1797 BOND VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE KUNSTKRINGEN Jaarvergadering te Jogjakarta op 1, 2 en 3 Augustus 1919 Kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië Inleidende aanteekeningen van J. W. TEILLERS Secretaris van den Nederlandsch-Indischen Kunstkring te Batavia en van R. Ng. WEDIO Dl POERO (Dr. R A D J I M A N) Lid van den Volksraad ALBRECHT & Co., 1919 WELTEVREDEN C 2 12132 BOND VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE KUNSTKRINGEN Jaarvergadering te Jogjakarta op 1, 2 en 3 Augustus 1919 Kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië Inleidende aanteekeningen van J. W. TEILLERS Secretaris van den Nederlandsch-Indischen Kunstkring te Batavia en van R. Ng. WEDIO Dl POERO (Dr. R A D J I M A N) Lid van den Volksraad ALBRECHT & Co. 1919 WELTEVREDEN VOORWOORD. Nadat de vorige jaarvergadering van den Bond van N.-I. Kunstkringen in 1918 besloot steun te verleenen aan het denkbeeld om te Batavia een inrichting te vestigen voor Kunstnijverheids en teekenonderwijs, welke als eerste school van dezen aard voorloopig de geheele Archipel zou moeten kunnen voorzien van goed geschoolde krachten op het gebied van versierende kunst, heeft de voorbereiding en uitwerken van de plannen voortdurend de aandacht bezig gehouden. Van tal van zijden mochten wij bewijzen ontvangen van instemming met het denkbeeld, wij kunnen in vertrouwen zeggen dat de geheele maatschappij in al haar schakeeringen zich erover uitsprak. Slechts van enkele zeer geachte zijde kwam, naast instemming met de gedachte, een zeker voorbehoud naar voren omtrent maatschappelijke mogelijkheden in verba?id met het tijdstip van verwezenlijking. De ernst van het vraagstuk erkennende meenen wij van onzen kant de geopperde bezwaren voor een zeer groot deel te moeten toeschrijven aan een zeker misverstand omtrent de juiste strekking en opzet van dit ondernemen. Dat dit geschrift en de besprekingen op onze aanstaande jaarvergadering zidlen bijdragen om dit misverstand op ie heffen hoop ik en meen ik met volle vertrouwen te mogen verwachten. De Voorzitter van den Bond van Nederlandsch-Indische Kunstkringen, MOOJEN. Weltevreden, Juni 1919. OVER NIJVERHEID, KUNST EN VOLKSONTWIKKELING door ]. W. TEILLERS. I. De wortel van een welgeconstrueerde kunst kan alleen een welgefundeerd leven zijn. Alle kunstkweekerij en kunstaanmoediging van buiten blijft liefhebberswerk en geknutsel, maar het algemeen inzicht te verspreiden, omtrent wat er faalt aan de innerlijke levensinrichting van individu en maatschap, dat is het zaad strooien, twaaruit nieuw leven geboren kan worden, nieuw leven ook voor de kunst, die de prachtbloem aan den boom des levens is. Dr. Jan. Veth. Zoo hier gesproken zal worden over de wenschelijkheid van kunst-behoud en ontwikkeling voor de bevolking dezer landen zal, ïiaast de erkenning van de groote cultureele waarde en de ideëele volkskracht van het beginsel, er naar gestreefd worden te staan op den bodem der werkelijkheid. Niet het in 't leven roepen eenei klasse van onmaatschappelijke droomers met bleeke trekken en lange lokken zij het doel, doch de vorming in de eerste plaats van voorgangers des volks op technisch gebied, in staat om te leeren en te leiden, om den sluimerenden aanleg te ontwikkelen en deze aan te passen aan de eischen van het praktische wereldleven, door kennis van materiaal en samenstel, gereedschap en werktuigen, economisch inzicht en handelsbegrippen, alles samengaand met eerbied voor eigen overlevering in zake kunst en siervormen. Wil men de maatschappelijke zijde van het kunstnijverheidsvraagstuk in zijn beteekenis voor Indië bezien, dan kan men met dankbaarheid gebruik maken van het materiaal door anderen bijeengebracht over een mogelijke nijverheidsontwikkeling hier te lande en elders. In de eerste plaats wendt men zich daarvoor gaarne lot wat de Heer Jhr. van Reygersberg Versluys deed, toen hij nog kort geleden gevolg gaf aan het verzoek van de jonge Veieeniging voor Koloniaal Maatschappelijke Vraagstukken om dit onderwerp in te leiden op haar eerste algemeene vergadering en tot de door den Heer Waldemar Freundlich verzamelde gegevens over de Nijverheid in Britsch-Indië, door dezelfde vereeniging in druk gegeven. Al kan men zich ook niet geheel vereenigen met de gevolgtrekkingen waartoe de Heer v. R. V. komt, waarover later, brengt men den schrijver toch gaarne lof voor den ijver waarmede hij zijn standpunt heeft weten te documenteeren. In zijne stellingen leest men onder meer: le. De natuurlijke aanwas der bevolking van Java en niet minder de te verwachten snelle stijging der levenseischen, tengevolge van opkomende nieuwe materieele en ideëele verlangens, maken het noodzakelijk het inkomen der gemeenschap snel en krachtig op te voeren. 2e. Dit is alleen mogelijk door voor ieder de gelegenheid open te stellen intensief-productief werkzaam te zijn en de bevolking daartoe aan te zetten. 3e. De landbouw zal hoofdbron van inkomsten blijven, doch kan de noodige middelen niet verschaffen. 4e. Daartoe kan alleen in staat zijn fabrieksnijverheid, enz. De Heer van Reygersberg Versluys licht de noodzaak van het zoeken naar nieuwe bronnen van inkomsten toe door te wijzen op de hoogere eischen, welke de bevolking aan het leven gaat stellen, waardoor de vraag naar meer inkomen nog klemmender wordt gemaakt dan door de regelmatige toeneming van het zielental. Dit laatste is echter ook van zeer voornaam belang, als men de bevolkingsaanwas op Java, die een verdubbeling van de bevolking binnen 45 jaren doet verwachten, vergelijkt met de berekende mogelijke uitbreiding van de oppervlakte der bouwvelden, met een dooiden schrijver berekend theoretisch maximum van ± 70 %■ De levensstandaard verwacht hij in 25 a 30 jaren te zien verdubbelen, hetgeen geen verwondering behoeft te wekken als men ziet hoezeer ce eischen in enkele'jaren zijn gestegen. Gewezen wordt op de toename van de inkomsten van alle volken der wereld en van die van Japan, dat voor 60 jaren economisch veel overeenkomst vertoonde met Indië en welks inkomsten sedert met 700% stegen. Schrijver noemt eenige punten op in de Indische Staatshuishouding, als geneeskundige hulp, onderwijs, huisvesting, kleeding, verbeterde voeding, enz. waarvoor de gelden gevonden zullen moeten worden en acht nietiwe bronnen van inkomst noodig. Het middel daartoe acht hij fabrieksnijverheid en hij meent dat de ontwikkeling dient te geschieden in zeer beperkten tijd. Nagaande hoe snel in de laatste decennia de verspreiding ging van nieuwere uitvindingen, als de naaimachine, het rijwiel, de automobiel, de breimachine en zoovele andere, kan men concludeeren dat in dien tijd geen geleidelijke maar sprongsgewijze ontwikkeling plaats had en tevens, dat men alle krachten dient in te spannen om in gang te komen en bij te blijven. Grondige opleiding van personeel is daarvoor noodig. Bij vergelijking tusschen den Westerschen en Indischen werkman, oordeelt de Heer v. R. V. minder gunstig over den laatsten waar het mentale eigenschappen betreft, die hij samenvat onder het begrip „tropische indolentie". Schrijver constateert dat de behoeften van den Javaan veel geringer zijn dan van den Westerling, en van den Britsch-Indiër, welke laatste, bij overigens geringe behoefte, een prikkel om te werken heeft in zijn zucht tot sparen. Deze geringe behoefte maakt den Javaan zorgeloos en onafhankelijk van zijn dagelijksche inkomsten. In verschillende fabrieken te Soerabaja is 's Maandags tot 30% van het volk absent, dit vermindert geleidelijk tot men ongeveer in liet midden van de week weer op peil is .... onze Javaan legt er al heel spoedig het werk bij neer als zijn baantje hem niet bevalt .. . energiek werken kan hem allerminst bekoren. Als bewijs daarvoor haalt de schrijver aan dat een mijnwerker op Poeloe Laoet als dagtaak niet meer dan een derde verricht van hetgeen een duitsche mijnwerker onder gelijke omstandigheden verbet. Verder meent hij dat men zal moeten rekenen op ongeregelde opkomst der werklieden en daarom vooral gestreefd moet worden naar industriën waarbij groote geoefendheid kan worden gemist. Erkennende dat het tropisch klimaat een neerdrukkende invloed uitoefent op de werkkracht, komt het mij voor dat de Heer v. R. V. wat weinig aandacht geeft aan het milieu waaruit de door hem bedoelde toekangs gewoonlijk voortkomen. Het meerendeel daarvan stamt toch van de analphabetische, landbouwende bevolking. Menschen dus wien van huis uit een vaste regelmaat van dagverdeeling vreemd is. Vergelijkt men hoe de in de kampongs ravottende jeugd zijn dag doorbrengt met de wijze waarop in landen met leerplicht nog betrekkelijk jonge kinderen de opgelegde plichten als iets van zelfsprekends aanvaarden, hoe deze ook de ouderen zien opgenomen in een kringloop van arbeid en plichten, terwijl het kind van den landbouwer hier de betrekkelijke vrijheid, die deze buiten plant- en oogsttijd geniet, weer als een natuurlijke zaak beschouwt, dan valt het niet moeilijk te begrijpen dat, de toestanden zoo zijn als ze zijn. Intusschen volgt daaruit dat veranderde structuur van maatschappij, met den invloed van schooltucht eenerzijds, zoowel op de jeugd als op de ouders, en ten andere verhoogde behoeften en levenseischen, wat voedsel, kleeding, woning, vermaak en zorgen voor de opvoeding van de kinderen betreft, te samen dit euvel allengs zullen doen verminderen. Ik kan dat bevestigen uit eigen ervaring in het bedrijf onder mijn beheer. Absentisme zonder wettige reden komt daar zoo goed als nooit voor. Gaarne wordt met den schrijver ingestemd waar hij zegt, dat de Javaan veel aanleg heeft om een vak te leeren en zich gemakkelijk aanpast aan moderne gereedschappen en werktuigen. „Maar als een vloek rust nog op dit volk het analfabetisme dat, veel erger nog dan de directe nadeelen, tengevolge heeft dat het kleine percentage, dat schrijven kan, op een belachelijk standpunt wordt geplaatst, zoowel ten nadeele van hemzelf als van de groote gemeenschap". .... Is sinds eenige jaren de pajoeng als symbool voor vereering tot het museum voorbestemd en is ook de pet niet meer zoo lakoe als voorheen, onbegrensd is nog de vereering van de pen en het kantoor". Is dit laatste echter ook niet een verschijnsel, dat langzamerhand verdwijnen zal, als eenige kennis van lezen en schrijven niet meer zal kunnen volstaan om een bestaan te vinden, doch een overschot van hen die deze kennis bezitten ze zal dwingen om zich daarnaast kundigheden eigen te maken die in staat zullen stellen productieve arbeid te verrichten? Weliswaar zit ook in de Gouvernements opvattingen nog altijd min of meer het oude begrip uit den Compagnies-tijd, waarbij iemand die niet anders verstaat dan lezen en schrijven eigenlijk meer voor vol wordt aangezien, dan die bovendien technische bekwaamheden bezit, doch dit kortzichtige begrip *al wel verdwijnen, naarmate de waardeering voor productieven arbeid toeneemt met het ontwikkelen van de nijverheid. De schrijver klaagt er over, dat de inlandsche leerlingen deiambachtsscholen, voor geen tiende deel terechtkomen waar zij hooren, *) nl. aan een werkbank, doch veelal op kantoor of teekenkamer belanden, waarvoor zij niet zijn opgeleid. Hij schrijft dit toe aan de mentaliteit van den inlander, die gaarne „nette" betrekkingen heeft. 1) Volgens niededeeling' van den Directeur der Ambachtsschool voor Inlanders te Kampoeng Djawa, Batavia, heeft een onderzoek naar den tegen woordigen werkkring van ± 400 oud-leerlingen hem geleerd, dat daarvan ongeveer de helft werkzaam is in het op de school geleerde vak en de andere helft als teekenaar. Ik meen ook dit verschijnsel te moeten toeschrijven aan de geLrekkige ontwikkeling der maatschappij in het huidig stadium. Komt een voor werkman opgeleid jongmensch terecht op een plaats waarvoor zijn opleiding onvoldoende is geweest, dan bewijst zulks dat de Maatschappij behoefte heeft aan personeel, waarvoor geen of onvoldoende opleidingsmogelijkheid bestaat. Overeenkomstige verschijnselen deden zich circa een halve eeuw geleden in Nederland ook voor, toen het verval van het handwerk, tengevolge van veranderde maatschappelijke verhoudingen, had genoopt voor het ambachts- en kunstnijverheids-onderwijs scholen op te richten. Aanvankelijk kwam de opgeleide ambachtsman terecht waar hij feitelijk niet hoorde, later, toen de opleiding voldoende lang had doorgewerkt kwamen de verhoudingen in evenwicht. Thans komt de werkelijk goed onderlegde leerling, die de ambachtsschool in Holland verlaat in de werkplaats, „waar hij tusschen de oudere werklieden gelegenheid heeft zijn vak verder goed te leeren en zelfverheffing op zijn schoolgeleerdheid kwijt te raken". Ook voor hooger vak-onderwijs geldt dat: „De meest bruikbare ingenieurs zijn allerminst degenen, die onmiddellijk na hun promotie door familie-relaties of andere hulp direct geplaatst zijn als chef van een of ander, zij het ook onbelangrijk bedrijf". In de groote industrielanden als Duitschland en Amerika heeft men dezelfde ervaring. „Daar duikt de schoolgeleerde eerst diep in de onderlagen der praktijk om dan later bekwaam en tevens bescheiden onder zijn vakgenooten plaats te nemen". Over de inlandsche kunstnijverheid is de schrijver niet zeer hoopvol gestemd. Voor zoover zij nog bestaat verwacht hij verdere inzinking op grond van de ervaring in andere landen, waar de huisrijverheid het heeft moeten afleggen tegen de fabriek. Dat de kleinmotor in deze door zijn verlichtend optreden dit niet zou kunnen voorkomen, meen ik te moeten tegenspreken op grond van ervaring in Holland gedurende de laatste jaren. Het schijnt dat daar de klein- en huisindustrie met electromotoren voor bepaalde onderdeelen voordeeliger kon werken dan het grootbedrijf. Verder zij hier in deze opgemerkt, dat de schrijver naar mij voorkomt niet voldoende den nadruk heeft gelegd op de waarde van huisvlijt voor de landbouwende bevolking, in tijden dat het veld weinig handen vraagt. Ook aan de cultuurwaarde en den volksgeest besteedt hij wel zeer weinig aandacht. Wat hij zegt over de noodzakelijkheid van technische voorlichting wordt gaarne onderschreven. Er valt inderdaad veel te doen cm kennis te verbreiden omtrent techniek, goede en economische werkwijzen. De Heer v. R. V. verwacht daarom veel goeds van nijverheidsconsulenten met degelijke vakkennis en nog grooter takt om met het volk begrijpend en verstandig leidend om te gaan. Al zal westersche leiding voorshands onmisbaar zijn, verwacht hij toch veel van opleiding op overvloedige schaal van inheemsche personen. Dit dringt mede in verband met de noodzaak om de loonstandaard van de landskinderen op een zoodanig peil te houden, dat concurrentie met het buitenland mogelijk blijft. . In Japan streeft men er met voordacht naar om de leerlingen van openbare onderwijsinrichtingen aan een eenvoudige levenswijze te wennen, ten einde de industrie niet te belemmeren door te hooge productiekosten. Bovendien zou hier het landbouwbedrijf indirect als minderwaardig gestempeld worden, door de opdrijving van de loonen in de nijverheid, hetgeen een ernstige economische fout zou zijn. Hiermede wordt een voor deze maatschappij zeer belangrijk vraagstuk opgeworpen, dat ten slotte toch ook het best op te lossen zal zijn door er naar te streven, dat goed opgeleide werkkrachten op allerlei gebied hier geen curiositeitswaarde meer zullen hebben. Belooft de opleiding van werklieden en voorgangers in de toekomst betrekkelijk gemakkelijk tot stand te zullen komen, de eerste zorg betreft het krijgen van goede leerkrachten en leiders van scholen, fabrieken en werkplaatsen, die niet zoo gemakkelijk te krijgen zijn. „Voor bedrijfsleiding .... zal het niet gemakkelijk zijn geschikte menschen te krijgen .... Wel levert Delft goed onderlegde jonge mannen af, maar geen technicus beteekent over het algemeen nog iets voor hij minstens een vijftal jaren praktijk heeft. Het lijkt wel mogelijk, zij het dan ook met behulp van beurzen, een voldoend aantal jonge technici te bewegen naar Indië te gaan, maar menschen met ervaring, vooral met industrieele ervaring, hebben het in het Moederland tegenwoordig al buitengewoon goed, nu ook daar de industrie snel aan het opkomen is". Behalve van onderwijs en voorlichting verwacht de schrijver heil van goedkoop crediet, afzet zonder veel tusschenpersonen, verbetering van transporttoestanden enz. Maar vooral van overvloedige vakopleiding. „Deze onderwijskwestie is aanhangig en wij zouden ze daarom verder laten rusten, indien het niet noodig ware er op te wijzen, dat niet kan helpen eene geleidelijke ontwikkeling, maar sprongsgewijze zeer snelle groei". Tot zoover het werk van den Heer van Reygersberg Versluys waaraan men, al kan men ook alle gevolgtrekkingen niet onderschrijven, toch gaarne hulde brengt. Komt in het boek van den Heer Freundlich veel materiaal voor dat het hooger geciteerde bevestigt, daarnaast bevat het menige inededeeling over Britsch-Indië, die voor ons Indië leerzaam kan zijn. De groote overeenkomst tusschen beide landen en de nauwe geestelijke verwantschap, maken dat men hier, waar men nu doorleeft wat ginds al ten deele is doorleefd geworden, zich in vele opzichten „zacht spiegelen" kan. De feiten door den Heer Fr. aangehaald geven een treurig beeld van de resultaten welke daarginds in de eerste reeks van jaren met het hooger onderwijs werden verkregen, ten deele door de onvoldoende hoedanigheid ervan, anderdeels omdat slechts een onevenredig klein gedeelte van de studeerenden de eigenlijke vakstudie koos en bijna allen op de studie der letteren vielen. J) Er ontstond daardoor een proletariaat van B. A. 's (Bachelor of Arts), wier titel ongeveer beschouwd kan worden gelijk te staan met het eindexamen van een duitsch gymnasium. Zucht om verder te gaan in wetenschappelijke richting was er zoo goed als niet. Men beschouwde zich voldoende onderlegd voor een in eigen oog voorname bezigheid, b.v. als klerk op een gouvernements-bureau. Het overschot vormde een klasse van ontevreden half ontwikkelden, waaruit een agitatorich element moest ontstaan. In hoeverre het Gouvernement hierbij schuld treft, door gebrekkige leiding, en hoeverre het Volk zelf, dan wel dat de gang van zaken onafscheidelijk verbonden moest zijn aan de toenmalige i) Dr. G. J. Nieuwenhuijs gaf in zijne reeks artikelen ,,School en misdaad in Britsch-Indië" in het Bataviaasch Nieuwsblad van 17—20 Mei 1919 sterke voorbeelden van het failliet der eenzijdige literaire opleiding, van het tekort aan degelijk gevormde practici en van het overschot aan z.g. wetenschappelijk gevormden, die, niet in staat eenig productief werk te verrichten, bovendien voor 98 % nooit aan eigenlijke wetenschap zijn toegekomen. ontwikkeling der maatschappij, blijve hier buiten beschouwing. .Wel kan men aannemen dat de resultaten voor een groot deel negatief waren en niet in verhouding tot de aangewende middelen. Kenmerkend en te betreuren is wel het gebrek aan belangstelling voor het verwerven van kennis van vakken van direct praktisch nut. Kennis waaraan elke maatschappij, doch vooral eene in het eerste stadium van ontwikkeling in westerschen geest, zoo zeer behoefte heeft. Voor ons, die ontwikkeling in practische richting voorstaan, die heil verwachten van het in eere brengen van handenarbeid en dat willen bereiken door het ambacht, technisch, materieel en geestelijk te verheffen, versterkt de geschiedenis van het onderwijs in Indië die overtuiging. Ingrijpende hervormingen waren het gevolg van het onderzoek naar de onderwijstoestanden, dat Lord Curzon in 1901—1902 liet instellen. Onder de 23.000 destijds studeerenden, waren slechts 219 studenten in de landbouwkunde en 322 toekomstige veeartsen en dat in een land, waar landbouw en veeteelt de voornaamste middelen van bestaan zijn. De hervormingen door Lord Curzon ingesteld vonden onder de half ontwikkelde volksleiders veel tegenkanting, onder de werkelijk beschaafde Indiërs echter warme voorstanders. Het betreffende Regeeringsbesluit zei o.a. dat het de bedoeling was: „Het volk duidelijk te maken dat opvoeding in den waren zin „van het woord iets meer beteekent dan het verwerven van zooveel „mogelijk positieve kennis, iets hoogers dan zonder meer kruipen „door het examennet, dat zij streeft naar een toenemende en evenwichtige ontwikkeling van de verstandelijke middelen, dat zij het „karakter behoort te vormen en een goede levenswandel te onder„wijzen, dat het in waarheid een voorbereiding is voor het werkende „leven". Het toezicht op het onderwijs werd verscherpt en de praktische opleiding bij ambachts en technisch onderwijs in nieuwe banen geleid. Het onderwijs werd meer passend gemaakt voor de verschillende klassen der maatschappij, opdat ieder gelegenheid zou hebben zich te ontwikkelen naar eigen behoefte. Daardoor hoopt men het volk langzamerhand aan den ongezonden invloed der ontevredenen te onttrekken, die, „een ongelukkig voortbrengsel van een verkeerd begrepen humaniteit, uit hun milieu gerukt, en tucht en een werkelijk moreele basis missende, het volk opstoken en de Indische pers met hun geschreeuw vullen". Intusschen hadden zich verschillende maatschappelijke stroomingen gevormd, waarvan de nationalistische, in weerwil van de anarchistische tendeuzen van haar uiterste groepen, toch veel goed heeft gedaan. Uit haar kwamen in de tweede helft der 19e eeuw tal van mannen voort die het volk tot eer zijn. Het eerste nationale congres had in 1885 in Bombay plaats, met warme symphathie den vele Engelschen begroet, kenmerkte het zich door loyaliteit ten opzichte van de Britsche Kroon. Het derde congres te Madras sprak zich zeer nadrukkelijk uit in zijn verlangen naar technisch onderwijs en voor bevordering der nijverheid. In de conclusies van dit congres werd er van de Regeering gevraagd om het ontstaan en in stand houden van inlandsche bedrijven zooveel mogelijk te bevorderen, en een daarmede overeenstemmend systeem van technische onderwijs door te voeren, ten einde de ai-moede der bevolking te bestrijden. Intusschen zijn de volgende congressen dezen eisch voor verstandig technisch onderwijs niet altijd trouw gebleven. De ontevreden Bengaleezen (babu's) eischten, dikwijls op de heftigste wijze, steeds meer college-onderwijs. De verbittering in hun kringen tegen de verstandige en sedert met goeden uitslag tot stand gekomen hervormingen van Lord Curzon, kende geen grenzen. Het woord, „swadeshi" duikt in dezen tijd op. Er is heel wat misverstand om geweest, daar het onder invloed der politiek menigmaal tot een strijdkreet werd, het zuiverst kunnen wij echter de beteekenis leeren kennen uit de woorden van de bekende nationalisten uit dien tijd, b.v. van Babu Surendranath Bannerjee die op het nationale congres zei: „Swadeshi is gegrond op vaderlandsliefde, niet op haat tot den vreemdeling .... ons doel is het gebruik van inlandsche artikelen aan te moedigen, de groei en ontwikkeling van inlandsche kunsten en bedrijven te bevorderen en het land te vrijwaren tegen het groeiende euvel verarming .... Swadeshi wil niet uitsluiten buitenlandsche idealen, of buitenlandsche wetenschap, kunsten en nijverheid, doch staat erop dat zij aangepast zullen worden aan ons nationaal systeem, zullen worden gevormd naar onzen eigen aard en opgenomen in het leven van het volk. Dat is mijn opvatting van Swadeshisme". Freundlich wijst erop dat deze beweging is te beschouwen als een ontwaken van het volk, dat de Regeeringspogingen eerst vruchtdragend zou doen zijn. Al hadden bekwame regeeringsambtenaren reeds jarenlang zich met het vraagstuk beziggehouden en al had het niet ontbroken aan pogingen om deze of gene kwijnende industrie der bevolking door het invoeren van nieuwe methoden te steunen en te bevorderen. Konden deze pogingen toch eerst vruchtdragend zijn toen de volksbeweging met de Regeering samenwerkte om de inheemsche industrieën naar moderne methoden te organiseeren, eene samenwerking welke ongeveer van 1906 cia.t66rt. Er is in Britsch-Indië ook werkelijk al heel veel bereikt. De talrijke technische scholen leverden vele Indiërs af, die, m door Europeanen geleide bedrijven verder gevormd, thans m staat zijn leidende plaatsen in te nemen in tal van bedrijven, welke geheel in handen van Indiërs zijn, als kolenmijnen, tegel- en verglaasde siersteenfabrieken, drukkerijen, rijstmolens, oliemolens, koffie- en theeondernemingen. Bovendien bevindt de katoenindustrie, de belangrijkste van het land, zich geheel in indische handen. De pottenbakkerij van grof aardewerk is m Indie oud, doch ook in keramiek wordt thans goed gewerkt, de Ramgunge Pottery Works werkt met ongeveer 1400 arbeiders onder Enge sche leiding. Er worden sanitaire voorwerpen, vuurvast materiaal, uitmunten buizen, terra-cotta en zeer goede kunstvoorwerpen vervaardigd. In 1907 werd te Calcutta een fabriek opgericht voor fijnere sooiten verglaasde waren, als kopjes, borden, isolatoren enz. en die oobegint met porselein. Dit bedrijf staat onder leiding van een bekwaam indisch vakman, die in Japan de techniek heeft bestudeerd. Opmerkelijk is de stijging van den levenstandaard. De armste volkslagen stellen hoogere eischen aan kleeding enz., jassen, sc neir p^raphiies enz. van Europeesch model worden veel gedragen. Door de hoogere en middelklassen worden meer eischen gesteld op het gebied van kleeding, huisvesting en meubels, ook ontspanning e het gebruik van importartikelen, rijwielen, schrijfmachines vulp iien boeken enz. alsmede het ledental van sportverenigingen en "^"üTB^sXTndTsThe1 Regeering blijft voortgaan met het bevorderen der inheemsche bedrijven. Zij benut de opgedane ervaringen rm hen die door overgeleverde traditie en natuurlijken aanleg g zonder winstbejag de producten van inheemsche nijverheid aan " gelegenheid1van lo^tag der Nijverheids-Tentoonstelling van de nijverheid tot het verleden behoorde. „Velen van ons hebben in de laatste drie verschrikkelijke jaren hun meening over de meeste vraagstukken herzien en ik geloof dat er thans met betrekking tot de industrieele bemoeienis niemand meelis, die durft bestrijden, dat het de dure plicht van den staat is om de industrie zoo krachtig mogelijk te bevorderen. Ik persoonlijk heb de ontwikkeling van de nijverheid tot mijn voornaamste programpunt gemaakt". De groote lijn, die door Freundlichs boek loopt, wijst op door de ervaring bevestigde waarheden, die ook voor ons hunne beteekenis hebben. In de eerste plaats het maatschappelijk gevaar van een onevenredig ruime opleiding van personen zonder eigenlijke vakkennis en van het verwaarloozen van de studie der technieken en handwerken. Ten tweede dat de Regeering van een land met tenkostelegging van groote sommen niet in staat is het gewenschte resultaat te bereiken, indien onder het volk niet mede het besef leeft van wat het algemeen belang vraagt. De Directeur van Onderwijs formuleerde deze gedachte in zijn bekende Volksraadrede in Juni 1918 als volgt: „Slechts weinig takken van overheidszorg zouden te noemen zijn waarbij in gelijke mate als bij het onderwijs de vruchtbaarheid van den arbeid afhangt van een verhouding van samenwerking en onderling begrijpen tusschen Regeering en geregeerden". Er verder dat men daarginds heeft leeren inzien, dat afdoende economische ontwikkeling niet is te verkrijgen zonder gebruik te maken van de middelen die moderne techniek aan de hand doet. Al moge huisvlijt hier nog een toekomst hebben om de landbouwende bevolking in den stillen tijd bezig te houden, en al kan degelijke voorlichting haar daarbij grocce diensten bewijzen, het zwaartepunt van de ontwikkeling in industrieelen zin zal toch ook hier gezocht moeten worden in de richting van het modern georganiseerde bedrijf en wel, zooals Gosh het noemt, langs het drievoudige pad van wetenschappelijke ontwikkeling, economische organisatie en maatschappelijke reconstructie. 2 II. Er was een tijd, toen het geheim en het wonder der ambachten wel erkend jverden door de wereld, toen verbeeldingskracht en smaak te pas kwamen bij alle zaken, die de mensch maakte; en in die dagen waren alle ambachtslieden artisten, zooals wij ze zouden noemen. William Morris. The Government cannot do by all its signalling and commanding what the society is radically indisposed to do Carlylo. Tegen het door den Heer van Reygersberg Versluys aangeprezen middel: het vormen van een fabrieksnijverheid binnen den kortst mogelijken tijd, is van verschillende zijden protest opgegaan. Het ware de stemmen van hen, die in den fabrieksarbeider het eerst den mensch wilden zien en het geenszins als een ideaal konden beschouwen, in de toekomst eenige millioenen menschen, nu weliswaar gewend aan een zeer sober bestaan, doch ook genietend van het geluk van een vrij leven met weinig behoeften in de schoone natuur, gedoemd te zien tot machinedeelen te verworden, indien het middel werkelijkheid werd. De wel bestreden, maar toch nog altijd waarde bezittende uitspraak geformuleerd in het Kommunistisch Manifest, kwam wellicht in de gedachten „De arbeid der proletariërs heeft door de uitbreiding der machinerieën en de arbeidsverdeeling elk zelfstandig karakter en daarmee alle aantrekkelijkheid voor de arbeiders verloren. De arbeider wordt verlaagd tot een aanhangsel der machine". Dat bij het geprezen middel in het bijzonder het Amerikaansche fabriekswezen als ideaal werd voorgesteld kon de stemming niet verbeteren. De angst voor de wreedheid van het systeem zit er bij velen nog wel diep in, al berust deze angst vaak op indrukken van eenigszins ouden datum. Men denke hier b.v. aan het sensationeele hoek „The Jungle" dat Upton Sinclair in 1906 schreef over Packingtown, de fabriekmatige vleeschverwerking te Chicago. Wibaut noemde het in de Kroniek (van Tak) „een boek van harde waarheid een droevig boek zooals de „Negerhut" moet zijn geweest, de tekaakstelling der slavernij in haar ouderen vorm. Zijn sterkste deel, de beschrijving van het wezen van het grootbedrijf sluit als een rekensom. Gegeven zooveel en zooveel economische overmacht, moet zooveel en zooveel onderworpenheid er de uitkomst van wezen. Een boek waarin laagheid en misdaad en het rotste bederf verschijnen als noodzakelijk gevolg der gegevens, als logische uitkomst van het stelsel". De onmenschelijkheid waarmede Japan zich een plaats veroverde in de textiele wereldindustrie, door duizende jonge vrouwen door overmatigen arbeid, hongerloon en alle gemis aan verzorging in den dood te drijven (er stierven 25 % van hen aan tuberculose alleen) erkent de Heer v. R. V. als een noodzaak voor het Japan van toen. Deze stakkers verdienden het grondkapitaal voor deze industrie. „Daar wij hier dat wreede middel niet zullen kunnen en willen navolgen, moeten wij, meent de Heer v. R. V., afzien van wat daardoor alleen te bereiken was en is". Tegen de toestanden in Amerika kan worden aangevoerd dat zij sedert zijn verbeterd, tegen die in Japan dat niemand denkt die hier in te voeren. Dat tegen het gewone fabrieksstelsel in het algemeen bedenking niet ongegrond is, en de overgang van vak naar fabrieksnijverheid geenszins een geestelijke vooruitgang beteekent voor de overgroote meerderheid der betrokkenen, spreekt ook wel duidelijk uit het goed gedocumenteerde proefschrift van den Heer Th. van der Waerden, „Geschooldheid en Techniek", dat de resultaten geeft van een onderzoek naar de bekwaamheid der arbeiders in tal van bedrijven in Nederland in 1911. Het toont ons hoezeer voor een overgroot deel der werklieden in fabrieken vakkennis overbodig is, hoe in sommige bedrijven het aantal der geschoolden slechts 10 % van het aantal werklieden bedraagt, een aantal dat naar gelang van den aard van het bedrijf klimt tot ongeveer 35 %. Tusschen de bepaald geschoolde krachten en de geheel ongeschoolden, die men om zoo te zeggen van zonder meer van de straat kan binnenhalen, vindt men meestal een klasse van getrainden, die aanvankelijk ongeschoold, door oefening in eeri bepaalde richting, niet zoo gemakkelijk te vervangen zijn. Hieruit volgt dat zeggen wij 60 a 70 % der arbeiders in zekere Nederlandsche fabrieken en bedrijven alleen maar in staat zijn tot enkele kleine handgrepen aan een bepaalde machine, die zooveel duizende malen per dag herhaald, zeker allerminst in staat zijn eenige geestelijke verheffing of eenig denkbeeld van de voldoening en het geluk te geven, dat gelegen kan zijn in het zien worden van een stuk werk, het resultaat van de inspanning van hoofd en hand, zooals de werkman van vroeger tijden schiep. Het mag ons niet sympathiek zijn zooals de toestand is, struisvogelpolitiek zal tegenover den drang der feiten geenszins baten. Voor eenige tientallen van jaren konden kunstenaars als William Morris, Burne Jones, Crane e.a. nog in gemoede hopen door de superioriteit van het handwerk de minderwaardigheid van het fabriekswerk te demonstreeren. Walter Crane schreef in dien tijd: „De machine die enkel gebruikt wordt in het belang van handel en snelle productie, heeft ons begrip van het belang van den arbeid verward, evenzeer als zij den arbeider zelf verlaagd en het handwerk welhaast verwoest heeft, heeft zij een gansch verkeerden standaard ingevoerd: die van de mechanische precisie en de handel-afgewerktheid, welke finaal tegen alle deugdelijke idee van goed werk ingaat". De vervolmaking van de machine heeft die gedachte wel weggenomen, hun werk is echter niet verloren, al heeft het tot belemmering van het fabriekswerk niet geleid, tot verhooging van het peil daarvan diende het wel. En dat zal ten slotte het doel moeten zijn van allen die geestelijke waarden stellen boven materieele: het beheerschen van de machine tot welzijn van de menschheid en aanpassing aan haar geestelijke behoeften. Thans zal wel niemand meer de illusie koesteren de machine te kunnen ontkennen. Zij is een factor in het leven waarmede rekening te houden is. Zij behoort in een harmonische samenleving den mensch echter te dienen in plaats van te beheerschen. Dit kan alleen als de mensch zich werkelijk rekenschap geeft van de verhoudingen. Wij diene ons bewust te zijn van wat Crane formuleerde: „Te midden van dezen commercieelen tijd die getuige was van zoo wondervolle uitvindingen in mechanische toepassing deistoomkracht voor alle soort van productie, die den werkman heeft gespecialiseerd en hem vaak tot een deel der machine heeft gemaakt, zijn wij tot de ontdekking gekomen, dat wij onzen schoonheidszin verliezen, dat van ons dagelijksch werk alle interesse, alle poëzie heengaat, dat wij voor dien bedenkelijken vooruitgang, in verlies aan schoonheid van buiten en aan geluk van binnen, een te hooger prijs betalen, en dat dit goedkoop maken van levensbehoeften, waarin zooveel zegen wordt gezien, afdingen is op bestaan en arbeid." Zijn wij allen daarvan goed doordrongen, dan kunnen wij de voordeelen van de machine aanvaarden zonder haar dupe te zijn. Wij diene haar ondergeschikt te maken aan hoogere beginselen, en dat kunnen wij bereiken door te streven naar maatschappelijk inzicht, door harmonische vorming der jeugd, en door het propageeren van hooger levensidealen. Tot het eerstgenoemde kan bijdragen het bestudeeren van de verschijnselen aan het fabriekswezen verbonden. Men kan daarbij niet nalaten kennis te nemen van het stelsel van Fred. W. Taylor, den apostel van het z.g. scientific management, Taylor begon omstreeks 1880 als bedrijfsleider systematisch studie te maken van de werkkracht der arbeiders en te zinnen op middelen om hun productiviteit belangrijk te verhoogen, zonder de lichamelijke inspanning zoo groot te doen zijn, dat de regelmatigheid eronder zou leiden. Door vérgaande verdeeling van arbeid en vervolmaking van de hulpmiddelen aan de eene zijde en verhoogde belangstelling van de arbeiders door verbeterde loon en, in verhouding tot de stijgende productie, aan den anderen kant wist hij de voortbrenging zeer belangrijk op te voeren. Het systeem tracht alle denken en overleggen door den werkman overbodig te maken door zoodanige uitvoerige voorschriften, dat het werk zonder eenig oponthoud mechanisch kan doorgaan. Tegen het verwijt dat de werkman daardoor tot een willooze, hersenlooze machine wordt gemaakt voert men aan, dat het bij deze werkwijze benoodigd veel intensiever toezicht voor een zeer groot deel uit de mechanische werkers wordt gerecruteerd. Bedraagt de verhouding tusschen de toezichthoudenden en de arbeiders in het gewone machinebedrijf 1 tot 7 a 8 en zelfs wel 1: 12, bij het Taylorsysteem is de verhouding ongeveer 1 : 3. Zeer zorgvuldige aanteekeningen over de goede en slechte eigenschappen van de werklieden maken het mogelijk de goede finantieel vooruit te brengen. Taylor pleit ook voor een belangstellende houding van de leiding tegenover de werklieden, die ruimte laat tot het bespreken'van persoonlijke belangen. ')• Alfred Knapp 2) zegt dat de groote organen der arbeiders in Duitschland en Zwitserland zich niet bepaald ongunstig over het stelsel uitlaten. Het „Zentralorgan der Socialdemocratische Partei der Schweiz" noemt het „het arbeidsstelsel der toekomst", en verder zegt hij: ons eindoordeel over het Taylorstelsel is, dat het mits goed toegepast, niet schadelijk is voor de gezondheid en dat het bij hooger loon en korter arbeidstijd een niet onaanzienlijke verhooging der productie tengevolge heeft, die de werkgevers in staat stelt de kosten der inrichting en het hooger loon te bestrijden en toch hun winsten, 1) M. Wallichs in „Technik und Wirtschaft, Monatsheft des Vereines Beutscher Ingenieurs", Januar 1912. 2) In „Die Umschau" van Juli 1914, overgenomen in de „Wetenschappelijke Bladen". en dus hun kans om aan de mededinging het hoofd te bieden, te zien stijgen". Het beste bewijs voor de deugdelijkheid van het stelsel is dat voor den oorlog uitbrak reeds meer dan 50000 arbeiders in de Vereenigde Staten volgens het Taylorstelsel werkten, die 30 a 100 % meer loon ontvingen dan in gelijke vakken in gewoon ingerichte bedrijven, terwijl de maatschappijen die met het stelsel werken grooter winst maakten. Onder deze arbeiders is nog nooit een staking uitgebroken, en de verhouding tusschen chefs en arbeiders is er van welwillende samenwerking. Tot zoover het Taylorstelsel, waaraan ik zou willen aantoonen, dat ook het gevreesde en vaak gevloekte nijverheidssysteem ontwikkelingsmogelijkheden in zich heeft, waarvan de lijn wel mede voor een groot deel zal worden beinvloed door de geestelijke waardeeringen welke de maatschappij beheerschen. Ook het streven van den duitschen „Werkbund" verdient aandacht. Dat het ver doorgevoerde fabriekssysteem met de automatische werktuigmachines geschoolde arbeiders en grondige vakopleiding overbodig zou maken wordt intusschen door de feiten weersproken. Een der stellingen van Dr. van der Waerden luidt: „De drang naar vakonderwijs houdt geen tegenspraak in met de ontscholing der vakken, maar is daarvan een der gevolgen". In Amerika is de vraag naar degelijk geschoolde werkkrachten al niet minder sterk dan elders. Naast de vele openbare instellingen van vakonderwijs bestaan er tal van particuliere en hebben bijna alle groote maatschappijen eigen inrichtingen voor technische opleiding. Kenmerkend is daarbij dat zoo bijzondere waarde wordt gehecht aan praktische bedrevenheid in de verschillende vakken, ook voor ingenieurs. De Ingenieur Muhlmans geeft in een artikel over „Die praktische Ausbildung der Techniker und der Fabrikslehrlinge in Nord Amerika" !) zijn indrukken over de toestanden daar weer. Hij zegt: „de oude engelsche opvatting dat men alleen door praktische bezigheid in de werkplaats ingenieur kan worden en dat de theoretische opleiding zooveel mogelijk moet worden bekort, heeft men in Amerika verlaten, doch men is er evenzeer afkeerig van de overschatting van de eenzijdige gedachtoefening, welke in Duitschland heerscht". i) In „Technik und Wirtschaft" 1912. In Amerika moeten de studenten der technische scholen geregeld in werkplaatsén arbeiden, ongeveer Ij 10 van de lesuren is bestemd voor praktisch werk. Bovendien verplichten verschillende Universiteiten hun studenten om in de vacanties in fabrieken te gaan werken, soms tot een totaal 288 uren werk in één vacantietijd. Volgens het systeem van' Prof. Schneider van de machineafdeeling der Universiteit te Cincinnati, werken school en fabriek samen. De studenten zijn in 2 groepen verdeeld, die beurtelings een week studie in de school en een week handwerk in de fabriek hebben. Het theoretisch onderwijs kan daardoor voor zaken die den leerlingen uit eigen aanschouwing bekend zijn, worden beperkt. Tal van groote maatschappijen zijn zoozeer doordrongen van de behoefte aan ruime opleiding van technisch personeel, dat zij leergangen voor vakonderwijs hebben opgericht, waar jonge ingenieurs na afloop van hun studie eenige jaren worden bekwaamd in handwerk, aangevuld met aanwijzingen van de leidende ingenieurs en afdeelingschefs. De jonge lieden ontvangen daarbij een toelage voor levensonderhoud waar tegenover zij niet altijd verplicht zijn om na afloop van hun leertijd in dienst van de maatschappij over te gaan. De groote General Electric Co. b.v. laat hen daarin geheel vrij. Voor de opleiding van bekwame werklieden werd vroeger in Amerika gedurende langen tijd weinig of niets gedaan. Zoolang de toevoer van opgeleide werklieden uit Europa voldoende was, in het bijzonder uit Duitschland, met zijn reeds vroeg goed werkend leerlingstelsel, dacht men in fabrieken er niet aan om leerlingen aan te nemen, die toch altijd eenigzins oponthoud veroorzaken in een bedrijf. Thans bestaan er tal van ambachtscholen met eraan verbonden schoolwerkplaatsen, alsmede fabrieksscholen en daarnaast samenwerking tusschen school en fabriek, volgens het systeem van Prof. Schneider. Verschillende fabrieksscholen hebben een vierjarigen cursus voor handwerk, waaronder ± 12 uren theorie per week. De leerlingen oefenen zich van het begin aan op werkstukken voor de fabriek, zij ontvangen een elk jaar stijgend uurloon als toelage voor levensonderhoud. Bij sommige fabrieken ontvangen zij na met vrucht gevolgden cursus een gratificatie van 100 dollars. \ Een zelfde gedachte zit ook voor bij verschillende middelbare vakscholen zooals b.v. te Titchburg in Massachusets. De leerlingen komen daar na het afloopen van de lagere school op hun 14e tot 16e jaar. De leergang duurt 4 jaar. Het eerste jaar worden alleen schoolvakken behandeld, de drie volgende jaren werken zij beurte- lings een week in de school en een week in de fabriek, ook gedurende de vacanties wordt in de fabriek gewerkt. Zij ontvangen ook in deze school uurloon als toelage. Het leerplan dezer scholen bevat geen vreemde talen en geeft meer dan de algemeene middelbare scholen aandacht aan vakrekenen, schei- en natuurkunde, hand- en vakteekenen, werktuigkunde, enz. De leerlingen zijn met 18 a 20 jaar afgestudeerd en gaan dan verder naar een ingenieurschool, waar zij veel nut hebben van hun vakkennis, of zij gaan direct naar fabriek of teekenzaal om hun brood te verdienen. Door hun opleiding komen zij over het algemeen snel vooruit. Scholen van dezen aard hebben nog het voordeel, dat zij niet alleen den geschoolden arbeider de voor het bedrijf zoo noodige ontwikkeling bijbrengen, doch ook brengen zij dezen en den toekomstigen ingenieur jarenlang samen op één schoolbank, waardoor de maatschappelijke kloof overbrugd en de sociale vrede gediend wordt. De Heer Mühlmann stelde in zijn opstel de Amerikaansche opvattingen in menig opzicht zijn Duitsche landgenooten tot voorbeeld, en wijst ten slotte op het misverstand, dat er vaak bestaat door het verwarren van werkelijk vakonderwijs en het handoefenwerk dat kinderen doen. !) Al moet worden toegegeven, dat het werken in klei, papier enz. dat op de lagere school wordt onderwezen, geen waarde heeft voor de eigenlijke vakontwikkeling, is de uitdrukking „Spielerie" wellicht wat weinig welwillend tegenover een leervak dat toch nuttig is, omdat het een zekere vaardigheid bijbrengt voor het dagelijksch leven en daardoor een euvel bestrijdt, dat de star intellectualistische opvatting van het onderwijs met haar vele „menschen met twee linkerhanden" als gevolg had. Wat voor ons uit het bovenstaande te leeren valt is dat voor hier vakonderwijs wel zeer dringend noodig is. Dit land met zijn gemis aan een gezeten burgerbevolking van kleine ambachtbazen en klein industrieelen, met een zoo goed als volslagen gemis aan goede ambachtslieden zelfs, heeft die behoefte misschien meer dan eenig ander land. ') Ir. Mühlmann zegt: „Um Misverstandniss zu vermeiden, sei ausdrücklich erwahnt, dass diese auf dem Lebensberuf zielende Fabrikstatigkeit einer solchen Schule nichts zu tun hat mit dem Handfertigkeitsunterricht, den Kinderharten und Volksschule als Spielerei betreiben, und auch nichts mit dem Werkunterricht (manual training) den einige Realschulen als allgemeinbildendes Erziehungsmittel in ihren Lehrplanen haben". Wat Japan voor had bij zijn ontwikkeling tot de moderne industrie was de zeer degelijke kern van kleine bedrijven en een vaktraditie van uiterst zorgvuldig werk. Een volk dat b.v. het lakwerk uitvond, met zijn zeer vele uiterst subtiele nuanceeringen en technieken in het toepassen van goud alleen en de daarmee "samengaande tallooze bewerkingen, welke dikwijls maandenlang de meest grondige aandacht en zorg bleven vragen voor een enkel klein stuk, stond tegenover de industrialiseering van het land heel wat gunstiger, dan men hier staat, waar het vak-achevé wel bijna heelemaal moet worden aangeleerd. Wie echter met Inlanders heeft gewerkt en gezien heeft hoe handig zij zijn om iets aan te leeren, waarvoor zij belangstelling hebben, heeft vertrouwen in de mogelijkheid om hen, door zorgvuldige en diepgaande opleiding, de ontbrekende constructieve zorgvuldigheid bij te brengen. Dringt in een land als Amerika de behoefte aan geschoolde krachten zoodanig, dat fabrieksondernemingen, die toch gemeenlijk waarlijk niet van philantropische beginselen plegen uit te gaan, jaarlijks zeer groote sommen besteden voor opleiding van personeel, omdat de talrijke openbare onderwijsinrichtingen nog niet voldoende aan den nood tegemoet komen, hoeveel meer moet de zaak dan hier niet als urgent beschouwd worden, waar om zoo te zeggen nog alles te doen is, wil men hier ooit een nijverheid verwachten. Behalve ter voorziening van onderwijs en grootbedrijf dient men hier bovendien te rekenen op de behoefte aan kleine bedrijven. De ongeschoolde arbeid kan in fabrieken alleen op vrij groote schaal worden toegepast waar het de vervaardiging van massa-artikelen betreft. Vervaardigt men in een fabriek, maand in maand uit, eenzelfde soort standaardmodellen, schroeven, bouten of andere onderdeelen, dan kan men daar zonder bezwaar gebruik maken van veel getrainde handlangers, in fabrieken echter waar men gereed moet staan om elke willekeurige machine of onderdeel te leveren, moet men over bekwame werkkrachten kunnen beschikken. De laatstgenoemde toestand zal in Indië voorloopig wel veel voorkomen. Kleinere werkplaatsen, reparatiewinkels en machinefabrieken, die herstellingswerk verrichten en kleinere speciale machines voor bijzondere doeleinden, naar lokale of plotselinge behoefte, maken zullen, en verder het leveren en stellen van ingevoerde installaties zal nog geruimen tijd hier wel hoofdzaak blijven. Hier wordt niet gesproken van bedrijven welke grondstoffen van landbouw of mijnbouw verwerken en welke uit den aard der zaak relatief veel minder skilled labour zullen vragen. Waar hier echter het eigenlijke vak, de kleine winkel, nog ontbreekt zal men daaraan ook aandacht hebben te geven, want in elk land behoeft men naast de groote en middel-groote industrie toch ook de kleine baas, die zijn vak goed verstaat, al is het alleen maar voor het aanmaken van kleine speciale artikelen, het onderhouden en herstellen van bestaande gebouwen en inrichtingen. Het behoeft hierna bijna wel geen betoog meer hoezeer uitbreiding van het vakonderwijs op allerlei gebied een van de meest dringende behoeften vormt, waarvoor deze maatschappij zich ziet gesteld. III. En nu komt het er op aan: of .-wij' de kunst beschouwen als een volkomen op zichzelfstaande individueele, toevallige zaak, dan wel of wij in haar en hare schoone voortbrengselen de hoogere levensspruiten zien, noodwendig afhankelijk van het karakter, de idealen en de verhoudingen van het maatschappelijk leven. Walter Crane. Over het begrip kunstnijverheid bestaat onder ons westerlingen veel misverstand, misverstand dat een natuurlijk gevolg is van het feit, dat de 19e eeuwsche westersche maatschappij, waarin vooral de ouderen onder ons hun eerste indrukken opdeden, zoozeer het spoor bijster was. Dat hier in Indië veel meer dan daar ginds nog overeenstemming bestaat tusschen vak en kunst, is daardoor te verklaren dat invloeden welke daarginds de ontwikkelingsfazen bepaalden hier nog weinig of niet doorwerkten. Tijdens de Middeleeuwen was de toestand in Europa ongeveer zooals thans hier. In de Renaissance kwam de afscheiding op tusschen den kunstenaar en den handwerker. De eerste werd voortaan tusschen geleerden en andere grooten van geest als gelijkberechtigd erkend, de tweede had zijn eigen gildekring, die de traditie en het gehalte van het vak hooghield. Verslapte de gildeband mettertijd ook al, toch bleef de gildegeest, de eerbied voor het vak en voor den bekwamen handwerksman nog lang nawerken, om echter tengevolge der uitputting, welke in Europa volgde op den tijd der revolutie en dien van Napoleon, in een slap restauratietijdperk weg te soezen en ten slotte geheel te bezwijken in den strijd tegen de opkomende machinetechniek en het fabriekswezen. De helft der vorige eeuw zag in Europa een zoo diep verval van de kunst der samenleving, een zoodanig regeeren van het ordinairste goed, mits het maar allergoedkoopst was, dat uit de maatschappij zelf krachtige pogingen voortkwamen om zich rekenschap te geven van den toestand. De wereldtentoonstellings-gedachte ont- stond en werd in 1851 voor het eerst verwezenlijkt in Londen. Door het verval van het handwerk was Frankrijk, waar het kleinbedrijf het langst standhield, het minst getroffen, zoodat zijn kunstnijverheid nog zoo zeer boven die van de andere naties uitstak, dat de anderen begrepen nieuwe banen te moeten openen om het kunstvak te herstellen en in stand te houden. Engeland greep het spoedigst in door het oprichten van kunstnijverheidsscholen en musea en door verbetering van het teekenonderwijs. Ook Oostenrijk ging spoedig in die richting. Duitschland pas later. In Nederland zijn uit dien tijd te noemen Dr. Cuypers, de bouwmeester, die beter ambachtsonderwijs vroeg, de architect J. R. de Kruyff, Mej. Jeltje de Bosch Kemper, die opkwam voor de vrouwelijke handwerken, en vele anderen, wier pogen o.m. voerden tot het oprichten van vakscholen, tot de Nationale tentoonstelling voor Kunst-Nijverheid in 1877 en tot de Wereldtentoonstelling van 1883, beide te Amsterdam. Kenmerkend is het wel dat de kunstnijverheid van dien tijd evenals de bouwkunst in het teeken stond van de historische stijlen. Eigen stijl d.i. „geestelijk herwonnen eenheid" bezat men niet. Just Havelaar zegt ervan: „een meubel van toen is niet stijlloos omdat de meubelmaker geen filosofie bezat, maar de stijlloosheid en de verwildering van het geestelijk leven vormden één verschijnsel: gemis aan ideëele samenlevingskracht". Intusschen bleek ook voor Nederland de historische stijltijd, al is hij ook niet geheel overwonnen, een tijd te zijn geweest, waarin nieuwe krachten werden verzameld om weer tot eigen uitdrukkingswijze te geraken. Hoezeer men daarin slaagde kon men onder meer duidelijk gedemonstreerd zien op de Wereldtentoonstelling in Brussel, waar de Nederlandsche afdeeling vooral wat interieurkunst betrof zeer goed, degelijk en stijlvol voor den dag kwam en in deze bv. de Duitsche inzending, die veel kostbaarder was, verre overtrof, terwijl de fransche kunst nog zeer in den ban blijft van de Lodewijkstijlen. Gingen de kunstenaars ook al uit naar nieuwe idealen, omdat in hun kringen het inzicht in de maatschappelijke en cultuurwaarde van den stijl het eerst en het zuiverst werd geformuleerd, gemeen goed van het volk werd het eerst langzamerhand en ook zelfs in de kringen van hen, die, laten wij zeggen een kwart eeuw geleden, in Nederland studeerden treft men er vaak aan die zich kenmerken door wat ik elders „gebrek aan schoonheidsbeschaving" noemde. —r29 - Het is mij eenigzins pijnlijk dit te moeten demonstreeren aan iemand die overleden is en zich dus niet verweeren kan, terwille van de zaak moet ik hier echter het een en ander citeeren uit het in 1911 uitgegeven werk van den Heer C. M. Pleyte „De Inlandsche Nijverheid in West-Java als sociaal-etnologisch verschijnsel" hetwelk sen verslag bevat van onderzoekingen in opdracht van den Directeur van Onderwijs en Eeredienst in 1906—1910. Met eenige verwondering leest men er b.v. in (blz. 44): „In West-Java, en grosso modo noch in eenig ander deel van den Archipel, bestaat ware kunstnijverheid. „Een treffend bewijs hiervoor levert de inhoud van de schatkamer van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. „Daarin zijn bijeengebracht de rijkssieraden van Atjeh, Banten, Bandjarmassin, Goa, Boni, Madoera, Badoeng, Kloengkoeng en Lombok benevens de huidegeschenken van inlandsche machthebbers lan Regeering en Gouverneurs-Generaal, kortom de beste proeven /an wat de zgn. Inlandsche kunstnijverheid vermag. „Zij zijn aantrekkelijk, maar 't is niet door de kunstwaarde die nassa goud en edelgesteenten imponeert. „Want beschouwt men de stukken op de keper, .... dan komt nen dra tot de overtuiging, dat het daarmede al even droef gesteld s, als met alles wat de Inlander maakt. „Wel ziet men soms een aardig ornament, wel vindt men onder Ie Balische en Lomboksche regalia een enkel stuk, dat beter oordeel /erdient, doch de verzameling en bloc genomen, verdient het criterium kunstnijverheid niet; onbeholpenheid blijkt er veel meer uit. „De reden hiervan ligt voor de hand. „Kunstnijverheid eischt scheppend vermogen, ernstige studie, iiep nadenken en absolute meesterschap over de stof, alle eigenschappen die den inlander vreemd zijn." Leest men deze en vele andere uitlatingen in dien geest dan betreurt men het dat de Heer P. zich niet heeft bepaald tot zijn te tennen gegeven voornemen om de kunstwaardeering over te laten xan den Heer J. E. Jasper, wien ongeveer te zelf der tijd een opIracht was gegeven om nasporingen te doen in den geheelen Archi>el op artistiek-technisch gebied, en zich beperkt tot de sociaal?thnologische zijde van het vraagstuk. Immers waar de Heer P. zoo duidelijk laat zien dat hem elk jegrip ontbreekt omtrent het verschil tusschen gemeenschapskunst, volkskunst en de kunst van den eenling, had hij er beter ook niet >ver gesproken. Dat de kunst van het individu in zijn jeugd door de ✓ - 30 - bovengenoemde omstandigheden zoo oppermachtig was in Europa belette niet dat hij kon weten — en diende te weten nu hij er over schreef, — dat er behalve de persoonlijke uiting ook nog zoo iets kan bestaan als kunst die de uiting is eener gemeenschap. Kunst waarbij niet in de eerste plaats wordt gevraagd of elk werkstuk een eigen persoonlijk cachet heeft, of elk werk een persoonsnaam demonstreert, maar wel of het werk dier gemeenschap in zijn geheel, een eigen nationaal of geografisch eigendommelijk karakter vertoont. De vraag is of de gemeenschappelijke uiting eener groep haar schoonheidsbegrippen, haar streven, haar idealen manifesteeit, of liet weik een landseigen type heeft, dat uit logische ontwikkeling van de volkspsyche langs historische lijn tot stijl is gewórden. De schrijver maakt de veel voorkomende fout van het bijkomstige, de techniek, het achevé, niet te onderscheiden van het hoofdzakelijke, den stijl. In de verhouding tusschen deze twee elementen is bij indische voorwerpen de stijl, de kleur, de vorm het sterke, de constructie, de afwerking het zwakke punt. De samenvoeging van houten of metalen deelen laat inderdaad vaak te wenschen, de stukken dragen dikwijls de sporen dat goede gereedschappen hebben ontbroken, dat vaktraditie onbekend is. Voor het standpunt, dat wij tegenover deze zaak innemen is dat van bijkomstig belang. De vraag is hebben de kinderen dezer landen gevoel voor versiering en kleur? Hebben zij vaardige handen? Bezitten zij kostelijke elementen van ten deele nog zeer vitale volkskunst? Wij zeggen, ja! . Dit zoo zijnde, kan goed onderwijs het verdere doen. Tijdig ingrijpen en goede leiding zullen zeer waarschijnlijk kunnen voorkomen wat in Europa tot inzinking voerde. De vraag is of het hier voldoende zal worden ingezien, of men de conflicten tusschen handwerk en machinetechniek, door gebruik te maken van westersche ervaring, grootendeels zal kunnen verhoeden en hier betrekkelijk gemakkelijk de harmonie bereiken, waarvoor ginds al vele tientallen van jaren wordt gewerkt en gestreden. Blijkt uit een en ander dat de schrijver van genoemd werk de beteekenis niet heeft vermogen te vatten, met zijn slotsom, hoewel langs anderen weg verkregen dan de onze, kunnen wij instemmen. Op blz. 14 heet het over de inlandsche nijverheid: „Inderdaad draagt zij nog enkele factoren in zich, die de verwachting wettigen, dat zoo de misstanden waaronder zij nu gebukt gaat verdwijnen, mitsgaders alles wat volgens verouderde en onbeholpen technieken geschiedt, verbetere, zeer zeker, ten minste op eigen bodem, nog efenige toekomst voor haar is weggelegd. Daarheen zal dus, al ware het alleen op utiliteitsgronden, gekoerst moeten worden". En op blz. 9. „Met behoud van het bestaande, voor zoover het goed is, zal krachtig naar het ontwikkelen van nieuwe arbeidsvormen moeten worden gestreefd, voornamelijk naar zulke, die de Inlandsche markt weder vrij kunnen maken ten bate van eigen industrie, van den invoer van allerhande importartikelen die nu de bedrijven drukken, doch die de inlandsche werkman, na voldoende oefening, zeer goed zelf zal kunnen vervaardigen". Intusschen zijn niet alle Europeanen zóó. Kan men de Heer Pleyte beschouwen als het type van den nurkschen Westerling, die zelf het orgaan missend om iets schoons te zien, zelfvoldaan concludeert dat het dan ook niet bestaat, daartegen zijn vele anderen te noemen, die met gloed van overtuiging hebben gewezen op het vele goeds dat de inlandsche kunstnijverheid bevat. In de eerste plaats vallen namen te noemen als Rouffaer, Nieuwenkamp, Jasper en Loeber, waarbij nog vele andere te voegen zouden zijn. De altijd met jeugdig vuur bezielde Heer G. P. Rouffaer heeft misschien wel met de meeste overtuiging zijn stem laten klinken om het goed recht van de inlandsche kunst in het algemeen en van de taxtiale kunst in het bijzonder te bepleiten. Twintig, dertig jaar geleden heeft hij reeds aangedrongen op voorziening in deze materie en er telkens en telkens weer op gewezen. In dit verband dient ook de Heer Abendanon genoemd te worden en de voorstellen die hij deed, welke vooral zijn goed hart eeren. De Heer Jasper heeft ook zeer verdienstelijk werk gedaan door zijn beschrijving van technieken en er rusten van hem nog heel wat stukken in de departementsarchieven, die voor de ontwikkeling van het kunstvak waardevol materiaal bevatten. Kan men eensdeels het geringe succès van vele pogingen tot steun aan de inlandsche nijverheid toeschrijven aan onvoldoend zaakkundig inzicht, bij overigens welwillende Westerlingen, aan den anderen kant kan men een werkelijke opleving toch ook alleen verwachten als, naast een logisch stelsel van hulp en leering, bij het volk zelf het begrip levendig wordt dat het hier gaat om een waardevol nationaal bezit. Het woord van Carlyle zij hier nog eens her- haald, dat: het Gouvernement met al zijn aanwijzingen en bevelen niet tot stand kan brengen wat de maatschappij zelf volkomen onbekwaam is te doen". Het Gouvernement kan steun geven om in de goede richting te gaan, Westerlingen kunnen hun zaakkennis-, hun techniek, hun wetenschap, hun werkkracht en toewijding geven, maar dat zal alles niet voldoende zijn, als het volk zelf niet tot het inzicht komt wat het zichzelf is verplicht. Als het niet doordrongen is van eerbied voor eigen volksraad en zich zelf wil geven voor de harmonische ontwikkeling daarvan. Tot ontwikkeling van dien eigenaard houde men niet krampachtig vast aan het oude, ook dat oude is eens nieuw geweest en verving wat eraan voorafging, doch men verloochene daarom zijn eigen afkomst en traditie niet. De neiging daartoe ligt maar al te veel vast aan overgangstijden als die wij nu beleven. Toen Japan in het eerste stadium was van zijn ontwikkeling naar westersche richting, liep een deel van het volk zoo hard vooit op den weg naar europeaniseering, dat men kostbare oude kunstwerken voor een bagatel van de hand deed als oud-modisch. Thans tracht men die waar mogelijk terug te koopen voor evenveel goud als men er vroeger koper voor vroeg. De oude nationale dracht werd mede verlaten, elke japansche dame die zich respecteerde meende in de tachtiger jaren verplicht te zijn om volgens parijsche mode gekleed te gaan, met het gevolg dat zij naar westersche begrippen er uit zag als een carricatuur. Later kwam het verstand teiug en thans ziet men in Japan geen enkele vrouw van het land van welken stand ook — uitgezonderd aan het Keizerlijk Hof bij enkele gelegenlieden die zich anders kleedt dan in de mooie, bij den aard van haar wezen, karakter en voorkomen passende nationale dracht. Uit een beginsel van oogenlust kan ieder daar dankbaar voor zijn. _ . Wel hebben de nieuwe toestanden andere eischen ingevoerd. De meisjes die onderwijs inrichtingen bezoeken dragen daar een eenigszins gewijzigd overkleed op de kimono, en de mannen dragen in de westersch ingerichte kantoren europeesche kleeding, doch dat doet men uit overwegingen van bedrijfsnut. Heeft men echter de zaken achter den rug dan verwisselen de meesten snel hun werkcostuum met de hun goed kleedende dracht van het land. Zelf voelen zij zich daarin meer behagelijk en den Westerling lijken ze er sympatiekGI" ÏÏ1GG. Er zit bij velen een soort wanbegrip, dat bij hen, die op willen komen voor het goed recht van een eigen karakter van de volken dezer landen, een soort goedaardige manie bestaat om op elk vooi- werp van gebruik een soort versierings-aanhangsel te willen maken een soort oplegsel van fraaigheid, dat er desnoods ook afkon. Niets is minder waar. Als ik voor mezelf mag spreken en voor hen die in deze met mij instemmen dan zou ik de zaak zoo willen voorstellen: Wij vragen voor de kinderen van dit land, onderwijs om hun handen te leeren gebruiken ten einde de voorwerpen te kunnen maken, die zij noodig hebben in het dagelijksch leven. De kennis en het kunnen om dat te doen willen wij hen bijbrengen en daarnaast willen wij hen critisch leeren zien en eerbied bijbrengen voor wat in eigen kunst eerbiedwaardig is. Verder gaan kunnen wij niet en moeten wij ons vergenoegen om met de Genestet te zeggen: „Wees U-zelf!" en te hopen dat zij het puntdicht anders zullen voleinden dan de dichter deed. Wij vertrouwen, dat zij dat anders zullen doen, en we gronden dat vertrouwen op kennis van wat men hier vroeger wist en nu nog weet te doen en de vaardigheid die men ook nu nog bezit. Het onderwijs zij echter zóó, dat het onafhankelijk van het nationaal element voldoende vaardigheid geeft voor het gewone zuiver materieele leven. Wij verlangen dat de eigenaard van dit volk niet worde onderdrukt en zij kunnen ontwikkeld, denken en doen in eigen richting zal het ten slotte zelf moeten. Niet het klakkeloos overnemen van westersche vormen kan volstaan als men er een indisch motief opplakt, doch ieder voorwerp dient in zijn vorm op nieuw gedacht te worden, tot het een geheel van eigen stijl. Dit kan slechts ten deele een gedachte-product zijn, een gevolg van vooropgezet overleg. Bij een volk met diep levend besef, met sterk zelfbewustzijn zal, indien overigens begaafdheid en kunnen aanwezig zijn, het karakter zich van zelf openbaren. Het is wel haast overbodig een opsomming te geven van alle technieken, die in Indië kostelijke voorbeelden van kunstvlijt hebben voortgebracht. Toch kan het noemen slechts van de voornaamste bij menigeen mooie herinneringen verlevendigen, zooals voor JAVA. batikken, wapensmeden, gamelanggieten, koperslaan, geelgieten en ciseleeien, houtsnijden, pendopobouw, leersnijden (wajang koelit) vlechten, pottenbakken, weven, (kasang, loerik, songket, kain kembangan, plangi, tritik enz.), zilversmeden enz. SUMATRA en omliggevde eilanden: huizenbouw, houtsnijden, wapensmeden, geelgieten, weven (songket, tjinde, plangi, ragidoep enz.) meubelmaken, (Palembang) ivoorsnijden, borduren, kantwerken, goudopleggen, vlechten enz. 3 BALI: tempelbouw, beeldhouwen, houtsnijden, kropakversieren, schilderen, weven, goudopleggen (kain prada) zilversmeden, krismaken, vlechten, ivoorsnijden enz. BORNEO: huizenbouw, wapensmeden, weven, hout-, hertshoorn- en bamboesnijden, kralenrijgen, geelgieten, vlechten enz. CELEBES: huizen en bruggenbouw, houtsnijden, vlechten, weven, pottenbakken, bamboeversieren, enz. OOSTELIJK GEDEELTE VAN DEN ARCHIPEL: vlechten, weven, kain ikat, (Flores, Timor, Soemba) kralenwerken, bamboeversieren (tibaks) enz. enz. IV. Der Künste heilige Magie Dient einem weisen Weltenplane Still lenke sie zum Oceane Der grossen Harmonie. Schiller. Denken wij ons de economische bestaansmogelijkheid in deze landen van bedrijven, welke zijdelings of rechtstreeks verband houden met kunst, d.w.z. waarbij de keuze van vorm, kleur, of andere sier het karakter bepalen, dan kunnen wij wat de waarde van slechts enkele artikelen betreft reeds zeer belangrijke cijfers noemen. In het onlangs verschenen tweede deel van de nieuwe uitgave der Encyclopaedie voor Nederlandsch-Indië vinden wij als waarde van eenige ingevoerde artikelen in het normale jaar 1913: manufacturen, garens, kleederen en modewaren, enz. ƒ 128.895.000 aardewerk » 6.126.000 kramerijen en lampen „ 7.879.000 Om van andere goederen maar niet te spreken vormen deze ruim 140 millioen gulden toch reeds een zeer aanmerkelijk bedrag, waarvan het de moeite zou loonen om te trachten een deel daarvan in het land te houden. Doch, zelfs al zou men daarvan afzien, dan zou, met den Heer van Reygersberg Versluys aannemende dat de behoeften van de bevolking hoofd voor hoofd in de volgende 25 jaren zullen verdubbelen en rekenende met een belangrijke aanwas der bevolking bovendien, en het feit dat juist de genoemde artikelen in die verhooging sterk betrokken zullen zijn, het reeds zeer de moeite loonen om te trachten dien te verwachten aangroei te veroveren voor de inheemsche industrie. Er is onder de ingevoerde textiele goederen een soort goed, dat ons allerminst sympathiek kan zijn. Ik bedoel de.namaak-batik. De invoer daarvan voor den oorlog bedroeg omstreeks 4000000 stuks per jaar (saroengs, slendangs en hoofddoeken). Kan men de concurrentie door de synthetische indigo der inheemsche productie aangedaan beschouwen als „fair competition", die door de europeesche wetenschap gewonnen is — de invoer van deze kunstmatige verfstof vertegenwoordigde in 1914 een waarde van meer dan één millioen gulden —, anders staat het met de europeesche en japansche namaak-batiks, waarop voor mijn gevoel de term „unlauterer Wettbewerb" eerder van toepassing is, of waarin wij op zijn minst toch een vergrijp tegen het auteursrecht kunnen zien. Men kan ^zeggen dat deze 4 millioen stuks ter nauwernood 8 a 10 % uitmaken van het jaarlijks verbruik, en dat blijkt ook omdat men maar zelden namaak-batiks ziet dragen, maar toch vertegenwoordigen deze goederen een aanmerkelijke waarde en moet het bij deze belangrijkste tak van inheemsche kunstvlijt een grief vormen niet te worden beschermd tegen deze roof-industrie. Dat de invoer van gedrukte namaak-batiks niet nog grooter is, dankt de inheemsche industrie niet aan bescherming van overheidswege, doch aan eigen aanpassingsvermogen. Het is verblijdend dat hier te kunnen zeggen, omdat het wijst op ontwikkelingsmogelijkheden langs eigen weg. Toen n.1. het batikken de eerste bedreiging ondervond van de gedrukte namaak, werd de koperen wasstempel ingevoerd, waarmede de industrie zich tot heden heeft kunnen handhaven voor de goedkoope soorten, en welks resultaat toch altijd nog goed inheemsch is, al blijft het voornamere handwerk natuurlijk te verkiezen, voor wie het betalen kan. De invoer van koper en koperwerk bedroeg 2.6 millioen, hoeveel daarvan kan worden gerekend als bewerkt koper is niet na te gaan, toch valt te vermoeden dat er nog een vrij aanzienlijk bedrag onder te rekenen valt, dat de oude techniek zou kunnen ophalen. Bemoeielijkte invoer tijdens den oorlog maakte dat de importeurs de geelgieters op Java (o.a. te Pasar Gede) aan het werk zetten voor het vervaardigen van deurknoppen enz. Ook de smeden, b.v. in de Preanger, hadden in de laatste jaren te doen voor de Bataviasche importeurs van patjols, arits, enz., die bij gebrek aan import-goed, hun klanten voorzagen van hier vervaardigd werk. Wellicht zouden er hier nog wel meer artikelen te maken zijn van deze soort goederen, (ijzer en ijzerwaren, zonder machines) wier waarde voor den oorlog ongeveer 36 millioen gulden per jaar bedroeg. Wat niet in invoercijfers is uit te drukken, is de waarde van artikelen, die in dit land worden gemaakt door ingevoerde werkkrachten. Ik bedoel voornamelijk de meubelindustrie, en houtbeweri;;ng, welke bijna geheel in handen van chineesche werklieden is. Gegevens omtrent hun aantal zijn niet bekend. We kunnen echter veilig aannemen, dat zij een aanzienlijk percentage vormen van de ongeveer 25000 Chineezen in vrij beroep, dus ongeacht de contractkoelies, die hier jaarlijks voet aan wal zetten, en dat hun blijvend aantal wel belangrijk moet zijn. De horoscoop is niet al te gewaagd, dat in de eerstvolgende tientallen jaren de behoefte aan beter gemeubelde huizen voor de inlandsche bevolking hier zeer belangrijk zal toenemen, zoodat ook al zou de invoer van chineesche werkkrachten even groot blijven, er voor heel wat inheemsche handen werk gevonden zal kunnen worden in deze richting. Werden hier eenige takken van bedrijf genoemd, waarin de inheemsche bevolking zich een plaats zou kunnen veroveren, daarnaast is er nog een ander gebied, dat groote mogelijkheden bevat. Ik bedoel de vele ledige dagen en uren die de landbouw aan desaman, vrouw en kind overlaat, en die zoo nuttig kon worden besteed om eigen omgeving geriefelijker en gezelliger te maken, indien in die richting leiding en voorlichting werd gegeven. Een verwijzing naar de hoerenkunst in Europa is hier wel overbodig, omdat hier reeds van dien aard bestaat en men door opwekking en steun, door wandelleeraren en huisvlijt-consulenten, door kleine lokale en grootere tentoonstellingen in regentschap of gewest, door prijsvragen en bekroningen den landman er in de eerste plaats toe zou kunnen brengen zijn huis, zijn huisraad en zijn kleeding te verbeteren, zonder daarvoor noemenswaard geld uit te geven en hem bovendien nog mogelijkheid tot verkoop zou kunnen openen. Hoezeer het wenschelijk is om voor den landman gelduitgeven te beperken en bescheiden bronnen van inkomst te openen behoeft wel geen nader betoog. Stelt men de vraag: langs welken weg het te bereiken zou zijn om een grooter deel van de hier gebruikte goederen te doen vervaardigen in het land zelf en om te voorkomen, dat steeds meer geld daarvoor het land uitgaat, dan moeten we in de eerste plaats met den Heer van Reygersberg Versluys en vele anderen aandringen op opleiding voor toekomstige leiders en voorwerkers voor bedrijven, wij, dat zijn de Kunstkringen en die dezen steun geven, willen nog iets meer. Al gaan we niet zoo ver als Crane, die zeide: „wij moeten onze kunstenaars tot ambachtslieden en onze ambachtslieden tot kunstenaars maken", de richting gaf hij wel aan waarin wij de oplossing zien en daarom vragen wij dit: in de ontwikkeling naar de nijverheid zij het kunstbegrip een gelijkberechtigd deel van het ontwikkehngssysteem, niet een los aanhangsel van fraaiigheid, doch een organisch bestanddeel van het stelsel, — als „het zout in de aardappelen —, opdat niet alleen materieele doch ook geestelijke welvaart worde nagestreefd, opdat de Indiër niet alleen een bestaan vinde, doch daarbij ook „senang" zij. Dit is niet alleen een eisch van idieel belang, het is er ook een van praktische overweging, omdat hij zich niet alleen naar hoeveelheid, doch ook naar de hoedanigheid der te produceeren waar richt, en kwaliteitswaar ook voor geldelijke taxatie meer waarde heeft. Aan een voorwerp van schoonen vorm en harmonische kleur behoeft niet meer materiaalwaarde te zitten, maar het is toch meer waard dan een wanstaltig product. Zoo komen wij tot de vraag; hoe stelt de Kunstkring zich voor de hier ontwikkelde denkbeelden tot werkelijkheid te maken? Als antwoord diene een overzicht van het schema, ontworpen voor de kunstnijverheidschool, waartoe de vorige Bondsvergadering in beginsel besloot. Wij hebben bij het ontwerpen van het plan voor deze school gemeend uit te moeten gaan van het denkbeeld, dat deze eerste inrichting van dien aard vooral zal hebben te zorgen voor het vormen van bekwame, goed onderlegde voorgangers en voorwerkers op het gebied van het kunstvak, met goed inzicht in het wezen van hun eigen volkskunst. Verder hebben wij gemeend, dat niet alleen mocht worden gewerkt om goede werkkrachten te leveren voor bedrijven, doch dat er vooral ook naar moet worden gestreefd naar het verspreiden van beter inzicht onder het volk, opdat een goede eigen industrie een begrijpend en waardeerend publiek vinde. Tot dit laatste meenen wij, dat behalve op het vak-onderwijs ook op het algemeene onderwijs invloed dient te worden uitgeoefend, waartoe de opleiding van bekwame teekenonderwijzers, die vooral op opleidings- en kweekscholen zeer goed werk zouden kunnen doen, veel kan bijdragen. In groote trekken zou de Kunstkringschool dus moeten dienen voor de opleiding van: le. Onderwijzers voor het teekenen in den meest uitgebreiden zin, in een vierjarigen leergang, van 36 lesuren per week en omvattende de vakken: ornament (vlak- en relief) lijn- en handteekenen, projectie, meetkunde, meetkundige constructie, beschrijvende meetkunde en perspectief, boetseeren, materialenkennis en constructieleer, kunstgeschiedenis, schetsen en opmeten, bordteekenen, ontwerpen van gebruiksvoorwerpen, methode van onderwijs, vaktechniek, enz. alsmede meer uitgebreid lager onderwijs. Voor dezen leergang zouden dezelfde toelatingseischen gesteld worden als voor de technische scholen. 2e. een vierjarige opleiding voor teekenonderwijzer aan vakscholen, voor wie de leerstof, meer dan die onder 1 genoemd, gericht moet zijn op het eigenlijke vak en dus in meerdere mate praktijk moet geven in de werkplaatsen. Voor deze zijn de toelatingseischen dezelfde als voor 1. Zij worden onderscheiden in teekenonderwijzers voor houtbewerking, voor metaalbewerking, voor aardewerk en voor textielwerk. 3e. a. een vierjarige cursus voor geschoold werkman (gezel). Deze kunnen toegelaten worden na gewoon inlandsch onderwijs te hebben gevolgd. Zij ontvangen per week 30 uur les in vakpraktijk, 6 uren in vakteekenen en modelleeren en 4 uren in gewone schoolvakken. De leergang is gedacht als opleiding voor houtbewerking, voor metaalbewerking, (onderverdeeld in drijven en gieten), voor aardewerk en voor schilderen (huis en decoratie). b. Gedacht is hieraan een tweejarige vervolgcursus te verbinden, die de bevoegdheid geeft voor vakonderwijzer; • c. de afdeeling c van deze groep bevat de vrouwelijke handwerken, weefwerk, vlechtwerk, batikwerk en kantmaken en borduren: Daarvan zijn het weven als driejarige en de drie andere vakken als tweejarige leergangen gedacht. Of het wenschelijk zal blijken den aard der te onderwijzen vakken te wijzigen of uit te breiden, zal de ervaring leeren. Behalve de reeds genoemde leergangen en onafhankelijk van de school, blijft de Kunstkring te Batavia doorgaan met zijn bestaande lessen: A. gewoon handteekenen voor algemeene ontwikkeling, 3 avondklassen a 2 uur per week. B. tweejarige leergang in bouwkundig teekenen voor verdere ontwikkeling van bouwkundigen, gewezen leerlingen van technische scholen, die 10 uren per week les ontvangen in ontwerpen, constructie, statica en materialenkenins. C. tweejarige namiddagleergang voor onderwijzers (hoofdzakelijk inlandsche), die 14 uren les ontvangen per week. Zij ontvangen ongeveer dezelfde stof te verwerken, als geëischt wordt voor de wettelijke lagere akte handteekenen en daarnaast wordt veel aandacht gegeven aan indische siervormen. Op de vraag hoe men zich voorstelt, dat de op genoemde wijzen opgeleiden een werkkring zullen vinden diene het volgende : De onder 1 genoemde leerkrachten voor algemeen teekenonderwijs met vakinzicht zijn gedacht als: onderwijzer aan opleidingsscholen voor inlandsche ambtenaren, kweekscholen en normaalscholen voor onderwijzers (en wellicht ook aan Mulo, technische en M. O. scholen) verder als hoofden van vakscholen, als kunstnijverheidsconsulenten onder toezicht inspectie, kunstnij verheidspropagandisten onder toezicht van plaatselijke vereenigingen (Kunstkringen), teekenaars bij gouvernementsdiensten, oudheidkunde, wetenschappelijke expedities, technisch historisch onderzoek enz., teekenaars-ontwerpers voor bedrijven, teekenaars in de graphische vakken, wandelleeraren, onderwijzers aan onze kunstnijverheidsschool (scholen) ; 2. onderwijzers aan ambachtsscholen, reizend huisvlijt-onderwijzerpropagandist, teekenaar in werkplaatsen en bedrijven, leider van kleine bedrijven. 3. a. geschoold werkman voorwerker voor fabrieken en bedrijven en gouv. diensten, leider van kleinbedrijf, werkmeester kunstnijverheidsschool enz.; 3. b. als 3a en bovendien onderwijzer voor vakscholen, mogelijk hoofd van speciale vakscholen; 3. c. als sub a voor de vrouwelijke bedrijven. Behalve de afzonderlijk genoemde leergangen A, B en C waarvoor tezamen aan ruim 100 leerlingen is gedacht, zal het aantal leerlingen van de nijverheidsschool genoemd onder 1—Sc bij volledig bezette school ongeveer 300 bedragen, daarvan wordt gerekend dat ± 75 meisjes zijn. Gedacht wordt aan de school een internaat te verbinden met 140 jongens en, daarvan afgescheiden, een voor 60 meisjes. Het terrein is gedacht met een aantal huisjes voor werkmeesters en toekangs, een speelveld en woningen voor den Directeur en voor het personeel, dat toezicht houdt op de inwonenden. Uit den aard der zaak zal de school eerst geleidelijk op de volle sterkte komen en het bestuur wenscht daarbij in volkomen overeenstemming te handelen met het betrokken Departement. Wij stuiten in dit land vaak tegen een zekere vooringenomenheid, welke bestaat ten opzichte van het vak in verband met kunst. Spreekt men van vak alleen, in de richting die de schoonheid zooveel mogelijk uitsluit, dan vindt men bij niemand eenige tegenkanting, daar wel velen er van overtuigd zijn dat de leelijke kant wel bij uitstek de praktische kant moet zijn, het vak echter waar meer- dere kennis bij te pas komt van eischen van vorm, van kleur en van stijl is in veler oogen suspect. Zoo gaat het ook vaak met het oordeel over het zoo verongelijkte teekenonderwijs. Van wiskunde wordt zonder meer aangenomen, dat zij het denken ontwikkelt, en dat zij bij uitstek geschikt is om praktische resultaten te bereiken. Wij willen dat niet bestrijden en laten gaarne ieder voor zich uitmaken welke nuttige gevolgen de wiskunde-studie voor hem in zijn leven heeft gehad, nadat zij als examenvak geen belang meer voor hem vertegenwoordigde. Wij willen echter een woord zeggen over het teekenonderwijs, dat stiefkind onder de schoolvakken, dat niet voor geheel vol wordt aangezien, kortom dat niet praktisch is. Veertig jaar geleden wees Vosmaer reeds op het dwaalgegrip, dat elk teekenonderwijs een soort opleiding voor de kunst zou bedoelen, en hij stelde daartegen de vraag of men ook dezelfde angst had voor schrijven, omdat men daardoor tot het schrijven van romans en gedichten kon geraken. Hij wees er toen ook op hoezeer het teekenen van zuiver praktische beteekenis kan zijn, hoe het ook voor hen die noch de neiging, noch den aanleg hebben om diep in te dringen of virtuositeit erin te bereiken, toch zoo nuttig kan zijn door het ontwikkelen van het oog, en van het gevoel voor evenredigheid en evenwichtigheid. Het nut in het praktische leven, om eenige vaardigheid te hebben in het schetsen van vormen, die men in vele vellen omschrijving niet zoo duidelijk voor oogen kan stellen, valt toch niet zoo moeielijk te begrijpen. Voor deze landen heeft het teekenonderwijs echter nog een andere waarde. Werken bijna alle vakken van westersch weten er toe mee om den Indiër verder te verwijderen van eigen cultuur, van eigen overgeleverde begrippen, liggen de meetkunstige vakken wel evenver buiten de sfeer van het oostersch denken als de westersche taalstudie, het teekenen kar), mits het daarop berekend is door den aard van zijn onderwerpen, ontleend aan het beste wat het eigen land heeft voortgebracht en den geest waarin het is gedacht, het denken weer terugvoeren tot de eigen gedachtesfeer en tot eigen Cultuur. Het kan immers leeren zien en onderscheiden, het kan het critisch oordeel scherpen, het kan het werkelijk goede in vorm, verhouding en verdeeling leeren waardeeren en liefhebben, het onvolkomene leeren verwerpen. Een voorwerp dat men eenmaal met aandacht en liefde heeft beschouwd en nageteekend ként men, dat vergeet men niet meer. Het kan dat wat eigen volk heeft voortgebracht leeren vergelijken, het kan wat er goed in is beter in zich leeren opnemen en liefhebben. Dat is van belang voor een volk, omdat het zijn karakter bepaalt. Hechten wij in het dagelijksch leven weinig waarde aan den omgang met een persoon in wien wij karakterloosheid hebben ontdekt, in het leven der volken meen ik denzelfden maatstaf te mogen stellen. Zichzelf willen en durven zijn legt verplichtingen op en geeft een eigen zedelijke maatstaf. Het streven daartoe kan door een welbegrepen teekenondewijs worden versterkt en belijnd, en zoodoende kan dat onderwijs bijdragen tot wat wij allen toch wel zeer noodig vinden: zedelijke opvoeding. Gaan wij, met dat ideaal voor oogen na wat er nog te gebeuren valt voor de opvoeding van het volk, dan zien wij het teekenonderwijs al zeer schaars bedeeld. Het teekenonderwijs, waarin wij maar niet een overbodige fraaiigheid zien, doch een onafscheidbare factor in een harmonisch onderwijsstelsel. Let men op de cijfers die de Directeur van Onderwijs en Eeredienst in zijn Volksraadrede, nu ongeveer een jaar geleden, noemde voor het aantal mogelijke toekomstige normaal- en kweekscholen voor het gewone volksonderwijs alleen in 2e klasse scholen, dan lijkt één enkele school voorloopig, waar, als een van de leergangen slechts, teekenonderwijzers worden opgeleid toch waarlijk niet veel. Toch wordt er niet meer gevraagd, en de samenvoeging van dezen leergang in eene inrichting met de vakopleiding achten wij om het technisch inzicht van veel belang voor de toekomstige teekenonderwijzers. Wat den aard der school betreft, dient nog te worden vermeld, dat naar onze meening vèèl waarde dient te worden toegekend aan een zoo ruim mogelijk opgezet bedrijf, opdat reeds op de school een indruk kan worden verkregen van werken in het praktische leven. Noodig zal het daarvoor zijn geleidelijk heen te sturen naar een uitbreiding der werkplaatsen en der werkmeesters, in de richting van ae ook door den Heer van Reygersberg Versluys aanbevolen proeffabrieken en bedrijven. Dat zal bovendien andere consequenties met zich voeren, waarmede het doel van de Kunstkringen alleen maar kan zijn gebaat. En willen wij hopen de inlandsche kunstnijverheid en haar waardeering niet minder. Het kan niet het doel zijn van hen, die om hooger genoemde gronden, uit zuiver praktische, technische redenen en uit zedelijke en cultureele overwegingen het kunstnijverheidsonderwijs voorstaan, om te trachten dit te bekampen ten koste van andere takken van enderwijs. Wij meenen dat het hier inderdaad een volksbelang geldt, doch wij willen dat naast, niet ten koste, van andere scholen, al achten wij den geest van wat wij vragen voor alle scholen van belang. Toch kan het ons niet anders dan een vreugde zijn als van op onderwijsgebied zeer bevoegde zijde stemmen opgaan, die zelfs verder gaan dan wij en voor het kunstnijverheidsonderwijs den voorrang vragen boven het andere. Ik bedoel hier het stuk in de Indische Gids van Februari jl. waarin de Heer Dr. E. Bonebakker, de oud-directeur van de Semarangsche Hoogere Burgerschool, schrijft over „Het Voorbereidend Hooger en het Hooger Onderwijs in Nederlandsch-Indië", waarin Dr. B. o.a. zegt: „De kracht van Oost-Azië nu ligt op 't gebied van Wijsheid en Schoonheid; op dat gebied bestaat ontvankelijkheid en ontwikkeling. In weerwil van de voor deze beschavings-uiting zeer ongunstige omstandigheden der laatste eeuwen geldt 't zeker ook in NederlandschIndië met zijn in stilte voortlevende kunstnijverheid, tooneelkunst en muziek. Welnu, wilt gij de ontwikkeling eener waarachtig hoogere geestelijke beschaving in ruimen kring bevorderen, ontwikkel dan vóór alles wat er is, en geef daarnaast de gelegenheid tot beoefening van bij uitstek westersche wetenschappen en hare toepassingen, die in een moderne samenleving niet gemist kunnen worden, maar evenmin in staat zijn, met miskenning en uitsluiting van 't andere tot haar welzijn bij te dragen". „En nu de technische hoogeschool. Er zijn twee millioenen voor bijeengebracht. Zou het niet beter zijn, indien men technisch onderwijs wil geven aan de inheemsche bevolking, dat men dan kunsttechnisch onderwijs geeft? Dit zal in ruimer kring werken dan een hoogeschool, die aan veel minder leerlingen ten goede kan komen, tot de algemeene volksontwikkeling minder zal bijdragen en de economische volkskracht minder zal verhoogen dan een goed geleid onderwijs in kunstnijverheid". Er valt aan het bovenstaande voor ons niet veel toe te voegen. Dankbaar erkennen wij daarin een teeken van den tijd. Een bewijs dat de tijden rijp worden voor wat lang in ons is gekoesterd als een ideaal, een aanduiding dat wat vrome wensch was nu werkelijkheid worden moet en worden gaat. Werd zooeven te kennen gegeven, dat het de bedoeling is van de Commissie van voorbereiding om de zaak niet te overijlen en te streven naar instemming van het Onderwijs-Departement, dat wil echter niet beteekenen dat zij niet zeer gaarne spoed zal willen betrachten. De Heer van Reygersberg Versluys heeft gezegd: „Wij leven in een tijd waarin knoopen moeten worden doorgehakt op ruime schaal", en als hij pleit voor overvloedige gelegenheid tot het volgen van vak- en ander onderwijs, zegt hij: „dat niet kan helpen een geleidelijke ontwikkeling, maar een sprongswijze zeer snelle groei". Wij stemmen daarmee van harte in en zullen gaarne dat doen wat onze krachten toelaten te doen, maar dat is niet genoeg, de geheele gemeenschap moet meewerken, het Gouvernement vooraan, en de toezeggingen die we daarvoor hebben stellen in dit opzicht gerust, doch óók het Volk zelf, zoowel als gemeenschap en elk persoonlijk moet doordrongen zijn van de groote waarde van den arbeid in het algemeen voor de volkskracht. Nog eens moeten wij daarvoor Crane citeeren, de begeesterde voorvechter van het schoonheidsbegrip in den arbeid: „Wij moeten dat valsche, valsche begrip, dat de arbeid vernederend zijn zou, overwinnen, overwinnen de idee, dat de beteren de lasten van handenarbeid op de schouders van een afzonderlijke klasse mogen laden, en dat het fatsoenlijk zou zijn niets omhanden te hebben!" „Arbeid adelt" is in de moderne maatschappij met haar vele verhoudingen, die wij maar moeielijk kunnen bewonderen, wel vaak tot een leege klank geworden, dat belet echter niet dat de zin ervan schoon blijft. Men heeft de arbeid ook nog anders in woorden verheerlijkt toen men hem als „de bron van alle rijkdom" noemde. Ik zou echter den arbeid óók nog willen roemen als de bron van geluk. Wie zich aan den arbeid geven kan niet in de eerste plaats om der wille van het gewin, doch die daarbij ook liefde kan voelen tot zijn taak, wie er zijn innerlijke voldoening in kan zoeken om elk ding dat zijn hand te doen vindt zoo goed mogelijk te doen, zal in den arbeid ook de bron vinden van geluk. Moge dat geluk velen deelachtig worden en moge dat en de hoogere geestelijke duiding, den grondslag van reëel weten en zuiver praktische overwegingen, waarop de zakelijke opzet voor een nieuw tijdperk moet zijn gevestigd, omweven met een schijnsel van schoonheid, dat het zuiver praktische niet behoeft te verzwakken, doch zelfs hechter kan fundeeren. Immers de wordende maatschappij kan eerst compleet zijn en harmonisch als zij de waarde erkent van schoonheid, en van cultuur, en van kunst, „die de prachtbloem is aan den boom des levens". SAMENVATTING. 1. De volken van Insulinde hebben over het algemeen veel begaafdheid voor versierende kunst; gevoel voor vlakverdeeling en voor karakteristieke siervormen, voor lijn en voor kleur bezitten zij in hooge mate. 2. Doordat, evenals in groote europeesche kunsttijdperken, kunst en handwerk hier nog één zijn, bestaat er overeenstemming tusschen voorwerp en versiering en is de kunst van zeer praktische beteekenis. 3. De kunsten bloeiden hier vooral onder het feudaal regime, doordat de landsgrooten kunstnijveren aan hun huis verbonden. 4. Door het langzamerhand verminderen van de economische kracht van de zelfstandige hoofden en de nog onvoldoende organisatie van de inlandsche maatschappij, wordt, aangezien het ambtelijk regime aan de beteekenis van de volkskunst weinig aandacht geeft, de bestaansmogelijkheid van verschillende uitingen steeds meer beperkt. 5. Het tegenwoordige onderwijs, vooral het lagere, dat met de leerkrachten uit de 19de eeuwsche Nederlandsche maatschappij hierheen is overgebracht, houdt als regel geen rekening met den aangeboren aanleg voor sierkunst van de landskinderen. 6. Onderwijs dat daarin te kort schiet werkt ontbindend, omdat het door het ontkennen van het bestaan dezer volkskracht, de aandacht van het volk verwijdert van zijn beste cultureel bezit. 7. Dat tot heden geen ernstige maatregelen zijn getroffen om eene zoo sterke begaafdheid des volks te ontwikkelen en in nieuwe banen te leiden kan eensdeels worden aangemerkt als een tekortkoming van de overheid, anderdeels als een gebrek aan besef bij het volk zelf, dat zijn verlangens in die richting niet voldoende kenbaar maakte of organiseerde. 8. Het pogen om in Indië een nijverheid te doen ontstaan — naast die welke verband houdt met den landbouw — kan niet voeren - 46 - tot harmonische maatschappelijke verhoudingen, wanneer de opleiding daartoe geen rekening houdt met den in het volk levenden aanleg en niet zijn artistieke overlevering. 9. De kracht van het Indische kunsthandwerk ligt meer in het gevoel voor versiering van zijn beoefenaars dan in de afwerking, de vakkennis laat dikwijls veel te wenschen over, vooral bij het construeeren en samenvoegen van houten of metalen deelen. 10. Goed kunstnijverheidsonderwijs zal zich vooral moeten richten op het bijbrengen van constructieve en technische kennis erf economisch begrip; het zal de oude overgeleverde kunstvormen moeten eerbiedigen en voorzichtig leidend de mogelijkheid moeten voorbereiden, waardoor de oude geest en begaafdheid zich op nieuw kan uitspreken, in harmonie met de wordende maat- 11. Het is daartoe echter niet voldoende, dat aan een zeker aantal menschen een kunstvak wordt geleerd, de geheele toekomstige maatschappij dient doordrongen te worden van de hooge waarde van kunst van eigen land als cultuur-uiting, opdat men voor voorwerpen van dagelij ksch gebruik zich niet vergape aan minderwaardig importgoed, doch voldoende critisch vermogen bezitte om in deze het kaf te scheiden van het koren. 12. Daarom dient het geheele onderwijs doortrokken te worden van den geest vaij eerbied voor eigen aard en eigen schoon, waartoe een doeltreffend teekenonderwijs op alle scholen, en in het bijzonder voor toekomstige bestuurs-ambtenaren hoofden en onderwijzers, zeer veel kan bijdragen. 13. Omtrent de economische bestaansmogelijkheid van een eigen kunstnijverheid zij gewezen op de zeer groote geldswaarde aan porcelein, aardewerk, metaalwaren, textiele artikelen, enz. welke jaarlijks ingevoerd, dan wel door ingevoerde werkkrachten hier wordt vervaardigd (houtbewerking) en waarvan een groot gedeelte ongetwijfeld gemaakt zou kunnen worden door kinderen des lands. 14. Op grond van het bovenstaande moet het urgent worden geacht, dat de maatschappij toont de cultureele en economische waarde te begrijpen van de in het volk sluimerende talenten, en dat de Regeering steun verleent aan ernstig bedoelde pogingen om deze talenten te ontwikkelen ten nutte van de komende samenleving. DE PLATEN. Als bijlagen tot dit artikel volgen hierachter eenige fotoafbeeldingen van voorwerpen van inheemsch maaksel. Er wordt mede bedoeld de aandacht te vestigen op enkele soorten werk, die men niet zoo veelvuldig ziet als zulke van meer bekende technieken. Dit zijn geen afbeeldingen van vorsten geschenken, doch van eenvoudige gebruiksvoorwerpen, zooals elke Inlander met eenige bescheiden welvaart ze kan bezitten. Ze zijn ook niet van heinde en ver bijeengebracht; schrijver nam slechts eenige stukken in eigen bezit en naaste omgeving. Aanvankelijk lag het in de bedoeling naast elk inheemsch voorwerp een ander te plaatsen van importgoed, zooals thans bezig is het eigene te verdringen. Ter wille van de beperking werd daarvan afgezien. In plaat I is het denkbeeld even aangeduid, voor het verdere wordt het voorstellingsvermogen van den beschouwer te hulp geroepen. Plaat I vertoont eenige lampen. Bovenaan het nu vrij wel overal gebruikte wandlampje en het evenzeer verbreide tot lamp bevorderde medicijnfleschje. Hoe gedegen staat daartusschen de eenvoudige, Atjèhsche koperen lamp van bijna klassieken vorm en hoe sierlijk zijn de beide besneden plankjes van de onderaan afgebeelde wandlampen. Ik zou hierbij de vraag willen stellen:* Zijn dit nu geen gelukkige voorbeelden van wat de landman met wat voorlichting en opwekking in zijn vrije uren zou kunnen doen om zijn omgeving te veraangenamen? De materiaalwaarde is gering, het is voornamelijk een vraag van tijd en opgewektheid. En er zouden zooveel voorwerpen van dezen aard te noemen zijn. Om mogelijk misverstand te voorkomen zij aangestipt dat hier niet wordt aanbevolen oliepitjes te gebruiken. De voorbeelden zijn uit dien tijd. De nijvere van nü zal zijn kunstvaardigheid moeten aanpassen aan de eischen die eigen tijd stelt. De Palembangsche hanglamp van plaat III is van grooter opzet en bedoeld voor grootere ruimten, bedehuizen wellicht. In hoeverre hierbij moet worden gedacht aan vreemde invloeden, zij in het midden gelaten, een feit is dat lampen van deze soort tot voor kort — 48- in Palembang veelvuldig werden aangetroffen. Zij munten over het algemeen uit door fraai en zuiver behandeld drijfwerk. Van ouds een land met veel handelsvertier, hebben in Palembang verschillende vreemde invloeden, vooral chineesche, gewerkt, die men in de voortbrengselen van handwerk vaak kan onderkennen. Waar het geheel tot iets eigens is verwerkt, kan daartegen geen bedenking bestaan. In dit verband zij gewezen op 116, IV en VI. Plaat III geeft een kastje van Javaansche maaksel, dat kloek is opgezet met zijn vooruit springenden kop. Het minst gelukkig is de versiering van de deuren, die wat ongelijk doet tegenover het overige fijn behandelde houtsnijwerk. Het toiletspiegeltje op dezelfde plaat, met zijn rijke, bijna o verrijke versiering van gesneden, gekleurd en verguld hout is wel een compleet voorbeeld van de versieringsvreugde van den Javaanschen houtsnijder. In niet mindere mate is dit het geval met het veel forscher beeldhouwwerk in hout voor huisversiering, waarvan plaat VII eenige voorbeelden geeft. Er zij gewezen op het fragment b, met zijn geestig geteekend bladwerk, dat de rechthoek met buitengewoon gemak harmonisch vult en op de virtuositeit waarmede de plank van eenige meters lengte al spelenderwijs is behakt, met volkomen begrip en gevoel voor lijn; hoe forsch en toch gevoelig zijn b.v. de bladnerven gestoken. De overige figuren spreken voor zichzelf, niet het minst het houtsnijwerk van de zoo begaafde Dajaks en Midden Borneo. d. e. a. en b. lampen zooals thans veelal in gebruik, c. koperen lamp van Atjeh, d. en e. wandlampen van beschilderd houtsnijwerk (Java). PALEMBANGSCHE HANGLAMP. PALEMBANGSCH TOILETSPIEGELTJE. KASTJE EN TOILETSPIEGEL VAN OOST JAVA, a b. c. detail van b. Palembangsch kastje op ladenkist, Palembangsch kastje. BORDUURWERK VAN PALEMBANG. a. middenstuk van geschenkenkleedje. b. rand van hoofddoek. DAJAKSCH SNIJWERK. Blad van tafeltje om kralen te rijgen. DE ZEDELIJKE BETEEKENIS VAN DE KUNST VOOR HET VOLK VAN INDIË door Dr. RADJIMAN. The Indian synthesis must be understood before any of the elements of its composition can be intelligently analysed. E. B. HAVELL. Als ik hier het nijverheidsprobleem zal onderwerpen aan een bespreking verwachte men niet dat hiermede nieuwe gezichtspunten zullen worden geopend voor een oplossing van de technische zijde van dit vraagstuk. Geen aanwijzingen verwachte men die de al of niet uitvoerbaarheid, of de meer- of mindere levensvatbaarheid van oude of nieuwe industrieën zouden aantoonen en welke wèl en welke niet met kans op succes hier den strijd zouden kunnen aanbinden tegen den invoer van importgoederen uit Westersche- en ook reeds uit Oostersche industrieele landen. De zijde van dit voor de ontwikkeling van ons land zoo hoogst gewichtige vraagstuk welke ons het meest belang inboezemt en over welke wij hieronder eenige beschouwingen zullen geven is die van de opvoedende waarde, die het voor onze wordende maatschappij zal kunnen bezitten. Niet dus de economische factor, hoewel de groote beteekenis door ons natuurlijk niet wordt onderschat, is hier het doel van ons onderzoek! Want hoe hoog de economische waarde van een maatschappelijk vraagstuk voor de samenleving in het algemeen ook moet worden aangeslagen, voor ons is zij slechts een nevenomstandigheid, die de innerlijke waarde van een verschijnsel slechts ten deele, en dan nog voor een minder belangrijk deel, beheerscht. Niet het financieele resultaat, het geldelijk gewin, hoe hoog ook de noodzakelijkheid van een vermeerdering der inkomsten van onze gemeenschap moge zijn, zij doel voor ons bij de behandeling en overweging van de meer of mindere gewenschtheid van te nemen maatregelen voor den opbouw van onze maatschappij. Het geldelijk gewin in slechts één der middelen om de levenskansen te verhoogen. Het kan slechts ten deele dienen het leven zelf te veredelen en het te vermooien! Het is dus voor ons middel en geen doel! Met deze vooropstelling plaatsen wij ons dus reeds dadelijk aan tegenovergestelde zijde van hen, die het vraagstuk der industrialisatie van deze landen slechts beschouwen als een sociaal economisch verschijnsel en het slechts ook alleen als zoodanig wenschen te zien. Voor diegenen geldt als einddoel: „verhooging van het maat- schappelijk inkomen" om nog niet te spreken van hen, die slechts de verhooging van het inkomen der fabrikanten en kapitalisten op het oog hebben. Maar de verhooging van het maatschappelijk geluk is voor ons de eerste en voornaamste zaak waarom het gaat en van dat standpunt willen wij trachten het onderhavige vraagstuk te bezien. De eerste vraag, die ons reeds dadelijk op de lippen komt is dan wel: „Zal het geluk der maatschappij worden verhoogd door het in het leven roepen van een nijverheid?" Zonder eerst te willen onderzoeken of een industrialiseering van deze landen ook voor zijn toekomstige economische welvaart een niet te ontloopen noodzaak is, en dus ons op het standpunt stellende, dat een uitbreiding der nijverheid, ja zelfs een nieuwe fabrieksm]verheid daarvoor gewenscht moet worden geacht, luidt het antwoord echter beslist: Zeer zeker niet, indien met volkomen negatie van de noodlottige fouten die het in Europa proefondervindelijk slecht gebleken systeem van fabrieksnijverheid aankleven, dit stelsel zonder meer zou worden overgebracht naar deze landen! Een uitgroei van een vreemd- achten wij even ongewenscht, als een scheppen van een nationaal kapitalisme. Een strijd, die daarvan het gevolg is en waarvan Europa ons nu de ontzettende gevolgen toont, moet en kan voor onze komende maatschappij worden vermeden, indien wij slechts leering willen trekken uit hetgeen ginds geschiedt! Het sociologisch axioma: „alle volken hebben, wat de hoofdzaken betreft denzelfden ontwikkelingsgang" heeft in deze tijden veel van zijn schoonen schijn moeten inboeten. Vooral voor koloniale landen, die in hun ontwikkelingsgang van buiten af zoo buitengewoon sterk worden beïnvloed lijkt ons dit woord niet op zijn plaats! Juist daar zal immers de evolutie, uit hare, door Westersche geleerden vastgestelde, banen treden. De ontwikkeling behoeft niet geleidelijk, volgens den door Europa af gelegden weg te gaan, doch kan hier sprongsgewijze geschieden. Japan toont dit, juist in zijn nijverheid, trouwens aan! Doch daar geschiedde het niet voldoende! Want waarom zouden wij het door Japan in al zijn wreedheid overgenomen Westersch kapitalistisch systeem hier niet kunnen uitschakelen? Waarom zouden wij sociale begrippen, die daar nog in voorbereiding zijn en met ontzettend veel strijd en moeite door de windselen van het oude stelsel moeten uitgroeien, hier niet opeens in toepassing kunnen brengen? Ons dunkt dat moet hier, waar het nijverheidsprobleem nog geheel nieuw is en vrij van vooroordeelen, waar het niet gehinderd wordt door historisch gegroeide, doch verouderde toestanden, veel gemakkelijker zijn dan in het oude Europa! Men behoeft daarvoor slechts aan te sluiten en te ontwikkelen, te blijven in de lijn der historie, doch van deze landen! Men trachte geen systeem hier dwingend in te voeren, dat, zooals Europa ons nu toont, in bloed en vuur weer moet worden vernietigd. Een systeem, dat voert tot een „verwording tot industrie staten" x) kan ons niet dienen bij het opbouwen onzer maatschappij tot een harmonisch geheel! En al zouden wij dat doen, waarom zou onze arbeider, onze v erkman een systeem aanvaarden dat, de tegenwoordige toestanden in Europa vragen geen bewijs meer voor deze bewering, door de Westersche arbeiders ten eenenmale wordt verworpen. Al moge het rassenverschil in waarheid niet van zoo'n grooten invloed zijn en in groote lijnen tusschen Westerling en Oosterling geen verschil bestaan, in mentaliteit, in aanvoeling der dingen beslaat, zooals de Heer Reygersberg Versluys terecht zegt, dit wel! J) De psychische kenteekenen van het eene ras en van het andere zijn echter daardoor, en ook door godsdienstige en mystische factoïen, toch wel zoo afwijkend van elkaar, dat men die maar niet eenvoudigweg kan samenvatten in het eene woord „tropische indolentie!" !) „Dringend noodig is het zich hiervan rekenschap te geven, daar „het waarachtig belang van het proletariaat, vooral in de dichtbevolkte en economisch misdeelde streken, geleidelijk gaat eischen, „dat althans voor een deel de bewoners een nieuw, gezond bestaans„middel gevonden wordt. Dit zal, mits naar de eischen des tijds verbeterd, de nijverheid kunnen wezen, maar hoe zal men die in het „leven kunnen roepen, wanneer men de innerlijke, meestal bijge„loovige roerselen, waarbij de arbeider ook bij zijn handwerk ten „slaaf is, niet kent?" 2) Aaid en aanleg, vooral van de landelijke bevolking, die toch ten slotte de arbeiders voor de fabrieken zou moeten leveren, staan nog zoo verre van een begeerig streven naar geldbezit, dat zooveel geluk 111 de Westersche maatschappij heeft verwoest, is nog zoo gewikkeld • in voorouderlijke zeden en gewoonten, dat met een stimulans van dien aard, nog heel weinig zou kunnen worden bereikt! ') Jhi. J. C. van Reygersberg Versluys: Fabrieksnijverheid in Nederlandsch-Indië 1917. -) C. M. Pleijte: De Inlandsche nijverheid in West-Java als sociaalethnologisch verschijnsel 1911. Trouwens waarom zou hij een systeem van arbeid aanvaarden, dat zoo geheel in strijd is met zijn aanleg en zoo weinig strookt met zijn aard? De economische noodzaak spreekt gelukkig nog niet zóó sterk en zal hier hopelijk ook nooit zoo sterk spreken, dat hij zich tot een willoos werktuig, een machinedeel zou moeten verlagen! Welke noodzaak bestaat er voor hem zich zelf aan te passen, neen, zich zelf te offeren aan een systeem, dat hem wel geregelden arbeid en daarmede levensmogelijkheid geeft, doch welke levensmogelijkheid hem ook nü, zonder slaafschen arbeid, wordt geschonken, indien niet onbehoorlijke geldzucht van anderen, hem uit zijn landbouwend bestaan haalt? Welk meerder levensgeluk zal hij daardoor verkrijgen ? Geenerlei! Want niet de meerdere geldelijke inkomsten, het meerdere stoffelijk gewin zouden hem gelukkiger maken, het zou hem slechts trekken uit zijn omgeving, zijn sfeer, waarin hij weliswaar niet de geneugten kent van „bioscoop, schoenen, brillen, kleeren", doch waar hij zich toch tevreden en gelukkig gevoelt! Een andere oplossing dan de ongewijzigde invoering van het Westersche industrieele stelsel, waarbij de inlandsche werkman zich zal hebben aan te passen, zal voor ons noodzakelijk zijn willen wij kunnen instemmen met een beweging tot stichting van een nijverheid, die ook naar onze meening, mits behoorlijk opgezet en goed geleid, voor de ontwikkeling van onze komende maatschappij onberekenbare voordeelen met zich kan medebrengen. Willen wij de ellende, ontstaan door het Westersche systeem van fabrieksnijverheid, voor de arbeiders werkelijk ontgaan, dan zullen wij de daar gevolgde methoden niet moeten volgen en zullen wij moeten inzien, dat andere toestanden andere middelen eischen! Het systeem zal zich hebben aan te passen aan den arbeider, aan den menschl Het zal zich hebben te richten naar zijn mentaliteit en voorshands zal men dan ook slechts die nijverheid hier moeten brengen of trachten te ontwikkelen, die inheemsch is, of, doordat zij binnen de gevoels- en gedachtesfeer van den arbeider ligt, diens belangstelling opwekt! Het is allerminst ons doel te willen aantoonen, dat onze arbeider, algemeen gesproken, in het stadium van ontwikkeling, waarin hij nu verkeert, geschikt en in staat is tot geregelden arbeid! Ook willen wij niet betoogen dat zulk een arbeidstoestand niet goed voor hem zou zijn, doch het gaat er hier om: is het in het belang van den inlandschen arbeider dat hy zal gedwongen worden het zoo verfoeide uitbuitingssysteem te aanvaar- den, waarbij de arbeider ziel en lichaam in dienst moet stellen alleen ter verkrijging van een voor hem gering en voor den fabrikant zeergroot financieel voordeel? Of is het in het belang van hem, zoowel als in dat van den fabrikant, dat de arbeider naast een behoorlijk loon ook levensgeluk zal deelachtig worden? Voor ons is de keuze niet moeilijk! Naai onze meening zal het geldelijk gewin voor werknemer en werkgever beiden niet minder zijn, als de arbeid met liefde en toewijding zal worden verricht! Integendeel, de arbeidstijd zal daardoor kunnen worden bekort en het werk zal van beter gehalte zijn! Maar al ware het geldelijk gewin iets minder, het meerdere levensgeluk zou dit ruimschoots vergoeden! En daarom: laten wij de Westersche ellende vermijden door onze werkman op te voeden, tot de taak, die hem wacht! Want niet de geregelde arbeid, voor de fabrieksnijverheid een bestaansvoorwaarde, is te veroordeelen, integendeel, zij kan en zal een groote opvoedende kracht zijn bij den maatschappelijken groei, doch de wijze waarop men den arbeider geregelden arbeid wil laten \ ei lichten en de soort van arbeid, die men hem wil opdragen, geven hier den doorslag! Ook de lust en ijver en geschiktheid, die de werkman zelf zal tentoonspreiden, zijn factoren waarmede wij, ter bepaling van zijn levenskansen, rekening zullen moeten houden. Doch volgens de voorstanders van het Westersch systeem kunnen vooral karaktereigenschappen in de fabriek worden gemist x) en niet alleen dit, zij zijn eigenlijk lastig en „het is veel gemakkelijker de techniek van het handwerk te leeren dan zelfs kleine gebreken van karakter en aanleg te verbeteren" '). En daarom, met uitschakeling van elke poging om den inlandschen werknemer op te \oeden en te ontwikkelen „zal er dus ook geen bezwaar zijn om van den Javaan uit de padivelden in korten tijd en op groote schaal een fabrieksarbeider te maken" 1). Tegen een dergelijk streven om van den Javaanschen landbouwer zoo spoedig mogelijk een fabriekssfaa/ te maken en dat zoo mogelijk nog wel met steun van de Regeering, wenschen wij ten sterkste verzet aan te teekenen! Fabi ieksslaaf! Ja, want een arbeider als hier wordt gewenscht, is door zijn gebrekkige kennis, die daarbij uitsluitend beperkt is tot een zeer klein onderdeel van één bedryf, en door zijn absoluut gemis aan karaktereigenschappen, als was in de handen van zijn meester! Deze behoeft hem immers slechts de bovengeschetste heerlijkheden J) Van Reygersberg Versluys, a.b. blz. 28 en 29. van bioscoop, kleeren, schoenen, brillen, enz. enz. te doen kennen! Voor deze geneugten heeft hij immers geld noodig en wie zal hem dat anders verschaffen dan de fabrikant? Is het bewijs van het juiste in de zienswijze van dergelijke bevorderaars van de welvaart onzer maatschappij niet alreeds, ook hier, geleverd? Hoorden wij niet kort geleden, toen de inkrimping van het suiker-areaal de gemoederen zoo hevig beroerde, van „suikerzijde" het dringende en dwingende argument: „gij zult door die inkrimping de economische draagkracht der bevolking ten zeerste schaden, want zij hangt bijna geheel af van de inkomsten der suikerfabrieken?" En als wij dan door de suikerstreken reizen en wij zien hoe welvarend de bevolking daar is, hoe groot die economische draagkracht door de invoering van het kapitalistisch systeem is geworden, dan vragen wij ons af of het dan maar niet beter zou zijn, indien maar niet getracht werd „nieuwe bronnen van bestaan te zoeken om de inkomsten van de gemeenschap te vermeerderen?" En een roep om hulp aan de Landsregeering voor bescherming tegen zulk een algemeene welvaart brengende fabrieksnijverheid ware hier meer op haar plaats dan een voorstel tot het verleenen van geldelijken steun tot het mogelijk maken van dergelijke plannen. Geen meerder levensgeluk, zelfs geen noemenswaardige vermeerdering van economisch welzijn, doch vernedering tot loonslaaf, zonder meer, zietdaar de practische beteekenis der weldaden van het Westersch kapitalistisch arbeidssysteem tot heden! Zijn wij dus beslist tegen een toepassing van dit systeem, omdat het zou leiden tot een verwording onzer maatschappij ten bate van den vreemden of nationalen kapitalist en ten koste van den landsarbeider, tegen een ontwikkeling van de nijverheid, zelfs van de fabrieksnijverheid zijn wij niet, integendeel, wij kunnen daarmede tot op zekere hoogte geheel mede gaan. Wij meenen daarbij, dat de inlandsche arbeider de geschiktheid heeft, of kan worden bijgebracht, om een behoorlijk nijverheidswerkman te worden en wij meenen, dat ook fabrieksnijverheid geschikt te maken is voor hem. Op welke wijze? Eenerzyds door bij de opleiding tot arbeider rekening te houden met den in het volk levenden aanleg; door zijn karaktereigenschappen te vormen en te verbeteren, door ernstige maatregelen te treffen om de begaafdheid des volks te ontwikkelen en in nieuwe banen te leiden en anderzijds door slechts die nijverheid in de eerste plaats te helpen of hier te brengen, die zooals boven werd gezegd, inheemsch is, dan wel die ligt binnen de gevoels- en gedachte-sfeer van den toekomstigen arbeider! Want alleen door geleidelijke aanpassing aan de daardoor ontstane nieuwe toestanden, door opvoeding in die richting zal het mogelijk zijn de belangstelling van de massa voor de nijverheid te wekken en haar voor dien arbeid geschikt te maken. Opvoeding en onderwijs dus in de allereerste plaats als grondslag voor volksontwikkeling! Want in deze ontwikkeling schuilt voor ons het geheele maatschappelijk probleem, dus óók dat van de nijverheid! Volksontwikkeling door opvoeding en onderwijs! Wij stellen daarbij in de eerste plaats opvoeding, want hoe noodzakelijk het ook is het analphabetisme uit te roeien, op hooger prijs stellen wij hem, die boven kennis karakter bezit! Opvoeding tot nienschen die den arbeid liefhebben om den arbeid zelf, die de waarde kennen van het arbeid adelt, die leeren beseffen dat „handenarbeid draagt vruchten" ook in geestelijken zin een hooge beteekenis heeft! Doch naast en gelijktijdig met opvoeding: onderwijs! Onderwijs, aangepast aan land en volk, aan eigen zeden en gebruiken, aan eigen geschiedenis en kunst, opdat in waarheid rekening worde gehouden niet den in het volk levenden aanleg! Alleen dan kunnen opvoeding en onderwijs mede werken tot den opbouw van een maatschappij, waarin de verhoudingen tusschen de leden onderling meer rechtschapen, milder, vertrouwelijker, in het kort meer harmonisch zullen zijn! Naast karaktervorming, en een algemeen aan land en volk aanpassend, dus yogaonderwijs, is in de volgende plaats noodig: vakonderwijs ! Het veelvuldig voorkomend feit, dat de inlandsche werkman zijn vak in den steek laat voor dikwijls luttel, financieel gewin, of bij tijdelijke werkeloosheid tot het beoefenen van een ander overgaat, kan gedeeltelijk worden toegeschreven aan zijn handigheid om althans iets van alles terecht te brengen van wat hij in handenarbeid < ïiCei neemt, doch het moet hoofdzakelijk worden geboekt op zijn gebrek aan karaktervastheid en aan vakkennis, gevolg van meestal in het geheel geen of geheel onvoldoende opvoeding en opleiding. Liefde en toewijding voor een bepaald vak kan in dergelijke omstandigheden toch redelijkerwijs niet worden verwacht! Beschouwt men den Inlandschen werkman thuis, in zijn omgeving, waar hij in tegenstelling met den stadsarbeider nog steeds landbouwer is en waar hij in zijn velen vrijen tijd het een of andere c mbacht of een tak van kunstnijverheid beoefent, dan ziet men, omdat zijn lust tot werken slechts door aanleg en voorkeur wordt bestierd, dat hij niet zoo grillig en veranderlijk is. De stedeling, is, zooals overal ter wereld, ook hier in dien zin, ontaard! Zijn dorpsche, doch hechte, stevige grondslag, het gemeenschappelijk of individueel grondbezit, waarop van vader op zoon v. erd gebouwd en geleefd, is hem ontvallen en niets werd hem daarvoor in de plaats gegeven. Wil hij in den strijd om het bestaan, die voor hem daardoor ook reëel is geworden, niet ondergaan, dan zal ook door hem naar nieuwe bronnen van bestaan moeten worden gezocht! Wil hij echter geschikt zijn om aan de voor die bronnen geeischte bekwaamheden te voldoen, dan zullen hem eerst en vooral die bekwaamheden moeten worden bijgebracht. Daarvoor is in de eerste plaats, als wij die bronnen meenen te zullen vinden in de nijverheid — en daar is zeer veel vóór te zeggen — noodig: nijverheidsonderwijs! Doch ook hierbij worde vooropgesteld, dat dit onderwijs zich zal dienen aan te passen aan de behoeften en nooden van deze, onze maatschappij en zal moeten aansluiten aan aanleg, begaafdheid en overlevering, die in het volk nog steeds voortleven! Het zal tevens een aansluiting, ja een voortzetting moeten zijn van het opvoedings- en onderwijssysteem, hierboven in het kort aangegeven en dat saamgevat zal zijn in de volksschool! Aansluitend, omdat ook hier de kennis, die ook voor een gedeelte in praktischen handenarbeid zal moeten liggen, verder zal moeten worden bijgebracht en meer in bijzonderheden en in vakken gespecialiseerd zal moeten worden onderwezen; voortzettend, omdat ook hier de karaktervorming een integreerend deel van de opvoeding zal moeten zijn. Want „wij hebben in onze scholen veel meer praktische oefening noodig, dan er nu gegeven wordt, en daar moet „telkens weer en voortdurend op gewezen worden, dat de eene vorm „van menschelijken arbeid niet op zich zelf edeler is dan de andere, „dat de man die zijn handen goed gebruikt even achtenswaardig ,,is als degene, die zijn hersens goed gebruikt. Verachtelijk is alleen „slecht werk, hetzij van hoofd of handen; wat afbrekend en nadeelig „werkt is de geest van: „O, het is goed genoeg, 't kan er best mee „door!" Niets kan er mee door, tenzij het zoo goed gedaan is als „men maar eenigszins in staat is het te doen, anders is het knoei„werk en daardoor reeds vernederend! Het is niet het soort werk „dat U achtenswaard maakt of het tegendeel, het is de geest waarin „het wordt verricht en de kwaliteit van het werk, dat gij aflevert, „waar het op aan komt. Voordat gij dat kunt doen doordringen in „het volk — het zit er heden ten dage niet in — voordat gij aan „eiken handwerksman de waardigheid van den kunstenaar hebt „teruggegeven en niet meer eischt, dat iedere timmerman zijn zoon „een oppervlakkige opvoeding zal geven, zoodat hij kantoorbediende „kan worden in plaats van ambachtsman, waardoor Uw ambachten „worden bedorven en Uw kantoren overvoerd, voordat gij dit evenwicht tusschen menschelijken plicht en menschelijken arbeid weer '•hebt tot stand gebracht, bestaat er weinig hoop op een gezonde en „redelijke maatschappij onder ulieden" !). Deze woorden gesproken tot een Westersch auditorium hebben ook voor onze maatschappij hun groote waarde. Want al mogen zij nog niet die beteekenis hebben voor onze bestaande toestanden, niet te ontkennen valt, dat de tegenwoordige lijn van ontwikkeling onzer maatschappij voert tot een intellectueel proletariaat! Wat daarvan de gevolgen kunnen zijn, ook voor een Oostersche maatschappij, leeren ons de toestanden in Engelsch Indië. Ook daar klaagde men „The village craftsmen turn into city clerks" 2). Laten dus deze woorden voor ons de waarschuwing zijn tijdig, vóór het te laat is, ons opvoedings- en onderwijssteüel te doen zijn bovenal een vorming van karakter en een aanpassing aan den ouden geest en begaafdheid, opdat deze zich opnieuw kunnen uitspreken in harmonie met de wordende maatschappij! Het valt niet te ontkennen, dat door aard en aanleg de inlander zich op het gebied van de nijverheid in hoofdzaak heeft bewogen in dat gedeelte, dat in de Westersche maatschappij met kunst-nijverheid wordt aangeduid. De bewerking, die het materiaal daarvoor eischt, de mate van snelheid, waarmede deze tot stand wordt gebiacht; het innige, dat aan een dergelijken arbeid van gevoel, van peinzing en van overgave onverbreeklijk is verbonden maken voor zijn filosofisch mediteerenden aard, naast de mystisch godsdienstige elementen, die bijna steeds aan zijn arbeid verbonden zijn of waren, voor hem de algeheele bekoring uit! Een werken voor de markt kende hij niet, geldelijke bedoelingen met zijn arbeid waren hem over het algemeen gesproken even vreemd als 't begrip „massa productie" hem was! Een aanpassing aan het bestaande kan dus niet zijn een verhooging of verbetering van economisch- of handelsinzicht, doch zal moeten zyn een voortbouwing door vermeerdering van constructieve en technische kennis! Economisch begrip en handelsgeest zullen den l) Annie Besant: Komende veranderingen. Vertaling van „The changine World" 1909. 2) E. B. Havell. r.ijvere tot op zekere hoogte nieuw moeten worden bijgebracht om het verband der sociale verhoudingen te leeren begrijpen, doch deze vakken zullen voor den aanstaanden bedrijfsleider van overwegend belang dienen te zijn bij zijn opleiding. Geeft deze oude voorkeur reeds dadelijk richting aan een streven tot ontwikkeling van de nijverheid hier te lande, allerminst wordt daarmede gezegd, dat de inlandsche werkman bij gezonde schooien vakkundige opleiding niet de geschiktheid zou bezitten voor arbeider in de gewone nijverheid! Vooral onder de vele niet meer met het platteland in verbinding staande elementen zullen zeer zeker, vooral daar bij hen gemis aan traditie reeds valt vast te stellen, na behoorlijke voorbereiding, bruikbare krachten zijn, ook voor de fabrieksnijverheid! Maar toch zal men bij het in het leven roepen van zulk een nijverheid steeds rekening moeten houden met de mentaliteit van den inlandschen werkman. Niet met dwang en kunstmatige middelen, door bijvoorbeeld zijn levensstandaard in ongelijke verhouding op te voeren, doch met takt, door opvoeding en onderwijs zal deze mentaliteit langzamerhand en slechts tot op zekere hoogte moeten worden vervormd en naast de bestaande andere mentale eigenschappen moeten worden aangekweekt. Want nogmaals, niet de bedoeling mag en kan het zijn van den Oosterschen werkman een copie, die daarenboven noodzakelijk een slechte navolging zou moeten zijn, van een Westerschen arbeider te maken, doch hij zal, wil hij werkelijk ooit eenig aandeel in de wereldmarkt verkrijgen een Oosterling moeten blijven, óók in zijn arbeid. Het is zooals Ananda Coomaraswamy zoo treffend zegt in :• Een Bijdrage van Indië tot de beschaving der wereld": „De kostbaarste bijdrage van Indië is eenvoudig zijn Indisch „zijn, zijn grootste tekortkoming zou wezen dit eigen karakter te „vervangen of te laten vervangen door een cosmopolitisch vernis; „want dan zou het met leege handen tot de menschheid komen!" En waarlijk ook praktisch, nuchter gesproken, indien onze nijverheid zou moeten mededingen op de wereldmarkt en zij zou geen eigen karakter, geen eigen vormwezen, kortom geen kenmerken hebben, waardoor het zich van de groote internationale fabrieksnijverheid onderscheidt, dan zou zelfs een mededinging op eigen markten, wellicht niet eens mogelijk kunnen zijn. Een overproductie in slechts één der Europeesche landen, in Amerika of in Japan en het beruchte „dumping system" zou ook hier zijn uitwerking niet missen en onze nijverheid met lamheid slaan! Neen, een eigen karakter, een eigen aard kan een nationale nijverheid op eigen markten slechts afzet waarborgen. Aan een be- langrijk buitenlandsch afzetgebied kan voorshands nog niet worden gedacht, ofschoon ook hiervoor dezelfde voorwaarden zouden moeten worden gesteld van eigen vormwezen. Is dus een verovering van een plaats op eigen markten voor ons nog slechts het eerste einddoel, wij verhelen ons niet, dat ook dan nog de strijd met importgoederen zwaar zal zijn! Vooral als naast lage prijzen een zeer bedriegelijk Europeesche namaak van eigen, inlandsche nijverheid aan de markt wordt gebracht! Vragen wij ter bescherming geen hooge invoerrechten op artikelen van buitenlandschen oorsprong, geen maatregelen van protectionistischen aard, wel meenen wij, dat een merkteeken van herkomst cp dergelijken diefstal van nationaal bezit mag worden geëischt. Dit bezit moet worden beschermd en ook de bonafide kooper van inlandsche nijverheid moet voor bedrog worden behoed. Om te onderstellen, dat de inlandsche nijvere steeds goedmoedig zal blijven toezien, hoe door gebrek aan bescherming van de nationale kunst en nijverheid, deze wordt bestolen in haar sinds eeuwen gegroeide siermotieven en werkmethoden, zoodat haar bestaansvoorwaarden steeds moeilijker worden, ware toch al te dwaas! Van de Regeering mag worden verwacht, dat zij maatregelen zal weten te treffen, die op zijn minst een bescherming zullen verleenen aan de inheemsche, eigen schoonheid en techniek, welke dooide wet op het auteursrecht aan het kleinste kunstvoorwerp van huropeeschen oorsprong wordt gewaarborgd. „Het oud-Indisch leven is vol schoonheid, zelfs op het land en ,.in de dorpen. De kleederen van mannen en vrouwen, beiden zijn „bevallig, fraai geplooid en wonderschoon van kleur; een Indische „boerenvrouw, werkende op het veld, is een model voor eon schilderij „wegens de bevalligheid waarmede zij haar gewaad weet te drapee„ren en de schoonheid van de kleuren die zij draagt, en wanneer >.-gij haar ziet gaan naar de bron in het dorp om water te halen, „draagt zij een of andere kruik op haar hoofd en hetzij die van „geslagen brons of koper is gemaakt of van klei, altijd is zij fraai „\an vorm en schoon van kleur. Heden ten dage, nu onze beschaving „haar macht doet gevoelen in Indië, veranderen deze dingen, aniline „kleurstoffen, vervangen de plantaardige, petroleumblikken nemen „de plaats in van het fraaie vaatwerk van vroegere tijden" 1). Luiden deze woorden niet alsof zij voor deze landen waren gezegd ? Kan men de beschreven tooneeltjes niet hier en bijna overal in deze gewesten aanschouwen? Zijn de aangehaalde treurige voor- x) Annie Besant. Komende veranderingen. beelden van schoonheidsvernietiging niet met talrijke te vermeerderen ? W aar het Westen in gebreke bleef ons van het êelste en beste to bieden, wat kunst en kuituur aldaar hebben gewrocht; waar het niet beter wist te doen dan onze landen te overstroomen met minderwaardig exportgoed aan gebruiksvoorwerpen; waar het, indien het aan de behoefte naar kunst van deze volken wenschte tegemoet te komen, niets fraaiers kon bedenken dan het zenden van bedriegelijk plagiaat van kleedingstukken, voorwerpen van sierkunst van de eigen landskinderen, daar wordt het tijd, nu wij tot bewustheid komen van eigen kennen en kunnen en van de mogelijkheden, die de toekomst ons kan bieden, dat aan onze eigen kunst en kunstnijverheid volle aandacht zal worden besteed! Want het verlies van het gevoel voor schoonheid „beteekent oen gioot verlies voor het volk en het voorspelt zijn verval!" *) ,,Aim is het leven waar geen schoonheid is, en het wordt alle„daagsch en vulgair waar de schoonheid niet werkt als een sterke „macht" J). In onze komende maatschappij zij daarom niet alleen een plaats, doch een eereplaats ingeruimd aan de kunst! De huidige maatschappij toone de cultureele waarde te begrijpen ■van de in het volk sluimerende talenten en de Regeering verleene krachtigen steun aan ernstig bedoelde pogingen om deze talenten te ontwikkelen ten nutte van de komende samenleving! Deze talenten van de onzen archipel bewonende volken hebben zich zeer geprononceerd uitgesproken op het gebied van bouw- en sierkunst, kunstnijverheid (gebruikskunst) en in mindere mate, wat het aantal dier volken betreft, op dat van litteraire filosofie, muziek, en tooneel- en danskunst. Reeds vóór den invloed der Hindoes en nog steeds, eeuwen daarna, was de kunstnijverheid van deze kunsten een van de meest naar voren tredende. Men mag dan ook wel zeggen, dat de Indische sierkunst haar eigen plaats èn door oorspronkelijkheid èn door vorm, lijn en kleur in alle opzichten heeft verworven en ook door de eeuwen heeft behouden. Doch ook deze meening vindt hare bestrijding! Niettegenstaande de ontelbare voorbeelden van kunstvolle voorwerpen, die de bewondering van eigen en vreemd opwekken, geeft toch een bekwaam man, als wijlen de ethnoloog en ethnograaf C. M. Pleijte een zoo groot blijk van miskenning voor de goede hoe- *) Annie Besant. Komende veranderingen. danigheden, naast de ontwijfelbaar technische gebreken, die vele der kunst- en nijverheids-voorwerpen aankleven, dat hij schreef: „In West-Java, en grosso modo noch in eenig ander deel van den „Archipel, bestaat ware kunstnijverheid". „Wel vervaardigt hij (de inlander) wel eens een kunstig ding, „maar dit heeft met kunst evenmin iets uit te staan als het kunstige „web, dat de spin weeft". „Hier is alles copie, de eene werkman is handiger dan de andere „en levert dus een volmaakter werkstuk, doch 't is en blijft copie". „De tijden dat zulks anders was, zijn lang vervlogen, er wordt „alleen nog „schablonenmassig" gearbeid en ziet men nieuwe vor„men, dan zijn deze ontleend. Zoo bijv. bij het batikken aan modejournalen, in het zilversmidsbedrijf aan de catalogi van Mey en „Edlich enz." „Iets oorspronkelijks zal men vruchteloos zoeken; ware kunst „ligt niet meer in den volksgeest" J). Het is niet onze bedoeling deze uitingen hier te bestrijden, doch het is ook niet noodig! Bekwamer pen en bevoegder hand nam die taak reeds op zich, vóórdat een noodlottig spel genoemden schrijver zijn sociaal ethnologische studiën, zoo eenzijdig en onwelwillend voor den inlandschen nijvere, in het licht deed verschijnen. Reeds in 1904 schreef de Heer Rouffaer toch: „Het is een treurig, doch zeer invloedrijk feit, dat de meeste „Nederlanders in Indië geen bewustzijn hebben van het eigenaardige „mooi der Indonesische volkskunst" 2). En in verband met de beschuldiging van het overnemen bij het batikken van Europeesche siermotieven uit modejournalen enz. verwijzen wij naar hetgeen de Heer Rouffaer reeds jaren te voren zeide: „Van geheel anderen kant is sinds dienzelfden tijd (1850) een „ernstig gevaar gerezen, voor het gehalte, het innerlijk gehalte, der „pi ima batiks. Dit gevaar moet kort en goed heeten: Europeesche „wansmaak". En verder: „wat er tegenwoordig in een technisch zoo „hoog ontwikkeld batik-centrum als Pekalongan voor batiks worden „gemaakt en grif verkocht, is een scherpe aanklacht tegen den „smaak van de meeste Nederlanders, die wansmaak is". Waar de Heer Rouffaer verder spreekt over meesterstukken van weefkunst, heerlijk artistieke weefsels en in zijn werk de meest J) C. M. Pleijte. De Inlandsche nijverheid in West-Java als sociaalethnologisch verschijnsel 1911. ) G. P. Rouffaer. De voornaamste industrieën der Inlandsche bevolking van Java en Madoera (1904). waardeerende uitspraken voor het grijpen liggen, terwijl wij die met oordeelvellingen van talrijke kunstenaars en bevoegde kenners zouden kunnen vermeerderen, kunnen wij ons er wel van ontheven achten nog aan te moeten toonen, dat de inlandsche kunstnijverheid in waarheid en ten volle dien naam mag voeren. Trouwens in de laatste jaren is door het succes, dat het streven der kunstkringen bij de poging om belangstelling en waardeering te wekken heeft verworven, wel getoond en bewezen, dat niet alleen door vele Nederlanders in Nederlandsch-Indië de Inlandsche kunstnijverheid ten zeerste wordt gewaardeerd, doch dat door hen ook gaarne behoorlijke prijzen worden betaald om voortbrengselen dier nijverheid te kunnen bezitten. De door Rouffaer bedoelde „wansmaak" treft dan ook wel in hoofdzaak onontwikkelde Nederlanders van vóór een vijftiental jaren geleden! * Het goede, dat echter ook schuilt in het aangehaalde werk van Pleijte, willen wij niet over het hoofd zien. Voor de mentaliteit van den inlander, in verband met het nijverheidsvraagstuk, vraagt hij de volle aandacht. Om zijn sfeer en gedachteleven goed te doen kennen beschrijft hij met kennis van zaken de wijze van werken, de zeden en de overleveringen, die nog steeds in eere worden gehouden in West-Java. Hij somt op, doch overdrijft, de ongetwijfeld vele gebreken, die het technisch kunnen aankleven en hij wijst op het vrijwel algeheele gemis aan economisch inzicht! De slotsom waartoe de Heer Pleijte dan komt en waarmede wij, zooals uit het vorenstaande blijkt algeheel kunnen instemmen, is ook Vak-onder wij s". Verschillen wij dus in waardeering over de waarde van onze nijverheid en vooral over die van onze fczmsfnijverheid, over de middelen, die er noodig zijn om verbetering in dit opzicht te brengen gaan wij ten deele samen! Voert het onderzoek in hoeverre en op welke wijze de ontwikkeling van een inheemsche nijverheid kan helpen bij den opbouw van een harmonische maatschappij en kan leiden tot verhooging van het levensgeluk van een groot deel harer leden, ons tot een pleit voor de behartiging en verzorging van datgene wat het meest met zijn aard en aanleg overeenstemt, d.i. de Zcwisfriijverheid, een pleidooi voor handhaving van de oude toestanden wil het echter geenszins z&n! Wij zijn ons bewust, dat deze tijden het oude handwerk, de oude kunst slechts vragen voor hen, die het alleen als zoodanig weten te waardeeren en dienovereenkomstig ook weten, dat goede arbeid haar loon waard is. Ook de kunstwaarde van een voorwerp is ten slotte, hoewel hier door arbeider en kooper als zoodanig tot nu toe nog steeds verwaarloosd, ook een factor bij het bepalen van de economische waarde van een voorwerp van kunst! Doch als steeds zullen ook in de komende tijden de koopers van kunst, in verhouding tot de massa, zich slechts tot enkelen bepalen. Doch de opheffing en verdere ontwikkeling van de kunstnijverheid heeft ook praktisch-economische beteekenis! De drang der laatste tientallen jaren in het Westen om de kunst in het dagelijksch leven ook weer de haar toekomende plaats te doen innemen heeft naast een wederopleving van vele oude handwerken en industriën, zijn invloed ook niet gemist op de gebruiksvoorwerpen, die aan fabrieksarbeid hun ontstaan te danken hebben. Ook deze bezitten, hoewel machinaal, dus als massa-artikel vervaardigd, een zekere mate van schoonheid. De eigenaardige bekoring die er uitgaat van een kunstvoorwerp, dat door handenarbeid is ontstaan, ontbreekt daarbij natuurlijk ten eenenmale, maar toch is aangetoond, dat ook fabriekmatig voorwerpen kunnen worden gemaakt, die door vorm, lijn en kleur tot waardeering, ook uit een oogpunt van kunst, kunnen voeren. Deze voorwerpen van Westersche nijverheid worden voor gebruik in onze maatschappelijke samenleving bij groote hoeveelheden ingevoerd in den vorm van galanteriewaren, manufacturen, aardewerk, enz. Op den voorgrond moet echter worden gesteld, dat helaas deze artikelen, welke door de Westersche en Oostersche industriën naar deze landen worden uitgevoerd, bijna steeds van een hoedanigheid zijn, die het best gekenmerkt wordt door het reeds berucht geworden : „exportkwaliteit". In deze ingevoerde artikelen kan naar onze meening in alle opzichten worden voorzien door aanmaak in eigen land. Hiervoor zouden fabrieken moeten worden opgericht, die voorloopig onder leiding van technische westersche krachten gesteld, door inlandsche werklieden zouden moeten worden gedreven. Doch binnen een zeer korte toekomst zullen de leidende werklieden, modelleurs, teekenaars, ontwerpers en ook later de bedrijfsleiders uit inheemsche krachten moeten worden genomen. Voor een dergelijken werkkring bezitten deze zeer zeker den noodigen aanleg en na een opvoeding en opleiding in bovenbedoel- den zin zullen zij naar onze meening de noodige geschiktheid ten volle daarvoor bezitten. Heeft deze hier bedoelde fabrieksnijverheid een eigen nationaal karakter en vormwezen, en is zij daarnaast van een technisch zoo hoog mogelijk opgevoerde hoedanigheid, dan zal zij ook economisch haar plaats op onze markten kunnen veroveren en kunnen behouden. Tot een opleiding van kunstnij veren in dezen zin wil de Bond van Nederlandsch-Indische Kunstkringen met hare plannen voor een kunstnijverheidsschool in de eerste plaats gelegenheid geven; daarnaast staat het streven de nog sluimerende kunsten in het leven te behouden en hare beoefenaars door grondige en kunstvolle opleiding de waarde weer te doen beseffen van de groote schoonheden, die onze eigen oude kuituur nog voor ons verborgen houdt. Een dergelijk streven, door ons ten volle gewaardeerd en dat van harte wordt gesteund, leidt niet alleen tot verhooging van het economisch peil dezer landen, doch voert ook tot den wederopbouw .van onze oude cultuur. Deze cultuur, daarmede geleid in nieuwe banen, is voor ons de eenige waarborg voor de toekomst van een eigen nationaal volksbestaan. De behartiging en daardoor de opleving van de kunst, ook in het handwerk, zal dan ook voor de komende samenleving van hoog zedelijke en cultureele waarde zijn. En daarom reeds alleen zeggen wij, die tot den opbouw van een nieuwe maatschappij zijn en ons voelen geroepen, ernstig tot de Kegeering dezer landen: Geeft ons en ook hun, die ons daarbij voorgaan en terzijde staan, bij het pogen om ook in dien zin ons maatschappelijk leven iveder op te bouwen, Uiv vollen en krachtigen steun! Want „arm is het leven, waar geen schoonheid is" en, „schoonheid is daar, waar macht en wijsheid er aan ten grondslag liggen!" '!h 1