze formatie werd door mij aangetroffen in het geheele gebied van de Boven-Embaloeh en de Tëkëlan, voorts door Büttikofer t) langs de Boven-Sibau en door van Schelle ) aan de Lëbojan. De rolsteenen, die door mij in de Boven-Kapoewas werden gevonden, maken het zeer waarschijnlijk dat deze formatie ook in het brongebied van de Kapoewas boven Na. Tandjan het gebergte samenstelt en de algemeene configuratie van het landschap geeft het recht aan te nemen, dat het Boven-Ivapoewas-ketengebergte, in hoofdzaak uit de oude lei-formatie opgebouwd, zich onafgebroken uitstrekt van de grenzen van Sërawak bij de bronnen van de Lëbojan tot aan de grens tusschen West- en Oost-Borneo bij de bronnen van de Kapoewas, 1) Naar mondelinge mededeelingen aan den schrijver en naar door hem langs de Sibau verzamelde gesteenten. 2) C. J. van Schelle. 47, II, p. 37- een afstand van 225 KM. De strekking van het gebergte is in het westelijk gedeelte ongeveer W 10 N—O 10 Z., daarna zuiver O—W. en in het brongebied van de Kapoewas waarschijnlijk W 5 Z—O 5 N. Het Boven-Kapoewas-ketengebergte vormt dus, voor zoover het bekend is, een flauwen boog', waar- O ' van de convexe zijde naar het Zuiden is gekeerd. Echter geeft het karakter van de landschappen, die ik van den Bt. Pan, van den Bt. Ijondong en van den Bt. Lëkoedjan overzag, mij het recht aan te nemen, dat zoowel west- als oostwaarts dit ketengebergte zich nog verder uitstrekt. Wat de voortzetting naar het Oosten betreft, zoo moet deze wellicht in het hooge bergland van Bërau en Bëloengan gezocht worden. I ot nog toe zijn in deze oude-lei-formatie nergens fossielen :) gevonden en haar absolute ouderdom is dus onbekend. Wat den relatieven ouderdom betreft, zoo heb ik aangenomen, dat de oude lei-formatie ouder is dan een der andere sedimentaire vormingen in Borneo. Hiertoe werd ik geleid door de overweging, dat de lagen dezer formatie meer gestoord, geplooid en overschoven zijn dan die van een der andere, terwijl zij tevens duidelijk sporen dragen, meer dan éénmaal aan den invloed van bergvormende drukkrachten te zijn blootgesteld geweest. Ook het petrographisch karakter der gesteenten doet aan een oude formatie denken, hoewel hieraan, althans waar de lagen, zooals hier het geval is, sterk geplooid zijn, slechts geringe beteekenis mag worden toegekend. Vatten wij alles te zamen, dan komen wij tot het besluit, dat de ouderdom van de oude lei-formatie onbekend is, maar dat men reden heeft aan te nemen, dat zij waarschijnlijk ouder is dan de andere tot nu toe bekende sedimentaire vormingen van Centraal-Borneo. C. De Danau-formatie. De formatie der groote meren. Onder den naam Danau-formatie vat ik een stelsel van afzettingen samen, dat door mij het eerst vrij volledig en karak- 1) Zie echter pag. 250. teristiek ontwikkeld werd aangetroffen in het gebied der groote meren en in het heuvelland, dat ten Noorden aan die meren grenst. De samenstellende elementen zijn diabaas-tuf, diabaas, diabaas-porphyriet, kwartsiet, kiezel-lei, jaspis, hoornsteen, klei-lei en zandsteen. De meest karakteristieke, de leidende gesteenten van deze formatie zijn een gesilificeerde en deels geserpentiniseerde diabaas-tuf, door mij P. Mëlaïoe-gesteente genoemd, en jaspis. De jaspis en de hoornsteen bevatten op alle plaatsen, waar zij werden aangetroffen, talrijke Radiolariën terwijl deze ook op vele plaatsen in de kiezellei en hier en daar in de diabaas-tuf gevonden werden. Het onderzoek dezer Radiolariën heeft in het licht gesteld, dat deze afzettingen een prae-cretaceïschen, waarschijnlijk juras- sischen ouderdom bezitten. De lagen van deze formatie zijn bijna overal geplooid en daardoor opgericht, maar toch slechts zelden zoo sterk gestoord als de lagen der oude-lei-formatie. Ook zijn zij niet, zooals deze, doorregen met ontelbare kwartsaderen. Zonder twijfel de meest interessante gesteenten uit deze formatie zijn de kiezelleien, jaspis, hoornsteen en diabaas-tuf met Radiolariën1). Vooral de jaspis en de hoornsteen bestaan op vele plaatsen bijna uitsluitend uit dicht tegen elkaar liggende skeletten van Radiolariën, waar tusschen enkele kiezelnaalden van sponsen liggen, dit alles verbonden door een kiezelcement. Het kiezelzuur-gehalte bedroeg bij een dergelijken hoornsteen met Radiolariën van de Boengan-rivier niet minder dan 97°/0. Jaspis met Radiolariën werd door mij in het heuvelland ten Noorden der meren op verscheidene plaatsen gevonden en later weder veel meer oostelijk juist in het verlengde van de lijn van strekking der juist genoemde lagen langs de Boven-Kapoewas, de Boengan, ja zelfs tot aan de grens tusschen West- en Oost-Borneo, in het geheel over een afstand van ruim 230 KM. Het karakter van het gesteente blijft over 1) Zie het appendix bij dit werk. dien afstand volkomen hetzelfde en overal zijn de lagen met O-W. strekking sterk geplooid. Ik meen het volle recht te hebben deze Radiolariën-jaspis en hoornsteen diepzee-afzettingen te noemen, hoogstwaarschijnlijk op vrij aanzienlijken afstand van vast land van eenige beteekenis gevormd. Immers zij bestaan bijna geheel uit de skeletten van pelagisch levende organismen. Op zich zelf is clit nog geen bewijs dat men met een oceanische afzetting te cloen heeft; immers ook dicht bij de kust kunnen lokaal door bijzondere omstandigheden, die het verspreiden van terrigene bestanddeelen over den bodem van den oceaan zelfs nabij de kust geheel of nagenoeg geheel beletten, afzettingen gevormd worden, clie bijna uitsluitend uit skeletten van pelagisch levende organismen bestaan; doch in dit geval zou men zich die bijzondere omstandigheden over een afstand van minstens 230 KM. lengte in de nabijheid van een kust gerealiseerd moeten denken, wat een groote toevalligheid zou zijn. Het nagenoeg uitsluitend bestaan uit skeletten van Radiolariën stempelt deze kiezel-lei en jaspis als diepzee-afzettingen, hun groote horizontale uitbreiding met volkomen gelijk blijvend petrographisch en palaeontologisch karakter stempelt hen als oceanische afzettingen. Zij leeren dus, dat in dien prae-cretaceïschen tijd, toen deze afzettingen bezonken, dat deel van Borneo diepe zee was, ver van een land verwijderd, op zich zelf reeds een gewichtig feit. Bijzondere beteekenis krijgen echter deze afzettingen, omdat zij het meest geschikte uitgangspunt vormen voor het boekstaven van de ontwikkelings-geschiedenis niet alleen van Borneo, maar zeer waarschijnlijk ook van andere gedeelten van den O.-I. Archipel. Immers waar men de geologische geschiedenis van een labiel deel der aardschors, waartoe de O.-I. Archipel zonder twijfel behoort, een deel dus, dat in allerlei toestanden (van vast land tot het diep onder den oceaan bedolven zijn) zich heeft bevonden, wenscht te ontwarren, daar is het van het hoogste gewicht, zij het dan ook bij benadering, de tijdstippen in die geschiedenis, te leeren kennen, waarin de meest extreme con- dities waren verwezenlijkt. De meest extreme condities zijn klaarblijkelijk die van vast land en diepzee-bodem. De geologische documenten omtrent den toestand van vast land zullen in den regel geheel ontbreken, omdat een tijdperk van land veel meer een periode van denudatie dan van sedimentatie is en dus meestal slechts negatieve sporen zal kunnen achterlaten; is diezelfde plaats echter diepzee-bodem geweest, dan leggen de echte diepzee-afzettingen daarvan getuigenis af. Voorts kan men, hoe groot men zich de bewegelijkheid van een labiel deel der aardschors ook moge denken, moeielijk aannemen, dat een betrekkelijk beperkt gebied als de O.-I. Archipel herhaaldelijk, althans niet in een gedeelte der totale geschiedenis der aarde, diepzee-bodem zou zijn geweest. Omgekeerd zouden wij, zoo wij niet reeds op andere gronden het recht hadden den O.-I. Achipel een labiel gedeelte der aardschors te noemen, alleen reeds uit het feit, dat er echte diepzee-afzettingen worden aangetroffen, waar nu land is, daartoe mogen besluiten. Een van die extreme toestanden in de ontwikkelings-geschiedenis van den O.-I. Archipel wordt dus aangegeven door onze Radiolariën-gesteenten. Maar juist omdat het niet slechts diepzee-afzettingen, maar ook oceanische afzettingen zijn, moeten wij aannemen, dat ook de aangrenzende deelen van den Indischen Archipel door de zee waren bedekt en waarschijnlijk wel ten deele ook diepzee-bodem vormden2). Elders in den O.-I. Archipel is in den jongsten tijd dergelijke jaspis met Radiolariën gevonden op Celebes aan de Posso-rivier ) en in 1) Geologische documenten d. z. overblijfselen, waaruit alsdan een overlevering of document van den toenmaligen toestand duidelijk kan worden. 2) Waren onze Radiolariën-gesteenten alleen diepzee-afzettingen en geen oceanische afzettingen, dan zouden wij deze conclusie niet mogen trekken. Immers juist de tegenwoordige toestand van den O.-I. Archipel bewijst, dat verscheidene diepe bekkens als de Banda-zee, de Celabes-zee, de Soeloe-zee, tusschen en nabij aanzienlijke eilanden kunnen bestaan. Doch de loodingen van de Challenger hebben voor de Banda-zee aangetoond, dat de bodem er grootendeels uit terrigene bestanddeelen bestaat, en dat daarin dus, juist omdat het lokale diepe bekkens in de nabijheid van land zijn, geen oceanische afzettingen worden gevonden. 3) A. WlCHMANN. 66, p. 164. Zuid-Oost-Borneo *), terwijl tuf met Radiolariën in Noord-OostBorneo bij Batoe Tjinagat ~) voorkomt en op Biliton door Verbeek kiezellei met Radiolariën is gevonden. De kans, dat gesteenten met Radiolariën ook nog elders in den O.-I. Archipel voorkomen, is groot, omdat er betrekkelijk slechts een klein gedeelte van dit gebied geologisch onderzocht is, en omdat de Radiolariën veelal onopgemerkt blijven, daar, juist omdat het oceanische afzettingen zijn, weinig of geen makroskopisch zichtbare organismen met hen in hetzelfde gesteente voorkomen. Er is dus eenige grond te verwachten, dat alle afzettingen met Radiolariën lateizullen blijken te zijn ontstaan in dat tijdperk, toen de O.-I. Archipel gedeeltelijk, of misschien geheel, den bodem eener diepe zee vormde. Wat het gedeelte cler geologische tijdrekening, waarin die toestand was verwezenlijkt, betreft, zoo weten wij alleen, dat het vóór het cretaceïsche tijdperk moet worden gezocht. Ik verwacht, dat later zal blijken, dat deze Radiolariën-gesteenten een aanzienlijke tijdruimte, misschien wel meer dan één geologisch tijdperk, vertegenwoordigen. Immers de dikte der Radiolariën-„ooze" schat ik aan de Boven-Kapoewas en de Boengan minstens op 100 M. 3) en neemt men nu in aanmerking, dat door het Challenger-onderzoek is aangetoond, dat op vele deelen van den bodem van den oceaan zich in de geheele tijdruimte van het einde van het tertiaire tijdperk tot op heden slechts een laagje van weinig centimeters dikte heeft afgezet, dan is het duidelijk, dat men voor het bereiken van lagen van Radiolariën- „ooze" van meer dan honderd Meter dikte zeer lange tijdruimten moet aannemen. Er bestaat eenige reden te verwachten, dat de vorming der diepzee-afzettingen, zoo zij al niet geheel in het jurassische tijdperk heeft plaats gehad, zich tot hierin heeft voortgezet. Immers uit de onderzoekingen van Wichmann en Rotiipletz 1) Ibid. 1. c. p. 164. 2) Volgens mondelinge mededeeling van Prof. Wichmann aan den schrijver. 3) De dikte der jaspis-afzettingen is zeer moeilijk met juistheid te bepalen, omdat zij zeer sterk geplooid en gestoord zijn; stellig is echter 100 M. een minimum-schatting. over Rotti en Timor, Martin over Boeroe, Martin, Vogel en Krause over West-Borneo is bewezen, dat in jurassischen tijd verschillende deelen van den O.-I. Archipel door de zee waien bedekt. De meeste der door die onderzoekingen beschreven fauna's dragen niet het karakter van strandfauna s en de door Martin op Boeroe aangetroffen Apthychen-kalk moet stellig in volle, diepe zee zijn gevormd. In het binnenland van Borneo heb ik (zie de kaart) de uitbreiding der Danau-formatie *) als volgt aangenomen: i In het gebied der meren en van daar als een samenhangende strook van 280 KM. lengte tot aan gene zijde der waterscheiding, tot in het stroomgebied van de Mahakkam in Oost-Borneo. Deze geheele strook is langs een nagenoeg O-W. verloopende groote breuklijn (roode lijn op de kaart) gezonken en voor een groot deel door jonge, fluviatile afzettingen van de Kapoewas en haar affluenten aan het oog onttrokken. In het westelijk deel van ons gebied vinden wij de Danau-formatie het best ontwikkeld in het heuvelland ten Noorden der meren, dat de waterscheiding vormt tusschen het Kapoewas-bekken en het bekken van de Batang Loepar in Sërawak. Verder zuidwaarts liggen deze lagen onder alluviale afzettingen en bovendien voor een deel onder den waterspiegel der meren verborgen. Slechts op enkele plaatsen, zooals in de Sëmberoewang-heuvelreeks, in de eilanden Sëpandau en Mëlaioe, langs den noordrand van den Bt. 1) Dat de Danau-formatie als geheel een nog groot er tijdruimte insluit dan de Radiolanënafzettingen is duidelijk; immers de vormingen, die wij in de Danau-formatie vereenigd hebben, zijn niet alle diepzee-afzettingen. Van de diabaas-tuffen is dat vrij wel waarschijnlijk en laat het zich denken, dat zij ontstaan zijn door losse vulkanische uitwerpselen, bijv. van oceanische eilanden uit dien tijd, die in de diepe zee tot bezinking kwamen; de diabaas kan door onderzeesche erupties zijn ontstaan; de zandige kiezellei, de leien en zandsteen hebben een ondergeschikte rol gespeeld, zijn stellig geen diepzee-afzettingen en moeten dus zijn gevormd, toen de verhouding tusschen land en zee een geheel andere was dan tijdens de vorming der Radiolariën-gesteenten. De gesteenten zijn te sterk geplooid en gestoord om met zekerheid te kunnen uitmaken, of de zanderige lei en kleilei op of onder de kiezellei liggen; zij schenen mij er op te liggen. Lëmpai, Bt. Sëligi enz., duiken de lagen dezer formatie weder boven de alluviale vlakten op. Waarschijnlijk behooren ook de contact-gesteenten, die om het graniet-massief van den Bt. Kënëpai worden aangetroffen, tot deze formatie. Ten Oosten van de Sëbëroewang schiet de Danau-formatie geheel onder het Kapoewas-alluvium weg en eerst een eindweegs boven PoetoesSibau, waar de Boven-Kapoewas-vlakte zelve een einde neemt en geleidelijk in het Boengan-heuvelland over gaat, duikt ook onze formatie weder op met geheel dezelfde strekking en gelijk karakter als in het merengebied. De lagen zijn ook hier geplooid en steil opgericht. Even als in het merengebied, zijn ook hier het P. Mëlaioe-gesteente, jaspis en hoornsteen met Radiolariën zeer verbreide en karakteristieke gesteenten in deze formatie, en de eenige afwisseling van eenige beteekenis geven eenige kalkbanken of zeer platte kalklenzen, die in het dal van de Boelit insgelijks geplooid tusschen de lagen dezer formatie voorkomen. Mag men vermoeden, dat de graniet-massieven in het merengebied intrusief in de lagen dezer formatie zijn gedrongen, met zekerheid kon dat geconstateerd worden aan de Boven-Kapoewas boven P. Lolong en aan de Boelit boven pangkalan Mahakkam. Ook basische eruptief-gesteenten, nu voor een deel in serpentijn veranderd, komen in deze formatie voor; gedeeltelijk zijn deze intrusief, dus voor een deel moeten zij waarschijnlijk evenals de diabaas als van gelijken ouderdom met de Danau-formatie worden beschouwd. 2. Ten Zuiden van de Boven-Kapoewas-vlakte is de Danauformatie tot nu toe slechts op enkele plaatsen met zekerheid aangetoond. Zoo moeten de kiezellei-achtige kwartsieten met bruinijzererts-aderen uit de omstreken van Sëmitau wel als in de daar onder liggende amphiboliet en chlorietlei ingeplooide lagen der Danau-formatie worden beschouwdx). Bovendien is het, zooals in p. 434 reeds werd besproken, nog onzeker of die amphiboliet, chloriet-lei en kwartsiet-lei, die in hoofdzaak het heu- 1) Niet op de kaarten aangegeven. veil and van Sëmitau samenstellen, wel echte kristallijne leien zijn en niet misschien, wat de amphiboliet en chloriet-lei betreft, als sterk veranderde gesteente uit de diabaas-formatie en wat de kwartsietlei betreft als sterk veranderde, zanderige lei moeten worden opgevat. Het recht tot dit vermoeden mag men ontkenen aan het feit, dat deze kristallijne leien duidelijke sporen dragen van aan zeer intensieven bergdruk blootgesteld geweest te zijn. Juist hetzelfde mag gezegd worden van den glaucophaanamphiboliet en amphiboliet aan de Sëbilit, waar bovendien contact metamorphose door basische eruptief-gesteenten, die, in serpentijn veranderd, in de onmiddellijke nabijheid worden gevonden, een rol kan gespeeld hebben. 3. Met veel meer zekerheid mogen wij de geserpentiniseerde tufbreccie, tuf en kiezellei, die de heerschende gesteenten zijn in de heuvels, die de Sëberoewang-vallei aan hare noordzijde begrenzen en meer oostelijk daarvan in het stroomgebied van de S. Gaang en de Tëpoewai voorkomen, tot deze formatie rekenen. Immers op meer dan één plaats is in de kiezel-lei en vooral in de tuf een Radiolariën-fauna gevonden, die voldoende met die uit de kiezel-lei en jaspis van de Boven-Kapoewas overeenkomt, om op grond daarvan deze afzettingen met die der Danauformatie te mogen vereenigen. Van uit de Sëberoewang-vallei werd de formatie, wier lagen hier wel steil opgericht, maar naar het scheen, minder sterk geplooid waren dan aan de BovenKapoewas, door mij gevolgd tot in het Pyaboeng-gebergte, welks voetstuk er uit bestaat. De heerschende strekking blijft ook hier een oost-westelijke. Hiermede samenhangend werd het voorkomen dezer formatie ook nog op eenige plaatsen langs de Embahoe geconstateerd. 4. Eindelijk vond ik haar, gekenmerkt door het optreden van gesteenten van het Poelau Mëlaioe-type, weder aan de Tebaoeng, waar de rotsen in de gevaarlijke Riam Pëlai er o. a. uit bestaan. Hier is de strekking een weinig afwijkend, nl. W 30 N, bij steilen stand der lagen. Uit de geologisch reeds eenigszins bekende terreinen van Borneo zijn mij alleen uit Sambas afzet- tingen bekend, die, naar de beschrijvingen te oordeelen, met mijne Danau-formatie eenigszins verwant schijnen te zijn. Ik bedoel dat gedeelte der mesozoïsche sedimenten van Sambas, dat door \\ ing Easton ]) wordt beschouwd te zijn hetzij als prae-cretaceisch, hetzij als de basis der krijtformatie. De overeenkomst ligt hierin, dat zij met dezelfde strekking, doch minder sterk, geplooid zijn dan de oude-schiefer-formatie en dat een kiezellei-complex in de bovenste afdeeling dier lagen voorkomt. De karakteristieke diabaastuffen etc. ontbreken echter in Sambas. Dat uit Sambas nog niet van Radiolariën melding is gemaakt, schijnt mij van geringe beteekenis, daar zij in het veld niet zeer in het oog vallen; mochten de kiezel-leien van Sambas inderdaad van gelijken ouderdom zijn als die uit de Danau-formatie, dan zullen daarin ook wel Radiolariën worden gevonden, zoo er naar gezocht wordt. D. Cretaceïsche afzettingen. Van alle sedimentaire afzettingen, die tot nu toe in WestBorneo gevonden zijn, is bij een deel van deze cretaceïsche afzettingen de ouderdom het eerst met voldoende zekerheid bekend geworden. De onderzoekingen van Martin, waaruit bleek dat de I" oraminifeeren, die eerst door Everwijn, later door Schneider en eindelijk door van Schelle in mergels langs de S. Sëberoewang waren verzameld, tot de soort Orbitolina concava Lam. behoorden, hebben buiten twijfel gesteld, dat de mergels tot de cretaceïsche formatie en wel tot het cer.omaan behooren. beitelijk waren de lagen met Orbitolina concava in 1894 nog de eenige in West-Borneo, wier ouderdom nauwkeurig bekend was en zij vormden daarom een gewichtig uitgangspunt bij de bepaling der chronologische volgorde der sedimenten. Behalve aan de Sëberoewang vond ik aan de BovenKapoewas dicht bij de goeroeng Dëlapan insgelijks rnerge- 1) Verslag van het Mijnwezen over het 3e kwartaal van 1894. Batavia 1895. ligen zandsteen met Orbitolina concava Lam. Aan de Sëberoewang werd Orbitolina concava trouwens behalve in mergel door mij ook in zandsteen aangetroffen1). Was dus het bewijs voor de aanwezigheid van cretaceïsche afzettingen op de genoemde plaatsen gemakkelijk te leveren, veel moeielijker was het na te gaan, welke afzettingen met de genoemde mergels en zandsteenen in een formatie mochten worden vereenigd en welke afzettingen elders in ons gebied daarmede mochten woiden gegeïdentificeerd. Zoowel aan de Sëberoewang als aan de BovenKapoewas bleken de lagen met Orbitolina deel uit te maken van een systeem van matig geplooide, hoofdzakelijk zandige afzettingen, waaronder tot grauwacke en arkose naderende variëteiten0 een groote rol speelden. Inderdaad schenen mij arkose en naverwante zandsteen-variëteiten kenmerkend voor de cretaceïsche afzettingen. Ik heb daarom overal vormingen, in welke arkose een belangrijke rol speelt, zoo zij bovendien opgelicht en geplooid zijn, voorloopig tot de cretaceïsche formatie gerekend. Droegen de prae-cretaceïsche lagen over het algemeen het karakter van diepzee-afzettingen, het karakter der fauna der cenomane lagen bewijst, dat zij niet ver van de kust zijn gevormd; het karakter van kustafzetting wordt ook bewezen door het te samen voorkomen van talrijke plantenoverblijfsels met de schalen van Orbitolina, zooals ik aan de Sëberoewang niet ver van Pangkalan Piang waarnam. De verspreiding der cretaceïsche afzettingen in ons gebied is op kaart II aangegeven. Cenomaan komt langs de geheele Sëbëroewang-rivier en meer oostelijk in het dal van de Gaang en de Tëpoewai voor. Verder in het Boengan-heuvelland, waar langs de Kapoewas en de Boengan de cenomane afzettingen in de oudere afzettingen zijn i) Wel zijn vroeger in de nabijheid, van Sajor (zie pag. 291) behalve Orbitolina nog andere schelpen, zeer waarschijnlijk in dezelfde lagen, gevonden, doch zij schijnen verloren geraakt te zijn, waardoor dus de identiteit van het materiaal niet meer te controleeren is. Naast Orbitolina vond ik alleen fragmenten van schalen en stekels van Echinodermen en eenige schelpen en Ammoniten, alle echter te onvolledig of te slecht bewaard om voor de ouderdomsbepaling der lagen in aanmerking te kunnen komen. ingeplooid en daardoor hier en daar troggen vullen, ingesloten O O 'O door prae-cretaceïsche vormingen. Uitsluitend naar het petrographisch karakter zijn de arkose en de zandsteen aan de Tëbaoeng bij de Goeroeng Nëkan tot de cretaceïsche formatie gebracht, terwijl aan de Bojan op gezag van van Schelle en Martin krijt is aangegeven. Eindelijk beschouw ik nog de vrij sterk geplooide afzettingen, onder welke arkose een vrij groote rol speelt, die door mij ten Zuiden van het Madi-plateau langs de Midih, Panai en Kërëmoei-Mëlawi werden waargenomen, als O > vermoedelijk tot de cretaceïsche formatie behoorend. E. De eoce ene formatie. De aanwezigheid van de eoceene formatie in Centraal-Borneo wordt tot nu toe slechts bewezen door de rolsteenen van grauwacke met Nummuliten en Orbitoïden, die door mij in groote hoeveelheid in het dal van de Embaloeh en de Tékëlan en ook door Büttikofer in de rolsteenbanken van de S. Sibau zijn gevonden. Het is zeer te bejammeren, dat deze eoceene gesteenten niet onverplaatst zijn aangetroffen en er dus omtrent hun ligging ten opzichte van andere formaties niets bekend is; toch geeft de vondst, zooals we die vóór ons hebben, tot enkele merkwaardige gevolgtrekkingen aanleiding. Immers de Embaloeh en de 1 ëkëlan voeren onder haar steengruis talrijke stukken van dit eocene-gesteente af. Nu weten wij echter zeker dat het Boven-Kapoewas-gebergte, waardoor de Tékëlan geheel en de Embaloeh tot aan haar uittreding in de Kapoewas-vlakte stroomen, geheel uit één formatie, de oude lei-formatie, is opgebouwd. Om dit te kunnen verklaren, is men genoodzaakt één der volgende mogelijkheden aan te nemen: a. De Grauwacke met Nummulieten behoort zelve tot de oude lei-formatie en is dus even oud als deze; wij zijn dan genoodzaakt voor de oude lei-formatie een eoceenen ouderdom aan te nemen. Deze opvatting zou zeer goed strooken met de waar- genomen feiten en met het petrographisch karakter van het gesteente, dat de Nummulieten bevat, hetwelk veel gelijkenis vertoont met de grauwackelei, die een zeer groote rol onder de gesteenten in het Boven-Kapoewas-ketengebergte speelt. 1 egen deze opvatting bestaan echter de volgende zeer groote bezwaren : ie De eoceene gesteenten zouden, volgens haar, veel sterker geplooid en gestoord blijken te zijn dan de oudere prae-cretaceïsche en cretaceïsche formaties. Dit argument verliest echtei aan kracht, zoo wij er bij in aanmerking nemen, dat de heerschende gesteenten der oude-lei-formatie (klei en grauwacke-lei) zich gemakkelijk door de drukkende krachten lieten vervol men en dus reeds verschijnselen als sterke plooiing, isoclinale gelaagdheid, overschuiving en klieving (cleavage), die als gevolgen van intensieve drukwerkingen worden opgevat, kunnen veitoonen, waar een stelsel van lagen van meer onbuigzame gesteenten, zooals kiezellei, hoornsteen, zandsteen, kwartsiet, slechts matig geplooid, doch bovendien gebersten, gescheurd en verschov en zullen zijn. De meer intensieve drukwerking, waarvan de eoceene formatie volgens deze opvatting dus blijk geeft, zou dan in werkelijkheid slechts schijnbaar intensiver zijn geweest dan die, welke haar invloed op de prae-cretaceïsche sedimenten heeft geoefend. 2e Hetgeen omtrent de geologische gesteldheid elders in den Oost-Indischen Archipel bekend is, leert ons, dat de lagen dei eoceene formaties daar dikwijls lokaal gestoord en plaatselijk geplooid zijn, maar dat in den regel die lagen niet sterk hellen en nergens door bergdruk tot een keten-gebergte opgestuwd zijn. 3e Het is zeer moeielijk zich voor te stellen, hoe de Nummulieten en orbitoïden zoo goed zouden zijn bewaard gebleven en betrekkelijk zoo weinig zouden zijn plat gedrukt of vervormd, zoo het gesteente, waarin zij worden aangetroffen, inderdaad aan dienzelfden bergdruk zou zijn blootgesteld geweest, die het Boven-Kapoewas-ketengebergte heeft opgestuwd. Het is vooral de kracht van dit laatste argument, die mij er toe heeft doen besluiten, mij in mijn opvatting aan te sluiten bij de tweede, nu volgende mogelijkheid. 29 b. De grauwacke en grauwacke-breccie met Nummulieten is jonger dan de oude-lei-formatie en is ontstaan, nadat de lagen dier formatie reeds tot een keten-gebergte waren opgeperst. Ook met deze opvatting is het petrographisch karakter van het gesteente niet in strijd. Immers toen deze gesteenten op den bodem der ondiepe zee, waarin de Nummulieten leefden, werden afgezet, ontleenden zij hun materiaal aan de nabij gelegen kust (zoowel het petrographisch karakter als de fauna stempelt het gesteente tot een strand- of ondiepe zee-formatie), die uit klei-lei en grauwacke-lei bestond, en er werd een gesteente gevormd, bestaande uit fragmenten van lei en grauwackelei, verbonden door een cement van dezelfde gesteenten in fijn vergruisden toestand, en uit de skeletten der bezonken Nummulieten en Orbitoïden, d. i. dus een breccie- en conglomeraatachtige grauwacke, een soort grit. Met deze opvatting zijn wij echter gedwongen aan te nemen, dat die eoceene afzettingen transgredeerend op en tegen de oudelei-formatie werden afgezet. En, hoewel transgredeerende lagen gewoonlijk in het landschap bijzonder duidelijk te voorschijn plegen te treden, toch is door mij niets van dien aard in het gebergte langs de Embaloeh en de Tëkëlan waargenomen. Inderdaad is dit een bezwaar tegen deze opvatting en het dwingt ons aan te nemen, dat deze transgredeerende eocene afzettingen öf reeds weder door erosie grootendeels zijn weggevoerd en dus door hun geringe verspreiding niet in het oog vallen, öf dat zij door post-eoceene drukwerkingen zelve ook weder sterk gestoord, misschien zelfs in de reeds geplooide oudere afzettingen ingeplooid zijn, en daardoor nu niet meer tot in het oog vallende reliefvormen aanleiding geven. c. Eindelijk zou nog een derde mogelijkheid kunnen worden opgeworpen, dat nl. de aanwezigheid van Nummulieten nog geen bewijs behoeft te zijn voor den eoceenen ouderdom van het gesteente, maar dat het gesteente ook wel ouder zou kunnen zijn. Men zou dan gelijken ouderdom voor de oude-lei-formatie en voor de grauwacke-breccie met Nummulieten kunnen aannemen, zonder genoodzaakt te zijn de oude-lei-formatie voor eoceen te houden. Inderdaad zijn ook uit formaties ouder dan eoceen reeds meer dan eenmaal Nummulieten beschreven, maar het te samen voorkomen van Nummulieten en Orbitoïden in hetzelfde gesteente (zie pl. Lil) mag wel als een bewijs van eoceenen of althans eogeenen ouderdom worden geacht. F. De tertiaire zandsteen-formatie. Oud- Tertiair. Een groote rol in het door ons onderzochte gebied speelt een formatie, die overal gekenmerkt is door het heerschen van zandsteen en kwartsietischen zandsteen met tusschenliggende kleisteenlagen en door nagenoeg waterpasse, weinig gestoorde ligging der lagen. Koollagen en kleisteen-lagen met fossiele schelpen komen op meer dan één plaats in haar voor. Uit deze zandsteen-formatie bestaat in de eerste plaats het grootste gedeelte van het Schwaner-gebergte en van het Madi-plateau, van waar zij zich westwaarts tot in de merkwaaidige, langgestrekte bergruggen in de nabijheid van de Silatrivier laat vervolgen. In het Schwaner-gebergte en in het Madiplateau hellen de lagen van de zandsteen-formatie zwak noordwaarts, en meer naar het Westen, zoowel in het gebergte van Silat, als in het gebied der meeren, iets sterker naar het Zuiden. Voorts vormt deze zandsteen de toppen van een deel der heuvels in het gebied der meren, terwijl eindelijk de horizontaal of nagenoeg horizontaal liggende zandsteen en lei, die langs de Embahoe, de Boenoet, de Tëbaoeng, de Mandai en nog verder oostwaarts langs de Boewang en in het grensgebergte tusschen Oost- en West-Borneo voorkomen, tot deze formatie worden gerekend. Ook in Zuid-Borneo heeft zij wellicht eene groote uitbreiding. Door mij werd zij wel is waar alleen aangetroffen in de Bërahooi-Grabenversenkung, aan de Samba-rivier, doch uit de berichten van Schwaner en Gaffron mogen wij opmaken, dat zij in Zuid-Borneo een groot gedeelte van het lage heuvelland inneemt, dat de groote alluviale vlakten, waardoor de rivieren in de Java-zee afstroomen, van elkander scheidt. De lagen van de zandsteenformatie liggen horizontaal of zwak opgeheven en zijn alleen lokaal hier en daar vrij sterk gestoord en soms zelfs in vertikalen stand gebracht, zooals aan de Boven-Tëbaoeng. Geplooid zijn zij nergens, maar wel is het gebied der zandsteenformatie door aanzienlijke, meestal nagenoeg Oost-West gerichte dislocaties in afzonderlijke schollen verdeeld. Als waarschijnlijke ouderdom dezer formatie werd door mij ook reeds in de vorige hoofdstukken een tertiaire aangenomen, doch er moet terstond bijgevoegd worden, dat tot voor korten tijd de bewijzen voor dien tertiairen ouderdom nog zeer onvoldoende waren. Als zoodanig kon namelijk alleen aangevoerd worden het vinden van fossielen van tertiairen ouderdom in klei en kleizandsteen aan de Kapoewas bij Tëlok-Dah boven Sintang en aan de Beneden-Mëlawi bij Bantok *). Eerst kort geleden, door de onderzoekingen van Krause en vooral ook van Martin 3), is de tertiaire, en wel oud-tertiaire ouderdom van de fossielen in deze formatie met zekerheid vastgesteld. Martin toonde aan, dat de fossielen, ij P. van Dijk, 8, pag. 147. 2) P. G. Kkause. Ueber tertiare, cretaceïsche und altere Ablagerungen aus West-Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums Ser. I. Bd. V, p. 196—220, 1897. K. Martin. Brakwatervormingen van de Mëlawi in het binnenland van Borneo. Verslag verg. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam, 26 Januari 1899. . Die Fauna der Mëlawi-gruppe, einer tertiaren (eocanen?) Brakwasser-Abla- gerung aus dem Innern von Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. Ser. I, Bd. V, p. 257—315. 1899. Uitdrukkelijk moet hier vermeld worden, dat Krause's onderzoek het licht zag, toen de kaarten van dit werk en een deel van den tekst reeds waren afgedrukt, en Martin's verhandeling eerst toen de kaarten en de tekst bijna geheel waren afgedrukt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat ik de resultaten, waartoe Krause en Martin kwamen, noch in Hoofdstuk VI (p. 147—150), noch in Hoofdstuk IX (p. 286, p- 289—292 en p. 294), noch ook in Hoofdstuk XB heb kunnen vermelden en gebruiken. Op pag. 419 werd reeds medegedeeld, dat de fossielhoudende lagen aan de Boven-Lëkawai door mij op de kaarten op grond van private, voorloopige mededeelingen van Krause als oudere, waarschijnlijk jong-cretaceïsche vormingen, van de tertiaire zandsteen-formatie werden gescheiden, dat die onderscheiding echter door het definitieve onderzoek van Krause dient te vervallen. welke ik aan de Sei Pinoh en op verschillende punten aan de Sei Lëkawai, en die, welke Wing Easton daarna op verschillende punten aan de Se' Mëlawi boven Na. Pinoh, aan de Sei Kajan en de Sei Tëbidah, op een paar plaatsen in den benedenloop en aan de monding van de Mëlawi en eindelijk aan de uitmonding van de Se' Tëmpoenak in de Kapoewas verzamelde, alle tot het oud-tertiair behooren; voorts trok hij de conclusie, dat de afzettingen met fossielen op al die punten geologisch bijeen behooren en „eine zusammengehörige, im Wesentlichen gleichalterige Ablagerung repraesentiren De groote meerderheid der fossielen zijn brakwatervormen, doch daartusschen komen in vrij groote hoeveelheid schelpen van zoetwatervormen voor. Krause en Martin leidden hieruit af, dat deze afzettingen zijn gevormd in aestuaria, waarin rivieren uitmondden. Martin vat deze geheele oud-tertiaire brakwater-formatie samen onder den naam Mëlawi-groep. Krause onderzocht ook nog schelpen, die ik aan de SC1 Embahoe bij Poelau Boedoeng verzamelde (zie pag. 286, 294 en kaart VIII), en brengt die tot het a-Eoceen (Verbeek). Daar er echter zoowel in samenstelling, als in ligging en algemeenen geologischen habitus een zeer groote overeenkomst tusschen deze vorming aan de Embahoe en de juist genoemde afzettingen uit de Mëlawigroep bestaat, meen ik, — vooral ook, omdat Krause nog in het midden laat, of het a-Eoceen (Verbeek) inderdaad eoceen is niet het recht te hebben deze vormingen van elkaar te scheiden en heb allen bijeen gevoegd in de tertiaire zandsteenformatie. In deze zelfde formatie zijn bij Sëlimbau, aan de Sei Kënëpai, aan de Beneden-Tëbaoeng en de Sébilit, aan de Mandai en aan de Pinoh koollagen gevonden, bij de laatste plaats bijna onmiddelijk op de lagen met brakwaterschelpen (zie fig. 35 op pag. 149). Het zou mij niet verwonderen, zoo bij later onderzoek de vormingen, waarin de koollagen optreden en waarin ook de o-enoemde schelpbanken met oud-tertiaire vormen gevonden zijn *), zullen blijken minder oud te zijn dan, en discordant te liggen op de zandsteenen van het Madi-plateau, het Schwanergebergte, de heuvels van Silat en het Meerengebied (de Lëmpaizandsteen)2). Met mijne stratigraphische waarnemingen zou zich deze opvatting zeer goed laten vereenigen, doch de gegevens, uit mijn onderzoekingen voortvloeiende, zijn te onvoldoende om deze scheiding te mogen doorvoeren. Voorloopig heb ik daarom al de nagenoeg horizontaal liggende zandsteenen en leien in één formatie, de t'ertiaire zandsteen-formatie, saam?evat. o G. Jonge fluviatile en lacustrine afzettingen. {Quartair). De alluviale fluviatile en lacustrine afzettingen, grootendeels uit fijn zand en slib, rijkelijk met plantenafval gemengd, bestaande, bezitten in Borneo een zeer sterke ontwikkeling. De horizontale uitgestrektheid der alluviale gronden in het Kapoewas-stroomgebied schat ik op 20000 KM3, (inclusief de danau's, hier als overstroomde alluviale gronden opgevat) waarvan 6850 KM3 op de Boven-Kapoewasvlakte en 5400 KM2 op de Kapoewas-delta komen, terwijl de rest voornamelijk langs de zijrivieren en langs de Beneden-Kapoewas te zoeken is. Rekent men de alluviale gronden in de andere stroomgebieden er nog bij, dan geloof ik, dat men de totale oppervlakte der alluviale gronden in West-Borneo op 30000 KM3 mag schatten. De totale oppervlakte in West-Borneo bedraagt 145000 KM3; ruim 1/5 gedeelte wordt dus door het alluvium ingenomen. Tusschen het heuvel- of bergland en de alluviale gronden 1) Op vele plaatsen is de zandsteen-formatie duidelijk diagonaal gelaagd en daar is zij stellig van fluviatilen oorsprong. De koolbeddingen, die er in voorkomen, acht ik ontstaan uit door stroomen aangevoerde plantaardige stoffen, gevormd op de wijze, zooals op p. 45 reeds werd besproken. 2) De zandsteen, die wij op het Madi-plateau en in het Schwaner-gebergte tot meer dan 1000 M. boven den zeespiegel opgeheven vinden, zal dan wellicht blijken, in jong-cretaceïschen of oud-eoceenen tijd te zijn gevormd. lio-gen op vele plaatsen langs de hoofd- en zijrivieren oudere fluviatile afzettingen, die behalve zand en slib ook grint bevatten. Deze liggen geheel of gedeeltelijk boven den tegenwoordio-en gemiddelden waterstand der rivieren-, zij zijn klaarblijkelijk door die rivieren, hun zijtakken en takjes en hun aller bronbeekjes vroeger afgezet, terwijl deze later hun bed weder in die afzettingen hebben uitgeschuurd. De grens tusschen de jonge en oudere ^fluviatile afzettingen is zeer moeielijk te trekken en niet minder moeielijk is het uit te maken, of men hier nog met vormingen uit het hedendaagsche tijdperk, of met diluviale (quartaire), of misschien zelfs ten deele met jonge tertiaire afzettingen te doen heeft. Persoonlijk schijnt het mij toe, dat in tropische streken in den regel, en zoo ook hier, kenmerken ontbreken, die tot een beslissing hieromtrent zouden kunnen leiden. Ik onderscheid daarom slechts oudere en jongere fluviatile afzettingen, hun werkelijken geologischen ouderdom in het midden latende. Volkomen hetzelfde vindt men in Zuid-Borneo; daar schijnen inderdaad de fluviatile afzettingen langs de groote rivieren in verhouding een vrij wat grooter terrein in te nemen dan in West-Borneo. _ , . De oude grinthoudende rivier-afzettingen bevatten in geheel Borneo, doch naar het schijnt vooral in West-Borneo, bijna overal goud. Op zeer talrijke plaatsen zijn of worden deze alluvia dooide Chineezen op hun gewone, vrij primitieve wijze (zie pag. 18) onto-onnen- Nergens schijnt het goudgehalte van beteekenis te zijn* als relatief het rijkst hoorde ik de grint-afzettingen langs de Embahoe en de Sërawai noemen. Tot nu toe is nog nimmer stelselmatig onderzocht, of de uitgestrekte grint-afzettingen, die overal de naar de dalen der groote rivieren toegekeerde zijden van het heuvelland van Borneo omgorden, wellicht niet met winst op rationeele wijze (in dit geval wel door de zoogenaamde hydraulische methode) zouden zijn te exploiteeren. Persoonlijk acht ik de kans daarop volstrekt niet uitgesloten, al hoop ik dat Borneo nog geruimen tijd voor een invasie van blanke goudzoekers zal mogen worden gespaard, die noodwendig tot vernietiging van het natuurschoon en tot moreelen, ja waarschijnlijk algeheelen ondergang der Dajaksche bevolking zou leiden. H. Intrusieve en eruptieve gesteenten. i. Graniet en tonaliet. Graniet speelt in geheel West-Borneo een groote rol. Karakteristiek schijnt mij voor geheel West-Borneo het heerschen van amphibool-biotiet-graniet met afwisselend, doch steeds vrij groot plagioklaas-gehalte, waardoor overgangen tot tonaliet menigvuldig voorkomen. Voorts blijkt op vele plaatsen in West-Borneo het intrusieve karakter der graniet-massieven uit belangrijke veranderingen van de aangrenzende gesteenten. In ons gebied, dus beoosten Sintang, komen de volgende graniet-gebieden voor: a. Het graniet-gebied van het Schwanergebergte. Een groot gedeelte van het voetstuk van het Schwanergebergte (ik bedoel hier het geheele Schwanergebergte, vooreerst zoover dit reeds bekend is, van de zeekust bij en benoorden Soekadana tot aan de Oeloe-Samba, en voorts, naar ik verwacht, nog veel verder oostwaarts tot in Oost-Borneo) bestaat naar mijne overtuiging uit graniet, doch dit gesteente komt minder in het Schwanergebergte zelf dan wel in het heuvelland van ZuidBorneo, dat aan dit gebergte grenst, over een uitgestrekte oppervlakte voor den dag. Waarschijnlijk heeft men hier met verschillende, min of meer samenhangende graniet-massieven te doen, die in Oost-westelijke richting naast elkander liggen. Voor zoover ons bekend is, heerschen in dit gebied amphibool-biotiet-graniet en biotiet-graniet. Beide variëteiten, vooral echter de eerste, gaan door toeneming van het gehalte aan plagioklaas op verscheidene plaatsen in tonaliet over. De graniet-massieven in het Schwanergebergte schijnen de nevengesteenten, die hen gedurende hun intrusie omhulden, sterk contact-metamorph veranderd te hebben. Hoewel die mantel van contact-gesteenten op vele plaatsen weder weggevoerd schijnt te zijn, zoo zijn toch in het stroomgebied van de Samba, de Mëntatai en de Ella, en verder in het bergland van Soekadana en Matan vaste gesteenten, en op talrijke andere punten rolsteenen gevonden van gesteenten, die stellig uit die contact-zone afkomstig zijn. Als contact-mineralen treden op: a.. in het nevengesteente, dat den metamorphoseerenden graniet omgeeft, binnen het contact-hof, andalusiet, biotiet, aktmolith, cordiëriet en muscoviet; ft. in de door endomorphose veranderde buitenste schaal van den graniet, toermalijn en muscoviet. Het meest karakteristieke contact-gesteente in de nabijheid van den graniet is een geheel kristallijn, niet zeer duidelijk schilferig gesteente, dat uit kwarts, biotiet, andalusiet (bovendien meestal een weinig cordiëriet) bestaat en misschien treffend andalusiet-cornubianiet zou mogen genoemd worden. De graniet en tonaliet in het stroomgebied van de Samba is op vele plaatsen gneisachtig, terwijl daar de talrijke, min of meer plaatvormige basische uitscheidingen, nabij de grens van deze massieven en het hen omhullende nevengesteente, tot lagen van biotiet-gneis, tonaliet-gneis, glimmer-dioriet of amphiboliet zijn geworden. Bij deze differentiatie heeft misschien ook endomorphe contact-metamorphose een rol gespeeld; zoo is het bijv. niet onmogelijk, dat de olivien-hyperstheen-noriet, die op een paar plaatsen in de buiten-zone van het graniet-massief aan de Mënjoekoei is gevonden, daar niet gangvormig optreedt, maar eveneens een transformatie-product is, in de contact-zone ontstaan (zie kaait XA). De ouderdom van de door den graniet van het Schwanergebergte gemetamorphoseerde gesteenten is niet bekend en dus evenmin die van den graniet zeiven. b. De graniet int het Sëmitau-heuvelland. Ten Zuid-oosten van Sëmitau werd door van Schelle bij den Bt. Sëboeloeh en aan de Embahoe boven goeroeng Oelak door mij op meer dan een plaats graniet aangetroffen. Aan de Embahoe vindt men granitiet, amphibool-graniet en tonaliet, waarin gangen van muscoviet-pegmatiet voorkomen. De graniet is daardoor dynamo-metamorphose sterk gneisachtig en gaat op meer dan één plaats over in gesteenten, die niet van echten gneis te onderscheiden zijn. Over den metamorphoseerenden invloed van den graniet op de nevengesteenten zijn daar nog geen waarnemingen gedaan. De ouderdom van dezen graniet is onbekend. c. De graniet uit het meerengebied en uit het Boenpan-heuvelland. o In het meerengebied komt toermalijn-graniet, tonaliet en augiet-tonaliet voor in het Kënëpai-gebergte, toermalijn-graniet en toermalijn-tonaliet in den Bt. Mënjoekoeng, en biotiet-graniet in den Bt. Sap en zijn naaste omgeving. De toermalijn-graniet zelve gaat hier in de contact-zone over in toermalijn-rots. Contact-gesteenten als kwarts-muscoviet-toermalijn-gesteente, andaluriet-hoornfels en muscoviet-hoornfels werden om den augiet-tonaliet en den toermalijn-graniet van den Bt. Kénëpai aangetroffen. Deze graniet is deels stellig, deels zeer waarschijnlijk intrusief en jonger dan de prae-cretaceïsche Danau-formatie. In diezelfde formatie worden ook nog meer oostwaarts kleine graniet-massieven gevonden en wel één van granitiet aan de Boven-Kapoewas bij Poelau Lolong en een van tonaliet aan de Boelit-rivier niet ver boven pangkalan Mahakkam. Aan de Boelit hebben de drukkrachten, die de lagen der prae-cretaceïsche formatie plooiden, hun stempel ook op den tonaliet gedrukt, die in tonaliet-gneis is veranderd, welke hier en daar amphibolietachtig wordt. De talrijke rolsteenen van granitiet in het dal van de Mëdjoewai doen in het stroomgebied van die rivier nog meer dergelijke massieven verwachten en van soortgelijken oorsprong mag men de talrijke rolsteenen van graniet, rijk aan variëteiten, die in het dal van de Mandai boven Na. Kalis en ook in de Kalis zelve zijn gevonden, afkomstig achten. Omtrent de herkomst van de rolsteenen van graniet en pegmatiet, die in groote hoeveelheid in een (cretaceïsch ?) conglomeraat aan de Sëbëroewang en in den Bt. Oejan voorkomen, is niets bekend. 2. Dioriet. Dioriet wordt als vast gesteente aangetroffen aan de Samba bij Kiham Habida en aan den Bt. Bakah en den Bt. Mëraboe op den noordflank van het Schwanergebergte. Voorts vond ik dioriet onder de rolsteenen in de Tëbaoeng, in de Samba boven Toembang Mënjoekoei en in de Karang-rivier. Omtrent de wijze van optreden en het verband met andere gesteenten is niets bekend. Wat de kwarts-dioriet betreft, die op meer dan een plaats onder de rolsteenen van de Lëkawai en haar bron-rivieien, o. a. de Bassi, voorkomt, zoo is deze uit het graniet-gebied van het Schwanergebergte afkomstig, waar dit gesteente uitscheidingen en misschien ook gangen in amphibool-graniet en tonahet vormt, terwijl het waarschijnlijk ook gedeeltelijk beschouwd mag worden als een glimmer-arme modificatie van den tonahet. Kwartsdioriet van onbekende herkomst is ook gevonden in de (cretaceïsche?) conglomeraten aan de Sëbëroewang en den Bt. Oejan, in de (cretaceïsche?) breccie in de S. Gaang en talrijk in de rolsteenen in de Sëbëroewang. 3. Gabbro en Noriet. In het graniet-gebied aan de Mënjoekoei in Zuid-Borneo werd een klein massief van olivien-gabbro gevonden, terwijl niet ver van daar olivien-hyperstheen-noriet optreedt, waarvan de ligging op kaart XA is aangegeven. Langs de Boven-Kapoewas boven Poetoes Sibau werden in het gebied der prae-cretaceïsche Danau-formatie enkele gangen en kleine massieven van gabbro gevonden (zie kaart \ II), terwijl de talrijke rolsteenen van gabbro in het dal van Mëdjoewaï bewijzen, dat dit gesteente ook daar een rol speelt. Van den gabbro mag men aannemen, dat hij jonger dan de prae-cretaceïsche formatie is. 4. Peridotiet en serpentijn. Aan de Boven-Kapoewas treden in het gebied der Danauformatie bij en boven Poelau Tëngkidoe kleine massieven op, waarvan er twee uit pikriet, één uit Harzburgiet en één uit Lherzolith bestaan, welke gesteenten bijna geheel in serpentijn zijn overgegaan. In datzelfde gebied worden talrijke rolsteenen van serpentijn, grootendeels uit Harzburgiet ontstaan, aangetroffen, aangevoerd door de Këryau en de Mëdjoewai. In de Sëbilit komt serpentijn zoowel als vast gesteente bij Na. Sabat als in de rolsteenbanken voor. Ten deele is de serpentijn hier uit Harzburgiet ontstaan. Eindelijk vond ik serpentijn, uit Lherzolith ontstaan, in Sarawak dicht bij de Nederlandsche grens, aan het pad van Na. Badau naar Loeboek Hantoe. In al deze gevallen — onzeker is dit alleen voor de vindplaats aan de Sëbilit — komt de serpentijn intrusief of gangvormend in het gebied van de Danau-formatie voor en is dus jonger dan deze. 5. Gesteenten der diabaas-familie. Bij de beschrijving der Danau-formatie (p. 127) is reeds opgemerkt, dat deze voor een groot gedeelte is samengesteld uit lagen van diabaas-porphyriet, diabaas-amandelsteen en diabaastuf en dat sommige variëteiten, zooals bijv. de gesilificeerde diabaas-tuf, door mij Poelau-Mëlaioetype genoemd, even karakteristiek voor die formatie mogen worden geacht als de kiezel-lei met Radiolariën. Voor verreweg het grootste gedeelte zijn deze diabaas-gesteenten van gelijken ouderdom als de overige gesteenten der Danau-formatie, voor een deel zijn zij echter zeer waarschijnlijk van jongeren datum. Met zekerheid mag dit gezegd worden van een diabaas, die aan de Boengan gangvormend door lagen van kiezel-lei werd aangetroffen. Afgezien van de Danau-formatie komen gesteenten uit de diabaas-familie in Centraal-Borneo niet veel voor. Er blijven dan alleen nog te vermelden: a. De diabaas-porphyriet en labrador-porphyriet, die waarschijnlijk gangvormend door graniet in het Kënëpai-gebergte worden gevonden en den hoogsten top van den kegelvormigen, eigenlijken Bt. Kénëpai samenstellen. b. De diabaas-porphyriet bij riam Batoe Tossan en de zeer op doleriet gelijkende olivien-diabaas bij riam Pandjang aan de Lékawai. Omtrent den ouderdom dezer gesteenten is alleen bekend, dat zij door tertiaire afzettingen worden bedekt. c. De diabaas-porphyriet, waaruit de hoogste toppen van het Raja-gebergte bestaan. Deze diabaas-porphyriet heeft een zeer afwisselende samenstelling ; gewoonlijk is zij kwartshoudend en gaat door toenemend kwartsgehalte hier en daar in kwarts-porphyriet over, terwijl op vele andere plaatsen dit gesteente een zoo sterk andesitisch karakter vertoont, dat het als augiet-andesiet zou kunnen worden gedetermineerd. Al die uiteenloopende typen zijn op kaart II en IXC onder den naam Raja-porphyriet vereenigd. Deze porphyriet treedt gangvormend op door den graniet en tonaliet, waaruit het voetstuk van het Raja-gebergte bestaat. In het Schwanergebergte is diabaas-porphyriet als vast gesteente nog aan den noordvoet van den Bt. Damar gevonden en verder als rolsteenen in de Lëkawai en in andere rivieren, die in het Schwanergebergte ontspringen. d. De diabaas van den G. Kaki dicht bij de Java-zee. * 6. Kwarts-porphyriet en kwarts-porphyr. Het merkwaardigste voorkomen van kwarts-porphyriet in Centraal-Borneo is zonder twijfel dat van den Bt. Këlam, welke berg zich als één enkele reusachtige steenklomp van mikrogranitischen kwarts-porphyriet op eens uit een alluviale vlakte verheft; nabij liggende kleinere bergen van dezelfde gedaante, als bijv. de Bt. Réntap, bestaan zeer waarschijnlijk eveneens uit dit gesteente. De samenhang met andere gesteenten is onbekend; men mag echter wel aannemen, dat men hier met gedeelten van één of meer gangen van kwarts-porphyriet te doen heeft, die grootendeels reeds door de denudeerende krachten zijn vernietigd. Elders wordt kwarts-porphyriet nog slechts op enkele plaatsen gevonden; zoo bijv. op een paar plaatsen aan de S. Embahoe niet ver beneden Na. Tëpoewai, gangvormend door gesteenten der prae-cretaceïsche formatie, en op den Boekit Raja gangvormend in graniet. Kwarts-porphyriet werd opgemerkt in de rolsteenen afgevoerd door de Sëbëroewang, de Embahoe, de Mandai en de Kalis; voorts door de Lëkawai en de Samba, en door hun zijrivieren, voor zoover die uit het Schwanergebergte ontspringen. Kwartsporphyr komt onder de rolsteenen in de Tëpoewai en de Mandai voor. Eindelijk komen in Centraal-Borneo nog veelvuldig gesteenten voor, die, afzonderlijk beschouwd, kwarts-porphyriet zouden moeten worden genoemd, doch die, zooals het onderzoek in het veld aan het licht brengt, inderdaad niet anders zijn dan lokale modificaties van andere gesteenten, met welke zij door allerlei overgangen zijn verbonden. Zoo vond ik in het Pijaboeng-gebergte kwarts-porphyriet als lokale modificatie van kwartshoudenden amphibool-porphyriet. In het oostelijk gedeelte van het Müllergebergte en ook in het dal van de Këryau vond ik kwartsporphyriet, door allerlei overgangen verbonden met daciet en glimmer-daciet, hier wel een representant van den op grootere diepte vast gewordenen en min of meer veranderden daciet en glimmer-daciet. 7. Amphibool-porphyriet. Amphibool-porphyriet komt in Centraal-Borneo zeer veelvuldig voor. In het geologische optreden blijkt dit gesteente in zoo nauw verband te staan met vulkanische vormingen, dat het mij niet gewenscht scheen, het daarvan te scheiden, om welke reden een bespreking van dit gesteente bij de vulkanische vormingen zal worden ingevlochten. 8. Vulkanische gesteenten. Op kaart II zijn onder den naam „volcanic rocks eene groote verscheidenheid van typen van gesteenten bijeengevoegd, die op geologische gronden moeielijk van elkaar te scheiden zijn. In Centraal-Borneo vindt men de volgende terreinen van vulkanische werkzaamheid. a. Het Müller-gebergte Het Müller-gebergte strekt zich, de Boven-Kapoewas-vlakte zuidwaarts begrenzend, van de Embahoe-rivier met richting O 10 N dwars door het geheele centrale gedeelte van \\ estBorneo en voorts nog tot op onbekenden afstand verder oostwaarts uit. Dit geheele gebergte of althans de hoogere verhevenheden, die het terrein tot een gebergte maken, bestaan uit vulkanische gesteenten. Orographisch en geologisch kan men in dit Müller-gebergte drie deelen onderscheiden. a. De westelijke afdeeling, gelegen ten Westen van de Soeroek- vallei. Dit gedeelte is gekenmerkt door het optreden van talrijke, kegelvormige bergen, die alleen staan of tot kleineie of groo tere groepen vereenigd zijn. Zij bestaan uit gesteenten, welke alle overgangen tusschen amphibool-andesiet, amphibool-daciet, amphibool-porphyriet en kwarts-amphibool-porphyriet omvatten. Wat habitug betreft, hebben zij echter een beslist andesitisch karakter, zoodat de determinatie in het veld van de meeste van hen „andesiet" luidt, terwijl mikroskopisch onderzoek steeds een deel daarvan naar de porphyrieten doet verwijzen. Bijna al deze gesteenten zijn door de rijkelijke aanwezigheid van kwarts in de grondmassa gekenmerkt. Het komt mij het waarschijnlijkst voor, dat men hier met door erosie blootgelegde modificaties van andesiet en daciet te doen heeft, die zich oorspronkelijk, toen zij vast werden, op vrij groote diepte onder de oppervlakte bevonden. p. De middenste afdeeling. De middenste afdeeling van het Müller-gebergte wordt aan de ééne zijde begrensd door de Soeroek-vallei, terwijl aan de andere zijde de grens niet nauwkeurig bekend is — maar in het stroomgebied van de Këryau moet gezocht worden. Het gebergte heeft hier een zeer in het oog vallend karakter door het optieden van tafelbergen met duidelijken terrasbouw, van elkander gescheiden door diepe dalen. De tafelbergen bestaan uit dikke banken van vulkanische tuf, nu en dan met andesiet- of bazaltstroomen afwisselend, die horizontaal of nagenoeg horizontaal liggen. De vulkanische gesteenten zijn hier minder zuur dan in het westelijke en, zooals wij zullen zien, ook dan in het oostelijke deel. De heerschende typen zijn: hyperstheen-andesiet, enstatiet-andesiet, augiet-andesiet en bazalt. Slakkige modificaties, „wacke", komen veelvuldig voor. Het fijne materiaal der tuffen, de vulkanische asch, bestaat grootendeels uit hyperstheen-andesitisch-materiaal. De totale dikte van deze tuf-afzettingen mag in het Mandai-gebied op 1200 M. geschat worden, doch zonder twijfel is deze vroeger veel aanzienlijker geweest. Tot de hoogste toppen in dit gedeelte van het Müller-gebergte behooren de 1 ïloeng 1112, de Toengoen, de hoogste top van het Gëgaremassief 1390, de Liang Koeboeng 1332, de Pali 1338 Meter. 7. De oostelijke afdeeling. Deze volgt in oostelijke richting op de middenste afdeeling en strekt zich tot op onbekenden afstand aan gene zijde van de grens tusschen West- en Oost-Borneo uit. Het karakter van het landschap komt in dit gedeelte meer met de westelijke dan met de oostelijke afdeeling overeen. Ook hier treden talrijke geïsoleerde of groepsgewijze vereenigde vulkanische bergen op; zij zijn echter hooger, hebben een grilligen vorm en imponeeien veel meer door hun groote afmetingen dan in het westelijk deel; bovendien zijn zij wel eens omgeven en op enkele plaat- sen misschien wel verbonden door tuffen, die echter nimmer zoo machtig ontwikkeld zijn, dat zij het karakter van het landschap beheerschen. In dit oostelijke deel van het Müller-gebergte heerschen zuie gesteenten van het type rhyolith en daciet, die ook door talrijke, veelal glazige modificaties als rhyolith-peksteen, peiliet, rhyoliet-obsidiaan, daciet-obsidiaan, enz. zijn vertegenwoordigd. Zoover ik kon nagaan, zijn overal de toppen der vulkanische bergen uit deze zure gesteenten, vooral daciet en glimmer-daciet, opgebouwd, terwijl op geringere hoogte meestal andesiet heerscht, waaruit in vele gevallen het voetstuk van het eigenlijke vulkanische gebergte grootendeels schijnt te bestaan. Zeer veelvuldig komen variëteiten van glimmer-andesiet en glimmer-daciet \ oor, die een oud type hebben en, liet men alleen mikroskopische kenmerken gelden, kersantiet zouden moeten worden genoemd. Enkele der hoogste verhevenheden van het Müller-gebergte komen in dit westelijk deel voor als de Lëkoedjan ii9°i de Tërata 1467, de Pëmëloewan 1340 en de Sara 1317 M. hoog. Omtrent den ouderdom van het vulkanische Müller-gebergte kan het volgende opgemerkt worden: Het Müller-gebergte is het resultaat van zeer langdurige vulkanische werkzaamheid. Het Bëloewang-gebergte met inbegrip van den Bt. Pijaboeng en den Oejana) beschouw ik als het oudste gedeelte en ik zou niet met zekerheid durven beweren, dat de erupties hier niet reeds vóór de afzetting van de tertiaire zandsteenformatie hebben plaats gehad, al is ook bij het construeeren van het profiel LL' de tegengestelde opvatting, die ik waarschijnlijker acht, gehuldigd. Niet veel» jonger zijn stellig de andesiet-bergen uit het gebied van de Embahoe, de Sëbilit en de lëbaoeng, kortom hetgeen van het westelijk deel van het Müller-gebergte nog overblijft. l) Op kaart II zijn alleen de gesteenten van deze gebergten als porphyreten van onbekenden ouderdom van de vulkanische gesteenten van het Müller-gebergt» gescheiden. 3° Het oostelijke gedeelte van het Müller-gebergte beschouw ik als jonger dan het westelijke; de vulkanische vormingen liggen hier duidelijk op de lagen van de zandsteen-formatie en hullen er stukken van in J). Toen de erupties hier een aanvang namen, kwam de vorm en verdeeling der dalen in hoofdzaak reeds met de tegenwoordige overeen, wat ons nopen zoude deze erupties betrekkelijk van jongen datum te noemen, doch daartegenover wijzen de diep ingrijpende erosie-verschijnselen in de vulkanische afzettingen zelve er op, dat, zelfs geologisch gesproken, deze erupties volstrekt niet kort geleden mogen genoemd worden. De middenste afdeeling, de tuflagen van de Mandai etc., is zonder twijfel de jongste. De vulkanische vormingen liggen hier duidelijk op de allerjongste koolhoudende lagen van de tertiaire zandsteen-formatie en het begin der erupties viel hier samen met de vorming der jongste dier lagen. Op pag. 454 werd opgemerkt, dat deze allerjongste lagen der zandsteen-formatie, in welke aan de randen van de Boven-Kapoewas-vlakte op meer dan één plaats kolen werden gevonden, waarschijnlijk jonger zijn dan de zandsteen en kleisteen van het Madi-plateau, welke laatsten misschien als een oudere groep van haar zouden moeten gescheiden worden. Hier is het aan de erodeerende en transporteerende werking van het water nog niet mogen gelukken de losse uitwerpselen weg te voeren, iets, wat in het oostelijk gedeelte reeds grootendeels en in het westelijk gedeelte geheel heeft plaats gehad. Dat de Boven-Kapoewas-vlakte reeds ongeveer juist als nu bestond, toen de vulkanen hier in werking waren, mag hieruit worden afgeleid, dat in die richting enkele bazaltstroomen uit het Müller-gebergte zijn gevloeid, waarvan er zelfs één de Kapoewas heeft bereikt (zie pag. 255). De gemiddelde hoogte der bergen, d. i. de door erosie van elkander 1) De aandacht zij er hier op gevestigd, dat de zandsteen, arkose en kleilei, waarop de vulkanische vormingen van het Boewang-dal en op de waterscheiding tusschen de Abang en de Pënaneh rusten, alleen om hun horizontale ligging tot de tertiaire zandsteen-formatie zijn gebracht, maar, wat petrographische samenstelling betreft, meer aan cretaceïsche afzettingen elders in ons gebied herinneren (pag. 253 en 254). gescheiden stukken van een groot samenhangend tuf-plateau, bedraagt 1100 M., doch uit de kolossale veranderingen, die hier het stroomend water reeds heeft veroorzaakt, mag men veilig afleiden, dat eens de hoogte van het tufplateau veel grooter was. Eruptie-centra, vulkanen in engeren zin, zijn in dit gebied nog niet gevonden, wat naar mijn meening alleen kan verklaard worden uit het feit, dat tot nu toe nog slechts een paar kleine gedeelten van den buitenzoom van het gebergte eenigzins nauwkeurig bekend zijn geworden. De breedte \an het Müller-gebergte in deze middenste afdeeling schat ik op niet geringer dan 45 k-M. In de tuf in het Mandai-gebied wordt in groote hoeveelheid verkiezeld houtJ), ten deele als boomstammen, die nog onverplaatst loodrecht in de tuf staan, aangetroffen. Later, wanneer deze houtsoorten zullen zijn gedetermineerd, zal het waarschijnlijk mogelijk zijn met juistheid den tijd aan te geven, waarop de vulkanische tuffen ontstonden. De algemeene habitus van het gebergte doet mij echter niet aarzelen reeds nu te besluiten, dat de vulkanische werkzaamheid in het Müller-gebergte reeds lang geleden een einde heeft genomen, en de vulkanen dus veel ouder zijn dan die der groote en kleine Soenda-eilanden of die der Molukken. Resumeerende beschouw ik het Müller-gebergte als het resultaat van langdurige vulkanische werkzaamheid, die een aanvang nam in of zeer kort na den cretaceïschen tijd en geduiende een groot gedeelte van dat tertiaire tijdvak heeft voortgeduurd, om echter reeds lang geleden, waarschijnlijk vóór of in het begin van het quaternaire tijdvak, een einde te nemen. Dit vulkanische gebergte is opgebouwd op een spleet of een systeem van spleten, die in richting overeenkomen met de andere hoofd-dislocatielijnen, die het hedendaagsche relief van Centraal-Borneo beheerschen. 1) Voor dit materiaal is tot nu toe geen bewerker gevonden. b. De porphyriet-kegels op de noordhelling van het Schwaner -gebergte. Op het flauw hellende zandsteen-plateau, dat de noordelijke glooiing van het Schwaner-gebergte vormt, staat in nagenoeg oost-westelijke richting een rij kegelvormige bergen, waarvan ik de Sédaroeng, de Moeloe en de Lëmoekoet in het brongebied van de Lëkawai leerde kennen. Zij zijn opgebouwd uit een gesteente, dat in eigenschappen evenzeer tot een kwartshoudendenamphibool-andesiet als tot kwarts-amphibool-porphyriet nadert. Op geologische gronden acht ik het waarschijnlijk, dat deze gesteenten jonger zijn dan de zandsteen van het Schwaner-gebergte. Ik heb op de kaarten en in de profielen deze gesteenten meestal porphyriet genoemd, doch ik zie in de kegelvormige bergen gedenudeerde kernen van vulkanen, die aan de oppervlakte waarschijnlijk andesieten zullen hebben geleverd. Klaarblijkelijk staan de porphyriet-kegels op een nagenoeg Oost-West verloopende dislocatie-lijn, waarvan nog niet bekend is, hoever zij zich uitstrekt. c. Het viclkanische gebied van de Samba-rivier. Nabij Toembang Bërahooi wordt het uitgestrekte granietgebied van de Samba door een ongeveer 18 KM. breede strook O O van vulkanische vormingen onderbroken. De strekking van deze strook en van de heuvelreeksen, die er op staan, is gemiddeld O 10 N—W 10 Z. Dit vulkanische gebied bestaat uit koepel-, kegel- en zuilvormige heuvels van amphibool-andesiet en augietandesiet, welke gesteenten ten deele olivien-houdend zijn en dan overgangen tot doleriet vormen. Het mikroskopische beeld doet ook in deze andesieten oude typen zien, naderend tot porphyrieten, doch niet in zoo sterke mate als bij de boven beschreven andesieten in West-Borneo. Ook deze andesiet-heuvels beschouw ik als de door denudatie blootgelegde kernen van vulkanen. Toch heeft hier de denudatie nog niet alle losse uitwerpsels weggevoerd, en het lage land, waardoor de kegelvor- mige bergen omringd worden, bestaat, zooals de terrein-doorsnede langs de oevers ven de Samba leert, grootendeels uit andesiettuf en tufbreccie. Toch zou het voorbarig zijn, hieruit de gevolgtrekking te maken, dat deze vulkanische vormingen van jongeren datum zijn dan bijv. die langs de Embahoe, waar geen losse vulkanische uitwerpsels worden gevonden. De vulkanen van de Samba zijn nl. opgebouwd langs de randen en in een Grabenversenkung in den graniet, die waarschijnlijk nog dieper is geworden, nadat de vulkanische werkzaamheid reeds was begonnen. Zoo kwamen de tuffen en breccies, die in de Grabenversenkung werden opgehoopt, hier ten opzichte van het omringende graniet-gebied in een lager niveau te liggen en zij werden daardoor aan de denudeerende en erodeerende invloeden min of meer onttrokken. Er bestaan goede gronden aan te nemen, dat deze tuffen verkiezeld hout bevatten en er bestaat daarom kans, dat een vergelijkend onderzoek van dit hout en van de verkiezelde houtsoorten uit de tuffen van de Mandai in West-Borneo iets zullen leeren omtrent den relatieven ouderdom van het vulkanische tufgebied van het Müller-gebergte en het vulkanische heuvelland van de Samba. De dislocaties, die de Grabenversenkimg in het granietgebied van de Samba, waarlangs en waarin zich de vulkanen opbouwden, deden ontstaan, verloopen in ongeveer ONO—WZW-richting en komen dus, wat richting betreft, overeen met alle andere voorname dislocaties, die wij in Borneo hebben leeren kennen. Onafhankelijk van deze drie aanzienlijke vulkaangebieden werden in Centraal-Borneo nog slechts op enkele plaatsen vulkanische gesteenten aangetroffen. Zoo komt b. v. aan de Panai een gang van andesitischen kwarts-amphibool-porphyriet voor (zie kaart IXA), welke daar cretaceïsche afzettingen doorzet. Ook voor de rolsteenen van vulkanische gesteenten, die op talrijke plaatsen in de karangans werden gevonden en welke in de vorige hoofdstukken hier en daar opgenoemd zijn, kon bijna altijd met groote waarschijnlijkheid een der genoemde vulkanische gebieden als plaats van herkomst worden aangegeven. Dit geldt niet van een paar rolsteenen van andesitischen amphibool-porphyriet en amphibool-andesiet, die in de Panai, en van een stukje augiet-andesiet, dat in de Tëbaoeng bij riam Nëkan werd gevonden. \ an deze gesteenten is de herkomst onbekend. De zooeven genoemde, geisoleerd optredende gang van andesitischen porphyriet in de Panai geeft ons echter een vingerwijzing voor een waarschijnlijke verklaring. De hoofdzaken omtrent het optreden der vulkanische formaties in Centraal-Borneo resumeerend, zoo blijkt, dat vulkanische gesteenten ten Noorden van de Kapoewas geheel ontbreken, dat ten Zuiden van die rivier drie vulkaan-gebieden voorkomen, als lange, nagenoeg Oost-West gerichte strooken, waarschijnlijk gebonden aan dislocaties van gelijke richting. De voornaamste van deze drie streken van vulkanische werkzaamheid is het Müller-gebergte, dat over een lengte van 280 KM. is bekend geworden en zich zonder twijfel oostwaarts nog verder voortzet. De beide andere vulkanische terreinen, de andesiet-ber^en ' o op de noordhelling van het Schwaner-gebergte en het vulkaangebied van de Samba, zijn stellig minder belangrijk dan het Müller-gebergte, doch omtrent hun uitgebreidheid laten zich nog moeielijk gissingen maken. II. DE TEKTONIEK VAN CENTRAAL-BORNEO. Daar de hoofdrichtingen, die de tektoniek van Centraal Borneo beheerschen, ongeveer van Oost naar West verloopen, kan men, van Noord naar Zuid gaande, gemakkelijk een overzicht omtrent de orographische beteekenis der geologische vormingen en hun tegenwoordige ligging ten opzichte van elkander erlangen. Voor de speciale beschrijving der verschillende onderdeden wordt naar de vorige hoofdstukken verwezen. De noordelijkste strook van het westelijk deel van CentraalBorneo wordt door het Boven-Kapoewas-ketengebergte ingeno- men, dat zich ook tot op nog onbekenden afstand aan gene zijde der grens in Oost-Borneo voortzet. Orographisch speelt het nu nog een belangrijke rol en het vertoont zich als een typisch, hoewel reeds sterk geërodeerd, keten-gebergte. Het bestaat uit de oudelei-formatie, welke hier als de oudste der op Borneo bekende sedimentaire vormingen is aangenomen. Een groote breuklijn, die ik de groote Boven-Kapoewas-verschuiving noem, breekt dit gebergte aan zijn zuidzijde plotseling af en heeft daai een jongere formatie met de oude-lei-formatie in hetzelfde niveau gebracht. Deze jongere formatie is de Danau-formatie, die in het Boengan-heuvelland inderdaad aan de zuidzijde van de gioote verschuiving direct tegen de gesteenten van de Boven-Kapoewasformatie aansluit (zie profiel CC'), doch meer westwaaits slechts op enkele plaatsen opduikt van onder veel jongere fluviatile afzettingen, die het grootste gedeelte van den bodem van de Boven-Kapoewas-vlakte bedekken (zie profiel BB' en HH). Het schijnt, dat de geheele schol, die aan de zuidgrens van het BovenKapoewas-gebergte naar beneden is gezonken (en daardoor de Boven-Kapoewas-vlakte heeft doen ontstaan) naar het N ooi den helt en dus aan haar zuidzijde weinig of niet is gezonken. Duidelijke aanwijzingen, dat de Boven-Kapoewas-vlakte ook aan haar zuidelijke grens door een breuklijn wordt afgesloten, ontbreken, veeleer zien wij daar overal de jongste lagen der zandsteen-formatie, ongestoord en zwak naar de Kapoewas-\ lakte toehellend, discordant op de lagen der prae-cretaceïsche formatie liggen, die dan nog meer zuidwaarts zelve weder hier en daar voor den dag komen. Meer zuidwaarts gaande, zien wij een vrij groot verschil optreden tusschen den algemeenen bouw van het westelijkste deel van ons gebied en van de meer oostelijk gelegene gedeelten. In het laatste gedeelte eindigt de gezonken Boven-Kapoewas-schol zuidwaarts weder door een breuk, en een verschuiving van hetzelfde type en dezelfde strekking als de groote Boven-Kapoewas-verschuiving heeft de zuidelijker gelegen terreinen weder in een lager niveau gebracht. Zoo zien wij (piofiel Na. Boelit-Pénaneh) de zwak noordwaarts hellende lagen der zand- steen-formatie van het Müller-gebergte bij de S. Boewang eindigen tegen en in een gelijk niveau liggen met de sterk geplooide cretaceïsche afzettingen der Boengan-heuvels. Zoo is ook bij den Bt. Bëransa het zuidelijker gelegen terrein onder sterke lokale storing der lagen naar beneden geschoven ten opzichte der noordelijker gelegene. Wij zien, dat het vulkanische Müllergebergte öf, zooals bij de Boewang, opgebouwd is op den noordrand van de gezonken schol óf, zooals bij de Tébaoeng, (zie profiel EE') op den zuidrand van den bovenvleugel van de verschuiving; in beide gevallen is echter duidelijk, dat er een nauw verband tusschen het vulkanische gebergte en deze verschuiving zal bestaan en dat men hier waarschijnlijk niet metéén verschuiving maar met een reeks van evenwijdige breuken te doen heeft, die aan het vulkanisch materiaal de gelegenheid hebben gegeven de oppervlakte der aarde te bereiken. Op dezen samenhang wijst ook het feit, dat de algemeene strekking van het Müller-gebergte met de strekking van deze verschuivingen geheel overeenkomt. In het westelijk deel van ons gebied, de groote meeren en de Sémitau-heuvels, vinden wij deze tweede verschuiving van hetzelfde type als de Groote Boven-Kapoewas-verschuiving niet terug (zie profiel HH'). Alleen op de groote trekken acht slaande, zou men hier van een zwak anticlinalen bouw mogen spreken, waarin de Sëmitau-heuvels de as van de anticline vormen. Dat beeld is echter gestoord door talrijke verschuivingen, waarvan de voornaamste in de profielen zijn aangegeven. De richting dier breuklijnen is ook hier ongeveer Oost-West. In ditzelfde westelijke deel lost zich het Müller-gebergte eerst in enkele berggroepjes op en eindigt daarna spoedig. Keeren wij nu weder tot de meer oostelijk gelegen gedeelten terug, waar onze onderzoekingen veel verder naar het Zuiden een samenhangend geheel uitmaken, dan zien wij hoe daar hetzelfde bouwtype zich nog meer dan eens herhaalt. Ongeveer Oost-West gerichte breuklijnen hebben het terrein in schollen verdeeld, waarvan telkens de meer zuidelijk gelegene in een lager niveau is gebracht in verhouding tot de noordwaarts daaraan grenzende. Iedere schol is als het ware een weinig noordwaarts gekanteld, zoodat de lagen in ieder dier schollen naar het Zuiden langzaam oploopen. Wij zagen hoe de groote Boven-Kapoewas-schol, in hoofdzaak uit geplooide prae-cretaceïsche lagen bestaande, naar het Zuiden langzaam oploopt, doch dan aan de zuidzijde aan de Tëbaoeng tusschen de riam Nëkan en den Bt. Bëransa afgebroken is door Oost-West gerichte verschuivingen, die ook veroorzaakt hebben, dat de lagen der zandsteen-formatie in het Bëransa-gebergte steil opgericht zijn. Dan volgt — dus weder in een lager niveau liggend — de schol, die het Madiplateau samenstelt. De Madi-plateau-schol loopt eveneens naai het Zuiden geleidelijk op en wordt daar afgebroken door de Mëlawi-verschuiving of Groote Madi-verschuiving Fa. Deze verschuiving heeft de Oost-West gerichte, steile zuidhelling van het Madi-gebergte doen ontstaan, welke vroeger stellig nog hooger dan nu en veel zuidelijker gelegen was (zie profiiel EE'), maar sinds door de erosie reeds vrij ver noordwaarts is verplaatst. Het zoogenaamde Madi-gebergte (Madi-tentoe), dat van uit het Mëlawi-dal gezien zich als een imposante rotswand van ruim iooo M. hoogte voordoet, is dus niet anders dan de noordwaarts verplaatste breukrand van het Madi-plateau. De erosie heeft er tusschen de Mëlawi en het Madi-plateau de zandsteen-formatie geheel weggevoerd en de daaronder liggende, waarschijnlijk cretaceïsche lagen blootgelegd. Hetzelfde bouwtype herhaalt zich nu nog meer zuidelijk nog eens in het Schwaner-gebergte, dat eveneens aan de noordzijde uit een zwak hellend zandsteen-plateau bestaat, doch naar het Zuiden plotseling met een sterke helling eindigt. De zandsteen ligt daar op graniet, die het grootste gedeelte van den bodem van het Samba-heuvelland inneemt. Zonder twijfel hebben ook OostWest gestrekte verschuivingen het Schwaner-plateau naar het Zuiden afgebroken, doch de noodige gegevens ontbreken nog, om de plaats dier verschuivingen aan te wijzen. In het graniet-gebied van de Samba ligt dan eindelijk nog een belangrijke Grabenversenkung, in welke de lagen der zandsteen-formatie nog eens in een gelijk niveau met de graniet zijn gebracht. Vulkanische gesteenten zijn langs de breuklijnen uitgeworpen en bedekken het grootste gedeelte van de gezonken schol. Ten Zuiden van die Grabenversenktmg treedt ook graniet op, die langzaam onder de jonge, fluviatiele afzettingen wegschiet, welke verder tot aan de Java-zee alle nadere bijzonderheden omtrent de tektoniek van Borneo verbergen. Resumeerende zien wij, dat de bouw van Centraal-Borneo beheerscht wordt door dislocatie-lijnen, wier strekking een nagenoeg oost-westelijke is. Zij hebben althans in de strook langs den 113en lengtegraad Oost v. Gr. een type doen ontstaan dat door de Amerikaansche geologen de Basin-Range-structure *) is genoemd. III. HISTORISCHE GEOLOGIE VAN CENTRAAL-BORNEO. Bij onze nog zoo uiterst fragmentaire kennis van de geologie van Borneo, zou het zeker zeer voorbarig genoemd mogen worden, te trachten een schets van het ontstaan van dit eiland te geven. In dit hoofdstuk zal dan ook alleen kort worden aangeduid, hoe men zich, op grond der nu bekende feiten, de chronologische volgorde der geologische gebeurtenissen kan denken, die Centraal-Borneo hebben gemaakt tot wat het nu is. De kristallijne leien, de door graniet veranderde sedimentaire afzettingen van het Schwaner-gebergte en de oude-lei-formatie moeten wij buiten beschouwing laten, omdat nog nagenoeg niets omtrent hun relatieven ouderdom ten opzichte van andere vormingen bekend is. Alleen is het wellicht van beteekenis op te merken, dat de afzettingen der oude-lei-formatie zeer waarschijnlijk op niet zeer grooten afstand van de kust zijn gevormd. Eens in den prae-cretaceïschen tijd lag Centraal-Borneo diep onder de zee en was stellig tot op grooten afstand geen vast i) J. W. Powell, Geology of the Uinta-Mountains 1876, p. 16. land te vinden. Toen bezonken in die zee skeletten van pelagisch levende organismen, waarvan alleen die, welke in het bezit van een kiezelskelet waren, op die groote diepte bleven bestaan en op den bodem van den oceaan afzettingen vormden, die bijna uitsluitend uit skeletten van Radiolariën bestaan. Te gelijker tijd stortten submarine erupties stroomen van diabaas over den bodem van den oceaan uit, terwijl diabaas-tuf-materiaal tot bezinking kwam, deels eveneens van submarine erupties afkomstig, deels wellicht in zee gevallen asch van vulkanen op eilanden in dien oceaan. De in dien oceaan bezonken „ooze' werd tot kiezel-lei en hoornsteen met Radiolariën, die nu in lagen worden gevonden afwisselend met veranderde en verkiezelde variëteiten van diabaas en diabaas-tuffen. In welk geologisch tijdperk de bodem-bewegingen zijn begonnen, die van dit diepzee-gebied land zouden maken, weten wij niet, doch wel staat vast dat in cretaceischen tijd (in het cenomaan, horizont van Orbitolina concava Lam.) reeds een deel van Centraal-Borneo land moet geweest zijn, want uit het karakter der in dien tijd gevormde afzettingen blijkt, dat zij dicht bij de kust moeten zijn ontstaan. Duidelijk wordt dit bewezen door de cretaceïsche conglomeraten die in het Sëbëroewang-gebied o. a. bij den Bt. Oejan voorkomen. Dit zijn strandvormingen. Het land, dat het materiaal van deze conglomeraten leverde, lag zeer waarschijnlijk in zuidelijke richting en die conglomeraten werden dus vermoedelijk aan de noordkust van het toenmalige Borneo-land neergelegd. \\ aarschijnlijk was dit toen hoog land, dat zich ver zuidwaarts uitstrekte, het Schwaner-gebergte omvattend. Den Bt. Kélam, een door erosie later uit dat land uitgepraepareerde, reusachtige gang van kwarts-porphyriet, mag men als een relikt er van beschouwen ; de Bt. Këlam toont ons, hoe verbazend veel terrein hier door de erosie is weggevoerd. Gelijktijdig met de landwording begon ook plooiing en daarmede gepaard dynamometamorphose der gesteenten en ik acht het waarschijnlijk — hoewel niet bewezen — dat de prae-cretaceïsche lagen reeds met in het algemeen oost-westelijke strekking waren geplooid, toen de cretaceïsche sedimenten werden afgezet. Met die plooiing gingen op meer dan één plaats inpersingen van graniet gepaard, die waarschijnlijk niet tot erupties aanleiding gaf, maar op vrij groote diepte vast werd en de omringende lagen sterk contact-metamorph veranderde. Tot de granitische intrusies uit dien tijd reken ik o. a. den graniet van den Bt. Kënépai, van den Mënjoekoeng, van de Embahoe, van de Boven-Kapoewas en van de Boelit. Of de groote graniet-massieven van het Schwaner-gebergte en de Samba ook in dezen tijd zijn opgeperst, is niet bekend. In cretaceïschen tijd, in ieder geval tot na de cenomane afdeeling, hield de plooiing met gelijkblijvende strekking althans in het Boven-Kapoewas-gebied aan, zoodat daar de cretaceïsche afzettingen trogvormig in de prae-cretaceïsche werden ingeplooid. Ten Zuiden van de Sëmitau-heuvels was de plooiing minder krachtig. Tegen het einde van den cretaceïschen tijd of in het begin van het tertiaire tijdvak schijnt de plooiing geeindigd te zijn en gevolgd door een transgressie, gedurende welke geheel CentraalBorneo, waarschijnlijk met uitzondering van het Boven-Kapoewasketengebergte, onder de oppervlakte der zee daalde. Transgredeerend over alle oudere formaties werden nu lagen der tertiaire zandsteen-formatie afgezet. Maar betrekkelijk al spoedig volgde hierop een tegengestelde beweging; het ondergedompelde land verhief zich weder en wel op deze wijze, dat het bij de rijzing tevens een weinig naar het Noorden omkantelde, en dus in het Noorden zeer weinig steeg of ook wel daalde, terwijl het meer zuidwaarts tot een aanzienlijk hooger niveau werd gebracht. Daardoor ontstond reeds toen de groote Boven-Kapoewas-verschuiving, die nu nog de grens uitmaakt tusschen het Boven-Kapoewas-ketengebergte en de Boven-Kapoewas-vlakte. Ook werd die grens reeds toen een hoofd-draineeringslijn, waardoor de Kapoewas naar het Westen afstroomde. Deze rivier boog zich reeds toen ongeveer op dezelfde plaats als nog heden in de omstreken van Sëmitau zuidwaarts, waarschijnlijk in haar verderen loop naar het Westen gestuit door de graniet-massieven van den Kënepai, den 1 oetoep etc., die toen een veel hooger en meer aaneengesloten gebergte vormden dan nu. En naarmate nu het land, dat onmiddellijk aan den zuidrand van het Boven-Kapoewas-gebergte grenst, daalde of in hetzelfde niveau bleef, terwijl meer zuidelijk het land nog steeg, sneed de Kapoewas zich dieper in en vormde ten slotte een diep liggend dal door een terrein dat in een veel hooger niveau lag dan een groot deel van haar eigen bovenloop. Zooals te verwachten was, hebben echter geenszins de insnijdende werking van de Kapoewas en de niveau-veranderingen, ontstaan door het kantelen der zich verheffende schol, steeds elkaar geheel in evenwicht gehouden. Dit was onwaarschijnlijk en had dan ook niet plaats wegens het feit, dat de schol tegelijk met haar opheffing en kanteling werd verbrokkeld, en wel in het oostelijk gedeelte van het door ons bereisde gebied door een reeks van trapbreuken, die een architectoniek van het Basin-Range-type deden ontstaan, in het westelijk gedeelte eveneens door talrijke breuken, die echter hier gedeeltelijk in hun bewegingsrichting aan elkander tegengesteld zijn. Al die dislocaties verloopen in nagenoeg oost-westelijke richting, dus evenwijdig met de groote Boven-Kapoewas-verschuiving en dus ook evenwijdig met de draaings-as van de kantelende schol. Door deze storingen in de regelmatigheid der groote dislocatie-beweging was de Boven-Kapoewas-vlakte nu eens droog, dan weder een uitgestrekt zoetwatermeer, terwijl tijdelijke invasies van zeewater hebben plaats gehad, waardoor brakwatervormingen werden afgezet. Deze invasies der zee bleven stellig niet beperkt tot de Boven-Kapoewas-vlakte en de formaties der Melawigroep werden waarschijnlijk gevormd gedurende den tijd van een dergelijke invasie in het laag gelegen gebied, dat de grens uitmaakte tusschen het Madi-gebergte en het Schwaner-gebergte, de twee voornaamste stukken, waarin zich de verheffende schol verdeelde. In de lange periode der verbrokkeling van de schol en van het ontstaan van dit groote stelsel van evenwijdige verschuivingen valt ook het optreden der vulkanische werkzaamheid langs enkele van die spleten, waardoor vulkanische gebergten met oost-westelijke strekking ontstonden. Die vulkanische gebergten zijn stellig van zeer verschillenden ouderdom en wij moeten aannemen dat, gedurende de verbrokkeling van de groote schol, nu eens hier, dan weder daar een terrein van vulkanische activiteit lag. \ ooi een deel, zooals misschien in het Bëloewan-gebergte, was die vulkanische werkzaamheid reeds begonnen voordat het hier beschreven stelsel van breukbewegingen zich begon te ontwikkelen, voor een deel ook heeft de vulkanische werkzaamheid, zooals b. v. in de tufgebergten van de Mandai zich nog voort gezet, toen de algemeene configuratie van het terrein reeds geheel of nagenoeg geheel met de hedendaagsche overeenkwam 1). Het spreekt echter van zelf, dat gedurende al dien tijd de erosie het land, dat reeds bestond — bijv. het Boven-Kapoewasketengebergte verlaagde, en terstond hare krachten inspande om het land, dat uit zee oprees, weder te nivelleeren. Daardoor werd het Boven-Kapoewas-ketengebergte diep aangetast en tot een ruïne van een ketengebergte gemaakt. De steile hellingen, die in het scholland van het Basin-Range-type de grenzen tusschen de afzonderlijke schollen orographisch zouden moeten aangeven, werden terstond bij hun ontstaan door de erosie aangegrepen, gedemoleerd en verplaatst naar de zijde, waar de opgeheven vleugel zich bevond. Zoo werd o. a. de steile zuidhelling van het Madi-plateau noordwaarts verplaatst en zoo is de sterke helling, die het Schwaner-gebergte naar het Zuiden bezit, I) Ik breng den tijd dezer groote, laatste, drooglegging van Borneo, die dus, afgezien van de secundaire bodem-bewegingen, kanteling en verbrokkeling van de droog gelegde schol, een periode van voortgezette negatieve strandverschuiving mag worden genoemd, in verband met soortgelijke bewegingen, die in tertiairen tijd van vele andere deelen van den Indischen Archipel, 1 ïmor, de Kei-eilanden e. a. is aangetoond. Trots deze overeenkomst in resultaat acht ik echter onze kennis omtrent den juisten tijd, waarin deze bewegingen hebben plaats gehad, en hun naderen samenhang nog te fragmentair om daaruit te durven afleiden, dat de bedoelde negatieve strandverschuiving in tertiairen tijd veroorzaakt is door een terugwijking of wegvloeien van het water van den oceaan. wel niet anders dan de noordwaarts verplaatste steile rand van een dergelijk breukvlak, waarvan wij de oorspronkelijke ligging nog niet gevonden hebben. Een groot deel van de pas gevormde zandsteen-formatie werd reeds terstond na haar oprijzen geërodeerd en het zand wellicht op geringen afstand weder uit het stroomend water afgezet, waardoor fluviatile zandsteen ontstond, die niet of nauwelijks van de onverplaatste vormingen der zandsteen-formatie te onderscheiden is. Doch niet alleen de erosie, maar ook de vegetatie legde terstond beslag op het nieuwe land. Bosch bedekte de zandsteenplateau's en de rivieren voerden, evenals nu nog, groote hoeveelheden planten-afval en drijfhout af. Vooral van het Madi-plateau stroomde naar het Noorden, naar de Kapoewas-vlakte, een groote hoeveelheid water en zoo werd langs den zuidrand van de Kapoewas-vlakte een fluviatile, jonge formatie van zandsteen en kleisteen afgezet. Zij is petrographisch niet te onderscheiden van den zandsteen der zandsteen-formatie, waaraan zij haar materiaal heeft ontleend, doch zij bevat talrijke kooldeelen en ook dunne en dikke lagen bruinkool, ontstaan uit groote hoeveelheden plantenafval en drijfhout, die door het rivierwater van het Madi- plateau afwaarts werden gevoerd 1). Op dezelfde wijze zien wij ook nu nog, hoe zand en klei met tusschen gelegen lagen van plantaardige stoffen en boomstammen langs de Mandai-rivier afgezet worden. Inderdaad bestaat er, naar mijne meening, geen essentieel verschil, maar veeleer een geleidelijke overgang tusschen de zandsteen- en kleisteenlagen met tusschen gelegen bruinkool-beddingen, waarop nu aan de BovenMandai de tufbanken van het Müller-gebergte rusten, en de zand- en klejlagen met daar tusschen liggende lagen van platgeperste, half vergane overblijfsels van planten en boomen, die i) Dit geschiedde ook gedurende de periode of perioden van invasie van het zeewater en kan misschien verklaren, hoe langs den zuidrand der Boven-Kapoewas-vlakte en in de Mëlawi-vallei fluviatiele zandsteen, brakwater-kleisteen met fossiele schelpen en koollagen met elkander afwisselend en in innig verband optreden. nu nog langs de Beneden-Mandai bij ieder der jaarlijksch terugkeerende overstroomingen worden afgezet1). I oen de hier beschreven breukbewegingen, die dus waarschijnlijk van het allerlaatste gedeelte van het cretaceïsche tijdvak tot ver in, misschien zelfs wel tot aan het einde van de tertiaire periode voort duurden, tot rust waren gekomen, schijnen er tot op heden geen belangrijke bodembewegingen meer te hebben plaats gehad en schijnen alle wijzigingen in het orographisch beeld van Centraal-Borneo veroorzaakt te zijn door de veranderende en verplaatsende invloeden van atmospheer en hydrospheer. Deze deden de algemeene hoogte van het eiland stellig aanzienlijk afnemen, zij bedekten de berghellingen en vulden de valleien met grint- en zandafzettingen, die alle min of meer goudhoudend zijn en zij breidden over de vlakte dikke lagen van ftjn zand uit. Zij vergrootten ten slotte den omtrek van het eiland door den krachtigen groei der alluvia, die door de rivieren naar zee werden gevoerd. Zóó ontstond het deltaland van de Kapoewas, dat zonder twijfel enkele kust-eilanden heeft omringd en geannexeerd, die zich nu als berggroepjes uit het lage land verheffen. Aan de zuidkust van Borneo was de winst aan land door aanslibbing echter waarschijnlijk veel aanzienlijker. Het Schwaner-gebergte met het zandsteen-plateau dat ei op rustte strekte zich voorheen stellig veel verder zuidwaarts uit en was daardoor ook hooger dan nu en, terwijl dit gebergte door de erosie als het ware naar het Noorden werd teruggedrongen, zetten de zuidwaarts afstroomende rivieren kolossale hoeveelheden grint, zand en slib (het verbrijzelde Schwanergebergte) af, waardoor aanzienlijk veel land werd gewonnen en de kustlijn van Zuid-Borneo zuidwaarts werd teruggedrongen. Dit proces duurt nog heden voort, maar natuurlijk met langzaam afnemende intensiteit. In geheel Centraal-Borneo is door mij geen enkel feit of ver- 1) Op pag. 45 werd het ontstaan en voorkomen van deze lagen langs de Mandai beschreven. schijnsel gevonden, waaruit zou mogen worden afgeleid, dat in Borneo in quartairen of recenten tijd een negatieve verschuiving van de strandlijn zou hebben plaats gehad. W at Zuid-Borneo betreft, moet echter worden toegegeven, dat onze kennis daarvan, vooral wat de strooken hooge grond betreft, die de breede moerassige valleien der groote rivieren van elkaar scheiden, nog zeer gering en stellig geheel onvoldoende is, om met eenige kans op succes daaruit gevolgtrekkingen te kunnen maken omtrent een geologisch vraagpunt van zoo wijde strekking. Het is dus, zooals uit het bovenstaande blijkt, de aanhoudende werking der erosie gedurende een lange periode van rust — wat de bodembewegingen betreft — geweest, die uit Borneo van het begin van den quartairen tijd, dat wij ons mogen voorstellen als een hoog en sterk geaccidenteerd bergland, het Borneo van heden, een versleten en afgerond bergland, grootendeels omgeven door breede zoomen van laag land, bedekt met fluviatiele afzettingen, hebben gemodelleerd. Het Borneo van heden is het type van hetgeen moet ontstaan uit een bergachtig eiland ten gevolge van langdurige en krachtige erosie, zoo het omgeven is door een ondiepe zee. Met een enkel woord moge er ten slotte nog op gewezen worden, in welke opzichten de hier gegeven voorstelling verschilt van die, welke de heerschende genoemd mag worden omtrent de jongste periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van Borneo. Want merkwaardig genoeg, bestond er, trots ons zoo uiterst gebrekkig geologisch weten omtrent Borneo, een vrij scherp gepraeciseerde theorie aangaande de wording van het Borneo van heden. Deze theorie berustte in beginsel op eene veronderstelde homologie in. bouwtype tusschen Borneo, Celebes en Halmaheira, welke zich in gelijke richting en verdeeling der voornaamste bergketenen zou uiten. Op deze overeenkomst heeft het eerst Horner in 1837 2) gewezen. Bij hem vinden wij dan ook reeds in hoofdtrekken de bedoelde theorie omtrent de jongste wor- 1) L. Horner. 23. p. 104. 1839. Horner's verslag is in 1837 aan de Regeering ingediend. 31 dingsgeschiedenis van Borneo, doch zuiverder omlijnd werd zij in 1882 door Martin1) uitgesproken. Martin zegt daar: „An ein aus Graniten, Syeniten und Dioriten, Serpentinen und krystallinischen Schiefern bestehendes Grundgebirge schliesst sich eine von j tingeren Eruptiv-gesteinen durchbrochene Tertiar-formation an, welche aus Sandsteinen, Mergeln und Kalken besteht. Die Letzteren reprasentiren ein tertiares Korallenriff, welches die Insel in einer Zeit umsaumte, in der ihre allgemeine Form derjenigen von Celebes glich. Nachdem die Tertiar-formation über den Meeresspiegel sich erhoben, wurden die tiefen Buchten Borneo's von den Zeestörungs-producten der genannten Gebirgsarten, unter denen auch Gerölle der Tertiar-formation zahlreich vertreten sind, ausgefüllt." Later in 1890 legde Martin 3) er nog meer gewicht op, dat ook nog gedurende het quartaire tijdperk in Borneo, even als in vele andere streken van den Indischen Archipel, drooglegging van marine sedimenten zou hebben plaats gehad. In den laatsten tijd eindelijk werd deze opvatting door Martin 3) scherper geformuleerd en werd door hem voor Borneo in quartairen tijd negatieve strandverschuiving aangenomen. De door Posewitz 4) gegeven voorstelling wijkt slechts weinig hiervan af. Hij zegt: „Die Gestalt Borneo's bis zum Beginne der Tertiarzeit glich einem ausgedehnten Insel-archipel, in welchem theils kleinere Inselgruppen, theils grössere Eilande von der See umspült wurden". Hij meent, dat in tertiairen tijd sedimenten rondom deze eilanden in zee werden afgezet en dat door drooglegging daarvan de eilanden grootendeels met elkaar werden vereenigd en Borneo een vorm verkreeg overeenkomende met die, welke Celebes en Halmaheira nog- tegenwoordig be- 00 o zitten. Hij vervolgt: „Zu Beginn der Diluvialzeit begannen die 1) K. Martin, jj. p. 145. 1883. 2) K. Martin. Die Kei-Insein und ihr Verhaltniss zur Australisch-asiatischen Grenzlinie. Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap VII, p. 241—280. 1890. Vergelijk vooral p. 262—267. 3) K. Martin, jy. 1896, p. 25. 4) Th. Posewitz, Borneo, 1889, p. 197 en volg. Seebusen langsam auszutrocknen; es bildete sich ein Streifen flachen Landes langs dem Gebirgsrande und z. Th. auch ïm Gebirgslande selbst und Gold, Diamanten, Platin hergeschwemmt wurden hier abgelagert. Es entstand die Jetztzeit, indem die Seebusen langsam an Tiefe verloren und sich zurückzogen. Mach tige zahlreiche Ströme bahnten sich ein Bett in den ausgetrockneten aber noch sumpfigen Niederungen und strömten majestatisch dem weit zurückgedrangten Meere zu." Heeft Posewitz hier aan negatieve strandverschuiving of aan drooglegging door aanslibbing zonder strandverschuiving gedacht? Het eerste is waarschijnlijk, maar er blijft plaats voor eenigen twijfel omtrent Posewitz werkelijke bedoeling. Wat mag men, nu onze kennis van Borneo is vermeerderd, van deze theorie behouden, en wat moet men als onwaarschijnlijk of onjuist verwerpen? Stellig geheel onjuist is, dat er in Borneo een centraal-gebergte bestaat, in vorm overeenkomende met een soortgelijk gebergte in Celebes en Halmaheira ')• En evenmin kunnen wij aannemen, I) Uitgaande van het eiland Celebes is reeds in 1893 door Wichmann ') aangetoond, dat de vermeende homologie tusschen Borneo, Celebes en Halmaheira niet bestaat. En, mij steunende op hetgeen in de laatste jaren omtrent Centraal-Borneo is bekend geworden, kwam ik2) in 1895 tot dezelfde conclusie. Dat toch deze theorie, waarvan het onjuiste zoo gemakkelijk bleek aan te toonen, zoo lang is blijven bestaan, mag voor een deel hieruit worden verklaard, dat deze homologie zich uitstekend voor een schematische voorstelling leende en een welkom stokpaardje werd bij de discussie omtrent het ontstaan en het onderling verband der reliefvormen op de aardoppervlakte. Voor een deel echter moet dit worden toegeschreven aan de overigens volkomen verdiende autoriteit van Schwaner 3), aan wien wij tot kort geleden nagenoeg al onze positieve kennis omtrent Centraal-Borneo te danken hadden. Schwaner immers sluit zich geheel bij de reeds door Horner gegeven voorstelling aan en, het bergstelsel van Borneo beschrijvend, spreekt hij van '„een centrale bergmassa, van waar de waterscheidende bergketens, die het geraamte van Borneo vormen en het in vier hoofdafdeelingen scheiden, straalvormig uitgaan Gaat men nauwkeurig Schwaner's tochten na, dan laat zich zijn bedoeling m dezen echter zeer goed begrijpen en ik ben overtuigd, dat Schwaner, zoo hij het centrale gedeelte van West-Borneo had bereisd, deze woorden niet zou hebben neergeschreven. 1) A. Wichmann. 65. 1893. p. 225. 2) G. A. F. Molengraaef. 40, p. 506. 3) C. A. L. M. Schwaner. si 1853 I. p. dat dit gebergte als één eiland of als een archipel van eilanden, slechts uit archaeische of palaeozoïsche gesteenten bestaande, bij het begin en gedurende den tertiairen tijd een niet door de zee bedekte kern van land zou hebben gevormd. De lagen der zandsteen-formatie, die wij in nagenoeg horizontale positie tot op aanzienlijke hoogte in het Schwaner-gebergte aantroffen, leveren het bewijs, dat in tertiairen tijd (waarschijnlijk in den allereersten aanvang daarvan) geheel West-Borneo (met uitzondering waarschijnlijk van het Boven-Kapoewas-ketengebergte en misschien van enkele der hoogste toppen van het tegenwoordige Schwaner-gebergte) door de zee is bedekt geweest. Daarna had, in tertiairen en wellicht nog in het begin van den quartairen tijd, de reeds beschreven opheffing en verbrokkeling van de opgeheven schol plaats. In Zuid- en Oost-Borneo schijnt deze opheffing zich ook te hebben laten gevoelen, althans langs de Ieweh, de Barito, in Tanah-Laut etc. komen eoceene en jongere tertiaire marine-sedimenten voor, die daar nu een heuvelland vormen. Echter is, met uitzondering van het meer op zich zelf staande Tanah-Laut, Zuid- en Oost-Borneo te onvolledig bekend om te kunnen beoordeelen, of dezelfde bodembewegingen, die de zandsteenen van het Schwaner-gebergte in hun hoog niveau hebben gebracht, ook daar een rol hebben gespeeld. \\ aar is in de oude theorie, dat de quartaire tijd een tijd van aanzienlijke uitbreiding van het land door aanslibbing is geweest, welke nog tegenwoordig voortduurt. Toch moet ook hieromtrent de oude theorie belangrijk gewijzigd worden. Immers wij nemen niet aan, dat Borneo een Celebes-stadium heeft doorloopen en erkennen dus ook niet het bestaan der diep in het land ingrijpende zeeboezems, die in quartairen tijd zouden gevuld zijn, waardoor Borneo zijn tegenwoordigen vorm zou verkregen hebben. Veeleer gelooven wij, dat het Schwaner-gebergte toen zich veel verder naar het Zuiden, wellicht tot voorbij de i° 30'Z.Br., voortzette en hooger was, dan nu het geval is, terwijl het aan de zuidzijde waarschijnlijk steil naar zee afdaalde. De toenma- lige Javazee stellen wij ons in de nabijheid van Borneo als ondiep voor. In quartairen tijd zetteden de rivieren uit het Schwaner-gebergte ontspringend, kolossale hoeveelheden grint, zand en slib in die ondiepe zee af, die daardoor aan de kust telkens werd droog gelegd en verder en verder werd teruggedrongen. Doch natuurlijk geschiedde deze groei van het land ten koste van het Schwaner-gebergte, waaraan al het materiaal werd ontleend, dat zelf daartoe werd geërodeerd, verlaagd en als het ware noordwaarts teruggeschoven, zoodat de quartaire fluviatile afzettingen in Zuid-Borneo deels op plaatsen liggen, waar in het begin van den quartairen tijd de Java-zee zich nog uitstrekte, deels echter op de door de erosie geheel vergruisde en genivelleerde overblijfsels van de vroegere, zuidelijke voortzettingen van het Schwaner-gebergte. En nog steeds voeren de rivieren enorme hoeveelheden zand en slib van de bergen naar de vlakten en naar de zee, en nog steeds gaat dit proces van verlanding door aanslibbing ten koste van het bergland in Borneo door J). Hoewel ik mij goed kan voorstellen, dat hier en daar in quartairen tijd de zee tijdelijk terrein heeft gewonnen en dus plaatselijk marine afzettingen tusschen deze quartaire fluviatile sedimenten konden gevormd worden, zoo beschouw ik dit toch als lokale verschijnselen zonder meer algemeene beteekenis'). In ieder geval heb ik in het door mij bereisde gebied nergens fei- 1) Interessante voorbeelden hiervan worden o. a. door Posewitz gegeven in het hoofdstuk: „Verlandung Borneo's" Posewitz 17. p. 196. 2) Hiertoe reken ik bijv. het voorkomen van recente zeeschelpen (trouwens kustvormen, zooals Ostrea, Cardium etc.) in het goudhoudende grint bij goeroeng Lawak in lanahLaut niet ver van Martapoera. Hieruit is m. i. ten onrechte het gevolg getrokken dat de quartaire sedimenten van Borneo als geheel „zum Theil bereits als echte Meeresbildungen erkannt worden sind" ')• Vooral schijnt mij dit niet geoorloofd, omdat het hier een waarneming geldt op het schiereiland Tanah-Laut, waarvan het bouwplan vrij sterk schijnt af te wijken van dat van Centraal-Borneo. Hooze ») heeft zich dan ook door zijn gedetailleerd geologisch onderzoek der afdeeling Martapoera niet tot generalisaties met betrekking tot den bouw van geheel Borneo laten verleiden. Wel neemt hij 1. c. p. 264, op mij met duidelijke gronden, een inzinking, gevolgd door opheffing in het posttertiaire tijdvak voor dit gebied aan. 1) K. Martin. Tijdschr. van het Aardr. Gen. 1890. p. 265. 2) J. A. Hooze. 24. 1893. ten gevonden, die er voor zouden kunnen pleiten, dat in quartairen tijd in Borneo een negatieve strandverschuiving heeft plaats gehad. Eene negatieve strandverschuiving in jong-quartairen tijd wordt dus door mij voor West- en Zuid-Borneo x) niet aangenomen, al erken ik natuurlijk de mogelijkheid, dat lokaal recente opheffingen voor het land kunnen voorkomen. Integendeel meen ik, dat, nadat de breukbewegingen, die de opheffing van een aanzienlijk deel van Borneo in tertiairen of in het begin van den quartairen tijd ten gevolge hadden, tot rust waren gekomen, geen of nagenoeg geen verheffing van het land ten opzichte van het niveau van de zee meer heeft plaats gehad. Het is nu echter bij de groote moeielijkheid, die voor enkele plaatsen tot onmogelijkheid wordt, om in Borneo tertiaire, quartaire en recente vormingen met zekerheid van elkaar te onderscheiden, noodig nog scherper te praeciseeren, welk verschil er tusschen mijn opvatting en de vroegere bestaat. Het hoofdverschil is dit: Tot nu toe meende men, dat, na de afzetting der uitgestrekte, goudhoudende, quartaire grint- en zand-afzettingen, rijzing van het land ten opzichte van den zeespiegel heeft plaats gehad; ik meen, dat de belangrijke bodembewegingen en de periode van opheffing vóór de afzetting dier gronden liggen, en dat al de quartaire gronden, die ik als „oude fiuviatile afzettingen" heb saamgevat, gedurende een periode van rust zijn gevormd en nu nog in hetzelfde niveau liggen, waarop zij tot bezinking kwamen. i) Wat Zuid-Borneo betreft, heb ik hier alleen het door mij bereisde gedeelte, dus het Katingan-gebied, op het oog. HOOFDSTUK XIII. Opmerkingen omtrent de Kapoewas en eenige andere rivieren van borneo. Atlas Blad 20. Schwaner heeft in zijn bekend werk een korte karakteristiek van de rivieren in Borneo gegeven. Hij noemt „bovenloop het o-edeelte van de bronnen tot aan de intrede der rivier in de alluviale fage landen en vermeldt, dat dit gedeelte wordt gekenmerkt door menigvuldige kronkelingen en onregelmatigheden van het verloop, voorts door watervallen en rotsen in de bedding, in 't bijzonder echter door uit rolsteenen bestaande banken en eilanden. Gedurende den middenloop kronkelt de rivier door lage landen en het ontbreken van eilanden is de kenmerkende eigenschap van deze middelste afdeeling. Tot den benedenloop wordt het gedeelte gerekend, waar de invloed van eb en vloed bemerkbaar is. Ook in dit gedeelte van de rivier komen weder talrijke eilanden voor. Deze indeeling wijkt eenigszins af van de gebruikelijke. Gewoonlijk wordt bovenloop het gedeelte eener rivier genoemd, waar erosie en wegvoering verreweg de overhand hebben boven ophooping en sedimentatie; middenloop dat, waar de erodeerende en sedimenteerende processen plaatselijk met elkaar afwisselen doch elkaar, in t algemeen genomen, in evenwicht houden-, benedenloop, het gedeelte waar de sedimentatie alleen heerscht. De bruikbaarste kenmerken, waardoor men deze drie afdeelingen van elkaar kan onderscheiden, zijn wel de volgende: In den bovenloop is het verval afwisse- lend, er zijn nog hindernissen te overwinnen en het normale verval is nog niet bereikt. Daardoor ontstaan zoowel stroomversnellingen en watervallen, als rolsteen-eilanden en rolsteenbanken (karangans). In den middenloop is het verval regelmatig, maar nog zoo groot, dat er geen ophoopingen van sedimenten ontstaan, die kunnen veroorzaken dat de rivier haar oude stroombed verlaat en zich een nieuw zoekt. De benedenloop heeft eveneens een regelmatig doch zeer gering verval en aanzienlijke bezinkingsbanken van sediment geven aanleidinodat de rivier herhaaldelijk haar stroombed verlegt. Eilanden, meren als deelen van verlaten stroombeddingen, en deltavorming, die ten gevolge van deze stroomverleggingen ontstaan, vormen het karakter van den benedenloop. Bij de eenigszins voldoend bekende rivieren van Borneo en meer in 't bijzonder bij die, welke door mijzelf bezocht zijn, wensch ik nu na te gaan, hoe en met welke wijzigingen deze algemeene indeeling hier toepasselijk is. In de eerste plaats moet dan al dadelijk het merkwaardige feit worden opgemerkt, dat op twee der grootste rivieren van Borneo, de Kapoewas en de Mahakkam, dit eenvoudige schema in t geheel niet toepasselijk is, zooals zoo straks nader zal worden uiteengezet. Bij de rivieren, die van het Schwanergebergte in zuidelijke richting naar de Java-zee vloeien, de Katingan, de Kahajan en de Kapoewas-Moeroeng is het door Schwaner geschetste, en door hem trouwens naar aanleiding van deze rivieren opgestelde schema wel toepasselijk. Uit het hooggebergte stroomen deze eerst door een heuvelland, waarbij het verval geleidelijk afneemt en de schuifsteenen reeds in het benedengedeelte van den bovenloop in een lange reeks van rolsteen-eilanden en karangans afgezet werden. Een scherpe grens tusschen boven- en middenloop bestaat er niet. Bij het eind van den bovenloop, dat men voor de Katingan bij Toembang Samba mag stellen, is de hoogte boven de zee reeds uiterst gering, 38 M., hetgeen veroorzaakt, dat de middenloop reeds enkele eigenschappen met den benedenloop gemeen heeft. Zoo zien wij in den geheelen middenloop van de Katingan, en evenzeer van de Kahajan en de Kapoewas, pintas (tëioessans of antassans) optreden, gelijktijdig daarmede danau s, uit verlaten stroombeddingen ontstaan. Ook de tallooze, groote, onregelmatige kronkelingen doen aan den benedenloop denken. Een feitelijke grens tusschen boven- en benedenloop valt ei bij deze rivieren dan ook niet te trekken, en zeker wel om die reden wordt deze door Schwaner gelegd op de plaats tot waar de opstuwende invloed van den vloed op de rivier merkbaar is. Deze bevordert de afzetting van slib zeer en geeft daardoor aanleiding tot het ontstaan van eilanden en van delta's. Inderdaad vinden wij dan ook bij deze rivieren de verdeeling der eilanden ongeveer op de wijze zooals Schwaner die schetst, in den bovenloop vele rolsteen-eilanden, in den middenloop weinig of geen eilanden, in den benedenloop wederom eilanden, waarvan^ echter het aantal bij verschillende rivieren zeer uiteenloopt. Echter moet hierbij in aanmerking genomen worden, dat, zooals boven reeds even werd aangestipt, bij geen dezer rivieren middenen benedenloop duidelijk van elkaar zijn gescheiden, doch vele eigenschappen van den benedenloop ook reeds in den middenloop gevonden worden. Zoo vindt men o. a. in den middenloop van de Barito verscheidene eilandjes, ontstaan door stroomvei leggingen en afgesneden bochten. De Kapoewas en de Mahakkam verdienen afzonderlijke bespreking, waarbij ik van de Kapoewas, wier stroomgebied ik vrij nauwkeurig leerde kennen, zal uitgaan. De Kapoewas mag de hartader van West-Borneo genoemd worden en nagenoeg de geheele residentie wordt door haai ontwaterd. Er komen in West-Borneo slechts twee rivieren van beteekenis voor, de Pawan in het Zuiden en de Sambas in het Noorden, die niet op de Kapoewas afwateren. Het totale stroomgebied der Kapoewas vormt een oppervlakte van niet minder dan ± 102000 KM2, ruim driemaal de grootte van Nederland. Het stroomgebied van de Sambas is 8300 KM2 groot, dat van de Pawan 10450 KM3. De Kapoewas stroomt met in het algemeen westelijke richting door geheel West-Borneo, en heeft een totale stroomdraadlengte van 1143 KM., nagenoeg 34 KM. lan- ger dan de Rijn. Bij gunstigen waterstand is zij tot 910 KM. afstand van haar mond, tot een weinig boven Poetoes-Sibau, voor kleine stoomvaartuigen van hoogstens 6 voet diepgang bevaarbaar, met boengs kan men nog 164 KM. hooger komen, nl. tot pangkalan Djëmoeki, terwijl daarboven de Kapoewas onder de bergstroomen moet worden gerangschikt. Van haar talrijke zijrivieren mogen er een twintigtal belangrijk genoemd worden, doch onder deze, is er slechts ééne, de Mëlawi, die van zeer groote beteekenis is en niet minder dan 22600 KM2, dus ruim een vijfde gedeelte van het totale stroomgebied van de Kapoewas, voor zich in beslag neemt. De breedte der Kapoewas bedraagt bij Poetoes Sibau 208 M., neemt meer stroomafwaarts aanzienlijk toe en bereikt haar grootste waarde bij Tajan, waar zij ruim 1600 M. is. Niet ver beneden Tajan splitst de rivier zich in de Méndawak of Djënoe en de Poengoer, van welke laatste zich weder de takken Tërentang en Kapoewas Këtjil afsplitsen. Het delta-land, dat deze takken insluiten, beslaat een oppervlakte van 5400 KM'3. De Kapoewas (zie het lengteprofiel op blad 20 van den atlas) ontspringt in de uiterste noordwestpunt der residentie uit verscheidene bergstroompjes aan de zuidhelling van het gebergte, dat daar haar stroomgebied scheidt van dat van de Batang Rëdjang in Sarawak, naar men mag schatten op ongeveer 850 M. hoogte. Het bovenste gedeelte van de bronnen tot Na. Gerogok (460 M.) wordt op de topografische kaart als Kapoewas Nikal onderscheiden. Het verval in de Kapoewas Nikal bedraagt 1 : 83. Beneden Na. Gerogok slingert zich de Kapoewas onder zeer aanzienlijke lengte-ontwikkeling dwars door de gemiddeld WZW—ONO. gerichte ketens van het Boven-Kapoewas-keten-gebergte, terwijl tot Pangkalan Djëmoeki het verval aanzienlijk blijft. (1 : 126). Daar beneden is tot 1) De hier aangegevene cijfers zijn deels uit de topografische kaart berekend, deels ontleend aan J. J. K. Enthoven. 9 1892. p. 133. 2) Voor nadere bijzonderheden omtrent de delta van de Kapoewas raadplege men de bladen Pontianak, Padang Tikar, Tajan en Soekadana van de topografische kaart. Na. Boengan de algemeene loop der rivier zuid-westelijk, schuin terf opzichte van de heerschende (O-W tot ONO-WZW) strekking der bergketens. De rivier is hier reeds voor boengs bevaarbaar, doch gevaarlijke stroomversnellingen en watervallen, als de goeroeng Aping, de goeroeng Pantak, de goeroeng Matahari en de goeroeng Moenhoet, maken de vaart tot een onzekere en gevaarvolle onderneming. Het verval van pangkalan Djëmoeki (230 M.) tot Na. Boengan (107 M.) bedraagt 1 : 618. Na. Boengan ligt 125 KM. van de bronnen van de Kapoewas verwijderd. Hier wordt de watermassa van de Kapoewas nagenoeg verdubbeld door hetgeen door de Boengan wordt aangevoerd. Beneden Na. Boengan nadert de gemiddelde richting van den loop der Kapoewas meer tot de algemeene strekkingsrichting der bergketens en met uitzondering van de goeroeng Dëlapan komen geen stroomversnellingen van beteekenis meer voor. Tot een eindweegs beneden Na. Këryau neemt het verval geleidelijk af en vermindert tot gemiddeld 1:2114Ongeveer 19 KM. beneden Na. Këryau worden de bergen, die de rivier insluiten betrekkelijk snel lager en al spoedig treedt Fig. 74. ^1,ANDSCHAP UIT IIET MERENGEBIED DANAU SeRIJANG. de Kapoewas de groote vlakte binnen, die wij reeds herhaaldelijk in dit werk als het merengebied of de Boven-Kapoewas- vlakte hebben leeren kennen. De totale oppervlakte van deze geweldige, bij hoog water nagenoeg geheel geïnundeerde vlakte bedraagt 6855 KMI Het verval neemt nu snel af en wordt spoedig zelfs nagenoeg nul (zie profiel op blad 20 van den atlas); reeds beneden Loensa is het zeer gering (1 : 3600) en wordt verder geheel onmerkbaar; tusschen Djongkong en Sëmitau bedraagt het over een afstand van 93 KM. niet meer dan 1.2 M. of 1 : 77666. Alle belangrijke zijrivieren, die zich tusschen Loensa en Sëmitau met de Kapoewas vereenigen, zien evenals de hoofdrivier bij het binnentreden der Boven-Kapoewas-vlakte hun verval plotseling tot nagenoeg niets gereduceerd en het is van belang na te gaan, welken invloed dit op de verspreiding der door hen getransporteerde stoffen heeft. Men kan verwachten, bij deze plotselinge reductie van het verval en de daarmede gepaard gaande, even plotselinge vermindering van het transporteerend vermogen, verschijnselen in de wijze van afzetting te zien optreden, die vergelijkbaar zijn met hetgeen geschiedt, wanneer snelstroomende rivieren met groot transporteerend vermogen hun weg door een meer nemen, zooals bijv. de Rijn door de Boden-see. Men ziet dan dat, waar de rivieren in zulk een meer uitmonden, puinkegels ontstaan en alle schuifsteenen, grint en zand, die de rivier meevoerde, over een betrekkelijk geringen afstand worden afgezet. Inderdaad gebeurt er ook iets dergelijks in het stroomgebied van de BovenKapoewas. Zoodra de Kapoewas en haar zijrivieren, door hun groot transporteerend vermogen belast met talrijke schuifsteenen, grint en zand, de Kapoewas-vlakte bereiken, komt al dat materiaal op betrekkelijk geringen afstand tot bezinking en er vormen zich dicht achter elkaar een aantal rolsteen-eilanden en daardoor stroomverbreedingen. Zeer snel nemen echter de bestanddeelen dier rolsteen-eilanden in grootte af en reeds op geringen afstand van het gebergte kan men geen enkel steentje meer in de rivierbeddingen vinden, en er komt alleen nog zand of slib tot bezinking, welk laatste voor een deel voortdurend gesuspendeerd blijft. Zeer zuiver en opvallend ziet men dit ver- schijnsel aan de rechter-zijrivieren van de Kapoewas, die als snelvlietende bergstroomen uit het Boven-Kapoewas-ketengebergte in de Boven-Kapoewas-vlakte treden zonder dat er eenig heuvelland tusschen ligt. Als een fraai en typisch voorbeeld mag de Embaloeh (zie lengte-profiel op blad 20 van den atlas) gelden, die, na bij Bekatanpoort uit het gebergte te zijn getreden', bijna alle grove vaste stoffen, die zij medevoert, nederlegt in een aantal groote rolsteen-eilanden, als Poelau Bëlimis, Poelau Boekang, Poelau Pëneh, Poelau Pandjang. Men kan dit deel dan ook in zekeren zin als de puinkegel (puindelta) van de uit het gebergte tredende rivier beschouwen; het verval vermindert daardoor niet terstond, en het neemt zelfs, kort nadat de rivier het gebergte heeft verlaten, juist zoover als het door mij als puindelta gekarakteriseerde gebied rijkt, weder eenigszins toe. Zoo is in de Embaloeh van Pëndjawan (58 M.) stroomopwaarts tot Loang-Goeng (79 M.) het gemiddelde verval 1 : 905. Tusschen Pëndjawang, dat juist boven het bovenste rolsteen-eiland is gelegen en Bënoewah Oedjoeng (48 M.) juist beneden het benedenste rolsteen-eiland, bedraagt het verval 10 M. op een stroomdraad-afstand van 8V2 KM. dus ongeveer 1 : 800. Daarna, dus beneden de puindelta, neemt het verval zeer snel af, zoodat op den afstand van 92 KM. van Bënoewah Oedjoeng tot Na. Embaloeh het verval slechts 9 M. bedraagt dus ongeveer 1 op 10200. Hetzelfde zien wij bij de Sibau en de Mëndalam, die na hun uittreden uit het gebergte bijna al hun schuifsteenen in een reeks dicht op elkander volgende rolsteen-eilanden en karangans neerleggen; bij de Mëndalam wordt het terrein van die afzetting echter over een grootere ruimte verdeeld, om^at deze rivier schuin uit het gebergte treedt en in zuidwestelijke richting naar de Kapoewas stroomt, en hier de vermindering van het verval dus niet zoo plotseling intreedt als bij de Embaloeh. Ook de Kapoewas, die even boven Na. Era uit het gebergte treedt, bij hoog water een overweldigende massa vaste stoffen met zich voerend, verliest zeer spoedig het vermogen zijn schuifsteenen te verplaatsen; de meeste vindt men in de rolsteen-eilanden Lolong, Laap, Masoem, Loensa Ra, Pahi, Loensa, Sioet, Tambai en Karangan Baoeng, dus verdeeld over een afstand van 40 KM. De tijdelijke toeneming van het verval in het puindelta-gebied vinden wij in de Kapoewas terug in het vak Na. Këryau-Loensa met een verval 1 : 1448, terwijl in de beide aangrenzende gedeelten der rivier, zoowel stroomop- als stroomafwaarts, het verval geringer, resp. 1 : 2114 en 1 : 3600 is. Stonden ons van dit gedeelte van de Kapoewas een grooter aantal nauwkeurige hoogtecijfers ten dienste, dan zou stellig nog beter uitkomen, dat de tijdelijke vermeerdering van het verval werkelijk aan de streek gebonden is, waar de rivier haar schuifsteenen, na het uittreden uit het gebergte, aan den rand van de groote Kapoewas-vlakte nederlegt. Beneden het /4 KM" groote rolsteen-eiland Karangan Baoeng vindt men nog slechts enkele onbeduidende karangans en een paar kilometers berieden Poetoes-Sibau wordt in de zandbanken het laatste spoor van grint gevonden. Van dat punt tot dicht bij Sémitau zal men vergeefs naar een steentje in het bed van de Kapoewas zoeken. Lag de Kapoewas in een gematigde of koude luchtstieek, dan zou het merkwaardige verschijnsel, dat men nog in het gezicht van de hooge gebergten, waaruit de rivieren als bergstroomen te voorschijn treedt, trots de geweldige watermassa's, die afgevoerd worden, ieder spoor van grint mist, reeds lang onduidelijk geworden zijn, omdat daar, behalve het water, ijsschollen een belangrijk vervoermiddel van steenen en grint zijn, die in hun transporteerend vermogen bijna niet van het verval van den stroom afhankelijk zijn x). De rivieren van Borneo beschikken en, wij kunnen veilig zeggen, beschikten ook vroeger als transpoitmiddelen voor vaste stoffen slechts over de stuwende kracht van het water en over boomstammen en drijfhout, waartusschen en waarop zich in gunstige gevallen steenen, grint en zand kunnen hebben opgehoopt. Wel is nu bij drijvende boomstam- i) Het geval dat een gletscher door het rivierdal stroomt en dan het vaste ijs als vervoermiddel van steenen dient, wil ik buiten beschouwing laten. men evenmin als bij ijsschollen het transporteerend vermogen afhankelijk van het verval van den stroom, maar terwijl bij ijsgang de totale massa der meegevoerde vaste stoffen zeer aanzienlijk en de kans zeer groot is, dat door afsmelting en afbrokkeling die vaste stoffeu ergens in het rivierbed zullen bezinken, is het bij drijvend hout alleen eene uitzondering, wanneer grint er op wordt afgevoerd, en dan nog is de kans verreweg het grootst, dat dit grint tot in zee zal worden gedragen. Immers is de beweging van het water in den bovenloop der rivieren met de talrijke stroomversnellingen zoo onstuimig, dat, zoo de steenen, die op eene of andere manier tusschen het hout beklemd geraakt zijn, er daar niet af worden geworpen, er zeer weinig kans is, dat dit lager zal geschieden, waar de stam statig en bijna ongestoord den breeden en rustigen stroom afdrijft. &Zooals wij zooeven zagen, is dus in de Boven-Kapoewas-vlakte het verval der rivier nagenoeg nul en wordt daar door haar slechts fijn slib afgevoerd. Zijn dit reeds verhoudingen, die men gewoonlijk slechts in den benedenloop van rivieren aantreft, ook in andere opzichten komt het beeld der Ivapoewas in de Boven-Kapoewas-vlakte geheel met dat van een benedenloop overeen. In reusachtige kronkelingen slingert zich de Kapoewas met weifelenden loop door de vlakte; herhaaldelijk worden pintas of pintassans gevonden, waardoor groote bochten worden afgesneden en eilanden worden gevormd-, veelal trekt de pintassan meer en meer de waterafvoer tot zich, de bocht, waardoor het water vroeger stroomde, slibt aan beide zijden toe, geraakt in onbruik en wordt een meer; doch al spoedig accentueeren zich de bochten hier of elders opnieuw, nieuwe pintassans ontstaan, de stroom verlegt zich opnieuw; ten slotte worden vroeger verlaten gedeelten van den loop misschien opnieuw in gebruik genomen, in ligging daarop weder gewijzigd en wellicht opnieuw verlaten en zoo herhaalt zich dit spel van stroomverlegging voortdurend. Dit verklaart, hoe het komt dat men in deze vlakte (zie kaart IV) overal naast de stroomen één, soms zelfs meer dan één rij van kronkelende meren vindt, oude, buiten functie gestelde deelen van het bed der rivier. Ook wat dit betreft dus zuiver het karakter van benedenloop. Hetzelfde geldt van de diepte. Deze is over het geheele traject Sëmitau-Boenoet nagenoeg constant en dit gedeelte en de ware benedenloop beneden Tajan zijn de twee best bevaarbare gedeelten van de geheele Kapoewas; wanneer bij laag water de stoombootdienst tusschen Tajan en Sintang reeds geruimen tijd gestremd is, blijft het gedeelte Soehaid-Boenoet juist door de groote gelijkheid der diepte voor stoombooten met geringen diepgang nog bevaarbaar. Alleen eigenlijke stroomverdeeling, delta-vorming, wordt niet aangetroffen, doch inderdaad zou deze niet denkbaar zijn, waar de rivier weder door een enkelen uitgang bij Sëmitau de vlakte vei laat; bij rivieren, die om eén of andere reden slechts een enkelen toegang tot de zee hebben, zooals b. v. de Sambas, mist men in den benedenloop evenzeer en door gelijksoortige oorzaken stroomverdeeling en delta-vorming. Zoodra de Ivapoewas bij Sëmitau de Boven-Kapoewas-vlakte vei laat en door het diep gedenudeerde Sëmitau-heuvelland breekt (zie kaart IV) verandert haar karakter geheel. Zij wordt iets smaller, loopt weder in een scherp gedefinieerd dal en pintassans en stroomverleggingen treden niet meer op. Tevens wordt haar verval weder grooter;"van i .-77666 tusschen Djongkong en Sëmitau neemt het toe tot 1 : 17714 tusschen Sëmitau en Silat. Kortom, de rivier krijgt hier het karakter van middenloop en zij blijft dit karakter tot nabij Tajan behouden, waar de middenlo°P geleidelijk in den echten benedenloop overgaat. Over het algemeen blijft het verval ook in dezen middenloop gering en mag zelfs voor het traject Silat-Sintang zeer gering genoemd worden. Bij en boven Sintang doen trouwens de aanzienlijke strooken land, die bij hoogen waterstand overstroomd worden, wel eenigszins aan een benedenloop denken, zonder dat het echter tot de katakteristieke ontwikkeling van pintassans komt. \\ at het verval betreft, vertoont de Kapoewas dus niet het noimale enkelvoudige schema: bovenloop-middenloop-benedenloop maar een herhalings- of recurrent-type, waarvoor het schema: bovenloop-pseudobenedenloop-middenloop-benedenloop zou kunnen worden opgesteld. Naar hetgeen in hoofdstuk XII, m is medegedeeld, moet dit gecompliceerde type hierdoor worden verklaard, dat de Kapoewas een echte Durchbruchsfluss is, welke reeds van de tegenwoor- Fig. 75* Landschap uit den benedenloop eener rivier in Borneo. De Sambas-rivier bij Sambas. dige Kapoewas-vlakte door het Sëmitau-heuvelland zuidwaaits en daarna westwaarts afvloeide, toen dit gebied nog in een hooger niveau dan het Sëmitau-heuvelland lag, terwijl eerst daarna ten opzichte van elkaar de Kapoewas-vlakte in een lager, en het heuvelland van Sëmitau en het terrein, dat daar meer zuidwaarts op volgt, in een hooger niveau zijn gekomen, terwijl door erodeerende werking de Kapoewas haar bedding toch steeds in een niveau heeft kunnen houden, laag genoeg om de Boven-Kapoewas-vlakte te kunnen blijven ontwateren. De Mahakkam schijnt in vele opzichten met de Kapoewas overeen te komen en evenals deze een herhalingstype te vertoonen. Haar geheele loop zou door het schema: bovenloop- 32 middenloop-pseudobenedenloop (gebied der meren) -middenloopbenedenloop kunnen voorgesteld worden. Men zou volgens dit schema in de Mahakkam kunnen onderscheiden : als bovenloop, het gedeelte van de bronnen tot beneden de groote watervallen boven Long Dëho, als middenloop, het gedeelte van Long Dëho tot den Goenoeng Sëndawar, als pseudo-benedenloop, het gebied der groote meren tot bij Moeara-Kaman, als tweeden middenloop het gedeelte van Moeara-Kaman tot nabij Samarinda, waar de rivier door het kustgebergte breekt, dat verondersteld wordt uit tertiaire afzettingen te zijn opgebouwd, en als waren benedenloop ten slotte het vlakke gedeelte beneden Samarinda, waar de rivier zich herhaaldelijk splitst en een typische, ver in zee uitstekende delta is gevormd. Details omtrent het verval van de Mahakkam zijn echter nog niet bekend, en alleen nieuwe topografische en geologische onderzoekingen zullen kunnen uitmaken, in hoeverre de hier getrokken parallel tusschen de Kapoewas en de Mahakkam reden van bestaan heeft en voorts, of de overeenkomst in verloop tusschen de beide rivieren een toevallige is dan wel of daaraan een genetisch verband ten grondslag ligtx). Zooals reeds werd aangestipt bezitten zoowel Kapoewas als de Mahakkam een typische delta, die vooral bij de Mahakkam ver in zee vooruitsteekt. Waarom echter sommige rivieren in Borneo een delta vormen, andere schijnbaar onder dezelfde omstandigheden niet, is niet met volkomen zekerheid te bepalen. Aan de zuidkust van Borneo vindt men geen eigenlijke, in zee uitstekende delta's. De Barito, de Kapoewas Moeroeng en ten deele zelfs de Kahajan sluiten wel een soort van deltaland in, doch dit steekt niet in zee uit en is alleen gevormd door herhaaldelijke stroomverleggingen van deze rivieren, vooral van de Barito, in hun benedenloop. Voor de vorming van delta's schijnen de voorwaarden aan i) Veel kan verwacht worden van de resultaten der onderzoekingen van Nieuwenhuis; aan zijn voorloopige mededeeling over zijn tocht dwars door Borneo is de naam Long Dëho ontleend. de zuidkust van Borneo ongunstig te zijn, hetgeen waarschijnlijk voor een deel moet worden toegeschreven aan de sterke strooming, die hier gedurende het geheele jaar, hetzij in oostelijke hetzij in westelijke richting, evenwijdig met de kust verloopt, voor een deel misschien ook aan zwakke positieve strandver schuivingen. Zoo zien wij, dat de rivieren met betrekkelijk gering waterafvoerend vermogen, zooals de Djëlai, de Koemai en de Sampit, trechtervormige, vrij diepe en breede mondingen bezitten, terwijl de rivieren met sterk afvoerend vermogen, óf, zooals de Katingan, een paar kleine slibei-landen voor hun monding en daarmede een zeer weinig ontwikkelde, delta bezitten, of, zooals de Kahajan, Kapoewas Moeroeng en Barito, hun vereenigden, breeden, in het land ingrijpenden, trechtervormigen mond met slib grootendeels weten gevuld te houden en daardoor een soort van delta-land insluiten, dat niet in zee uitsteekt. Anders is het aan de westkust. Hier zien wij een flink ontwikkelde delta bij de Kapoewas en bij de Batang Redjang, geen delta echter bij de Sambas en de Batang Loepar. Aan de oostkust vinden wij een groote typische delta bij de Mahakkam, doch bij de Bërau, Boeloengan, Pësajap en Siboekoe verhoudingen, die het midden houden tusschen hetgeen bij de Barito en bij de Kapoewas wordt aangetroffen. Samenvattend, schijnt het, dat de voorwaarden voor delta-vorming aan de west- en aan de oostkust in t algemeen noch gunstig noch ongunstig mogen genoemd worden en van dien aard zijn, dat alleen rivieren met een groot slibafvoerend vermogen in staat zijn echte delta's te vormen, en dat het al of niet voorkomen bovendien daar in hooge mate beheerscht wordt door den bouw van het kustgebied, waar de rivier uitmondt. Steun voor de op andere gronden wel eens uitgesproken meening, dat Borneo in het algemeen in eene periode van negatieve strandverschuiving zou verkeeren, mag dus uit het voorkomen der delta's niet afgeleid worden; de aard van de mondingen der rivieren in de Java-zee wijst voor dat deel van Borneo eer op positieve dan op negatieve strandverschuiving. HOOFDSTUK XIV. Iets over Karangans en Pintas. I. Karangans. Karangans worden door de inboorlingen van Borneo alle ophoopingen van uit het stroomend water in het rivierbed afgezette stoffen genoemd. De oorzaak voor de ophooping moet steeds in plaatselijke vermindering van de stroomsnelheid van het water worden gezocht. Doch die plaatselijke vermindering van stroomsnelheid kan op verschillende wijze tot stand komen, waarvan hier een overzicht zal worden gegeven. A. De meest gewone vorm is de karangan, die men in den bovenloop der rivieren geregeld aan de convexe oeverkromme der rivierbochten vindt, (fig. 76). Deze ontstaat doordat aan de concave oeverkromme *) de stroomsnelheid grooter, en aan de convexe oeverkromme die snelheid kleiner is dan de gemiddelde stroomsnelheid, welke het transporteerend vermogen voor een bepaald gedeelte eener rivier Fig. 76. Normaal-type van een e 1 i 1 1 ^ karangan bij een bocht van bij bepaalden waterstand beheerscht. een rivier. Dit is de karangan xar'gfo^v. Bestaat 1) Ter voorkoming van misverstand, zij er aan herinnerd, dat de concave oeverkromme gelegen is aan de convexe zijde van de rivierbocht, en omgekeerd de convexe oeverkromme aan de concave zijde der rivierbocht. die ophooping uit zand, zooals in het bovendeel van den middenloop der rivieren voorkomt, dan spreekt men van de Karangan passier. Vormt de ophooping een eiland in dien stroom, dan hoort men den naam poelau Karangan (rolsteen-eiland), bestaat de ophooping uit hout, dan wordt wel de naam Karangan kajoe gebezigd, terwijl zelfs de naam Karangan loempoet wel eens gebruikt wordt voor op dezelfde wijze gelegen slibbanken in midden- of benedenloop. Aan de rivierbocht komt aan de bovenzijde, de kapala Karangan, eerst het grofste materiaal tot bezinking, meer in het midden fijner, terwijl de karangan uitloopt in een gedeelte, de boentoet Karangan, dat uit zeer fijn grint of zand bestaat. Dit type blijft overal hetzelfde, alleen met dit verschil, dat, hoe hooger men in den bovenloop komt en hoe grooter het verval dus wordt, het materiaal steeds grover wordt en men aan de kapala karangan daar zeer groote, afgeronde rotsblokken, aan de boentoet kleine rotsblokken of rolsteenen vindt, terwijl omgekeerd in den middenloop de karangan passier gevonden wordt, bij welke men in de kapala grof zand, in de boentoet fijn zand en slib vindt. In het gedeelte der rivieren, dat als de overgang tusschen boven- en middenloop mag worden beschouwd, bevat de kapala karangan grint, de boentoet uitsluitend zand. Een karangan, die uit fijn zand of slib bestaat, is aan den binnenrand, dus de strook waar bij hoogen waterstand de oever wordt gevonden, steeds met riet begroeid. In den bovenloop treft men deze rietzoomen bij de karangans niet aan. Bestaat de karangan, zooals gewoonlijk het geval is, uit min of meer éénzijdig afgeplatte steenstukken, schuifsteenen, dan vindt men gewoonlijk een dakpansgewijze ligging der steenen over elkander op die wijze, dat iedere steen helt naar de richting van waar de stroom komt, gepaard gaande met een min of meer duidelijke rangschikking in rijen loodrecht op de stroomrichting. Zeer duidelijk is dit bijv. te zien bij de karangans in de Boven-Kapoewas boven Poetoes Sibau. De boentoet karangan zet zich van de bocht van de rivier steeds een eindweegs stroomafwaarts voort en vormt daardoor in de volgende rantau eene duidelijke, langzaam uitloopende ondiepte. Het is die uitlooper van de boentoet, welke in den bovenloop van de rivieren dikwijls tot het ontstaan van een poelau karangan (fig. 77) aanleiding geeft, zoodra namelijk het water zich naast de zeer vernauwde watergeul a een tweede bed b heeft geschapen en daardoor de boentoet gedeeltelijk van het lichaam van de Karangan heeft afgesnoerd. Voor de vaart met sampans biedt de karangan passier geenerlei gevaar en ook weinig kans op oponthoud, mits men slechts van de concave zijde van de bocht afhoudt. De karangans in den bovenloop der rivieren geven steeds veel oponthoud en nu en dan gevaar. Door de vernauwing van het stroombed bij gewonen waterstand in de bochten, wordt de stroomsnelheid in de overgeblevene vaar¬ geul c (fig. 76) zeer groot. Deze is nu in den regel niet vrij van steenen; vooral bij het begin en bij het einde van den karangan zet zich de steen- of grintbank veelal dwars door het rivierbed tot aan de overzijde voort. In de vaargeul ontstaat daardoor een riam of stroomversnelling en gewoonlijk moet langs de ge heele lengte van de karangan het vaartuigje met groote kracht voortgeboomd worden met zorgvuldige ontwijking van de in de vaargeul liggende steenen. Boven en onder aan de karangan, dus bij de kapala en de boentoet, vindt men de lastigste plaatsen, de eigenlijke riams, en hier moet gewoonlijk de geheele bemanning te water gaan om het bootje over de steenen te sleepen. Aan den neus van de boeng is een lang rotantouw bevestigd, dat door eenige personen op de karangan wordt vastgehouden, om het achteruit schieten van het vaartuig te voorkomen. De riam bij de kapala is gewoonlijk meer te duchten dan die bij de boentoet, omdat bij de eerste de in en onder het Fig. 77. Karangan met afgesnoerd poelau karangan. 5°3 water liggende steenen grooter zijn. Bij de karangans blijft dikwijls in de smalle vaargeul een boomstam, dien de stroom afvoerde, vastzitten en dit kan tot ophoopingen van drijfhout aanleiding geven, die het op- en afvaren van de riam zeer kunnen bemoeielijken. Stroomaf glijdt men de meeste riams los af, waarbij een man op de voorplecht met een langen stok de richting van het vaartuig beheerscht en alle groote steenen en boomstammen ontwijkt. Kent deze stuurman de riam en de ligging der steenen daarin niet, dan is de kans steeds vrij groot, dat het vaartuig omslaat. Zoo de riam hoog en de stroom zeer sterk is, worden zoowel aan de voorpunt als aan de achterpunt van het vaartuig rotantouwen bevestigd, die vastgehouden worden door de mannen die op de rolsteenbank met het vaartuig medeloopen. Zoo doende, wordt de kans op ongelukken zeer klein, doch de inlanders' gaan, om het tijdverlies en den meerderen arbeid aan deze methode verbonden, hiertoe slechts ongaarne over. Het hier geschetste type van karangans wordt echter veelal door andere invloeden gewijzigd, die ingelijks karangans kunnen doen ontstaan. B. Zoo zal iedere hindernis in het water aanleiding geven tot bezinking en ophooping van steenen daar tegen en daar achter, evenals op het strand ieder voorwerp, waar het zand tegen aanstuift, miniatuur-duintjes kan doen ontstaan. Iedere uit het water uitstekende rots kan het middelpunt \ an eene ophooping worden, die, indien zij dicht bij den oevei ligt, allicht tot een karangan, midden in den stroom echter tot een poelau karangan wordt. Evenals aan het strand het zand, dat tegen een voorwerp opstuift een zand-talud vormt, lang en zacht o-looiend oploopend tot aan den top van het voorwerp, echter achter het voorwerp snel dalend, zoo zien wij ook hier, hoe aan een in de rivier gelegen rots of rotseiland zich stroomop een langgerekte karangan vasthecht, welke het eiland verder met een smallen zoom van rolsteenen omgeeft en stroomafwaarts vrij snel onder het water verdwijnt (fig. 78)- Uiterst menigvuldig komen in den bovenloop der rivieren dergelijke rotsen of rotseilanden voor; het gevolg daarvan is, dat de meeste karangans niet het normale type, ontstaan door den invloed der bochten in de rivieren, vertoonen, maar een gewijzigd type. C. Een andere oorzaak voor het ontstaan van lokale vermindering van de stroomsnelheid, en dus van bezinking, kan gelegen zijn in den invloed van het water van de zij-rivieren op dat van de hoofdrivier. Er kunnen zich hierbij verschillende gevallen voordoen, welke van bijzonder groot belang zijn voor den pionier-geoloog, die dikwijls aangewezen is op het onderzoek der rolsteenbanken, om iets te weten te komen van de geologische gesteldheid van het stroomgebied en der rivier, die de rolsteenen heeft aangevoerd. De geoloog moet dus snel en met zekerheid kunnen beoordeelen, door welken stroom de rolsteenen uit een karangan bij de samenvloeiing van twee rivieren zijn aangevoerd. Tot die kennis kan hij komen door juiste waar¬ deering van de verschillende gevallen, Flg' yS' die zich voordoen bij het ontstaan der karangans op de plaatsen waar een rivier zich met een andere vereenigt. De wijze van ontstaan dezer karangans wordt in hoofdzaak beheerscht door: a. de verhouding tusschen de watermassa's door de beide rivieren aangevoerd; b. de verhouding tusschen de hoeveelheid van het door beide rivieren afgevoerde steengruis, welke een gecompliceerde functie is van de stroomsnelheid (beheerscht door de watermassa en het verval) en den bodembouw van het stroomgebied • ' o * c. de wederzijdsche stroomrichting van het water der beide rivieren op de plaats, waar zij elkaar ontmoeten. Men kan in verband met deze factoren de volgende gevallen onderscheiden: ie De hoeveelheid van het door de ééne, de zijrivier, afgeronde steengruis is nihil, of volkomen onbeduidend ten opzichte van wat door de andere, de hoofdrivier, wordt afgevoerd. a. De waterhoeveelheid van de zijrivier is zeer onbeduidend vergeleken met die van de hoofdrivier. Resultaat. ei ontstaan geen karangans. Voorbeeld: beekjes uit de danaus die zich in de Kapoewas ontlasten. b. De waterhoeveelheid in de zijrivier is niet onbelangrijk. Resultaat: Het water van de hoofdrivier wordt eenigszins opgestuwd en naar de overzijde gedrongen, en haar stroomsnelheid wordt daar lokaal vrij sterk verminderd. Er ontstaat in de hoofdrivier tegenover den mond der zijrivier een rolsteenbank of een rolsteen-eiland, dat uitsluitend uit gesteenten, door de hoofdrivier aangevoerd, zal bestaan. De weinige schuifsteenen, door de zijrivier aangebracht, zullen door den sterkeren stroom van de hoofdrivier terstond worden meegevoerd (zie fig. 79). Voorbeeld: waterrijke beeken, zooals bijv. de Mitau, Riang en de Patah Batang, die zich in de Lëkawai ontlasten. 2e De waterhoeveelheid van de zijrivier is veel geringer dan die van de hoofdrivier, maar het verval en de hoeveelheid van het afgevoerde steengruis is in de zijrivier zeer groot. Resultaat: Bij het punt van samenvloeiing wordt het verval van het water der zijrivier plotseling veel geringer en een groot gedeelte van het door haar afgevoerde steengruis komt tot bezinking. Er ontstaat een karangan bij en juist beneden den mond der zijrivier, welke in hoofdzaak, hoewel niet uitsluitend, uit gesteenten zal bestaan, door de zijrivier aangevoerd (Fig. 80 bij d). Iegenover haar mond wordt dan niet zelden een kleine karangan (Fig. 80 bij 6) gevonden, waarin uitsluitend gesteenten, door de hoofdrivier aangevoerd, voorkomen, wier ontstaan op de sub ib vermelde wijze moet worden verklaard. Zeer zuiver vindt men dit type, waar smalle, doch snelvlietende bergstroomen zich in een groote rivier ontlasten, bijv. waar de Mëdjoewai zich in de Boven-Kapoewas ontlast. 3e De beide rivieren, die zich met elkaar vereenigen, verschil- len niet veel in stroomsnelheid en in rijkdom aan water en ge¬ transporteerd steengruis. Het resultaat is in dit geval steeds, dat een karangan ontstaat, uit gemengd materiaal bestaande. Echter kan de mate van ontwikkeling van die karangans zeer verschillen. b Zijn de oevers bij het punt van samenvloeiing hoog en steil, waarbij tevens het rivierbed gewoonlijk min of meer vernauwd is, dan is de ka- Fig. 80. Karangan met afgesnoerd rangan onbeduidend (rig. 81), zooals poelau karangan. ^jjv ^ samenvl0eüng yan de Kapoewas en de Këryau en van de Kapoewas en de Boengan, wat door de groote stroomsnelheid bij het vereenigingspunt wordt verklaard; zijn daarentegen de oevers laag en de rivieren eenigs- 5i. Oevers hoog en steil, geen karangan. Fig. 82. Oevers laag. zins verbreed, dan ontstaat een aanzienlijke karangan (Fig. 82) zooals bijv. bij de samenvloeiing van de Boengau en de Poeroe. Verschillen de beide rivieren bij haar punt van samenvloeiing weinig in stroomrichting, dan is de kans voor het ontstaan van een karangan gering (Fig. 81); hebben zij daarentegen een min of meer tegen- gesteld verloop (Fig. 83) dan wordt Fig. 83. een karangan nimmer gemist, iien goed voorbeeld voor het laatste levert de Tëpoewai, waar zij zich met Gaang vereenigt. 5°7 D. Een vierde oorzaak voor het ontstaan van karangans en poelau karangans vindt men, waar het stroombed zich plotseling verwijdt. Een zeer fraai voorbeeld is Poelau Daroe in de Boenganrivier. Deze rivier heeft daar over een kleinen afstand in het gebergte een verloop evenwijdig met de heerschende strekkingsrichting, terwijl iets lager bij het hernemen van haar karakter als dwarsdal groote hindernissen moeten worden overwonnen. Door stuwing heeft zich hier de zijdelingsche erosie sterk doen gelden en een breede vlakte doen ontstaan, die bij lagen waterstand nagenoeg geheel met schuifsteenen, het eiland Daroe, is bedekt, waartusschen het rivierwater door enkele geulen afstroomt; bij hoogen waterstand is de geheele dalverwijding met water gevuld en vormt dan een soort van meer. Evenals iedere lokale, stroomverminderende factor in den boven- of middenloop eener rivier telkens een karangan doet ontstaan, kan een meer algemeene, over een grooteren afstand werkende stroomvertraging een rivier dwingen alle of nagenoeg alle schuifsteenen, die zij meevoert, dicht bijeen in een klein gebied af te zetten. Waar die invloed zich niet tot één rivier bepaalt, maar zich voor een reeks van rivieren doet gevoelen, kunnen bepaalde afzettingsgebieden ontstaan, die als het ware een aaneengeschakeld terrein van karangans, gemeenschappelijk een soort grint-talud, vormen. Dit heeft nu in zeer uitgesproken wijze plaats rondom de Boven-Kapoewas-vlakte. Deze vlakte, die nagenoeg aan alle zijden door een steil oprijzend bergland is omringd, ontvangt het water van tal van rivieren, die alle met groote stroomsnelheid, belangrijk verval en daarmede gepaard belangrijk transporteerend vermogen uit het bergland te voorschijn komen. Zoodra deze rivieren de Boven-Kapoewas-vlakte bereiken, wordt hun verval zeer spoedig nagenoeg tot nul gereduceerd, waardoor aan den voet van het gebergte zeer snel alle schuifsteenen bezinken. Feitelijk is de Boven-Kapoewas-vlakte dan ook omringd door een smallen zoom van grint, die tusschen haar en het bergland ligt, het gemeenschappelijk grint-talud van alle rivieren, die uit het bergland in de vlakte stroomen. Over dat grint-talud stroomen de rivieren kronkelend, sterk verbreed en onder vorming van een groot aantal dicht op elkaar volgende karangans en rolsteen-eilanden naar de vlakte. Evenals in een rivier bij een karangan het verval grooter is dan boven en beneden de rolsteen-afzetting, zoo is hier langs dezen zoom het verval der rivieren niet alleen veel grooter dan in de Kapoewas-vlakte zelve maar ook grooter dan in het stroomopwaarts daaraan grenzende stuk van haar loop in het bergland. II. De Pintas. Niet minder dan de karangans verdienen bij de rivieren van Borneo de pintas of pintassans de aandacht. Onder pintas verstaat men een waterkanaal, waardoor ergens in de rivier een bocht wordt afgesneden en dus een kortere waterweg wordt gevormd. Het woord pintas of pintassan is afgeleid van het Maleische werkwoord pintas, den weg afsnijden. Behalve de naam pintas of pintassan, die vooral in West-Borneo gebruikelijk is 1), worden ook de namen antassan en tëroessan 2) gebruikt, die beide letterlijk vertaald „de rechte of kortste weg" beteekenen. De pintas zijn gebonden aan die gedeelten der rivieren waar het verval zeer gering is en dus de loop door de uiterst geringe helling van het terrein weinig gepraedestineerd en daardoor weifelend is. De rivier stroomt daar in wijde bochten, die, door het feit, dat bij de bochten aan de concave oeverkromme steeds ondermijning en uitschuring, aan den tegengestelden oever daarentegen aanslibbing plaats heeft, allengs een sterker gewonden verloop verkrijgen, totdat een der kortere wegen, die het water bij overstroomingen steeds kiest, ook bij lagen waterstand blijft bestaan en er dus een kortere verbindingsweg, een pintas, wordt gevormd, die de bocht afsnijdt. (Fig. 84). 1) Van Lijnden ji pag. 545 gebruikt het woord bintas. 2) Het door Pijnappel 18 p. 149 gemaakte onderscheid tusschen antassan en tëroessan schijnt mij niet juist en ik vind het ook nergens bevestigd. Antassan en tëroessan beteekenen beide de kortste of de rechte weg en worden door elkander gebruikt. Aanvankelijk stroomt het water nu zoowel door den nieuwen weg, de pintas, als door de oude bocht, doch later kan de pintas den waterafvoer geheel tot zich trekken en de vroegere bocht kan dan in onbruik geraken en aan één of aan beide zijden toeslibben. Een voorbeeld hiervan vindt men aan de Boven-Kapoewas bij Lanau (Fig. 85) waar het oude rivierbed, de afgesneden bocht, Danau Poetoes Djaras wordt genoemd. De oude verlaten bocht wordt dan ten tig. 84. slotte tot een gebogen danan (Fig. 86). Doch ook nu gaat hetzelfde proces van verscherping der bochten geregeld dooi, zoodat weder een nieuwe pintas kan optreden, waarvan dan het genoemde danau een deel uitmaakt. (Fig. 87). In de BovenKapoewas-vlakte komt dit veelvuldig voor-, als^ voorbeelden mogen de pintas Sëmoeloeng even beneden pintas Kaja en voora het^op kaart IV gedetailleerd afgebeelde gedeelte van de Kapoewas tusschen Djongkong en Pyasa genoemd worden. Op haar beurt kan dan die nieuwe pintas weder hoofdstroom worden en kan de eerste pintas weder geheel of gedeeltelijk in onbruik geraken en in een danau veranderen. Op allerlei wijze varieerend herhaalt zich dit proces voortdurend en dit leidt ten slotte tot 5 IO het beeld dat o. a. de Kapoewas in de Boven-Kapoewas-vlakte aanbiedt, waar naast de sterk kronkelende rivier aan beide zijden Fig- 86. Fig. 87. talrijke stukken van verlaten beddingen, danau's van grilligen vorm, worden aangetroffen, uit wier ligging men in vele gevallen te vergeefs zou trachten den vroegeren loop der Kapoewas met zekerheid af te leiden. Geenszins moet men zich echter de voorstelling maken, dat deze wijzigingen in den loop der rivieren snel intreden. Veelal blijft een pintas als een smalle, gewoonlijk slechts bij hoogen waterstand bruikbare, kortere verbindingsweg tusschen twee bochten der rivier jaren lang bestaan, zonder dat deze zich merkbaar verbreedt of een grooter gedeelte der af te voeren watermassa tot zich trekt. In dien toestand verkeeren bijv. reeds lange jaren de pintas Poetoes met Danau Poetoes juist boven Sélimbau, de pintas Niboeng 14 KM. stroomopwaarts van Sëlimbau, de pintas Bawak bij Pijasa en de pintas Sarai 21 KM. beneden Boenoetalle aan de Kapoewas. Ook komt het voor, 1) Deze vier pintas worden reeds door van Lijnden j>/, p. 545 uit het jaar 1850 genoemd. dat een eenmaal bij hoog water gevormde pintas bij lagen waterstand weder geheel dicht slibt en weder voor goed of voor langer tijd in onbruik geraakt. Een voorname factor, die de pintas in hun ontwikkeling tegen houdt, is het drijfhout. Dit nam ik aan de Boven-Kapoewas fraai waar bij de pintas Kaja 20 KM. stroomopwaarts van Na. Embaloeh. (Fig. 88). Bij het punt k bedraagt de afstand tusschen de twee punten der rivier niet meer dan een twintigtal Meters, terwijl de stroom'draad-afstand langs de bocht gemeten 3 KM. is. Bij k was nu inderdaad een ruim 12 Meter breede pintas ontstaan, die echter bij vallend water geheel met hoorn stammen was opgevuld, waartusschen groote massa's zand en slib waren blijven hangen, die nu een stevige versperring vormden. \ olgt nu zeer spoedig een zeer hooge vloed, dan is het denkbaar, dat al dat hout te samen vlot wordt en de pintas in belangrijkheid toeneemt, volcren echter hooge waterstanden van mindere beteekenis op elkaar, dan is de kans groot dat zooveel zand en slib zich hiei vasthecht, dat de pintas weder stevig wordt afgesloten en voor ge- ruimen tijd in onbruik geraakt. Voor de communicatie met groote vaartuigen zijn de pintas natuurlijk zonder beteekenis, des te meer echter voor kleine roeivaartuigen. Met genoegen herinner ik mij nog, met welke naieve en luidruchtige vreugde een pintas door mijn roeiers begroet werd, zoo deze nog bevaarbaar bleek te zijn, terwijl men gemeend had haar reeds droog te zullen vinden. Fig. einde. NASCHRIFT. In 1897 werden de rolsteenen met Nummulieten van de Sei Embaloeh en de Sei Tëkëlan en de daarbij behoorende mikroskopische praeparaten, die door Prof. C. Schlumberger waren vervaardigd, door mij aan den heer R. Bullen Newton overgelaten voor vergelijkende studie met andere gesteenten met tertiaire Foraminiferen van Borneo, die in het Britsch Museum zich bevonden. Bullen Newton vond bij zijn onderzoek, waarvan de resultaten zijn neêrgelegd in R. Bullen Newton and R. Holland: On some tertiary Formanifera from Borneo collected by Professor Molengraaff and the late Mr. A. H. Everett, and the comparison with similar forms from Sumatra. Annals and Magazine of Natural History Ser. 7, Vol. II, p. 245—I(M and PI. IX, X, 1899, in die gesteenten Nummulites Djokjokartae K. Martin en Orbitoïdes (Discocyclina) en kwam tot het resultaat, dat de gesteenten (rolsteenen), waai in die Foraminiferen voorkomen, van oligoceenen ouderdom zijn. Voor verdere bizonderheden zij men naar de juist genoemde verhandeling en de daarbij behoorende afbeeldingen verwezen. De publicatie is echter eerst verschenen, toen de tekst van dit werk reeds was afgedrukt en daarom kon op p. 170, p. 250, p. 448 451 en P- 476 nog geen partij van deze resultaten worden getrokken en werden daar de rolsteenen met Nummulieten van de Sei Tëkëlan als eoceene gesteenten beschouwd. ALPH ABETISCHE LIJST der AANGEHAALDE WERKEN 1. O. Beccari. Cenno di un viaggio a Borneo. Bolletino della Societk geografica Italiana I, p. 193 en volg. 1868. . , „ , 88 2. C. Bock. Reis in Oost- en Zuid-Borneo van Koetei naar Banjermassin. s Gravenhage 1881. 5. Unter den Kannibelen auf Borneo. Jena 1882. 4. M. Buys. Twee maanden op Borneo's Westkust. Leiden 1892. 5! M. Chaper. Notes recueillies au cours d'une exploration dans 1'lle de Borneo. Buil. de la Soc. géol. de France 3;ème Série. Tome XIX, p. 877—882, 1891. 6. W. M. Crock.hr. Notes on Sarawak and Northern Borneo. Proc. of the Royal. Geogi. Soc. New Series III, p- '93—205, 1881. 7. J. H. Croocicewit. Verslag van een togt naar den Goenoeng Klam en naar het Peneing- gebergte. Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië XI, p. 276 294, 1856. 8. P. van Dijk. Over de waarde van eenige Nederlandsch-Indische kolensoorten. Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië. XV, p. 139—158, 1858. 9. J. J. K. Enthoven. De topographische opneming der Westerafdeehng van Borneo. Album der Natuur 1892, p. 133—146 en p. 165—180. 10. R. Everwijn. Voorloopig onderzoek naar kolen in de landschappen Salimbouw, Djonkong en Boenoet, in de residentie Westerafdeeling van Borneo. Nat. Tijdschr. voor Ned. Indië VII, p. 379—395-> '^54- u Overzicht van de mijnbouwkundige onderzoekingen, welke tot nu toe door den dienst van het Mijnwezen in de Westerafdeeling van Borneo werden verricht (met een geologische overzichtskaart;. Jaarboek van het Mijnwezen 1879, I, p. 1—16. R. Fennema, zie Verbeek. 12. K. von Fritsch. Die Eocan-formation von Borneo und ihre Versteinerungen. Palaeon- tographica Suppl. bd. III. Heft 2 en 3, Cassel 1877/78 en Jaarboek van het Mijnwezen 1879, I, p. 127—258. 13. H. von Gaffron, zie Pijnappel. 14. H. B. Geinitz. Ueber Kreidepetrefacten von West-Borneo. Zeitschr. der deutsch. geol. Ges. XXXV, p. 205, 1883. 15. L. W. C. Geri-ACH. Reis naar het meergebied van de Kapoeas in Borneo s W ester¬ afdeeling. Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië 4e Reeks, Dl. 16. J. Hageman. Iets over den dood van Georg Miiller. Tijdschr. voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde III, p. 487—494, 1855. —20. II. Hallier. Zie 67—70. 33 21. A. R. Hein. Die bildenden Künste bei den Dajaks auf Borneo. Wien 1890. 22. Hendrich. Eine Reise nach Katingan. Berichte der Rhein: Missions Gesellschaft 1885, P- 372. 23. L. Horner. Verslag van een geologisch onderzoek van het zuid-oostelijke gedeelte van Borneo. Verh. van het Batav. Genootschap XVII, p. 104, 1839. Dit verslag was reeds in 1837 bij de Ned. Indische Regeering ingediend. 24. J. A. Hooze. Topogr., geol., miner., en mijnbouwk. beschrijving van een gedeelte der afdeeling Martapoera. Jaarboek van het Mijnwezen 1893. 25. Ch. Hose. A journey up the Baram-River to Mount Dulit and the highlands of Borneo. Geogr. Journal I, p. 193—208, 1893. 26. O. van Kessel. Statistieke aanteekeningen omtrent het stroomgebied der rivier Kapoeas. Indisch Archief I, 2, p. 185—204, 1849. 27. P. G. Krause. Ueber Lias von Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. 1. v> P- 154—168, 1895. — Ueber tertiare, cretace'ïsche und altere Ablagerungen aus West-Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. 1. V, p. 169—220, 1897. 28. E. L. M. KiiHR. Schetsen uit Borneo's Westerafdeeling. Bijdr. tot de Taal-, Land- en en Volkenkunde van Ned. Indië 6. II, p. 63—88 en p. 214—239, 1896 en III, p. 57—82, 1897. 29. A. Lacroix. Les transformations endomorphiques du magma granitique de la haute Ariège. C. R. de 1'Acad. des Sciences. Tome CXXIII, p. 1021—1023, 1896. 30. H. Ling Roth. The nations of Sarawak and British North Borneo. 2 Vol. London 1896. 31. D. W. C. van Lijnden en J. Groll. Aanteekeningen over de landen van het stroom¬ gebied der Kapoeas. Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië II, p. 536—636, 1851. 32. K. Martin. Untersuchungen über den Bau von Orbitolina von Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. 1. IV. p. 209—231, 1890. 33* Neue Fundpunkte von Tertiargesteinen im indischen Archipel. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. 1. I, p. 131 —179, 1883, nebst Anhang: Von Gaffron's Karte von Süd-Borneo ibid. p. 179—193. 34. Begeleidende woorden bij een geologische kaart van Borneo, geteekend door von Gaffron. Tijdschr. van het Aard. Gen. 1. VII, p. 16—22, 1883. 35* Versteinerungen der sogenannten alten Schieferformation von West-Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. 1. IV, p. 198—208, 1890. 36 . Neues über das Tertiar von Java und die mesozoisclien Schichten von West-Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. 1. V, p. 23—51, 1895. 37. Uit het jongste geologische verleden der Nederlandsche koloniën in Oost en West. Redevoering uitgesproken op de 321e verjaardag der Universiteit te Leiden op 8 Februari 1896. Leiden 1896. — Die Fauna der Mëlawigruppe, einer tertiaren (eocanen?) Brackwasser Ablagerung aus dem Innern von Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. V. p. 257—315,1899. 38. W. J. M. Michielsen. Verslag eener reis door de boven-districten der Sampit- en Katinganrivieren in Maart en April 1880. Tijdschr. voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde XXVIII, p. 1—87, 1882. 39. G. A. F. Molengraaff. De Nederlandsche expeditie naar Centraal-Borneo in 1894. Hand. van het 5e Ned. Nat. en Geneesk. Congres p. 498—506, 1895. 40 . Die niederlandische Expedition nach Central-Borneo in den Jahren 1893 und 1894. Petermann's Mitteil. 1895, P- 201—20&- 41. S. Müixer. Reizen en onderzoekingen in den Indischen Archipel, gedaan in de jaren 1828 tot 1836. I, p. 129—326, Amsterdam 1857; ook reeds in C. J. Temminck Verh. over de natuurlijke geschiedenis der Ned. overzeesche bezittingen. Land- en Volkenkunde p. 321—346. Leiden 1839—1844. ^ \y Nieuwenhuis. Die Durckquerung Borneo's durch die niederlandische Expedition 1896—97. Petermann's Mitteilungen. XLIV, p. 9 13, 1898. 42. Ida Pfeiffer. Meine zweite Weltreise. Wien 1856. I. Th. Posewitz. Borneo. Berlin 1889. — J. Pijnappel. Beschrijving van het westelijk gedeelte van de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo naar 4 rapporten van von Gaffron. Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. III, p. 143 34^, 1860. 43. F. L. Ransome. The geology of the Angel island. Buil. Dep. of Geol. Univ. of Cali- fornie N» 7, p. 193—24°) i894- 44. A. Rothpeltz. Die Perm- Trias- und Jura-Formation auf Timor und Rotti im indischen Archipel. Palaeontographica. XXXIX, p. 57—106, 1892. 45. W. Salomon. Neue Beobachtungen aus den Gebieten der Cima d'Asta und des Monte Adamello. Tscherm. miner. und petr. Mitt. XII, p. 408 415, 1891. 46 C. J. van Schelle. Verslag over het voorkomen van cinnaber bij de rivier Betoeng, zijtak der rivier Bojan aan de rivier Kapoeas, in de westerafdeeling van Borneo. Jaarb. van het Mijnwezen 1880. II, p. 15—33- 4 7 De geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen in de westerafdeeling van Borneo. Jaarb. van het Mijnwezen 1880. II, p. 33—41. 4g_ Opmerkingen omtrent het winnen van delfstoffen in een gedeelte der residentie Westerafdeeling van Borneo. Jaarb. van het Mijnwezen 1881. I, p. 263—288. Mededeeling omtrent eenige ingezonden ertsen en mineralen van het stroomgebied der Boven-Kapoeas en Melawirivier in de Westerafdeeling van Borneo. Jaarb. van het Mijnwezen 1883, II, p. 81—84. 50. G. Poulett Scrope. Volcanoes, London 1872. 51. C. A. L. M. Schwaner. Borneo. 2 Dl. Amsterdam 1853. 52. Teuscher. Dagboek van Teuscher's tweede reis naar de Westerafdeeling van Borneo in 1883. Tijdschr. van Land- en Tuinbouw en boschcultuur in Ned. Oost-Indië. IV, p. 146 en volg. 1888/89. 53. J. E. Teysmann. Verslag eener botanische reis naar de westkust van Borneo 1874/75. Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië XXXV, p. 273—586, 1875. 54. H. Tromp. Zwei Missionsreisen auf Borneo. Berichte der rhein. Missionsgesellschaft 1891, p. 68—79. 55. J. C. E. Tromp. De Rambai en Sebroeang Dajaks. Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land-en Volkenkunde. XXV, p. 108—119, 1879. 56. S. W. Tromp. Mededeelingen uit Borneo. Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardr. Genoot¬ schap ie Serie. VII, p. 728—763, 1890. 57. R. D. M. Verbeek. Over het voorkomen van gesteenten der krijtformatie in de resi¬ dentie Westerafdeeling van Borneo. Versl. en Med. der Kon. Akad. van Wet. 2. XVIII, p. 39—43, i883- 58. Topographische en geologische beschrijving van een gedeelte van Sumatra's West¬ kust (met geol. atlas). Amsterdam 1883. 59 . en R. Fennema. Geologische beschrijving van Java en Madoera (met geol. atlas) Amsterdam 1896. 60. P. J. Veth. Borneo's Westerafdeeling. 2 Dl. Zalt Bommel 1856. 61. F. Vogel. Mollusken aus dem Jura von Borneo. Samml. des geol. Reichsmuseums in Leiden. I. V, p. 127—153, 1896. 5i6 62. S. Walther. Die Denudation in der Wüste und ihre geologische Bedeutung. Abhandl. der Kgl. sachs. Akad. der Wiss. Math. phys. Classe XVI, p. 345—569, 1891. 63. N. Wing Easton. Verslag van het Mijnwezen over het derde kwartaal van 1894. Javasche Courant van 25 Januari 1895, N° 7. Batavia 1895. 64 . Eenige nadere opmerkingen aangaande de geologie van het Tobameer. Jaarboek van het Mijnwezen 1895. 65. A. Wichmann. Die Binnenseeen von Celebes. Petermann's Mitth. 1893, Heft X, XI en XII. 66 . Der Posso-See in Celebes. Petermann's Mitth. 1896, p. 160—165. 67. H. Hallier. Rapport van de botanische tochten in Borneo's Westerafdeeling gedu¬ rende de Borneo-expeditie 1893—94. Natuurk. Tijdschr. voor Ned. Indië. LIV, p. 406—449,1895. 68 . Ein neues Cypripedium aus Borneo, ibidem p. 450—452. 69 . Neue und bemerkenswerthe Pflanzen aus dem Malaiisch-Papuanischen Inselmeer. Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. XIII, p. 276—327, 1896. 70 . Ueber Paphiopedilum amabile und die Hochgebirgsflora des Berges Klamm in West-Borneo. Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. XIV, p. 18—52, 1896. RKX ; ISTKIy1 A. agaat 45, 46. aktinolith 182, 457- Ambawang-gebergte 2. Ampan, boekit 108, 283. amphiboliet 28, 29, 127, 287, 3°2i 353i444i 445i 457- amphiboliet (glaukophaan-) 203, 416, 432, 433, 434- amphibool-andesiet 190, 213, 280, 283,296, 302, 304, 402. amphibool-andesiet-peksteen 345, 353amphibool-biotiet-lei 431. amphibool-graniet 383, 404, 423i 459* amphibool-granietporphyr 46. amphibool-granitiet of amphibool-biotiet-graniet 8, 280, 383, 386, 388, 405amphihool-porphyriet 123, 296, 3°9) 349, 389, 405, 415, 463- amphibool-biotiet-graniet 456. amphibool-biotiet-porphyriet (kwartshoudende) 307, 312. Amphibrachium. App. I. 23* andalusiet-comubianiet 457. andalusiet-hoornfels» 39, 128, 383, 389, 424, 431 ■■ 458- andalusiet-kwartsiet 386. andalusiet-kleilei 424. andesiet 58, 63, 73, 233, 389,401,415,426, 463, 464, 465. , amphibool- 19°, 2I3i 280, 283, 296, 302, 304, 389, 463, 468, 468, 470. , augiet- 464, 468, 470. , biotiet- 189, 227, 230, 239, 286,465. andesiet, biotiet-augiet- 235. , enstatiet- 63, 189, 464. , hyperstheen- 52, 56, 464. , kwarts-amphibool- 468. , kwarts-glimmer- 52. , pyroxeen- 58, 63. andesiet-tuf 425, 469. andesiet-tuf 389, 402. antimoniet 251Antjeh, roemali 96. Antoek, Daj. kampong 275. Aoe, Boekit 62. Aping, goeroeng 491. apliet 389. Archicapsa. App. I. 27, 28. Aroeng bësar, soengai 71. Atoeng, boekit 384, 386, 388. arkose 184, 187, 239, 353i 4l8, 447i 44^. , biotiet- 135. asch, vulkanische 57, 58. Asem Koemboeng 408. B. Babas- Hantoe hoogplateau 322. Badau, boekit 93, 107. Badau, Na, standplaats van den asp.-contro- leur der Batang-Loepar-landen 95, 460. Bakah, boekit 859. Bakang, goeroeng 206. Balang, poelau 185. Bandjermassin 412, 413. bandong, Mal., groot overdekt vaartuig tot vervoer van handelswaren. Bandjang pali, Boekit 387. Bantoe 147. Bantok 452. Barito, soengai 409, 412, 484, 489,498,499. Basin-Range-structure 474, 477, 478. Bassi, soengai 459. batang, Mal. en Daj., tak, ook riviertak en vandaar stroom, water of rivier. Batang-Loepars, Dajakstam 157, 395. Batang-Loepar-landen 127, 443, 499. Batang Rëdjang, 157, 490, 499. Batang Tarang, 7. batangweg, knuppelweg, 122. Batik, poelau 121. batoe, Mal. steen, ook alleenstaande klip, rots of rotsgroep. Batoe Ahi 334. Batoe Amboe 402. Batoe Barabai 403. Batoe, boekit 431. Batoe Bëlika, riam 317. Batoe Embak 403. Batoe Himba 403. Batoe Këling 134. Batoe Lajang 3, 4. Batoe Lëbang Pohien 402. Batoe Lintang 148. Batoe Mili 163. Batoe Pëtjoeng 389. Batoe Raoeng 150. Batoe Tossan, riam 343, 419, 461. Batoe Tjinagat 442. Bawai, nanga 400. Bawak, pintas 510. bazalt, 46, 50, 58, 63, 73, 181, 190,401,464. bazalt, anamesiet 50. . doleriet 46. , schroot- 52. bazaltwacke 52. Beaumont, Elie de 436. Beccart, O. 106. Bëdoengang, soengai 266. Bejoeki = Menjoekooi 387. Békakkie, noesa 402. Bekoempai 409. Bëkatan-dajaks 158. Bëkatan-poort 159, 493. Bëlikai, soengai 263, 265. Bëlimit, poelau 493. Bëlingin, goeroeng 311. belioeng, Mal., bijl. Bëloengai, goenoeng 6. Bëloengai, poelau 7. Bëloengan 438. Bëloewan-gebergte 277, 465, 478. Bënoewa Oedjoeng 155, 498. Bënoewang, goeroeng 417. Bënoewang, Na, Daj. kampong 273. Bërakooi, toembang 387, 393, 401,402,451, 468. Bëransa, boekit 417, 472, 473. Bërau 438, 499. bergen, heilige 48. bergstorting 193. Bëroewang, goeroeng 63. Bëroewi, boekit 124. Berri-berri 412. Bësar, boekit 110, 125. bidar, Mal. overdekt roeivaartuig; gewoon vervoermiddel van Europeanen en gegoede inboorlingen in Borneo's Westerafdeeling. Billiton 442. biotiet 457. biotiet-andesiet 286. biotiet-arkose 330. biotiet-lei 431. biotiet-graniet = granitiet 121. Boedoeng, poelau 453. Boekang, poelau 493. Boekat-dajaks 177, 196. boekit, Mal. Daj. berg, bergspits. Boelit, soengai 212, 444, 458, 471, 476. Boeloeng, Na, Mal. kampong. Boeloengan, soengai 499. boeng, Daj. roeivaartuig uit een boomstam vervaardigd. Boengan, nanga 491. Boengan, soengai 213, 439, 460, 506, 507. Boengan-heuvelland 252, 447, 458,471,472. Boenjau, boekit 361, 370, 420, 421, 423. Boenoet 24, 91, 299, 431, 496, 510. , batang, (soengai) 100. Boenoet, soengai 299, 415, 451. boentoet, Mal. staart, beneden-, onder- of achtereinde 28. Boentoet Toeboeh, Daj. Kampong 71. Boeroe 443. Boewang, soengai 451, 472. Bojan, soengai 300, 448. Boven-Kapoewas-ketengebergte 159, 248, 448, 449, 471, 476, 477, 478, 484- 490, 493- Boven-Kapoewas-laagvlakte 127, 471 - 477, 479, 484, 491,495,497,493, 597, 5°9, 510- Boven-Kapoewas-verschuiving 471, 476- bruinkool 352, 4*5, 479breccie 402, 459. bruinijzererts 28, 444. Büttikofer, J. 437, 448- C. Carposphaera. App. I. 13, 14Celebes 441, 481, 482, 4^3, 4^4Cenellipsis App. I. 15, Cenosphaera App. I. 10—13. Chalcedoon 45, 4^Chai'KR 134. Chlorietlei 28, 29, 100, 127, 287, 302, 432, 434, 444, 445conglomeraat 46, 61, '9°, 226, 228, 3*5, 353, 459, 475- contact-metamorphose 38, 39, 128, 182,183, 386, 457, 476. cordieriet 457* cordiëriet-andalusiet-glimmerlei 383. cornubianiet 431, 457- eretaceïsche afzettingen 200, 260 263, 289, 290, 416, 419, 446, 475, 476. Cristellaria. App. II. 53Crocker 88, 106. Croockewit 136, 137, 142, 144—146. Cyrtocalpis. App. I. 27. I» daeiet 52, 189, 227, 239, 462, 463. , amphibool- 234, 463. , biotiet- 189, 234, 462, 465. daciet-obsidiaan 465. daciettuf 233. Dajaks, Batang Loepar- , Boekat- 177, 196. , Kajan- 177» , Kantoek- 33. , Malo- 153. , Oeloe-Ajer- 54. , Ot-Danom- 385, 387, 394, 399- : Pënihin- 177, , Taman- 177. daltypen 163. Damar, boekit 392, 431, 435, 46'Dammar, poeloe 412. danau, Mal. Daj. meer, overstroomd land 438—446, 458, 459, 460. Danau-formatie 127, 279, 288, 415, 4*6, 432, 433, 434, 461, 47 !■ , ouderdom der 128. Dangooi 387. Dapan, boekit 307. Daroe, poulau 211, 507. Datoe, poelau 1. Dëlapan, goeroeng 199, 446, 491. Dëlapan-gebergte 307. diabaas 100, 101, 113, 114, II6, II8, I27, 189, 315, 387, 389, 428, 433, 439, 444, 460, 461, 475. , enstatiet- 195. , enstatiethoudende kwarts- 181. , kwarts- 100, 227. , olivien- 100, 181, 343- • , uraliet- 114, 115, !I^, *95- diabaasamandelsteen 185, 189, 195, 345, 46°diabaasporphyriet 35, 100, 102, 127, 196, 315, 343, 345, 387, 415, 439, 460, 461diabaastuf 109, 113, JI4, rI^, I27, *^3, *^9, 195, 200, 208, 267, 279, 288, 315,4'5,439, 446, 460, 475. diabaastufbreccie 109, 127, 183, 189,195,2I°diabaas-vitrophyriet 262. Dictyastrum, App. I. 24. dioriet 403, 424, 457, 459dioriet, kwarts- 263, 302, 459. diorit, glimmer- 424, 457. dioriet-porphyriet 302. Dicolocapsa. App. I. 3°Discoeyclina 512. Dictyomitra. App. I. 35—4'Djala, riam 62. Djamboe, poelau 6. Djëlai, soengai 499. Djëmëlah, danau 138. , soengai 138. Djemoeki, pangkalan 490, 491. Djoewaran, goenoeng 29. Djoloi, soengai 338. Djongkong 492, 496, 509. doleriet 56, 343. Druppula App. I. 17Dorysphaera. App. I. 14' dijk, P. van, 147, 433, 434, 43^, 437, 445, 448, 450, 451, 452, 453, 455, 457, 458, I 462, 463, 465, 469, 476, 493, 511, 512- Ella, soengai 431, 432, 457. Embahoe, soengai hoofdstuk IX en 433, 445, 45i, 455, 457, 462, 465, 469, 476. Embaloeh, soengai hoofdstuk VII en 246, 248, 249, 436, 448, 493, 512. Empakan, goeroeng 312. Engkëloengan, soengai 165. Engkoeni, boekit 107. Endothyra. App. II. 53. enstatiet-andesiet 63, 189. enstatiet-diabaas 195. Enthoven, J. J. K. 490. eoceen 170, 448—451. Era, nanga 493. Everett, A. H. 512. Everwijn, R., 15, 83, 135, 136, 145, 153, 432, 446. Felsiet-porphyriet 70. Foraminiferen 267, 446. fossielen 62, 68, 83, 95, 101, 149, 267. Cr. Gaang, soengai 272, 445, 447, 459, 506. gabbro 102, 183, 195, 459. Gaffron, H. von 144, 150, 427, 428, 451. Gahis 406. Ganting, goenoeng 15. „Garb en schiefer" 424. Gëgari, boekit 81, 464. Gëndali, soengai 166. Gënting Doeryan 23, 123. Gëramma, roemah 109. Geri.acii 88. Gerogok, nanga 490. gëtah 306. Gilang, nanga 409, 418. Giring 409. Girvanella. App. II. 52. glaukophaan 203. glaukophaan-amphiboliet 304, 416, 433,434. glimmer-andesiet 465. gliramer-daciet 465. glimmer-dioriet 424, 458. glimmer-kwartsiet 287. glimmer-lei 431, 432, 434, 435. glimmer-porphyriet 7, 37. gneis 434. gneis, tonaliet- 424, 457. gneis-graniet 379, 383, 389. goenoeng Mal. berg. goeroeng Daj. stroomversnellulig tusschen of voor vaste rotsen, waterval. goud 17, 45, 282, 480, 485. „Grabenversenkung" 426, 451,469,473,474. graniet 77, 119, 345, 354, 376, 388, 389, 402, 403, 405, 409, 420, 421, 422, 423, 424, 426, 430, 431, 432, 436, 444, 456, 457, 458, 459, 461, 468, 469, 473, 474, 476, 477- -, amphibool- 70, 195, 383, 458. , amphibool-biotiet- = amphibool-grani- tiet 4, 8, 14, 119, 195, 280, 353, 360, 376, 378, 383, augiet- 70. , biotiet-= granitiet 70, 150, 182,280, 353,354,384,378. , gneisachtige 287, 457. , muscoviet- 262. , toermalijn- 39, 70, 458. , uitscheidingen in 379. graniet-breccie 273, 276. granietporphyr 70. granietporphyr, amphibool- 46. granitiet 458. , amphibool- 423. , granaathoudende 384. grauwacke 201, 204, 226, 239, 416, 435, 447, 448, 45°grauwacke-breccie 201, 450. grauwacke-lei 161, 165, 168, 414, 435, 449. grauwacke-zandsteen met Nummuliten 170. Groll 112. gürtler 137. H. Habangang, eiland 404. Habatoeng 426. Habangooi, toembang 384, 385, 387. Habida, kiham 403, 459. Hallier, J. g. 137, 144. Haloe, roemah 97. Hagiastrum. App. I. 25. Halmahera 481, 482, 483. Hamoessang 402. ' Hariwoeng, boekit 58. harzburgiet 183, 189, 302, 460. heilige bergen 48. Hënap, goeroeng 315, 416. Hendrich 408. Hinde, George J. App. 1—53Holland, R. 512. hoornfels 38, 183, 209, 353, 378, 383, 389- , aktinolithhoudende 182. , andalusiet- 39, 128, 383, 458. , muscoviet- 389, 458. hoornsteen 90, 94, 127, 183, 187, 189, 193, 196, 200, 204, 259, 263, 439, 440, 444Horner, L. 481, 483. hout, verkiezeld 46, 61, 62, 68, 83, 389, 4°i, 469. huizen, bouworde der Dajaksche 53} 385, 394, 395) 399, 4°o, 404, 411- hyperstheen-andesiet 52. I. Inoeh, roemah 96. Intingin, boekit 13. Irving 408. .» jaspis 94, 127, 183, 187, 193, 194, 196, 202^ 204, 439, 440, 441, 444, 445jaspislei 94. Jura-formatie 430. 14. ICahajan 402, 405, 406, 408, 412, 426, 428, 488, 489. Kahi, boekit 428, 461. Kait Boeran, boekit 356. Kaja, pintas 509, 511 • Kajan-Dajaks 17> Kajan, soengai 453. Kalis, Na, hoofdplaats van het Mundai-ge- bied 44. Kalis, soengai 71, 458. kalksteen 211, 215—219, 427kalksteen, morgelige 273, 278. kalksteengebergten 215—219. kanan, Mal. rechts. kantoek-dajaks 33. kapala Mal. hoofd, boveneinde. hapala harangan 5°I- Kapoewas Beneden- 452, 454, 488, 489, 49°Kapoewas, Boven-, boven Na Boengan 205, 414, 416, 433, 436, 437, 438, 439, 442, 443, 444, 446, 447, 448, 453, 454, 459, 460, 463, 466, 470, 476, 477, 489, 49°, 492, 493, 494, 496, 497, 498, 499, 501, 506, 509, 510, 511. Kapoewas Këtjil 1, 3, 5, 49°Kapoewas Nikal 49°- Kapoewas Noeroeng 412, 426, 488,498,499. Karang, soengai 377, 431, 459- karangan 500, 508. Karangan Baoeng, poelau 494. Karangan Boenga, poelau 306. Karangan kajoe 501. karangan loempoet 501. Karangan Pandjang, Mal. kampong 285. Kasoengan 410, 411. Katingan 407, 4°9, 4IQ, 411, 412, 4!3, 421, 427, 428, 486, 488, 499. Këdikit, goenoeng 6. Kei-eilanden 478. Këlam, boekit, hoofdstuk VI en 461, 475. Këlian, soengai 122. Këmangei, Daj. en Mal. kampong 336. Kënoelit, goeroeng 315. Kënëpai, boekit 31 en volg. 128, 444, 458, 461, 476, 477. Kënëpai, soengai 32, 453. Këpënjahoe, boekit 38^, 392Këramat, goenoeng 2, 15. Kërean, soengai 58. Kerëmoei, soengai 418. Kërëmoei Mëlawi, soengai 331, 332, 448. Kërëmoei Tëbaoeng, soengai 319. Këriang, Mal. soort cycade. ttu ... : kQ i8>) ino a11 a(~i<~\ Aft'?.. iveryan, sucugai —i -t~- 464, 491, 494, 5°6kersantiet 227, 302. Kessel, van Këtoejoe, goenoeng 13. Këtoengang, goenoeng 74. Këtoengan, soengai 36kiba, Daj. links. 1 • 11 • .C. /-./-V r\A TAT IOA T O *7 kiezel ei. zu, 44-, 4"^ ^ 183, 187, 189, 259,263,267,276,277 302, 345, 353, 43o, 432, 433, 434, 439 440, 444, 445, 446, 46°, 475- Kiham Habangang 404. Kiham Habida 403, 459. Kiham Haboi 405. Kiham Hëbilit 404. Kiham Hoidjera 388. Kiham Liboeng 404. Kiham Manding 388. Kiham Menkëtjahoe 388. Kiham Pënëkilloe 402. Kiham Pèning 404. Kiham Sëpan 388. Kiham Takoei-Landah 388. Kiham Tingang 388. kiri, Mal. links. klei 409, 410, 449, 452, 479. kleilei, 100, 127, 161, 165, 168, 276, 414, 418, 419, 435, 439. kleilei, verkiezelde 287. kleisteen 100, 135, 372, 420, 421, 423,425, 427, 430, 451, 479. kleisteen met koollagen 286. kleisteen met schelpen 294, 343, 345, 346. kleizandsteen 452. knoop-lei 424, 431. koeboe, Mal. versterking, met inlandsche po- litiesoldaten, pradjoerits, bezet. Koedjan, boekit 143. Koemai, soengai 499. Koenta, goenoeng 15. Koetau, noesa 389. kolkgaten 51. kool 45, 46, 51, 61, 62, 135, 301, 306, 451, 453- korcip, huidziekte bij Dajaks veelvuldig voorkomend, veroorzaakt door Tinea imbricata en andere schimmels ,). Krause, P. K., 149, 419, 430, 443,452,453. krijt-formatie 200, 260—263, 289, 290, 416, 419,446,475,476. kwarts 102, 437. kwarts, goudhoudende 305. kwarts-biotiet-lei 431. kwarts-biotiet-amphiboolporphyriet 302. kwarts-diabaas 100. kwarts-dioriet 345, 353, 378. kwartsiet 102, 127, 189, 193, 201, 259,279, i) A. W. Nieuwenhuis, Tinea imbricata (Manson). Archiv. fiir Dermatologie und Syphilis XLVI, Heft, 2, 1898. 345, 386, 389, 414, 418, 432, 433, 435 439, 444kwartstei, toermalijn- 37. kwartsiet-lei 28, 287, 432, 444. kwarts-muscoviet-toermalijngesteente 39. kwartsporphyr 70, 353, 461. kwartsporphyriet 70, 145, 263, 353, 461. 462, 475. kwarts-amphibool-porphyriet 263, 353. kwarts-toermalijn-gesteente 33, 458. kwartszandsteen 160. Laap, poelau 494. labrador-porphyriet 35, 189, 461. Lacroix, A. 424. Lajang, roemah 141. Laman, roemah 159. Lanau 509. Lanai, poeroek 390. Landak, distrikt 435. Landak, soengai 3. Langan, soengai 209. Lantjak, Daj. kampong 23, 115. Lapoeng, soengai 198. Lawak, goeroeng 485. Lëbojan 437. Lëbojoe 387. leien, kristallijne 431. Lëkawai, soengai 339, 408, 419. 430, 453, 459, 461- Lëkoedjan, boekit 236, 239, 438, 465. Lëmatak, Daj. kampong 312. Lëmpai, boekit 87, 108, 109, 444. Lëmpai-zandsteen 454. Lherzolith 185, 468. liang, Daj. steilte van naakte rots, klif. Liang Agang, boekit 56, 79. Liang Bara 219. Liang Boeboek 215. Liang Boehies 346, 420. Liang Djëlai 431. Liang Kënangka 369, 408. Liang Koeboeng 67, 464. Liang Nangka = L. Kënangka 408. Liang Pahoe 74. Liang Pali 67. Liang Pata 67. Liang Tibab 222. Lias 430. Liboeng, eiland 404, 405. ligniet 134. I.ilin, boekit 135. limoniet 90, 92, 94, 101, 444. lipariet 278. Lithapium. App. I. 17' Lithostrobus. App. I. 34. Lituola. App. II. 53Loang Goeng 493. lobang, Mal. gat, hol. Lobang Batoe 14. Loeboek, boekit 307. Loeboek Antoe 102. Loeboek Hantoe 460. Loeit, boekit 143. Loengang Bëdoengan, Daj. kampong 207. Loensa 492, 494. Loensa Ra, poelau 494. Loepak Djawit, Daj. kampong 311. Loewar, danau 112, 113, 118, 121. Lolong, poelau 444, 458, 494. Long Dëho 498* Lontjek, goenoeng 1. Lijnden, D. W. W. C. van 112, 1531 5°8JI. Madi-gebergte 308, 323, 326, 418, 477. Madi-plateau 12, 417, 418, 420, 425, 448, 451, 454, 473, 478, 479Madi Bëlimis 320. Madi Gëriga 320. Madi Soewah 320. Madi tentoe 320. Madjang, poelau 23, 86, 121. Mahakkam, Oeloe- 236. Mahakkam, soengai 443, 488, 497, 498, 499. Malo-dajaks 153. Mandai, soengai 42 en volg., 451, 453,458, 469, 478, 479, 480. Maraja, soengai 405. Martapoera 485. Martin, IC. 419, 427, 430, 443, 446, 448, 452, 453, 482, 512. Masoem, poelau 494Matan 432, 457. Matahari, goeroeng 491. Matjan, boekit 15. Mëdjoewai, soengai 194, 458, 459, 460. Mëlaioe, poelau 113, 443, 444, 445, 46°melaphyr 212. melaphyr-amandelsteen 189. Mëlawi, soengai 147, 148, 4°8, 4'S, 419, 430, 452, 453, 473, 479, 49°. Melawi-groep 453, 477. Mëlawi, Boven- 334. Melatoe 439. Mëlien, roemah 101. Mëlijau, boekit 107. Melatajor, kaap 412. Mënala, boekit 307. Mënari, Daj. kampong 351, 352. Mëndalam, soengai 179. Mendawai 412, 428, 431. Mendawak, soengai 490. Mengkiang 406. Mënjoekoei, soengai 379, 387, 388, 389, 423, 457- , toembang 382, 383, 407, 424, 459. Mënjoekoeng, boekit 43, 108, 117, 126, 476. Mënkoetoei, soengai 369. Mënoewal, roemah 33. Mentikeh, toembang 403, 404, 405. Mentatai 457- Mëraboe, boekit 459. Mërakau, Daj. huis 34°, 39^, 4°4- Mërassak, poulau 29. mergel 262. Mëripoeng, soengai 73. Mëroeboei, Daj. kampong 347, 400, 408, 419. , soengai 347, 366. Michielsen, W. J. M. 387, 407, 408, 409. Midih, soengai 327, 418, 448. Miliolina. App. II. 53Miran, boekit 58. Mirih, toembang 426. Moeara-Kaman 498. Moehoet, boekit 387, 393, 4°iMoeloe, boekit 350, 468. Moenhoet, goeroeng 201, 491. Moentai, roemah 101. Muller (Georg) 67, 153, 206. Müller-gebergte 67, 78, 255, 308, 462, 463, 464, 465, 466, 467, 469, 470, 471, 479- muscoviet-hoornfels 389, 458. muscoviet-pegmatiet 280, 458. 1 muscoviet 280, 457. Hf. Nangah, Nanga, Na, Mal. mond van eer rivier of een beek. Nëkan, goeroeng 345, 417, 448, 470. Newton, R. Bullen 512. Niboeng, pintas 510. Noewa, boekit 431. noesa Ot-Danom. eiland. Noesa, poelau 309. Nopin, boekit 236, 242. noriet, kwarts- 181. , olivien- 182, 183. , olivien-hyperstheen- 381, 457, 459. Nummuliten 170, 448, 449, 450, 451, 512. O. Obsidiaan 280, 465. Oejan, boekit 264, 459, 465, 475. Oelok, goeroeng 99, 457. Oeloe-Ajer-Dajaks 63. Oeloe-Bërahooi 387. Oendan, boekit 302, 416. Oendan-porphyriet 304. oliviendiabaas 100, 461. oliviengabbro 381, 459. olivien-pyroxeengesteente 302. Orbitoides 448, 449, 450, 451, 512. Orbitolina 184, 200, 253, 263, 290, 292, 429, 446, 447, 475; App. II. 53. Orbitolina-mergel 262. Ot-Danoms 385, 387, 394, 399. I». Pagong, roemah 134. Pait, Nanga 171. Pahi, poelau 494. Pajoeng, boekit 13. Pali, boekit 464. Pamoeter, roemah 119. Pan, boekit 93, 97, 438. Panai, soengai 329, 418, 448, 480. Pandjang, poelau 158. Pandjang, soengei 461. Pandjang, riam 344, 417. Pangah, nanga 425. Pangëbas, boekit 117. pangkalan, Mal. Daj., landingsplaats; plaats, waar een rivier ophoudt bevaarbaar te zijn en het pad over land begint. pangkalan Djaroep 84, 109. , Djemoeki 490, 491. , Kapala riam 316. , Kënëpai 33. , Lantjak 118. , Mahakkam 222, 458. , Monggo Pinang 89. ——, Pamoeter 118. , Pësaja 23, 89, 109. , Pijang 263, 447. Pangkok 405. Pangoer Doelang, boekit 125. Pandjang, poelau 493. Pantak, goeroeng 491. pantang, Mal. Daj. heilig, zie noot pag. Paradiscus. App. I. 21, 22. parang, Mal. Daj. lang kapmes en scheede. pas-overgangen tusschen Boven Kapoewas en Batang Redjang 173. Pantangoi, soengai 402. Papo, toembang 401. passir of passar, Mal. markt, ook verzameling winkelhuizen. Een Chineesche passir op nederzettingen in West-Borneo bestaat uit een rij winkels met een samenhangende, breede, overdekte gaanderij er voor. Patjoor, boekit 125. patjat, Daj. bloedzuiger. Patti Moedjap, roemah 101. Pattinnéh, soengai 406. Pawan, soengai 489. Pëgah, boekit 108. Pegattan 412. pegmatiet 37, 280, 458, 459. peksteen 302, 465. , rhyolith- , amphiboolandesiet- 345, 353. Pëkaoeng, goenoeng 74. Pëlai, goeroeng 313, 445. Pëlawai, toembang 409. Pemboean, soengai 428. Pëmëloewan, boekit 465. Pënai-gebergte 136, 271. Pënaneh, boekit 240. Pënaneh, soengai 239. Pëneh, poelau 493. Pendahara 410. Pëndjawan, Daj. kampong 158, 432, 493- Pënëkilloe, soengai 402, 403. Pëngelang, boekit 117- Pënijoeng, N:i, Daj. kampong 46• Penihin-Dajaks 177* Pérak, boekit 92, 105. Perëdjoek, riam 309. peridotiet 460. perliet 227, 231, 465- Pësajap, soengai 499. Pessil, soengai 406, 408. , toembang 408. Pëtoesi, boekit 307. Pfeiffer, Ida, 88, 105. phylliet, phyllitische kleilei 160, 165, 168, 171, 435- Pijaboeng, boekit 30, 108, 276 en volg., 445, 465Pinoh, Nanga 148, 453. , soengai 148, 430, 453- pintas, Mal. Daj. = bëntassan of antassan, zie noot pag. 8, 5°^—511pintas Marang 134. pintas Pënemoi 109. pintas Toeboeh 71* fintoe, Mal. Daj. deur; familiewoning in een Dajaksch huis, door een deur van het gemeenschappelijk verblijf gescheiden. Pitoeng, boekit Inplanten, fossiele 61, 62. poelau, Mal. eiland. poelau Karangan 501. Poelau-Mëlaioe-gesteente 91, 188, 210, 211, 214, 252. Poelau-Mëlaioe-type 91, 183, 279, 289. Poenans, zwervend levende Dajaks 57, 5^>, 59, 177i 387- Poengoer bësar, soengai 5, 49°Poenoe, soengai 205. poentjak, Mal. bergspits. Poeri, soengai 13,6. Poeroe, soengai 506. Poeroelc-Lanai 390. Poetoes, danau 510. Poetoes Djaras, danau 509. Poetoes, pinta 510. Poetoes Sibau 151 •> J7&, 433, 444, 459, 49°, 494- Pohon Batoe, boekit 426. fomali, Mal. heilig, betooverd; bijv. batoe pomali, een betooverde steen, waarvan het aanraken ongeluk aanbrengt. pondok, Mal. hutje, dat als tijdelijke verblijfplaats, op reis ook alleen als nachtverblijf dient. Pontianak 3. Porosphaera. App. II. 53porphyr, amphibool-graniet- 46. porphyr, kwarts- 7°, 4^'1 ■ porphyriet 209, 420, 421, 4^°, 4^J, 4^3, 4^5, 468. porphyriet, amphibool- 123, 196, 263, 265, 276, 277, 279, 280, 296, 309, 345, 349, 351, 353, 367, 47°- i andesitische amphibool- 280,281,329, 389, 461, 463, 468, 470 , augiet- 34, 220. , diabaas- 13, 34, 189, 196, 226,460,461 , dioriet- 140, 189, 19°, 227. , glimmer- 14, 37- , kwarts- 145, 189, 263, 295, 353, 227, 461, 462, 475. ? kwarts-amphibool- 263, 307,312,353, 463, 468, 469. , labrador- 35, 189, 461. , tonaliet- 34, 35- Posewitz, Th. 482, 485. Posso 441. PoWELL, J. W. 163, 474. , pradjoerit, Mal. inlandsche politiesoldaat. propyliet, kwarts- 190. proterobaas 189. protogien-graniet 280. Pyasa 509, 510. Pijnappel 508. pyroxeen-andesiet 58, 63. Quartair 454—456. R. Radiolariën 127, 183, 185, 193, 194, z04, 253, 259, 263, 267, 288, 430, 434, 439, 440, 441, 442, 445, 446, 46°, 475 en App. I—51Raja, goenoeng 285. Raja, boekit 348, 35», 392, 42°, 42i, 4Ö2Raja-gebergte 350, 361, 393, 4°7, 4&1- Raja-porphyriet 356, 361, 461. Rajoen, boekit 266, 268, 272. Rajoen-breccie 262, 266, 267, 272. Rakauwi = Lëkawai 408. Ransome, F. L. 434. rantau, Mal. lang, recht stuk van een rivier tusschen twee bochten. Raoen, Na, Daj. kampong 53. Rëntap, boekit 143, 462. Rassahooi, soengai 407, 423. Rhopalastrum. App. I. 25. rhyolith 194, 227, 465. rhyolith-breccie 227. rhyolith-obsidiaan 465. rhyolith-peksteen 227, 231, 233, 465. rhyolith-tuf 232. riani, Mal. en Daj. stroomversnelling. ringgit, ringgit boer0eng, Mal. vogeldollar, Mexicaansche dollar, door elkander gebruikt met de Japansche Yen. ringgit kompanie, Ned. rijksdaalder, riviertypen 161 en volg. roemali, Mal. huis. Roemah Batoe, grot op den Liang Agang 58. Roeroei, goeroeng 210. rotan, dit woord wordt ook wel rottan, ratan of zelfs rotting geschreven 205. Rothpletz, A. 442. Rotti 443. S. Sabat, soengai 305, 460. Sagoe-heuvelreeks 271. Sajor, Daj. kampong 261, 447. Saki, nanga 406, 408. Salomon, W. 424. Samarinda 498. Samba, soengai 382, 386, 387, 389, 393, 399, 401, 402, 403, 405, 406, 407, 408, 409, 423, 424, 426, 427, 428, 431, 451, 457, 459, 468, 469. Samba, toembang 388. 488. Sambas distrikt 435, 436. Sambas, soengai 2, 430, 445, 446, 489,499, 497- Sap, boekit 107, 119, 121. sa?npan, Mal. algemeene naam voor een roeivaartuig. Sampit, soengai 2, 428, 499. Sarai, pintas 510. Saran, boekit 48, 143, 465. Sassak of Mënsassak, boekit 74. schaalsteen 185. Schelle, C. J. van 437, 446, 448, 457. schist-formatie 416. schlumberger, c. 170, 512. schneider, F. 446. schrijflei 166. Schwaner. C. A. L. M. 144, 387,401,405, 406, 407, 408, 409, 421, 422, 423, 426, 427, 431, 434, 451, 483, 487, 4&8, 489. Schwaner-gebergte 419, 421, 422, 431, 432, 434, 451, 454, 456, 457, 459, 461, 468, 47°, 473, 474,477, 478,480,484,485,488. Sëbajan, boekit 6. Sëbalang-heu velreeks 135. Sëbangan 412, 428. Sëbanja 406, 407. Sëbëroewang, soengai 257 en volg., 418, 444, 445, 446, 447, 459, 475Sëbëroewang-formatie 290, 416. Sëbïlit, soengai 301, 415, 416,433,434,445, 453, 460, 465. Seboeloeh, boekit 457. Sëdaroeng, boekit 349, 468. Sëdempa, roemah 123. Sëdjiram, Daj. kampong 258. Sëdoengan, goeroeng 311. Sëgërat, boekit 128. Sëkaroeng Sëlamboel, riam 312. Sëligi, boekit 87, 110, 123, 444. Sëlimbau 453, 510. Sëmangoet, Daj. Mal. kampong 306. Sëmarangkai, Mal. kampong 15. Sëmattan, soengai 14. Sëmbëroewang, boekit 107, 443. Sëmitau, standplaats van de controleur der Boven-Kapoewas-landen 22 en volg. 496. Sëmitau-heuvelland 27 en volg., 127, 287, 416, 432,433,434,444,445,457,472, 476, 492, 494, 496Sëmoedjan, boekit 108, 117. Sëmoeloeng, pintas 509. Semoenga, boekit 431. Sëmoenti, goeroeng 311. Sëmoerang bësar, soengai 316. Sënarah, boekit 108, 286. Sendawar, goenoeng 498. Sëntabai, soengai 134. Sëntaroem, danau 111 • Sëpandan, boekit 114. Sëpangin, soengai 73. Sëpandan, poelau 114, 443Sëpauk, Mal. kampong 15. Sëparoh, poelau 6. Sëraboen-reeks 269. Serawai, soengai 422, 431, 455Sërawak of Sarawak 172, 414,437,443,460, 490. serpentijn 100, 127, 183, 189, 195,209,302, 433, 460. Sërijang, danau 86, 111 • , soengai 87, 96. Sethocapsa. App. I. 28, 29, 3°Sëtoenggoel, boekit 134, 271. Sibau 437, 448Siengka, roemali 96. Siboekoe, soengai 499. Silat, soengai 451, 453, 496Sintang, standplaats van een assistent-resident 16, 17, Hó, 147, 429, 452, 456,496 en Hoofdstuk VI. Singkadjang, boekit 110. Sioet, poelau 494. Sirah, Na, Mal. kampong 306. slijpsteen, kleisteen, die kwarts en meestal ook glimmerhoudend is en in dikke platen splijt, geschikt voor tegels en vloeren = flagstone 161. Smitau = Sëmitau. Soehait 496. Soekadana 432, 457. Soeka Lanting 5. Soembai, danau 112. soempitan, Daj. blaasroer 178. soengai of soengei, Mal. rivier. Soeroek, soengai 3°°- 463, 464* solien 3^5, 4°°, 4°9* Spongodiscus. Ap]j. I. 26. Spongurus. App. I. 20. Sphaerozoum. App. I. 9Staurosphaera. App. I. 15steenkool 117, I28. Stichocapsa. App. I. 41 44Stylatractus. App. X. 18 20. Stylodictya. App. I. 22. Stylosphaera. App. II. 14, 15■ Sumatra 436, 512. X. Tadjoem, goenoeng 107. Tajan 7, 8 en volg., 490, 496. Talaken, toembang 406. talklei 433, 434Taloenai, soengai 405. Taman-Dajaks 177. Tamang, soengai 86. Tambai, poelau 494. Tampak 408. Tanah Laut 484, 485. Tandjau, soengai 202. Tandjau, nanga 437. tandjoeng of tandjong, Mal. Daj. winding van een rivier} door de inlanders wordt de afstand tusschen twee plaatsen aan een rivier gewoonlijk uitgedrukt door het aantal tandjongs der rivier, dat tusschen beiden ligt. Tandjoeng Bëloewan, Daj. kampong 317. Tandjoeng Ngalai 149. Tandok, boekit 389, 393, 401, 426. Tangooi 401. tafang, boom, waarin bijen veelvuldig hun nesten maken 188. Tapang, soengai 313. Tapi, boekit 401. Tapi-reeks 363, 40 ï. Taroeng-reeks 393. tatoneering 197. Tawang, soengai 86, 130. Tëbang, soengai 8. Tëbang, Daj. kampong II, 13. Tëbaoeng, soengai 300 en volg., 415, 416, 417, 445, 451, 452, 453, 459, 465, 47°, 472, 475* Tëbidah, soengai 453. Tëkëlan, soengai 167, 437, 448, 450, 512. Tëkënang, poelau 108, 112. Tëlangan Koedjoe 403. Tëlijan, soengai 95, 123. Teloenai, toembang 404, 405. Teloengooi 386. Tëlok Dah 147, 452. Tëmangooi, soengai 373. , panglcalan 373. Tëmbawang Oedjoeng 13. Tëmiting, boekit 392> temperatuur (opmerkingen over) 167. Tempoenak, soengai 453» Tenaboen, boekit 58. Tëngëdak, soengai 307. Tengkidoe, poelau 460. Tëpoewai soengai 274, 445? 447^ 462, 506. Tërata, boekit 223, 465. Terentang, soengai 490. tertiairbekken van de Kapoewas 15. Teweh, soengai 484, Textularia. App. II. 53* Teysmann, J. E. 136. Theodiscus. App. I. 20, 21. Theosyringium. App. I. 31. Tigin, boekit 58. Tiloeng, boekit 46, 47, 48, 50, 64, 464. Tijoeng Kandang, boekit 6, 14. 48. Timor 443, 478. tjawat, Daj. lange doek, die om de lendenen gewonden en tusschen de beenen door wordt getrokken. Voornaamste, meestal eenigste kleedingstuk der mannen bij de Dajakstammen in het binnenland van Borneo. Tjëmpeda, kampong 11, 15. Tjempëde, soengai 6. Tjondong, boekit 171, 414, 438. Toembang Bernhooi 387, 393, 401, 402, 451,468. Toembang Menjoekoei 382, 383, 407, 424. 459- Toembang Mentikeli 403, 404. Toembang Mirih 424. Toembang Papo 401. Toembang Pattinnéh 406. Toembang Pëlawai 409. Toembang Pessil 408. Toembang Samba 407, 409. Toembang Talaken 406. Toembang Teloenai 404. Toenggah Bëlawan, boekit 118. Toengoen, boekit 464. toermalijn 457* toermalijn-graniet 34, 37, 38, 39, 70, 302, 458. toermalijn-kwartsgesteente 37. toermalijnrots 37, 84. toewan, Mal. heer. tonaliet 37, 38, 225, 302, 353, 378, 424, 426, 456, 457, 458. , augiet- 35, 39, 458. tonaliet-gneis 424, 457. tonaliet-porphyriet 34, 35, 70. Toendoek of Tondok. soengai 342, 367. Toetoop, goenoeng 41, 477. Tricolocampe. App, I. 31, 32. Tricolocapsa. App. I. 32—34. Triconocyclia. App. I. 21. Tripilidium. App. I. 26. Troenai = Tëloenai 405. Tromp, J. C. E. 48. Tromp, S. W. 48, 83. Tromp, H. 405, 406, 408. tuf 52, 57, 61, 62, 63, 68, 389, 415, 425, 465, 469, 479, 430, 460, 464. tufbreccie 52, 56, 58, 62, 73, 74, 259, 261 268, 277, 280, 425, 469. V. Valvulina. App. II. 53. Verbeek, R. D. M. 435, 442, 453. Veth, P. J. 112. vitrophyriet 116, 195. vitrophyriet-tuf 113. j Vogel 443. \\ Walther, Joh. 145. j Wangsa Patti, Daj. hoofd 309. Wichmann, A. 441, 442, 483. Wing Easton, N. 170, 435, 436, 446, 453. waterscheiding, West-Borneo en Sërawak. , West- en Oost-Borneo. , West- en Zuid-Borneo. Werbata 422, 431, 434. Y. ijzer 404. ijzerglans 28. 25. zand 410, 415, 479, 480, 485. zandsteen , tertiaire, beneden Sintang 10, 415, 419. , Kënëpai- 39. , Danau-formatie 439. , van het Madiplateau 322, 326, 425, 451. zandsteen Batoe Raoeng, S. Embahoe 285. , Mëlawi-rivier 336. , Mandai-rivier 49 en volg. , langs de Mëroeboei 366. , „ „ Këpingoei 367. ^ „ Mënkoetoei 369. , Bt. Boenjau 372. , Raja-gebergte 354. , Bt. Bëransa 320■ , Kënëpai 33. , S. Sëbilit 302. zandsteen S. Tëbaoeng 3°^i 3°9i 3I0i 3*5) 317, 318, 448. , met kooldeeltjes 211, 228. , met schelpen, S. Lëkawai 339. , grauw acke- 186, 187, 198, 228, 230, 416. , kwarts- 195, 4i7i 42°i 42Ii 423i 43°: 451. , polymikte 202. zandsteenformatie, tertiaire 294, 465, 466, 476i 479i 480, 484- Molenyraasfj*, Bomeo. T. Poeciin-q 110° 11!» 112° 113° 114° APPENDIX I. DESCRIPTION OF FOSSIL RADIOLARIA FROM 1HE ROCKS OF CENTRAL BORNEO, OBTAINED BY PROF. DR. G. A. F. MOLENGRAAFF IN THE DUTCH EXPLORING EXPEDITION OF 1893—94. Dr. GEORGE J. HINDE. Plates I—IV. During the course of the Geological Explorations in Cential Borneo, Dr. Molengraaff met with beds of rock in different, very widely separated, localities which proved, on subsequent microscopical examination, to be in part or entirely composed of radiolaria. Hand specimens and microscopie sections of these rocks have been intrusted to me by Dr. Molengraaff with the object of describing the radiolaria in them, and of ascertaining, if possible, the geological horizon of the strata in which they occur. The condition of preservation of these minute organisms is, for the most part, unfavourable, and owing to this the number of forms described is fewer than would otherwise have been the case, and the descriptions are often necessarily very imperfect. Thg unexpected discovery of these siliceous organic rocks in Central Borneo made it desirable however, to describe and figure the forms in them as far as possible, more especially in view of the fact that within the last few years rocks of the same character have been found in different formations in various parts of Europe, in California, and very recently in Australia and in Japan, and their geological importance is now generally recognized. As Dr. Molengraaff has already pointed out in his description of the stratigraphy of the country, the radiolarian rocks occur under two very different conditions in Central Borneo. In one, they are of red jasper, chert or hornstone; in the other the radiolaria are in a matrix of diabase tuff, marls, and marly limestones. The radiolarian cherts and jaspers belong to a system of highly tilted, folded and disturbed clay-slates, often metamorphosed into hornfels, including also diabase and diabasetuffs, which, with a general East and West strike, are exposed in the plain of the Upper Kapoewas River and its tributaries, between Loeboek Antoe, on the frontiers of Sarawak, (lat. N. i3 10', long. E. from Greenwich 111° 50') and the Upper Boelit River, a tributary of the Boengan (lat. S. 0° 9c', long. E. ii3°5o'). Bordering this plain, on the north is the mountain range of the Upper Kapoewas consisting of phyllites, quartzites and clayslates, and on the south, the Müller mountains, which are built up, for the most part, of volcanic tuffs and breccias, probably of newer Tertiary age. The radiolarian tuffs, marls and marly limestones, on the other hand, occur in a distinct and more limited area, south of the Sëmitau Hills (lat. S. 0.20' and between long. E. iii°55' and 1120 23'). They are exposed on the banks of the Rivers Sëbëroewang, Gaang, Tëpoewai, Badoengan, and on Mount Rajoen. The tuffs and rocks associated with them are, as arule, less disturbed and altered, than the rocks of the jasper and chert series. OlJTCROPS OF THE JaSPER AND ChERT RoCKS with RADIOLARIA. The following are the localities in the Upper Kapoewas plain where the jasper and chert series of radiolarian rocks has been observed. The numbers given are those placed on the specimens. Series I. Nos. 719, 720. Between the Rivers Gërendjang and Pësaja, near the mouth of the Badau River. The rocks here are of red jasper alternating with clear transparent chert, they have been much crushed and are traversed in all directions by minute veins of quartz. Radiolaria are very numerous; they are nearly all casts and very imperfectly preserved. Ser. I. No. 722. River Pësaja near Roemah Singka. A violettinted siliceous clay-shale passing into chert. There are in it minute angular fragments of quartz and other minerals. Casts of radiolaria are sparsely scattered in the rock, they are principally forms of Cenosphcera and Dictyomitra. Ser. I. No. 751. Road from Loeboek Antoe (Sarawak) to Nangah Badau, 21/s km. from the Dutch frontier. The rock is a compact red jasper with numerous quartz veins; it is crowded with casts of radiolaria, some of these are filled with the red matrix, others with clear cryptocrystalline silica. The forms chiefly belong to Cenosphcera and Cyrtoidea. Ser. I. No. 765. Boekit Badau, near the mouth of the Badau River. Compact red jasper, completely filled with radiolarian casts, in some the lattice structure is shown. The principal forms belong to Sphcerozoum, Cenosphcera, Cenellipsis, A mphibrachium and various Cyrtoidea. Ser. II. No. 66. Near Dolong Island, River Kapoewas. A light coloured, translucent chert, traversed by quartz veins. Radiolarian casts completely fill the rock, the silica of the tests is cryptocrystalline. Ser. II. No. 73. River Kapoewas near the River Kërijau. The rock is a speckled chert with gray, green and red tints. The radiolarian casts are very numerous, but very unfavourably preserved, the tests are filled with clear, cryptocrystalline silica. The principal forms are Cenosphcera, large Cenellipsis, Sphcerozoum spicule's, and Cyrtoidea. Ser. II. No. 85. Pëpanai Island, River Kërijau. A dark-red jasper, so much broken up by pressure that it has a minutely brecciated appearance. Filled with radiolarian casts of the same forms as in the preceding. Some of the tests are infilled with chalcedonic silica. Ser. II. No. 97. Both sides of the River Mëndjoewai. The rock is a reddish chert, crowded with casts of radiolaria, of forms similar to those in Nos. 73 and 85, with the addition of Rhopalastrum. Ser. II. No. 107. River Kapoewas near the mouth of River Gung. A mottled reddish and greenish chert, traversed by quartz veins. Radiolaria very numerous but imperfect. Ser. II. No. 133. River Kapoewas, near mouth of River Tandjan. Dark red jasper with numerous radiolaria, the tests are infilled with clear cryptocrystalline silica, in some instances the lattice structure is shown. Cenellipsis very abundant; Rhopalastrum, fragmentary Hagiastrum, and many Cyrtoidea are also present. Ser. II. No. 136. River Kapoewas, near the Mimit Rapids. A red jasper containing numerous radiolaria of forms similar to the preceding, and also many Sphcerozoum spicules. Ser. II. No. 143. River Boengan. Light brownish translucent chert, alternating with beds of speckled chert with dark red spots. The rocks traversed by fine quartz veins. The radiolaria are similar to those in Nos. 133, 136. Ser. II. No. 148. River Boengan, near mouth of River Titi. A light, translucent chert (hornstone) with faintly shown casts of radiolaria. Ser. II. No. 153. River Boengan, near River Kalësoewan. The rock is a compact, bluish-white chert with a porcellanic aspect. It is thickly filled with casts of radiolaria, principally belonging to Cenosphcera, Cenellipsis, Sphcerozoum and Cyrtoidea. In some the tests are filled with chalcedonic silica. A chemical analysis of this rock is given below. Ser. II. No. 155. Riam Bi, River Boengan. A compact red jasper, traversed in all directions by veins of quartz. Radiolaria very numerous, of the same forms as in the preceding. An analysis of the rock is given below. Ser. II. No. 357. Path leading from River Banjoe to River Leja. A compact reddish chert, with quartz veins. Thickly filled with similar forms of radiolaria to those in Nos. 153, 155- The rock is covered at this place by a bed of Rhyolite. Ser. II. No. 311. River Boelit, near mouth of Banjoe. A light brownish translucent chert occurring as a rounded nodule in sandstone. The chert is crowded with radiolarian casts, principally of Cenosphcera and Cenellipsis. Some of the tests are infilled with chalcedonic silica. Ser. II. No. 413. From Batang Mahakkam, a district to the east of Central Borneo, as yet totally unexplored. The handspecimen is a brownish translucent chert much cracked by weathering. It is filled with casts of radiolaria. OuTCROPS of the dlabase-tuffs, MaRLS , and MaRLY Limestones with Radiolaria. Ser. I. Nos. 554, 558, 559, 560. River Badoengan. The numbers indicate specimens from different beds which on this river overlie each other. They consist of compact, dark, darkgray, greenish-gray, moderately hard, diabase tuff of varying degrees of fineness. They contain usually a small proportion of lime. The radiolaria are, in some specimens, distributed generally through the rock matrix, in others they are limited to the finer grained layers of the tuff, or to small irregular concretionary patches of a browner tint. The radiolaria, for the most part, are only casts, their walls having been dissolved, but not infrequently the walls remain and they are apparently of amorphous or colloid silica. The tests are very frequently filled with a greenish mineral considered by Prof. Molengraaff to resemble viridite; in some instances also by clear silica or, more rarely by calcite. They can sometimes be distinguished by the help of a lens, as minute dark specks in the rock. Sphseroidal and prunoidal forms are common, but less numerous than the Cyrtoidea ; the specimens are distinctly smaller on the whole than those in the cherts and jaspers of the Upper Kapoewas region, and but few species are common to both districts. Mingled with the radiolaria in this diabase tuff there are not infrequently detached spicules of siliceous sponges, and occasionally some foraminifera. Ser. I. Nos. 566, 567. Mount Rajoen. The rock is a compact, hard, greenish diabase-tuff apparently without lime, with a few, fairly well preserved radiolaria scattered through the matrix. Ser. I. No. 584. Near Mount Rajoen. A compact, dark-gray, coarse grained tuff, giving a slight reaction in acid. Radiolaria are not numerous, but they frequently retain their structures. Ser. I, No. 502. River Sëbëroewang, 1 km. above mouth of river Sajor. A soft, light-gray, finely granular, marly limestone. Radiolaria fairly numerous, their tests often preserved and infilled, sometimes with colloid silica, sometimes with calcite. They are of similar forms to those in the diabase-tuffs of the river Badoengan mentioned above. A few detached sponge spicules are also present. The only calcareous organisms recognizable are fragments of foraminifera. Ser. II. Nos. 533, 536, 538, 546, 578. From different places on the rivers Tëpoewai and Gaang. Soft, gray to nearly black, very fine-grained, marls and marly limestones. Radiolaria very numerous, almost all in the condition of casts merely, but in some the walls are preserved. The tests are now filled with calcite. The forms are similar to those in the diabase-tuff, they principally belong to Cenosphcera and Cenellipsis and to the Discoidea. Rarely, Sphcerozoum spicules are present. There are a few acerate and cylindrical sponge-spicules, which, like the radiolaria, have been replaced by calcite. No calcareous organisms were seen in sections of this rock. General Characters of the Radiolarian Rocks. The jasper and chert or hornstone of the Plain of the Upper Kapoewas River are very hard and compact, and vary in tint from deep-red to greenish-gray, pellucid or milky-white. The rocks are, in nearly all the specimens examined, traversed in different directions by minute veins of quartz, sometimes to such an extent that the rock has the appearance of a breccia. They are in most cases filled with radiolaria in such a manner that the organisms are in contact with each other; these bodies are only casts, their walls having been dissolved and the hollow spaces of the tests are now in most instances filled with clear cryptocrystalline or chalcedonic silica, sometimes, however, the red groundmass has infilled the test and the wall-space alone is of clear silica. The original lattice structure of the test is occasionally indicated by the red groundmass which has penetrated into the meshwork, but as a rule there is no definite boundary line between the cast of the radiolaria and the groundmass. No other organisms but the radiolarian casts have been recognized in these rocks. These cherts and jaspers appear to be free from any detrital materials and the silica of which they are composed is probably derived from the skeletal remains of the radiolaria. In only one instance, in which the rock is a clay-slate, are there minute clastic fragments of quartz and other minerals in which a few radiolaria are dispersed. The cherts and jaspers very closely resemble the radiolarian rocks of these same materials described by Dr. Rüst from the Upper Jurassic rocks of Switzerland (Palaeontographica, Bd. xxxi, 1884—5. p. 275), and also those from the Coast Ranges of California, referred to the Golden Gate series by Dr. H. W. Fairbanks (Journal of Geology, Vol. üi, No. 4. 1895, p. 418), which are likewise considered of Jurassic Age. The diabase-tuff rocks, south of the Sëmitau hills, are not so distinctively radiolarian in character as the cherts and jaspers of the Upper. Kapoewas Plain. The radiolaria are less generally distributed, and though in some beds they are as numerous as in the chert series, in others there are relatively few, and the rock consists apparently entirely of the tuff. Not infrequently the forms in the tuff have their tests preserved, and these still retain the oripfinal colloidal condition of the silica. In the marls and marly limestones, the groundmass is a very finely granular, calcareous, material in which the radiolaria are scattered, sometimes very numerously, at others sparsely. Their tests are infilled very frequently with calcite, sometimes with silica or with viridite. In the marls, as well as in the diabase tuffs, sponge-spicules are usually associated with the radiolaria, and more rarely foraminifera are present as well. Chemical Composition of the Cherts and Jaspers. 1 he subjoined analyses have been made by Prof. Molengraaff. No. i is from a specimen of pellucid chert or hornstone, and No. 2 is from red jasper; both rocks are equally filled with radiolarian casts. They are from the banks of the Boengan River. Si. 0.2 Fe.2 0.3 M.2 O.3 Ca. O. Mg. O. K.2 O. | Na.3 O. I No. 1. 97-19°/o No. 2. 96.6970 1.36 1.1 2 i-45 0.05 . ... Traces 0.86 0.28 o-33 0.15 0.36 Hygroscopic water lost 0.06 0.30 at 120° C. Water lost at high tem 0.28 0.42 perature directly weighed 100.30 100.60 Description of the Radiolaria. Class Radiolaria, Muller. Sub-Class SPUMELLARIA, Ehrenberg. Order Beloidea, Haeckel. Genus Sphcerozoum, Meyen. There is no lattice test in this genus, the skeleton consists of free siliceous spicular bodies, now occurring detached in the rock. Sphcerozoum sp. PI. I, figs. ia—iy. The figures, which are all drawn to the same scale, show the great variations in form and size of these detached spicules. In nearly all, only three arms or rays are shown, in some, these terminate in prominent rounded or oval nodes (figs. ia—ig), in others they are obtuse or club-shaped (figs. ih, ik, in), or they may be expanded (fig. i p.) or slightly furcate (fig. iq). According to Dr. Rüst, there are normally four arms or rays in these spicules, but it is rarely that more than three can be seen (fig. 10). In some instances they have three pointed or obtuse rays thus resembling in form the spicules of Calcisponges (figs. iv, ix, ly). Of less frequent occurence are forms with three unsymmetrical rays (fig. ir), star-shaped forms with six blunted rays (fig. is.) and forms resembling the letter H. (fig. it). These spicules have all a glistening whitish appearance in transmitted light, quite distinct from that of ordinary radiolarian tests. They are now detached and occur scattered through the rock, sometimes in considerable numbers. They range from o.oi mm. to 0.065 mm. in diameter. It is possible that these forms may belong to several species. Spicules generally corresponding with these forms are of common occurrence in nearly all radiolarian rocks below the Tertiary IO formation. They have been described by Rüst from the Cretaceous (Pal. Bd. xxxiv, 1887—8, p. 190), the Jurassic (Pal. Bd. xxxi, 1885, p. 284, pl. 1, figs. 2a—i) and the Palseozoic rocks (Pal. Bd. xxxviii, 1891—2, p. 132) of various parts of Europe, by Pantanelli from the jaspers of Tuscany (Atti dei Lincei, viii, 1880, p. 57, pl. figs. 51, 53); by Parona from the flint nodules in the Jurassic rocks of Cittiglio (Boll. geol. Soc. Ital. vol. ix, 1890, p. 17, pl. 1, fig. 1), and from Permian strata at Montenotte, Liguria (Atti, R. Accad. Sci. Torino, vol. xxxi, 1895, p. 10 pl. figs. 1, 2); and by Hinde and Fox from the Culm of Devonshire and Cornwall (Ouart. Journ. Geol. Soc. vol. LI, 1895, p. 634, pl. xxv, figs. ia—ig). They are also abundant in the cherts and jaspers of the Golden Gate series (probably Jurassic) of the Santa Lucia Range in California. They are present in nearly every micro-section examined of the cherts and jaspers of the Upper Kapoewas region and more especially in the jasper from Loeboek Antoe, and from Badau Mountain. A few have been recognized in the marls from the Tëpoewai and Gaang rivers. Order Sphaeroidea, Haeckel Genus Cenosphcera, Ehrenberg. The test is a simple sphere without radial spines. The rounded outlines of forms of this genus are very common in all the radiolarian rocks of Borneo, but in most of them all traces of the structure of the test have disappeared. Cenosphcera tumida, sp. nov. Pl. I, fig. 2. The test is relatively large, with smooth surface. Diameter 0.315 mm.; thickness of test 0.02 to 0.025 mm., the holes or pores of the test from 0.007 to 0.012 mm. in width, and the lattice frame somewhat less than the pores in width. Only sections of this form are known, it is fairly common in the jasper of Badau Mountain. A very similar, if not identical, form also occurs in the jasper of Eagle Ranch, San Luis Obispo County, California, probably of Jurassic age. Cenosphcera pachyderma, Rüst. Pl. I, fig. 4. Rüst: Pal. Bd. xxxi, p. 286, pl. xxvii, figs. 2,3; Bd. xxxiv, p. 191 ; Bd. xxxviii, p. 133. Parona: Boll. Soc. geol. Ital. vol. ix, 1890, p. 18, pl. i, fig. 4; Atti R. Accad. Sci. Torino, vol. xxvii, 1892, p. 16, pl. fig. 3. Parona e Rovereto, ib. vol. xxxi, 1895, P- 101 pl- fig- 3- Test smooth and relatively thick. The specimen figured is 0.125 mm. in diameter, the test is 0.015 mm. *n thickness, and the pores, 0.003 in width. From jasper at Mount Badau and in diabase-tuff from Badoengan River. This species is found in nearly all radiolarian rocks from the Palseozoic to the Cretaceous. Cenosphcera gr eg ar ia, Rüst. Rüst: Pal. Bd. xxxi, p. 286, pl. xxvi, fig. 10; Bd. xxxiv, p. 191 ; Bd. xxxviii, p. 133. Parona: Boll. Soc. geol. Ital. vol. ix, 1890, p. 17, pl. i, fig. 2; Atti R. Accad. Sci. Torino, vol. xxvii, 1892, p. 16, pl. fig. 1. The test is smooth; diameter 0.175 mm-; thickness of wall 0.015 mm. The pores are 0.015 mrn- 'n width, and the intermediate lattice work 0.007 mm. Only sections of this form are known in the Borneo material, they correspond with the dimensions given by Rüst for the type forms from the Jurassic rocks of Switzerland. In red jasper from Badau Mountain, near the mouth of the Badau River. The species is known from the Devonian to the Cretaceous. Cenosphcera disseminata, Rüst. Pl. I, fig. 5. Rüst: Pal. Bd. xxxi, p. 286, pl. xxvii, fig. 4. Only sections of this form are known. The test is 0.21 mm. I 2 in diameter, the wall is 0.021 in thickness, the pores 0.01 to 0.014 mm. in width, and the intermediate lattice balks 0.007 mmIn diabase-tuff from Badoengan River. A closely similar form occurs in the chert at Eagle Ranch, San Luis Obispo County, California (Jurassic). The type form comes from the Jurassic of West Switzerland. Cenosphcera ajffinis, sp. nov. PI. I, fig. 7. The test is smooth, 0.12 mm. in diameter, there are 7 or 8 rows of pores in the part exposed and about 7 pores in each row. The pores are 0.01 mm. and the lattice work from 0.005 to 0.01 mm. in width. It differs from C. pachyderma in the larger size of the test-pores. It occurs in red jasper at Pëpanai Island, River Kërijau. Cenosphcera sp. ind. a. PI. I, fig. 3. The test is smooth and o. 13 mm. in diameter, the wall 0.017 mm. in thickness; the pores are 0.006 mm. and the interspaces of nearly the same width. In the thickness of the test this form corresponds with C. pachyderma, but the pores are as large again From diabase-tuff near Mount Rajoen, and from jasper at Mount Badau. Cenosphcera minuta, Pantanelli, sp. PI. I, figs. 6, 8. Pantanelli: Ethmosphczra minuta, Atti R. Accad. Lincei, vol. viii, 1880, p. 45, pl. figs. 1, 2. Rüst: Pal. Bd. xxxiv, p. 190. Wisniowski: Jahrb. der k. k. geol. Reichsan. Wien. Bd. xxxviii, p. 683. Parona e Rovereto: Atti R. Accad. Lei. Torino, vol. xxvii, 1895, p. 10, pl. fig. 5. Test smooth, 0.1—0.105 in diameter, the walls 0.01 mm. in thickness. There are from 7 to 8 rows of pores shown, the pores are 0.006 mm. in width, and the interspaces are slightly smaller. The forms are somewhat smaller than the type from the Cretaceous rocks of Italy. In gray marls at Sajor, River Sëbëroewang and from jasper at Mount Badau. It occurs also in Jurassic strata at Cracow, and in jasper of Permian (?) age in Eastern Liguria. Cenosphcera sp. ind. b. Pl. I, fig. 9. Relatively small, o. 1 mm. in diameter, the test smooth, wall only 0.007 mm. in thickness, the pores and interspaces of the test are each about 0.005 mm- *n width. This torm differs from the preceding in the greater tenuity of the wall. Common in diabase tuff at the River Badoengan. A very similar form is present in red jasper, at Pine Mountain, San Luis Obispo County, California; Golden Gate series (Fairbanks). Cenosphcera aculeata, sp. nov. Pl. I, fig. 10. A small form, with short spines projecting from the surface, the diameter of the test is 0.092 mm., thickness of wall 0.009, the pores are 0.0025 and the intermediate lattice work 0.01 mm. in width. In jasper at Mount Badau. Cenosphcera sp. ind. c. Pl. I, fig. 11. Very small, smooth forms, ranging between 0.03 and 0.05 mm. in diameter. Neither walls nor pores are preserved in any of the specimens, which are fairly numerous in the chert and jasper rocks generally. The form figured is from jasper at Mount Badau. Genus Carposphcera, Haeckel. * The test is composed of two concentric latticed spheres connected by rays, but without radial spines. Carposphcera sp. ind. a. Pl. I, fig. 12. The diameter of the outer sphere is 0.14 mm., of the inner 0.042 mm.; the connecting rays are not shown. The outer wall is 0.006 mm. in thickness, the surface is furnished with short inequal spines. Rare in translucent chert from the River Boengan. A very similar form occurs in the jasper of the Golden Gate series, at Pine Mountain, California. Genus Dorysphcera, Hinde. The test is a simple latticed sphere with a single radial spine. Dorysphcera sp. ind. a. Pl. II, fig. 1. The test as seen in section is smooth, 0.18 mm. in diameter, and 0.015 mm. in thickness. The pores are 0.012 and the interspaces 0.008 mm. in width. The radial spine is incomplete, the part preserved is 0.13 mm. in length, and 0.022 in thickness at the base. In translucent chert from the River Boengan, Upper Kapoewas. Dorysphcera sp. ind. b. Pl. II, fig. 2. The test is rounded but not entirely circular in section, its diameter 0.2 mm.; the wall is 0.02 mm. in thickness, the pores are about 0.015 and the intermediate lattice work 0.007—°-01 mmin width. The radial spine is somewhat lance-shaped in outline, 0.3 mm. in length and 0.045 in greatest width. In red jasper from the Upper Kapoewas, near the Mimit Rapids. Dorysphcera sp. ind. c. Pl. IV, fig. 27. No structure is shown in this form; the test has been wholly replaced and infilled by viridite. It is 0.13 mm. in diameter, the spine is subcylindrical, truncate, 0.07 in length, by 0.017 mm. in thickness. In diabase tuff, River Badoengan. 1 o Genus Stylosphcera, Haeckel. The test consists of two concentric latticed spheres with two opposite, free, radial spines. Stylosphcera obtusa sp. nov. Pl. IV, fig. 37- The large outer sphere is smooth, 0.16 mm. in diameter, the wall is 0.02 in thickness; the pores 0.007 and the intermediate lattice-work 0.004 mm- in width. The inner sphere is 0.04 in diameter, and the pores in it 0.005 mm. wide. The spine at one end is stout and gradually tapering, 0.14 in length , and 0.045 mmin width at the base; the opposite spine is short and conical, but it is doubtful if it is fully preserved. Three or four rays are shown connecting the outer and inner test. Rare, in diabase tuff from Mount Rajoen. Genus Staurosphcera, Haeckel. The latticed test is simple, with four radial spines lying in one plane. Staurosphcera sp. ind. a. Pl. II, fig. 12. The test, which is very poorly preserved, is in section somewhat four-sided, its diameter is 0.2 mm. Only three spines have been preserved, and two of these are imperfect, the one fairly complete is bayonet shaped, 0.44 mm. in length, and 0.04 in width. In jasper from the Upper Kapoewas, near the mouth of the Tandjan River. Order Prunoidea, Haeckel. Genus Cenellipsis, Haeckel. The test is a simple elliptical latticed shell, without constriction and without radial spines. Cenellipsis gracilis sp. nov. Pl. I, figs. 13, 14. The test is short oval with smooth surface. There are 8—10 rows of pores in the exposed half. Long diameter 0.14; trans- verse 0.12 mm. The pores are 0.008 and the intermediate lattice work 0.005 mm- in width. In jasper rock at the mouth of the Tandjan River, also in diabase tuff frorn the River Badoengan. Fig. 14 represents a large specimen of the same species. The long diameter is 0.17 and the transverse 0.15 mm. and xo—12 rows of pores are shown. This form is in jasper from the Mimit Rapids 011 the Upper Kapoewas River. Similar forms occur in the cherts and jaspers of Angel Island and the Buri-buri ridge, California. (Buil. Univ. Calif. vol. i, 1894, p. 238, pl. xiv, fig. 7). Cenellipsis compressa, sp. nov. Pl. 1, fig. 15. Test elongate oval, with uneven outline, long diameter 0.18, transverse 0.14 mm. The wall is 0.017 mm. in thickness, the pores are 0.01 and the framework 0.005 mm- in width. Examples of this form are common, but in nearly all the outlines are uneven, as if they had yielded to pressure. In diabase tuff from the River Badoengan. Cenellipsis prcelonga sp. nov. Pl. I, fig. 16. Test smooth, elliptical, long diameter 0.29 mm., transverse 0.2 mm. There are shown 12—14 oblique rows of pores, these are 0.015, and the interspaces 0.008—0.01 mm. in width. In size this form approaches near to C. gigantea, Rüst (Pal. Bd. xxxiv, p. 194, pl. xxii, fig. 3), but it is proportionately wider and has fewer rows of pores in the test. It is found in reddish chert, from near the mouth of the River Mëndjoewai. Cenellipsis sp. ind. a. Pl. I, fig. 17. Test short oval, the long diameter 0.25 mm., and the transverse 0.22 mm.; the wall is 0.017 mm. in thickness. The pores are very imperfectly shown; they are about 0.015 mm. and the intermediate framework 0.01 mm. in width. In light coloured chert from the River Boengan. Genus Lithapium, Haeckel. The test is a simple elliptical latticed shell with a radial spine at one pole. Lithapium sp. ind. Pl. II, fig. 3. The elliptical test is 0.15 mm. in length and 0.12 mm. in breadth. The surface has, apparently, a numbér of short spines. The single radial spine is 0.15 mm. in length, and 0.04 mm. in thickness at the base. In jasper from the Upper Kapoewas, near the mouth of the Tandjan River. Genus Druppula, Haeckel. Test elliptical, of two concentric latticed shells, without radial spines. Druppula arcta sp. nov. Pl. I, fig. 21. Test regularly oval, surface smooth, length of outer test 0.105 mm. breadth 0.09 mm., the inner test measures 0.035 1 and 0.027 mm. respectively; the pores of the outer test are 0.005 mm. in width, with very narrow interspaces, those of the inner test are slightly smaller. Only traces of the connecting rays are shown. In diabase tuff from the River Badoengan. Rare. A similarly close arrangement of the lattice pores is shown in D. amygdalina, Rust (Pal. Bd. xxxviii, p. 155, pl. xvii, fig. 7) but this species is more elongate and considerably larger. Druppula sp. ind. a. Pl. I, fig. 20. Test short oval, surface smooth, length of outer shell, o. 11 mm., width 0.095 mm., the inner shell is nearly circular in outline, and 0.045 in diameter-, no pores are •shown. In red jasper from the Upper Kapoewas, near the mouth of River Tandjan. Druppula? sp. ind. b. Pl. IV, fig. 30. The test is a short oval, the outer shell measures 0.08 mm. i'8 and 0.075 mm. in length and width, and the inner 0.042 and 0.035 mm- There are numerous rays connecting the inner with the outer shell; about 10 are shown in the section. In diabase tuff from the River Badoengan. Genus Stylatractus Haeckel. The test consists of an exterior, ellipsoidal, cortical shell, doublé medullary shells, and two opposite radial spines similar to each other. Stylatractus tener sp. nov. Pl. IV, fig. 35. The exterior shell is elongate oval and the poles are extended into slender radial spines, which can be traced to the central shell. The middle shell is regularly oval and connected with the outer test by a number of stout rays, nine of which are shown in the section. The central test is round with small pores, and rays passing to the middle test. The length and breadth of the exterior shell are o. 11 mm. and 0.07 mm.; of the middle shell 0.055 and 0.035 mm. and the inner shell is 0.02 mm. in diameter. The spines are incomplete, the longest measures 0.06 mm. from the surface of the test. Rare in diabase tuff from the Badoengan River. Stylatractus Paronce sp. nov. Pl. IV, fig. 34. The exterior test is short oval, it is prolonged at either end into a short conical spine, the median shell is oval and connected with the outer test by numerous robust rays; the central medullary shell is round and has slender rays connecting it with the middle shell. Length and breadth of the outer test, 0.09 mm. and 0.075 mm., of the middle shell 0.05 and 0.04 mm., and the central shell is 0.022 mm. in diameter. The conical radial spines are about 0.022 mm. in length. This species is named in honour of Dr. C. F. Parona, who has done so much to elucidate the radiolarian fauna of the Jurassic and older rocks in Italy. Rare in diabase tuff from the River Badoengan. The forms described by Prof. Parona as Stylosphfêi a lanccola , (Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, p. 21, pl. i, figs. 18, 19) from the Jurassic rocks of Cittigho appear to me to be nearly ïelated to the present species. They are described as having only one medullary test, but the figures show a clear central space which appears to represent an inner shell. Should this prove to be the case the forms will co me into the same genus with the species described above. Stylatractus ovatus sp. nov. Pl. IV, figs. 29, 31, 32, 33, 36. The outer test is a short oval with a stout, gradually tapeiing spine at either end, the middle shell is regularly oval, it has large pores and is connected by numerous stout rays with the outer test; the central medullary test is nearly round, with minute pores, and it is joined to the middle shell by slender rays. In no specimen are the radial spines preserved intact; they appear to have tapered gradually and tenninated obtusely. The outer test measures 0.105 mm. by 0.085 mm., the middle 0.05 mm., by 0.045, and the central test is 0.025 mm. in diameter. Ihe longest spine preserved is 0.07 mm. in length. As shown in the figures, this species appears under very different aspects in microscopie sections of the rock, and it was not until after renewed study and comparison of measurements, that these varied forms were recognized as belonging to one and the same species. In fig. 36, a vertical section is shown, but the centtal medullary test is wanting and the radial spines are incomplete; fig. 33 represents another vertical section in which both the central and middle shells can be seen, but only one radial spine remains; in fig. 32, likewise, there is but one incomplete spine remaining, and the middle test incloses and conceals the central shell; fig. 29 appears to be a direct transverse section of a specimen showing the outer and middle shells, the central medullary shell can be seen in the original, but it is at a different focus; and in fig. 32, a somewhat oblique section is represented. This species is common in diabase tuff at Mount Rajoen and on the Badoengan River. Genus Spongurus. Haeckel. I est elliptical, of an irregular porous meshwork, without central cavity or radial spines. Spongurus longcevus, Parona. PI. IV, fig. 17. Parona: Boll. Soc. geol. Ital. vol. ix, 1890, p. 25, pl. iii, fig. 2. I est nearly fusiform, with a central expansion, and rounded equally at both ends. No structure preserved. There is an illdefined dark spot in the centre of the specimen which may possibly represent a medullary test. Length 0.26 mm., width in central portion 0.13; at the ends 0.06 mm. In outline this form corresponds very closely with Parona's type, but it is of somewhat smaller proportions. Rare, in red jasper at Mount Badau. Also from the Jurassic rocks of Cittio-lïo. J O Order Discoidea Haeckel. Genus Theodiscus Haeckel. Test a simple lenticular latticed shell with three radial spines extendinp- from the margfin. Theodiscus sp. ind. a. Pl. II , fig. 11. The test is 0.24 mm. in diameter, with pores 0.01 mm. in width, and at a somewhat less distance apart from each other. The radial spines are long and apparently somewhat sinuous, they are all imperfect. At the base they are 0.05 mm. in thickness. Rare, in light coloured chert at the Boengan River. 2 I Theodiscus sp. ind. b. Pl. II, fig. 4. As shown in section the test is somewhat oval in outline, about 0.23 mm. in diameter. Only two of the radial spines are preserved, the longest of these measures 0.45 mm. by 0.05 in basal thickness; there are also traces of delicate surface spines. In red jasper from the Upper Kapoewas, near the mouth of the Tandjan River. Genus Trigonocyclia, Haeckel. Test discoidal with latticed cortical and simple medullary shell, and three radial spines. Trigonocyclia sp. ind. a. Pl. II, fig. 10. The cortical test is triangular in outline, from each of the angles a stout spine extends, only the lower part of which is preserved. Diameter of test, o.imm., thickness of spines at base, 0.03 mm. The medullary shell is not shown. Rare; in red jasper from Badau Mountain, near the mouth of the Badau River. Genus Porodiscus, Haeckel. The test is a flattened disc with a simple central chamber surrounded by concentric rings, divided by radial beams into imperfect chambers. The margins of the test are simple. Porodisctis pygmceus, sp. nov. Pl. I, fig. 22. As seen in section the test is elliptical, the long diameter 0.1 mm., and the transverse 0.05 mm. The central chamber is 0.02 mm. in width, it is surrounded by four chambered rings, which are 0.01 mm. apart. Rare; in diabase tuff at the River Badoengan. Porodiscus ajjinis, sp. nov. Pl. I, fig. 23. The test is elliptical in section, the long diameter 0.1 mm., and the transverse 0.07 mm. The central chamber is 0.025 mm. in width and there are four or five chambered rings, which are thicker than in the previous form. In diabase tuff at the River Badoengan. Porodisctis elegans sp. nov. PI. I, fig. 24. The test is a short oval, 0.075 mm- in length and 0.06 in width. The central chamber is 0.02 mm. in width, and there are from four to five chambered rings, each about 0.006 mm. in width, surrounding it. This is a shorter form than either ot the preceding. In diabase tuff from the River Badoengan. Porodisctis tenuis, sp. nov. PI. I, fig. 25. In section the test is oval in outline; the long diameter o. 1 1 mm. and the transverse 0.09 mm. The small central chamber is only 0.006 mm. in width; it is surrounded by 3—4 chambered rings, each about 0.015 mm- width. The outer ring is apparently a spiral, the inner rings are concentric. It resembles P. cretaceus, Rüst (Pal. Bd. xxxiv, p. 198, pl. xxiv, fig. 8) as regards size, but in this species, the chambers are all spirally arranged. In red jasper near Loeboek Antoe, Sarawak; rare. Genus Stylodictya Haeckel. The test is a flat disc with a simple central chamber surrounded by concentric rings, divided by radial beams; the margin of the test with some irregularly distributed radial spines. Stylodictya fimbriata, sp. nov. Pl. IV, fig. 38. The test is oval in outline, the long diameter 0.17 mm., the transverse o. 15 mm., the outer shell is minutely cribrate. The central chamber is small, only 0.025 mm- width, it is surrounded by six subequal rings, at either pole of the test there is an extension of the radial spines for a short distance beyond the chambers, and a delicate, apparently perforate, siliceous membrane stretches between them. I he length of the projecting fringe is 0.02 mm. and its width 0.06 mm. Ihis form has a near resemblance to 5. polaris, Rüst, (Pal. Bd. xxxviii, p. 169, pl. xxv, fig. 1), it is, however, smaller and has a much less prominent central chamber. Rare. In diabase tuft from the Badoengan River. Genus Amphibrachium, Haeckel. The test consists of a central chamber surrounded by concentric chambered rings and with two opposite chambered ai ms lying in the equatorial plane. In some of the fossil forms included by Dr. Rüst in this genus, no central chamber is recognizable. Amphibrachium sp. ind. a. Pl. II, fig. 15* Only the section outline of this form is known, the central chamber is subquadrate, the arms are unequal in length and rounded or truncate at their ends. 1 otal length o. 17 mm., width of central chamber 0.045, of the arms 0.02, and their expanded ends 0.04—0.05 mm. In red jasper at Mount Badau. Amphibrachium cordiformis sp. nov. Pl. II, fig. 14- No central expansion or chamber is shown in the cast of this form, which consists of a nearly straight axial arm with subequal cordiform expansions, at either end. lotal length 0.245 mm., length of terminal expansions, 0.075-, width 0.065 mm.; width of the axial arm 0.022 mm. In jasper from Mount Badau. Amphibrachium crassum, sp. nov. Pl. II, fig. 8. Test elongate, the arms without central inflation or recognizable chamber, at either end there is an irregular lobate expansion ; the arms with numerous transverse rows of pores, about five in a row; the unequal lobate ends are similarly covered with pores. Total length 0.4 mm., width of axial portion, 0.04; of the larger end 0.17 mm., and the smaller 0.12 mm. At first sight the larger termination of this peculiar form appears to have been furnished with radiating arms, but in reality these extensions seem to be only irregular lobes or swellings, similar in charactei to those at the smaller end of the specimen. In other fossil examples of this genus great inequalities in the form and size of the aim terminations are known; thus, for instance, in A. incequale Rüst from the Lower Devonian (Pal. Bd. xxxviii, p. 170, pl. xxiii, fig. 10) the expansion at one end is more than doublé that at the other. Rare; in red jasper at Mount Badau, near the mouth of the Badau River. Genus Dictyastrum Haeckel. I he test consists of three equal, chambered, arms radiating from a centre, in which, in some instances, a chamber is present. Dictyastrum desecatum, Rüst. Pl. II, fig. 13. Rüst: I al. Bd. xxxiv, 1888, p. 200, pl. xxv, fig. 1 1. The arms of the test slightly increase in width towards their distal ends; no central chamber can be recognized. The arms are truncate at the ends and furnished with two longitudinal rows of pores, and in the wider portions a thircl row can be seen. Length of arms o. 135 mm.; width at their ends 0.035 mm. In red jasper from Badau Mountain, near the mouth of the Badau River. Also from the Aptychus Schiefer (Jurassic), ot Urschlau, Upper Bavaria, and from the Neocomian of Gardenazza (Sl Cassian). Dictyastrum speciosum, Parona. Pl. II, fig. 6. I aiona: Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, 1890, p. 29, pl. iv, fig. 1. Test with three short robust arms and a largfe triancndar 1 o & central area, but apparently without a central chamber. The arms terminate in a large globose expansion, and they have about four rows of subquadrate pores and nine or ten rows in the terminal nodes. Length of arms from the centre 0.24 mm.; width 0.05 mm.; width of nodes 0.1 mm. The quadrate holes are about 0.01 mm. in width. The specimen is imperfect, but the fairly complete arm agrees very closely with the arm of the type of this species from the Jurassic rocks of Cittiglio, Lombardy. In red jasper at Mount Badau. Genus Rhopalastrum Haeckel. Test bilateral with three chambered arms and a central chamber, which, however, in the fossil forms is not always recognizable. Rhopalastriim tor turn, sp. nov. Pl. II, fig. 5. The two equal arms of the test are club-shaped, the third arm, is shorter, somewhat curved and terminates in a prominent globose expansion. The pores are but indistinctly shown, there appears to have been four rows on the upper surface. 1 he central area is triangular, no central chamber can be distinguished. Length of paired arms, measured from the centre, 0.205 mm., greatest breadth 0.055 ; least 0.037 mm- The third arm is 0.15 mm. in length, and the terminal node 0.075 mm. in width. brom red jasper at Badau Mountain. Genus Hagiastrum Haeckel. The test consists of four chambered arms extending from a common centre. Hagiastrum obliquum, sp. nov. Pl. II, fig. 7% The central portion of the test is subquadrate; of the four arms only two are fairly complete, they are unequal in length, slightly club-shaped, and one ?pparently somewhat curved. Ihe pores are arranged in transverse rows. Diameter of central portion 0.06 mm., length of arms 0.175 mm. and 0.14 mm., width 0.035 mm. Forms of the same type have been figured by Parona from the Jurassic strata of Cesana (Atti Accad. Scienze Torino, vol. xxvii, p. 17, pl. fig. 31) and from jasper of Permian age at Montenotte in Liguria, and they are likewise present in the chert of Angel Island, California (Buil. Dept. Geol. Univ. Cal. vol. i, p. 239, pl. xiv, fig. 14). In jasper from Badau Mountain. Genus Spongodiscus, Haeckel. The surface of the discoidal test is an irregularly perforate mesh work, and the margin is without radial appendages or equatorial band. Spongodiscus tennis, sp. nov. Pl. I, fig. 18. I he test is a flattened disc with a nearly circular outline, the mesh-work delicate, and the pores irregular and unequal in size. Diameter 0.125 mm.; the larger pores are 0.01 mm. in width. In diabase tuff from the Badoengan River. Spongodiscus celahis, sp. nov. Pl. I, fig. 19. lest oval in outline, the surface showing a network of fine pores and below this a lattice work with subquadrate pores. Long diameter o. imm. ; transverse 0.075 mm. 1° diabase tuff from the vicinity of the Badoengan River. Order Cyrtoidea Haeckel. Sub-order Monocyrtida Iiaeckel. Genus Tripilidium Haeckel. The lattice test with a simple mouth aperture and three radial spines, and a horn-like extension at the summit. Tripilidium obliquum, sp. nov. Pl. II, fig. 9. The test is conical, with a stout rod-like extension at the summit. Only one of the basal spines and the basal portion of another are shown. The test has round pores. Length from the apex to the base 0.185 mm.; width of base, 0.095 mm- '■> 'ength of basal spine 0.075 mm. In red jasper from near 1 andjan, River Kapoewas. Genus Cyrtocalpis Haeckel. The latticed tests are pitcher-, bell-, or egg-shaped, without spines or horn. Cyrtocalpis tessellata, sp. nov. Pl. III, fig- 15■ Test conical, semi ovate, the base slightly concave, the surface with longitudinal ribs, and between these rows of pores, 7 to 8 in number, Transverse striae are also present. Length 0.19 mm.; greatest width 0.105 mm., the base 0.09 mm. in width. In red jasper from Pëpanai Island, River Kerijau. Cyrtocalpis modesta, sp. nov. Pl. III, fig. 18. The cyrtoidal test is pointed semi-oval, base truncate, with a somewhat contracted aperture. The pores of the test are small. Length 0.145 mm.; width of base 0.08 mm.; the pores in test 0.004 mm. This form nearly resembles C. lepida, Riist (Pal. Bd. xxxi, p. 302, pl. xxxv, fig. 10), from the Jurassic of Switzerland, but differs therefrom in having the basal aperture contracted. In jasper from Loeboek Antoe, Sarawak. Rare. Genus Archicapsa Haeckel. The cyrtoidal test rounded or oval, the basal aperture covered by a latticed plate. Archicapsa jiciformis, Parona. Pl. II, fig 17, Pl. III, fig- 21. Parona: Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, 1890, p. 34, pl. v, fig. 3. I he test is nearly spherical, with a small neck-like extension, the pores are not shown. Length 0.085—o. 115 mm.; breadth 0.07 0.087 mm. I hough somewhat smaller, the specimens agree in other respects with the type forms from the Jurassic of Cittiglio. Not uncommon in the red jasper of Mount Badau. Archicapsa similis, Parona. Pl. III, fig. 22. Parona: Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, 1890, p. 34, pl. v, fig. 4. Body of test globular with a robust, gradually tapering neck and rounded summit. Length 0.21 mm., greatest width o. 125 mm. I he pores are not shown. Ihe typical species is from the Jurassic of Cittiglio. In jasper at Mount Badau. Archicapsa Tandjani, sp. nov. Pl. II, fig. 16. Lower part of the test is oval with a robust, straight, elongate, neck-like prolongation, on which there are longitudinal rows of pores. lotal length 0.18 mm.; width 0.06 mm. This form is allied to A. bicaudata, Parona (Boll Soc. geol. Italiana, vol. P- 351 pl- vi fig- 6), but it has the base rounded and is smaller generally. In red jasper from near Tandjan, Upper Kapoewas. Sub-order Dicyrtida Haeckel. Genus Sethocapsa Haeckel. The basal segment of the latticed test oval or globular, and the aperture covered by a latticed plate. The first segment is furnished with a horn. Sethocapsa cometa, Pantanelli, sp. Pl. I, fig. 26, II, fig. 18. Adelocyrtis cometa, Pantanelli: Atti Accad. Lincei, vol. viii, 1880, p. 54, pl. fig. 49. Rüst: Pal. Bd. xxxi, p. 306, pl. xxxvi, fig. 15; ib. Bd. xxxiv, p. 208. — Parona: Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, p. 37, pl. v, fig. 13. The basal segment is nearly spherical, with a stout, conical, neck-like extension representing the first segment. I he pores are very indistinctly shown in our specimen. 1 otal length 0.24 mm., greatest width o. 18 mm., the conical summit 0.09 by 0.05 mm. In red jasper from Mount Badau. Another example (Pl. II, fig. 18) from the diabase tuff of the River Badoengan is a much smaller form than that referred to above. The total length is 0.13 mm. and the width 0.09 mm. It is a cast, and now filled with the groundmass of the rock. The species is known from the Lias to the Cretaceous. Sethocapsa elevata sp. nov. Pl. III, % 25. The basal segment is somewhat oval in form; the upper segment is an elongated, evenly tapering cone, with the summit acute. The pores in the test are from 0.006 to 0.01 mm. in width, and the surface appears to have been furnished with short spines. Total length 0.33; breadth 0.185 mm. The conical upper segment is o. 16 by 0.07 mm. This is of the same type as the preceding species, but it has the first segment longer in proportion to the basal, and it is considerably larger than 5. cometa. In red jasper from Mount Badau. Sethocapsa sp. ind. a. Pl. II, fig. 19. The basal segment of the test is depressed circular in outline, the upper segment is conical, acute, and with a marked constriction between it and the lower chamber. Total length o. 16 mm.; width 0.09 mm. The conical segment is 0.08 by 0.035 mmOnly the outline of this form is known. It is smaller, and has a more pronounced constriction than the preceding. In chert from Banjoe Leja. Sethocapsa gracilis, sp. nov. PI. III, fig. 23. The upper chamber of the test is conical with a wide base and distinct constriction between it and the second chamber, which is nearly spherical. Only traces of pores are shown, they are about 0.007 nim. 'n width. Total length 0.155, length of first segment 0.07, of the basal 0.085; width 0.08 mm. The first segment in this form is proportionably much wider than in those described above. In jasper from Mount Badau. Sethocapsa sp. ind. b. PI. IV, fig. 18. 1 he test is very small, the basal chamber is nearly spherical with a short cylindrical extension, probably incomplete, which represents the first segment. Total length 0.04 mm. width of basal chamber 0.032 mm. In diabase tuff from River Badoeno-an b Genus Dicolocapsa Haeckel. Ihe test consists of two chambers or segments, the sarne as Sethocapsa, but without a pointed horn at the summit. Dicolocapsa inclusa, sp. nov. PI. IV, fig. 19. I est small and thin, the upper segment transversely oval and partly inclosed by the lower, which is similar in shape. Height 0.095 mm-1 width of upper segment 0.065 ï °f the basal 0.1 mm. Pores about 0.005 mm- in width. This form is allied to Lithopera ovata, Pant. (R. Accad. dei Lincei, vol. viii, 1880, P- 51 , ph fig- 29) from erratic blocks in Tuscany, but it is distinctly more oval in form and the upper segment is wider. A nearly similar form is figured by Parona from the Jurassic of Monginevra (R. Accad. Scienze Torino, vol. xxviii, pl. fig. 46). In diabase tuff from Badoengan River. Sub-order Tricyrtida Haeckel. Genus Theosyringium Haeckel. The median chamber of the latticed test is inflated and the basal forms a slender narrow tube with truncate extremity. Ihe summit is prolonged into a single horn. Theosyringium Badaucnse sp. nov. PI. II, fig. 20. Cf. Urocyrtis A malies et U. de Stefanu, Pant. R. Accad. d. Lincei, vol. viii, pp. 53, 541 P^- ^gs- 4^, 47- Th. Amalice, Rüst. Pal.: Bd. xxxi, p. 309, pl. xxxvii, fig. 13; Bd. xxxiv, p. 209. — Parona: Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, p. 3^1 pl. vi, fig. 2: R. Accad. Scienze Torino, vol. xxvii, pl., fig. 37. The summit chamber of the test is conical with the pores arranged spirally, the middle chamber is neaily spherical and the basal elongate conical, apparently terminating in a point and not showing any aperture. The total length is 0.49 mm-i the upper chamber measures o. 11 by 0.055 mm- > t^e middle 0.16 by 0.155 mm., and the drawn out base 0.22 by 0.075 mm. The wall of the median chamber is about 0.01 mm. in thickness, and the pores in this portion of the test are about 0.007 mmin width. This form is evidently allied to Urocyrtis Amalice and U. de Stefanii, Pantanelli, which by Dr. Rüst are regarded as belonging to the same species. It differs, however, in minor particulars, both from the forms figured by Pantanelli and those by Rüst, and by Parona, and after some hesitation it seems preferable to place it as a distinct species. The interior of the median chamber is, in part, filled with fibrous chalcedony. Rai e; in jasper at Mount Badau, near the mouth of the Badau River. Genus Tricolocampe Haeckel. The basal segment is cylindrical with an open mouth, the summit segments are cylindrical or conical. There are two external strictures or internal annular septa. Tricolocampe angularis, sp. nov. Pl. III, fig. n. Upper portion of test conical, the basal segment is sub-cylindrical ancl the basal margin has a blunt extended process. Walls thick; only traces of pores are shown. Total length 0.14 mm., width of base 0.095 mm. I11 jasper, from near Tandjan. rricolocampe brevis, sp. nov. Pl. III, fig. 12. Test subcylindrical with the upper segment conical; walls moderately thick, pores not shown. Length 0.1 mm.; width of base 0.07 mm. In jasper from Mount Badau. Genus Tricolocapsa Haeckel. Tricyrtida in which the aperture of the basal segment is covered by a latticed plate. Tricolocapsa pingnis, sp. nov. Pl. IV, fig. 12. The upper segment is dome-shaped with a small blunt apex, the middle segment is annular, and the basal transversely oval. The test is thick; the pores are only indicated on the margins. Iotal length 0.16 mm.; first segment 0.04 by 0.045111111., middle segment 0.03 by 0.07 mm. in width, and the basal 0.09 by 0.12 mm. Walls 0.015 mm thick; pores about 0.012 mm. This form is of the same type as T. obesa, Rüst (Pal. Bd. xxxi, p. 310, pl. xxxvii, fig. 17), but it may be distinguished by the apex, and the oval form of the basal segment. In red jasper from Mount Badau. A smaller form, closely allied, which may be considered as a variety of the above, is figured on Pl. IV fig. 11 ; in this the basal segment is nearly spherical. In jasper from between the River Gérendjang and the River Pësaja. Tricolocapsa elongata, Pantanelli, sp. Pl. IV, figs. 24, 25. Lithopcra elongata, Pant. R. Accad. d. Lincei, vol. viii,p. 51, pl., fig. 30. The first chamber is small and round, the middle chamber is also round and somewhat larger than the first; the basal chamber is oval and considerably larger than the others, and it has thick walls. The total length is 0.15 mm.; the first chamber is 0.017, and the second 0.025 mm. in diameter, whilst the basal is 0.105 mm. in length, by o. 1 mm. in breadth, and the wall 0.012 mm. in thickness. The pores are 0.005 mm. wide. Not uncommon in diabase tuff from the River Badoengan. The typical form of the species is from an erratic block of jasper at Limite, Tuscany. A very similar form has been figured by Parona and Rovereto from the Permian(?) of Montenotte, Liguria, under the name of T. areolata (Atti Accad. R. Scienze Torino, vol. xxxi, 1895, P- 12, fig. 59). Tricolocapsa pauperata sp. nov. Pl. IV, figs. 20, 21. The first and second chambers are small, the basal is much larger, transversely oval, and with a somewhat flattened fioor. The total length is 0.08 mm.; height of first chamber, 0.01 mm.; of the second, 0.015 mm.; and the basal is 0.05 by 0.075 in width. The wall is 0.005 mm. in thickness. Not uncommon in diabase tuff at the River Badoengan. Probably belonging to the same species is a smaller example (Pl. IV, fig. 20) 0.065 mm. in length by 0.055 mm. in width, with thick walls, which is present in gray marl at Sajor, River Sëbëroewang. A form nearly corresponding to it has been figured by Parona and Rovereto from the jasper of Montenotte, Liguria. (Atti Accad. R. Scienze di Torino, vol. xxxi, p. 12, fig. 60). % Tricolocapsa piliila, sp. nov. Pl. IV, fig. 22. I he two upper chambers of the test are small and rounded, the basal chamber is nearly spherical with thick walls, which inclose the middle chamber, so that it would be only visible in section. Total length 0.115 mm.; of first chamber, 0.015, second, 0.025 mm.; the basal chamber is 0.075 by 0.11 mm. in width; the wall is 0.01 mm. thick, and the pores about 0.005 mm. in 3 width. This form is of the same type as the preceding, but larger, and the thick basal chamber is extended over the middle one. In diabase tuff from the River Badoengfan. An allied form from the same locality is represented on PI. IV, fig. 23, the walls of the test are thinner. It may be considered as a variety of T. pilula. Tricolocapsa pyriformis, sp. nov. PI. IV, fig. 13. Test pear- or flask-shaped, the upper chambers small and rounded, and the basal relatively much larger. Total length 0.26 mm., the two upper chambers measure 0.065 mm., whilst the basal is 0.19 by 0.145 mm. in width. Thickness of the wall 0.01 mm.; the pores are not shown. This form approaches T. phiala, Par. et Rover. (Atti R. Accad. Scienze Torino, vol. xxxi, p. 12, pl., fig. 57) from the jasper (Permian?) of Montenotte, but the basal chamber is more elongate and proportionately larger than in the Italian species. Rare: in translucent chert from the path from Banjoe to Leja. Sub-order Stichocyrtida Haeckel. The latticed test consists of four 01* more members, with three or more transverse constrictions. Genus Lithostrobus Haeckel. The test is conical, the summit chamber with a horn, the base not inclosed. Lithostrobus Tandjani, sp. nov. Pl. III, fig. 20. The upper portion of the test conical with a small oblique horn, the lower two-thirds is subcylindrical. There are six segments, the three lower ones are subequal. The pores are but indistinctly shown. Total length 0.295 mm., greatest width o. 11 mm. the basal segment is 0.05 mm. in length. Rare. In red jasper from the River Kapoewas, near the mouth of the River Tandjan. Genus Dictyomitra, Zittel. The latticed test is conical or cylindrical. without horn, and with an open basal aperture. The constrictions are horizontal. Dyctyomitra super ba, sp. nov. Pl. III, fig. i. Test relatively large with nine or ten constrictions, the upper portion conical, so that the chambers gradually increase in size as far as the sixth, the lower portion subcylindrical, and the chambers nearly equal in size. The chambers are ring-shaped and somewhat inflated. There are traces of longitudinal ribs, but no pores have been preserved. Total length 0.41 mm., greatest width o. 16 mm. The basal chamber about 0.055 in length. Rare. In red jasper near the Mimit Rapids, River Kapoewas. Dictyomitra sp. ind. a. Pl. III, fig. 2. The test is conical, of seven inflated ring-shaped chambers, the summit small and cupola-shaped. No pores shown. Total length 0.285 mm. The first chamber is 0.035 t>y 0.045 mm- 'n length and width, and the basal chamber is 0.045 mrn- by 0.125 mm. The oblique direction of the base in the specimen figured arises from a fissure in the rock. This form is smaller and has fewer chambers than the preceding. In jasper from near Loeboek Antoe (Sarawak). Dictyomitra australis, Hinde. Pl. III, fig. 5. Hinde: Quart. Journ. Geol. Soc. vol. xlix, 1893, p. 224, pl. V, fig. 14. The test is conical with the sides even, there are eight or nine segments of gradually increasing size from the first to the seventh; the basal segment is somewhat contracted. Pores not preserved. Total length 0.265 mm., greatest width (seventh segment) 0.125 mm., length of the same 0.045 mm. In jasper from Mimit Rapids. The type form is from rocks of Cretaceous age at Fanny Bay, Port Darwin, Australia. Dictyomitra dilatata sp. nov. Pl. III , fig. 6. Test openly conical, gradually increasing in width from the obtuse summit to the base. There are from ten to twelve segments, and the surface has numerous longitudinal ribs, with a row of pores between each. Entire length 0.32 mm.; greatest width 0.215 mm. height of last segment 0.04 mm. The basal portion of the specimen figured is obscurely shown, and it may even have extended beyond the lowest segment figured. The semi-oval blank space in the figure is part of a specimen of C'ene llip sis, which has partly filled up the lower portion of the Dictyomitra. In red jasper near the Tandjan River, Upper Kapoewas. Dictyomitra apjïnis, sp. nov. Pl. III, fig. 4. The upper portion of the test is narrowly conical, the lower half subcylindrical. There are seven segments; from the first to the fifth they gradually increase in size, the two lower segments are subequal. Total length 0.205 mm.; greatest width (basal segment) 0.095 mm., length of last segment 0.05 mm. This form is nearly related to Dictyomitra (Lithocampe) cretacea, Rüst (Pal. Bd. xxxi, p. 313, pl. xxxix, fig. 3) but it has not so many segments, and the lower ones are larger than those of Rüst's species. In jasper near the Tandjan River. Dictyomitra consobrina, sp. nov. Pl. IV, fig. 4. The upper portion of the comparatively thick walled test is conical, and the basal half subcylindrical. There are nine or ten segments or chambers; from the first to the sixth there is a o gradual increase in size, the next three are slightly inflated and subequal, whilst the basal segment is somewhat contracted. Total length 0.18 mm., greatest width o. 1 mm. This form is O 'O related to the preceding, but it has a larger number of segments and proportionately it is wider. In diabase tuff from the River Badoengan. Dictyomitra Haeckelii, Pantanelli, sp. Pl. III, figs. 7, 8. Polystichia Haeckelii, Pant. Atti R. Accad. d. Lincei, vol. viii, 1880, p. 53, pl. figs. 37, 38. Lithocampe Haeckelii, Rüst. Pal. Bd. xxxi, p. 316 pl. xl fig. 6. Parona : Boll. Soc. Geol. Italiana, vol. ix, p. 42, pl. vi, fig. 11. Test regularly conical, with eight chambers, which increase in size from the summit to the seventh, the basal chamber is slightly contracted. The margins of some of the chambers with angular projections or ridges. Pores not preserved. Total length 0.19 mm., greatest width o. 1 mm. The specimens closely resemble the figures of the type species from the reputed Eocene jaspers of Pietra and Terriccio, and from erratics in the Arno valley. The species has also been recorded by Parona from the Jurassic of Cittiglio, and bv Rüst from the same formation in Switzer- O ' ✓ land. In jasper from the Upper Kapoewas, near the Mimit Rapids, and in reddish chert from the path from Banjoe to Leja. Dictyomitra Ehrenbergi, Pantanelli, sp. Pl. III, fig. 19, Pl. IV, fig. 3. Polystichia Ehrenbergi, Pant. Atti R. Accad. d. Lincei, vol. viii, p. 52, figs. 33, 36. The test is conical with a nearly even surface, there are eight chambers of gradually increasing dimensions from the first to the seventh, the basal chamber is slightly smaller than the one above it. Length 0.145 mm., greatest width 0.08 mm. This species is smaller than D. Haeckelii and the sides are even. In jasper from Badau Mountain, near the mouth of Badau River. A specimen of the same type but smaller and with only six chambers (PI. III, fig. 10) may be considered as a variety of this species. It occurs in chert from the Kerijau River. The types of the species are from the Lias and reputed Eocene rocks in Tuscany. Dictyomitra tenuis sp. nov. PI. IV, fig. 15. Ihe test is a very narrow slender cone, with eight divisions. From the first to the fourth the chambers increase in size, whilst the lower chambers are subequal. Ihe constrictions are marked by a small bead-like projection, otherwise the sides of the test are smooth. Length 0.13 mm., greatest width 0.045 mmHeight of basal chamber 0.02 mm. In marly limestone from mouth of the Bënoewang River. o Dictyomitra trimcata sp. nov. PI. IV, fig. 5. Test conical, summit truncate; there are eight chambers, the walls delicate. The chambers gradually enlarging from the first to the fourth, the lower chambers are subequal. Total length, o. 16 mm., greatest width, 0.08 mm. Height of basal chamber, 0.021 mm. In diabase tufif from River Badoengan. Dictyomitra proxima sp. nov. PI. IV, fig. 6. Test conical, truncate, like the preceding, walls robust; there are six chambers, the three lower are subequal. Total length, 0.13 mm., greatest width, 0.085 mm.; height of basal chamber 0.025 mm. Differs from the preceding in having thicker walls and fewer chambers. In diabase tuff from River Badoeng-an O Dictyomitra rudis, sp. nov. PI. III, fig. 3. Test conical with thick walls; three are six somewhat inflated segments, gradually increasing in size, the basal one being the largest. Length 0.155 mm., width of last segment 0.095 mm., height of the same 0.035 mm- In siliceous shale from the River Pësaja, near Roemah Singka. Dictyomitra sp. ind. b. PI. IV, fig. 14. Test small, obtusely conical, with five segments. Ihe sides nearly even, walls thin, showing minute pores. Total length o. 1 mm., width of last segment 0.06 mm., height 0.03 mm. In diabase tuff from River Badoengan. Dictyomitra crassa sp. nov. PI. III, fig. 9. Test conical, slightly ventricose, with stout walls. There are seven chambers; the summit one is minute and rounded, from this to the fifth they gradually increase in size; the basal chamber is slightly contracted. The wall between the chambers isindented, apparently where minute pores pass through it. Total length o. 145 mm., greatest width, 0.095 mm. reddish chert from Mount Badau. Dictyomitra sp. ind. c. PI. III, fig. 13. The test conical, slightly ventricose; there are apparentlv from eight to ten narrow segments, which are very obscurely shown. The basal segment is slightly contracted. Length 0.215 mm. greatest width 0.1 mm. This form is allied to D. (.Lithocampe) apiarium. Rüst (Pal. Bd. xxxi, p. 314, pl. xxxix, fig. 8) from the Jurassic of the Tyrol. In jasper from Mount Badau. Dictyomitra sp. ind. d. Pl. III, fig. 14. The upper third of the test conical, the lower part is subcylindrical and has numerous small projecting spines. The segments are onlv faintly shown. Length 0.24 mm., greatest width 0.095 mm- jasper, near the mouth of the Tandjan River, Upper Kapoewas. Dictyomitra gradata sp. nov. Pl. III, fig. 17. Test subcylindrical with a low conical summit. There are from seven to eight segments, the three lower ones are subequal. In each segment there are two rows of pores and between each pore a low ridge, seen in section as a series of blunt denticulations. Total length 0.18 mm., greatest width o.umm. The lower segments are each 0.025 mm. m length. Parona has described a form of somewhat similar characters from the Jurassic of Cittiglio (Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, p. 41, pl. vi, fig. 8). In red jasper from Mount Badau, near the mouth of Badau River. Dictyomitra scalaris sp. nov. Pl. III, fig. 16. The test is an elongate slender cone with longitudinal ribs. Only four or five of the transverse constrictions are shown; judging from these there would probably be about ten segments in the test. There is a single vertical row of pores between each of the ribs. Total length 0.29 mm., greatest width 0.09 mm. This form seems to be allied to D. multicosta, Zittel (Zeitsch. d. deutsch. geol. Gesellsch. Bd. xxviii, p. 81, pl. ii, figs. 2—4) but the segments are less deeply constricted and there appears to be in the vertical rows only two pores in each segment. In jasper, from the Mimit Rapids, Upper Kapoewas River. Dictyomitra velata sp. nov. Pl. IV, fig. 9. The test is conical with five segments; from the first to the fourth they gradually increase in size; the basal segment is markedly larger than the others and has six or seven longitudinal ribs on the portion exposed. Between each rib there is a vertical row of pores. The ribs are prolonged below into short spines. Total length 0.185 mm., greatest width 0.075 mm., length of ribbed basal segment 0.075 mm.; width 0.065 mm. In jasper from the mouth of the Tandjan River. Dictyomitra obtusa sp. nov. Pl. IV, fig. 8. Test small, nearly cylindrical, with the summit rounded. There are five segments, the three lower ones are subequal and with vertical rows of pores. Length 0.0115 mm., width 0.045 mmjasper, from near the Boekit Badau, between the Gërendjang and the Pësaja. Genus Stichocapsa, Haeckel. Stichocyrtida without a horn at the summit, and with the basal aperture covered by a latticed plate. Stichocapsa rotunda sp. nov. Pl. III, fig. 24. The test consist of five chambers, the two upper are small and spherical, the third rounded and considerably larger, the fourth is annular and infiated, and the fifth which is considerably larger than the others is transversely elliptical. The constrictions between the larger chambers are deep and well-marked. Only faint indications of pores are shown. Total length 0.36 mm., greatest width of basal chamber 0.275 mm., height of the same 0.19 mm. The large chamber in the specimen figured is now filled with fibrous chalcedony. This form closely resembles S. conglobata, Rüst, which occurs in the Jurassic and in the Lower Devonian (Pal. Bd. xxxi, p. 319, pl. xlü, fig. 5; Bd. xxxviii, p. 190, pl. xxx, fig. 3) but whilst it is smaller, the basal chamber is proportionately larger. It is also related to 5". verbana, Parona (Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, p. 42, pl. vi, fig. 14), a still larger form from the Jurassic of Cittiglio. In jasper from Mount Badau, near mouth of Badau River. Stichocapsa ornata sp. nov. Pl. IV, fig. 26. Test bulbous in form, consisting of four chambers, transversely elliptical, and with thin walls. The basal chamber is much larger than the others, the base is flattened and the sides and summit have small blunted projections or flanges at regular intervals. 'Ihe walls with small pores. Total length 0.155 mm.; the basal chamber is 0.125 mm. in width and 0.085 mm. 'n height. In gray marl at Sajor, River Sëbëroewang. Rare. Siichocapsa Boengani sp. nov. PI. II, fig. 21 The test has four chambers with thick walls, the upper two somewhat rounded, the lower transversely elliptical. No pores are preserved. Length 0.15 mm., greatest width o. 11 mm.; height of basal chamber 0.05 mm. In translucent chertfrom Boengan River. Stichocapsa sp. ind. a. PI. IV, fig. 7. lest with five transversely elliptical segments, with thin walls. Length 0.135 mm- greatest width 0.068 mm. In diabase tuff from the Badoengan River. Stichocapsa intermedia. PI. IV, fig. 16. Test elliptical in outline with five chambers. The three central ones are subequal. The walls are moderately thick and regularly perforated by pores in rows of three or four to each segment. Total length 0.15 mm., greatest width 0.075 mm.; the central chambers about 0.025 mm- in height. The walls are 0.01 mm. thick; the pores 0.003 mm. 'n width, and the interspaces about doublé the width of the pores. This form is of the same type as 5. pinguis, Hinde and 5. chrysalis, Hinde, from the Cretaceous of Port Darwin, Australia. (Quart. Journ. Geol. Soc. vol. xux, p. 225, pl. V, figs. 17, 18) and is apparently intermediate between them. It is also allied to S. tecta, Rüst from the Jurassic of Switzerland. (Pal. Bd. xxxi, p. 318, pl. XLi, fig. 11). Rare: in diabase tuff from the River Badoengan. Stichocapsa sp. ind. b. Pl. IV, fig. 1. Test elongate oval, with pointed summit, and six chambers, which, with the exception of the summit and the basal chambers are subequal and somewhat inflated. No pores are shown. Total length 0.2111111., greatest width 0.084 mm. In translucent chert from Boengan River. Stichocapsa cribrata sp. nov. Pl. IV, fig. 39. Test spindle-shaped, nearly equally pointed at both ends and widest in the centre. There are eight segments, the pores are minute and closely arranged in oblique rows. Total length 0.165 mm-, greatest breadth 0.09 mm. The central segments are about 0.025 mm- 'n height. Rare: in diabase tuff from near Mount Rajoen. Stichocapsa lens sp. nov. Pl. IV, fig. 2. Test spindle-shaped, nearly equally pointed at both ends, the wall moderately thick. There are five segments, the summit and basal are hemispherical, and the intermediate ones annular. Total length 0.14 mm., greatest width 0.04 mm., height of third segment 0.025 mm. No pores are shown. This form is of the same type as the preceding, it lias not so many segments and is smaller. Rare: in red jasper from Mount Badau. Stichocapsa pygmeea sp. nov. Pl. IV, fig. 10. Test conical, the wall thin, there are seven segments with curved constrictions between each; from the first to the fourth the segments gradually increase in size, the lower three are subequal. Pores minute, closely arranged in vertical rows. Total length o. 1 mm.; greatest breadth 0.045 mm.; height of basal segment, 0.02 mm. In diabase tuff from the River Badoengan. Stichocapsa ovata sp. nov. Pl. IV, fig. 40. The test is oval in outline; there are six or seven subequal annular segments and in each a doublé row of large triangular or irregularly shaped pores with narrow interspaces. Length 0.205 mm.; greatest width o. 16 mm.; height of segments, 0.025 mm. This form is allied to S. perpasta, Rlist (Pal Bd. xxxi, p. 319, pl. xlü, fig. 10) from the Jurassic of Switzerland. Rare: in diabase tuff from the River Badoengan. o List of Species and Varieties of Radiolaria from Central Borneo. NAMES OF SPECIES. In Jas- In Diabase Distribution per and I Tuffs and ; in rocks of Chert. ' Marls. ! other Countries. Order Beloidea Haeckel. 1 Sphcerozonm sp. Pl. I, figs. ia—iy Order Sphseroidea Haeckel. 2 Cenospliara tumida, sp. nov. Pl. I, fig. 2 3 „ pcichydcrma, Rüst. Pl. I, fig. 4 ... . 4 » gregaria, Rüst 5 „ disseminata, Rüst. Pl. I, fig. 5 6 „ affinis, sp. nov. Pl. I, fig. 7 7 „ sp. ind. a. Pl. I, fig. 3 8 „ minuta, Pantanelli. Pl. I, figs. 6, 8. 9 „ sp. ind. b. Pl. I, fig. 9 10 „ aculeata, sp. nov. Pl. I, fig. 10... 11 „ sp. ind. c. Pl. I, fig. 11 12 Carposphcera sp. ind. a. Pl. I, fig. 12 13 Dorysphcera sp. ind. a. Pl. II, fig. 1 14 „ sp. ind. b. Pl. II, fig. 2 15 » sp. ind. c. Pl. IV, fig. 27 16 Stylosphara obtusa, sp. nov. Pl. IV, fig. 37.... 17 Staurosphcera sp. ind. a. Pl. II, fig. 12 Order Prunoidea Haeckel. 18 Ce?iellipsis gracilis sp. nov. Pl. I, figs. 13, 14.. 19 „ compressa sp. nov. Pl. I, fig. 15.... 20 „ prcelonga sp. nov. Pl. I, fig. 16 21 „ sp. ind. a. Pl. I, fig. 17 22 Lithapium sp. ind. Pl. II, fig. 3 23 Druppula arcta sp. nov. Pl. I, fig. 21 24 „ sp. ind. a. Pl. I, fig. 20 25 „ ? sp. ind. b. Pl. IV, fig. 30 26 Stylatractus tene7■ sp. nov. Pl. IV, fig. 35 27 „ raronce sp. nov. Pl. IV, fig. 34 . . . 28 „ ovatus sp. nov. Pl. IV, figs. 29, 29 Sfongurus longavus Parona. Pl. IV, fig. 17.... Order Discoidea Haeckel. 30 Theodiscus sp. ind. a. Pl. II, fig. 11 31 ,, sp. ind. b. Pl. II, fig. 4 X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Palceoz.—Cret., General. Jurassic, California. Pal.—Cret., General. Pal.—Cret., General. Jurassic Calif. Switz'1. urassic,Italy,Poland. Jurassic, California. Jurassic, California. Jurassic, Italy. In Jas- In Diabase Distribution NAMES OF SPECIES. jperand Tuffs and in rocks of Chert. Marls. other Countries. 32 Trigonocyclia sp. ind. a. PI. II, fig. 10 33 Porodiscus pygmcens sp. nov. PI. I, fig. 22... 34 „ ajfinis sp. nov. PI. I, fig. 23 35 „ elegans sp. nov. PI. I, fig. 24.... 36 „ tennis sp. nov. PI. I, fig. 25. ... 37 Stylodictya Jimbriata sp. nov. PI. IV, fig. 38. 38 Amphibrachium sp. ind. a. PI. II, fig. 39 „ cordiformis sp. nov. PI. II, fig. 14 40 „ crassum sp. nov. PI. II, fig. 8. 41 Dictyastrum desecatnm, Rüst. PI. II, fig. 13 • 42 „ speciosum, Parona. PI. II, fig. 6. 43 Rhopahistrum tortum sp. nov. PI. II, fig. 5 • • 44 Hagiastrnm obliquum sp. nov. PI. II, fig. 7*- 45 Spongodiscus tennis sp. nov. PI. I, fig. 18... 46 „ celatus sp. nov. PI. I, fig. 19... Order Cyrtoidea. Haeckel. 47 Tripilidium obliquum sp. nov. PI. II, fig. 9-• 48 Cyrtocalpis tesscllata sp. nov. PI. III, fig. 15 • 49 „ modesta sp. nov. PI. III, fig. 18.. 50 Archicapsa ficifor?nis, Parona. PI. II, fig. I7i PI. III, fig. 21 51 Archicapsa similis, Parona. PI. III, fig. 22.. . 52 „ Tandjani sp. nov. PI. II, fig. 16. 53 Sethocapsa corneta Pant. sp. j pj" jj g 218" 54 „ clevata sp. nov. PI. III, fig. 25. . 55 - so. ind. a. PI. II. fie. iq ■J n 1 r 56 v gracilis sp. nov. PI. III, fig. 23... 57 „ sp. ind. b. PI. IV, fig. 18 58 Dicolocapsa inclusa sp. nov. PI. IV, fig. 19... 59 Theosyringium Badauense sp. nov. PI. II, fig. 20 60 Tricolocampc angularis sp. nov. PI. III, fig. 11 61 „ brevis sp. nov. PI. III, fig. 12.. 62 Tricolocapsa pinguis sp. nov. PI. IV, fig. 12. 63 „ „ var. PI. IV, fig. II 64 v elongata Pant. sp. PI. IV, figs. 24, 25 65 „ pauperata sp. nov. PI. IV, figs. 20, 21 66 „ pilula sp. nov. PI. IV, fig. 22.. 67 „ „ var. PI. IV, fig. 23 68 „ pyjyformis sp. nov. PI, IV, fig. 13 69 Lithostrobus Tandjani sp. nov. PI. III, fig. 20 70 Dictyoinitra superba sp. nov. PI. III, fig. 1.. 71 v sp. ind. a. PI. III, fig. 2 72 „ australis, Hinde. PI. III, fig. 73 v dilatata sp. nov. PI. III, fig. 6.. 74 v ajfinis sp. nov. PI. III, fig. 4... 75 v consobrina sp. nov. PI. IV, fig. 4 76 „ Haeckelii, Pant. sp. PI. III, figs. 7, 8 , s .p* r l PI. III, fig. 19. 77 „ Ehrcnbergi, Pant. sp. ;,j pK IyJ ^ 78 „ „ var. nov. PI. III, fig. 10. 79 „ tenuis sp. nov. PI. IV, fig. 15... X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X Jurassic—Neocomian. Bavaria, Tyrol. Italy, Jurassic. Jurassic, Italy. Jurassic, Italy. Lias—Cret., Italy. Permian(?), Italy. Cretaceous, Australia. Jurassic, Italy, Switz1. Lias—Eocene(?) Italy. In Jas- | In Diabase Distribution NAMES OF SPECIES. j perand Tuffs and in rocks of Chert. J Marls. other Countries. 80 Dictyomitra truncata sp. nov. PI. IV, fig. 5.. — X 81 „ proxima sp. nov. PI. IV, fig. 6.. — X 82 „ rudis sp. nov. PI. III, fig. 3... . X — 83 „ sp. ind. b. PI. IV, fig. 14 —. X 84 „ crassa sp. nov. PI. III, fig. 9... X — 85 „ sp. ind. c. PI. III, fig. 13 X — 86 „ sp. ind. d. PI. III, fig. 14 X — 87 „ gradata sp. nov. Pi. III, fig. 17. X — 88 „ scalaris sp. nov. PI. III, fig. 16. X — 89 „ velata sp. nov. PI. IV, fig. 9. . . . X — 9° n obtusa sp. nov. PI. IV, fig. 8.... X — 91 Stichocapsa rotunda sp. nov. PI. III, fig. 24.. X — 92 „ ornata sp. nov. PI. IV, fig. 26.. . . — X 93 n Boengani sp. nov. PI. II, fig. 21.. X — 94 „ sp. ind. 3. PI. IV, fig. 7 — X 95 n intermedia sp. nov. PI. IV, fig. 16. — X 96 „ sp. ind. b. PI. IV, fig. 1 X — 97 » cribrata sp. nov. PI. IV, fig. 39... — X 98 „ lens sp. nov. PI. IV, fig. 2 X — 99 i> pygmcea sp. nov. PI. IV, fig. 10... — X 100 „ ovata sp. nov. PI. IV, fig. 40 — X SUMMARY. Species and varieties from the jasper and chert rocks 67 „ » from diabase tuffs and marls 39 106 „ „ „ common to both 6 100 Forms at present only known from Borneo 83 „ occurring in other countries as well 17 100 The Systematic Relations of the Radiolaria. Ihe list given above shows that 100 different forms of Radiolaria have been recognized in the rock specimens from Central Borneo which have been microscopically examined. The following Orders are represented: Beloidea, Sphseroidea, Prunoidea, Uiscoidea and Cyrtoidea. The forms included in the first of these, the Beloidea, are provisionally placed under one genus Sphcerozoitm, and owing to the fact that the skeleton consists of minute spicules, now detached from each other, no specific characters can be discriminated. The Sphaeroidea are represented by 6 genera with 16 species, no fewer than 10 of these belong to the genus Cenosphcera. In the Prunoidea there are 5 genera with 12 species, and in the Discoidea 9 genera with 17 species. The most numerously represented order is the Cyrtoidea, within which 11 genera and 54 species and varieties have been included. The principal genera in this division are Sethocapsa with 5 species; Tricolocapsa with 7 species and varieties; Dictyomitra with 21 species and Siichocapsa with 10 species. The species and varieties occurring in the chert and jasper rocks of the Upper Kapoewas Plain are, with only 6 exceptions, distinct from those in the diabase tuffs and marls of the area south of the Sëmitau Hills. The 6 forms present in common to both these divisions are, for the most part, species of general distribution in radiolarian rocks of different geological horizons in other countries. There are 67 species and varieties from the diabase tuffs and marls. The genera present in these two divisions also vary considerably, but not to the same extent as the species. Thus in the cherts and jaspers there are 26 genera, and 17 of these have not been met with in the tuffs and marls; in these latter, on the other hand, 15 genera occur, and 6 ot these are not present in the cherts and jaspers. Of the total number of 32 genera, there are only 9 common to both divisions. This fact of the large number of genera and species different in these two divisions might be regarded as indicating that they belong to very distinct geological horizons. I am, however, inclined to consider that these differences may, in part at least, be attributed to the different conditions prevailing at the time the rocks were being formed. While in the chert and jasper rocks there is no admixture of sedimentary materials, in the diabase tuffs there is a large accumulation of the very fine volcanic detritus associated with the radiolaria, and this may have influenced the character of the radiolaria living in the seas of that period. Some support is given to this view from the fact that the forms prevalent in the tuffs are, as a general rule, of smaller proportions than those in the cherts and jaspers. Of the 100 species and varieties which have been recognized not more than 14 can be referred to species already described, and 86 are probably new; but only in 61 of these are the characters sufficiently preserved to allow thern to be definitely named as new species, and the remaining 25 can only be placed as provisional species until more perfect specimens are obtained. I hf. Geological Horizon of the Radiolarian Rocks in Central Borneo. Owing to the fact that hitherto no other fossils besides the radiolaria have been met with in the jasper and chert series or in the diabase tuffs and marls (with the exception of some sponge-spicules) it has not been possible to determine with any certainty the particular horizon to which the radiolarian rocks belong, and the evidence on this point must therefore be sought for by a comparison of the radiolaria with those from other regions whose geological position is definitely known. A certain clue has been obtained to the upper limit of the geological scale in which these rocks should rightly find their place, by the discovery of Prof. Molengraaff that in grauwacke sandstones overlying the chert and jasper series, and also in marls above the diabase tuffs, the well known foraminifer, Orbitolina concava, Lam. occurs. This form characterizes the Cenomanian of Europe, and in Borneo also it is associated with other undoubted Cretaceous fossils. 1 he presence of this species in beds overlying the radiolarian series may be accepted as showing that the latter do not belong to a period later than the Middle Cretaceous. W ith this view the character of the radiolaria also aprees, for o * they do not show any near resemblance to the Tertiary or more recent radiolarian faunas of Barbados, Sicily or Italy. Some of the Borneo species are, it is true, identical with those described by Pantanelli from jasper rocks in Tuscany (Atti R. Accad. d. Lincei, vol. viii, 1880, p. 35) considered by this Author as Eocene 1 ertiary, but Dr. Riist states that these forms are wholly unlike genuine Tertiary species, and that they are similar to forms from the Tithon in Allgau and in Switzerland (Pal. Bd. xxxi, 1884—5, p. 273) and may therefore be regarded as originally derived from Jurassic strata. If we now compare the radiolaria from the Boineo ïocks with those from known Paléeozoic strata, we find that heie cdso theie is but very slight relationship. There are a few species in common, but they are forms which have a very geneial distribution in the geological series, and are without stiatigiaphical value. A distinguishing feature of the Borneo radiolarian fauna, both of that from the chert and jasper series, and that from the tuffs and marls, is the great abundance of forms belonging to the Order Cyrtoidea, no fewer than 54 per cent of the species recognized coming under this division. i\ow Dr. Ixüst has shown in a Tabular List of the radiolaria from the different geological formations (Pal. Bd. xxxviii, 1891 — 2, p. 120) that in the Tertiary radiolaria, 50 per cent of the species are included in the Cyrtoidea, in the Cretaceous 35 per cent, in the Juiassic 55 per cent, and in the Palaeozoic only 22 per cent. It is thus seen that the proportion of the species ot Cyitoidea in tht. Borneo rocks is remarkably close to that found in the Juiassic radiolarian rocks generally. The radiolarian fauna from Borneo also presents many other points of resemblance with the Jurassic radiolaria of other ïegions. Thus we find the principal Cyrtoidean genera of the Jurassic rocks of Allgau, described by Rüst, as, for instance, Tripilidium, Cyrtocalpis, Archicapsa, Sethocapsa, Dicolocapsa , TJieosyringium, Tricolocapsa, Dictyomitvci and Stichocapsa represented also in Borneo. There is again a distinct resemblance to the radiolaria described by Parona from siliceous nodules in limestones of Jurassic age at Cittiglio, Italy. (Boll. Soc. geol. Italiana, vol. ix, 1890). Several of the species in the Italian rocks as, for example, Dictyastrum speciosum Par., Avchicapsa jicifoi mis, Par., Sethocapsa cometa, Pant. sp., and Dictyomitra Haeckelu, Pant. sp. are also present in Borneo, and other forms are closely allied. Among the radiolaria described by the same authoi from the siliceous schists of Cesana, near Monginevra, Lombardy, there are several forms which, so far as can be determined from their outlines, correspond closely with Borneo examples. The Cesana rocks were regarded by Parona as probably ot Lower Triassic age (Atti R. Accad. d. Scienze di Torino, vol. xxvii, 1892, p. 3) but Dr. Rüst considers that the radiolaria indicate the same horizon as the Aptychus-Schiefer of Allgau, that is, Upper Jurassic. In a more recent paper Parona and Rovereto describe numerous radiolaria from Montenotte in Western Liguria, in rocks supposed to be Permian (Op. cit. vol. xxxi, 1895, p. 3) and several of the forms nearly resemble those from Borneo. Again, in cherts and jaspers largely developed in the Coast Ranges in California, there is a radiolarian fauna of a very similar character to that in the Borneo rocks. In California as in Borneo, characteristic fossils of other groups are, for the most part, wanting in the Radiolarian strata, and their geological age is not therefore fully established, but there seems good grounds for regarding the Golden Gate series of Dr. H. W. Fairbanks (Journal of Geology, Chicago, vol. iii, 1895), to which the chert and jasper belong, as not younger than Upper Jurassic. In all the Californian radiolarian rocks which I have examined, forms of Cyrtoidea are relatively as numerous as in the Borneo rocks. It seems therefore highly probable, judging from the characters of the Radiolaria, that the Borneo rocks in which they occur are of Jurassic age. It is possible, of course, that they might be Lower Cretaceous instead of Jurassic, for, as Dr. Rüst has remarked, the differences in the Radiolaria from these two rock-divisions are not very striking, but the evidence appears to me distinctly to show a nearer correspondence to Jurassic than to Cretaceous species. Sponge-remains in the radiolarian rocks. In microscopie sections of the chert and jasper no other organic remains but those of the radiolaria have been observed, 5i but in the tuffs and marls from the districts of the River Badoengan and the River Séberoewang there are found, not infrequently, detached spicules of siliceous sponges associated with the radiolaria. The spicules are for the most part simple rods, fusiform or styliform, with, occasionally, caltrops and the rounded or kidney shaped dermal spicules of Tetractinellid sponges; and more rarely, fragments of Hexactinellid spicules. Ihese spicules are now of the same mineral condition as the radiolaria with which they are mingled, sometimes of opal or chalcedonic silica and having the canals infilled with viridite; sometimes of calcite which has replaced the silica. None of these spicules is characteristic of any particular geological horizon. APPENDIX II. NOTE ON THE MICROSCOPIC STRUCTURE OF SOME LIMESTONES FROM CENTRAL BORNEO. In the same series of rocks with the radiolaria, Prof. Molengraaff met with limestones, sometimes in lenticular beds of inconsiderable thickness, sometimes as nodules and brecciated fragments in sandstones and tuffs. Hand-specimens of these rocks were submitted to me for microscopie examination, more especially with the view of ascertaining if they would afford any information as to the geological age of the rocks, and the following particulars were obtained. The numbers given are those placed on the specimens. Ser. II. Nos. 244, 264, 274, 285, 480. From a lenticular mass of limestone exposed in the bed of the River Boelit; it is conformably intercalated between diabase and diabase tuffs in the same series as the radiolarian chert and jasper. The rock is light- to brownish-gray, compact and traversed by numerous veins of calcite. It is in part crystalline, in part finely granular. I here are in it a few foraminifera and many fragments of organic structures of uncertain character, also numerous rounded and irregularly shaped grains, apparently pseudo-oolitic, somewhat resembling Girvanella grains, but no characteristic tubes could be recopmized in them. O Ser. II. No. 312. In the bed of the River Boelit; angular fragments of limestone occurring in sandstones with pieces of radiolarian chert (ser. II. No. 311). The limestone fragments are brownish, close-grained, compact, and contain many pseudooolitic grains of the same character as those mentioned above. Under the microscope there are also recognizable; spines of echinoderms, plates of Holothurians, and numerous foraminifera. These latter were examined by Prof. Rupert Jones and the following genera recognized : Miliolina, Texhilaria, Cristellaria, Valvtclina, Lituola and possibly Endothyra. The specific characters could not be determined from the sections, but according to Prof. Jones the forms indicated Palseozoic rather than Mesozoic affinities. Ser. II. No. 204. From the River Boengan. A light gray, highly crystalline limestone, containing fragments of tuff, plates of echinoderm structure, and small pieces of Porosphara. Ser. I. No. 579. From Mount Rajoen. In a coarse tuff breccia, apparently overlying the radiolarian tuffs of the River Badoengan, there are numerous subangular fragments of a brownish-gray, compact and fine-grained limestone, containing Miliolina, Textularia and other foraminifera, also fragments of Calcisponges or Porosphcera and pieces of reticulate organisms of uncertain affinities. The limestones have a general similarity to those from the Boelit and Boengan, mentioned above. Ser. I. No. 692. From Pèmindoek, 5 km. below Sëdjiram, above tuffs with radiolaria. At this place there are beds of bluish-gray, crystalline limestones, which under the microscope are seen to be composed of numerous echinoderm plates and spines; small rounded limestone pellets with organic fragments of uncertain character; normal oolitic grains, occasional fragments of polyzoa, and fragments of Orbitolina concava, Lam. These limestones are of an altogether different character from those previously described. Of these various limestones, only that last described from Pemindoek affords satisfactory evidence of the geological position, the presence in it of Orbitolina concava, showing that it is Cretaceous, and probably of Cenomanian age. The limestones from the Boelit do not exhibit any organisms characteristic of a particular horizon, but the foraminifera and other fossils in them tend to support the view that they are of Jurassic age. EXPLANATION OF PLATES. PLATE i. Figs. la—i v. Spharozoum sp. Detached spicules from the chert and jasper of various localities in the Upper Kapoewas region. „ 2 Cenosphara tumida sp. nov. In jasper from Mount Badau. v 3 n SP- ind. a. Diabase tuff. Mount Rajoen. » 4 v pachyderma, Rüst. Diabase tuff. River Badoengan. v 5 v disseminata, Rüst. Diabase tuff. River Badoengan. v 6 v minuta, Pant. Gray marl. Sajor, River Sëbëroewang. v 7 v affinis, sp. nov. Jasper. Pëpanai Island. R. Kerijau. v ^ v minuta, Pant. Jasper. Mount Badau. v 9 v SP* b. Diabase tuff. River Badoengan. n IO v aculeata, sp. nov. Jasper. Mount Badau v 11 v SP- ind. c. Jasper. Mount Badau, v 12 Carposphcera, sp. ind. a. Chert. River Boengan. v x3i !4 Cencllipsis gracilis, sp. nov. Jasper. River Kapoewas, near Tandjan and Mimit Rapids. „ 15 Cenellipsis compressa, sp. nov. Diabase tuff. River Badoengan. 75 „ prcelonga, sp. nov. Chert. River Mëndjoewai. r 17 v SP* ind. a. Chert. River Boengan. „ 18 Spotigodiscus tennis, sp. nov. Diabase tuff. River Badoengan. n 19 v celatus, sp. nov. Diabase tuff. River Badoengan. „ 20 Druppula, sp. ind. a. Jasper. River Kapoewas near Tandjan. v 21 v arcta, sp. nov. Diabase tuff. River Badoengan. „ 22 Porodiscuspygmceus, sp. nov. „ „ „ „ „ 23 „ affinis, sp. nov. „ „ „ „ „ 24 „ clegans, sp. nov. „ » 25 „ tenuis. sp. nov. Jasper. Loeboek Antoe (Sarawak). „ 26 Sethocapsa corneta, Pant. sp. Jasper. Mount Badau. The Figures are all enlarged to the same scale of 200 diameters. PLATE II. Fig. 1 Dorysphara, sp. ind. a. X 200. In Chert, from River Boengan. „ 2 „ sp. ind. <5. X 200. Jasper. R. Kapoevvas, near Mimit Rapids. „ 3 Lithapium, sp. ind. X 20°- Jasper. R. Kapoewas, near River Tandjan. „ 4 Theodiscus sp. ind. b. X 1 Jasper. R. Kapoewas, near River Tandjan. „ 5 Rhopalastrum tortum, sp. nov. X 200. Jasper. Mount Badau. „ 6 Dictyastrum speciosum, Parona. X 200. Jasper. Mount Badau. „ 7 Hagiastrum obliq-uum, sp. nov. X 200. Jasper. Mount Badau. „ 8 Amphibrachium crassum, sp. nov. X 200. Jasper. Mount Badau. „ 9 Tripilidium obliquum, sp. nov. X 2°°- Jasper. R. Kapoewas near R. Tandjan. „ 10 Trigonocyclia, sp. ind. n. X 200. Jasper. Mount Badau. Fig. ii Theodiscus, sp. ind. a. X 100. Chert. River Boengan. „ 12 Staurosphcera, sp. ind.