In Centraal Borneo EEIS VAN PONTIANAK NAAE SAMAEINDA DOOR Dr. A, W. NIEUWENHUIS I Von Berchtold. Djahéri. PI- !• Lahidin. Midan. Dr. Nieuwenhuis. Demmeni. De leden der expeditie. IN CENTRAAL BORNEO. Reis van Pontianak naar Samarinda DOOR IK A. W. NIEUWENHUIS. Uitgegeven door de jtfaatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der JYeder/andsche koloniën. I. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHKKN E. J. BRILL LEIDEN. — 1900. ■» * < I VOORBERICHT. Bij het beschrijven mijner reizen en bevindingen in Borneo, heb ik mij tot taak gesteld niet alleen een reisverhaal te leveren, maar tevens de in hoofdzaak ethnologische gegevens, die ik kon verzamelen , daarbij in te vlechten. Uitgaande van de overtuiging, dat het juiste waarnemen van feiten en toestanden bij de volken die op lagen trap van ontwikkeling staan, en de eenvoudige beschrijving daarvan voor de ethnologie op dit oogenblik van het grootste belang zijn, heb ik er mij toe bepaald, om alleen datgene weer te geven, wat ik meen dat zeker overeenkomstig de werkelijkheid is, zonder het te toetsen aan meeningen of beschrijvingen van anderen. De moeilijkheden, die een vreemdeling ontmoet bij het onderzoek naar zeden en gewoonten van veel lager staande volken, zijn zoo groot, dat wel niemand volledigheid zal verwachten in de volgende schetsen uit zulk een virginaal gebied van studie als de stammen in Centraal-Borneo tot dusver vormden. En het waren nog bijzonder gunstige omstandigheden, die mij in staat stelden zooveel te verzamelen. Voor een niet klein gedeelte is het te danken aan het uitzenden der wetenschappelijke expeditie in 1894 door de „Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën" en hare organisatie door den resident der WesterAfdeeling van Borneo, wijlen den heer S. W. Tromp, dat ik nu in staat ben deze beschrijving van een reis door Borneo aan mijne lezers aan te bieden. Na de deelneming aan dezen eersten tocht stelde de ruime ondersteuning dier maatschappij mij in staat de daarbij opgedane ervaringen te gebruiken en uit te breiden bij het onderzoek der nog geheel onbekende streken van den Boven-Mahakam. De betrekkelijk korte tijd mijner detacheering aan 's Lands Plantentuin na mijne terugkomst zou trouwens niet voldoende geweest zijn mijne aanteekeningen uit te werken, wanneer ik mij niet had mogen verheugen in de medewerking van vele zijden. Aan allen hiervoor mijn dank, maar dan in de eerste plaats aan Dr. C. Snouck Hukgronje , die zich welwillend beschikbaar stelde, om het geschrevene nog eens na te zien. Om te voorkomen, dat men in het onzekere blijve omtrent de uitspraak van de in dit werk gebesigde inlandsche namen, veroorloof ik mij op het volgende te wijzen: a moet worden uitgesproken als in het Nederlandsche „laden" of in het Duitsche „Sprache"; a als in het Nederlandsche „kat" of in het Duitsche „schwach"; è als in het Fransche „grève"; ë als in het Nederlandsche „begin" of in het Duitsche „Betrug" ; e als de Fransche é; ö als in het Nederlandsche „kort" of in het Duitsche „Mord"; o als in het Nederlandsche „brood" of in het Duitsche „Brot"; ü als in het Engelsche „but"; u als in het Nederlandsche „buren" of als de Duitsche ü; oe als in het Nederlandsche „hoef" of als de Duitsche u; ei als in het Duitsche „bei"; eu als in het Nederlandsche „ui" of in het Duitsche „treu"; au als in het Nederlandsche „kou" of in het Duitsclie „Tau" ; s is altijd scherp en nooit gelijkluidend met z; g komt altijd overeen met de Fransche g in „gant"; het teeken ' achter een woord heeft de waarde van een doffe k. Buitenzorg, Mei 1898. Dr. A. W. NIEUWEN HU IS INHOUD. EERSTE DEEL. EERSTE HOOFDSTUK. De reis tot Poetoes Sibau. Verloop der wetenschappelijke expoditio in 1894, in verband met die van 1896 en 1897, 2. — Grondbeginselen voor de inrichting, 4. — Naar Pontianak, 6. — Naar Sintang, 13. — Naar Nanga Pinau, 17. — Naar Poetoes Sibau, 20. — Verblijf in de koeboo te Poetoes Sibau, 21. — Toestanden te Poetoes Sibau, 22. — Het zoeken van boschproducten, 24. — Uitrusting, 27. TWEEDE HOOFDSTUK. De Mendalam Kajans. Tocht naar de Mendalam Kajans, 30. — Bevolking van don Mendalam, 32. — Aankomst te Tandjong Karang, 33. — Inrichting van een Kajanhuis, 34. — Kennismaking met de bevolking, 37. — Doel van het verblijf bij do Kajans, 39. — Medische praktijk onder de Kajans, 40.— Eigenaardigheden in den omgang, 43. — Karaktereigenschappen, 44. DERDE HOOFDSTUK. De Mendalam Kajans (Vervolg). Inlichtingen over den godsdienst, 56. — Terughoudendheid, 58. — Geboorte, 61. — Doop, 65. — Kinderspelen, 66. — Puberteit, 67. — De volwassen Kajan, 70. — Maaltijd der Kajans, 71. — Huwelijk, 72. — Takoet parid, 79. — Erfenis, 81. — Verhouding tusschen ouders en kinderen, 82. — Sterven, 83. — Begrafenis, 85. De psychische en physieke ontwikkeling van de Baliau's van Ccntraal-Borneo. Do plantengroei, 89. - Klimaat, 91. — Oorzaken dor geringe bevolking, 92. — Malaria, 93. — Venerische ziekten, 95. — Aanleg der Kajans, 97. — Geringe strijd om het bestaan, 98. — Waardeoring van deugden, 99. — Karakter-eigenschappen, 102. — Godsdienstige overtuiging, 104. — Lichamelijke ontwikkeling, 106. — Geen misvormende ziokten, 108. — Parasitaire huidziekten, 109. — Verval der krachten, 110. - Oogziokten, 111. — Spoedige genezing, 112. VIJFDE HOOFDSTUK. Behandelingswijzen van ziekte door de Kajans. Diaetetischo maatrogelon, 114. — Geneesmiddelen tegen huidziekten, 117. ZESDE HOOFDSTUK. Kleeding. Klccding, 119. — Doorboring dor oorlellen, 122. — Vervorming der tanden, 124. — Strijdcostuum, 125. — Vrouwonkloeding, 126. — Versierselen, 128. - Rouw, 129. — Doodenkleoding, 130. — Wapens, 131. — Pijlvergiften, 135. ZEVENDE HOOFDSTUK. Godsdienst. Voorwerpen van den eeredienst, 139. — Voornaamsto goesten, 141. — Geestenwereld, 142. — Zielen der menschen, 143. — Oesoen, 144. — Bezield zijn van voorwerpen, 146. — Bescherming tegen booze geesten, 147. _ Uitrusting der dooden, 148. — Weg der zielen, 149. — Beziold zijn der priesteressen, 150. — Het roöla der priesteressen, 152. — Do werkzaamheden der priesteressen bij oogstfeesten, 154. 'N oorworpen voor den eeredienst, 156. ACHTSTE HOOFDSTUK. Inrichting van den stam der Mendalam Kajans. Opvolging van hoofden, 168. — Positie van het hoofd, 170. Lijfeigenen, 171. _ Vrije Kajans, 173. — Afkomst der familie van Akam Igau, 175, Landbouw. Voornaamste voedingsproducten, 178. — Onderling hulpbetoon, 179. — Zaaifeest, 180. -- Volksvermaken bij het zaaifeest, 185. — Nieuwjaarsfeest, 188. — Volksvermaken bij het Nieuwjaarsfeest, 190. TIENDE HOOFDSTUK. Vischv angst en jacht. Verschillende wijzen van visschen, 205. — Een „tapa''vischpartij, 207. —■ Een „toeba"vischpartij, 211. — Jacht, 216. ELFDE HOOFDSTUK. Industrie en Handel. De booten der Kajans, 219. — Hertshoornen zwaardgrepen, 223. — Vrouwenarbeid, 224. — Matten vlechten, 225. — Kralenwerk, 226. — Maleische handelaren, 228. — Handel in den stam, 229. — Handel mot verwante stammen, 230. TWAALFDE HOOFDSTUK. Tatouage. Verschillende wijzen van tatoueeren, 234. — Ontsteking na tatoueeren, 238. — De bewerking bij het tatoueeren, 239 — Tatouage der mannen, 240. DERTIENDE HOOFDSTUK. Vertrek van Poetoes Sibau. Onderhandelingen met de Kajans, 243. — Voorteekens zoeken in de vogelvlucht, 245, — Aankomst der koelies, 246. — Vertrok dor expeditie, 251. — Het bouwen van een hut, 254. — Intrede van hot Poenangebied, 259. — Schipbreuk der Maleiers, 261. — Melö in het bosch, 262. — Ontmoeting met Boekats, 266. — Opvaren van den Goeroeng Delapan, 269. -- De Bongan, 272. — De Boelit, 273. — Rustdag in het bosch, 275. — Kalkbergen van den Boelit, 279. — Een Poenanlegerplaats, 280. — Pangkalan Mahftkam, 282. — Begin van den landweg, 283. De landweg tusschen Kapoeas en Mahakam. Tijdelijke hut der 'Ma Soelings, 284. — Transport onzer bagage, 286. — Vertrek der Europeanen, 287. — Verblijf te Nanga Banjoe, 288. — Bongan Dajaks, 289. — Ontdekking van Owon, 292. — Gezantschap van don Mahakam, 293. — Eerste Dajaks van den Mahakam, 296. — Vervoer van den zieke, 297, — Beklimming van don LSkoedjang, 299.— Boekit Antara, 303. — Aankomst in Ptfnanei, 304. EERSTE HOOFDSTUK De wetenschappelijke expeditie naar Centraal-Borneo in 1894 had den deelnemers aan resultaten op ieders bijzonder veld van onderzoek alles opgeleverd, wat zij wenschen konden, dank zij de ondersteuning van de „Maatschappij tot bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën" en de praktische organisatie door den resident der Wester-Afdeeling van Borneo, S. W. Tromp. Maar bij alle voldoening op wetenschappelijk gebied bleef het mislukken van de poging, om het onbekende gebied van den BovenMahiikam binnen te dringen, een schaduw werpen op het volkomen succes. Wel volbracht professor Molengraaff den tocht van Boenoet naar Bandjarmasin, maar de witte plek der kaart bleef wit. De leden der expeditie hadden gedurende drie maanden eerst gewerkt in het gebied der Oeloe-Ajar Dajaks aan den Mandai, zuidelijke bij-rivier van den Boven-Kapoewas; toen, naar Poetoes Sibau teruggekeerd, zou in Juni 1894 de tocht naar den Mahakam plaats hebben, aan welken professor Molengraaff voor het geologisch onderzoek der door te trekken streken en schrijver dezes als arts zouden deelnemen onder leiding van den controleur van den BovenKapoewas met een gewapend geleide van twintig pradjoerits en een honderd Kajan Dajaks van den Mendalam als roeiers en dragers. In Juli aangekomen in het stroomgebied van de Mahakam-rivier meende de controleur, dat het voor ons niet verantwoord zou wezen, om voort te gaan en daar hij de leiding had, schoot er niets anders over dan terug te keeren. Dit geschiedde in weinig meer dagen, dan de heenreis weken had gekost en den 22 Juli waren wij weder op ons uitgangspunt Poetoes Sibau terug, vanwaar de controleur zijn standplaats Sëmitau weer opzocht, professor Molengraaff voor verdere tochten ook de rivier afzakte en ik achterbleef, om in de dorpen van onze Kajansche dragers aan den Mendalam gedurende eenige weken hunne ethnologische eigenaardigheden te bestudeeren. Van onzen terugkeer te Poetoes Sibau af tot in 't laatst van September woonde ik daar in een hutje te Tandjong Karang, het Kajanhuis, welks hoofd Akam Igau op reis ons het meest behulpzaam was geweest. Slechts enkele dagen besteedde ik, om ook de overige huizen te Tandjong Koeda, Pagong en Ma Soeling te bezoeken, maar wijdde mij vooral aan een vertrouwelijken omgang met de bewoners van Tandjong Karang. Dank zij medische hulp, kleine geschenken en het inkoopen van ethnographica liet het onderling vertrouwen spoedig niet veel meer te wenschen over en met leedwezen zagen de inwoners mij lateivertrekken, in de ongelukkige overtuiging nu weer hulpeloos te staan tegenover alle ziekten, waardoor zij zoozeer geteisterd werden. Het hoofd Akam Igau bracht mij met een twaalftal der zijnen in een groote boot naar Pontianak, voor hen een buitengewone crele«enheid om de onbekende streken van den Beneden-Ivapoewas Ö O te zien en voor mij, om met den resident S. W. Tromp in gezelschap van Akam Igau het een en ander te bespreken, wat mij van belang scheen. Gedurende mijn verblijf te Tandjong Karang was onze mislukte tocht naar den Mahakam rijpelijk besproken en na het overwinnen van de gewone voorzichtigheid mijner gastheeren, om zich te uiten, bleek mij, dat onder andere omstandigheden het doen van den tocht naar Koetei langs den Boven-Mahakam wel te volbrengen zou wezen, vooral omdat de Kajans van Akam Igau, die nauw verwant zijn met de voornaamste stammen en volkomen op de hoogte der omstandigheden aldaar, zich aanboden, om mij te vergezellen. Het kwam mij na onze mislukte poging zeer wenschelijk voor, dit door Akam Igau in tegenwoordigheid van den resident Ironip te doen verklaren; vandaar mijne waardeering van het Kajanweleide tot Pontianak. Op dezen tocht naar beneden ging alles IN VERBAND MET DIE VAN 1896 EN 1897 naar wensch; een hunner profetische vogels vloog nog in den Mendalara zoo voor mijn boot op, dat men mij een voorspoedige reis en spoedigen terugkeer durfde voorspellen. Bij mijn aankomst te Batavia was er echter geen sprake van het maken van verdere plannen, want de krijgsklaroen op Lombok, die de toegezonden dagbladen mij eerst in 't laatst van September deden weerklinken, riep ook mij naar het tooneel van den strijd, waar de bestorming van Tjakra Negara en het einde der militaire expeditie ons medici alle andere plannen spoedig deed vergeten. Daarna liet het treurig naspel van ziekte en ellende in de eerste maanden van 1895 ons zelden een oogenblik tijd, aan iets anders dan aan onze patienten te denken, totdat het einde van den westmoesson minder zieken en meer collega's bracht en het mij gelukte eene overplaatsing naar Batavia te krijgen. Dankbaar voor mijne gespaarde gezondheid en voor het vele, dat ik op het schoone eiland gezien had, besteeg ik in Juli een deibooten van de Pakketvaart en spoorde zes dagen later van Soerabaja naar mijne bestemming. Een dag of vier in het idyllische Garoet verdreven de laatste Lombok-beklemmingen en bij mijne aankomst in Batavia stonden mijne Borneo-plannen mij helderder dan ooit weer voor den geest. Geheel hadden zij mij nooit verlaten en waren genoeg in mijne gedachten verwerkt, om nu binnen korten tijd op het papier te kunnen worden uiteengezet voor de beoordeeling van het Indisch O O Comité der Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën. Ik mocht zijne goedkeuring er op verkrijgen, terwijl de Indische regeering nu toestemming voor den geheelen tocht verleende, nadat de Maatschappij in Nederland met opoffering van andere plannen de geldelijke gevolgen voor hare rekening nam. Mijn verblijf aan den Mendalam had mij geleerd, dat het ook aan den Mahakam vooreerst noodig zou wezen, geen angst onder de bevolking te verspreiden, en dat men dan zelf weinig behoefde te vreezen voor hare slechte gezindheid. Vandaar ook een der eerste voorwaarden van de Mendalam Kajans, dat ik alleen den tocht met hen zou ondernemen zonder geleide van gewapende pradjoerits. Dan meenden zij mij een veilige reis en eene goede ontvangst te kunnen verzekeren, vooral wannneer ik onder de stammen aan den Mahakam als arts en als verzamelaar wilde werkzaam wezen gelijk bij hen. Bij nadere kennismaking met de Dajaksche stammen was het mij gebleken, dat hun grootste vrees daarin bestaat, zichzelf in ongelegenheid te brengen en zich het ongenoegen van het civiel bestuur op den hals te halen. Vandaar mijn volkomen vertrouwen in hunne verklaring over de stammen aan den Mahiikam, met welke zij nauw verwant zijn. Deze laatste omstandigheid is vooral in Borneo van het grootste o-ewicht, want van niet verwante stammmen is de kennis zeer beÖ ' perkt, de Kajans spreken de taal van het land dan niet en het onderling wantrouwen geeft tot de grootste moeilijkheden aanleiding. Nu echter kon ik er op rekenen, dat zij mij in het bekende land en de bekende adat tot goede gidsen zouden zijn. Om deze reden zijn de tusschen de Kajans wonende Tamans voor een tocht naar den Mahiikam ongeschikt, daarentegen veel beter naar de stammen van den Midden-Kapoewas en de Batang Loepars. Bleef nog over, zich te beveiligen tegen overlast van enkele kwaadwilligen, onder welke in de eerste plaats in aanmerking komen de in Centraal-Borneo verspreide Maleiers, die of wegens misdaad in die ook voor hen onherbergzame oorden hebben moeten vluchten, öf door hun langdurig leven in de bosschen tot het zoeken naar getah pertja en rotan vijanden zijn van alles, wat naar hunne meening daar belemmerend voor hun willekeurig handelen kan worden. Een viertal repeteergeweren en een goede voorraad patronen zijn echter daartegen geschikte middelen. Daar het wetenschappelijk onderzoek der onbekende streken het hoofddoel wezen moest van de reis,'kon er van geheel alleen gaan geen sprake wezen, evenmin echter van eene expeditie op de schaal van die van 1894. Ik meende alzoo van de gelegenheid het meest partij te kunnen trekken door voor de verschillende takken van onderzoek geschikte helpers mede te nemen en slaagde hierin zoo, dat ik hopen kon, op het gebied van botanie, zoölogie, geologie en ethnologie bruikbare verzamelingen mede te brengen. De photographie zou hare hulp aan allen verleenen en tevens werd eene vluchtige topographische opneming van het te doorreizen terrein in het vooruitzicht gesteld. Behalve dat hunne tegenwoordigheid een groote steun beloofde te wezen in geval van moeilijkheden, zouden de heeren J. Demmeni en graaf F. von Berchtold zich belasten met photographie en zoölogische verzamelingen, terwijl de eerste als sergeant bij den topographischen dienst de topographische opneming van het terrein in uitzicht nam. Voor de werkzaamheden op botanisch gebied had de directeur van 's Lands Plantentuin in Buitenzorg mij ter beschikking gesteld een Soendaneeschen mantri en een dito plantenzoeker. Gedurende de expeditie in 1894 had ik de groote kennis en de werkkracht dezer lieden leeren op prijs stellen en aan hen is voor een goed deel de groote botanische verzameling te danken, die deze expeditie uit Centraal-Borneo medebracht. Behalve de leiding van 't geheel had ik mij het ethnologisch en geologisch onderzoek meer in 't bijzonder voorbehouden. Na de verkregen goedkeuring der regeering in December 1894 moest ik mij met spoed toerusten, om tijdig naar Borneo te kunnen vertrekken. Ongewoon als de stammen van Centraal-Borneo zijn, om koeliediensten te verrichten, hebben zij er hunne maatschappelijke verhoudingen niet op ingericht, om in alle tijden van het jaar hun eigen werk in den steek te laten en aan groote tochten te kunnen deelnemen. Hiervoor moet men naar hun adat het einde van de oogstfeesten afwachten, die in Mei of Juni worden gevierd. Behalve dit zouden er voor de afdoende regeling van den tocht nog heel wat besprekingen gehouden moeten worden, waarom ik besloot eenige maanden weer onder mijne Kajans te gaan wonen en deze uitgezochte gelegenheid te gebruiken, om mijne ethnologische waarnemingen van mijn vorig verblijf onder hen aan te vullen. Er schoten mij dus niet veel meer dan twee maanden over, om de uitrusting der expeditie in orde te maken, maar, dank zij de hulp van de Indische, zoowel civiele als militaire, autoriteiten, tot welke ik mij daarvoor moest wenden, kwam alles op tijd in orde en kon ik mij met mijn Javaanschen jongen op den laatsten Februari 1897 inschepen op de boot naar Pontianak. Daar hunne hulp vooreerst; niet noodig was, integendeel hunne tegenwoordigheid eerder hinderlijk zou wezen, bleven mijne reisgenooten voorloopig nog te Batavia, om met de boot van April na te komen. Zonder moeilijkheden was de tijd voor de uitrusting niet voorbijgegaan; de eerste berichten aangaande de onlusten van den BovenMolawi schenen de uitvoering van het plan geheel te zullen doen in duigen vallen, de volgende echter toonden het plaatselijke deibeweging aan en gelijk het bij de verdeeldheid der stammen van Borneo te verwachten was, bespeurde men aan den Boven-Kapoewas geen spoor van onrust. De toebereidselen werden dan ook geregeld voortgezet, doch Batavia bleek tot mijne teleurstelling niet de meest geschikte plaats te wezen voor het aanschaffen der eigenaardige ruilartikelen, die voor de Bahaustammen van Borneo noodig zijn: geen der in China vervaardigde soorten kralen, zijden doeken en ivoren armringen werd in Batavia verkocht, hoewel zij vooral op de Noord- en Oostkust van het eiland een belangrijk handelsartikel uitmaken. Van een reis naar Singapore kon moeilijk meer sprake wezen, zoodat ik voor dit gedeelte mijner uitrusting moest vertrouwen op de Chineesche vestigingen aan den Beneden- en MiddenKapoewas. Zoo bleef er bij het bestijgen van den stoomer te Tandjoeng Prioek nog heel wat te doen en te overdenken, niet het minst door de onzekerheid over de stemming der Mendalam Kajans, op wier medewerking het geheele plan berustte. Nog slechts door een enkelen passagier werd de reis naar Pontianak medegemaakt en zoo nam ik de vrijheid, mij met mijne overpeinzingen na den middag in mijn hut terug te trekken, om in horizontale positie zoo weinig mogelijk te lijden van de slingeringen van het net ingerichte, maar kleine bootje. Het stilhouden en het in- en uitladen van goederen en dekpassagiers te Bclitoeng (Billiton) met behulp van de prauwen der hoogsteigenaardige Soka's dezer kusten, gaf den volgenden dag eenige afwisseling. Van hunne hevig stampende woningen doken deze echte kinderen der zee in hun hier kristalhelder element naar de geldstukjes, welke wij in het water wierpen en bleken zich in de blauwgroene diepte beter thuis te gevoelen , dan menig ander mensch op den vasten wal. Hun optreden en het verhaal hunner zeden uit den mond van den stuurman waren echter niet in staat mij te verzoenen met mijn verblijf aan boord en zoo gevoelde ik den volgenden dag bij het ontwaken eene ware verlichting, dat Borneo in 't zicht was en de boot zich reeds wendde, om tusschen het voor oningewijden onontwarbaar labyrinth van groen te komen, dat als eilandjes en lange strooken letterlijk uit zee oprijst. Ook bij eb is hier geen grond, laat staan vaste grond te bekennen: de bruinachtige kleur van het water hier en daar duidt slechts op uitgebreide modderbanken, op wier hoogste punten de eigenaardige plantengroei zich heeft vastgezet; daardoor en met behulp van een bosch van tallooze lucht- en steunwortels niet weinig er toe bijdragende de bestaande ondiepten te bevestigen en verdere aanslibbing te bevorderen. Wij naderden echter slechts langzaam deze verraderlijke groene strook, welke maar een twijfelachtig recht op den naam van kust scheen te hebben, maar het was in ieder geval de vooruitgeschoven aankondiging van bet vaste land, dat zich heel in de verte in enkele flauwe bergtoppen verhief. Met welbehagen gevoelden wij ons vaartuig over de spiegelgladde, donkere watervlakte glijden onder een heldere, maar nog niet hinderlijk warme zon, die met haar schitterenden glans de stille sombere omgeving tusschen de eentonig groene omwanding trachtte te verlevendigen. Mensch noch dier ondersteunden echter deze poging, om den eersten indruk van het groote equatoriale land te breken, dat deze beklemmende grootschheid over zijn geheele uitgestrektheid bewaart. Tusschen verscheidene in zee staande boschjes door boegseerde de kapitein de boot naar enkele, hem alleen kenbare teekens in de richting van den Koeboe, de zuidelijkste en best te bevaren monding van den Kapoewas. Fraai echter was deze gelegenheid nog niet, want eerst moesten wij eenigen tijd wachten, tot de vloed op zijn hoogst zou wezen, om ons over de modderbank te dragen in de riviermonding, welke de muur van groen nog altijd verborgen hield. Eindelijk gaf de tijd, meer dan de diepte van het water het oogenblik aan, om weer vooruit te stoomen, maar toen wij ons na eene scherpe wending vóór de 40 M. breede opening in den groenen muur bevonden, was het door de scbroef opgewoelde water reeds verraderlijk modderig van kleur. Het hield er echter om, of wij hier 12 uur zouden moeten wachten of niet, en dat gaf den doorslag, om te probeeren, of ons bootje even goed door den modder als door het water ging. Met volle kracht begon de machine nu de schroef door het water te drijven, zoodat de boot het kalme oppervlak in twee hooge golven van elkaar sneed. Die dartelheid duurde echter niet lang, want een volgend oogenblik voelden wij de kiel door eene deegachtige massa schuiven, onze snelheid sterk verminderen, waarna eene onverwachte wending ons met het geheele voorschip recht in de nipah van den oever voerde. Hoewel dit minder de bedoeling der beweging geweest was, bracht het echter geen moeilijkheden mede, want van een oever bleek ook al even weinig sprake te wezen als van een kust, zoodat de boot, die geheel over de modderbank geschoven was, door eenige omgekeerde slagen van de schroef spoedig weer in 't midden van den Koeboe dreef en zich met een korten draai landwaarts kon wenden. In de nauwe rivier verdween het eentonige van de groene oevers, in welke zich nu de tallooze verscheidenheden van een tropischen plantengroei begonnen te vertoonen, terwijl de vedervormige palmbladen van de nipah (Nipah fructicans) aan weerszijden een lichtgroenen rand vormden onder langs het donkere geboomte. Behalve de omgeving hielden ook de bewegingen van de boot onze belangstelling gaande, want het vaarwater kronkelde sterk en werd hier en daar erg nauw, zoodat slechts het krachtige stuurtoestel van de korte boot het volgen van dezen weg mogelijk maakte. Op enkele plaatsen moesten wij op het dek uit den weg gaan voor de takken der boomen, onder welke wij doorvoeren, om voldoende te kunnen wenden. Een paar uren brachten ons evenwel in een breederen riviertak, waar zich met den vasten grond ook sporen van cultuur vertoonden. Klapperboomen staken hunne vederkronen boven de Jage oeverboomen uit, terwijl voor ingewijden een enkel voetpad den weg toonde naar Maleische woningen, die ouder gewoonte zorgvuldig achter den beschermenden rand der oeverboomen verborgen lagen. Eerst later verscheen er ook een enkele Maleier op het watervlak in een lang smal bootje, dat onder het oevergeboonite voortgepagaaid, om den stroom te vermijden, nauwelijks boven het water scheen uit te steken. Yan grootere vaartuigen, met een dak voorzien tegen zon en regen, zagen wij slechts e'én zich langzaam voortbewegen door de inspanning van een viertal roeiers, die evenzoovele riemen hanteerden. Het land bleek hier ingenomen door talrijke klappertuinen, den rijkdom dezer streek, welker bewoners minder schuw schenen te wezen; zij woonden niet meer verborgen en de talrijke jeugd bij de groepen woningen geraakte door het verschijnen van de stoomboot in vroolijke opgewondenheid. Alle bootjes, die bij de hand waren, staken van wal, beladen met kleine roeiers, die in paradijs-costuum met handen, stokken en pagaaien in t midden trachtten te komen, waar de golven van de stoomboot hun uiterst ranke vaartuigjes een paar maal op en neer bewogen, tot zij vol water omsloegen. Dan spartelde de bruine bemanning in de rivier onder vroolijk gejuich, keerde de boot weer om, en wipte er na eenige handige schommelingen, om het water er uit te verwijderen, weer in. Enkele slagen met de opgevischte roeiriemen brachten hen weer aan wal, en uit was de pret. Tegen den middag den hoofdstroom naderende kreeg het watervlak een breedte als slechts de trotsche stroomen van Borneo vertoonen, van welker eenen oever de menschen op den anderen dikwijls niet zijn te onderscheiden. Hier was weer geen menschelijk wezen op de spiegelende vlakte te bespeuren, tot wij Pontianak naderden, de hoofdplaats van Borneo's Westkust, waar de vorige ' Ö Sultan onder de Indische vorsten een grooten roep van heiligheid bezat. Zijn zoon volgde hem eenige jaren geleden in de regeering op, doch deze heeft het aanzien van zijn naam slechts onder de Dajaks van het binnenland behouden. Het werd nu levendig aan de oevers, de huizen stonden in groepen dicht bij elkaar, die vooral aan den linker-oever spoedig samenvloeiden tot een lange Maleische kampoeng. Naar hun wijze van bouwen te oordeelen, hadden de Maleiers ook hier het begrip van vasten wal nog niet kunnen vatten, want van den zichtbaren oever strekten de op palen gebouwde woningen zich ver in de rivier uit, waar nog enkele op groote, drijvende boomstammen gebouwde kleinere huizen den overgang van vaste woonplaats tot vaartuig volkomen maakten. In de verte was het gezicht op de onregelmatig door elkaar liggende gebouwen met grijs-bruine atap en zwarte houten daken niet onaardig en de vele voor het verkeer rondvarende kleine roeibootjes zetten aan het geheel eene bijzondere levendigheid bij. Meer in de nabijheid echter kwamen de onoogelijke kleuren van de slecht onderhouden wanden en daken te veel uit, niet het minst bij de groep groote woningen, die gezamenlijk het vorstelijk paleis of dalam uitmaakten, van welke een Europeaan wat anders verwacht dan eene onregelmatige verzameling groote loodsen. In eene andere omgeving zou het eigenaardig gebroken dak van den masdjid nog de aandacht getrokken hebben, hier kon het tot verlevendiging van het tooneel niet bijdragen. Op den anderen oever voeren wij langs de voorloopers van de eigenlijke Europeesche vestiging, een lange rij Boegineesche woningen, waarnaast onoogelijke achterhuizen volgden van den zeer grooten Chineeschen pasar, die ook geen vasten grond heeft kunnen vinden in dit Borneo'sch dorado. Niet alleen staan de groote woningen en nog grooter pakhuizen op palen in den moerasgrond, maar ook de lancre 4 a 5 M. breede straten worden gevormd door planken vloeren, die op palen steunen. Een vriendelijken indruk op ons maakte de Europeesche vestiging, wier nette witte huizen op flinke erven zich tusschen het weelderige groen in eene lange reeks nabij den oever uitstrekten. N eigeleken met een plaats als Batavia is het een klein plaatsje, maaibij het naderen van de aanlegplaats schoot mij te binnen, hoe mij ditzelfde tooneel bij mijn terugkomst van den noordelijker gelegen post Sanibas na een verblijf van drie jaren geheel anders was voorgekomen. Al dien tijd gewend aan de kleine grijze Maleische of vuile donkere Chineesche woningen, besloop mij toen in een onbewaakt oogenblik de gedachte: „wat is Pontianak toch groot en mooi". Bij nadenken verdween die waardeering even spoedig en ik moest in mijzelf lachen om de verandering, die iemand ongemerkt ondergaat door het eigenaardige zyner omgeving. Beter en ook meer blijvend is de stemming te verklaren van den officier, die mij vertelde, dat hem bij aankomst de tranen in de oogen schoten bij de gedachte, dat hij hier eenige jaren zou moeten doorbrengen. En toch .... heeft het verblijf een langeren tijd geduurd, dan nemen de meesten met een gevoel van weemoed afscheid. Vooral een eerste «post" houdt in de herinnering lang hare aantrekkelijkheid, later worden aangeknoopte banden door liet'bewegelijke eener Indische carrière gemakkelijker verscheurd, maar de vergoten tranen bij het vertrek van eene kleine plaats, en de uitingen van teederlieid tegenover de kennissen, die uitgeleide doen, zijn voor het oogenblik oprecht. In den regel is het niet om de vele afleiding die men er vond; dat bleek ook bij de aankomst van onze mailboot, want hoewel er bijna niemand verwacht werd, was „geheel Pontianak" in de middagzon op het steiger vereenigd tusschen een menigte inlanders met en zonder uniformen. Tot mijn genoegen vond ik nog verschillende bekende en belangstellende gezichten benevens den assistent-resident Bakker wien de resident verzocht had, mij zooveel noodig behulpzaam te wezen. Zooals ik verwacht had, was de heer Tromp zelf nog op het tooneel van den strijd aan den Boven-Melawi en hoewel mij dit speet, maakte ik met vreugde gebruik van de hulp van den assistent-resident , die, reeds lang op de plaats, mij in korten tijd terecht kon helpen 0111 de gewenschte toko's der Chineezen te vinden. De voorraad der gezochte goederen viel mij echter ook hier lang niet mede, slechts bij enkelen vond ik een partijtje kralen of doeken met wat zwart katoen in de gewenschte verpakking; ook hier had de gemakkelijke stoombootverbinding met de bovenstreken ten gevolge gehad, dat de tusschenpersonen van den handel verdwenen en dat de kleine handelaars van boven hunne bestellingen onmiddellijk te Singapore deden. Na eenig beraad scheen het mij wenschelijk dit voorbeeld te volgen en niet te veel op de voorraden te Sietang en te Boenoet te vertrouwen, waarom ik den assistentresident verzocht, mij eenige stellen ivoren armringen van Singapore te laten komen en later na te zenden. Beter ging het met het inslaan van kadjans en vau alles wat mijn kok-jongen Midan meende noodig te hebben, om mij in eene omgeving zonder toko's of pasars een goeden maaltijd toe te bereiden. Daar hij daarvan het best op de hoogte moest wezen, bleef dit aan zijne zorgen toevertrouwd en kon ik mij verdiepen in de vraag, hoe verder te komen. Door den opstand aan den Mëlawi had het bestuur alle beschikbare transportmiddelen moeten inhuren, om de troepen van 1 ontianak naar boven te brengen en sedert nam het opvoeren der victualiën de Chineesche stoombootjes in beslag. A' andaar dat de stoombootdienst, die vrij regelmatig de verbinding met de bovenrivier onderhoudt en tot Boenoet doorgaat, geheel was opgeheven, terwijl de beide gouvernementsbooten, de „Karimata van den resident en de „Poenan" van den controleur van den Boven-Kapoewas evenzoo aan den Mèlawi werden vastgehouden. Er bestond echtei gegronde hoop, dat een dezer twee eerlang met berichten zou afkomen, zoodat ik mij gereed maakte, om zoo noodig onmiddellijk te kunnen vertrekken, maar mij onder de hand wijdde aan mijne kennissen van vroeger, van welke er verscheidene in de paar jaren van onze scheiding heel wat hadden doorleefd en lang niet altijd tot hun voordeel. Ook de in Sambas verblijvenden kwamen op het tapijt, waar eenigen nog een stryd voerden tegen het mislukken van een ïeeks landbouwondernemingen, wier bestaan en ondergang de belangwekkende zijde van mijn verblijf daar hadden uitgemaakt. Sedert mijn laatste logies had het hotel ook het wisselende van alle aardsche dingen ondervonden, maar er gelukkig niet bij verloren. De vorige eigenaar, die, hoewel wat bruin, op echt Hollandsche wijze bij iederen inwoner van het plaatsje bekend was onder den naam van Piet, had zicli meer laten gelegen liggen aan zijn voordeeligen handel in orang-oetans en orchideeën dan aan het drijven van het hotel, zoodat dit volgens de kenners van Indische logeergelegenheden wel wat leed onder die belangstelling en werkzaamheid op zoölogisch en botanisch gebied. Of dat spelen voor tusschenpersoon tusschen de Europeesche wetenschap en liefhebberij en de Dajaks van het binnenland op den duur minder beviel, of dat een wenk van den resident, die door het gouvernementssubsidie invloed had op het beheer van het logement, daartoe het zijne had bijgedragen, bleek mij in die dagen uit de kroniek van de plaats niet, maar zeker was het, dat Piet aan de overzijde van de rivier zat in een nieuw opgerichte oliefabriek en dat wij beter dan vroeger en op reiner tafel te eten kregen, dan mijne herinneringen mij dat voortooverden. De meerdere beweging, met welke de Europeesche industrie Pontianak uit zijn slaap dreigde te wekken, had echter nog niet geleid tot ingrijpende en hoogst noodige verbeteringen aan het gebouw , dat op Borneo'sche wijze van hout en op Pontianaksche op palen boven den modderpoel van den oever was opgetrokken en blijkbaar met een goed deel van de plaats in verzakking verkeerde. In deze beweging naar beneden had de grintweg, die voor de huizen langs den oever liep, het record, want volgens de verhalen moest die ieder jaar minstens een halven meter worden opgehoogd, om niet meer dan enkele malen in 'tjaar onder de bruine wateren van den Kapoewas te verdwijnen en aan de krokodillen voor jachtveld te dienen, waarvan verscheidene menschen en honden reeds het slachtoffer moeten geworden zijn. De gelegenheid naar boven liet niet lang op zich wachten, want het jacht van den resident, de „Karimata" kwam den 6ikwijls moest ik er toe overgaan, om liet een of ander op te geven, teneinde het vertrouwen in mijne medicijnen niet te schokken. Een ander maal werd mij dit daarom van zooveel belang, omdat het nakomen van zekere diiitetische voorschriften dan van meer invloed was dan de medicijnen en bij de behandeling van zeer kleine kinderen vormde het veelal de eenig mogelijke wijze van ingrijpen. Gedurende mijn tweede verblijf aan den Mendalam kwamen er drie gevallen voor van zeer acute buikziekte in drie dagen. Het eerste te Tandjong Koeda verliep lethaal, zonder dat ik de patiënt zag; den volgenden dag werd een vrouw ziek in mijne nabijheid en hoewel zij alle verschijnselen aanbood van cholera, kon ik haar met groote doses laudanum door den aanval heen brengen. Een of twee dagen daarop riep men mij bij een man, die aangetast werd door dezelfde aandoening, waarop de toediening van dezelfde medicijn weer een uitstekenden invloed had, maar ik moest hem toen aan zijn lot overlaten met het gevolg, dat hij twee dagen later een recidief kreeg als gevolg van het eten van een gekookt mengsel van boombladeren en daaraan stierf. Daar deze gevallen veel geleken op cholera, meende ik in deze omgeving het best te doen door het gebruik van drinkwater te regelen. Met behulp van Akam Igau en Tigang liet ik door de dajoeng eene groote bezwering houden, verbood gedurende vier dagen het gebruik van ongekookt water en waarschuwde voor het baden, dat echter moeilijk geheel was tegen te gaan en in het snel stroomende water van den Mendalam ook van minder gewicht. Met on^e- o ft kookt water kwamen ook onrijpe vruchten op het lijstje en ik had het genoegen te zien, dat men, zoowel te Tandjong Koeda als te landjong Ivarang, zich hield aan het verbod en er geen gevallen meer voorkwamen. Het voornaamste gedeelte der bezwering bestond daarin, dat men den boozen geesten, die de ziekte veroorzaakten, belette, van de rivier langs de paden, die naar het huis leidden, de bewoners van het huis te bereiken. Daarvoor spande men langs den oever vóór het huis en terzijde een rotan, ongeveer een Meter boven den grond, waaraan men op afstanden van twee meter bladen hing van het booze geesten werende daoen long. Waar deze lijn de paden sneed, richtte men aan weerszijden van het pad een ruw, met den bijl gemaakt houten beeld op, één vrouwelijk en één mannelijk, die men beide met houten speren, zwaarden en schilden voorzag en die, als verder wapen om de booze geesten te verschrikken, sterk uitgewerkte genitalia bezaten, de man met op zijn Kajansch geperforeerde glans penis met een houten stift. Een geruststelling was het voor mij, dat de familieleden er in toestemden, kleeding en ligmat der overledenen te vernietigen. Verbranden echter stond hun adat niet toe en daarom wierp men het in de rivier, zonder dat ik het wist. De eenige vermeldenswaardige geneesmiddelen der Kajans zijn die, welke zij aanwenden voor de genezing hunner huidziekten en waarvan twee inderdaad spoedig tot genezing voeren: 1°. Orökup, de bladen van Cassia alata, dat ook elders in den Archipel veel wordt aangewend tegen huidziekten. 2U. Njérobw boelan (Boesang) of minjak pëlandjau (Maleisch), een zwarte, teerachtig riekende olie, die uit het zwarte kernhout vloeit van een boom, die in Borneo denzelfden naam draagt en daar alleen inheemsch schijnt te wezen. Bij staan scheidt zich een half vaste massa af, die men tanah pëlandjau noemt. Op de huid gebracht, veroorzaakt het ontsteking. Eens zag ik, dat het onvermengd op de buikhuid van een kind aangewend, deze geheel had doen afsterven , zoodat er eene diepe wonde was ontstaan. Met órökup wrijven zich de Kajans dagelijks in en slagen er zoo in, langzamerhand hun loesoeng, maar veel sneller hun koerab te doen verdwijnen. Njerobw boelan is daarom meer in gebruik tegen loesoeng, waarvoor men het vermengt met suikerrietsap; bij goed inwrijven en weinig baden kan iemand, die van top tot teen bedekt was met loesoeng, hetgeen veel voorkomt, in 14—20 dagen genezen zijn. Een voor de Kajans wat kostbaar, maar zeer goed middel, is de petroleum, die, op de aangedane huid gesmeerd, binnen acht dagen genezing ten gevolge heeft. Terwijl de loesoeng vooral door de sterk schilferende huid aan den zieke een witachtige kleur verleent, zien zij er na genezing roetachtig uit, een kleur, die anders onder de Bahau's niet voorkomt en die men onmiddellijk herkent. Een plek loesoeng, die ik in Sambas met sublimaatoplossing genezen had, vertoonde dezelfde kleur. Het best beviel mij echter joodtinctuur voor de bestrijding dezer ziekte en de huid der Dajaks kan daar beter tegen dan die der meeste Europeanen. Andere behandelingswijzen der Kajans bestaan nog in het bloedonttrekken, tatouëeren en massage. Vooral op pijnlijke, gezwollen plekken past men de beide eerste toe. Het bloedonttrekken geschiedt door het maken van korte scarificaties in grooten getale met een puntig mesje, de bloeding laat men van zelf ophouden; bloedstelpende middelen zag ik niet. Het aanbrengen van kleine tatouëeringsfiguren werkt waarschijnlijk op dezelfde wijze op het ontstoken deel in als de bloedsonttrekking. Bij buikpijn en rugpijn wendt men vooral massage aan, dat meer in een kneden bestaat dan in een wrijven. Het zijn vooral de dajoeng, die zich daarmede evenals met het bloedonttrekken, bezig houden; enkelen hebben daarin een zekere vermaardheid verkregen. Tegenover wonden staan zij hulpeloos en houden die slechts rein met water en kapok; ernstige bloedingen weet men niet te stillen. Alleen heeft men het zoover gebracht, dat een gescheurde oorlel door opnieuw wondmaken en deze wondvlakten op elkaar te binden, opnieuw aan elkaar groeien kan. Bij bevallingen is het kneden van den buik met de handen de eenige hulp, die men weet aan te brengen. Hevige bloedingen zijn lethaal, als die van zelf niet ophouden. Vervormingen brengen de Bahau's niet veel aan hun lichaam aan; het meest in het oog vallend zijn de groote oorlellen en de uitgeholde (Mendalam) of afgezaagde (Bloeöe) tanden. Zoodra de jonge mannen beginnen te denken, der jonge schoonen liet hof te maken, moeten zij vooraf eene operatie aan hun penis ondergaan, zooals die op pag. 68 beschreven is. Het daar bedoelde metalen staafje wordt oetang genoemd. ZESDE HOOFDSTUK Kleeding In ouderscheiding van hetgeen men in Noordelijker landen ziet, dient de kleeding der Kajans als bescherming tegen de zonnewarmte; vandaar dat zoowel mannen als vrouwen zich het bovenste gedeelte van het lichaam slechts bij den veldarbeid en bij verre tochten op de open rivier bedekken. In huis daarentegen belast men zich zoo weinig mogelijk met bedekking, terwijl bij feestelijke gelegenheden het tooien de hoofdzaak uitmaakt bij het uitbreiden van de kleeding. Dikwijls komt dit niet voor, want slechts eenmaal 'sjaars halen de Kajans aan den Mendalam hunne beste plunje te voorschijn, en wel aan het einde van den oogst met nieuwejaar, ongeveer in de tweede helft van Mei. Niet alleen de warmte dwingt hen zich te kleeden, maar ook vooral bij de jonge vrouwen het donker worden der huidskleur, wanneer zij zich aan de zonnestralen blootstellen; hoezeer het donker bruine van velen hunner van die werking der zonnestralen afhankelijk is, komt het best uit, wanneer de altijd bedekte bekkenstreek bij het baden ontbloot wordt of wanneer men let op de lichte kleur der okselholten. Zoolang de zeer jonge kinderen gedurende de eerste maanden van hun leven in huis gehouden worden, blijft de bijna blanke kleur van hun huid bestaan; komen zij later in de buitenlucht en zijn zij blootgesteld aan den invloed van het licht, dan verandert dit spoedig. Met de ontwikkeling der kleeding hield die van het schaamtegevoel gelijken tred, en zelfs in vrij sterke mate, te oordeelen naar den leeftijd, waarop de kinderen gedwongen worden, kleeren te dragen. Dit begint reeds in den laatsten tijd, dat zij nog gediagen moeten worden of zoodra zij loopen; enkelen weigeren dit tot groot verdriet van hunne omgeving, welke mij meermalen vroeg hen te belezen, d. i. door het lezen uit een boek den boozen geest te verdrijven, aan welks invloed die weerbarstigheid was toe te schrijven. De kleeding vervaardigt men tegenwoordig, voor zoover die van doek is, uit katoen van Europeesch maaksel, dat door Maleische en Chineesche kooplieden wordt aangevoerd, of van boomschors, die dun en murw geklopt en daarna in stroomend rivierwater van alle weeke deelen bevrijd wordt. Vroeger weefden de vrouwen doek voor de leden van haar huisgezin , maar sedert den invoer van de goedkoope Europeesche producten leggen zij zich niet meer toe op dit moeilijk te vervaardigen eigen weefsel, waarvan het mij slechts gelukte een enkel oud kleedingstuk te verkrijgen. Het vertoonde dezelfde bewerking als nu nog onder de Mahakam-stammen gebruikelijk is. Naast hun eigen kleeding schatten de Kajans die van Europeesch of Maleisch maaksel zeer; dit geldt niet de rijkversierde jassen en broeken, zooals uniformen, die elders zooveel opgeld doen, maar meer eenvoudige en goed gemaakte kleedingstukken als katoenen jasjes en broeken. Deze dragen zij iederen dag, terwijl zij versieringen slechts aanbrengen op hun kleeren van eigen maaksel, en voor deze versieringen gebruiken zij ook alleen die, welke voor bun smaak karakteristiek zijn. Naast hun gewone kleedij en die op de feestdagen bij het vieren van nieuwjaar, bezitten de Kajans er nog eene voor den rouw en een bijzondere uitrusting voor hunne dooden. Gelijk elders, zoo vindt men bij deze laatsten de vormen terug, die in het dagelijkschleven reeds verdwenen zijn. Gedurende den rouw is het slechts geoorloofd kleederen te dragen van boomschors, terwijl de kleederen, waarin men nu een doode wikkelt, op dezelfde wijze versierd worden, als nog bij feesten onder de Mahakam-stammen: de Pnihings en Kajans, pleegt te geschieden. De meest eenvoudige en in gewone omstandigheden gedragen kleeding der mannen bestaat in den lendedoek, die bij zwaren arbeid, bij tochten door het bosch of in watervallen, slechts een enkele maal om het middel wordt gewonden, daarentegen in huis of bij feesten, vooral bij meer welgestelden, een lengte van een 12 M. bereikt. Zulk een lang stuk doek haalt men altijd slechts eenmaal tusschen de beenen door en windt de rest om het midden. Tegenwoordig geniet wit, blauw of rood katoen de voorkeur voor het gebruik als lendedoek, maar zoodra de veldarbeid een sterker kleedingstuk vereischt, heeft de boomschors de voorkeur. De grootere weerstand van de laatste stof moet de voornaamste reden uitmaken, waarom ze nog niet geheel door de zooveel aangenamer katoentjes is vervangen. Een lendedoek of ba wordt in den regel niet versierd en ontleent zijn fraaiheid aan zijne lengte en aan de gebruikte stof. Een hoofddoek of lawong gebruikt een Kajan slechts, wanneer hij zich eenigszins op zijn gemak bevindt; de hoofden echter ook buitendien, om hunne waardigheid op te houden. Dezen doek slaat de Kajan als een ronden band om het hoofd en haalt zijne anders loshangende haren er binnen doorheen, zoodat zij met de punt er over heen en in een lis er onder hangen. Behalve kapoewa of boomschors gebruikt men voor hoofddoeken vooral gekleurd katoen en Europeesche gebatikte stof. Zooals gezegd, zijn de Kajans tuk op katoenen jasjes, maar hunne vrouwen maken ook in vrij goede modellen jasjes van boomschors, 0111 bij het werken op het veld gebruikt te worden. Om de vezels van den schors te beletten uit elkaar te dringen gedurende het dragen, doorrijgt men zoo'n buisje met stevig garen of dun touw, waardoor een nieuw jasje in uiterlijk en stevigheid veel wint. Soms versiert de vrouw de boorden met rood katoen, maar de netheid van zulk naaiwerk laat veel te wenschen over; wellicht wegens de slechte kwaliteit en weinige duurzaamheid van het nu meestal gebruikte katoen, ging met het weven ook de kunst van goed naaien en borduren verloren. Het eerste vond ik nog terug aan een oud strijdjasje en het laatste zag ik nog op bewonderenswaardige wijze verrichten door enkele Kajan-vrouwen aan den Mahakam. Wat de mannen verder aan hebben, moet onder de versierselen gerangschikt worden: de ringen onder de knie en boven den elleboog, de halskettingen (tewesing) en de ringen in de ooren (hisang). De arm- en beenringen vlechten zij zelf of de Poenans van zeer dunnen rotan en van këbalan, een donker bruinen of zwarten, zeer buigbaren kernbundel uit den stam van een slingerplant in het gebergte, welke op een varen schijnt te gelijken. Een goudgele plantenvezel verlevendigt soms de dunne om arm en been gedragen ringen, van welke één persoon soms tot twee honderd tegelijk draagt. Zij worden naar de stof, waaruit zij gemaakt zijn, lakoe këbalan of lakoe oewè (rotan) genoemd. Als armringen bezigen de jongelui, die naar Serawak in de streken der Batang Loepars gereisd hebben, houten of ivoren ringen, welke zij zelf zeer goed weten te maken of met fraai snijwerkte versieren. De gewoonte schijnt echter eerst in lateren tijd overgenomen te wezen. Ook de vrouwen vervaardigen armversiersels voor de jonge mannen, maar van kralen, welke zij met de haar eigen kunstvaardigheid tot sierlijke, kleurenrijke patronen in den vorm van smalle banden verwerken. De halskettingen der mannen bestaan alle uit kralen, oude, die als zoodanig soms groote waarde hebben, of nieuwe soorten als louter sieraad. De smalle halskettingen, welke vast om den hals sluiten, vlecht men in den regel van veelkleurige kleine kraaltjes en sluit ze daarna met een rozetje; die, welke tot op de borst hangen, bestaan uit verscheidene snoeren grootere kralen tot die ter grootte van een erwt; bij hunne samenstelling neemt men een zekere regelmatigheid in acht, die evenwel soms, wanneer het oude exemplaren betreft, moet worden opgeofferd, omdat deze zelden meer in voldoend aantal van gelijken vorm te krijgen zijn. Voor snoeren, saamgesteld uit rijen van gelijksoortige oude kralen, betaalt men dan ook zeer hooge prijzen. Behalve de tatouage valt verder bij de mannen het meest op de vervorming, welke zij hunne ooren doen ondergaan; evenals de vrouwen rekken zij de oorlellen tot het uiterste uit en brengen het inderdaad in dat opzicht tot een hoogen graad van volkomenheid. Zoodra het kind geboren is en gereinigd, steekt eene oude vrouw met een scherp aangepunt bamboestaafje gaatjes in de oorlellen en laat het staafje er in zitten, tot de verwonding geneest. Dan vervangt een vrij dikke tinnen ring den bamboe en maakt door zijne zwaarte de opening grooter; treedt geen roodheid op, welke op ont- steking wijst, dan wordt zoo spoedig mogelijk bij dezen eersten een tweede gevoegd en zoo vervolgens, zoodat kinderen van een half jaar reeds verscheidene onsen tin in hunne ooren hebben hangen. Later gebruikt men voor de belasting ook dikke koperen ringen, en tot het kind volwassen is, wordt het zwaarste gewicht in de ooren gehangen, dat nog geen aanleiding geeft tot pijn of ontsteking. Hierop letten de ouders zorgvuldig, daar anders de dunne strooken huid gevaar loopen van te scheuren; dit komt op jeugdigen leeftijd nog al eens voor bij stoeiende kinderen. Soms bereiken de ringen zulk een hoog gewicht, dat de kleinen ze bij iedere snelle beweging steunen met de hand. Het doorscheuren van een oorlel vat men dan ook op als een ernstig gebrek aan schoonheid, en hoewel de Kajans het in chirurgische richting niet ver gebracht hebben, verstaan enkele mannen het toch, de twee einden weer aan elkaar te doen groeien; zij maken aan ieder der te verbinden einden met hun gewone mesje eene wonde oppervlakte, leggen ze op elkaar, winden er eerst een zacht strookje van een boomblad omheen en bevestigen het geheel met een daarom gewikkelde draad. Verscheidene op deze wijze genezen ooren zag ik, die uit een aesthetisch oogpunt wel veel te wenschen overlieten, maar de einden, die een 6—8 mM. op elkaar gelegd waren, droegen toch weer ringen. Wanneer door verwonding of huidziekte de huidstrooken dikwijls ontsteken, geeft dit wel aanleiding tot het ontstaan van dikke bindweefselmassa's, heloïden, welke zeer het elfect bederven. Een overigens welgevormd jong meisje hield de zoo ontsierde ooren meestal zorgvuldig met een omgeslagen doek bedekt. Terwijl de vrouwen zich bepalen tot deze vervorming, laten de mannen zich op lateren leeftyd nog boven in de oorschelp eene opening aanbrengen ter grootte van een dubbeltje en dikwijls ook een tweede boven het achterste einde van de gerekte lel. In deze openingen mogen oude, dappere mannen de slagtanden (ipen) dragen van den Borneo'schen panter (lëdjo) een vrij zeldzaam roofdier, waarom dikwijls berentanden, al of niet in den goeden vorm geslepen, ook nog al eens gedragen worden. Wellicht om het verliezen te voorkomen verbindt men de tanden dikwijls door een kralensnoertje om het achterhoofd en den nek heen, In de groote openingen der oorlellen dragen de Kajans in het algemeen ringen van ingevoerd tin of koper. terwijl in den laatsten tijd de neiging bestaat, om zich de gewoonte der Mahiïkam-stammen eigen te maken en dunne zilveren ringen in grooten getale te dragen. Behalve deze ringen komen vooral bij feestelijke gelegenheid andere soorten van oorhangers voor van hout of metaal, die den vorm bezitten van een peervormig lichaam. dat met een grooten haak om de huidstrook heengrijpt. Terwijl de ringen bijna zonder uitzondering geen verdere versiering dragen, heeft zich aan de eigenlijke oorhangers de kunstzin der Kajans geuit en zoowel het lichaam als de haken vertoonen in vorm en inlegwerk van metaal eene groote en fraaie verscheidenheid. Wat het minst opvalt zijn de vervormingen der snijtanden, die bij de Mendalam Kajans in de boven- en onderkaak van voren hol worden uitgeslepen; evenwel ontmoet men ook nog al eens individuën, die naar de gewoonte der Poenans gouden of koperen stiftjes midden door een of meer snijtanden geslagen hebben. Het uitvijlen der tanden geschiedt eerst op lateren leeftijd gedurende de puberteit en zoowel mannen als vrouwen ondergaan deze bewerking. O O Wanneer de mannen zich kleeden voor feesten, dan gebruiken zij voor de bovengenoemde kleedingstukken het fraaiste, wat zij bezitten; bovendien echter komt dan nog een gebatikte saroeng of een ander stuk fraai doek te voorschijn, dat en bandoulière over den linker schouder gedragen wordt. Aan den Mahakam gebruiken de jongelieden dit dagelijks als zij niet werken. Hoeden gebruiken de mannen alleen tegen zonneschijn of hevigen regen; zij hebben denzelfden vorm als die der vrouwen, maar hebben zelden meer dan eene doorsnede van 50 cM. Ook in deze geven de vrouwen uiting aan haar smaak in kleuren en vormen, want aan met zorg bewerkte exemplaren is in het midden een oplegsel van borduur- of kralenwerk aangebracht, terwijl het veld met fraaie figuren van zwart katoen belegd is. Zwart gebruikt men slechts voor aanzienlijke personen en voor de dooden en alleen oude mannen mogen de staartveeren van den rhinocerosvogel op de hoeden dragen. Deze veeren hangen dikwijls aan kralensnoeren. Voor het gewichtigste van het strijdcostuum van den man geldt een dikke jas zonder mouwen, die bestaat uit twee lagen katoen, stevig opgevuld met kapok en in vierkante ruitjes doorgestikt. Een dergelijke vechtjas beschut tegen speersteken en zwaardslagen en vormt met de strijdmuts van stevigen rotan de voornaamste beschutting van den strijder. Veelal zijn deze mutsen voorwerpen van bijzondere zorg, wat betreft het opsieren met kralenpatronen op den bol en eigenaardige versierselen aan den rand, die van voren met een blinkende metalen plaat of de nabootsing van maskers voorzien wordt. Bovenop mogen lange veeren niet ontbreken en de meest gewilde daarvoor zijn de staartveeren van twee soorten rhinocerosvogels (Buceros rhinoceros), den argusfazant en den haan. De met een breede zwarte streep voorziene witte staartpen van den Buceros rhinoceros mag alleen een krijger dragen, die zich moedig getoond heeft' en slechts aan enkelen is het geoorloofd, er acht in het midden van voren naar achteren te dragen. Een eigenaardig wapenkleed treft men bij de Kajans aan in den vorm van twee mouwen, die verbonden zijn door een bovenste gedeelte van een jasje, dat echter niet meer dan twee decimeter hoog is. Het wordt van gewoon doek vervaardigd en schijnt te moeten dienen om te voorzien in eene bedekking der armen. Evenals door geheel Borneo, komt ook bij de Kajans een van dierenhuiden vervaardigde strijdmantel voor, welken zij dragen over de andere kleeding heen; het meest in trek is daarvoor de huid van den panter, maar wegens de kostbaarheid en zeldzaamheid worden ook dikwijls in plaats daarvan geitevellen met lang haar gebruikt. Vroeger schijnt men met dierenfiguren geborduurde boomschorsmantels in den vorm van zoo'n dierenhuid gedragen te hebben, ten minste een dergelijke werd mij te koop aangeboden, van achteren versierd met een rij van acht staartveeren van den neushoornvogel. Men noemt dezen strijdmantel van boomschors soenoeng kapoewa. De vrouwen kleeden zich in huis in een vierkant stuk doek, taii, dat met banden aan de bovenhoeken vastgebonden wordt om de bekkenstreek, zoodat zij onder de darmbeenkammen komen te liggen. De taii ligt aan de rechterzijde over elkaar bij de Mendalam Kajans, bij de stammen aan den Mahakam van achteren. Dit rokje reikt bij de Ivajan-vrouwen tot op de voeten, in onderscheiding van de vrouwen der andere Kapoewas-stammen, bij alle welke het de onderbeenen onbedekt laat. Wanneer een vrouw loopt of met gekruiste beenen op den grond zit, komt een deel harer onderste extremiteiten vrij en tegelijkertijd de fraaie tatouëering harer dijen. Al naar de welgesteldheid en naar de gelegenheid, waarbij het gebruikt wordt, heeft zulk een rokje een meer of minder fraai uiterlijk, maar het bestaat altijd uit een veld, waaromheen vier randen van ongeveer 1 dM. breedte. Voor het middenstuk kiest men in een kleedingstuk, dat bij feesten gedragen wordt, een stuk fraai effen katoen of zijde, terwijl de randen meestal uit rood flanel bestaan of, bij armere vrouwen, uit de eene of andere roode of gebloemde katoenen stof. Den bovenrand of kohong taa neemt men wel eens wat breeder en het mooiste, dat vertoond wordt, bestaat in een stuk zilver passement, dat de kohong aan de onderzijde boven het middenstuk afzet. Bij den arbeid op het veld, of wanneer de vrouw zich tegen de zon wil beschermen, gebruikt zij een jakje (basong) met of zonder mouwen. Dat zonder mouwen eindigt van achteren in een slip, die ter lengte van 1 dM. ongeveer beneden de voorpanden uitsteekt. Bij feesten in huis hebben de vrouwen deze jakjes nooit aan, maar dragen bij het nieuwjaarvieren, al naar hare plaats in de maatschappij, eene verschillende kleeding. De vrouwen, die geen dajoeng zijn, bedekken zich dan het bovenlichaam met een lang stuk fraai doek ter breedte van + J M. op deze wijze, dat zij de beide einden voor en achter recht laten afhangen tot op het midden der dijen ongeveer, en het middengedeelte zoo plooien, dat het onder den rechter oksel ligt en twee opgenomen plooien van den linkerkant van den doek op den linker schouder aan elkaar genaaid worden. Het waren vooral roodbruine zijden, met goud doorwerkte draagdoeken (Maleisch sëlendang), welke ik in Tandjong Ivarang zag gebruiken. De vrouwen, die de functie van dajoeng bij die feesten vervulden, droegen ook zulke doeken, maar om het lichaam gevouwen van boven de borst onder de armen door tot op den taii. Alleen de hoofdpriesteres Oesoen bedekte deze deelen niet. Twee vrouwen, die de waardigheid van dajoeng nog niet geheel bereikt hadden, onderscheidden zich door de witte velden harer taü, welke zij gedurende de geheele nieuwjaarsfeesten droegen. Behalve door de kostbaarheid der stoffen munt tegenwoordig de feestkleedij der Kajan-vrouwen weinig meer uit, zeer in tegenstelling met de vrouwen aan den Mahakam, die slechts eenvoudige effen of gebloemde katoentjes ter beschikking hebben, maar daarmede door het aanbrengen van fraaie uitgeknipte figuren op hare taü en basong en door ze te borduren met verschillend gekleurd katoen, een heel wat eigenaardiger en verdienstelijker effect bereiken. De borst- en buikbedekking der priesteressen dragen alle vrouwen der Bahau's, zoodra de zwangerschap uitwendig zichtbaar begint te worden; het stuk doek (djad boetit) nemen zij dan zoo breed, dat het ook de borsten nog bedekt. Vooral in de laatste maanden geeft het aan de buikbekleedselen door vast omknoopen een grooten steun; na de bevalling leggen zij den djad boetit spoedig af, maar gaan voort nog vele maanden met een smalleren doek (djad oeso) de borsten te bedekken. Naar mij verteld werd, gebruiken de vrouwen in het stamland Apoe Kajan deze borstbedekking voortdurend, zoodra de borsten zich beginnen te ontwikkelen, maar loopen overigens in hare woning zonder verdere kleeding. Deze vrouwen schamen zich niet voor hetgeen zij mede ter wereld brachten, maar wel voor hetgeen zich later ontwikkelde. De ringen en hangers in de ooren der vrouwen hebben denzelfden vorm als die der mannen, maar de eersten laten zich in de eigenlijke oorschelp geen gaten aanbrengen. Wanneer de Kajans van beide seksen zich uitdossen voor een feest, besteden zij een eigenaardige zorg aan de aangezichtsharen, zoowel de wenkbrauw- als de oogharen worden met zorg uitgetrokken door middel van tangetjes. Is bij sommigen de knevel- en baardgroei ontwikkeld, dan behoort het ook tot den goeden toon deze af te scheren, hetwelk geschiedt met hun gewone mesje zonder water of zeep. De mannen verwijderen in den regel oksel- en schaamharen niet, wel de vrouwen. Het hoofdhaar strijkt men zonder verdere verzorging naar achteren; men houdt er echter uit bamboe gesneden kammen op na, om het te ontwarren. Vooral bij de vrouwen stelt men het bezit van lang hoofdhaar op hoogen prijs en wanneer zij wat kokosolie kunnen krijgen, aan den Mendalam eene groote zeldzaamheid, laten zij nooit na, dit op haar coiffure aan te brengen. Evenzoo geeft het bezit van een stukje zeep onmiddellijk aanleiding, om het hiermede eene extrareiniging te doen ondergaan. Over het algemeen moet de gebrekkige reinheid der Bahau-stammen meer worden toegeschreven aan het ontbreken van het daarvoor benoodigde dan wel aan onverschilligheid in dat opzicht; zij baden in de rivier, zooveel het noodig is en wasschen daarbij ook hunne kleederen. Aangezien zeep echter in hunne streken een kostbaar artikel vormt, kunnen de Bahau's die zelden aanwenden; van daar het uiterlijk van hun dagelijksche kleeding, dat iederen Europeaan zeer moet tegenstaan, en hunne gewoonte om die niet te vervangen door eene nieuwe, voordat een volkomen verslijten dit onvermijdelijk maakt, verbetert dien indruk niet. De gewoonte, om hunne overtollige haren te verwijderen, komt overeen met den afschuw, waarmede zij harige menscheri aanzien, en als uitdrukking daarvan dossen zij hunne booze geesten uit met een sterken haargroei over het geheele lichaam. Vandaar ook dat het bezit van een langen baard en knevel een Europeaan bjj de stammen van Centraal-Borneo tot een persoon maakt, die bijzonderen schrik inboezemt. Zoolang het bezit van zeep dat eenigszins mogelijk maakte op mijnen tócht, schoren wij allen ons regelmatig, om de gevoelens onzer gastheeren niet te veel geweld aan te doen. Meer nog dan de mannen, houden de vrouwen er van, zich op te schikken met fraaie kralen kettingen, arm- en vingerringen. Zij zijn het ook, die bijzonder veel ervaring hebben in het onderscheiden en de kennis der oude kralen, welker vele soorten alle een bijzonderen naam dragen en voor welker bezit zij gaarne al het andere opofferen. Reeds op haar dagelijksche kleeding draagt de Kajanvrouw aan den Mendalam een dubbel snoer dikwijls zeer kostbare oude kralen en uit de kleinere soorten worden de vele halskettingen samengesteld, met welke de meisjes en de vrouwen zich zoo gaarne tooien. Na het huwelijk houdt deze lust tot opschik niet op en, voor zoover mij bekend, mogen getrouwde vrouwen alles blijven dragen, dat jongen meisjes tot opschik dient. Behalve de halskettingen en heupsnoeren van oude kralen, behoort een stel ivoren armbanden (lakoe toelang) tot de rijkdommen van een Kajan. Deze armbanden of liever armkegels bestaan uit 16 tot 60 gladde ivoren ringen, die samen een afgeknotten kegel vormen, welke den onderarm bedekt van den pols tot 1 dM. onder den elleboog. Zij worden in China gemaakt en zijn in gebruik bij alle Bahau's en eenige der aangrenzende stammen. Evenals deze armbanden worden ook de meest gewilde nieuwe kralen en zijden stoffen vervaardigd in China, wellicht een uitvloeisel van de vroegere Chineesche vestigingen op Borneo's Noordkust. De vingerringen leveren niets bijzonder opmerkenswaardigs op dan dat vooral die met gekleurde en schitterende steenen gewild zijn, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen. Zoodra eene Kajanfamilie in den rouw gaat, moeten echter alle sieraden worden afgelegd en niet alleen slaat dat op de eigenlijke sieraden, maar ook alle kleederen, die gekleurd zijn, worden daaronder begrepen. De kleeding uit vroegere tijden van boomschors, kapoewa, wordt dan weer door allen gedragen en zoo men deze niet bezit, moet alles van gewoon wit katoen gemaakt zijn. Na het „bet lali'' of ,boewang pantang', het eindigen van den rouw, staat het allen vrij weer hun gewone kleeren te dragen, maar dikwijls komt het voor, dat de naaste betrekkingen nog maanden en jaren daarna door het dragen van deze rouwkleeding uitdrukking geven aan hunne smart over het geleden verlies. Weduwen geven daardoor te kennen niet meer te willen huwen. Bij de eigenlijke rouwkleeding bestaat er alleen voor de vrouwen een bijzondere kap van kapoewa, saamgesteld uit een vrij breed lang stuk, dat eerst als een hoofddoek boven om het haar wordt gelegd en dan met het eene einde van voren naar achteren afhangt tot op het midden van den rug; mannen dragen niets dergelijks. Het afscheren van het hoofdhaar voor het toonen van rouw, schijnt bij de Kajans aan den Mendalam niet te bestaan, mogelijk zou het wezen, dat de lijfeigenen daartoe verplicht zijn na den dood van het hoofd, zooals dit nog plaats vindt bij de Kajans aan den Mahakam. Voor een jonge moeder geldt ook gedurende de maanden, die 9 moeten verloopen voor het kind met dangei zijn eigenlijken naam krijgt, het verbod, om zich met fraaie kleeren op te schikken en ook het kind zelf wordt vóór dien tijd niet met kralen behangen. De liefde, die de achterblijvenden hunnen dooden toedragen, gaf bij de Kajans aanleiding tot de gewoonte, hen zoo goed zij kunnen uit te rusten voor de reis naar hun hemel Apoe Kesio en voor het verblijf aldaar. In de eerste plaats speelt daarbij eene fraaie kleedij de voornaamste rol. Bij deze gelegenheid alleen heeft zich de gewoonte gehandhaafd, om de kleederen met veel moeite te versieren naar de mode der voorouders, welke tot op den huidigen dag nog wordt gevolgd door de Westelijke stammen aan den BovenMahakam. Het kenmerkende dezer kleeding is het aanbrengen van uit katoen geknipte patronen op rokjes en jasjes, welke voor de dooden altijd gemaakt worden van wit katoen, terwijl de figuren zwart zijn; deze kleur wordt door de Kajans aangezien als schrikverwekkend voor de booze geesten, die de ziel onderweg mochten belagen. Ook hoed en draagmand versiert men op deze wijze. De in katoen uitgeknipte patronen ontwerpen de mannen en knippen ze ook uit; de vrouwen brengen ze op de door haar gemaakte goederen aan. Hetzelfde geschiedt bij het vervaardigen van andere voorwerpen, van hoeden of van samits bijv., waarop teekeningen voorkomen; deze laatste zijn altijd van de hand der mannen, en de vrouwen verwerken ze slechts. Evenals op versierde vlakken van anderen aard, gelden bij het ontwerpen van doodenkleeding vooral de motieven van den hond (asö), mensch (këlóenan) en die, welke afgeleid zijn van deze. Ook hier treden alleen op den voorgrond de meest essentiëele bestanddeelen van het hoofd; de rest wordtin zoo sierlijk gebogen lijnen vervormd, dat het op het eerste oogenblik niet te herkennen valt. Veel fraaier dan men die in het leven dragen ziet, monstert men de hoeden uit, die aan de dooden worden medegegeven en de met zwarte figuren voorziene hoofddeksels, welke alleen de afstammelingen van het voornaamste hoofdengeslacht mogen dragen bij hun leven, komen na den dood bij het graf van veel minder aanzienlijken te liggen. PI. X. I, 130. Doodenkleedjes der Mendalam Kajans. gene rokjes. p buikgordel. Het lijk zelf krijgt als hoofddeksel in de kist een eigenaardig mutsje van kapoewa, dat liieruit niet met nieuwerwetsch garen maar met een oudervvetschen ongedraaiden plantenvezel moet aangeregen worden. Het is verschillend van vorm voor een man en voor een vrouw; voor den man dient een wat hoog in een punt toeloopend mutsje, dat voor de vrouw is een kap, die van achteren wat langer uitloopt dan van voren. De fraaiste halskettingen, armbanden en ringen krijgt een doode mede voor het verblijf hier namaals naast allerlei benoodigdheden uit het dagelijksche leven, maar veelal veel fraaier bewerkt dan gewoonlyk. Vandaar dat een graf van een voornamen doode een groote aantrekkingskracht uitoefent op den roofgierigen Maleier en aan den Kapoewas zijn de daar opgerichte praalgraven van ijzerhout niet sterk genoeg om tegen dit gespuis den inhoud te beschermen. Zoo werd het graf van Akam Igau's eerste vrouw reeds kort na de begrafenis door Maleiers opengebroken en beroofd, terwijl in Sërawak hetzelfde ook dikwijls voorkomt. De hoofdwapenen der Kajans zijn het zwaard en de speer, terwijl het schild hun dient als beschermend wapen. Daarnaast ziet men in hunne handen de blaaspijp (mpoet) en den daarbij behoorenden bamboekoker (tëlanga) met vergiftigde pijltjes. Dit laatste wapen treedt bij de Mendalam-Kajans meer op den achtergrond, zij gebruiken het zelden, slechts enkelen hunner weten er goed mede om te gaan en geen der eigenlijke Kajans is op de hoogte, hoe het pijlgift te verzamelen. Het zijn meer de afstammelingen van de Poenans onder hen, welke zich vooral bedienen van de blaaspijp Daarentegen speelt het zwaard (malat) niet alleen in den krijg, maar ook in het dagelijksch leven van deze Bahau's een zeer belangrijke rol en kan het in dezen opnemen tegen het kleine mesje (njoe), dat aan de binnenzijde van de schede van het zwaard in een afzonderlijk omhulsel altijd wordt medegedragen. Al het werk, dat niet met dit mesje verricht kan worden, omdat het daarvoor te zwaar is en niet in aanmerking komt om met de bijl beëindigd te worden, verricht de Kajan met zijn zwaard, dat hem daarom nooit verlaat. Bij den veldarbeid gebruikt hij voor het opruimen van het kreupelhout en het verwijderen der takken der geveldfl boomen wel bepaald daarvoor gemaakte eenvoudige zwaarden, inaar bevindt hij zich op verre tochten in het bosch, dan beschut zijn zwaard hem tegen den aandringenden vijand en doet te gelijker tijd dienst, om planken te bekappen en brandhout te hakken. Geen van hen neemt bij zulke gelegenheden een strijdzwaard en een voor het houthakken 'mede, maar ieder zorgt dat hij één exemplaar bezit, dat voor beide kan dienst doen. Vandaar dat op werkelijke krijgstochten zoowel aan den BovenMahakam als aan den Kapoewas de voorkeur geschonken wordt aan eenvoudige, maar soliede bewerkte klingen, terwijl de fraai met koper en zilver ingelegde exemplaren een zeer geschatte bezitting uitmaken, om er mede te pronken. Slechts enkele oorlogzuchtige hoofden als het Pnihing-hoofd Bëlarè wezen mij op enkele fraaie wapens als strijdzwaarden, maar het zou mij niet verwonderen, dat hij er, zoo noodig, ook een boompje mede omhakt. Evenzoo ontmoet men den Kajan zelden zonder zijn speer, en in de woningen bezit men veelal een geheele reeks van deze nuttige voorwerpen. Vroeger kostte een speerijzer heel wat arbeid, voor het goed was afgewerkt, tegenwoordig vergenoegt men zich met eenvoudige speren en vindt men het in den regel niet de moeite waard, den stok afzonderlijk daarvoor passend te maken. Een met snijwerk versierden speerstok zag ik onder de Bahau's nooit, op zijn hoogst had men hem regelmatig rond en glad gemaakt. Wanneer men mag oordeelen naar de zorg, die aan beide wapenen besteed wordt, dan geniet het zwaard (malat) verreweg de voorkeur boven de speer (bakir). Bij het verfraaien van zwaarden en toebehooren ontwikkelen de Kajans, zoowel mannen als vrouwen hun meesten smaak en kunstvaardigheid, de mannen bij het snijden der grepen en scheeden, de vrouwen bij het maken van kralen, wollen gordelkwasten en belegsels. De rotangordel wordt altijd gevlochten door mannen. De samenstelling van een Ivajanzwaard is bekend genoeg, minder wellicht de aanhangsels welke een goed toegeruste strijder heeft bengelen aan den zwaardgordel. De belangrijkste zijn twee bamboedoosjes met vuurslag en rookbenoodigdheden: tabak en pisangbladeren, verder een paar fleschjes met geneesmiddelen, in den regel van Maleisclien PI. XI. J, 132. Malat, zwaard, en drie grepen der Mendalam Kajans. oorsprong en ten slotte allerlei zaken, die geaclit worden de booze geesten af te weren: riviersteentjes, die opvallen door hun bijzonderen vorm , bijv. over hun vlak sterk gebogen zijn of in het midden een natuurlijk ontstaan gat bezitten; honden- en berenslagtanden, die aan snoeren oude kralen in een bosje naast elkaar hangen; ook belletjes, vooral die van oud ijzer, schijnen bijzonder beschermend te werken. Een eigenaardig voorwerp ontmoette ik nog onder deze merkwaardigheden: een zoogenaamd hanenei, het onvruchtbare laatste ei van een kip en bijzonder klein van stuk. Geen Kajan durft zich op liet krijgspad te begeven zonder een dergelijk ei, dat soms tientallen jaren oud in een doekje gewikkeld medegedragen wordt in een afzonderlijk bamboedoosje. Zonderling genoeg heerscht ook onder de Bahau's het geloof, dat zulk een ei gelegd wordt door een haan en aan den Mahakam verdedigde een jonge Kajan met veel ernst deze zijne overtuiging. Al deze kleinigheden hangen aan de zijde, waar de gordel met een sluitschijf (hoelow boekar) gesloten wordt, aan de rechter alzoo, terwijl het zwaard links gedragen wordt Tenminste wanneer de betrokken persoon niet linkshandig is, wat nog al eens voorkomt; dan gebruikt hij een zwaard, dat een vorm bezit, bepaald voor menschen met die eigenschap vervaardigd : de holle zijde van het lemmet ligt dan niet links, maar aan de rechterzijde en men draagt het dan ook rechts en niet links. Ook gewone werkzwaarden smeedt men voor linkshandigen. De speren (bakir) der Kajans bezitten niet alle de gedaante van een scherp aangepunt tweesnijdend ijzeren blad. Zulke ziet men wel in het dagelijksch gebruik bij den gang naar het veld, maar onder de speren, die in den oorlog dienst doen, komen ook vele voor, die er uitzien als holle beitels en den roep hebben van bijzonder gemakkelijk de schilden te doorboren. Op de jacht neemt men de laatste echter nooit mede. Een licht en kort soort speren, bij welke een kort lansblad aan een langen ijzeren hals zit, dient den Kajans om mede te werpen, terwijl de lange den krijger niet verlaat. Belangwekkend om de kunstvaardigheid welke voor de vervaardiging vereischt wordt, zijn de blaaspijpen: tot twee meter lange buizen, welke een zeer glad en gelijkmatig wijd kanaal bezitten, dat dikwijls een weinig gekromd is over eene zijde, maar met een er aan verbonden speerijzer van het juiste gewicht weer te herstellen is; vaak zijn zij ook onberispelijk recht. Onregelmatig gekromde zag ik nooit. De meeste stammen van Centraal-Borneo vervaardigen deze blaaspijpen zelf van een stuk hard hout, dat horizontaal goed wordt vastgelegd en eerst bewerkt met een twee meter lang ijzer, dat aan eene zijde uitloopt in een beitelvormig stuk, dat scherp, maar aan de twee zijden schuin afgeslepen is. Dit ijzer, dat dunner moet wezen dan de opening der pijp, ligt in de richting van het gewenschte kanaal, gesteund door verscheidene gekruiste bamboes tegen het blok, waarin de beitel langzamerhand door voortdurend er tegen aan te stooten, een kanaal maakt. Een man, die doorwerkt kan in één dag met zulk een ijzer een kanaal boren, maar voor de blaaspijp bruikbaar is, moet deze nog heel wat bewerkingen ondergaan. Vooreerst hakt en snijdt men het overtollige hout aan de buitenzijde weg, geeft den wand eene gelijkmatige dikte, waarna men met raspen in het kanaal de vereischte gladheid aanbrengt. Het eerst gebruikt men een dubbel gevouwen staafje ijzer, dat zoo de gewenschte dikte heeft en waarin men met een zwaard of een beitel kerven heeft gehakt, welker opstaande randen als rasp moeten dienst doen. Met een dunnen langen steel van taai hout voert men deze ijzeren rasp zoo lang door het kanaal, dat het geen houtdeeltjes er meer uit verwijdert. Voor het fijnere afwerken maakt men gebruik van de scherpe harde randen van den bamboe, waarvan men twee ongeveer 2 d.M. lange stukken, die samen juist in de opening passen, aan denzelfden steel bindt en door deze lang in het kanaal heen en weder te bewegen dit bijna de vereischte gladheid kan verschaffen. De laatste hand wordt er aan gelegd door het gebruik van bladeren, die in hun opperhuid zulk een groote hoeveelheid kiezelzuur bezitten, dat zij geheel aanvoelen als fijn schuurpapier. Men bindt deze om het boveneinde van den steel en poetst hiermede de laatste oneffenheden uit de binnenholte weg. De buitenoppervlakte, die om hare afwerking ook onze bewondering verdient, behandelt men op overeenkomstige wijze; wanneer het mes er ten slotte niets meer aan verbeteren kan, komt een PI. XII. I, 135. Tëlanga, gesneden bamboe-kokers voor blaasroerpijltjes [ der Mendalam Kajans. I, 135. Als boven, keerzyde. soort van bamboe rasp aan de beurt, bestaande uit dunne reepjes bamboe, die zoo naast elkaar aan twee touwtjes geregen zijn, dat zy evenwijdig naast elkander, een scherpen kiezelhoudenden rand naar binnen keeren. Deze scherpe randen omsluiten de bijna afgewerkte blaaspijp en schuren, wanneer men ze een dag langs de buitenoppervlakte heen en weer beweegt, er alle oneffenheden af. Tot slot polijst men haar met dezelfde bladeren als de binnenzijde. Alle blaaspijpen hebben een kanaal met ongeveer hetzelfde lumen, alleen de lengte verschilt binnen beperkte grenzen. Van hoorn, tin of koper, maakt men aan de goede exemplaren dikwijls een mondstuk en van boven dient een opstaand ijzeren staafje als richtmiddel voor den schutter. Bij het gebruik plaatst men op het boveneinde een speerijzer, dat door zijn zwaarte dikwijls een ongewenschte buiging in het wapen herstelt. De pijltjes, welke met de blaaspijp geschoten worden, zijn zonder uitzondering vergiftigd en verschillen in vorm naar het doel, waarvoor zij gemaakt worden. De schacht wordt vervaardigd uit den bladsteel van palmbladen, in den regel van den sagopalm. Aan het achtereinde dragen zij een kegelvormig zeer licht stukje hout, dat dient, om den pijl in het kanaal te doen sluiten, terwijl de spits voor het dooden van kleine dieren wordt aangepunt, dan gehard, door haar bij het vuur wat te verschroeien en vervolgens bestreken met het gif, dat er als een zwart laagje op zit. Wanneer men pijltjes wenscht voor groote dieren als herten en wilde varkens, dan plaatst men in een gleuf van de schacht losse punten van dunne plaatjes bamboe, het liefst echter van blik. Aan deze smeert men dan eene dikkere laag van het vergif, dat te gelijkertijd de spits in de schacht bevestigd houdt, maar niet zoo vast, of zij blijft in de wonde steken, wanneer de weerhaken in de huid gedrongen zijn. Ook ringt men de schacht wel eens om die gemakkelijk te doen breken. In een goed voorzienen pijlkoker (tëlanga) zitten alle pijltjes afzonderlijk in dunne bamboes gestoken, zoodat zij elkaar niet beschadigen kunnen; door verschillende kleuren of door achterop geschoven kraaltjes, onderscheidt men de pijltjes voor grootere en kleinere dieren. Het vergif, dat in Centraal-Borneo wordt gebruikt, om de door de pijltjes veroorzaakte wonden doodelijk te maken, wint men daar van drie soorten planten; men onderscheidt scherp van elkaar twee verschillende vergiften: het tasem en het ipoe. Het eerste werkt minder snel en sterk dan het ipoe en is daarom veel minder gewild; om het te verkrijgen kookt men de schors van Antiaris toxicaria uit met water, na haar fijn geraspt te hebben; het uitgewrongen vocht wordt daarop tot stroopdikte ingedampt en verhardt bij bekoeling. Voor men het tasem kan aanwenden, moet het fijngewreven en vermengd worden met de bladeren van gambir oetan (Euphorbiaceae Sp.), waarvoor bijzondere plankjes met wrijfstokken bestaan. Het tasemgift dragen de Ivajans op verre jachttochten in vierkante mandjes aan den gordel mede, en hangen het in den warmen rook van het vuur, om de harde massa voor het gebruik wat zacht te maken. Ipoe is het sap uit de schors van twee verschillende planten, die naar bladeren en vruchten te oordeelen, dicht bij elkaar staan en alleen voorkomen in het brongebied van den Kapoewas en den Barito. Aan den Boven-Mahakam verkregen de stammen hun ipoe uit deze streken, zelf bezitten zij slechts het tasem. De wijze van bereiding van het ipoe is dezelfde als die van het tasem, maar voor het gebruik behoeft het niet vermengd te worden; veelal draagt men het met zich in een stukje pisangblad gerold en maakt men de oppervlakte zacht door er een stroom waterdamp tegen aan te laten komen. De pijltjes strijkt men dan er langs en droogt de donkerbruine laag op een afstand van het vuur. Een stroom waterdamp verschaft zich een man door water in een groenen bamboe aan de kook te brengen en over het open gedeelte een trechtervormig gevouwen pisangblad te plaatsen; de opening aan de punt laat de damp door, waarboven het stukje ipoe dan week gemaakt wordt. Ook de werkende bestanddeelen van het ipoe schijnen vooral te bestaan uit strychnine-achtige lichamen; ten minste naar ik eens zag aan een hond, die door een pijltje vergiftigd was, maar niet doodelijk. Het dier lag bij bewustzijn op zijde met de tong uit den bek en zooals de snelle oppervlakkige ademhaling aanduidde, had hij ademnood. Nu en dan kreeg hij spontaan convulsies, waarbij het geheele lichaam zich strekte, afgewisseld met meer tonische krampen. Stampte men op het andere einde van de eenigszins losliggende plank van den vloer, op welke hij lag, dan werden de convulsies zoo lievig, dat het dier tot op de hoogte van j M. opsprong, De hond gaf daarbij geen geluid van zich. De kennis van het verzamelen van ipoe is onder de Kajans zeer weinig verbreid en ook de andere gezeten stammen zijn daarvan weinig op de hoogte. Slechts de afstammelingen der zwervende Poenans en Boekats onder hen zijn in staat, planten en vruchten te verzamelen van de giftleverende boomen. Gedurende mijn eerste verblijf gelukte het mij dit gedaan te krijgen van twee zonen van Poenans, die onder de Kajans leefden, maar de collectie viel ongelukkig in handen, die er geen verder werk van maakten. Bij mijn tweede verblijf vond ik de Poenans niet terug en zoo kon niemand mij een tweede verzameling bezorgen. Aan den Mendalam onderscheidt men de twee soorten, als ipoe tanah en ipoe aka, welke laatste naam duidt op den oorsprong uit een liaan (aka). Het groote voordeel bij het jagen en krijg voeren met de blaaspijp bestaat daarin, dat men zonder het slachtoffer te verontrusten verscheidene pijltjes kan afschieten tot er één treft. Overigens zijn er vele nadeelen aan verbonden, vooral bij wat grootere dieren, voor welke de gemaakte wonde nooit doodelijk is, terwijl het vergif op hen niet onmiddellijk zoo sterk inwerkt, dat zij zich niet meer bewegen kunnen. Daardoor blijven zij krachtig genoeg om nog over vrij groote afstanden te vluchten ; een zeer groot bezwaar in de dichte bosschen, waar de dik met bladen, takken en lage struiken bedekte bodem het vinden van in de nabijheid gevallen wild reeds zeer moeilijk maakt. Op de juistheid van het schot werkt de lichtheid van het pijltje zeer nadeelig, zoodat deze op een open terrein bij wind bepaald gering wordt. Onder de gezeten Dajaks ontmoette ik er nooit een, die bijzondere vaardigheid aan den dag legde in het hanteeren van de blaaspijp; beter konden dit de Poenans ; maar voor zoover zij voor mij proeven aflegden, schoten zij de pijltjes wel 40 a 50 M., doch de richting liet nog al te wenschen over en was niet te vergelijken bij de zekerheid van een geweerschot met kogel. De mogelijkheid om vele pijltjes op een zelfde dier af te geven en de weinige luchtstroomen in hunne bosschen, maken de blaaspijp voor de jager stammen een praktisch wapen, waarvan zij zich tegen menschen ook zeer goed weten te bedienen. De schilden (klebit) der Bahau-stammen hebben den bekenden langwerpig vierkanten vorm, van boven en van onderen met een driehoek verlengd. Men ziet naar Europa het meest versierde exemplaren uitvoeren, waarop menschen en dierenfiguren en maskers zijn aangebracht. Zelden vond ik die onder de stammen van Centraal-Borneo, die op tochten zich altijd bedienen van eenvoudig gladgemaakte schilden van licht, bruin en taai hout, in het midden en op de zijden, in de lengte en op de vlakken in de breedte voorzien van versterkingsbanden van rotan. Bij de Kajans vond ik nog een oude vierhoekige ijzeren plaat met twee punten, om te dienen voor het bevestigen op de voorvlakte van het schild in het midden ter bescherming van de plaats, waar de hand zit. De eenvoudige schilden (klebit) worden ook niet versierd met haar; dit is wel het geval met de beschilderde, die dan klebit bok (haarschild) heeten. Tegenwoordig bezit men aan den Kapoewas geen haar meer van verslagen vijanden, maar het blijft verboden voor de versiering van schilden of zwaarden menschenhaar te gebruiken uit den eigen stam: het zijn vooral de Taman Dajaks, die hunne haren voor dit doel aan de Kajans verkoopen. Voor de zwaarden gebruikt men trouwens veel ingevoerde, gekleurde dierenharen. ZEVENDE HOOFDSTUK Godsdienst. De godsdienstige overtuiging der Mendalara Kajans draagt een verschillend karakter, al naarmate men hooger of lager staande personen daaromtrent ondervraagt: terwijl de hoofden, priesteressen en priesters, volgens hunne wijze van zich te uiten, den hoofdgod of geest Amei Tingei, hooge vader, den voornaamsten invloed op hun leven toeschrijven. hoort men den gewonen Kajan slechts over zijne geesten, to, die voor de hooger staanden de volvoerders zijn van den wil van den bestuurder aller dingen. Deze troont boven allen en alles boven het hemelgewelf, terwijl de rijken der lagere goden, geesten, zielen en menschen, in verschillende hoogten zich daar beneden uitstrekken. De eeredienst der priesteressen en priesters (dajoeng) teekent dezen toestand in zoover, dat hij zich vooral aansluit bij de opvatting der menigte en zich slechts zelden schijnt te wenden tot den hoogsten troon. Eene der voornaamste in het leven ingrijpende instellingen van dezen eeredienst is het stelsel van verbodsbepalingen, pemali, onder welken term men niet alleen alles verstaat, wat den eeredienst betreft, maar in 't bijzonder ook de vele voorschriften, die bij verschillende ceremoniën en toestanden allerlei zaken lali (Boesang), pantang (Maleisch), taboe (Polynesisch) of verboden maken. Dit heeft onder de Kajans een zeer groote uitbreiding gekregen en beheerscht geheel het leven dezer menschen. Van de wieg tot het graf leven zy onder deze banden, omdat de priesters een groote rol spelen in ieder tijdvak van het leven en de eeredienst dan met zijne bepa- lingen ingrijpt. Daar de dienaren van den godsdienst tevens de bezitters zijn van een groot deel van het geestelijk eigendom van den stam, worden /.ij bij ziekte eveneens geraadpleegd. Hun::e behandeling bestaat dan deels uit bezwering, deels uit een reeks van verbodsbepalingen, die in haar geheel een belangwekkende hygiënische behandeling van ziektetoestanden in zich sluit. Gelijk verwacht kon worden van een volk, dat uitsluitend van den landbouw leeft, beheerscht de cultuur van het hoofdproduct, de rijst, de gelieele Kajanmaatschappij, terwijl in de landbouwfeesten de eeredienst zijne voornaamste uiting vindt. Bij de groote moeilijkheid, die men ondervindt om van de enkele competente leden van een stam eene duidelijke verklaring te verkrijgen van hunne godsdienstige overtuiging, die ook voor die enkelen grootendeels bestaat in de kennis van een godenleer en de daarmede in verband staande voorschriften, is het ontleden der ceremoniën van groot belang, om den logischen gedachtengang der Kajans over de natuur, waarin zij leven, en de invloeden, waaraan zij onderworpen zijn, te leeren kennen. De dajoengs der Kajans maken dit wat gemakkelijker door hunne gewoonte, om zich behalve met niet van hen te verkrijgen bezweringsformules, tot de geesten te wenden met stoffelijke beden in den vorm van voorwerpen, die door hun samenstelling aan de wenschen uitdrukking moeten geven. Uit deze „pëmali" blijkt, dat zij zich de inwerking van hun omgeving op hun bestaan verklaren door deze omgeving te bevolken met 'een heir van geesten, die als goede en booze gedeeltelijk een gunstigen en gedeeltelijk een ongunstigen invloed uitoefenen. Zij dossen hen uit met eene menschelijke gedaante en niet alle eigenschappen en hartstochten, die zij zelf bezitten. Yan de goede geesten herinner ik mij niet, eene nauwkeuriger gedaantebeschrijving gehoord te hebben ; zij leven echter, als de Kajans zelf, in lange huizen vereenigd onder bepaalde hoofden, zoowel mannelijke als vrouwelijke. De booze worden uitgemonsterd met alles, wat den Kajan verschrikt: een groot, krachtig, harig lichaam met dikken buik, lang woest hoofdhaar met vollen baard, groote oogen en zware slagtanden. De meesten hunner spreken niet, slechts de Bclarè veroorzaakt het PI. XIII. I, 140. Oesoen, hoofdpriesteres van Tandjong Karang. geluid van den donder en de bliksem is de flikkering zijner oogen. De voornaamste goede geesten of goden zijn, met Amei Tingei aan het hoofd: Dö Tënangan, vrouw van de voorgaande. Djaja Hipoei, moeder van de Kajan-wereld. Tamei Angoi, getrouwd met Boering Oenè, Tamei Awi, die beneden de rivieren woont. Voor de ontwikkelde Bahau's is Amei Tingei degeen, die het leven der menschen beheerscht, die reeds hier op aarde straft dengene, die zich schuldig maakt aan overtredingen van den adat of aan andere vergrijpen. Hij is alwetend en heeft onder zich het heir van booze geesten. Hoewel de Bahau's het voortbestaan der ziel na den dood erkennen, is er bij hen van een vergelding van de op aarde bedreven misdaad 111 het leven hier namaals geen sprake. De booze geesten zijn voor de meeste Kajans de eenige, met welke zij zich in hun godsdienstige overtuiging bezighouden. Voor hun woonplaatsen gelden alle plaatsen, die op het gemoed van het volk een onverkwikkelijken indruk maken, als rotsholen, zwaar begroeide bergen, donkere boschpartijen en bijzonder gevormde rotsen en steenklompen. De booze geesten hebben een veel ruimer blik dan de menschen en hebben daardoor meer macht. Djaja Hipoei wordt vereerd als de moeder van den Bahau en heeft in Apoe Lagan de heerschappij over de wereld der goede geesten. Boering Oenè schijnt de godin van den oogst te zijn. Tamei Awi woont in den grond onder de rivier. Vei der is het mij niet gelukt, eenige inlichtingen hierover te krijgen. De goede geesten wonen in Apoe Lagan in vele groote, lange huizen op de wijze der Kajans. Men telt er 12 boven- en 12 benedenstrooms van het huis van het voornaamste hoofd Djaja Hipoei. De eerste twaalf heeten van boven af Ingan I, Boea Koedja, Oelow Lawin, Paren Tingin, Parèn Baloei, Batang, Oeniang Awang, Oetan, Ingan II, Boea Kaping, Tijoeng en Apoe Lagan. De streek van dit geestenrijk verleggen de Kajans boven hun stamland, Apoe Kajan, het brongebied van de Kajanrivier, wat lager dan het hemelgewelf. Daarbeneden ligt het Kajansch zielenof schimmenrijk, Apoe Kesio, waar allen heengaan, die op gunstige wijze gestorven zijn, d. w. z. niet door zelfmoord, strijd of bij de bevalling. Djaja Hipoei, het vrouwelijk hoofd der geestenwereld, woonde vroeger op aarde als echtgenoote van Amei Awoei, een hoofd van de Kajanrivier, waar zij in den regel overvloedig rijst en heerlijke vruchten hadden. Een jaar echter bracht hongersnood en Amei Awoei ging daarom in gezelschap van zijn zoon Tëkwan, ook wel Soeweng Koele genoemd, naar het land Lagan Paoe, om daar voor gongs, zwaarden en kralen, rijst in te koopen. Hier echter was ook groote rijstnood, zoodat zij ongetroost moesten terugkeeren. Tot overmaat van ramp kwam Tëkwan om, op den terugweg in de watervallen van het riviertje de Lirong. Vandaar groote treurigheid bij de terugkomst in het lange huis, waar allen deelden in het verlies, door hun hoofd geleden. Na afloop van den rouw vond Amei Awoei onverwachts een ladder, welke naar boven voerde inhetgeestenland Apoe Lagan en in zijn nood trachtte hij nu daar met dezelfde ruilmiddelen zijn volk van rijst te voorzien. Na de ladder bestegen te hebben, kwam het hoofd bij Boering Bango, de vrouw die in dat land regeerde; het gelukte hem niet alleen, overvloed van rijst te krijgen, maar hij vond er ook zijn zoon Tëkwan. Deze mocht hem echter niet naar beneden volgen; hoewel vergenoegd over het resultaat van zijn handelstocht, wierp dit laatste een schaduw op zijne stemming. Toen Djaja Hipoei hoorde, dat haar oudste zoon boven woonde, was zij beneden niet meer te houden, en hoewel noch Amei Awoei, noch haar jongere zoon Imoe Djoatoet het land wilden verlaten, waar zij tot nu toe tevreden hadden gewoond, besloot de moeder toch te gaan verhuizen naar Apoe Lagan. Een groot deel der bevolking van haar huis trok met haar mede naar boven, waarna zij de ladder afbraken. In Apoe Lagan echter wilde Boering Bango haar niet opnemen. Daardoor ontstond een strijd: Boering Bango werd overwonnen en zag zich genoodzaakt naar Poeoe Sioe te vluchten en aan Djaja ITipoei, Apoe Lagan over te laten. Van de op de aarde gebleven Amei Awoei en Imoe Djoatoet stammen de Bahau's af. Als uitvloeisel van de werken der booze geesten hebben de mensclien te lijden van tegenspoed, slechte droomen, ziekte en dood. \ andaar dat men tegen alle deze de hulp inroept van lieden, die de goede geesten kunnen overreden "en de kwade kunnen bezweren, namelijk de priesteressen en de priesters, de dajoengs. De goede geesten kunnen door hun grootere kennis de menschen waarschuwen tegen ongevallen en doen dit door middel van de dieren, die voor de Kajans heilig zijn, verscheidene vogels, herten en enkele slangen. Vandaar het groote gewicht, dat de Bahau's aan deze voorteekens hechten. Na hun dood worden deze dieren onder de goede geesten opgenomen. De geesten van Apoe Lagan worden verder door de dajoengs aangeroepen, om bij ziekte en tegenspoed te helpen voor het terugbrengen der menschelijke ziel. De menschen hebben namelijk twee zielen of broewa: mata kiba en mata kanan genoemd. Deze zijn niet aan het stoffelijk omhulsel gebonden, maar kunnen het verlaten, hetgeen met de mata kanan nog al licht geschiedt, door alles wat het gemoed van den Kajan verschrikt of in beroering brengt. Met behulp der goede geesten van Apoe Lagan weten de dajoengs deze ziel echter in het lichaam van den patiënt terug te voeren en het lichaam weer gezond en voorspoedig te maken. Deze angst voor het ontvluchten van hun broewa merkte ik het best aan de schuwheid, waarmede zij het hun zoo vreemde photographeeren en het nemen van anthropometrische maten aanzagen. Werden hunne zielen door een geschenk gestreeld, dan was het gevaar minder. Het is die vrees, welke het ons zoo moeielijk maakt de dajoengs aan het spreken te krijgen; de oude Oesoen overwon die vrees, maar geld, kralen en doek, al was het nog zoo weinig, moesten er altijd wezen, om haar ziel niet te doen ontvlieden. Trouwens bij al dergelijken omgang heeft men verscheidene beletselen te overwinnen, die wortelen in de eigenaardige sociale en psychische verhoudingen van het individu. Het bestkon ik dit ontleden bij mijn langdurigen omgang met Oesoen, de oude hoofdpriesteres van Tandjong Karang. Zij was een der weinigen, die in de lange woning den geheelen schat van overleveringen omtrent de geestenwereld en de geschiedenis van den stam bezaten. Volgens de overtuiging der Kajans, was haar doen en laten dan ook van bijzonder gewicht voor de belangen van den stam, voor de stemming der geesten, en dus voor tegenspoed, ziekte en dergelijke. Daarom schaadde zij door bijzondere handelingen niet alleen haar eigen belangen maar ook die harer omgeving, in aller opvatting; niet het minst door zich met mijne profane persoonlijkheid te onderhouden over haar gewijde wetenschap. Behalve de vrees voor haar stamgenooten speelde ook die voor haar eigen welzijn een groote rol en had zij wat bijzonders verteld of gebracht, dan moest ik my haasten haar ziel te streelen met wat geld, katoen en kralen , 0111 kwade droomen en ziekte af te weren. Verder speelde haar kleinzoon nog een rol in de angsten van haar gemoed; het was een wees, maar een ondeugende bengel van een jaar of twaalf, die zijn grootmoeder nog al onder de plak had en, evenals de andere Kajans, niets op had met haren omgang met mij. Tegen alle deze moeielijkheden streden bij haar een zeer ontwikkelde geldzucht, ijdelheid over haar wetenschap en positie en, naar ik mij vleien durf, ook een vrij groote ingenomenheid met mijn persoon. Door deze verhoudingen ontwikkelde zich onze omgang zoo, dat zij, ten einde de omgeving het spoor bijster te maken 's avonds by mij kwam, als de anderen thuis waren; dan pakte zij haar wetenschap of hetgeen zij voor mij gemaakt had van gewijde voorweden uit en nam weer mede wat zij er voor kreeg. Wanneer zij wat bang was in 't donker, kwam de kleinzoon mede, die dan ook een kleinigheid tegen de innerlijke onrust kreeg. In de stilte van mijn hutje, slechts gestoord door de enkele geluiden van buiten uit de dommelende Kajan-woning of van de immer levendige krekels, hoorde ik dan in een afschuwelijk mengsel van Kapoewas-Maleisch en Boesang de sage van Oesoen's geestenwereld, waaraan het energieke gezicht der oude Dajaksche vrouw nog een eigenaardige bekoring bijzette. Niet minder belangrijk waren hare uitleggingen omtrent een nieuw heilig product harer verdorde handen met aanmaningen tot stilzwijgen en later bij het optreden der concurrentie, waarschuwingen tegen deze ongewenschte mededinging. Werden wij door nieuwsgierigen gestoord, dan had zij onmiddellijk een onverschillig onderwerp bij de hand. Vond zij de kust bij haar komst niet vrij, dan had zij het medegebrachte van buiten reeds door de matten omwanding van mijn slaapplaats geschoven; dat werd dan later door ons verrekend. Over dag liet zij haar gevoel meer den vrijen teugel, kwam dikwijls bij mij oploopen en moest tot groot vermaak van de omringende jeugd door den dokter dikwijls op allerlei kwalen onderzocht worden. Na mijn vertrek bij het eerste verblijf bij hen, bracht zij mij naar Poetoes Sibau nog een extra mooi gewerkten hoed en nam daar onder heete tranen afscheid van mij. Bij mijn later verblijf had zij de attentie, om te Poetoes Sibau te komen en zich te laten photographeeren, wat geen harer dorpsgenooten had willen laten doen. Om haren kleinzoon tevreden te stellen, moesten wij haar echter een afdruk zenden, ten einde te voorkomen, dat de ziel het beeld volgen zou. Deze vrees was het groote beletsel voor de photographie, zelfs de afdrukken waren daartegen in den regel niet voldoende. Niettegenstaande de soms groote moeilijkheden, die vooral de geldzucht mijner oude vriendin mij berokkende, kan ik haar niet dan met waardeering herdenken. Zonder haar zouden de godsdienstige begrippen der Kajans ook na een verblijf van vijf maanden, mij grootendeels een gesloten boek gebleven zijn en haar voorbeeld deed concurrentie ontstaan in de levering van voorwerpen van eeredienst, welker bestaan mij anders nu nog onbekend zou wezen. Evenals de Bahau's de inwerkingen hunner omgeving als handelingen van wezens opvatten, die op hen zeiven gelijken, zoo schrijven zij aan alle levende en levenlooze voorwerpen dier omgeving, hun eigen menschelijke eigenschappen toe en als uitdrukking daarvan stellen zij ze zich bezield voor. Vandaar de eigenaardigheid, dat de Bahau's er moeilijk toe te brengen zijn een voorwerp bijv. door verbranden te vernietigen, doch het zonder bezwaar in de rivier werpen. Zoo worden ook alle voorwerpen, die een belangrijke rol in iemands leven gespeeld hebben, bewaard en na diens dood in een groot pak, opgeborgen, waarna niemand er meer naar omkijkt, van vernietiging is evenwel geen sprake. 10 Bij den bouw van een nieuw huis, waarbij zooveel boomen zijn mishandeld, doen de Kajans een jaar lang boete, hebben een tijd, waarin veel lali is, o. a. het dooden van eetbare dieren als beren, tijgerkatten, slangen en meer. Bij de Oeloe-Ajar Dajaks aan den Mandai bestond een dergelijk gebruik, maar nog strenger. Hier hing de duur der boete af van de hoofdzakelijk gebruikte houtsoort; voor een huis van ijzerhout had men drie jaar zich van verschillende lekkernijen te onthouden. Het slot van zoo'n periode wordt bij de Kajans nog door eene plechtigheid (het afwerpen van den verbodstijd) gevierd en het voor den vorm gaan snellen, speelt hierbij ook nog een rol; men leent dan evenwel een ouden schedel bij een naburigen stam. Daar ook de rijst bezield en de goede stemming der ziel voor het slagen van den oogst van het grootste belang is, hebben de dajoengs een uitgebreid ceremoniëel voor het behandelen van de rijst; iedere nieuwe behandeling van de rijst gaat hiermede vergezeld. De zielen, broewa, van door afvallen verloren of van door dieren gegeten rijst, tracht men door middel van de dajoengs ook weer tot zich te trekken. De boomen der pijlvergiften zijn ook evenzoo bezield en o. a. is de tasemboom (Antiaris toxicaria) in het bezit van een moeilijk te bevredigen ziel. Vandaar dat men zelden het kernhout van dien boom hoogst welriekend vindt; dit is wel het geval, als degeen, die hem velt, de gewenschte offers weet te brengen. In het algemeen wordt alles geofferd, wat de Kajans mooi en lekker vinden , in hoofdzaak doen fraaie kleeren, sieraden en voedsel, als varkens, kippen en eieren, dienst, om de goede geesten te lokken en de booze tevreden te stellen. Men houdt deze dieren uitsluitend voor dit doel en doodt ze anders nooit. Gelukkig voor de Kajans zijn de geesten tevreden met het meer etherische van het offer, zij zeiven behouden of eten het stoffelijke deel. Naast deze middelen heeft men er vele, om de booze geesten op de vlucht te jagen. Vooreerst meent men dit te kunnen doen met de gewone middelen van tegenweer, zooals het werpen met steenen en hout; op reis deden mijne dragers dat in alle holen en naar alle rotsen waar booze geesten huisden. Een ander maal grepen alle Kajans naar hun zwaarden bij een donderslag in onze onmiddellijke nabijheid als tegenweer tegen den Belarè, die zoo in de nabijheid was. Eens spuwde een hunner tegen de maan, ik weet echter niet waarom. Bij een zonsverduistering; wanneer volgens hen een gedrocht de zon dreigt op te eten, slaan zij geweldig op de groote gongs, schieten geweren af en schreeuwen om het gedrocht te verjagen, Om ze te verschrikken kunnen menschelijke wangestalten dienst doen, bij welke dan de genitalia bijzonder groot worden uitgewerkt. Vooral bij ziekte worden zulke beelden gemaakt en aan den rivierkant langs de voetpaden opgesteld, om de indringende to te verjagen. Men rust ze dan bovendien uit met schild, speer en zwaard. Ook de genitalia alleen zijn in staat tegen een binnendringer te beschermen en men vindt ruwe nabootsingen veel op trappen en loopplanken aangebracht; daarop worden van oneffenheden zoowel vrouwelijke als mannelijke bij de bewerking met den bijl uitgespaard. Zooals onder kunst vermeld is, heeft dit aanleiding gegeven tot eigenaardige motieven voor het versieren van huizen, wapens en andere zaken. Het plantenrijk levert evenzoo velerlei middelen op voor het afweren der booze geesten. Het meest gebruikt men daarvoor de daoen long (Aroïdeae Sp.), welke bij veel gelegenheden tot tegenweer aangewend wordt. Moeders met kleine kinderen o. a dragen een hoofdband van tika, met stukjes van den wortelstok van daoen long. Zij zullen zich ook nooit met de kleinen buitenshuis begeven zonder een brandenden bundel plehiding, de bast van een Anonacea, welke een onaangenaam riekenden walm afgeeft. üe ronde, gladde vruchtjes van Coïx-soorten, die bruin en zwart zijn, worden door de moeders in plaats van kralen gebruikt voor halskettingen, aan welke verschillende soorten land- en zeeschelpen nog een sterk afwerend vermogen ontwikkelen. Men ziet deze ook steeds aan de hawats, naast de tanden van honden, wilde katten, beren en van den Borneo'schen panter. Deze zijn echter in den regel te kostbaar en vormen den fraaisten tooi voor de ooren der mannen. De voorstelling, die de Kajans zich maken van hun omgeving, is een weerspiegeling van die van hun eigen persoon, voor hen een stoffelijk omhulsel, dat twee zielen herbergt, mata kanan en mata kiba, welke vrij los aan dat omhulsel verbonden zijn, daarin slechts vertoeven, zoo lang zij zich daarin behagelijk gevoelen en door allerlei onaangename inwerkingen tot ontwijken kunnen worden gebracht. Verlaat een of beide (?) bet lichaam, dan uit zich dat in een onbehagelijk gevoel; de Kajan voelt zich ziek, hij heeft slechte droomen of tegenspoed en gelukt het niet de ziel terug te halen, dan sterft het stoffelijk omhulsel. Bij benauwde droomen ziet de ziel op haar vlucht het gedroomde. De dajoengs zijn in staat de ziel (broewa) weer terug te brengen door middel van alles, wat de Kajans op hoogen prijs stellen; dikwijls echter hebben zij daarvoor de hulp noodig der geesten (tö) van Apoe Lagan. Heeft de dajoeng de ziel doen terugkeeren en gevangen, dan wordt zij 's avonds, als alles gesloten is, uit de voorloopige gevangenschap in een mandje met deksel bevrijd en in het hoofd geblazen van den zieken mensch, die na dit mëla nog een dag moet rusten en dan spoedig hersteld zal wezen, tenzjj de ziel opnieuw gaat zwerven. Bij den dood verlaten beide broewa het lijk, de mata kanan onderneemt den tocht naar het zielenrrjk, Apoe Kesio, terwijl de mata kiba hier op aarde blijft en waarschjjnlijk overgaat in de door de Kajans niet gegeten herten, grijze apen (Macacus Cynomolgus), slangen en den tinggang (Buceros Rhinoceros L.). Het waarschijnlijkst is dit, omdat zij in de wilde zwijnen bijv, die voor hen de grootste lekkernij zijn, de zielen van de menschen van de zee (Maleiers) plaatsen. Eigenaardig is het, dat zij er niet tegenop zien, die dieren met vergif te dooden, wanneer zij te veel schade op de rijstvelden aanrichten. Kinderen, die nog niet volwassen zijn, nog niet gingen ajo, eten deze alle echter wel. De vogelsoorten en de roodkoppige slang, die hen in 't bijzonder als afgezanten uit Apoe Lagan waarschuwen, ontzien zij echter altijd en wenschen die ook niet door anderen gedood te zien. Wanneer na den dood de mata kanan den weg naar het zielenrijk Apoe Kësio onderneemt, heeft hij een moeilijken en gevaarlijken weg af te leggen en daarom wordt aan het lijk alles mede gegeven, wat zoowel op dezen weg als in het zielenrijk van nut kan wezen. Een volledige uitrusting van fraaie kleeding naar oud model, bijzonder mooie sieraden, wapenen en gereedschap, die men daarvoor bij zijn leven reeds zorgt bijeen te brengen, verdere bezittingen als gongs, worden in de kist gelegd of bij het graf geplaatst. Behalve deze eischt de weg nog voedsel van allerlei aard en de middelen, om de ernstige hindernissen te overwinnen; ook is men dan nog niet beveiligd tegen booze geesten en daarom geeft men tegen deze aan de draagmand, brioet, mede eigenaardig gevormde steenen en dierentanden naast een bamboe met suikerrietsap voor de goede geesten en een miniatuur trap, om de ziel in staat te stellen, rotsen te beklimmen, over kloven te komen enz. De weg vangt aan onder den grond en loopt behalve over de gewone terreinmoeilijkheden, over sterk zwiepende boomen als bruggen, over wegen zoo scherp als zwaarden. Komt de ziel deze niet goed over, dan kan zij geheel te gronde gaan: stort zij bijv. van de' brug in de rivier, dan eten de visschen haar en is zij vernietigd. Op één punt splitst zich de weg in drieën: één voert rechtuit naar Apoe Kesio, de tweede tak, aangeduid door zwaarden, en de derde door gongs, geleiden naar andere verblijven, dienende voor hen, die een gewelddadigen dood gestorven of voor vrouwen en kinderen, die overleden zyn bij of kort na de bevalling en geboorte. Over het pad der zwaarden bewegen zich de gesneuvelden, vergiftigden naast zelfmoordenaars of verongelukten. Z!J, die niet naar Apoe Késio verhuizen, worden ook niet op de gewone wijze begraven, maar slechts in een mat gerold en op of in den grond neergelegd. Vooral de lijken van de kraamvrouwen worden zeer geschuwd, slechts oude vrouwen pakken die aan en bij het wegbrengen worden zij met rotans gesleept. In Apoe Kësio wonen de zielen evenals hier op aarde, maar zij baden zich in overvloed en weelde en genieten het eeuwige leven, de maatschappelijke verhoudingen blijven echter ook daar bewaard, zoodat hoofden ook daar als hoofden optreden. De zielen hebben de macht als zij willen, op aarde terug te keeren. Hoewel de Kajans door hunne priesters niet worden verschrikt met liet vooruitzicht van eeuwig branden in een hel, boezemt hen het denkbeeld van den dood toch een grooten schrik in en over alles, wat daarmede in verband staat, laten zij zich liever niet uit. Het kostte aan Oesoen dan ook geen geringe overwinning, om met mij dat zielenpad te gaan bewandelen en toen ik haar zoover had, moest er nog een plaats uitgezocht worden, waar wij van wal zouden steken. Op het terrein van Tandjong Karang was zoo iets onheilbrengends niet vertrouwd, en daarom namen wij, als met den rimaw, onze toevlucht tot het huis der Tamans en spraken af, elkaar daar op een geschikt uur te ontmoeten. Ik vond mijn oudje in een vertrek met een Tamau-vrouw en weldra waren wij op reis, ik ingespannen luisterend, om zooveel mogelijk te verstaan en zij met de eigenaardige onzekerheid van iemand, die zich op verboden terrein beweegt. Nog meer echter bleek de Taman-vrouw onder den indruk van het verhaal, hoewel de Tamans overigens niet erg veel voelen voor het Kajan geloof; wij waren bijna aan het einde, toen Oesoen plotseling afbrak, daar de getuige van ons onderhoud zoo ontsteld er van werd, dat zij in haar angst ons dringend verzocht op te houden. Ik wist echter genoeg, om het belangwekkendste te kunnen onthouden. De Kajansche priesters en priesteressen, de dajoengs, die geroepen zijn om met de geesten te verkeeren, dezen wenschen kenbaar te maken en tot hulp verleenen bij ziekte en ongeluk aan te sporen, zijn bepaalde personen, meestal vrouwen, slechts enkele mannen. In het huis van Tandjong Karang met een 50 woningen waren 12 vrouwelijke en twee mannelijke priesters. Alle standen kunnen het worden en wanneer zij goed bij de hand zijn, kunnen lijfeigenen ook wel invloed op die wijze verkrijgen. In den regel zijn de nieuwelingen reeds vrij oud, een was een meisje van + 20 jaar en één een vrouw van bijna dertig. Deze dajoengs spelen door hun aanraking met de geestenwereld bij oogstfeesten de groote rol; evenzoo raadj^leegt men hen bij slechte droomen, tegenspoed en ziekte. Behalve dit zijn zij het vooral, die de oude overleveringen bewaren, de adat kennen en ook het best op de hoogte zijn van de medische kennis der Kajans. Zij houden daarvoor samenkomsten, waar vooral de jongeren onderwezen worden gedurende de twee eerste jaren, na een beproevingstijd doorstaan te hebben, welke gepaard gaat met allerlei onaangename verrichtingen, bijv. aarde eten en dergelijke. Gedurende den leertijd vertoonen zij zich bij feesten in rokjes met een wit veld. Hoewel ik alle godsdienstige oogstfeesten medemaakte, kwamen mij extatische toestanden der dajoeng, waaruit bezieling moet blijken, slechts zeer rudimentair voor. Eigenlijk zag ik slechts eenmaal eene vertooning bij nangei, (nieuwjaar vieren), die er aan deed denken: de voornaamste jongere priesteres droeg de gaven, welke op den lasa uitgespreid waren, in een danspas op aan de geesten, met ook in ons oog welsprekende gebaren; de dans werd toen sneller en sneller, tot zy een paar dwarslatten van den lasa besteeg en het geheel met hare handen schudde, als om de gaven te doen opstijgen. Yoor het bezield zijn der dajoengs pleitte ook nog, dat op een dag van dangei een nieuwe priesteres de keten voor den lasa vasthield, waarlangs de geesten moesten afdalen, onderwijl door eene oudere werd toegesproken en in de geheimen van de priesterwetenschap ingeleid. In verband met hetgeen ik zag aan den Mahakam, moet men dit opvatten, als bezield worden van de dajoeng. Hoewel geëxalteerde vrouwen niet ontbraken en ook andere zenuwziekten als epilepsie voorkwamen, zoo merkte ik die niet onder de dajoengs. Deze waren alle soliede huismoeders en al hare verrichtingen, die ik bijwoonde, hadden op de kalmste wijze plaats. De dansen van haar, die blijk gaven ook de beteekenis harer handelingen te begrijpen, waren altijd ter begeleiding van bewegingen. die ten doel hadden, de offers aan de geesten op te dragen. De anderen echter sprongen vrij wel, zonder beteekenis in den dans te leggen, rond, doch dienden nooit tot vermaak der tegenwoordige menigte. In hun werkzaamheden is ook geen spoor te vinden van de erotische rol, die de blians (of balians) en de basirs aan den Barito vervullen. Zij hebben evenmin bijzondere voorrechten boven hunne omgeving, maar het mcla verschaft aan haar, die in trek zijn, een groote bron van inkomsten waarvan zij echter weer zelf een goed deel moeten offeren aan de of haar geesten. Bovendien zijn zij verplicht, om, meer dan gewone Kajans, de voorschriften en verbodsbepalingen van den eeredienst streng op te volgen. Slechts in functie zijn zij aan een kleinigheid in de kleeding te onderscheiden van andere personen; zij dragen dan een of meer bijzondere armbanden. De oudste staat aan het hoofd der anderen en vervult de voornaamste rol bij de plechtigheden. Ieder huis aan den Mendalam heeft zijn eigen dajoengs die met die der andere niet in verband staan en een eenigszins gewijzigden eeredienst hebben. Daarbij bedienen zij zich van een oudere taal, die nog al van de tegenwoordige verschilt en dahaun to, geestentaai, genoemd wordt. Behalve door middel van de taal, treden zij met de geesten in gemeenschap door het maken van voorwerpen, die ten deele dienen om hunne wenschen uit te drukken, ten deele om aan de geesten hunne oifers aan te bieden. Zij worden alle gemaakt met zeer eenvoudig materiaal, dat de Kajans aan het plantenrijk ontleenen. Wanneer de priesteressen en priesters zich met de geesten willen onderhouden, worden deze altijd gewaarschuwd door het slaan op oude bekkens, veelal dunne ronde koperen platen van 3—4 dM. middellijn en opstaanden rand van een 5 cM. Iedere werkzaamheid der dajoengs gaat met het rammelend geluid dezer instrumenten gepaard en bij geene andere gelegenheid hoort men ze. Behalve het dienst doen bij oogstfeesten, is het helpen bij ziekte, slechte droomen en tegenspoed, de voornaamste bezigheid dezer dajoengs. Als het meest in aanzien hebben de oudsten daarbij de voorkeur. Naar een der voornaamste verrichtingen, het bestryken van het lichaam van den patiënt met een gewijd oud zwaard of speer, noemen de Kajans dergelijke werkzaamheden hunner priesteressen „mëla." Wanneer het mëla plaats heeft bij een gewonen Kajan, doet ééne dajoeng den dienst in de amin of woning van den betrokkene, 's Morgens tegen acht uur begint de zitting met een bijzonder goeden maaltijd, waaraan zoowel het gezin als de priesteres deel neemt en bestaat uit kip, visch, rijst en soep van groenten. Van dat alles wordt voor de geesten wat opzij gelegd en dit verwerkt in kawits, welke al naar het ziekte of slechte droomen of tegenspoed geldt, inet bijzondere toevoegsels worden vereenigd I, 153—163. Barang Boelit. Museum Batavia. a. Ingan met inhoud: ï. Bëtoengoel. b. Kawit. k. Angan. c. Plantaardige haken en strikken. e. Aö lali met san lali. tot een blaka, de stoffelijke uitdrukking van hetgeen van de geesten gewenscht wordt. Enkele kawits worden aan den hawat en aan het dakvenster gehecht, waardoor de geest moet binnenkomen. Met het vervaardigen van dit alles verloopt de voormiddag; dan keelt een der mannelijke huisgenooten een klein varken en het bloed daarvan wordt opgevangen op pisangbladen en daoen sawang (Cordyline javanica BI. (3) om later aangewend te worden bij het eigenlijk mëla en als voedsel voor de geesten. In dien tijd heeft de dajoeng zich op een fraaie rotanmat geplaatst onder het geopende dakvenster, naar Kajanwijze met gekruiste beenen en de rechterhand onder het hoofd. Voor zich heeft zij een uitstalling van allerlei mooi's: doeken, koralen halskettingen, oude zwaarden en gongs benevens de blaka. Aan het dakvenster hangt een alan broewa of zielenweg, om aan de ziel het afdalen door het venster gemakkelijk en aangenaam te maken; langs dezen tracht de dajoeng al zingend de rondzwervende ziel met behulp der geesten van Apoe Lagan terug te krijgen. Meent zij hierin geslaagd te zijn, dan doet zij de ziel eerst in een gesloten mandje van het model van een ingan, waarin kawits met voeding. Nadat zij het in een donkeren hoek gedeponeerd heeft, nuttigen de aanwezigen weer een hartig maal, waarvan nu het vleesch van het biggetje de hoofdschotel uitmaakt. Wordt het donker, dan is de tijd aangebroken voor het eigenlijke mëla, waarvoor alles gesloten wordt en een oud zwaard en een oude speerpunt met kawits en daoen sawang met varkensbloed worden voorzien en de patiënt als 't ware daartusschen geplaatst met den voet op het zwaard, terwijl de priesteres met de speerpunt den arm van den zieke bestrijkt van boven naar beneden. Deze bewerking, het mëla, dient, om de ziel, die de dajoeng vooraf in het hoofd van de behandelde persoon geblazen heeft, met al dat goede in aanraking te brengen en over te halen, om het lichaam niet weer te verlaten. Daarna worden ook de huisgenooten met hetzelfde doel bewerkt en dus voor hun gezond blijven gezorgd , waarna de dajoeng huiswaarts keert met de belooning van een zwaard en 4 of 5 oude kralen, die een waarde hebben naar de welgesteldheid der familie, maar soms 3 rijksdaalders het stuk kosten. Op dezen dag en den volgenden is het aan de huisgenooten verboden te werken en evenzoo mogen zij na het mela geen omgang hebben met hun dorpsgenooten, hun woning wordt lali. Zij dragen als teeken van dit gewichtig werk alleen de lakoe mëla, een kralen armband van bijzondere samenstelling; in 't midden acht roode kralen, waarvan aan weerszijden vier gele, vier blauwe en vier zwarte kleinere kralen, die door twee der geestverdrijvende bruine vruchtjes boven genoemd worden afgesloten. Eerst aan het het einde van den tweeden dag leggen zij die kralen af. Met een gering verschil gaat men op dergelijke wijze te werk, wanneer het iemand geldt, die slecht gedroomd of met tegenspoed te kampen heeft. Geldt het een hoofd of de belangen van het geheele huis, dan is één dajoeng niet voldoende, maar drie of vier der oudsten vereenigen haar invloed op de geestenwereld; zij gaan dan eenigszins te werk als bij dangei en richten in plaats van den lasa een bamboe op, waaraan kleine bamboe's met geestenvoedsel hangen. Evenzoo geldt voor het hoofd bij andere gelegenheden een andere wijze van handelen. Bij een volk als de Kajans, dat uitsluitend leeft van den landbouw, neemt deze een voorname plaats in in den godsdienst en eeredienst. De landbouwfeesten verschaffen de beste gelegenheid, om den eeredienst te leeren kennen. Daarom zien wij ook de dajoengs haar voornaamste werkzaamheden verrichten met het einde van den oogst, dangei, en bij den aanvang van het zaaien, toegal. Door de afhankelijkheid van hun rijstbouw van den regen en den drogen tijd, duurt de verbouw van de rijst een jaar, en daar iedere overgang tot eene andere werkzaamheid bij den rijstbouw voor de Kajans het begin van een nieuw tijdperk vormt, bepaalt de verdeeling van den rijstbouw die van het jaar. Ieder van die tijdvakken wordt door een grooter of kleiner feest ingeleid, waaraan de geheele bevolking deelneemt. Een hoofdrol spelen echter de dajoengs daarbij, die telkens dan voor het hoofd en de geheele gemeenschap de gunst der geesten op dezen arbeid inroepen. Dit geschiedt niet alleen door bezweringen, maar, evenals bij het mela, door het maken van voorwerpen (pëmali) welke deels moeten dienen, om symbolisch de wenschen van het volk aan de geesten kenbaar te maken, deels meer gewijd zijn aan de verzorging der geesten van de verbouwde rijst. Bij de hoofdfeesten, dangei, einde van den oogst en begin van het nieuwe jaar en toegai, begin van het zaaien, ontwikkelen de dajoengs hunne voornaamste werkzaamheid tegenover de hoofdgeesten , die het slagen van den oogst beheerschen. Later bij het binnenhalen, in de schuur brengen en bij het verbruiken, komen de dajoengs telkens in functie, maar hebben dan vooral hun aandacht te wijden aan de zielen van de rijst zelf (broewa parei), opdat die verzoend blijven met het doen en laten der menschen. Om de belangrijkheid heeft men hiervoor talrijke voorzorgen en inrichtingen uitgedacht en het zijn de dajoengs die bij de vervaardiging en in gebruik stelling hunne hulp moeten verleenen, wat ook met den naam van mela wordt aangeduid. Het aanbieden van verschillende soorten voedsel aan de goede geesten, om ze te lokken, vormt voor de dajoengs een der gewichtigste hulpmiddelen, om met de to te verkeeren. Als echte godenen geestenspijs gelden varkens, kippen en eieren, welke alleen voor hen gedood worden. Bij eenvoudig mela zijn het jonge biggetjes en kuikens, welke men gebruikt; voor dangei en toegal worden de groote dieren bewaard. Behalve van de kuikens, biedt de dajoeng slechts kleine hoeveelheden van deze en van alle andere Kajanspijzen aan de geesten aan, en doet dit in rolletjes pisangbladen, die bestaan uit het in den eeredienst heilig getal van 8 lagen. Ieder van deze heeft van onder een vierkant stuk blad ter grootte van een hand, daarop een wat kleiner uitgerafeld stuk, waarop een stukje vleesch, visch, kip, mais of rijst gelegd wordt, dat men met een vingerbreede bladstrook toedekt. Liggen acht van deze bladstelsels op elkaar, dan rolt men ze in den vorm van een sigaar, houdt ze bijeen met ongedraaide plantenvezels, waarvan de einden niet geknoopt, maar om elkaar heen worden gewonden. Zoo'n rolletje noemt men een kawit en het doet dienst bij alle plechtigheden, waarbij de geesten betrokken zijn; zulke kawits en verder kleine bamboe's met vochten, vormen de gewone offers. Bij het noegal (vieren van toegal) zagen wij reeds, dat op het rijstveld, voor deze plechtigheid ingericht, een pëmali werd geplaatst, die als van meer algemeene strekking straks zal beschreven worden. Vooraf de eenvoudiger pëmali bij den eigenlijken oogst. Wanneer de rijst rijp is en het oogsten (ngëlenö) begint, bereidt de Kajan zich op dezen arbeid ook zelf voor en hij laat, terwijl het hoofd op zijne wijze voor het eigenlijke oogstfeest zorgt, zich en zijne familie door een dajoeng bezweren, mëla. Wie niet aldus voorbereid is, mag niet deelnemen aan den gemeenschappelijken maaltijd. Als gewoonlijk heeft de plechtigheid s avonds plaats, maar vooraf heeft de priesteres over dag daarvoor drie bijzondere voorwerpen gemaakt: de kahè parei, de toehè lali en de aö lali. De kahè parei is een stuk van den houtigen bast van een vrucht in den vorm en de grootte van een oesterschelp, waaraan hangen twee kawits en verscheidene oesoet, elk bestaande uit een lis van niet gedraaide plantenvezels met twee kralen. Vijf dezer oesoet heeten oesoet parei (rijst), oesoet baha (gepelde rijst), oesoet kanen (gekookte rijst), oesoet ata (water) en oesoet apoei (vuur). Voor alle zijn bepaalde, liefst oude kralen noodig. Oesoet noemt men een geschenk of boete voor het bevredigen van een verontruste ziel, bijv. men geeft een oesoet, wanneer men als vreemdeling bij een klein kind komt. Toehè lali is een oud model lepel, gemaakt van een kleine kalebas, voorzien van vier kawits, waarin meel, ei, visch en gekookte rijst voor de geesten. Aö lali, een houten spatel, zooals bij het rijstkoken door de Kajans altijd wordt gebruikt, ook voorzien van een kawit. Met de kahè parei worden de leden van het huisgezin bestreken; eerst het gezicht, daarna de borst, wat in dit geval niet pëlësat wordt aangeduid. Daarna eet ieder met de aö lali een paar korrels bijzonder gekookte rijst en drinkt met de toehè lali wat water. Hierop volgt de eigenlijke feestmaaltijd. Al deze voorwerpen worden goed bewaard als alle, die bij plechtigheden gediend hebben. De bovengemelde bijzonder gekookte rijst is de eerste van den nieuwen oogst, die gebruikt wordt. Zij moet gaar worden als in vroeger tiiden in een pan op steenen steunsels, die voor deze gelegenheid in 't vuur gebakken worden. Deze steenen zijn drie in getal: twee groote of angan bang:i en een kleine steen angan tëpa. PI. XY. I, 156—158. Museum Batavia. a. Teloe, b. Hïkup Boelit. c. Inhoud van a, een trap (san) met Kawits. d. San lali der 'Ma Soeling's. e. Tawè lëpo parei en Tëha hatö tökö hawö. f. Toehè lali, h. Aö lali. g. Kahè parei. De twee groote steenen staan op hun kant in den haard en steunen de pan, de kleine ligt tegen een der groote aan en draagt een kawit voor de goede geesten. Tot afweer van de booze, dient een gerafeld bamboestokje, oedak awak, dat bij het gebruik tegen den kleinen steen aanleunt. Het maken dezer steenen is met nog een ander baksel het eenig overblijfsel van de vroegere pottebakkerskunst, die de stamverwanten, maar verder van de Maleiers wonende stammen der Bahau nog uitoefenen. Bij den eigenlijken feestmaaltijd wordt een deel van de nieuwe rijst op bijzondere wijze toebereid voor dappere oude mannen; men vouwt die in pisangbladen, zoodat er lange platte pakjes van worden, welke men oprolt en kookt. Een achttal van die rollen aan een snoer wordt aan ieder der gerechtigden gegeven. Evenals het eerste gebruik, heeft ook het eerste binnenbrengen van de rijst in de schuur plaats met behulp der dajoeng, die met de rijstzielen moeten onderhandelen, hen gunstig stemmen voor het verblijf in de schuur. Verschillende pëmali komen daarvoor in aanwending. Naar hun verschil in eeredienst gebruiken de dajoeng van Tandjong Karang, Tandjong Koeda en 'Ma Soeling de barang boelit of de tëloe met hikup boelit of de san lali. Zij hebben alle ten doel, de ziel der rijst, broewa parei, te doen overgaan in een mandje of een bamboe, waarin zij dan verzorgd wordt met kawits en in de rijstschuur opgehangen. De barang boelit bestaat uit een miniatuur-trap, een spatel en een gesloten mandje, de eerste twee met kawits voorzien, in het mandje een kawit om de broewa te voeden benevens plantendeelen met haakvormige doorns en strikken van plantenvezels, om de broewa parei als 't ware mede vast te houden. By hare bezwering strijkt de dajoeng met de spatel de broewa parei langs de trap in het mandje (figuurlijk dec ziel in de op palen staande rijstschuur brengen). De tëloe met hïkup boelit is een bamboedoos (tëloe) met wit katoen dichtgebonden, waarin kawits, een strik en een miniatuurtrap. Langs deze wordt nu de broewa parei met de hikup boelit (schepnet) in den bamboe geschept, door de dajoeng met den strik vastgebonden en deze bamboe in de rijstschuur opgehangen. Ook hier zijn hïkup en trap van kawits voorzien. Naast deze heeft men te Tandjong Koeda voor hetzelfde doel nog een anderen vorm, twee bamboes met kawits, die naast elkaar aan een snoer hangen in de rijstschuur (lëpo parei); men onderscheidt daaraan de tawè lëpo parei of ketting van de rijstschuur (aliïn broewa) en de tëha hatö toko hawo of omhulsel voor het vasthouden van de ziel, die opgevangen is. De san lali der 'Ma Soeling bestaat, behalve uit den bamboe en de trap (san), uit een kippenveer, die hier dienst doet om de broewa parei in den bamboe te doen overgaan. De 'Ma Soeling hebben als omhulsel voor de rijstziel de njina broewa parei; letterlijk streelen van de rijstziel. Njina noemt men het dagelijksch streelen der kinderzielen door de moeders met het lisje aan den hawat. Het is een eenvoudige bamboe met wit katoen omgeven en met drie kawits als inhoud. Men hangt het ook in den rijstschuur op. Niet alleen echter wenscht men de broewa van de aanwezige rijst te bezitten, doch, voor het welslagen van den volgenden oogst, ook die van afgevallen en door herten, varkens en apen gegeten rijst. Hierop hebben de dajoengs een middel gevonden: zij maken de teloe hina, een bamboe met kawits, om welken men vier haakjes van vruchtboomenhout heeft gehangen, waarmede als 't ware de verloren broewa uit de verte naderbij worden gehaald en in de bamboe geborgen, welke men dan in de woning ophangt. De 'Ma Soelings hebben voor dit doel een andere pemali, de oesoe broewa, letterlijk zielenhand. Het zijn twee handen van vruchtboomenhout, welke met katoen omhuld, tegen elkaar worden gebonden met een kralensnoer en die acht kawits tusschen zich honden. Zoo moeten zij ook de door de dajoengs gelokte rijstzielen vasthouden. Het wordt zoo geladen ook in het woonvertrek opgehangen. Barang oesoet komt in de schuur als deze gevuld is met rijst. Zooals de naam aanduidt, is het een mandje, waarvan de inhoud dienen moet, om de verontruste rijstziel te streelen. Daarvoor vindt men in het mandje drie kleinere, waarin fraaie groote en kleine PI. XVI. I, 158—159. Museum Batavia. a. met inhoud &, c, d, e en f te zamen Barang lali. n. met inhoud Barang Oesoet a. mandje, b brat lali ala parei, c rijsthalm. h., m. en k. oesoet, inhoud van de twee mandjes. d. kawits, e bundel houtspaanders met ei. Het derde bevat i, planten-haken. f. bamboe met suikerrietsap. roode kralen als eigenlijke oesoet, benevens wat toppen van een kruid en als embleem voor het vasthouden der ziel, eenige plantaardige kromme dorens. Halen de Kajans. rijst uit de schuur voor hun gebruik, dan dragen zij zorg, de broewa parei niet te verbitteren. Hiervoor bezitten zij de barang lali. welke in de rijstschuur hangt en telkens gebezigd wordt voor het wegnemen van de rijst. Een bundel spaanders van vruchtboomenhout en een vierkant mandje van tika vormen gezamenlijk deze pëmali. In de spaanders hangt een ei als offer en onderaan een kleine bamboe met suikerrietsap. Het mandje houdt in een matje, brilt lali ala parei (offer matje voor het halen van rijst) en vier kawits, die eveneens namen hebben: barang bal ök, pakan lepo halam, pakan lëpo parei, bal ök a dësak, benevens een rijstaar. Komt de vrouw nu rijst halen, dan begint zij het suikerrietsap te gieten op de houtvezels als offer voor de broewa parei. Daarop vertelt zij dan het doel van haar komst door het mandje te openen. het matje er uit te nemen, op den grond uit te spreiden en den rijsthalm daar op te leggen. Van deze laatste eet zij een enkelen korrel, terwijl zij een paar spreuken prevelende, voor het matje neerknielt. Na alles weer opgeborgen te hebben, kan de rijst zonder bezwaar worden weggenomen. Daar matten bij het drogen en stampen der rijst een voorname rol spelen, is het waarschijnlijk, dat deze voorwerpen en het eten van den rijstkorrel een voorstelling moeten geven van de volgende bewerking der rijst. Aan het begin van een nieuwen oogst vervangt men deze voorwerpen door andere, maar de barang lali wordt met de kahè parei zorgvuldig bewaard met een eierschaal, met rijst gevuld, en bij iederen nieuwen jaartijd weer te voorschijn gehaald. Mocht het wegraken, dan heeft men een mëla der dajoengs noodig, om den bi-oewa parei weer tot zich te lokken. Voordat men de rijst gaat snijden, worden de geesten van het veld voor deze daad gunstig gestemd door ze van voedsel en water, wellicht een aftreksel van voedingsbladeren, te voorzien. Kinderen brengen dit er heen in kleine bamboes, die door de dajoeng met eenvoudig snijwerk versierd zijn en tawa lali loenö heeten. In drie korte bamboes geeft men gekookte rijst, visch en kip, het water in een langeren. Alle zijn, gelijk altijd, met kawits voorzien. 's Avonds worden dan de eerste afgesneden aren naar huis gebracht in een ingan lali, gewijde rijstmand, onder begeleiding van bekkenslag en met een zekere plechtigheid doet de rijst haar intrede in de woning. Deze is daarvoor wat gereinigd, honden en katten er uit verwijderd en de deur gesloten door een rotan hekje dat uit twee deelen bestaat, die met een rotan strik en een houten hanger als handvat er aan, tegen elkaar gehouden worden. Wanneer de mand binnen zal komen. schuift men den strik van den bilit door middel van den hanger in de hoogte, de beide vleugels van den bilit springen open en dan doet het graan zijn intrede. De plechtigheden, die met nangei en noegal gepaard gaan, hebben meer betrekking op de vereering der hoofdgeesten Amei Tingei en Djaja Hipoei en de daarbij gebruikte pëmali ten deele ook een meer algemeene strekking dan de voorgaande. Nu geldt het ook niet alleen het tevreden stellen der betrokken geesten, maar men vraagt van hen welvaart, een goeden oogst en gezondheid. Hiervoor bezitten de dajoengs der Kajans een bijzonder soort pëmali, den „pëmali bliang", welken men opricht op den loema lali. het kleine rijstveld, dat voor de plechtigheden wordt gebruikt bij de dangei en bij de lasa. Met geringe verschillen, al naarmate de gelegenheid, bestaat deze pëmali uit stokjes van vruchtboomenhout, die door hun vorm den geesten de wenschen moeten duidelijk maken van het volk der Kajans. Middenin staan vier + 20 cM. lange, ronde paaltjes naast elkaar, van onderen aangepunt om ze in den grond te planten. De twee middenste dragen ieder een krans van acht kleine haakjes, terwijl aan weerszijden van de rij een miniatuurtrapje als op de palen voert, die worden gedekt met twee smalle plankjes. Voor en achter deze steken schuin wat langer houtjes in den grond met een haakvormig boveneinde. Van de hoofdgeesten vragen de dajoengs nu met de vier rechtopstaande paaltjes een lang leven, met de twee kransen van acht haakjes het bijeenhalen van veel rijkdom, met de twee trappen het te boven komen van moeilijkheden, met de schuine stokjes voor en achter, dat veel schatten (oogst) voor hen uit den grond mogen worden opgeheven. In dezen vorm wordt deze pëmali opgericht als pclalè bij noegal en aan den voet van den dangei bij het nieuwjaar-vieren, nadat met de aarde vooraf wat bloed van een kuiken als voedsel voor de geesten is gemengd. De pëmali bliang heeft in de hoofdbestanddeelen alleen dit verschil, dat de hakenkransjes vervangen worden door acht langere haakjes, die om de hoofdrij heen in den poeloet of de kleefrijst steken, afgewisseld met kleine vischjes als offer. Op den derden dag van nangei maken de dajoengs deze pëmali, voor ieder der aanwezige dajoengs ée'n, welke men dan de volgende dagen gezamenlijk aan den voet van de lasa plaatst. De rij houtjes staat in kleefrijst in een mandje van tika, gesloten met een dergelijk deksel. Het geheel wordt omwonden met een strook wit katoen en er wordt een miniatuur tckok, twee bamboes en een matje, waarmede men bij nangei de geesten oproept, tegenaan gebonden, blijkbaar een middel, om de attentie der geesten te trekken uit Apoe Lagan. Na afloop van het nangei bewaart ieder dajoeng haar eigen pëmali bliang. Het groote feest van dangei geeft behalve tot het maken van deze, aanleiding tot het vervaardigen van verschillende andere pëmali. Dan is de bovengenoemde tëkok iederen dag in gebruik. Men roept er mede de geesten op als met de gong bij andere gelegenheden; het bestaat uit een brat lali, een tika matje, en twee middelmatig dikke einden bamboe, 3 dM. lang en door een lid van onderen gesloten. In de dangei roept de priesteres 's morgens en 's avonds de geesten op, door in een bepaalden rythnius met de beide bamboe afwisselend op de uitgebreide mat te stampen, waarbij zij de wenschen en nooden der bevolking al reciteerend kenbaar maakt. Bij het maken van de lasa, het hekwerk, waaraan de offergaven voor de goden worden opgehangen, zorgt men daarvoor aan een rotan-strik te binden de tawè nangan, een ketting, die moet dienen alan to, w eg rlei geesten, waarlangs de opgeroepenen moeten 11 afdalen. Aan een koperen haak hangt een strook wit katoen, eindigende in een paar roode en blauwe, aan welke ieder der aanwezige dajoengs een bamboe met suikerrietsap bindt, naast een soort van kralen halsketting met verscheidene oesoet en strikken, waarvan mij de beteekenis onbekend is. Naast de strook wit katoen is een met kawit voorzien kralensnoer , eindigende in een lis. Langs deze alan tö, geestenweg, daalt de geest af in de nieuwe dajoeng, Bij den aanvang van dangei maken de dajoengs voor de geheele bevolking de hato kawit broewa, een bundel van acht haakjes van vruchtboomenhout en drie kawits, die saamgebonden in een wit katoenen zakje steken. Een lis van niet tot touw gedraaide plantenvezels komt uit het zakje te voorschijn en dient, om de ziel van den dorpsgenoot te streelen door diens vinger in de lis heen en weer te schudden, hem innig in contact te brengen met den inhoud van het zakje, ook wel door van die lis op zijn hoofd dien gunstigen invloed te blazen. De kawits streelen met hun voedsel de ziel, de houten haakjes wenschen het vergaderen van veel goederen toe. Bij het marong oeting vervaardigen de dajoengs in de amin van het hoofd voor de dangei de „bowii nangan", aan welke den geesten het varkensvleesch in kawits wordt aangeboden. Een wat uitgesneden bamboe, horizontaal hangende aan een kralensnoer en van binnen en van buiten met vele kawits met rijst en visch voorzien, draagt in het midden acht oesoet, waarvan mij de beteekenis niet duidelijk is. Aan weerskanten hangen gekruiste stokjes met kettinkjes en hieraan bindt men de kawits met het varkensvleesch en kip. Nadat de bowö nangan over dag in de dangei heeft gehangen, brengt men hem 's avonds terug in de woning. Terwijl men bij andere gelegenheden een oude speerpunt of zwaard gebruikt bij het mëla der dajoeng, eischt het marong oeting daarvoor de „tëlingan oeting", een schijf uit een schelp (hoelow) geslepen, waaraan een snoer van oude kralen en een kawit hangen. Deze schijven van schelpen (Nautilus soorten) en de oude kralen zijn bij de Kajans zeer hoog geschatte voorwerpen en dus, evenals oude ijzeren wapens, zeer geschikt om de ziel te streelen, vooral in PI. XVII. I, 158. Verbiddingsmiddelen der Mendalam Kajane. a tëkok bi. 161, b oesoe broewa bi. 158. d töloe hina bl. 158. c böwö nangan bl. 162. e tawè nangan bl. 161. I, 163. Hblen lali. Voorwerp voor den eeredienst. verbinding met den invloed van het geliefkoosde varkensvleesch. De Kajans hebben, als alle stammen van Centraal-Borneo, de gewoonte, om van woonplaats te veranderen, wanneer de grond voor rijstbouw schaarsch wordt. Bij het betrekken van het nieuwe huis wordt door de hoofddajoeng de zegen van Amei Tingei afgesmeekt en als uitdrukking daarvan maakt zij de „bëtoengoel", een pëmali soeka (opperhoofd). Evenals de pëmali bliang wordt het gemaakt in een mandje van tika en bestaat in een gebakken aarden pannetje, taring ladang, waarin 2x8 haakjes van vruchtboomenhout staan, om te vragen het samenvloeien van vele schatten, terwijl tusschen deze in 8 geknikte bamboestrookjes kleine vischjes als offer worden geplaatst. De taring ladang zelf richt de vraag wellicht meer in 't bijzonder op voedsel. Hij is met de angan, die bij het koken der eerste rijst dienst doen, alles wat van de oude pannebakkerskunst onder de pëmali nog is overgebleven. In het gewone leven merkt men daar niets meer van. Bij verhuizen blijft de bëtoengoel evenals de lëgiin der gestorvenen in het verlaten huis achter. Voor het mëla bij andere plechtigheden, gebruiken de dajoengs soms in plaats van het oude ijzer bijzondere voorwerpen, welke ook in een ander huis nog al eens verschillen. Zooals bij alle gewichtige gebeurtenissen in het leven, moet de ziel van het kind dat een naam krijgt, met nangei bevredigd worden en bij het mëla voor deze gelegenheid, bestrijkt men te Tandjong Koeda het wicht met een door middel van kawits en kralen gewijden kalebas. Evenals dit te Tandjong Karang geschiedt, ondergaan de voetjes een extra bewerking door het baden met water, dat in twee daarvoor bestemde bamboes met kawits is medegebracht. Kalebas met bamboes heeten samen „tawè anak ok". De „hblen lali" is een der voornaamste pëmali, die aan de dajoeng eigen zijn. Het is een langwerpig hoofdkussen van wit katoen, soms met zwarte katoenen figuren versierd, dat de vrouw vervaardigt bij hare opname onder de dajoengs. Het komt vooral te voorschijn bij nangei en wordt ieder jaar met een kawit voorzien; naast deze kawits, die het aantal jaren aangeven, zijn verscheidene kralensnoeren gehecht, vooreerst de kamang toekan, de lakoe dajoeng of armband der priesteres. Deze mag nooit van het kussen worden verwijderd en is alleen aanwezig op dat van de oudste priesteres. Drie oesoet: één met roode, één met gele kralen en één knoopje of hoelow vindt men op alle kussens. Is de eigenares in functie, dan draagt zij deze oesoet. Die met de gele kralen, bertingalan dienen tevens voor het eigen mëla der dajoengs; voelt zij zich ongesteld en vreest zij het ontvluchten van haar ziel, dan tracht zij die vast te houden door deze gele kralen goed in de hand te nemen. De oesoet lali, die naast de drie vorige aangehecht zijn, en uit kleine kraaltjes bestaan, moeten gedurende nangei iederen dag worden aangepakt. Dan ook worden de huisgenooten gezegend door aanraking van het hoofd met het kussen, dat anders zorgvuldig in een kist bewaard wordt. Wanneer de Kajans de hulp der geesten inroepen door bemiddeling der priesteressen (mëla), dan wordt daarbij gemaakt de blaka mcla en verder gebruikt men de pemali kaja, de kawit mela en de malat kadja, die ook opnieuw worden saamgesteld. Dikwijls is het voornaamste doel een dwalende ziel terug te roepen, wat de dajoeng doet met haar offer en de te hulp geroepen tö van Apoe Lagan. Om het terugkomen gemakkelijk te maken, wordt aan het venster opgehangen een soort van zieleweg, de pemali kaja, die is vervaardigd uit een snoer van kostbare kralen, waaraan een oesoet van twee gele. Op de snoer volgt een uit acht lissen bestaanden strik, die eindigt en vastzit in een pakje van acht vruchtboomenhouten haakjes, vier kraaltjes, vier kleine kawits, een kippeveer en een stuk daoen hoegoel. De kraaltjes en de kawits dienen met de in varkensbloed gedoopte daoen sawang voor het bevredigen van de aankomende ziel, de haakjes voor het vragen van voorspoed, de kippeveer voor het eigenlijke mëla. De dajoeng strijkt de ziel langs dezen zieleweg naar beneden in den bundel, welke dan tot 's avonds in een zakje en dit in een mandje wordt geborgen. In het donker blaast dan de dajoeng de ziel in het hoofd van den patiënt, welke daarna even met de kippeveer wordt bestreken. PI. XVIII. I, 164. Blaka. Museum Batavia. a. Bamboe omhulsel. ƒ• Kawit mëla. b. Tawè. g- Ingan broewa. c. Oekoer oeting. d. Oekoer manok. e. Kawits. I, 159—165. TVlalrn. nin. TVTnsp.nm Rata/vin. a. b. c. en d. oude vuurmaker. a. tika matje. b. gespleten rotan. c. houten vork. d. zwam. e. horde van gevlochten rotan. PI. XIX. f. Hato kawit broewa. g. Tëlingan oeting. h. Tawè lali loenö. De kawit mela en de malat kadja dienen evenzoo bij die gelegenheid voor het bevredigen der zielen van de huisgenooten, de eerste een oud speerijzer, omgeven met vier kawits en twee stuk daoen hoegoel, met varkensbloed besmeerd, de tweede een oud zwaard evenzoo met kawits voorzien. De patiënt zet den voet op het op den grond liggend zwaard en wordt vervolgens met het speerijzer op den arm bestreken. De blaka, die des morgens evenals de voorgaande pëmali gemaakt is, dient vooral om den opgeroepen geesten allerlei te vragen, wat een mensch noodig heeft en bestaat in hoofdzaak uit een dun bamboe vlechtwerk in den vorm van een matje van d.M. in 't vierkant, dat dubbel geslagen als omhulsel een inhoud heeft van acht zorgvuldig gemaakte kawits, een pakje van vier kippeveeren (oekoer manok), een opgevouwen lang stukje rotan (oekoer oeting) en twee korte bamboe (tawè). Deze drie drukken de wenschen uit: oekoer manok vraagt veel kippen , de oekoer oeting veel varkens, de tawè is de uitdrukking van het verzoek om een lang leven. De blaka ajo komt in gebruik bij den terugkeer van een langen tocht, na welken de deelnemers zich gedurende vier dagen moeten afzonderen in een bepaald daarvoor gemaakt hutje, voor zij het huis betreden. Dan laat de aanvoerder een blaka ajo maken door de dajoengs , bestaande in een van rotan gevlochten horde van 2 d.M. in 't vierkant, waarop is vastgeklemd een pak bladen van daoen long, 2x8 in getal, om de booze tö af te weren. Tusschen deze bladen wordt rijst gestrooid. Verder heeft men er bij, een zeer bijzonder bestanddeel in den ouden vuurmaker der Kajans, welke reeds lang in het gewone leven door staal met vuursteen verdrongen werd, maar tot nu slechts voor het vuurmaken gedurende de afzondering mag worden gebruikt. Men doet dit, door de helft van een stuk rotan sëga heen en weer te trekken langs de twee tanden van een gevorkt stuk droog licht hout. Door de wrijving ontstaat een groote hitte, die de afgewreven houtdeeltjes in gloeienden toestand brengt, welken zij mededeelen aan een stukje fijne vezels van boomschors , dat onder het wrijfpunt gelegd is op een matje van tika. De houten vork wordt met den voet op zijn plaats gehouden. Bij deze reeks van pëmali sluit zich aan de legen, liet mandje ook weer van tika, waarin een Kajan alles bewaart, wat van den beginne af aan in zijn leven van belang was. Dit redden van vernietiging is een uitvloeisel van de overtuiging, dat ieder voorwerp bezield is en dus zaken van belang niet dienen te gronde te gaan. Men vindt in zoo'n mandje: 1°. Een bamboe met den afgevallen navelstreng (oboet) en een met bezweringspëmali (haboeng awoet) om te voorkomen , dat het kind te veel eet en daardoor te veel ontlasting krijgt. 2°. Haling oboet, bamboe mesje en aanbeeld voor het afsnijden van den navelstreng. 3°. Tewesing, de halsketting der moeder met kraaltjes en 2X4 vruchtjes tegen booze geesten. Zoolang het kind nog jong is en de liawat gebruikt, hangt de tewesing aan dat draagplankje om dienst te doen bij ongesteldheid van het kind , met hetwelk de moeder dan „njina"; zij streelt de ziel van het wicht, door het vingertje te steken in de hina ana', een strik aan den halssnoer bevestigd, en het hiermede heen en weer te bewegen. Behalve deze hina ana' hangen er nog aan: de lekoe krawa, de eerste armband tegen stuipjes en lckoe pëla, het armbandje , dat het kind omgedaan wordt van de le tot de 2e naamgeving. 4°. Tol, zaaistokje, wanneer het kind den eersten keer het zaaien medemaakt. 5°. Asing of tol bij het eerste spelen met de tol of pasing bij het zaaifeest. 6°. Tëlo lali, de eierschaal, met welke men het kind heeft ruëla bij de eerste naamgeving. 7°. Taii, rokje bij den aanvang van ] .. het kleeden beide bij de eerste naamgeving an „ . , ........ i voor liet eerst aangedaan. öu. Jiajang, baadje bij idem. 1 'J°. Hapin hawat, een stuk doek, dat in de hawat wordt gelegd onder het kind. 10°. Oewit lali, het bordje van houtachtige schil, waarop aan het kind telkens een paar korreltjes rijst worden gegeven als de vader en de moeder eten, PI. XX. I, 166—167. Museum Batavia. a. Legèn. c. Lawong tika akar. e. Oewit lali. gr. Pi. i. Haboeng awoet. b. Tëlo lali, eierschaal, d. Tëwësing. f. Haling oboet h. Taa en Bajang. k. Töl. 11°. Natap tëlinga voor het doorprikken der ooren, onmiddellijk na de geboorte. 12u. Pi, stukje boomschors met de eerste ontlasting van het kind. 13°. Lawong tika akar, hoofdband door de moeder gebruikt tot het een jaar oud is. 14°. Bamboe, waarin het eerste badwater voor den kleine is gehaald. ACHTSTE HOOFDSTUK Inrichting van den stam tier Mendalam Kajans De Kajans aan den Mendalam vormen niet één stam, we] behooren zij allen tot de Bahau's, die hun stamland plaatsen in het bergland aan den bovenloop der Kajan-rivier of Apoe Kajan (brongebied van den Kajan). De stammen, die er nu nog wonen, noemen zij gezamenlijk Ken ja, naar hunne gewoonte om dikwijls krijgsdansen uit te voeren (kenja). Deze Könja zijn weer onderverdeeld in verschillende stammen, of liever groepen familiën, die bij elkaar wonen in lange, hoog boven den grond gebouwde huizen (oema), welke in den regel den naam dragen naar het riviertje, waaraan zij oorspronkelijk woonden. Zulke groepen trekken als één geheel of in gedeelten uit het stamland dikwijls weg, maar behouden toch hun naam, zoolang zij bij elkaar blijven. Zulk een vereenigd aantal huisgezinnen staat onder een hoofd; welke hoofden in Apo of Apoe Kajan weer meer of minder onderworpen zijn aan een opperhoofd, vroeger Bo Sorang, nu diens zoon Amoen Koeling. De hoofden ontleenen namelijk hunne waardigheid in 't algemeen aan hunne geboorte, maar naast deze overweegt men bij de opvolging nog de vraag, wie van de zonen of dochters van den overledene de meest geschikte is. Dit bepaalt het hoofd zelf dikwijls reeds bij het léven en zoodra de vermoedelijke opvolger volwassen is, hoort men hem meer noemen dan zijn vader. Dit neemt evenwel niet weg, dat toch de vader of ook wel de moeder den meesten invloed blijft behouden, wanneer ten minste de persoonlijkheid van den zoon die zijner ouders niet te veel in de schaduw stelt. Tot de physieke gebreken, die een zoon ongeschikt maken voor de opvolging, behooren doofheid en blindheid. Het eerste belette namelijk Adjang, den oudsten zoon van Seniang, hoofd van Tandjong Koeda, om hoofd te worden en daarom koos Seniang zijn tweeden zoon Tigang daarvoor uit. Naast deze staan psychische eigenschappen, welke iemand, tenzij in geval van ziekelijke aandoeningen , wel niet van de opvolging uitsluiten, maar toch aanleiding geven tot hevige oppositie der leden van den stam en die niet zelden voeren tot splitsing. De meest gewenschte hoedanigheden voor een hoofd zijn onbaatzuchtigheid en rechtvaardigheid; daarnaast stelt men ook de dapperheid en welbespraaktheid op prijs, maar- deze wegen tegen de eerste niet op. Mildheid wint hem in hooge mate de gunst der zijnen, evenals deze ook bij anderen, die met de Bahau's in aanraking komen, bijna als eisch gesteld wordt voor een gunstige ontvangst. Niet alleen zonen, maar ook dochters kunnen hoofden zijn; de eersten genieten echter de voorkeur. Kort geleden deed zich aan den Mendalam het geval voor, dat een stam zich door oneenigheid splitste. Tot dusver had de stam der 'Ma Aging bij elkaar gewoond te Tandjong Karang, maar onder hen bezat naast Seniang, den man van het eigenlijk hoofd Boelan, ook Akam Igau, de echtgenoot van zijn reeds overleden zuster, veel invloed, en de beide zwagers konden het niet altijd best met elkaar vinden. Toen nu de zoon van Seniang, Tigang, met heftigheid optrad in den strijd, verhuisie een groot deel der vrije Kajans en lijfeigenen niet Akam Igau naar den anderen oever en de overigen bouwden eene woning hooger op aan de rivier te Tandjong Koeda. Sedert een jaar of acht wonen deze huizen of stammen op korten afstand van elkaar en de onderlinge strijd en de naijver zijn er niet beter op geworden. Het hoofd vertegenwoordigt zijn stam naar buiten, bezit de eigendommen van het algemeen, zooals de oude, dikwijls half heilige erfstukken (dawan oena) en de lijfeigenen (dipën) en oefent door het opleggen van straffen de gerechtigheid uit in den stam. Niet alleen tegenover de menschelijke omgeving, ook tegenover de goede en kwade geesten neemt het hoofd de belangen der zijnen waar. Daarom gaat het hoofd voor bij alle gewichtige plechtigheden van algemeen belang, in de eerste plaats de godsdienstige oogstfeesten , welke de vrije Kajans eerst na hem vieren. Daar iedere bewerking bij den rijstbouw met godsdienstige plechtigheden wordt ingeleid, geeft het hoofd voor iedere periode het sein. Ook de kosten der maaltijden en de belooningen der dajoengs, daaraan verbonden, vallen te zijnen laste en meer dan de anderen moet hij met zijn gezin de voorschriften volgen, die de adat oplegt bij het vieren der landbouwfeesten; evenals voor de dajoengs zijn de dagen van afzondering voor hem talrijker. Wordt de stam beboet door een vijandelijken of door het civiel bestuur, dan zorgt het hoofd, dat de boete wordt voldaan. Alle inwendige aangelegenheden, zooals onderlinge twisten in huis, worden beslecht door hem; een groot onderscheid met de nabijgelegen stammen der Taman, Sibau en Kantoek Dajaks, die geen ander gezag kennen dan dat van den ambtenaar van het civiel bestuur en dezen dan ook met de kleinste zaken komen lastig vallen. Slechts wanneer de hoofden onderling twisten, ontbreekt ook bij hen de autoriteit, om hierin op te treden en dan vervoegen zij zich eerst bij dien ambtenaar. Wanneer vreemdelingen een bezoek brengen in het huis, dan rust op het hoofd de verplichting, hen te voeden en hun hulp te verleenen, al blijven zij een maand lang; komen zij in te grooteu getale, dan verdeelt hij de gasten onder de verschillende huisgezinnen , welke schadeloos worden gesteld door de hulp, die de vreemden bij allerlei werkzaamheden verleenen. Zulk een langdurig verblijf kan bijv. voorkomen door het invallen van een verbodstijd bij oogstfeesten of bij den dood van aanzienlijken, wanneer vreemden niet alleen niet in het huis mogen komen, maar evenmin daaruit vertrekken. Tegenover deze verplichtingen geniet het hoofd in de eerste plaats het bezit van alle lijfeigenen van den stam, uitsluitend krijgsgevangenen of afstammelingen daarvan; zij vormen een deel van het huisgezin van het hoofd en zoolang zij nog niet te talrijk zijn, wonen zij ook met het gezin in ééne woning. De Kajan-vestigingen bezitten er evenwel zoovele, dat aan de families met veel kinderen afzonderlijke woningen gegeven worden. Deze lijfeigenen moeten zorgen voor al liet werk zoowel op het veld, in 't bosch als in huis; veelal verdeelt men die taak onder hen, zoodat de mannen en vrouwen zonder jonge kinderen meer buitenshuis werken en zij, die telgen te verzorgen hebben , belast zijn met eten koken, rijststampen, het reinigen van de woning en dergelijke. Zij werken onder de leiding van de leden van het huisgezin van het hoofd of onder enkelen hunner, die daarvoor door het hoofd worden aangewezen. De verhouding tusschen heer en knecht is evenwel zoo, dat men reeds lang onder de Kajans moet hebben verkeerd, om te weten, wie onder hen lijfeigene is. Eenige van hen verheugen zich in grootere welvaart dan vrije Kajans; vooral zij, die door hunne bekwaamheden uitmunten boven andere. Eenigen van zulke slaven zendt het hoofd soms maanden lang van huis, om bij verwante stammen aan den Mahnkam of Batang Rëdjang handel te drijven met een aandeel in de winst. Naast dit werk mag een lijfeigene arbeiden voor zichzelf; vroeger schijnt een deel van zijn winst ten voordeele van het hoofd gekomen te zijn , tegenwoordig maakt het hoofd Akam Igau te Tandjong Karang slechts zelden van dit recht meer gebruik. Anders moet dit nog wezen, waar het hoofd arm is, als te Tandjong Koeda. Voor honderd dollars kan een lijfeigene aan den Mendalam zich loskoopen, maar tot dusver moet dit nog niet zijn voorgekomen. Even zelden komt het voor, dat de lijfeigenen pogingen doen, om weg te loopen wegens ontevredenheid met hun lot; de meesten der tegenwoordigen zijn in den stam geboren en kunnen elders moeilijk een beter leven krijgen. De kawan bezit echter niet het recht, zich buiten den stam ergens te vestigen, tenzij een ander hoofd hem onder zijne bescherming neemt; wegens den daardoor dreigenden strijd komt dat echter zelden voor. Evenals er voor alle Kajans veel gelegenheid bestaat, zich door hunne persoonlijke bekwaamheden invloed onder de bewoners van een huis te verschaffen, bezit de lijfeigene of kawan deze ook; zelfs worden zij opgenomen onder da priesteressen en priesters en vooral als zoodanig kunnen zij door het uitoefenen hunner functie een belangrijk inkomen verkrijgen. In de woning van het hoofd eten zij evenwel afzonderlijk en hebben ook als slaapplaats een afzonderlijk afgeschoten hokje. De kawans lmwen (ngahawa') veelal onderling. maar een verbintenis met vrije Kajans behoort niet tot de zeldzaamheden; volgens de uitdrukking huwen deze dan in de amin aja (groote woning) en zij nemen daarbij de verplichtingen van een lijfeigene op zich; volgt er scheiding, dan treedt de vrije in zijn vroegeren stand terug, terwijl de aanwezige kinderen gedeeltelijk den vader, gedeeltelijk de moeder volgen; regels hiervoor heb ik niet kunnen opsporen. Als eigenlijk bezit van den stam worden de kawans nooit verdeeld en slechts zelden staat men hun toe te huwen met personen buiten het huis. Het hoofd straft verder hen, die zich hebben schuldig gemaakt, aan overtreding van het gewoonterecht; de straffen bestaan bijna uitsluitend in het opleggen van boeten, welke gedeeltelijk dienen om de benadeelde partij schadeloos te stellen, gedeeltelijk aan het hoofd vervallen. Naar het meer of minder opleggen van boeten beoordeelt men vooral een hoofd en mocht liij hierbij blijken geven van hebzucht, dan is het gevaar voor het verspelen der volksgunst zeer groot. Vóór de beslissing valt, moet de zaak eerst van alle kanten bekeken worden en niet alleen door hem zelf, maar de betrokken partijen en de geheele bevolking van het huis, de lijfeigenen en vrouwen incluis, hebben het recht zich er over in eene vergadering te uiten. Zulk een vergadering laat het hoofd samenroepen in overleg met de voornaamste vrije Kajans, mantri's, in den regel vrij bejaarde mannen, welke het hoofd over adat-kwesties hoort en aan ieder van welken hij een deel van de te behandelen zaken opdraagt. Deze mantri's, welke in aantal zeer verschillen, waken voor het handhaven van het gewoonterecht, oefenen dikwijls een beslissenden invloed op den gang van zaken uit en vormen de uitvoerende macht in de Kajan-gemeenschap. Dit laatste is echter niet zoo gemakkelijk, want de vrije Kajans genieten een groote vrijheid van zich te gedragen zooals zij willen, en hebben tegenover het hoofd geene andere verplichting, dan hem voor iedere bijzondere bewerking van het rijstveld een dag te helpen, verder by het maken of het uit het bosch sleepen van booten en bij het bouwen of herstellen van de hoofdwoning. Wordt een geheel nieuw huis gebouwd, dan levert iedere familie een paal, een paar planken en een honderd dekplankjes voor het bouwen van amin aja. Daar staat tegenover dat het hoofd met zijne kawans te hulp komt aan hem, die om de een of andere reden zijn veld niet heeft kunnen bebouwen of anders in moeielijkheden zit. Dit onderling hulp verleenen komt onder de Kajans veel voor en bij alle bijzondere uitgaven of werkzaamheden wordt een beroep gedaan op de offervaardigheid in geld of arbeid van de huisgenooten. Gaat een kind van het hoofd trouwen, dan dragen allen in de kosten der feesten bij, voor het houden van groote maaltijden brengt ieder een weinig gewone- of kleefrijst aan; heeft een hoofd een aanzienlijke boete te betalen, zooals Akam Igau omdat hij te spoedig hertrouwde , dan draagt ieder daarvoor wat bij. Bij gewone vrije Kajans komen voor het verleenen van hulp het eerst familieleden in aanmerking, maar ook van het hoofd wordt verwacht, dat hij zoo noodig bijspringt. De vergaderingen, in welke de mantri's belangrijke zaken voorbrengen , worden veelal gehouden 's avonds of op dagen, gedurende welke het verboden is zwaar te werken of ver van huis te gaan. Zij duren dikwijls den geheelen nacht en soms vordert de beraadslaging nog een tweeden er bij; ook de vrouwen nemen hieraan deel O O O " en energieke leden der schoone sekse krijgen bij huwelijksquaesties en dergelijke dikwijls een grooten invloed op de beslissing. Deze wordt naar aanleiding van het op de vergadering besprokene door het hoofd genomen en zijne mantri's zorgen daarop voor de uitvoering. Dwangmiddelen bezitten deze echter niet, maar de gewoonte zich neer te leggen bij de beslissing en voor een niet gering deel de vrees voor de openbare meening, maken het volhouden van weerbarstigen tot eene uitzondering. Bij eene dergelijke organisatie komt aan de bijzondere eigenschappen der individuen een groote invloed toe, vandaar dat een hoofd onder al zijn huisgenooten slechts met enkelen heeft rekening te houden. Komen evenwel bijzondere gebeurtenissen voor, zooals o. a. mijn tocht naar den Mahakam , dan voelt zelfs iemand als Akam Igau zich op onveilig terrein, want zoodra het gewoonterecht hem in den steek laat, dan heeft ieder Kajan geljjke rechten en van een beslissend overwicht van het hoofd blijkt dan ook weinig. Wel kan men het dan niet stellen zonder zijne medewerking, maar hij is niet in staat de zijnen te dwingen, voor een dergelijke onderneming hunne gezinnen in den steek te laten en ieder beslist, of hij mede wil gaan of niet. Aangezien zijn gezag voor een goed deel afhangt van de goede gezindheid der ondergeschikten jegens hem, trekt een Kajan-hoofd zich gaarne terug, als het er op aankomt, iets bijzonders door te drijven en laat hij dit liefst aan een ander over. Tegenover deze zorg van het hoofd om het den zijnen zoo weinig mogelijk lastig te maken, dragen de Kajans hem een groote genegenheid toe en voelen zij zich in buitengewone omstandigheden in hooge mate van zijne leiding afhankelijk. Dit komt het meest uit bij gelegenheid van verre tochten, waarbij een woord van het hoofd voldoende is, om al de mannen van zijn huis in beweging te zetten. Zelfs zeer jonge hoofden bezitten dan een afdoenden invloed op ouderen, die met hen medetrekken en ook onder hen gaat het niet aan, zonder deze autoriteit iets van de mannen te eischen. Trouwens ook in het gewone leven speelt het hoofd in ieder huisgezin een rol: de kinderen, die met nieuwjaar een naam krijgen, brengt men het eerst bij hem, om ze met water te besprenkelen; wil een jonge man uit het huis gaan huwen met een meisje in een ander huis en dus daar zijn intrek nemen, dan moet het hoofd daarin gekend worden en zulk een nieuw aangekomene geeft zoowel aan het hoofd als aan zijne schoonouders een geschenk. Sterft een huisgezin zoover uit, dat een kind onverzorgd achterblijft, dan treedt hij op als voogd en beheert den boedel, tot de wees dit zelf doen kan. Deze verhouding tusschen de bestanddeelen der Kajan-gemeenschap verzekert aan het individu een groote vrijheid van handelen in zijne gewone omgeving en behoedt het er voor, dat het op zeer gevoelige wijze in aanraking komt met boven of naast hem staanden. Daardoor heeft ieder de gelegenheid, zich naar zijn aanleg te ontwikkelen en behoudt een gevoel van onafhankelijkheid, dat in een samenleving, die aan hare leden een sterker zelfbeheersching oplegt, onbestaanbaar zou wezen. Hoe groot dit voordeel voor den Kajan ook moge zijn, de gemakkelijkheid, om van hen als een geheel wat gedaan te krijgen, wint er niet door, en het kost heel wat moeite overeenstemming onder hen tot stand te brengen. Ook hij de Kajans schijnt de behoefte bestaan te hebben, hunnen hoofden een bijzonder hooge afkomst toe te dichten, ten minste het geslacht van Akam Igau, wiens vader van den Mahakam afkomstig was, stamt naar de legende af van de goede geesten van Apoe Lagan. In vroeger tijden gebeurde het, dat een huis aan de Boven Kajan-rivier toegal vierde; het hoofd Lawing had daarvoor met zijne dajoengs de plechtigheden op de loema lali verricht en den pelalè opgericht, toen hij bij het thuiskomen bemerkte, dat hij zijn njoe, bij het vervaardigen van de bestanddeelen gebruikt, vergeten had. Daarom spoedde Lawing zich alleen terug en vond op het veld tot zijne verrassing een gansche schaar vrouwelijke geesten van Apoe Lagan, die aan de oproepingen der dajoengs gevolg gegeven hadden en zich nu te goed deden aan de bij den pelalè nedergelegde spijzen. Allen vluchtten echter bij zijne nadering behalve eene, die met hare lange fraaie haren vast raakte aan het hout van den pelalè en zoo in handen viel van het hoofd. Deze nam de fraai gevormde maagd met de lichtkleurige huid mede naar huis en slaagde er in, haar over te halen om bij hem te blijven. De jonkvrouw Mang schaamde zich echter voor meer innige betrekkingen, omdat het in die tijden in het land der Kajans altijd dag bleef. Zij wenschte de bescherming van de nachtelijke duisternis en steeg daarom weer naar den hemel, om deze van daar te gaan halen. In een samit bracht zij de duisternis mede van boven en legde die in het vertrek neer, om zich wat op te frisschen na den langen tocht. Een kind dat nieuwsgierig werd en wilde zien, wat in den zak stak, sneed er een opening in. Daaruit ontsnapte toen de duisternis en verbreidde zich tot groote ontsteltenis der Kajans over hun gansche land. Zij wisten in hun angst niet, wat te doen en hadden reeds vele plannen geopperd, om dit ongeluk af te weren, toen de hanen begonnen te kraaien en het weder licht werd. Sedert komt de duisternis onder de menschen telkens terug. In dien tijd ontbrak er aan het echtelijk geluk van Mang niets meer en het duurde niet lang of zij werd zwanger. Na verscheidene maanden bevond zij zich met velen van haar stam, op een groote rolsteenbank, om te visschen, toen Mang voelde, dat hare stonde naderde. Daarom trok zij zich van de anderen terug en harkte in de verte, om de geboorte te doen plaats hebben. Haar man en de zijnen verkeerden echter in de meening, dat zij slechts hare behoefte deed, want tot dusver bestond onder hen de gewoonte, om voor het doen geboren worden van een kind de zwangere vrouw den buik open te snijden. Zij leerden nu evenwel van Mang hoe het beter ging, want deze bracht aan haar man een dochtertje, dat beiden opvoedden. Nadat het kind groot genoeg geworden was, keerde Mang naar Apoe Lagan terug, haar dochter Do achterlatende, welke later huwde met een jongen man Hang uit den stam, wien zij een zoon schonk. Bij inwendige twisten in den stam werd Hang echter gedood en zijne vrouw moest vluchten. Naar Apoe Lagan wilde zij hare moeder evenwel niet volgen en zij trok daarom met haar zoontje naar den Mahakam, waar liet geslacht van Akam Igau uit dezen voortsproot. NEGENDE HOOFDSTUK Landbouw De Ivajans aan den Mendalam zijn een landbouwend volk bij uitnemendheid en verreweg het voornaamste van het verbouwde is rijst. Van deze kennen zij een 17 soorten: gewone en kleefrijst, welke zij uitzaaien al naarmate zij wenschen een vroeg rijp of een smakelijk of een groot handelsproduct. Voor eigen gebruik houden zij zeer goede soorten er op na met langen, smallen korrel. Ook voor hen is gewone rijst het dagelijksch voedsel, kleefrijst wordt als lekkernij vooral gebruikt bij feesten. Hunne rijstvelden zijn ladangs, droge velden, die afhankelijk zijn van den gewonen regenval, sawahs zijn in het Dajaksche Borneo bijna onbekend. Zij kiezen voor den rijstbouw gronden uit, die de laatste 8 of 10 jaar niet bewerkt zijn, 'tliefst boschgrond, die echter in de vlakte aan den Mendalam vrij zelden is. In den aanvang van den drogen tijd wordt door de mannen het hout gekapt, dat zij laten liggen tot het door de zon voldoende gedroogd is, om verbrand te worden. Dit duurt dikwijls langer dan een maand en na een paar goede, warme dagen steekt men de houtmassa op verschillende punten aan. De asch levert, met de ook verzengde aardkorst, den voedingsbodem voor de rijst, die men met enkele korrels tegelijk in gaten legt, welke door middel van pootstokken er in gestooten zijn. Daar alle zware takken en boomen slechts oppervlakkig verbrand zijn en blijven liggen, is er van regelmatigen aanplant geen sprake. Wanneer de rjjst begint te groeien, bestaat de grootste zorg ver- 12 der, om het onkruid te wieden, een werk, dat hoofdzakelijk voor de vrouwen komt. Daar onkruid het minst opschiet uit den bodem van oud bosch, zoo gebruikt men dit voor den rijstbouw het liefst en dan dikwijls twee jaren achter elkaar. Behalve rijst, worden als voedingsmiddel vooral maïs en bataten geplant, welke echter slechts bij gebrek van het eerste in gebruik komen. Meer voor versnapering, maar bij schaarschte van andere stoffen ook als voedingsmiddel, heeft iedere Kajanfamilie ook velden met suikerriet, benevens wat tabak voor eigen gebruik, waarvoor deze fijn gesneden, gedroogd en in droge pisangbladen als sigaretten gerold wordt. Naar geschikten grond voor een ladang gaat de Kajan zoeken in een streek, die hem geschikt toeschijnt en laat zich daar door bepaalde vogels vertellen, waar hij met zijn aanleg beginnen zal. Hij slaat daarvoor met een stok tegen een boom, roept den vogel aan, tot deze zich laat hooren; komt het geluid van rechts, dan is de plaats gunstig, van links duidt het op een slecht stuk aldaar en begint hij het onderzoek dus elders opnieuw. Gelijk ieder huis een eenigszins anderen eeredienst heeft en ook de families onderling daarin verschillen vertoonen, zoo geldt ook in dezen niet dezelfde vogelsoort voor allen; wellicht staat dit in verband met de sterke vermenging der Ivajans met andere omliggende stammen. Yan den grond, dien de vogel als geschikt heeft aangegeven, neemt de Kajan wat mede naar huis en heeft ieder huisgezin zoo'n stuk gevonden, dan is het Kajanhuis gedurende 4 dagen lali, geen vreemdeling mag het betreden en evenmin een huisgenoot, die een nacht niet thuis is geweest. Elders overnachten heet san. De bewoners van het huis moeten gezamenlijk mëlo; zij mogen geen groote werken uitvoeren, geen bijl gebruiken en 's nachts niet van huis. Daarop wordt op het terrein gedurende drie dagen de eerste arbeid verricht, waarop weer vier dagen „lali" volgen. Tien dagen na deze, zoekt men den gunstigen roep van een anderen vogel, offert hem weer vier dagen en daarop begint de arbeid voor goed. De rijstvelden der Kajans worden slechts op sommige plaatsen voorzien van dichte omheiningen, tegen het binnendringen van herten en wilde zwijnen. Zijn deze niet al te talrijk, dan offert men liever een gedeelte van den oogst op, dan het bij de groote uitgestrektheden zeer moeilijke omheinen te beginnen. Behalve deze richten apen en vogels de meeste schade aan; vooral drie soorten rijstdiefjes bewegen zich bij het rijpen van den rijst in zwermen over het veld. Slechts met roepen en het slaan op bamboe, weten de Bahau's zich gedeeltelijk tegen deze te beschermen. Bij het oogsten wordt de rijsthalm met een eind van den stengel afgesneden, waarvoor de vrouwen haar gewone huishoudmesje gebruiken. In dien vorm draagt men het graan naar huis, waar het 's avonds reeds met de voeten wordt uitgetreden op groote matten, wat ons dorschen vervangt. De afgezonderde korrels bewaart men in manden, of bij groote hoeveelheden in cylinders van boombast, waarvoor stukken van 1 a 2 M. breed in de lengte omgebogen en met de einden aan elkaar gehecht dienst doen als wand, die op een ronden bodem van hout of schors met rotan wordt bevestigd. Bij het bewerken der rijstvelden, evenals bij het uitvoeren van andere groote werken, vereenigen zich de bewoners van een huis, in de huisgezinnen, als zij talrijk genoeg zijn, in groepen van 5 en meer of alleenstaanden met elkander. Deze verrichten gezamenlijk hunnen arbeid (pala dow). Wanneer het veld van den een moet worden toebereid, tijgen zij er met hun allen heen en werken tot het af is. De eigenaar komt dan bij de helpers voor zooveel werkdagen in schuld, die hij met werken op dezelfde wijze inlost. Met de hulp van anderen bebouwt ook het hoofd zijne velden; hij heeft tot zijne beschikking den arbeid zijner slaven, wat voldoende is voor gewone werkzaamheden, maar voor drukke tijdperken van den rijstbouw roept hij ook de vrije Kajans te hulp, die verplicht zijn bij het boschkappen, bij zaaien, bij wieden en bij het oogsten een of twee dagen telkens voor den kost te werken. In den regel roept hij uit ieder huisgezin één man op en heeft weinig middelen om nalatigen te dwingen. Zijn zijne velden gereed, dan staat hij ook anderen bij. Daar de Kajans geheel en al landbouwers zijn, staat hun eeredienst in nauw verband met den rijstbouw en de groote godsdienstige feesten van het jaar vallen op het begin der verschillende werkzaamheden. Deze worden onderscheiden in nebas (houtkappen), noe- toeng (branden), noegal (zaaien), nawö (wieden), ngeleno (oogsten), newoeko (einde van den oogst) en nangei (het vieren van nieuw jaar en begin van een nieuwen rijstbouw). De feesten bij noegal en nangei zijn de voornaamste. Behalve bij het zoeken der velden, houden de Kajans zich bij iedere afwisseling in de werkzaamheden van den rijstbouw, aan de waarschuwende stem van bepaalde vogels, die door hen worden aangezien als boden der zooveel meer wetende geesten. Ziet iemand bij den eigenlijken aanvang van het boschkappen, zaaien of oogsten den vogel, die door links opvliegen waarschuwt, dan wordt er verder in 't geheel niet aan zoo'n veld gewerkt en moet de eigenaar door het planten van maïs in kleine veldjes, van oebi en suikerriet, in het onderhoud der zijnen trachten-te voorzien. Teneinde zoo'n hinderlijk toeval te voorkomen, begint men in den aanvang de werkzaamheden 's nachts. Ook de kidjang of het ree, verbiedt de verdere bewerking van een gebrand veld door er zich op te vertoonen. Gedurende den overigen tijd van den rijstbouw heft eene waarschuwing van dit dier de werkzaamheden slechts op voor een enkelen dag. De slangen spelen dan ook een groote rol, vooral een slang met een zwart lichaam, rooden kop, staart en buik en twee witte strepen over den rug. Ontmoet men deze, dan regelt het al of niet doorgaan, zich naar de houding van den kop van het dier; wijst die naar huis, huiswaarts keert dan de Kajan, anders vervolgt hij welgemoed zijn weg. Een willekeurige slang in 't ladanghuisje bij aankomst op 't veld 's morgens, doet alle arbeiders dien dag terugkeeren. In de drukste tijden verhuizen de gezinnen zeer dikwijls naar de ladangs. Daar de Kajans zich voorstellen, dat de rijst een ziel heeft, die gevoelig is voor dezelfde indrukken als wij, zijn in den eersten tijd na het zaaien verschillende dingen verboden. In de eerste plaats mag men geen dieren dooden, uit vrees dat het bloed de rijstziel verschrikken zou. Om dezelfde reden is het dan niet geoorloofd te huwen of zich te laten tatouëeren. Groote werkzaamheden, als het maken van eene omheining, zouden dan de rust te veel verstoren; de vrouwen mogen geen kleederen naaien, de mannen ook een maand lang niet in hertshoorn snijden. Bij de verschillende werkzaamheden van den oogst moet het hoofd met zijn gezin voorgaan; hij zelf zoekt het eerst de plaats voor zijn ladang, een paar dagen later beginnen de anderen; zijn allen daarmede klaar, dan geeft het hoofd ook weer het sein tot het rooien van het bosch en zoo vervolgens. Vooral bij de groote landbouwfeesten, welke met groote plechtigheden gepaard gaan, komt de rol van het hoofd uit. Hij betaalt de dajoengs, wier hulp bij ieder feest noodig is; voor de maaltijden levert hij de meeste groote varkens en kippen. Vóór men overgaat tot wieden, moeten allen met zaaien klaar zijn en zoo vervolgens. Zaaien daarna is lali. Bij de oogstfeesten kan men het best onderscheiden het eigenlijke godsdienstfeest, waarbij de dajoengs aan de geesten, die invloed hebben op den rijstbouw, een goeden oogst vragen benevens allen anderen voorspoed en het volksfeest, dat bestaat uit een bijzonderen maaltijd en bijzondere spelen, die voor de verschillende feesten karakteristiek zijn. Maar het zijn niet alleen de menschen, die dan genieten van den overvloed, ook de huisdieren varkens, honden en kippen, worden in die dagen gevoed met overvloedige en zeer goede, gekookte rijst, voor hen, die anders van den afval leven, een ongekende weelde. Akam Igau, wien ik eens vroeg, waarom de Kajans zich onthielden van gegiste dranken, gaf my als een der redenen daarvoor op, dat zij anders geen rijst genoeg zouden hebben, om ook de dieren in de extra maaltijden te doen deelen. Daarnaast wees hij op de treurige gevolgen, die het gebruik van toewak had, bijv. op zyne buren de Tamans. Gelijk bij al hunne godsdienstige plechtigheden, was men te Tandjong Karang ook bij noegal bang voor de tegenwoordigheid van vreemdelingen, die de opgeroepen geesten zouden kunnen verschrikken en ontstemmen. Vandaar dat Maleiers nooit tot dergelijke werden toegelaten. Hoewel ik altyd zorg droeg, mijne tegenwoordigheid niet aan mijne gastheeren op te dringen, als die niet gewenscht werd, zoo kwam mij het bijwonen van het zaaifeest te belangrijk voor, om er hun ougenoegen niet voor te trotseeren. Op de vele schuchtere vragen, die mij in de voorafgaande dagen gedaan werden, of ik van plan was de plechtigheden bij te wonen, had ik mijn bepaald voornemen daartoe te kennen gegeven. Op den dag zelf was echter reeds een goed deel van het gezin van het hoofd met de dajoengs vertrokken naar het veld, toen Akam Igau zelf mij nog aan de praat hield en mij beloofde, later de boot van zijn ondsten zoon ter beschikking te zullen stellen. Deze bleef echter uit en daarop stapte ik in de boot, die de oudste dochter er heen brengen zou. Zij had in het geheele huis van Tandjong Karang den meesten invloed, telde onder de voornaamste dajoengs en aan haar vooral had ik de groote moeilijkheden te danken, die mij bij het onderzoeken naar meer intieme zaken van het Kajanleven voorkwamen. Hoewel fanatiek, was Tipong Igau echter niet boosaardig, en hoewel zij mijn medegaan allesbehalve scheen op prijs te stellen, verzette zij er zich toch niet tegen. Blijkbaar had zij ook reeds een reden gevonden, om zich met het geval wat te verzoenen, want midden op de rivier riep een voorbijvarend Maleier haar plagend toe, dat ik niet bij de plechtigheid hoorde, waarvoor zij dadelijk het antwoord klaar had, dat ik Kajansch sprak en dus onder de Kajans hoorde. Hoezeer het trouwens als een bijzonderheid door allen werd opgevat, bleek mij bij het terugkomen, toen een tot den Islam overgegane Kajan mij vroeg, of ik mede was geweest naar de overzijde. Op mijn bevestigend antwoord greep hij mij zwijgend bij de hand, glimlachte mij van terzijde toe en ging verder, als uitdrukking van waardeering, dat ik het in de volksgunst reeds zoover gebracht had. Gerustgesteld door die opname in den stam, besteeg ik met de anderen den hoogen oever en bevond mij daar weldra op de loema lali, het kleine rijstveld, dat dicht bij het huis aangelegd was, 0111 er de plechtigheden te kunnen verrichten. Daarnaast lagen kleine stukjes van de andere gezinnen, die morgen zouden noegal. Onder een afdak op vier palen hielden twee mannelijke en vier vrouwelijke dajoengs zich bezig met het in orde maken van alle pëmali, die dien morgen gebruikt zouden worden; de vrouwen rangschikten pisangbladen en allerlei voedsel tot ka wits, terwijl de mannen van vruchtboomenhout de bestanddeelen sneden van den pëlalè, die moest worden opgericht. Dat duurde een geheelen tijd, gedurende welken het meer profane gedeelte van het gezin , in de nabijheid zich meer met de behoeften der menschen bezighield door in groene bamboes kleefrijst te koken en in andere kippen- en varkensvleesch, dat uit het huis was medegebracht, even als het bloed. De jonge jeugd was om deze lekkernijen ijverig in de weer, terwijl de oudere jeugd in de schaduw van wat afgelegen boschjes, de behoefte van lichaam en ziel onder zoeten minnekout vergat. Voor den op te richten pëlalè bouwden twee mannen een dicht pyramidevormig omhulsel van dik hout, waaromheen de oudste ■dajoeng wat rijst zaaide en daarop de jongens en meisjes te voorschijn riep, om verder het geheele veld te bezaaien. Daarbij traden de onderlinge sympathieën spoedig te voorschijn, want terwijl de jonge mannen den pootstok hanteerden, voegde zich achter ieder van hen een jonge schoone, met wie zij schertsend hun deel van de taak volbrachten. Daarna waren de bamboes gedeeltelijk verkoold en was de inhoud gaar, zoodat allen zich aan een extra-maal te goed konden doen. Ik moest echter eerst mijn deel van het maal genuttigd hebben, wat ik ter wille van de jongeren van het gezelschap zoo spoedig mogelijk volbracht en kon mij toen verlustigen in het gezicht, hoe allen zich te goed deden aan de staven kleefrijst uit de bamboes en aan het zoo zeldzame varkens- en kippenvleesch. Na afloop vroeg mij Tipong of ik niet naar huis wilde terugkeeren, daar nu alles was verricht, maar niemand maakte toebereidselen om ook te gaan en zoo meende ik nog verder een wissel op haar lankmoedigheid te moeten trekken en verklaarde haar nog wat te willen blijven. Zij maakte toen van den nood een deugd en haalde met de andere dajoengs een grooten bak met kawits voor den dag en begon met er hier en daar eenige op het veld in kleine bamboes neer te leggen, na ze voor den vorm wat verwarmd te hebben in het vuur. Bij iedere plaats bleef zij met de hoofdpriesteres eenigen tijd prevelen tot de geesten, waarvan echter door het slaan op een gong niets te verstaan was. Daarop volgde het oprichten van den pëlalè onder het pyramidevormig omhulsel; vijf dajoengs knielden neer voor de opening van het houten gebouwtje; de oudste nam uit een bak de gesneden houtjes en plaatste die, zooals onder het hoofdstuk godsdienst beschreven is. Er overheen zette hij nog een horizontaal afdak, dat tegelijkertijd diende 0111 tusschen de vier naar boven uitstekende steunpaaltjes een groote hoeveelheid kawits te dragen. In den grond er omheen werd wat kippebloed gemengd en enkele rijstkorrels gezaaid, waarna de kegel gesloten werd met een paar houten. Ook hierbij was door de deelneemsters aan de geesten een lang verhaal voorgepreveld, dat eerst ophield na het planten van een paar bamboe- en vruchtboomentakken, aan welke nog een paar gedoode kuikens, enkele eieren en kleine bamboes met varkensbloed, als offers aan de geesten kwamen te hangen. De eigenlijke plechtigheid liep hiermede af, maar de deelnemers waren nog niet bevredigd en vooral de moeders met jonge kinderen beijverden zich voor hare wichten gebruik te maken van den bijzonderen invloed, welke van den pëlalè uit moest gaan. De bak met de overblijvende kawits werd ons eerst aangeboden, om er de hand in te steken en daarna een schoteltje met water, ook voor het bevredigen onzer zielen. De kawits werden daarop onder de vrouwen verdeeld, die nu met de kinderen in de hawats of met deze alleen naar den pëlalè gingen, onder het prevelen van enkele woorden op de strikjes (hinii) van den hawat daarvan den invloed deden overgaan en daarna een kawit op den grond er bij legden. Met het hechten van een kawit aan den hawat, kwam er aan de geheele plechtigheid een einde. Eerst heel op 't laatst was de oudste zoon van het hoofd, die reeds Maleier geworden was, met zijn vrouw aangekomen, zoodat ik, recht tevreden over mijn volhouden , met het gezelschap naar huis kon terugkeeren. Deze eerste dag van het zaaifeest eischt van de geheele bevolking, voor zoover zij tot de jaren des onderscheids is gekomen en deze nog niet achter den rug heeft, eene opoffering, doordat het haar niet geoorloofd is te baden van 8 uur 's morgens—6 uur 's avonds; hiermede begint eene periode van tien dagen, die weer gewijd is aan melo, niet werken en geen verkeer hebben met de omgeving; men verkeert dan in den toestand van lali. Den tienden dag is het evenals den eersten weer niet geoorloofd te baden voor 's avonds. Men houdt „pongan", waarna men acht dagen het eigenlijke rijstveld bezaait. Den tienden dag is het opnieuw porgan, niet gevolgd door mëlo en met den 30sten dag nog een pongan te houden, is de tijd van het zaaien der rijst afgeloopen. Behalve den grooten maaltijd op den eersten dag en het noegal van de mindere Kajans op den tweeden, hebben zij gedurende het eerste tijdperk van afgeslotenheid verschillende gelegenheden om zich bijzonder te vermaken. Zij laten zich daarbij niet ter neer slaan door het gedwongen opzij leggen van bijl en dissel, door de noodzakelijkheid, om 's avonds en 's nachts niet buiten te blijven (san) of dooide afwezigheid van vreemden. Zij vinden in huis met snijwerk in hout, bamboe, wat vlechten van bamboe of rotan genoeg te doen en de vrouwen kunnen zich dan wijden aan haar geliefkoosd maken van kralenpatronen. Buitendien heeft het jongere geslacht veel te doen, om zich voor te bereiden op het maskerspel in het laatst der lali periode; mannen en vrouwen maken daarvoor een geheel verschillend tooisel. Dat der mannen bestaat in een nabootsing van de booze geesten, waarvan zij de woeste hoofden nabootsen in houten maskers en het sterk behaard zijn, in het omwinden van het geheele lichaam met sterk gerafelde pisangbladen. De vrouwen vervaardigen lioedo adjat, maskers van draagmanden (adjat). Dit zijn cylindervormige manden van fijne rotan gevlochten, welke met wit katoen worden overtrokken, dat in ruw borduursel een menschelijk gelaat nabootst en aan de zijden de groote oorhangers der Kajans draagt. De mand wordt met de opening na^r beneden op het hoofd geplaatst en verder het geheele lichaam zoo gedrapeerd met doeken, dat de vrouw geheel onkenbaar wordt en slechts onder den mand kan doorkijken. Buitendien is het zaaifeest de tijd, wanneer de mannen zich met het tollen vermaken, waarvoor zij een platten, ovalen priktol gebruiken , met welken zij dien van den voorganger trachten uit te gooien, waarbij hun eigen tol moet blijven draaien, om het slachtoffer te worden van een opvolger. De oudere mannen hebben soms tollen van ijzerhout van verscheidene kilo's zwaarte. In de dagen, toen de meesten hunne tollen voor deze gelegenheid opnieuw hadden gesneden, was er op het pleintje voor de woning van het hoofd, tegen den avond altijd een gezelschap jonge mannen tot 30 jaar oud, die voor de vrouwelijke toeschouwers van boven, hunne vaardigheid en kracht ten toon spreidden. De 8ste dag was voor de Kajanmagen een bijzondere, toen had opnieuw een feestmaal plaats, waarvan de geliefde kleefrijst den hoofdschotel vormde. Den daarop volgenden hadden de vrouwen een groote drukte met het verzamelen van allerlei eetbare bladen, uit hunne kleine, tegen de varkens zwaar omheinde tuintjes bij het huis en van de ladangs. Als altijd bij godsdienstfeesten, dienden groene bamboes, om deze bladen met water te koken, met welk vocht zij tegen den avond naar de overzijde togen, om er de aarde van de loema lali mede te besproeien. De geledigde bamboes werden platgeslagen en naast de pëlalè nedergelegd. De tweede pongan was meer in 't bijzonder gewijd aan het maskerspel , maar het werd vrij laat, voor men er mede aanving. Eerst tegen den avond begonnen de bewoners van het huis, waaronder een schaar van kinderen, zich te verzamelen voor de amin van het hoofd in de galerij en zochten zich een plaatsje uit, om goed te kunnen zien, wat er komen zou. Dit vertoonde zich het eerst in den vorm van eenige in een groene massa van pisangbladen veranderde mannengestalten met houten masker en strijdmuts, welke zwijgende op de maat der gongs dansen uitvoerden met bewegingen als het tandakken der Javanen. Na hen volgden meer dergelijke, waarvan een paar op groteske wijze krijgsdansen nabootsten, wat hen door de hinderlijke massa bladeren spoedig vermoeide. In tegenstelling met den eigenlijken krijgsdans, lieten de mannen hierbij geen kreten bij grootere sprongen weerklinken. Het was onder deze vertooning reeds vrij donker geworden, toen dit kalme tooneel werd afgewisseld met een opgewonden voorstelling van een varkensjacht. Een man had daarvoor een varkenskop als masker gesneden, een paar doeken omgewonden en zag er door de goed nagebootste bewegingen en geluiden vrij varkensachtig uit. Een paar jongeren deden dienst als honden, die den ouden ever tot staan gebracht hadden en met aanvallen, terugwijken en janken een leven als een oordeel maakten in de vrij nauwe en donkere ruimte De anders vrij kalme omstanders namen in het lot van den „bawoei een levendig aandeel en gedurende een korte poos heerschte er onder de menigte een vroolijke verwarring, welke het varken door zijsprongen tusschen de vrouwelijke jeugd, zijn best deed te ver- meerderen. Ondanks de vele kinderen en de woestheid van het tooneel, was er geen kwestie van angst of schrik onder de kleine toeschouwers. Uit aller mond klonk mij een luiden en fijnen schaterlach tegen, waar in eene Europeesche omgeving zeker reeds lang een algemeene vlucht van de jongeren zou hebben plaats gehad. En toch wordt zoo iets slechts eens per jaar vertoond en moesten vele kleinen het voor het eerst bewust bijwonen. Eene obscene voorstelling van een man, die het vooral op de vrouwen begrepen scheen te hebben, vormde den overgang tot het optreden van de jonge meisjes met haar hoedo adjat. Des middags had Paja, de tweede dochter van Akam Igau, mij dit reeds met veel gratie vertoond, maar zij had toen slechts een harer vriendinnen kunnen overhalen, het mij bij daglicht goed te laten zien. Nu traden er een achttal op, allen op gelijksoortige wijze uitgedoscht, wat bij de enkele ontstoken harspit niet nauwkeurig te onderscheiden was. Bijzonder duidelijk echter bleek ook hierbij, hoe groot het verschil is onder de deelneemsters in het talent van dansen. Bij de zachte tonen van een soort mondharmonica, die een der omstanders bespeelde, voerden allen achter elkaar langzaam voortschrijdende danspassen uit, begeleid met bewegingen der armen. Slechts twee of drie harer echter bleken te begrijpen, wat zij deden en voerden voor iemand, die gewend is Indische dansen te zien, aangename bewegingen uit, terwijl de anderen daarentegen met onverstaanbare en hoekige bewegingen maar medeliepen. Met den laatsten pongan sloot de zaaitijd van de rijst en leidde men tegelijkertijd dien van het wieden in , waarvoor wij uit de woning van het hoofd, met eenige dajoengs weer naar de loema lali overstaken. Daar werden weer kawits gemaakt als vroeger en, onder het prevelen in oud Kajansch en het rammelend geluid van den gong na het openen van den pëlalè, bij die van het noegal gevoegd, welke nu verdroogd nederlagen. Onderwijl had de oudste priesteres Oesoen met een van een kawit voorzien wiedijzer de ruimte om den pëlalè gewied, waarna de anderen van het gezelschap hetzelfde deden op het andere gedeelte van het veld. Het onderging daarna nog eene besproeiing met een aftreksel van eetbare blaren, de bamboes werden platgeslagen bij de andere gevoegd en nadat de hawats der kin- deren weer met kawits voorzien en onze zielen door het doopen der vingers in hetzelfde water bevredigd waren, konden wij weer onzen oever opzoeken en het offer en het veld overlaten aan de zorgen van de opgeroepen geesten. Evenals deze hier, deden wij ons in huis te goed aan een extra maaltijd van kleefrijst, voor welken de vrouwen van de hoofden zelf de rijst hadden gestampt. Zoo wordt iedere verdere bewerking van den ladang onder godsdienstig en culinarisch ceremonieel ingeleid, waarbij de gemeente altijd eenige dagen lali is, gedurende welken tijd men zich met bepaalde spelen vermaakt. Onder het noegal heeft de Kajan tollen en het maskerspel; bij het eerste binnenhalen van de rijst bestookt men elkaar met kleipropjes uit kleine blaasroeren, terwijl men daar vroeger nog spiegelgevechten met houten zwaarden bij had en gedurende het grootste feest van het jaar, het nangei, zijn lichaamsoefeningen in het worstelen, hoog- en ver-springen en hardloopen het meest in zwang onder de mannen, die ook met de vrouwen hevige gevechten leveren, waarbij onder groote vroolijkheid bamboezen met water de hoofdwapenen zijn. Het glanspunt van het jaar is voor den Kajan het nangei, het vieren van Nieuwjaar, wanneer de oogst zijn opbrengst geleverd heeft en in alle woningen overvloed heerscht. Alleen dan komen de fraaie kleeren voor den dag, die gedurende den overigen tijd opgeborgen zijn en gedurende acht dagen leeft de bevolking voor haar genoegen. Zij verkeeren dan ook niet als bij andere oogstfeesten in den toestand van lali en zien gaarne gasten van elders. De voornaamste gebeurtenissen in het leven, voor welke maaltijden worden aangericht, worden in dezen tijd van overvloed gevierd: de in dat jaar geboren kinderen krijgen nu voor goed een naam, de tot nu uitgestelde huwelijken worden dan voltrokken, waarvoor de adat gezorgd heeft door aan de jong gehuwden vele verbodsbepalingen op te leggen voor den eersten dangei. Om die moeilijke wittebroodsweken wat te ontgaan, vinden de huwelijken vlak voor nangei plaats. Vandaar, dat in het lange huis reeds te voren van niets anders sprake is dan van die veelbelovende dagen en menigeen offert dan vele maten rijst, om bij de Maleiers, welke van Poetoes Sibau komen handelen, nog iets bijzonders tot verfraaiing van de feestkleedij te verwerven. Alle benoodigdheden voor maaltijden en godsdienstplechtigheden worden in groote hoeveelheden aangebracht van de velden en bosschen; de mannen halen booten vol brandhout en versche bamboe kokers, om rijst in te koken, waarvoor nu geen pannen mogen worden gebruikt ; de vrouwen zwoegen onder groote manden vol pisangbladen, welke als onderlegsel voor stapels rijst en als materiaal voor de pemali moeten dienst doen. Den 249ten Mei begon het ernst te worden; vier mannen uit de woning van het hoofd, dat de geheele leiding van het feest op zich neemt en de kosten in hoofdzaak draagt, togen uit, om een vruchtboom te vellen en daarvan vier planken te hakken, de tasoe nangei, essentiëele bestanddeelen van het feest, omdat de dajoengs op deze als vloer de godsdienstige ceremoniën in hoofdzaak verrichten. Zij zijn M. lang, aan weerszijden aangepunt en dragen boven ieder einde een ruwe menschenfiguur. Na het gebruik bewaart het hoofd ze tot het volgende nangei, wanneer ze door anderen worden vervangen. Des avonds kwamen de tien voornaamste dajoengs in de woning van het hoofd, om den geesten van Apoe Lagan te verhalen, dat men dangei ging vieren. Zoolang het feest duurt, worden zij gehuisvest door het hoofd en keeren eerst na afloop in hare eigen woning terug. Om de geesten te verwelkomen, hing een bamboe met voedsel aan het nog gesloten venster, daaronder oude zwaarden en speerpunten van het hoofd, ijzer dat als van den Baloei of Batang Rëdjang stammende, zeer hoog geschat wordt. Maar niet het hoofd alleen was de feestvierende; van alle voornamere woningen werden draagmanden gehaald, welke er vooraf met kostbare voorwerpen gevuld waren en op een mat onder het venster bij elkaar geplaatst. Berst na afloop van het feest worden zij teruggebracht. Mijn oude vriendin Oesoen gaf op, bij wie een mand moest gehaald worden, maar scheen ook in hare functie het profane krakeelen niet te vergeten. In dien tijd leefde zij in onmin met een harer buren Anjè Do, die haar hevige concurrentie had aangedaan in den handel met mij en nu trachtte zij zich te wreken door de mand van Anjè Dö niet te laten halen. Tipong Igau was er echter bij, doorzag de gemoedsaandoeningen van de oude en kwam haar geheugen te hulp, zoodat ook die mand niet ontbrak. De vrouwen, die ze gingen halen, deden dit onder bekkenslag en droegen een brandend hout vooruit, maar niet tot verlichting, daar het dag was. Daarop kleedden de dajoengs zich met een doek over de borst onder de armen door, openden het venster in het dak en hielden allen tegelijk eene langdurige redevoering tot de tö van Apoe Lagan, waarbij de oude Oesoen voorging. Hetzelfde geschiedde daarop onder het geopend dakvenster voor op de galerij, waarna zij in een kring gingen loopen om een strijdmuts en mantel, welke op een mat in haar midden lagen. Door het voortdurend slaan op het bekken, was er van hun taal niets te verstaan. Den 25sten was het eigenlijk begin van het feest en ieder was druk in de weer. Alle vrouwen moesten zorgen voor voldoende kleefrijst, die nu in gepoften toestand als kertap met of zonder suiker bij den maaltijd gegeten werd, bij welken de gerookte tapa goede diensten bewees. De mannen hadden het meest te doen voor den op te richten djëhè nangei (paal voor het nieuwjaar vieren). Deze moest ook een vruchtboompje wezen en werd met den top in den grond geplaatst door de dajoengs, nadat in het gat vooral rijst, kip en visch gelegd was. De vier tasoe nangei waren daarop bij de opening gelegd als vloer voor alle dajoengs, die bij deze plechtigheden den grond niet mogen aanraken. Nadat de hoofddajoeng op deze kleine ruimte achtmaal om de anderen was heengeloopen, ving zij met een stuk wit katoen een ziel op, wellicht die van den vruchtboom. Vlug stortte zij die in de opening, welke daarop gesloten werd met een stuk pisangblad en een rotanring, nadat het blad eerst met een oud zwaard was doorstoken. Onder deze bedrijven zat iets terzijde een dajoeng gehurkt, die op een matje twee stukken bamboe afwisselend liet weerklinken en hierdoor de attentie der geesten opwekte voor de plechtigheid. Onder dit zoogenoemd tckok verhaalde zij aan de geesten de plannen van het zoogenoemd feestvieren benevens hunne nooden en wenschen. De twee mannelijke dajoengs namen daarna het boompje op, plaatsten het onderste boven in de opening en zetten het hierin vast, zoodat de wat behakte wortels een drie of vier meter boven den grond uitstaken. I, 190. Dangei, opgericht vóór de woning van het hoofd. De ruimte voor de plechtigheden bevindt zich binnen de ornwanding van houtkrullen. Daarnaast zetten andere mannen nog zeven boompjes van gelijke afmetingen, plaatsten er op een goeden meter afstand een rij van acht tegenover, welke twee rijen op halve hoogte met een anderen kleinen boom dwars werden verbonden. Alle gebruikte boompjes waren even boven de wortels zoo bekapt, dat zij op een plat vlak acht inkervingen vertoonden. Op de dwarsliggers kwamen de vier houten, die tot steun dienden voor de tasoe nangei, welke den vloer vormden van een kleine vierkante ruimte boven den grond tusschen de twee rijen van acht palen. Deze zijn zoo geplaatst naast een trap, die van het huis naar beneden voert voor de woning van het hoofd, dat men hieruit gemakkelijk in dat kamertje kan afdalen. Met meters lange houtkrullen van een bijzonder hout, welke met groote kunstvaardigheid worden afgesneden, wordt de plaats, waar de godsdienstplechtigheden vooral zullen plaats hebben, aan de zijden gedekt, terwijl bamboe takken er een lichte schaduw in werpen. Aan de vier zijden wordt het geheel met gekruiste houten bevestigd en zoo blijft de dangei gedurende de feesten en het volgende jaar staan, tot wind en weer hem grootendeels hebben gesloopt en de naderende feesten de plaats voor een volgende eischen. Later op den middag werd er onder den dangei bij den vruchtboom een pëlalè opgericht als op het veld bij noegal, echter zonder de vele kawits. In plaats daarvan offerde men tegen vier uur een biggetje, dat in zijn geheel aan een dwarsbalk werd opgehangen en daar verging. Ook bij deze pelalè kwamen de moeders met hare kinderen, doch het eerst de twee oudste kleinzonen van het hoofd, de jongste in zijn hawat, fraai uitgedoscht met hoofddoek van Chineesche zijde en doeken van anderen oorsprong, op den rug van een jong meisje, evenzoo in hare beste kleeding. De andere kleinzoon werd, als te oud, vertegenwoordigd door zijn hawat, waarvan hij vervolgens den gunstigen invloed genoot, doordat zijn wijsvinger in het strikje van den hawat werd heen en weer bewogen. De beide draagsters brachten daarop nogmaals de draagplankjes bij den pëlalè en vingen op de strikjes den gunstigen invloed daarvan op onder het prevelen van enkele woorden. 's Avonds na den ondergang der zon was er een algemeen mëla van allen, die in de woning van het hoofd vertoefden, dus de familie- leden in engeren zin, de lijfeigenen en de dajoengs. Eerst de mannen , daarna de vrouwen, de lijfeigenen en het laatst de dajoengs daalden uit de galerij een voor een af in de kleine ruimte van den dangei, in welken een dajoeng stond met een oud zwaard; de te bewerken persoon plaatste den voet op een ouden gong en werd daarop op den arm van boven naar beneden bestreken. Hoe aanzienlijker en ouder, des te langer duurde het strijken. Allen hadden voor deze gelegenheid bijzonder mooie kleederen aan, terwijl de dajoengs haar fraaien borstdoek omgeslagen droegen. Wanneer zij het mela ondergingen, plaatsten zij zich een groote strijdmuts op het hoofd met een kop van den rhinocerosvogel voorop en diens staartveeren er achter. Haar werden vooral handpalm en voetzool bestreken. Ook de dienstdoende dajoeng nam op het laatst op den gong plaats en liet zich door een andere „mela". Zij was dus minder dan het bestrijken zelf het inwerkende der plechtigheid. Den 26en 's morgens weerklonk van uit het dangei-hutje het geluid van de bamboes bij het tëkok. Evenals dat iederen dag verder 's morgens en s avonds gedurende een drie kwartier of langer geschiedde, was daar een dajoeng bezig met den geesten te verhalen vooreerst wie deze Kajans waren, van wie de familie van het hoofd afstamde, vervolgens wat men op dat oogenblik deed en vooral welke behoeften men had. Hierbij werden ook de kastijdingen der vijanden, de Batang Loepars, opgedragen aan de geesten. Het geheele verhaal werd in rijm voorgedragen op een zingenden toon, waarbij het rijmwoord zeer lang hetzelfde einde behield ten koste van den gewonen vorm van de taal. Onderwijl was alles in de galerij in beweging, daar ieder huisgezin eene hoeveelheid meel van kleefrijst moest stampen. Dit gebeurde door de jonge meisjes, die echter bij het wannen en zeven nog tijd genoeg hadden, om een uitval te wagen op de jongelui in de nabijheid en deze duchtig met water en meel te besproeien, wat door de volgende wraakoefeningen tot groote vroolijkheid aanleiding gaf, Sommige zeer ijverige jonge schoonen hadden als watervat daarvoor een bootje naar boven gesleept en het voorbijgaan was voor een gekleeden Europeaan bepaald onveilig. Het meel werd in de galerij voor de woning van het hoofd op een hoop geworpen, waar jongens er met breede pandanbladen driekante pakjes van maakten, die er in een rechthoekig omgebogen lijn naast werden gelegd. Nadat de voorraad voldoende was, kwamen de dajoengs volgens haar ouderdom uit de deur van het hoofd te voorschijn, namen elkaar bij de hand en vormden een rij langs het meel (dinoe), waarbij Oesoen voor de reeks meelpakjes kwam te staan. Nu volgde een mëla over deze heen; de leden van het huisgezin van het hoofd reikten van de andere zijde aan Oesoen de hand, die daarop met haar oude zwaard den arm bestreek. Vervolgens de lijfeigenen en vooral de jonge kinderen, de twee kleinzoons weer gedragen door een paar jonge meisjes. Nu kregen ook de moeders met kleine kinderen uit de andere woningen een beurt, terwijl zij, wier kinderen reeds te groot waren, de hawats brachten en daarvan de strikjes met vruchthouten haakjes bij het meel brachten, om den zegenenden invloed daarvan op te vangen. Ook de dajoengs zelf lieten hare zielen op die wijze streelen. Allen kregen een paar pakjes meel mede naar huis. terwijl de rest werd verdeeld onder de leden van de hoofdenfamilie en de dajoengs. Voor het eerst vertoonden zich hier de moeders met kinderen van dat jaar; zij lieten deze voor het mëla door jonge meisjes in den hawat op den rug dragen, zelf het strikje van den hawat nog eens naar het meel keerende en daarin het kindervingertje schuddende, 's Avonds was er bij haar een kleine maaltijd in de eigen woning. 27sten Mei verliep de dag vrij rustig na het tëkok van den morgen; eerst tegen twee uur in den middag weerklonk de gong der dajoengs ten teeken, dat er weer iets bijzonders aan de hand was en spoedde ik mij dus uit mijn hut naar de woning van het hoofd, waar de dajoengs bezig bleken te zijn met het vervaardigen van hun pëmali, wat een paar uren aanhield. Na de grootste hitte van den dag kregen de grootere kinderen een feestje, waarbij de meisjes van een jaar of zes zeven haar eerste schreden deden met een draagmand voor rijst, welke in klein model en met kawits voorzien leeg de jeugdige ruggetjes belastte. Zij vertoonden zich hier en daar op de galerij, maar schenen haar eerste schreden op dit gedeelte van haar levenspad met wat verlegenheid te doen. Des avonds was de eerste ernstige nangeian, een kalme marsch 13 van dajoengs en leeken, elkaar aan de hand hondende om een bijzonder middelpunt. Dit werd nu ingenomen door een mat, waarop weer de dajoeng-strijdmuts of haoeng lali en een doek lagen. De oude Oesoen trad voorop met geheel naakt bovenlijf, maar fraai rokje, de andere dajoengs met bedekte borst, behalve de twee, die haar leertijd van twee jaren nog niet achter den rug hadden. Deze droegen een lang rood kleed, dat van voor en achter recht afhing en voor het hoofd een opening in het midden had. Haar rokje had in onderscheiding der anderen een wit veld. De dajoengs begonnen eerst den rondgang, tot er langzamerhand meer jonge mannen en vrouwen gekomen waren , die eerst met doeken tusschen zich, later met menschen alleen een kring vormden om de mat, waarop de vermoeide dajoengs zich hadden neergezet. Zoowel de dajoengs als de leeken hieven onder den rondgang een reciteerend gezang aan , waarin Oesoen voorging en de anderen het refrein herhaalden. Na een paar uur wisselden de dajoengs weer van plaats met de anderen in den kring. deze plaatsten zich langs de wanden van de galerij om toe te zien, hoe de jongste dajoeng bezield werd. Deze stond daartoe voor de mat en hield een soort van keten vast (alan to), waarlangs een geest in haar zou afdalen. Een der oudste dajoengs stond naast haar voor het onderricht in de geheimen der wetenschap, terwijl de oude Oesoen de haoeng lali had opgezet en, al declameerende en dansende, om haar heen liep; aan iedere zijde voerde een mannelijke dajoeng een krijgsdans uit, alle drie vertooningen wellicht, om booze geesten af te weren. Niet langer dan een kwartier hield deze scène aan, waarna de leeken hun marsch weer tot over eenen 's nachts voortzetten. In de verschillende amins met jonge kinderen hield de vroolijkheid de deelnemers wakker tot bij den morgen. De 28e was voor de priesters en priesteressen een dag van verademing, want, in plaats van alle bewoners van Tandjong Karang, lagen nu zij alleen onder den druk van verbodsbepalingen en een der ergste daarvan was, dat zij tot nu niet hadden mogen baden en overdag ook geen water drinken. Deze dag gaf hun vrijheid, zich van buiten op te frisschen, terwijl ik in de laatste dagen als reddende engel was opgetreden door voor hun inwendigen mensch PI. XXIII. I, 195. Lasa, offerstellage, opgericht bü het nangei en behangen met doeken, strijdmantel, een ouden speer, armringen, kralen gordels en gongs. in flesschen water eenige druppels zoutzuur te doen, welke medicijn het vocht zoo veranderde, dat zij het met hun geweten konden overeenbrengen het te drinken. De groote hoeveelheden, die verbruikt werden, pleitte voor een sterk gevoelde behoefte. Na het tëkok van 's morgens werden de varkens, welke geofferd zouden worden, opgevangen onder het huis, een der glanspunten van den feesttijd, waarvoor het hoofd vijf dieren gaf, terwijl door ieder deiwoningen, waarin de kleine kinderen dat nieuwjaar een naam kregen, een groot varken geslacht werd. Wat later op de tonen van de dajoenggong naar boven gaande, vond ik daar in de galerij de varkens van het hoofd naast elkaar neergelegd en de dajoengs voor de dieren neergeknield , in geestentaai hen opdragende aan de bewoners van Apoe Lagan. Achter hen had men voor het venster en den rotanstrik van den alan tö van gisteren, een hekwerk opgericht van vier vertikale en vier horizontale houten (een lasa), waarop fraaie doeken , een strijdmantel en verscheidene gordels van oude kralen hingen als offer van het hoofd aan de geesten, en verscheidene fraaie koperen gongs aan den voet voor hetzelfde doel. Daarnaast stond een mandje met de pemali der dajoengs, om hare wenschen den geesten kenbaar te maken. Na het opdragen deivarkens, plaatsten de priesteressen zich om den lasa en begonnen langdurige dansen hier omheen, die door de uitvoering bij daglicht zeer belangwekkend waren te zien. Alle priesteressen namen deel aan den dans, ieder dezelfde bewegingen uitvoerende van het opdragen van het offer op den lasa en van vier varkens aan de geesten boven zich. Eerst tooide zich de voornaamste, daarna de anderen met de twee haoeng lali en een strijdmantel van tijgervel, terwijl de twee priesters aan weerszijden een krijgsdans uitvoerden, gewapend met een zwaard, om booze geesten af te wenden. Met hetzelfde doel veranderde ook nu en dan het karakter der bewegingen van de priesteressen. Opvallend was het in deze echter, hoezeer zij verschilden naar het individu, dat ze uitvoerde en hoe zij gelijken tred hielden met de ontwikkeling, die ieder als priesteres bereikt had. Allen poogden in hare bewegingen de beteekenis te leggen van het opdragen der offers aan de hemelbewoners, maar slechts de drie voornaamste: Oesoen, Tipong Igau en een zekere Oeniang slaagden daarin. Oesoen had een bijzondere rol en moest met een speerijzer al dansende de beweging namaken, alsof zij den lasa daarmede als met een hefboom wilde oplichten. Tipong daarentegen volvoerde een kalmen dans met bevallige bewegingen, die de broewa van het offer uitnoodigden opwaarts te gaan. Hare corpulente gedaante bewoog zich daarbij met een bewonderenswaardige lenigheid, waaraan de anderen met gunstiger vormen in de verte niet nabijkwamen. Deze sprongen en huppelden onbeholpen om den lasa heen en slaagden er slechts enkele oogenblikken in, beteekenis in hare bewegingen te leggen. Behalve het opdragen van de voorwerpen op den lasa lag ook dat der varkens in de bedoeling en sommige priesteressen verleidde dit tot het geven van allerzonderlingste vertooningen. Terwijl Tipong als het ware iets van de dichtbij liggende dieren opnam en dit met enkele bewegingen in de hoogte dreef, meenden anderen, dat ook het meer stoffelijke er bij behoorde, gingen huppelende met de strijdmuts op naar de varkens, namen het kleinste bij de achterpooten op en brachten het gillende dier met inspanning van alle krachten in danspas naar den lasa en terug. Tegen het einde liet ook Tipong zich tot eenige opgewondenheid vervoeren, schudde een paar malen aan den lasa, om den broewa te doen stijgen en steeg daarna op het hekwerk zelf en bewoog het met alle macht heen en weer. Over het algemeen waren de bewegingen veel sterker dan bij het dansen van de Javanen en eischten een groote krachtsinspanning, in welke de oude Oesoen op dezen dag wonderen deed. Na de priesteressen volgden jonge mannen en vrouwen, die onder hetzelfde gezang van den vorigen dag den dans kalmer om den lasa voortzetten, wat tot den avond aanhield. Men had zich nu bij uitstek fraai uitgedoscht, de mannen vooral met bijzonder m ooien hoofddoek en lendedoek benevens een soort sclendang en bandoulière om de schouders. De vrouwen droegen eveneens een sclendang, o 07 maar met losse einden van voren en van achteren afhangende, terwijl het doek zoo geplooid was in het midden, dat het onder den linkerarm doorging en twee plooien boven den rechter waren aan elkaar genaaid. Vooral zijden doeken met gouden figuren waren hiervoor in den smaak, terwijl onder den bovenhand van den rok een stuk zilver passement was aangebracht. Bijna allen bleken nu ook ivoren armringen en vingerringen te bezitten. Behalve dit hadden velen hare wenkbrauwen en oogharen voor deze feestelijkheid uitgetrokken. Even voor het donker werd, slachtten de mannen de varkens, welke hier gekeeld werden en dien men niet den hals afsneed als bij de Oeloe-Ajars. Ook hier scheen men echter niet te houden van het geschreeuw der dieren; men had hun niet alleen den bek dicht gebonden maar hield dien bovendien nog dicht. De oudste kleinzoon van het hoofd moest bij dat dooden voorgaan; hij kreeg het mes in de hand, dat daarna door een anderen man werd gehanteerd. Ook voor de woningen der jonge kinderen werden de offers afgemaakt en daarop met een dwarse snede over den buik geopend, om aan de ondervlakte van den lever te zien, of de kleur gunstig of licht, dan wel ongunstig of donker was. Op dezelfde plaats werden de dieren ontdaan van hunne haren door ze te schroeien in hoogvlammende vuren, bij welke ook verder het uitweiden en afhakken geschiedde, wat op de inmiddels duister geworden galerij aanleiding gaf tot zeer fantastische tafereelen. Dien nacht mochten mannen noch vrouwen slapen, ondanks het vermoeiende van den dag, die den 29en niet minder inspanning eischte. Het was toen „aron oeting11 (varken), waarop vooral van het varkensvleesch gesmuld werd met pakjes kleefrijst, die men vanwege het hoofd des morgens in groote ijzeren pannen gekookt had beneden in de vrije lucht. Het tëkok duurde dien morgen bijzonder lang, tot de moeders met hare nieuw benaamde kinderen reeds haar rondgaan door de andere woningen begonnen waren. Het kind werd daarbij door een meisje op den rug in den hawat gedragen, rijk uitgedost onder den haoeng lali; terwijl de moeder in fraaie kleeren de beide gewijde bamboes met water en de klapper droeg voor het mëla van het kind in de woning van het hoofd en vervolgens in ieder der andere woningen. Uit de amin aja, die van het hoofd, ging een geheele rij van kinderen rond, eerst weer de beide kleinzonen en daarachter de jongste lijfeigenen met de moeders. Wel waren de eersten reeds te oud, maar als zonen van hoofden moesten zij verscheiden jaren mela, terwijl de oudste Tingè reeds op den leeftijd was, om daarbij een miniatuur schild en houten zwaard mede te nemen, dat een meisje voor hem droeg. Een der slavinnen vergezelde den stoet met een gong. Des middags waren de pakjes kleefrijst en het varkensvleesch gereed voor het gebruik en de eerste als vroeger op een hoop in de galerij gelegd, waarover opnieuw alle familieleden als toenmaals en bovendien nu ook de moeders, die om hunne spruiten niëla, (offerden aan de geesten) werden bestreken. Ieder kreeg daarop een deel van den voorraad, waarop men in de woningen zich ging te goed doen. Wellicht door het overlijden van een zeer klein kind den vorigen dag, liep dit groote feest echter uiterst kalm af, ook ondanks het feit, dat de Kajans zeiden arak gedronken te hebben; zoowel hun bedaardheid als de bereiding van dit vocht in twee dagen, pleitten meer voor suikerwater. Voor het mëla oeting van dien middag had ik nog een belangwekkende worstelpartij van de jonge mannen bijgewoond; de vorige dagen maten zij zich wel eens even, maar nu waren allen op de galerij vergaderd en kwam het eene paar na het andere voor, dat zich aan elkaar gewaagd achtte. De strijders waren slechts gekleed in hun lendedoek, welken zij stevig om zich snoerden, opdat hij aan de tegenpartij een goed houvast zou opleveren. Men omvatte elkaar eerst bedaard, pakte aan weerszijden achter den gordel beet en trachtte daarna den ander van den grond te lichten en met of zonder beentje lichten, met den rug op den vloer te werpen. Dat kwam nog al eens erg hard aan op de ijzerhouten planken, en van een paar moeders liet het zich best begrijpen, dat zij haar zoons uit vrees voor gebroken armen en andere wonden , van het gevaarlijk spel trachtten terug te houden. Dat gelukte echter in 't bijzijn der kameraden in het geheel niet en menigeen was er reeds met een hevigen bons neergekomen, toen een der forsch gebouwde slaven met het succes van den dag scheen te zullen gaan strijken. Hij geraakte zelf onder den indruk van al zijne overwinningen en liet na zijne laatste met groote opgewondenheid een luiden juichtoon weerklinken in eene uitdagende houding, als geen Europeaan hem verbeteren zou. Maar ook onder de Kajans komt hoogmoed voor den val; een der toeschouwers, die tot nu toe niet liad medegedaan, werd daardoor geprikkeld en met versche krachten trad hij in 't strijdperk. Wellicht hierdoor en door zijne aanzienlijker grootte duurde het niet lang, of hij had zijn tegenstander van den grond gelicht en hield hem in de hoogte op zijn rechterarm, steunende op de rechterknie. De spartelende had echter met zijn beenen op diezelfde knie steun gezocht en zoo was het omdraaien niet gemakkelijk. Met een forsche poging, waarbij beiden onder de toeschouwers terecht kwamen, slaagde hg ook hierin en met een hevigen slag op den grond werd onze worstelaar weer tot kalmte terug gebracht. De gebruikelijke revanche had voor hem geen beter gevolg. 30 Mei, het „aron kertap" (kertap = gepofte kleefrijst) bracht weer hetzelfde schouwspel van het mëla, (offeren aan de geesten) maar nu van pakjes met rijst en gepofte kleefrijst zonder varkensvleescli, waarvan ieder weer een gedeelte kreeg, 's Avonds was het bijzonder stil onder den invloed van het overlijden van het jonge kind, waaraan de moeder door er mede rond te loopen, om te mcla, den laatsten stoot naar Apoe Kesio gegeven had. Om niet in den rouw te komen, werd het eerst na nangei begraven. De 31ste was de laatste dag van het feest. Acht dajoengs begaven zich 's morgens in de kleine ruimte van den voor het huis opgerichten dangei, namen elkaar bij de hand en begonnen daai gezamenlijk in een kring staande, met de geesten te spreken op den gewonen toon van het tëkok, met de wederzijds gesloten handen door heen en weer slingeren de maat aangevende. Nadat zij zoo meer dan een uur zich hadden laten beschijnen door het warme zonnetje, werd er een gesloten mand gebracht, waarin allerlei kawits en acht aan elkaar geregen eierschalen. Oesoen ging daarop met de geopende mand naar den hoek, waar men iederen dag in een trechter uit een gespleten plantenstengel vervaardigd, voedsel voor geesten had neergelegd, en noodigde deze nu uit in de mand over te gaan, welke daarop gesloten naar huis werd gebiacht. Na eenige rust in de amin aja en een flinke teug van het door mij geprepareerde water kwamen zij weder te voorschijn, schikten acht niet geschonden pisangbladen naast en op elkaar als onderlaag voor het voedsel, dat in de gesloten mand was geweest en dat er opgelegd werd, nadat men er boven een opening in het dak gemaakt had, door de houten dekplankjes wat op zij te schuiven. Na een tijdlang gepreveld te hebben over dit voedsel, vormden de dajoengs weer de fantastische rij er langs voor het mëla, dat opnieuw dezelfde menschen ondergingen. Ieder kreeg daarna een klein deel van het voedsel, ook van de eierschalen en van kleine kuikentjes, die er bij waren. Na de moeders met haar jonge kinderen volgde een voor mij interressante vertooning, toen men uit de amin aja eene verzameling bracht van oude hawats en haoeng lali, waarvan de gebruikers gedeeltelijk reeds lang gestorven waren. Op de hawats kwam nog doek voor, dat vroeger door de Kajans zelf gekleurd was met figuren, eenigszins gelijkende op de patronen der Batang Loepar weefsels; nu kende niemand dien arbeid meer. Eerst weiden de hawats, daarna de hoeden zorgvuldig over het voedsel bewogen en weer weggebracht, waarop alle Kajanvrouwen met hare hawats kwamen aandragen, om op het lisje den weldadigen invloed op te vangen. Na het vertrek der dajoengs viel toen iedereen op het overblijvende voedsel aan, om er nog iets van machtig te worden. Daarop volgde de slotplechtigheid bij den dangei voor het huis, waaromheen men planken gelegd had voor de dajoengs, die ook nu den grond niet mochten aanraken. Allen waren ook hierbij in haar beste kleeding en Oesoen met de strijdmuts en een strijdmantel, gewapend met een zwaard. Aan haar kwam de hoofdrol toe, die daarin bestond, dat zij verscheidene malen dansende om den voet van den dangei heen liep, met bewegingen als bij tandakken en onderwijl met haar zwaard bewegingen maakte, alsof zij het gebouwtje op wilde heffen uit den grond. De overige dajoengs, waarvan de voornaamsten even als de mannen met speren waren gewapend, ondersteunden haar hierin en weerden bovendien de booze geesten af, die hare werkzaamheden mochten willen storen. Geen dajoeng ging echter van de planken af voordat het tegen den middag liep, toen van de jongste af de een 11a de andere met eenige tijdruimte daartusschen verdween. De ouderen gingen onderwijl met haar opdracht van den dangei aan de geesten voort tot de zon op liet hoogst was; na zich hiervan overtuigd te hebben, kwam ook Oesoen langs de trap naar boven. Welverdiend was dan ook de gelegenheid, die zij nu kregen, om zich weer voor het eerst te baden sedert drie dagen. Dit moet in elk opzicht een groote kwelling voor haar geweest zijn bij het vermoeiende dier periode, waarin vooral de oude Oesoen zich verwonderlijk goed gehouden had. Dien avond zou er tot slot een nangeian gehouden worden, de rondgang om den lasa, die weer was opgericht in den vroegeren vorm. Volgens ouder gewoonte moest dit weder volgehouden worden tot de dag den volgenden morgen weer aangebroken was. Tegen zes uur 's avonds bereidde men zich in de hoofdenfamilie daarop voor, door te baden, d. w. z. door eene reiniging te ondergaan in het kamertje van den dangei; waar ook de dajoengs, ieder op haar beurt na het plaatsen van den voet op een oude gong, daarop begoten werden met gewijd water uit een bamboe. Tegelijkertijd werd onder het begeleidende slaan op een gong uit een paar groote manden de afval naar beneden geworpen, welke van de gemaakte pëmali was overgebleven en tot nu zorgvuldig bewaard. 's Avonds tegen negen uur weerklonken opnieuw de gongs als sein, dat de dajoengs begonnen te dansen en te zingen bij den lasa en begonnen met nangeian , wat zij bij mijne komst boven nog voortzetten, tot de toevloed van leeken zoo groot werd, dat deze een kring om den lasa konden vormen en onder de begeleidende gongs en een aanhoudend melodieus maar eentonig gezang, den rondgang voortzetten. Nu namen veel meer personen daaraan deel dan vroeger, ook reeds bejaarden schaarden zich bij de jongeren in den kring, allen in hun beste plunje, de mannen met het zwaard op zijde, de vrouwen met de eigenaardige bedekking van het bovenlijf. Onder het nangeian der anderen, zaten de dajoengs in het midden en hielden zich met sirihkauwen en zingen onledig, tot het weer haar beurt werd, onder de versterkte begeleiding der gongs op te treden. Door haren eenvoud en den ernst, waarmede allen deelnamen aan de plechtigheid, maakte deze op den toeschouwer een plechtigen indruk, meer dan een dergelijke omgeving en zulk een ons vreemde reeks van ceremoniën zou doen verwachten. Allen zetten onvermoeid deze bezigheid tot den morgen voort, doch ik meende mij na eenige uren te slapen te moeten leggen , waarin ik enkele malen gestoord werd door een sterker slaan op de gongs. Bij het aanbreken van den dag weerklonk het gezang luide van boven uit de woning van het hoofd en, nieuwsgierig naar het slot van deze gewijde feestviering, spoedde ik mij naar boven en vond allen in de amin zelf vereenigd, die door het gesloten houden van het venster nog donker was. Hieronder stonden alle deelnemers om de dajoengs heen en hieven onder haren voorgang een gezang aan, dat aan plechtigen ernst in deze omstandigheden niets onderdeed voor vele in een andere omgeving. Na afloop verwijderden allen zich stil naar hunne woningen en ik naar de mijne, meer dan overtuigd, dat de indruk van dergelijke plechtigheden op de deelnemers niet in verhouding staat met het verhevene der voorstellingen, die er aan ten grondslag liggen. Die le Juni begon voor allen met een flinken slaap, om uit te rusten van de vermoeienissen der laatste dagen. Gedurende deze vertoefden de dajoengs nog in de hoofdenwoning en keerden daarna terug naar hare eigen vertrekken, waar zij nog acht dagen moesten leven op bijzondere wijze. Van de rust in de galerij maakten wij gebruik om er eenige photografieën te maken en namen de deur van het hoofd onder magnesiumlicht op. Vlak er bij stond de lasa nog in zijnen vorm en hoewel met weinig hoop op succes, vroeg ik den aanwezigen ouderen mannen, deze ook te mogen opnemen. Hoewel zeer schoorvoetend zeide Akam Igau niet neen, van welke halve toestemming en den slaap der meer bijgeloovige vrouwen wij gebruik maakten, om ook hiervan een cliché te krijgen. Wat ik gevreesd had, gebeurde echter en reeds 's avonds had ik Akam Igau bij mg, die met een benauwd gezicht vertelde, dat onze opname een storm van verontwaardiging van de ontwaakte priesteressen op zijn arm hoofd had doen nederdalen. Bij het hooge belang, dat ik had bij eene gunstige stemming mijner Kajans aan den vooravond van den eigenlijken tocht naar den Mahiikam, meende ik hem met een paar dollars te moeten schadeloos stellen. Of dit dan wel werkelijk onze handelwijze zoo verontrustend werkte, weet ik niet, maar den volgenden morgen verschenen Oesoen en Tipong Igau bij mij, zetten zich met een ernstig gezicht bij mij op den grond en verklaarden, dat slechte droomen haar dien nacht hadden gewaarschuwd voor het ongenoegen der geesten. Tipong had gedroomd, dat men haar in haar doodkist gelegd had naar de heerschende gewoonte, Oesoen, dat haar boot aan land getrokken was, welke beide zaken op haar naderenden dood duidden. Ik was eerst bang, dat men zou wenschen, dat de clichés vernietigd werden, maar haar Dajaksch geweten bevredigde zich ook door het betalen van een boete Tegenover mij wilden zij echter bovendien eenige clementie gebruiken en zoo vroeg Tipong slechts een zielbevrediging van drie dollars. Van weerszijden kwam de moeielijkheid zoo uit den weg, maar ik hoopte toch, dat mijne opnamen in den vervolge minder kostbaar zouden wezen. In die acht dagen had ik te Tandjong Karang een opwekkenden tijd doorleefd, waarin de jeugd mij in worstelen, springen en hardloopen heel wat nieuws had te zien gegeven, wat kracht en vlugheid aangaat. Het meest had het elkaar werpen met water van de meisjes en jongens hen en mij vermaakt: bij het baden in de rivier, op den weg, in huis tot boven in de boomen zat men elkaar met waterbamboezen achterna en tot reeds grijze vrouwen haalden bij die gelegenheid haar rokjes tusschen de beenen door en in de hoogte om niet meer dan de mannen in haar bewegingen gehinderd te worden. Zeer trof het mij daarbij te zien, hoezeer de mannen er op uit waren, de vrouwen te sparen voor pijn of te groote vermoeidheid en een paar gaven mij ook uitdrukkelijk te kennen, dat men haar daarvoor moest behoeden. In zwemmen en hardloopen zag ik ze echter proeven aflegger., voor welke geen jonge man zich had behoeven te schamen. Voor de dajoengs waren de volgende dagen nog niet vrij, den eersten dag moesten zij mclo broewa (rusten voor haar ziel), den 2en gingen allen naar de overzijde in groot kostuum met strijdmuts en zwaard, om daar bet lali, haar verbodstijd af te werpen, waarvoor zij den 3en weer mëlo. Den vierden dag verzamelden zij zich allen weer in de amin aja, waar 's morgens en 's avonds een groot mëla plaats had met gesloten deuren, waarna men den 5en en 6en weer moest rusten. Ook voor anderen in Tandjong Karang was al het bijzondere verboden. Dit trof de vaccinateur niet, die van Poetoes Sibau voor het inenten was overgekomen, want ondanks hun verlangen naar zijne komst, liet niemand zich inenten voor een paar dagen later, toen zij bij tientallen opkwamen. Den 7en dag moesten de dajoengs een mela-offer houden in eigen woning in groepen van 4, waarvoor zij den 8en dag weer mëlo, (rusten) waarop zij hare Pakoe lali, den armband van den verbodstijd voor goed konden afleggen. Dit waren armbanden van vier rijen groote kralen van waarde, welke zij allen van de familie van het hoofd als voornaamste belooning hadden gekregen. TIENDE HOOFDSTUK Yisclivangst en jacht De Kajans aan den Mendalam verheugen zich evenals de andere stammen van den Boven-Kapoewas, in een grooten vischrijkdom van het door hen bewoonde land en naast hun hoofdvoedsel rijst, neemt visch bij hunne maaltijden een voorname plaats in. Niet alleen de Kapoewas en zijne bijrivieren bevatten veel visch, maar als vele rivieren in zeer vlakke landen windt de stroom zich in tal van kronkelingen door het lage land, dat hij nog al willekeurig behandelt. Verscheidene malen verlegt zich de bedding bij hooge vloeden, hier een grooten boog afsnijdend door het wegspoelen van de basis, elders een nieuwen kronkel vormend. Aan weerszijden van de rivieren in de Ivapoewas-vlakte treft men dan ook langwerpige meren aan, die al of niet met den stroom nog in verbinding staan en well