LEERBOEK DER PLANTKUNDE LEERBOEK DER PLANTKUNDE voor nederlandsch-indle dr. z. kamerling HAAKLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1915 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. TH1EMK, NIJMEGEN. VOORWOORD. Toen eenige maanden geleden de uitgever van dit werk zich tot mij wendde met de vraag, of ik genegen zoude zijn om hetzij een nieuwen druk te bewerken van Haak's Leerboek der Plantkunde, of een nieuw leerboek te schrijven dat dit werk zoude kunnen vervangen, ben ik onmiddellijk op dit denkbeeld ingegaan. De bouwstoffen voor een dergelijk werk had ik al grootendeels in portefeuille en de uitgever kwam mij met de grootste welwillendheid tegemoet toen ik mijn denkbeelden over de illustratie van een dergelijk leerboek uiteenzette. In de jaren dat schrijver dezes als leeraar in de Plant- en Dierkunde verbonden was aan de School tot opleiding van Inlandsche Artsen, aan de Prins Hendrikschool en aan de Normaalschool te Weltevreden, had hij gelegenheid ons Indisch onderwijs in Plantkunde van zeer verschillende kanten te leeren kennen. Wanneer mijn werkkring mij er in Weltevreden den tijd toe had gelaten, zou ik reeds toen hebben getracht een volledig leerboek der plantkunde voor Indië samen te stellen. Wat de gekleurde platen betreft, de figuren hiervan zijn meerendeels ontleend aan een collectie platen in olieverf, die door mij in de jaren 1908—1910 ten behoeve van mijn onderwijs werd gemaakt. De tekstfiguren zijn meerendeels overgenomen uit het bij de firma H. D. Tjeenk Willink & Zoon uitgegeven Leerboek der Plantenkunde van Oudemans en de Vries en uit andere uitgaven van dezelfde uitgevers. Voor een deel zijn de tekstfiguren oorspronkelijke teekeningen, overgenomen uit de schetsboeken van den schrijver. Gaarne zoude ik nog meer, op tropische voorbeelden betrekking hebbende tekstfiguren hebben opgenomen, maar het aantal objekten dat men zoude wenschen af te beelden is onbegrensd en vele redenen nopen een schrijver in dit opzicht eenigermate maat te houden. Liefst late men toch bij het onderwijs in Plantkunde de leerlingen de te bespreken objekten en een schetsboek ter hand nemen, zoodat de tekstfiguren dan in hoofdzaak de rol vervullen van een stimulans 0111 de leerlingen te animeeren om zelf te teekenen. De tekst van het boek is gedrukt met tweeërlei letter; al is het niet te verwachten dat de opvattingen van de collega's docenten over belangrijk en minder belangrijk overal accoord zullen gaan met mijn denkbeelden daaromtrent, kwam het mij toch wenschelijk voor in dit opzicht een splitsing te maken. Wat de samenstelling van het boek betreft, komt het mij voor dat het hoofddoel van het onderwijs in de Plantkunde moet zijn het ontwikkelen van het waarnemingsvermogen der leerlingen en het wekken van belangstelling voor de omringende natuur. Zoo heb ik dan ook den nadruk gelegd op de kennis der Indische planten. Sinds enkele jaren is er in de studie van de Indische levende natuur nieuw leven gekomen, ook in verband hiermede kwam het mij wenschelijk voor op deze plantenkennis wat meer nadruk te leggen dan tot nu toe in de Indische leerboeken der Plantkunde gebruikelijk was. Daarentegen heb ik de behandeling van de Physiologie en de Cryptogamen zooveel mogelijk ingekrompen en slechts enkele hoofdzaken hiervan aangevoerd. Ook wat de Anatomie betreft heb ik slechts enkele grepen gedaan, het was hier slechts mijn doel een indruk te geven van den anatomischen bouw, maar geen overzicht. Voor het geval dat de docent misschien de leerlingen het een en ander onder het microskoop wil laten zien, vindt hij met kleine letter eenige geschikte voorbeelden aangegeven. Het zijn objekten die door den schrijver, gedurende de jaren dat hij aan de School tot oplei- ding van Inlandsche Artsen een microskopisch praktikum leidde, langzamerhand uitgeprobeerd en geschikt bevonden zijn. De biologie is in de morphologie ingevlochten. Met het in de laatste jaren hoogtij vierende nuttigheidsprincipe heb ik gebroken. Waar een van onze eerste Hollandsche botanici enkele jaren geleden, juist ook ten deele op grond van studies en waarnemingen in Indië, de opvatting van de ondoelmatigheid der levende natuur bepleit heeft, waar in Indië de voorbeelden van doelloosheid voor het grijpen liggen, kwam het mij wenschelijk voor in dit opzicht front te maken tegen de, op het voetspoor van de Duitsche, ook in Nederlandsche leerboeken veld winnende neiging om alle mogelijke eigenaardigheden van plant en dier als nuttige aanpassingen te beschouwen. Voor opmerkingen houdt de schrijver zich aanbevolen. Z. KAMERLING. Wageningen, 3 Januari 1915. INHOUD. EERSTE GEDEELTE. Behandeling van eenige Planten. Bladz. De Djoear. Cassia siamea of Cassia florida 1 De Indische Gouden regen. Cassia fistula 3 De Kembang Merak en de Setjang. Caesalpmia pulcherrima en C. Sappan 3 De Assem of Tamarinde. Tamarindus indica 5 De Kembang telang. Clitorea ternatea 5 Daoen saga. Abrus precatorius 6 De Toeri. Sesbania grandiflora 6 De Japansche Clematis. Clematis paniculata 7 De Tjampaka. Michelia Champaca 8 De Kananga en de wilde Kananga. Canangium odoratum en Unona discolor 9 Gynandropsis. Gynandropsis speciosa 9 De Blimbing en de Blimbing besi. Averrhoa Bilimbi en A. Carambola . 10 De Pompelmoes. Citrus decumana 12 De Djeroek kingkit. Triphasia Aurantiola 13 De Kembang sapatoe. Hibiscus Rosa sinensis 14 De Waroe. Hibiscus tiliaceus 14 De Katoen. Gossypium 15 De Kapokboom. Eriodendron pentandrum 16 De Kasoemba-keling. Bixa Orellana 17 De Roode Bruidstranen. Antigonon leptopus 18 De Bougainville. Bougainvillaea spectabilis 19 De Djarak. Ricinus communis 21 Poinsettia. Poinsettia pulcherrima 22 De Soesoeroe en de Kajoe oerip. Euphorbia trigona en Euphorbia Tirucülli 23 Het Pilkruid. Euphorbia pilulifera 25 De Papaja. Carica Papaya 25 De Aardappelboom. Solanum giganteum 27 De Ketjoeboeng. Datura arborea 29 De Yinca. Lochnera rosea 29 De Allamanda. Allamanda cathartica 30 De Badoeri. Calotropis gigantea 32 De Spuiijesboom. Spathodea campanulata 32 De Tjeplekkan. Ruellia tuberosa 34 De Zonnebloem. Helianthus annuus 34 Bladz. De Tapak liman. Elepliantopus scaber 36 De Crinum. Crinum Asiaticum 37 De Braziliaansclie Narcis. Eucharis Amazonica 38 De Sanseviera. Sanseviera Roxburghiana 39 De Prachtlelie. Gloriosa superba 40 De Tuberoos. Polianthes tuberosa 41 Asparagus. Asparagus plumosa 41 De Maïs. Zea Maijs 42 De Rijst. Oryza sativa 44 Het Jobstranengras. Coix Lacryma Jobi 44 Spinifex. Spinifex squarrosus 45 De Waterhyacinth. Eichhornia crassipes 46 De Pisang. Musa paradisiaca of Musa sapientum 47 De Italiaansche Canna. Canna 49 De Patjing. Costus speciosus 50 De Lengkoewas of Ladja. Alpinia Galanga ... 51 De Klapper. Cocos nucifera 51 Caryota. Caryota 54 De Vlinderorchidee. Plialaenopsis amabilis 55 Spathoglottis. Spathoglottis plicata 57 De Vanda. Vanda tricolor of Vanda siiavis 57 De Schorpioenorchidee. Renanthera Arachnites 58 De Duifjesorchidee. Dendrobium crumenatum 58 De Kembang bangke. Amorpliophallus variabilis 59 De Olifantsooren. Anthurium crystallinum 61 De Tales en de Senté. Colocasia antiquorum en Alocasia macrorhisa . 61 De Cycas. Cycas Rumphii 61 Chevelures. Adiantum 63 De Eikebladvaren. Polypodium quercifolium 65 De Hertshoornvaren. Platycerium 66 De Kratervaren. Polypodium vulcanicum 67 TWEEDE GEDEELTE. De Vorm es de Bcteekenis van de Deelen der Plant. De Deelen waar de plant uit bestaat 68 De Kieming '1 De kenmerken van Wortel. Stengel en Blad. — Vervormde organen . 76 De Vorm van de Bladschijf Het verloop van de Nerven in het Blad 83 Ingesneden en Samengestelde Bladeren 85 De Bladsteel, de Steunblaadjes en de Bladscheede 89 De Overgangsbladen 92 Iets over de Beteekenis van het Loofblad voor de Plant 94 Parasieten, Saprophyten en Insektivoren 9' Epiphyten, Xerophyten, Phyllodiën, Phyllocladiën, Kompasplanten . . 102 Succulenten en Halophvten 169 Knoppen. Bladstellingen H6 Bladz. De Stengel 120 Snoeien, Stekken, Afleggen, Oculeeren en Enten 127 Eenige bijzondere stengelvormen; Kruipende Stengels, Uitloopers, Wortelstokken, Knollen en Bollen 135 De Wortel 145 Bijzondere wortelvormen 149 Stekels en Dorens 161 Klimplanten 165 De Bloem 185 De Bloembodem 191 De Bloembekleedselen 195 De Meeldraden 203 De Stamper, het Zaad en de Vrucht 211 De Bloeiwijzen 230 De Bestuiving • 236 De Verspreiding van Vruchten en Zaden 257 DEEDE GEDEELTE. Overzicht van de Bedektzadige Planten. De Hoofdafdeelingen van het plantenrijk 268 Het onderscheid tussclien de Één- en de Tweezaadlobbigen 270 De Families der Eenzaadlobbigen 275 De Piperaceeën 304 De Liliaceeën 276 De Urticaceeën 305 De Amaryllideeën . • 277 De Loranthaceeën 308 De Palmen 278 De Polygonaceeën 309 De Araceeën 282 De Nyctaginaceeën 310 De Grassen 283 De Casuarinaceeën 311 De Musaceeën 287 De Fagaceeën 311 De Zingiberaceeën 288 De Santalaceeën 312 De Cannaceeën 290 De Balanophoraceeën 312 De Orchideeën 291 De Aristolochiaceeën 313 De Iridaceeën 296 De Bafflesiaceeën 313 De Dioscoreaceeën 297 De Amarantaceeën 314 De Taccaceeën 298 De Families der Tweezaadlobbi- De Bromeliaceeën 299 gen met een losbladige bloem- De Commelinaceeën 299 kroon 315 De Pontederiaceeën 299 De Nymphaeaceeën 316 De Flagellariaceeën 300 De Magnoliaceeën 316 De Alismaceeën 300 De Anonaceeën 317 De Typhaceeën . 300 De Bosaceeën 318 De Pandanaceeën 301 De Leguminosen 319 De Cyclanthaceeën 302 De Oxalidaceeën 327 De Cyperaceeën 302 De Jteliaceeën 328 De Marantaceeën 303 De Euphorbiaceeën 329 De Families der Tweezaadlob- De Anacardiaceeën 333 bigen met een bloemdek of De Malvaceeën . • 336 met naakte bloemen 303 De Butaceeën 337 Ëladz. oiaui. De Rhizophoraceeën 339 De Begoniaceeën 367 De Myrtaceeën 341 De Cactaceeën 368 De Melastomataceeën 343 De Lythraceeën 368 De Umbelliferen 345 De Combretaceeën 370 De Aizoaceeën 346 De Oenotheraceeën 370 De Portulaccaceeën 347 De Araliaceeën .371 De Basellaceeën 347 De Families der Tweezaadlobbi- De Caryophyllaceeën 348 gen met een vergroeidbladige De Dilleniaceeën 348 bloemkroon 372 De Ranunculaceeën 349 De Sapotaceeën 372 De Myristicaceeën 349 De Apocynaceeën 373 De Menispermaceeën 350 De Asclepiadaeeeën 376 De Lauraceeën. . 351 j De Convolvulaceeën 378 De Papaveraceeën 352 De Yerbenaceeën 380 De Cruciferen 352 | De Labiaten 382 De Capparidaceeën 353 De Solanaceeën 384 De Moringaceeën 353 De Bignoniaceeën 3t6 De Nepenthaceeën 354 De Acanthaceeën 387 De Droseraceeën 354 De Rubiaeeeën 388 De Crassulaceeën 355 De Cucurbitaceeën 392 De Hamamelidaceeën 355 De Composieten 394 De Simarubaceeën 355 De Ericaceeën 396 De Burseraceeën 357 De Ebenaceeën 397 De Sapindaceeën 357 De Styracaceeën 397 De Rhamnaceeën 358 De Oleaceeën 397 De Vitaceeën 359 De Loganiaceeën 398 De Tiliaceeën 360 De Boraginaceeën 399 De Sterculiaceeën 361 De Lentibulariaceeën 399 De Bixaceeën 362 De Gesneriaceeën 400 De Theaceeën 363 De Pedaliaceeën 400 De Guttifereeën 364 De Plantaginaceeën 401 De Dipterocarpaceeën 365 De Caprifoliaceeën 401 De Yiolaceeën 366 De Campanulaceeën 401 De Turneraceeën 366 De Myrsinaceeën 402 De Passifloraceeën 367 De Gentianaceeën 402 De Caricaceeën 367 De Scrophulariaceeën 402 I VIERDE GEDEELTE. Enkele Opmerkingen over den Fijneren Bouw van de Plant . . . 404 VIJFDE GEDEELTE. Enkele Opmerkingen over de Levensverschijnselen van de Plant. Bladz. Bladz. De Temperatuurgrenzen van het j De Assimilatie van de plant . . 420 plantenleven 416 De Ademhaling van de plant. . 423 De Verdamping van de plant. . 419 De Voeding van de plant . . . 424 ZESDE GEDEELTE. De Naaktzadige Planten en de Sporeplanten. De Naaktzadige planten .... 429 De Cycadeeën 430 De Coniferen 430 De Gnetaceeën 432 De Sporeplanten 432 De Vaatcryptogamen 434 De Echte Varens 435 De Watervarens 438 De Paardesta'artachtigen .... 439 De Lycopodiaceeën 439 De Selaginellaceeën 440 De Mossen 441 De Thallophyten 442 De Wieren 443 De Paddestoelen 445 De Zwammen die plantenziekten veroorzaken 447 De saprophytische Schimmels . 449 De Gistzwammen 451 De Bakteriën of Splijtzwammen 452 De Korstmossen 454 «5 OVERZICHT VAN DE FIGUREN IN DEN TEKST. Fig. 1. Blad van de Djoear (Cassia siamea). Fig. 2. Bloemen van de Djoear. (Cassia siamea). Fig. 3. Schema van den bouw der Djoear bloem. (Cassia siamea). Fig. 4. Takje van de Setjarig (Caesalpinia Sappan) metilud en vruchttrosje. Fig. 5. Blad van Clematis paniculata. Fig. 6. Bloeiwijzen (bijschermen) van Clematis paniculata. Fig. 7. Blad, bloem en opengesprongen vrucht van Gynandropsis speciosa. Fig. 8. Bloeiend takje en overlangs doorgesneden bloem van Citrus decumana. Fig. 9. Takje van de Djeroek kingkit (Triphasia aurantiola). Fig. 10. Takje van een Katoenplant (G-ossypium) met bloem en vrucht. Fig. 11. Bloem, blad en détails van de bloem en vrucht van de Kasoemba keling (Bixa Orellana). Fig. 12. Tak, bloeiwijze en détails van de bloem van Bougainvillaea spectabilis. Fig. 13. Soesoeroe (Euphorbia trigona), een oude plant. Fig. 14. Soesoeroe (Euphorbia trigona), een groeiende stengeltop. Fig. 15. Kajoe oerip (Euphorbia Tirucalli) een stengelstuk. Fig. 16. Het Pilkruid (Euphorbia pilulifera). Fig. 17. Blad, vrouwelijke bloem en trosje mannelijke bloemen van de Papaja (Carica papaja). Fig. 18. Blad, bloemen en détails van de bloem van den Aardappelboom (Solanum giganteum). Fig. 19. Bloeiende tak van de Allamanda (Allamanda cathartica). Fig. 20. Bloemknoppen en bloem van de Spuitjesboom (Spathodea campanulata). Fig. 21. Plant, bloemhoofdje, afzonderlijke bloem en vrucht van de Olifantspoot of Tapak liman (Elepliantobus scaber). Fig. 22. Gelieele plant en details van de Maïs (Zea Mays). Fig. 23. Stuk van een plant van het Jobs tranen gras (Coix Lacryma Job ij. Fig. 24. Groeiwijze van Spinifex squarrosus. Fig. 25. Bloeikolf en détails van de Klapper (Cocos nudfera). Fig. 26. Voorkomen van een bloeiende Caryota, geschematiseerd. Fig. 27. Plant, mannelijke bloem, afzonderlijk stuifmeelblad en vruchtblad van de Cycas (Cycas Bumphii). Fig. 28. Sporangiën van een Chevelure (Adiantum). Fig. 29. Eikebladvaren (Polypodium quercifolium). Fig. 30. Hertshoornvaren. (Platycerium coronarium). Fig. 31. Kratervaren (Polypodium vulcanicum). Fig. 32. Een Mosplantje met Sporendoosjes (Polytriclium). Fig. 33. Een Levermosplantje (Marchantia). Fig. 34. Korstmossen (Cladonia). Fig. 35. Een Zeewier (Caulerpa). Fig. 36. Een Zeewier (Fucus). Fig. 37. Een Paddestoel (Agaricus). Fig. 38. De kiemingsgeschiedenis van de Bruine boon. Fig. 39. Zaad van de Djarak, (Ricinus) doorgesneden. Fig. 40. Maïskorrel, van buiten gezien en doorgesneden. Fig. 41. De kiemingsgeschiedenis van de Tarwe. Fig. 42. Kiemende Klapper, doorgezaagd. Fig. 43. Kiemplantje van een Den, met acht zaadlobben. Fig. 44. Opengesprongen peulvrucht van de Erwt. Fig. 45. Opengesprongen driebladige vrucht (Colchicum). Fig. 46. Een schildvormig blad. Fig. 47. Een ovaal of elliptisch blad. Fig. 48. Een eivormig blad. Fig. 49. Een hartvormig blad. Fig. 50. Een niervormig blad. Fig. 51. Een pijlvormig blad. Fig. 52. Een spiesvormig blad. Fig. 53. Een ruitvormig blad. Fig. 54. Een omgekeerd eivormig blad. Fig. 55. Een drietallig samengesteld blad met omgekeerd hartvormige blaadjes. Fig. 56. Een spatelvormig blad. Fig. 57. Een onsymmetrisch hartvormig blad. Fig. 58. Een bladskelet van een veernervig blad. Fig. 59. Een bladskelet van een kromnervig blad. Fig. 60. Een handnervig blad. Fig. 61. Een topnervig blad. Fig. 62. Een boognervig blad. Fig. 63. Een vindeelig blad. Fig. 64. Een handlobbig blad. Fig. 65. Een handspletig blad. Fig. 66. Een handdeelig blad. Fig. 67. Een zeventallig, handvormig blad. Fig. 68. Een drietallig, handvormig blad. Fig. 69. Een vierparig, onevengevind blad. Fig. 70. Een vierparig evengevind blad, Fig. 71. Een dubbelgevind blad. Fig. 72. Een dubbelgevind blad. Fig. 73. Kruidje roer mij niet. Fig. 74. Een voetvormig blad. Fig. 75. Fig. 76. Fig. 77. Fig. 78. Fig. 79. Fig. 80. Fig. 81. Fig. 82. Fig. 83. Fig. 84. Fig. 85. Fig. 86. Fig. 87. Fig. 88. Fig. 89. Fig. 90. Fig. 91. Fig. 92. Fig. 93. Fig. 94. Fig. 95. Fig. 96. Fig. 97. Fig. 98. Fig. 99. Fig. 100. Fig. 101. Fig. 102. Fig. 103. Fig. 104. Fig. 105. Fig. 106. Fig. 107. Fig. 108. Fig. 109. Fig. 110. Fig. 111. Fig. 112. Fig. 113. Fig. 114. Fig. 115. Fig. 116. Fig. 117. Fig. 118. Fig. 119. Fig. 120. Fig. 121. Een doorgewassen blad. Vergroeide bladeren. Een bladscheede met over elkaar geslagen randen. Een bladsclieede niet vergroeide randen. Een sterk opgezwollen bladscheede. Geveerd blad van de Erwt met steimblaadjes. Yerdampingsproel' met de Zonnebloem. Loranthus. Viscum articulatum. Drosera Blad met beker van Nepenthes. Blaaskruid. Dischidia Rafflesiana. Hydnophytum en Myrmecodia. Een Cactus. Een Agave. Phyllocladiën. Phyllodiën. Lengtedoorsnede door den top van een Suikerrietstengel. Groeipunt van een Suikerrietstengel. Bladstelling in kransen van drie, van boven op gezien. Tegenoverstaande, niet duidelijk kruiswijze bladstelling. Duidelijk kruiswijze bladstelling. Bladstelling van de Papaja. Bladstelling van het Suikerriet. Verspreide bladstelling volgens ~/s, van boven op gezien. Bladstelling van een Dennekegel. Doorsnede door een knop met gevouwen bladeren. Dwarsdoorsnede door een geplooid blad. Dwarsdoorsnede door een éénzijdig opgerold blad. Dwarsdoorsnede door een knop met kruiswijze bladstelling en tweezijdig opgerolde bladeren. Dwarsdoorsnede door een knop met driezijdig rijdende bladeren. Bladmozaïk. Dwarsdoorsnede door een boomstam met diktegroei. Dwarsdoorsnede döor een boomstam zonder diktegroei. Verschillende boomvormen. Ondereinde van een Suikerrietplant. Theeheester, nog niet gesnoeid. Dezelfde plant, getopt. Een getopte Theeheester, anderhalf jaar na het toppen. Dezelfde Theeheester, voor de tweede maal gesnoeid. Dezelfde Theeheester, na drie jaar, gesnoeid. Een gesnoeide theetuin. Afleggen. Wortelvorming aan een stek met ringvormige ontschorsing. Enten. Goedgeslaagde, verente Theeplant. Fig. 122. Verenten van Kina. Fig. 123. Oculeeren. Fig. 124. Een kruipende stengel. Fig. 125. Een plant met een uitiooper en daaruit onrsiane nieuwe piauye Fig. 126. Sterk vertakte, veelhoofdige wortelstok van Iris. Fig. 127. Onvertakte wortelstok van het Salomonszegel. Fig. 128. Kiemende Aardappelknol. Fig. 129. Aardappelplant. Fig. 130. Knol van Crocus. Fig. 13!. Knol van Crocus, doorgesneden. Fig. 132. Dioscorea, met knolletjes in de bladoksels. Fig. 133. Een epiphyte Orchidee, met knollen. Fig. 134. Gerokte bol van een Hyacinth. Fig. 135. Bol van een Hyacinth, overlangs doorgesneden. Fig. 136. Geschubde bol van een Lelie. Fig. 137. Een broedknop van Fourcroya giganten. Fig. 138. Een dikke vleezige hoofdwortel met dunne zij worteltjes. Fig. 139. Een hoofdwortel met talrijke goed ontwikkelde zij wortels. Fig. 140. Bijwortels van een graanplant. Fig. 141. Klimoptakje met bijwortels. i/fo rlnm- opii -/ieli r>n+\vikkf>lf>iif!pn hiiwortel (onder ll microskoop). Fig. 143. Kiemplantjes van Witte Mosterd met wortelharen. Fig. 144. Een worteltop met wortelmutsje (onder het microskoop). Fig. 145. Salvinia natans. Fig. 146. Knolvormige wortel van de Suikerbiet. Fig. 147. Gesteelde en rozekransvormige wortelknollen. Fig. 148. Wortelknollen van een Aardorchidee. Fig. 149. Wortelknollen van de Dahlia. Fig. 150. Wortelknolletjes van de Klaver. Fig. 151. Wortelknolletjes van de Strandtjemara. Fig. 152. Stengelstuk van een wortelklimmer met nechtworteirjes voedingswortels (Monstera). Fig. 153. Kleine epiphytische bladlooze Orchidee (Taeniophyllum). Fig. 154. Reuzenorchidee met negatief geotropiselie wortels. Fig. 155. Steunwortels van een Rhizophoor. Fig. 156. Ademwortels in de Mangrove. Fig. 157. Kieming van een Rhizophoor. Fig. 158. Een Sleutelbloemplant met samentrekbare wortels. Fig. 159. Een oneven geveerd blad met steunbladdorens (Accacia). Fig. 160. Bebladerde takdoren. Fig. 161. Bladlooze takdoren. Fig. 162. Een wortelklimmer (Hedera helix). Kif. «k. fvcenareistuK van een woneiKiimmer mei neciuwoiusis exi trams wortels (Monstera). Fig. 164. Wortelklimmende Piperacee. Fig. 165. Wortelklimmer met tegenstelling tussclien klimmende, worte vormende en afstaande wortellooze takken. Fig. 166. Fig. 167. Fig. 168. Fig. 169. Fig. 170. Fig. 171. Fig. 172. Fig. 173. Fig. 174. Fig. 175. Fig. 176. Fig. 177. Fig. 178. Fig. 179. Fig. 180. Fig. 181. Fig. 182. Fig. 183. Fig. 184. Fig. 185. Fig. 186. Fig. 187. Fig. 188. Fig. 189. Fig. 190. Fig. 191. Fig. 192. Fig. 193. Fig. 194. Fig. 195. Fig. 196. Fig. 197. Fig. 198. Fig. 199. Fig. 200. Fig. 201. Fig. 202. Fig. 203. Fig. 204. Fig. 205. Fig. 206. Fig. 207. Een wortelklimmende Aracee (Pothos). Een linkswindende klimplant (Convolvulus). Een rechtswindende klimplant (Humulus). Een windende Varen (Lygodium). Takje van de Komkommer met ranken. Takje van de Wijndruif met rank. Een VWs-soort uit het oerwoud bij Tjibodas. Blad van de Erwt met ranken. Lathyrus aphaca. Blad van Clematis paniculata. Blad van Gloriosa superba. Stengelstuk van Smilax met bladranken. Banken van de Wilde Wingerd met liechtschijfjes. Bladranken van een Bignoniacee. Kurketrekkervormig opgewonden rank van een Komkommer. Een tropische stekelklimmer (Leguminose). Stengeltop van een tropische dorenklimmer (Steunbladdorens). Stengelstuk van een dorenklimmer die tegen dikke boomstammen opklimt. Een kleine, kruidachtige stekelklimmer (Pohjgonum perfoliatum). Een haakklimmer met prikkelbare haken (Uncaria ovalifolia). Een dorenklimmer met bladsteeldorens (Combretum). Diagram van een bloem van de Waterlelie. Diagram van een bloem van Gloriosa superba. Diagram van een Sleutelbloem. Diagrammen van twee verschillende Vlinderbloemigen. Plant, mannelijke bloem, afzonderlijk stuifmeelblad en vruchtblad van Cycas Pumphii. Een opengesprongen peulvrucht van de Erwt. Een opengesprongen driebladige vrucht van een lelieachtige plant. Lengtedoorsnede door een bloem met lange, kegelvormige bloemboden (Myosurus). Bloem, doorgesneden bloem en rijpe vrucht van de Tjempaka. Aardbei. Doorgesneden bloem met steelvormige verlenging van de bloemboden (Capparis). Doorgesneden bloem met komvormige bloemboden (Prunus). Doorgesneden bloem met urnvormige bloemboden (Roos). Lotosplant (Nelumbium). Vrucht van de Lotos. Doorgesneden bloem met onderstandig vruchtbeginsel (Wedera helix). Doorgesneden bloem met onderstandig vruchtbeginsel (Myrtus). Bloem van een Polygonum, met honigkliertjes tusschen de meeldraden. Doorgesneden Djeroekbloem (Citrus), met lionigschijf. Rijstaar en rijstbloempjes. Pepertakje en afzonderlijk bloempje en doorgesneden vrucht. Fig. 208. Borstelvormig bloemdek van de bloem van een bies. Fig. 209. Haarvormig bloemdek (Typha). Fig. 210. Diagram van de Pisangbloem. Fig. 211. Takje van een Doornappel (Datum). Fig. 212. Een vergroeidbladige, tweelippige kelk. Fig. 213. Bloemknoppen en bloem van Spathodea. Fig. 214. Diagram van het Viooltje. Fig. 215. Bouw van een Vlinderbloem (Erwt). Fig. 216. Stervormige bloemkroon (Aardappel). Fig. 217. Trompetvormige bloemkroon (Sering). Fig. 218. Trechtervormige bloemkroon (Convolvulus). Fig. 219. Tweelippige grijnzende bloemkroon. Fig. 220. Gemaskerde bloemkroon. Fig. 221. Lintvormige bloemkroon. Fig. 222. Bodemstandige meeldraden. Fig. 223. Kroonstandige meeldraden. Fig. 224. Kelkstandige meeldraden. Fig. 225. Meeldraden op het onderstandige vruchtbeginsel zittend. Fig. 226. Meeldraad en doorsnede door den helmknop. Fig. 227. Bloem van een Narcis met groote bijkroon. Fig. 228. Bloem van een Asclepiadee en afzonderlijke meeldraad. Fig. 229. Een Passiebloem. Fig. 230. Een meeldraad van een Lauracee. Fig. 231. Een bloeiend aartje van een gras. Fig. 232. Een meeldraad van Salvia. Fig. 233. Bloem van het Viooltje, na verwijdering van kelk en bloemkroon. Fig. 234. Meeldraad met gekronkelden helmknop (Cucurbitacee). Fig. 235. Meeldradenbuis met stijl en stempels van een Samengesteld bloemige. Fig. 236. Een stuifmeelklompje van een Orchidee. Fig. 237. Een éénbladig vruchtbeginsel, dwarsdoorgesneden. Fig. 238. Een twee- en een driebladig vruchtbeginsel met asstandige zaadlijsten. Fig. 239. Vijfbladig vruchtbeginsel met wandstandige zaadlijsten. Fig. 240. Vrije, centrale zaadlijst. Fig. 241. Een recht eilje. Fig. 242. Een omgekeerd eitje. Fig. 243. Een gekromd eitje. Fig. 244. Op den stempel kiemende stuifmeelkorrels. Fig. 245. Eikern met stuifmeelbuis. Fig. 246. Eikern en kiemzak met stuifmeelbuis. Fig. 247. Kiemzak met kiem in het begin der ontwikkeling. Fig. 248. Vrije, veelvoudige vruchten van de Tjampaka. Fig. 249. Veelvoudige sehijnvrucht van de Aardbei. Fig. 250. Veelvoudige schijnvrucht van de Lotos. Fig. 251. Samengestelde schijnvrucht van de Ananas. Fig. 252. Lengtedoorsnede door de samengestelde schijnvrucht van de Vijg. Fig. 253. Verschillende dopvrucliten. Fig. 254. Een eikel. Fig. 255. Tweedeelige splitvruchten van Schermbloemigen. Fig. 256. Een vierdeelige splitvrucht. Fig. 257. Een veeldeelige splitvrucht. Fig. 258. Een, in stukjes brekende, gelede peul. Fig. 259. Stuk van de peulvrucht van Cassia Fistula. Fig. 260. Hauwvruchten. Fig. 261. Een met kleppen openspringende doosvrucht. Fig. 262. Een met tanden openspringende doosvrucht. Fig. 263. Een met spleten openspringende doosvrucht. Fig. 264. Een met poriën openspringende doosvrucht. Fig. 265. Een met een dekseltje openspringende doosvrucht. Fig. 266. Dwarsdoorgesneden onrijpe komkommervrucht. Fig. 267. Dwarsdoorgesneden citroenvrucht. Fig. 268. Een Pluim. Fig. 269. Een Aartje of bloempakje van een Gras. Fig. 270. Een Samengestelde Aar van een Gras. Fig. 271. Een Enkelvoudige Bloeikolf. Fig. 272. Een Samengestelde Bloeikolf. Fig. 273. Pepertakje met Katjes. Fig. 274. Een Enkelvoudig Scherm. Fig. 275. Een Samengesteld Scherm. Fig. 276. Gevorkte Bijschermen van de Clematis. Fig. 277. Ongevorkt Bijscherm (Schicht). Fig. 278. Bloemkoek van de Vijg en afzonderlijke bloempjes. Fig. 279. Maïsplant en afzonderlijke détails ervan. Fig. 280. Bloeikolf van de Klapper en afzonderlijke détails ervan. Fig 281. Bloeiend takje van de Eik en détails hiervan. Fig. 282. Protandrie bij Geranium. Fig. 283. Protandrie bij de Valeriaan. Fig. 284. Protogynie. Fig. 285. Bewegelijke meeldraden bij Kalmia. Fig. 286." Prikkelbare meeldraden bij een Samengesteldbloemige plant. Fig. 287. Een meeldraad van Salvia. Fig. 288. Een bloem van Salvia. Fig. 289. Een Orchideeën bloem en de détails ervan. Fig. 290. Bloemen van Aristolochia. Fig. 291. Gevleugelde vrucht van een Dipterocarpacee. Fig. 292. Zaad van de Pitjoeng (Pangium edule). Fig. 293. Zaad van Carapa Moluccensis. Fig. 294. Pit van de Bintaro (Cerbera Odollam). Fig. 295. Afgesleten pit van de Ketapang. Fig. 296. Vrucht van de Nipah. Fig. 297. Vrucht van Heritiera litoralis. Fig. 298. Strandzaden (Pongamia glabra, Calophyllum Itiophyllum en Caesalpinia Bonducella). Fig. 299. Dwarsdoorsnede door den stam van een éénzaadlobbigen boom. Fig. 300. Dwarsdoorsnede door den stam van een tweezaadlobbigen boom. Fig. 301. Een bladskelet van een éénzaadlobbig blad. Fig. 302. Een bladskelet van een tweezaadlobbig blad. Fig. 303. Diagram van een Liliaceeënbloem. Fig. 304. Kalmoes. Fig 305. Suikerrietstekken waarvan de oogen gekiemd hebben. Fig. 306. Suikerriettuin, omstreeks acht maanden oud. Fig. 307. Ontwikkeling van de bloempluim van het suikerriet. Fig. 308. Diagram van een Mtsa-bloem. Fig. 309. .Mttsa-plant. Fig. 310. Koenjit (Curcuma longa). Fig. 311. Coelogyne. Fig. 312. Grammatophyllum speciosum. Fig. 313. Taeniophyllum. Fig. 314. Dioscorea. Fig. 315. Pandanus. Fig. 316. Polygonum perfoliatum. Fig. 317. Zaad van Carapa Moluccensis. Fig. 318. Bladeren, bloemen en zaden van Hevea brasiliensis. Fig. 319. Anacardium occidentale. Fig. 320. Gluta Benghas. Fig. 321. Bhizophora mucronota. Steltwortels. Fig. 322. Bruguiera gymnorhiza. Fig. 323. Eucalyptus. Fig. 324. Melastoma. Fig. 325. Carum carvi (Karwei). Fig. 326. Hydrocotyle asiatica. Fig. 327. Sesuvium Portulacastrum. Fig. 328. Tinospora. Fig. 329. Cinnamomum zeylanicum (Kaneel). Fig. 330. Quassia amara (bloem en blad). Fig. 331. Cardiospermum Halicacabum (Vrucht). Fig. 332. Zizyplius Jujuba. Fig. 333. Corcliorus olitorius. Fig. 334. Cacao (Blad en opengebroken vrucht). Fig. 335. Thea sinensis. Fig. 336. Vrucht van een Dipterocarpacee. TTirv QQ7 T Onrp+nrlAAi'C'norlfl clAAr /"ld Vil Aüm VQn 7^)1 1) ton fl ]'/IH /l< lil o O " Fig. 338. Bischidia Bafflesiana. Fig. 339. Datura. Fig. 340. Coffea arabica. Fig. 341. Cinchona Ledgeriana. Fig. 342. Myrmecodia en Hydnophyturn. Fig. 343. Plantago. Fig. 344. Een plantencel met zetmeelkorrels en een eiwitkristal. Fig. 345. Weefsel met rapliidencellen. Fig. 346. Cystolith van Ficus elastica. Fig. 347. Steencellen. Fig. 348. Eencellig haar met protoplasma en celkern. Fig. 349. Gelede melksapvaten (Scorzonera). Fig. 350. Huidmondje, dwars doorgesneden. Fig. 351. Dwarsdoorsnede door een blad. Fig. 352. Yaatbundel van de Maïs, overlangs en dwars doorgesneden. Fig. 353. Waterkuituur. Fig. 354. Marsilia quadrifoliata. Fig. 355. Equisetum. Fig. 356. Lycopodium. Fig. 357. Schalen van een Kristalwier. Fig. 358. Agaricus. Fig. 359. Gistzwam. Fig. 360. Dwarsdoorsnede door een Korstmos. *1 OVERZICHT VAN DE GEKLEURDE PLATEN. Plaat I (tegenover bl. 1). Fig. 1. Gloriosa superba, kenibang koekoe matjan, soensang. mondalika. Fam. Liliaceeën. Fig. 2. Dracaena rubra, djedjoewang, sendjoewang, drakebloedboom. Fam. Liliaceeën. Fig 3. Disporum multiflorum. Fam. Liliaceeën. Fig. 4. Sanseviera Boxburghiana, lida boeaja. Fam. Liliaceen. Plaat II (tegenover bl. 49). Fig. 1. Crinnm Asiatieum, bakoeng. Fam. Amaryllideeën. Fig. 2. Eucliaris Amazonica, sterlelie, .Tapansche lelie, bakoeng. Fam. Amaryllideeën. Fig. 3. P o 1 i a n t h e s t u b e r o s a, kembang sedep malem, tuberoos. Fam. Amaryllideeën. Fig. 4. Renanthera Arachnites, angrek katoengeng, schorpioenorchidee, spinnekoporcliidee. Fam. Orchideeën. Plaat III (tegenover bl. 81). Fig. 1. Phalaenopsis amabilis, angrek boelan. Fam. Orchideeën. Fig. 2. Vanda tricolor, angrek pandan. Fam. Orchideeën. Fig. 3. Arundina speciosa. Fam. Orchideeën. Fig. 4. P h a j u s B1 u m e ï. Fam. Orchideeën. Plaat IV (tegenover bl. 129). Fig. 1. Alocasia macrorhiza, bira, senté, taro. Fam. Araceeën. Fig. 2. Arisaema filiforme, lompongan oela. Fam. Araceeën. Fig. 3. Caladium Lüdemannii, keladi. Fam. Araceeën. Fig. 4. Amorphophallus variabilis, kembang bangke, kerkhof- bloem, lijkbloem. Fam. Araceeën. Fig. 5. Anthurium crystallinum, olifantsooren. Fam. Araceeën. Fig. 6. Pothos. Fam. Araceeën. Plaat V (tegenover bl. 161). Fig. 1. Costus speciosus, paling. Fam. Zingiberaceeën. Fig. 2. Costus. Fam. Zingiberaceeën. Fig. 3. Hedychium coronarium, gandasoeli, Fam. Zingiberaceeën. Fig. 4. Maranta. Fam. Marantaceën. Fig. 5. Canna indica, tasbeh, sigi sigi, kembang gedang, wilde kanna, Fam. Cannaceeën. Plaat VI (tegenover bl. 209). Fig. 1. Desmoncus, rotan. Fam. Palmen. Fig. 2. Tacca pinnatifida, soeweg, tjitjikoeran. Fam. Taccaceeën. Fig. 3. Eichhornia crassipes, waterhyacint. Fam. Ponteder iaceeën. Fig. 4. Aechmea. Fam. Bromeliaceeën. Fig. 5. Tradescantia. Fam. Commelinaceeën. Fig. 6. Z e b r i n a. Fam. Commelinaceeën. Plaat YII (tegenover bl. 241). Fig. 1. Pip er longum, lada pandjang, tjabé djawa, lange peper. Fam. Piperaceeën. Fig. 2. Peperomia. Fam. Piperaceeën. Fig. 3. Loranthus dichrous op Psidium guajava. Kemadoean of pasilan op djamboe bidji. Fam. Loranthaceeèn. Fig. 4. Balanophora, proet. Fam. Balanophoraceeën. Fig. 5. Rafflesia, kereboet, padma. Fam. Bafflesiaceeën. Fig. 6. Antigonon leptopus, roode bruidstranen. Fam.Polygonaceeën. Fig. 7. Bougainvillaea spectabilis. Fam. Nyctaginaceeën. Plaat VIII (tegenover bl. 289). Fig. 1. Nymphaea alba, waterlelie, toendjoeng. Fam. Nymphaeaceeën. Fig. 2. Michelia Cliampaca, tjempaka koening, tjampaka. Fam. Magnoliaceeën. Fig. 3. Unona discolor, kananga oetan, wilde kananga. Fam. Anonaceeën. Fig. 4. Anona squamosa, sirikaja. Fam. Anonaceeën. Fig. 5. Myristica fragrans, pala, notemuskaat. Fam. Myrislicaceeën. Fig. 6. Nepenthes, daoen gendi, gendi monjet, bekerplant. Fam. Nepentliaceeën. Plaat IX (tegenover bl. 321). Fig. 1. Rubus, braam. Fam. Bosaceeën. Fig. 2. Cassiafistula, tenggoeli, trommelstokkenboom, gouden regen. Fam. Legiminosen. Fig. 3. Calliandra. Fam. Leguminosen. Fig. 4. Arachis hypogaea, katjang tanah, aardnoten. apennoten. pindas, grondnoten, Fam. Legutninosen. Fig. 5. Averrhoa Bi limbi, blimbing, blimbing asem. Fam. Geraniaceeën. Fig. 6. 0 x a 1 i s Martiana, daoen assem, semanggi, klaverzuring. Fam. Geraniaceeën. Fig. 7. Viola, gagang gantenan, wild viooltje. Fam. Violaceehi. Plaat X (tegenover hl. 369). Fig. 1. Poinsettia pul c herrim a. Fam. Euphorbiaceeën. Fig. 2. Acalypha h i s p i d a, boentoet koetjing, kattestaart. Fam. Euphorbiaceeën. Fig. 3. Hibiscus rosa sinensis, boenga radja, kembang sapatoe, Chineesche roos. Fam. Malvaceeën. Fig. 4. Hibiscus schizopetalus, kembang sapatoe. Fam. Malvaceeën. Fig. 5. Lansium domesticum, doekoe, langsep, kokosan. Fam. Meliaceeën. Fig. 6. Nephelium lappaceum, ramboetan. Fam. SapindaceeHn. Fig. 7. G a r c i n i a Mangostana, mangis, mangoestan. Fam. Guttifereehi. Pi jaaï XI (tegenover bi. 401). Fig. 1. Kopsia arborea. djamboe-djamboe. Fam. Apocynaceeën. Fig. 2. Datura arborea. ketjoeboeng. doornappel. Fam. Solanaceeën. Fig. 3. Thunbergia alata. akar oelam. Fam. Acanthaceeën. Fig. 4. Ruellia tuberosa, pletekkan. Fam. Acanthaceeën. Plaat XII (tegenover hl. 433). Fig. 1. Heliantlius annuus, kembang mata hari, zonnebloem. Fam. Composieten. Fig. 2. Anaphalis longifolia. toenalajoe. Javaansch Edelweiss. Fam. Composieten. Fig. 3. Mussaenda, daoen poetri. Fam. Hubiaceeën. Fig. 4. Pratia montana, srentel. Fam. Campanulaceeën. Plaat I. Liliaceeën. 1 Gloriosa saperba, 2 Dracaena rubra, 3 Disporam multiflorum, 4 Sanseviera Koxburghiana. EERSTE GEDEELTE. BEHANDELING YAN EENIGE PLANTEN. De Djoear. Cassia siamea of Cassia florida. De Djoear is een middelmatig hooge boom die op het vaste land van Indië in het wild voorkomt. De naam Djoear is waar¬ schijnlijk afgeleid van Djohore. Op Java wordt de Djoear veelvuldig als schaduwboom langs de wegen en op de erven geplant, de boom is daarvoor zeer geschikt omdat hij snel groeit, dus spoedig schaduw geeft en in den Oostmoesson niet kaal staat. Deze boom is ook niet erg kieschkeurig wat den grond betreft en groeit zelfs op tamelijk onvruchtbaren bodem. Het hout is zeer hard, het is een soort ijzerhout. In Indië wordt er van het hout weinig gebruik gemaakt, in de Duitsch-Oost-Afrikaansche kolonies heeft men den boom echter wel terwille van het hout aangeplant. Het blad van de Djoear is samengesteld, even gevind, aan den algemeenen bladsteel komen vier tot tien paar blaadjes voor. De bladeren staan op verschillende hoogte aan de takken, niet twee aan twee of drie aan drie in kransen op dezelfde hoogte; de bladstelling is zoogenaamd verspreid. 1 Fig. 1. Zesparig, evengevind Djoearblad. De bloemen, die men bijna het geheele jaar door vinden kan, zijn tamelijk groot en heldergeel van kleur. Wij onderscheiden er aan vijr licht geelgroen gekleurde kleine kelkblaadjes, vijf groote heldergeel gekleurde bloemkroonblaadjes, tien meeldraden en een vruchtbeginsel. Aan de meeldraden onderscheidt men duidelijk helmdraad en helmknop. De helmknoppen zijn lichtbruin gekleurd, zij springen niet met een lange spleet over de geheele lengte, maar slechts met 1 kelk, 2 bloemkroon, in het midden meel- ^ Qf ie ^ draden en stamper. 1 x den top open. De meeldraden zijn niet alle even groot, twee zijn er zeer groot en drie zeer klein, de overige vijf staan, wat de afmeting betreft, tusschen de grootste en de kleinste in. Tusschen de meeldraden vinden wij het vruchtbeginsel dat dus als het ware boven de kelkblaadjes, bloemkroonblaadjes en meeldraden ingeplant is; het is zoogenaamd bovenstandig. Uit het vruchtbeginsel ontwikkelt zich de vrucht, het is een droge, met twee kleppen openspringende peulvrucht die 20 tot 30 zaden bevat. De bloemen van de Djoear zijn symmetrisch, d. w. z. men kan ze slechts op één wiize in twee gelijke helften verdeelen. Aan de kelk- en bloemkroonblaadjes is Kg. » Schema van den . .. . , bouw der Djoearbloem. de symmetrie niet duidelijk te zien, wel Blj- 1 de drie zeer kleine, echter aan de rangschikking der meel- bij 2 de twee zeer groote draden. Het vlak van symmetrie dat de meeldrade"- stippel" .1 • m 1,, lijntje geeft het vlak van bloem in twee gelijke hellten verdeelt, symmetrie aan. gaat tusschen de twee kleppen van de peul en tusschen de twee grootste meeldraden door. De bloemen van de Djoear komen in trossen aan de einden deitakken voor. Wanneer wij een dergelijken bloemtros opmerkzaam bekijken, zien wij dat de bloemen er van niet alle even ver ontwikkeld zijn, de onderste bloemen van den tros zijn verder ontwikkeld dan de bovenste. Dikwijls zijn de onderste bloemen van den tros reeds uitgebloeid en uitgevallen, terwijl aan het boveneinde van den bloemtros nog gesloten knoppen voorkomen. De Indische Gouden Regen. Cassia fistula. Van dezen boom, die ook wel Trommelstokkenboom of met de Inlandsche naam Tenggoelie wordt genoemd, zijn een takje met twee bladeren, een bloemtros en een vrucht op Plaat IX, Fig. 2, afgebeeld. De Indische Gouden Regen is een lage of middelmatig hooge boom die in den Oostmoesson haar bladeren vallen laat en zich bij het doorkomen van den Westmoesson met frisch nieuw loof en talrijke sierlijke, hangende, goudgele bloemtrossen siert. De bloemen zijn eenigszins welriekend, de bloemblaadjes blijven, nadat de meeldraden reeds afgevallen zijn, nog geruimen tijd zitten. Deze boom komt op Java in het wild voor, vooral in de djatibosschen en wordt vaak als sierboom aangeplant. De bladeren zijn evenals die van de Djoear even gevind, echter met een geringer aantal — 3 tot 8 paar — grootere blaadjes. De bloemen vertoonen een ongeveer overeenkomstigen bouw als dien van den Djoear, de helmdraden van de onderste drie meeldraden zijn veel langer dan de overige en sterk s-vormig gekromd. Het vruchtbeginsel is ook zeer lang en eveneens eigenaardig gekromd. De vrucht is zeer eigenaardig, rolrond, niet openspringend, door dwarse tusschenschotten in vijftig tot honderd hokjes verdeeld. Ieder hokje bevat één zaad dat door een strooperig vruchtmoes omhuld wordt. Dit vruchtmoes is een bekend purgeermiddel en was vroeger ook in de Europeesche apotheken in gebruik. Zoowel het vruchtmoes als de bladeren worden ook in de Inlandsche geneeskunde gebruikt. De bast van dezen boom is een goed looimiddel. De bloemtrossen van den Indischen Gouden Regen komen niet aan de jonge bebladerde takken maar uitsluitend aan het oude hout voor. De Kembang Merak, Caesalpinia pulcherrima. De Setjang ofKajoe Sappan. Caesalpinia sappan. De Kembang merak is een min of meer gestekelde heester met fijn loof en groote trossen rood of geel gekleurde bloemen, die het geheele jaar door bloeit. Oorspronkelijk behoort deze plant niet op Java tehuis maar zij wordt er zeer veelvuldig als sierplant gekweekt. De bloemen zijn lang gesteeld en bestaan uit vijf losse kelkblaadjes, waarvan één grooter is dan de overige vier, 5 losse, lang genagelde bloemkroonblaadjes waarvan één kleiner is dan de andere, 10 lange, ver naar buiten stekende meeldraden en een bovenstandig vruchtbeginsel met langen stijl en zeer kleinen stempel. Aan de lange op de wijze van den staart van een pauw uitgespreide meeldraden is waarschijnlijk de Inlandsche naam (merak = pauw) ontleend. De vrucht is een openspringende platte peulvrucht, die weinige zaden bevat. De bladeren zijn dubbel gevind, aan den algemeenen bladsteel komen vier tot acht paar vinnen voor, aan iedere vin vier tot 12 paar duidelijk gesteelde, van onderen blauwgroene blaadjes. Deze blaadjes bewegen zich 's avonds zoodanig dat de blaadjes van elk paar tegen elkander aan komen te liggen en breiden zich 's ochtends weer opnieuw uit. De bladeren vertoonen zooals men zegt slaapbeweging. Aan den voet is het steeltje van ieder blaadje duidelijk verdikt en vormt een gewricht. Dergelijke gewrichten komen ook aan den voet van iedere vin en aan den voet van den algemeenen bladsteel voor. De takken, bladstelen en bloeiwijze van de Kembang merak zijn met grootere en kleine stekels gewapend. De Setjang, Kajoe sappan of Soga djawi is, zooals de Latijnsche naam aanwijst, na met de Kembang merak verwant. Het is een sterk gestekelde heester of lage boom, waarvan de bloemen veel minder in het oog vallen dan die van de Kembang merak en die ook niet zoolang achtereen bloeit als deze. De bouw van de bloem stemt met dien van de Kembang merak vrijwel overeen, de helmdraden zijn echter aanmerkelijk korter. De bladeren zijn, evenals die van de Kembang merak, dubbel gevind. De tweetot vierzadige peulvrucht is zeer eigenaardig gevormd, de wand ervan is buitengewoon stevig, de vrucht springt niet of pas op den langen duur open. De Setjang wordt, vooral in de lagere streken van West-Java, zeer vaak in heggen geplant. Het kernhout bevat een roode kleurstof en wordt tot roodverven gebruikt. Het is in den groothandel bekend als „sappan wood," in den kleinhandel op Java als „kajoe sampang. Fig. 4. Takje van de Setjang met een dubbelgevind blad en een vruchttrosje. De Assem of Tamarinde. Tamarindus indica. De Tamarinde is een liooge boom, die oorspronkelijk niet op Java tehuis behoort, maar zeer veel als schaduwboom langs de wegen wordt gekweekt. Het vruchtmoes en de jonge bladeren worden gegeten, ook wel de jonge zaden. Het vruchtmoes wordt ook als geneesmiddel gebruikt. De bladeren zijn even gevind, de bloemen klein, in trossen aan de uiteinden der takken geplaatst. Men kan de bloem van de Tamarinde vergelijken met een bloem van de Djoear, den Gouden Regen, de Kembang merak of de Setjang, waarvan enkele deelen niet tot ontwikkeling zijn gekomen. De kelk bestaat uit vier lichtgele blaadjes, die aan den voet met elkander vergroeid zijn; een van de kelkblaadjes is breeder dan de overige en blijkbaar uit vergroeiing van twee andere ontstaan. Drie bloemkroonblaadjes zijn goed ontwikkeld, geel met purperen aderen, de beide andere zijn zeer klein, priemvormig, zoogenaamd rudimentair. Yan de meeldraden zijn er drie goed ontwikkeld, vier zeer klein, rudimentair, zoodat er dus drie ontbreken. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, gesteeld, de vrucht is een niet openspringende 1 tot 10-zadige (meestal slechts 3—6 zadige) peulvrucht, waarvan de zaden in een zwart, kleverig, zuur vruchtmoes liggen ingesloten. De Kembang telang. Clitorea ternatea. De Kembang telang is een links windende klimplant of slingerplant, met donkerblauwe of witte bloemen die overal in Ned.Indië, in de laaglanden in het wild en ook gekweekt als sierplant in tuinen voorkomt. De bloemen staan afzonderlijk in de bladoksels. De bloemsteel is voorzien van twee kleine en twee groote steelblaadjes, de laatste vlak onder de bloem. De kelk is vergroeidbladig, symmetrisch, vijfslippig. De bloemkroon is zoogenaamd vlindervormig, losbladig en bestaat uit vijf blaadjes, waarvan het grootste de vlag, de twee zijdelingsche de vleugels of zwaarden, en de twee kleinste, die aan den top met elkander vergroeid zijn, de kiel worden genoemd. Het vlak van symmetrie van de bloem halveert de vlag en scheidt de twee blaadjes waaruit de kiel bestaat, van elkander. Er zijn tien meeldraden waarvan er één, de naar de vlag gekeerde, geheel vrij is. Van de overige negen zijn de helmdraden met elkander vergroeid tot een gootje, dat het vruchtbeginsel omgeeft. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, kortgesteeld, de stijl en de stempel zijn duidelijk te zien. De bladeren staan verspreid aan den stengel, ze zijn oneven gevind, meestal met twee paar blaadjes en een eindblaadje. Aan den voet van den algemeenen bladsteel komen een paar lijnvormige steunblaadjes voor. De vrucht is een zes- tot tienzadige openspringende peulvrucht, waarvan de zaden niet door vruchtmoes omgeven zijn. De blauwe bloemen van de Kembang telang worden wel eens gebruikt om er gebak mee te kleuren. Daoen saga. Abrus precatorius. De Daoen saga, Koraalerwt, Weesboontjes, Weegboontjes, Paternosterboontjes is een links windende klimplant met even gevinde bladeren en okselstandige trossen van kleine paarse bloemen. De plant is wegens de fraaie, rood met zwartgevlekte zaden zeer bekend en overal in de tropen verbreid. Op Java vindt men de plant zoowel gekweekt in tuinen als in het wild. De bloemen zijn veel kleiner dan bij de Kembang telang, vertoonen echter een ongeveer overeenkomstigen bouw. De kelk is vergroeidbladig met vijf zeer korte tandjes, de bloemkroon losbladig, vijftallig, symmetrisch, uit vlag, vleugels en kiel bestaande. Er zijn slechts negen meeldraden waarvan de helmdraden tot een gootje vergroeid zijn, de tiende meeldraad die voor de vlag moest staan, ontbreekt. De vrucht is een openspringend drie tot zeszadig peul vruchtje. De zoetsmakende bladeren worden veelvuldig als hoestmiddel gebruikt en spelen in de Inlandsche geneeskunde een belangrijke rol. De zaadjes zijn in gebruik als goudgewicht. Deze zaden, die ook als Jequirity-zaden bekend zijn, bevatten een zeer vergiftige stof die, in het bloed gebracht, op overeenkomstige wijze als slangengif werkt. Bij enkele andere planten komen ook rood- en zwartgevlekte zaden voor, die veel gelijkenis met die van de Sagaplant vertoonen. De T o e r i. Sesbania grandiflora. De Toeri is een zeer snel groeiende lage boom, met zeer groote witte of roode bloemen, die veelvuldig aangeplant wordt, omdat de bladeren een uitmuntend veevoeder opleveren. De bloemen en vruchten zijn eetbaar, de zeer bittere schors wordt af en toe als Inlandsch geneesmiddel gebruikt. De bladeren zijn evengevind met een groot aantal paren blaadjes. De bloemkroon is vlindervormig, met vlag, vleugels en kiel, de kelk is vergroeidbladig, onduidelijk tweelippig, van de tien meeldraden is er één vrij, van de overige negen zijn de helmdraden vergroeid. De hangende, dunne peulen zijn tot een halven meter lang en bevatten een groot aantal, tot vijftig zaden. De bloemen zijn in 2- tot 4-bloemige trossen vereenigd, die in de bladoksels staan. De Japansche Clematis. Clematis paniculata. Deze uit Japan afkomstige klimplant wordt wegens de sierlijke, witte, eenigszins welriekende bloemen zeer veel in Indië als sierplant gekweekt. De plant klimt doordat zij zich met den algemeenen bladsteel en de stelen van de afzonderlijke blaadjes aan allerlei steunsels vasthecht. De stengel is min of meer kantig, de bladeren zijn tegenover¬ staand, oneven gevind, doorgaans met twee paar blaadjes en een eindblaadje. Wanneer wij de bloeiwijze goed bekijken, zien wij dat de bloemen in groepjes van drie staan waar- bij de middelste Yig. 5. Samengesteld blad van Clematis paniculata. bloem eerder opengaat dan de twee zijdelingsche. Dikwijls komen er ook groepen van zeven bloemen voor waarbij dan ook weer de middelste bloem het allereerst opengaat, vervolgens die aan het einde van de twee zijtakjes en tenslotte die aan de toppen van de zijtakjes der tweede orde. Wanneer de bloemen op een dergelijke wijze gerangschikt zijn spreekt men van bijschermen. De drie- of zevenbloemige bijschermen van de Clematis staan in de bladoksels of zijn tot een eindelingsche pluim vereenigd. Aan de bloemen van de Clematis vinden wij geen afzonderlijke kelk en bloemkroon, wij zouden in dit geval kunnen spreken \ an een bloemdek, maar wij spreken bij de Clematis meestal van een kelk en nemen clan aan, dat de bloemkroonblaadjes ontbreken. Er zijn bij de Clematis vier even groote, losse, geelachtig-witte kelkblaadjes. De bloem vertoont een groot aantal meeldraden, veertig tot vijftig, de buitenste hebben langere helmdraden dan de binnenste. In het midden van de bloem vinden wij drie tot tien stampers, waaraan vruchtbeginsel, stijl en stempel duidelijk te onderscheiden zijn. De stijl gaat hier niet, zooals bij de meeste andere planten, tijdens het rijpen van de vruchtjes verloren, maar blijft en groeit zelfs nog in de lengte. De aanwezigheid van den lang behaarden stijl aan de Fig. 6. Bijschermen van Clematis pani- vruchtjes van deze en van cnlata. De letters a bc duiden de volg- Clematissoorten v00r orde aan, waarin de bloemen opengaan. de verspreiding van de plant van beteekenis, omdat de rijpe vruchtjes tengevolge van de aanwezigheid van den lang behaarden stijl gemakkelijk door den wind worden medegenomen. De Japansche Clematis komt in Ned.-Indië uitsluitend als sierplant in tuinen voor, enkele andere Clematissoorten vindt men er echter in het wild. De Tjampaka, Michelia Champaca. De boom, waarvan de door de Inlanders zeer hooggeschatte geurige tjairipakabloemen afkomstig zijn, wordt in geheel Indië, tot op het Himalayagebergte toe en in den geheelen Soenda-arcliipel, gekweekt. In het wild is deze plant op Java nooit gevonden, zij schijnt oorspronkelijk in het gebergte van Voor- en Achter-Indië telinis te beliooren. Deze boom wordt door de Hindoes hoog vereerd en in zekere mate heilig geacht; men kan dan ook met een groote mate van waarschijnlijkheid veronderstellen dat deze plant reeds in het begin van den Hindoe-tijd, dus omstreeks vijftien eeuwen geleden, op Java is ingevoerd. De bloemen worden op Java geregeld op de pasar's verkocht, den boom vindt men in bijna iedere kampong en ook vaak op de erven van de Europeesche woningen. Verschillende met de Michelia Champaca verwante soorten zijn onder den naam Tjampaka bekend, zooals tjampaka poetih, tjampaka koening, tjampaka gonda, tjampaka goenoeng. De hier besproken Michelia Champaca, die op Plaat VIII, Fig. 2 is afgebeeld, wordt dikwijls ter onderscheiding van andere soorten als tjampaka merah aangeduid. Het is een middelmatig hooge boom met eirond lancetvormige, toegespitste bladeren met golvenden rand. De bloemen staan afzonderlijk in de bladoksels, de bladeren staan verspreid aan de takjes. Wij zien in de bloem geen duidelijk onderscheid tusschen kelk en kroon, er zijn te zamen 9 tot 21 donkergeel tot oranje gekleurde, eenigszins vleezige bloembekleedselblaadjes, talrijke meeldraden en een groot aantal vruchtbeginsels, die op een langen stamperdrager gezeten zijn. Ieder vruchtbeginsel ontwikkelt zich afzonderlijk tot een groenachtig bruin, met wratjes bedekt vruchtje, dat bij rijpheid openspringt en eenige donkerroode zaden bevat. De bloemen zijn, voordat zij zich openen, omsloten door eenige grijsachtige, wollig behaarde schutblaadjes. De Kananga. Ganangium odoratum. De wilde Kananga, Unona discolor. De Kananga is een hooge boom met eironde bladeren. De groote, vooral 's avonds zeer welriekende bloemen, zitten in de oksels der bladeren. Zij bestaan uit een kleinen, drietalligen, losbladigen kelk, zes lange, gele, in twee kransen van drie gerangschikte bloemkroonblaadjes, talrijke meeldraden en talrijke stampers. Uit iederen stamper ontwikkelt zich een gesteeld vruchtje, dat eenige zaden bevat. Deze boom wordt in Ned. Indië en ook in andere aangrenzende landen zeer veel wegens de welriekende bloemen gekweekt. Uit de bloemen wordt de welriekende Cananga- of Ilang-ilangolie bereid; deze olie wordt van Java in geringe, maar van de Philippijnen in aanzienlijke hoeveelheden uitgevoerd. De Kananga oetan of wilde Kananga, waarvan op Plaat VIII, Fig. 3, een takje met vrucht en een afzonderlijke bloem zijn afgebeeld, gelijkt veel op de gewone Kananga, maar groeit als heester en onderscheidt zich o. a. ook door de eigenaardige, rozekransvormig ingesneden vruchijes. De wilde Kananga wordt in de laagvlakten van Java niet zelden in het wild, in heggen en tusschen kreupelhout aangetroffen. Gynandropsis. Gynandropsis speciosci. Gynandropsis speciosa is een éénjarige, omstreeks een Meter hooge kruidachtige plant die wegens de rose bloemen in Ned.Indië niet zelden als sierplant in tuinen wordt gekweekt. De plant is afkomstig uit Midden-Amerika en komt in Ned.-Indië ook wel een enkele maal verwilderd voor. Evenals andere planten met lange, ver uit de bloem stekende meeldraden wordt deze plant weieens als Kattesnor — Koemis koetjing — aangeduid. De bladeren zijn langgesteeld, handvormig, drie tot achttallig, de bovenste bladeren in de bloei wij ze zijn kort gesteeld, gedeeltelijk enkelvoudig. De bloeiwijze is een eindelingsche tros. De bloem bestaat uit vier losse kelkblaadjes, vier losse naar een zijde gekeerde bloemkroonblaadjes, zes meeldraden en een bovenstandig vruchtbeginsel. Het vruchtbeginsel en de meeldraden zitten op een langen steel. De vrucht is droog en springt met twee kleppen open. Bij dit openspringen blijft het tusschenschot dat er in de vrucht voorkomt, aan den steel zitten en de twee kleppen laten van onderen los. De zaden blijven dan nog eenigen tijd aan den rand van het tusschenschot zitten. Kg. 7. Blad bloem en openge- Een andere onaangenaam riekende sprongen vrucht van Orynandrop- # ^ sis speciosa. klGVGri^ fodlcltirClG SOOlt \ 3X1 llGtZGlICiG geslacht met veel kleinere bloemen komt op Java langs wegen en op ruigten niet zelden in het wild voor. De Blimbing. Averrhoa Bilimbi. De Blimbing besi. Averrhoa Carambola. De gewone Blimbing of Blimbing assem, waarvan een blad en een bloemtrosje op Plaat IX, Fig. 5, zijn afgebeeld, is een lage boom met knoestigen stam en dikke takken. De bladeren zijn oneven gevind met omstreeks vijftien paren blaadjes en een eindblaadje. De bloemen zitten in trosjes aan den stam en aan de dikke takken en komen het geheele jaar door tot ontwikkeling. Er zijn vijf aan den voet eenigszins vergroeide kelkblaadjes, vijf donker-bruinroode bloemkroonblaadjes, tien meeldraden, waarvan vijf lange en vijf korte en een bovenstandig vijfhokkig vruchtbeginsel met vijf stijlen. De bloem is regelmatig. De vrucht is een zeer sappige, zure besvrucht. De boom wordt in vele tropische landen gekweekt, het eigenlijke vaderland is niet met zekerheid bekend. De Demak'sche Blimbing, Blimbing besi of Blimbing -boeloe onderscheidt zich van de vorige soort o. a. door de groeiwijze, de stam is niet zoo knoestig. De eveneens onevengevinde bladeren tellen veel minder blaadjes dan bij de vorige soort, de bloemtrossen komen minder aan den stam maar vooral aan de dunne takken voor. De sappige, gele vrucht is diep gevoord en vertoont vijf tamelijk scherpe kanten, zij is veel minder zuur dan die van de vorige soort. De Blimbing besi komt in Oost-Java in het wild voor, en wordt evenals de vorige soort zeer veel wegens de eetbare vruchten gekweekt. De bloemen van deze soort zijn meer paarsrood van kleur. Wanneer men bloemen van de Blimbing besi, die van verschillende boomen herkomstig zijn, opmerkzaam met elkander vergelijkt, blijkt het dat de bloemen tweevormig of dimorph zijn en dat men er een langstijligen en een kortstijligen vorm van onderscheiden kan. Bij sommige boomen zijn de stijlen namelijk lang zoodat de stempels buiten de bloemkroonbuis uitsteken, bij andere boomen zijn de stijlen kort. De kelkblaadjes en kroonblaadjes wisselen met elkander af, van de tien meeldraden staan er vijf afwisselend met de kroonblaadjes, dus voor de kelkblaadjes, de andere vijf staan voor de kroonblaadjes. De laatstgenoemde meeldradenkrans is zoowel bij de kort- als bij de langstijlige bloemen bijna rudimentair, de helmdraden van den eerstgenoemden krans zijn in de kortstijlige bloemen lang, ± 5 mM en steken buiten de kroonbuis uit, in de langstijlige bloemen zijn ze slechts — 3 mM. lang en steken niet naar buiten. De stempels van de kortstijlige bloemen bevinden zich ongeveer op dezelfde hoogte in de bloemkroonbuis als de helmknoppen van de langstijlige bloemen en omgekeerd. Wanneer een bij of een ander insekt afwisselend uit kortstijlige en uit langstijlige bloemen honig zuigt, zal er gemakkelijk stuifmeel van de kortstijlige bloemen op de stempels der langstijlige en omgekeerd ook stuifmeel van de langstijlige bloemen op de .stempels der kortstijlige worden overgebracht. De Pompelmoes. Citrus decumcma. De Pompelmoes, Djeroek bali of Djeroek dalima is een lage, kort boven den grond vertakte gedoomde boom met donkergroene glanzende bladeren en tamelijk groote witte, zeer welriekende bloemen, die, terwille van de sappige, smakelijke vruchten zeer veel gekweekt wordt. De dorens van de Pompelmoes zitten stevig aan de takken vast en staan op regelmatige wijze gerangschikt; zij staan niet onregelmatig verspreid zooals met stekels, die gewoonlijk gemakkelijker afbreken, het geval is. De bladeren van de Pompelmoes staan verspreid aan de takken, zij zijn lederachtig, langwerpig eirond, de bladsteel is gevleugeld. De grens tusschen bladsteel en bladschijf is scherp, de bladschijf breekt hier gemakkelijk van den steel af. Men spreekt bij de Pompelmoes en de verwante andere djeroeksoorten dikwijls van éénbladig gevinde bladeren en beschouwt de bladschijf dan als liet eindblaadje van een oneven gevind blad waarvan de andere blaadjes niet tot ontwikkeling zijn gekomen. De bloemen van de Pompelmoes staan in kleine, weinig bloemige bloeiwijzen of afzonderlijk in de bladoksels. Zij hebben een vergroeidbladigen, drie tot vijftalligen kelk, gewoonlijk vijf (soms vier) losse, vleezige bloemkroonbladeren, talrijke meeldraden die rondom een dikke, ringvormige honigschijf ingeplant en tot eenige Fig. 8. Citrus — bloeiend takje en overlangs doorgesneden bloem. bundels vergroeid zijn. Het vruchtbeginsel is bovenstandig met een dikken stijl en een knopvormigen stempel. De vrucht die van twee tot drie decimeter middellijn heeft, vertoont een zeer eigenaardigen bouw met een dikke, vleezige schil, waarin talrijke kliertjes met sterk riekende vluchtige olie voorkomen. Het vruchtvleesch is door vliezige tusschenschotten in een aantal vakjes verdeeld, ieder vakje bevat enkele zaden in een vruchtmoes dat uit met sap gevulde, kleine blaasjes bestaat. De talrijke verwante soorten, de Sinaasappel, de Citroen, de Limoen, de Djeroek nipis, de Djeroek poeroet, de Djeroek manis, de Djeroek papaja enz. vertoonen wat groeiwijze van de plant, blad en bloem betreft, een zeer groote overeenkomst met de Pompelmoes en zijn er over het algemeen moeilijk scherp van te onderscheiden. De Djeroek kingkit. Triphasia Aurantiola. De Djeroek kingkit is een welbekende, sterk vertakte en sterk gedoomde heester, die zeer veel in heggen wordt aangeplant. De plant is misschien afkomstig uit China. De kleine, zeer aromatische, roode, sappige vruchtjes worden geconfijt. De takken van de Djeroek kingkit zijn dun, aan den top heen en weer gebogen, de bladeren staan verspreid, ze zijn samengesteld, drietallig, het eindblaadje is grooter dan de zijdelingsche blaadjes. In de bladoksels komen gewoonlijk een paar dorens voor. De bladeren zijn doorschijnend gestippeld, tengevolge van de aanwezigheid van talrijke kliertjes met vluchtige olie in het bladmoes. De bloempjes zijn welriekend, zij gaan 's avonds open, ze zijn veel kleiner dan bij de Pompelmoes, staan alleen of in weinigbloemige bij schermen in de bladoksels. De kelk is vergroeidbladig, drielobbig, de bloemkroon losbladig, drietallig, wit. Aan den top vertoonen de bloemkroonblaadjes talrijke door¬ schijnende stippels. Gewoonlijk zijn Fig. 9. Takje van de Djeroek kingkit. er zes meeldraden die, evenals bij de Pompelmoes, om de honigschijf heen gerangschikt zijn. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, de stijl kort en dik, de stempel knopvormig. De vruchtwand bevat talrijke oliekliertjes, het vruchtvleesch is sappig, kleverig. In het vruchtvleesch liggen van één tot drie zaden. 1 { 9 /s der natuurlijke grootte. Stamper (ver- rijke haarvormige uit- gr00t) en dwarsdoorsnede door de jonge vrucht J ° van de Kasoemba keling. wassen vertoont, zoodat zij op het eerste gezicht veel op een ramboetan gelijkt, waarmede zij ook in grootte, vorm en kleur ongeveer overeenstemt. De vrucht springt bij rijpheid met twee kleppen open, de zaden zitten op een lijst in het midden der kleppen. De buitenste laag van de zaadhuid is moesachtig, dit moes levert de bekende, bovengenoemde kleurstof op. 2 De Roode Bruidstranen. Antigonon leptopus. Deze het geheele jaar door zeer rijk bloeiende meerjarige klimplant wordt veelvuldig in tuinen aangetroffen. Een tak ervan is afgebeeld op Plaat VII, Fig. 6. De bloemen zijn meestal helderrood, soms wit. Deze witte variëteit van de Roode Biuidstranen moet niet verwisseld worden met de, in het geheel niet ermee verwante, Witte Bruidstranen, een plant die met haar alleen den naam gemeen heeft en zich er op het eerste gezicht gemakkelijk van onderscheidt. De Roode Bruidstranen komen in het wild niet in Ned.-Indië voor, de plant behoort oorspronkelijk in tropisch Zuid-Amerika tehuis. Doordat de plant gemakkelijk uit zaad gekweekt kan worden en wanneer zij goed groeit vele jaren in het leven blijft, is zij als sierplant, vooral om er muren en prieeltjes mee te bedekken, zeer gezocht. De oude gedeelten van den stengel der Roode Bruidstranen zijn houtig, de plant klimt met behulp van ranken. Deze staan in de bladoksels en dragen ook de bloemen, het is hier op het eeiste gezicht te zien dat wij hier met niets anders te doen hebben dan met vervormde zijtakken, waarmede deze klimplant zich aan haar steunsel vasthechten kan. De bladeren zijn hart- tot pijlvormig of driehoekig met gegolfden rand, zij staan verspreid aan den stengel, zijn tamelijk lang gesteeld, de bladsteel is aan den voet stengelomvattend. De bloemen staan meestal in groepen van twee of drie in de oksels van kleine schutblaadjes. Er komt geen kelk en bloemkroon maar een gekleurd bloemdek aan voor, dat uit vijf losse blaadjes bestaat waarvan de buitenste twee veel grooter zijn dan de binnenste twee. Het vijfde staat tusschen de buitenste en binnenste in, zoowel wat de grootte als wat de plaatsing betreft. Er zijn acht meeldraden waarvan de helmdraden aan den voet tot een ring vergroeid zijn en er is een bovenstandig vruchtbeginsel met drie korte stijlen. De vrucht is een driekantig dopvruchtje, dat door de meegegroeide, later verdrogende bloem- dekblaadjes wordt omhuld. De bloemen bevatten zeer veel honig en worden, evenals in Europa die van de verwante Boekweit, zeer druk door bijen bezocht. De Bougainville. Bougainvillaea spectabüis. De Bougainville is een klimmende heester, die als sierplant Fig. 12. Bougainville. Klimtak (verkleind), Bloeiwijze (ongeveer natuurlijke grootte), Bloem, Meeldraden en Stamper (eenigszins vergroot). niet zelden in Indië wordt gekweekt. Een takje ervan is afgebeeld op Plaat VII, Fig. 7. De plant behoort tehuis in Brazilië en groeit daar als liaan in het bosch en tusschen kreupelhout, waarbij de lange, buigzame, met haakvormige dorens gewapende takken zich tusschen en over de takken van het geboomte slingeren. Ook in Indië kan men af en toe zien hoe de Bougainville hoog, zelfs tot boven in de kroon van hooge Tamarindeboomen klimmen kan. De stam van de Bougainville is houtig, sterk vertakt, en krijgt bij oude exemplaren aan den voet een middellijn van een paar decimeter. De bladeren zijn eivormig, toegespitst, gaafrandig, kort gesteeld, de rangschikking ervan is verspreid. Het blad is aan weerszijden zachtharig. Ook de jonge takjes zijn dicht behaard. In den oksel van ieder blad komt een stevige, haakvormige doorn voor. Men heeft bij de Bougainville een duidelijk onderscheid tusschen de forsche, dikwijls verscheidene Meters lange klimtakken, waaraan geen bloeiwijzen tot ontwikkeling komen en de, zich als zijtakken van de klimtakken ontwikkelende, tamelijk korte bloeitakken. Zoolang de plant hard groeit, bloeit zij gewoonlijk niet of bijna niet. De bloeiwijze is zeer merkwaardig gebouwd, in groepen van telkens drie bloemen, die ieder op de middennerf van een groot paarsgekleurd schutblad geplaatst zijn. Er zitten zoodoende telkens drie dergelijke bloemkroonachtig gekleurde schutbladeren bij elkander, zulk een bloeiwijze gelijkt bij oppervlakkige beschouwing op een enkele bloem. Deze groote paarse schutbladei en zijn het die reeds van verre in het oog vallen en die de plant waarde als sierplant verleenen. Ieder bloempje heeft een buisvormig, vergroeidbladig bloemdek met een lange buis en een kleinen, gelen, sterk geplooiden zoom. De buis is paarsgroen gekleurd, sterk behaard en in het midden ingesnoerd. De opening van de buis is nauw en afgesloten door een paar heldergele helmknoppen. Er zijn acht meeldraden, verschillend van lengte, met dunne helmdraden. Aan den voet zijn de acht helmdraden tot een ring vergroeid. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, éénhokkig, éénzadig. Het vruchtje blijft besloten in het onderste gedeelte van de bloemdekbuis, dat met het vruchtje meegroeit en er min of meer mee vergroeit, tot een spoelvormig schijnvruchtje met vijf ribben. Uit zaad kweekt men de Bougainville gewoonlijk niet, meestal vermenigvuldigt men deze plant door zoogenaamde aÜeggeis of tjangkokkans. De D j a r a k. Ricinus communis. De Wonderolieplant, Castorolieplant, Djarak of Kaliki is een zeer snel groeiende heester of lage boom, die in Indië dikwijls op de erven gekweekt wordt of als onkruid op mestlioopen en ruigten groeit. De plant is waarschijnlijk uit Afrika afkomstig maar komt tegenwoordig in alle tropische landen gekweekt en halfverwilderd voor. In Europa wordt deze plant, vooral enkele variëteiten met donkerroode bladeren, niet zelden als hooge, kruidachtige sierplant in den zomer in parken gekweekt. De plant sterft dan in den herfst af. De plant is echter meerjarig en kan in Indië een jaar of acht oud worden. Op den duur krijgt de Djarak dan ook een dikken, houtigen stam. De bladstand is verspreid, de bladeren zijn gesteeld, groot, de bladschijf is zeer diep handvormig ingesneden, zeven- of meer lobbig, met gezaagden rand. De bloemen staan in samengestelde, veelbloemige bloeiwijzen, aan de toppen der takken, dus eindelings. Onder de bloeiwijze ontwikkelen zich uit knoppen in de oksels der bovenste bladeren twee of drie zijtakken, die op hun beurt ook weer met bloeiwijzen eindigen, en weer onder die bloeiwijze nieuwe zijtakken voortbrengen. De bloemen zijn tamelijk klein, éénslachtig, d. w. z. zij bevatten slechts meeldraden of stampers, niet meeldraden en stampers tegelijk. Op één plant komen echter zoowel meeldraadbloemen (mannelijke bl.) als stamperbloemen (vrouwelijke bl.) voor, de bloemen zijn dus éénhuizig. De mannelijke en vrouwelijke bloemen die te zamen in de bloeiwijze voorkomen, zijn onmiddellijk van elkander te onderscheiden, de mannelijke zijn te kennen aan de talrijke meeldraden met gele helmknoppen, de vrouwelijke aan het vruchtbeginsel met de roode stempels. De mannelijke bloem bestaat uit een vliezigen kelk, die met vier (soms drie of vijf) lobben opensplijt en zeer talrijke meeldraden, waarvan de helmdraden tot vertakte bundels met elkander verbonden zijn. De vrouwelijke bloemen zijn grooter, de kelk valt bij deze tijdens den bloei af, wij zien een bovenstandig vruchtbeginsel waarvan de wand met weeke, stekelachtige uitwassen bedekt is en drie uitgespreide stijlen, die ieder aan den top in tweeën gespleten zijn. Het vruchtbeginsel is driehokkig en ontwikkelt zich tot een driehokkige, droge vrucht. Ieder hokje springt bij rijpheid open met twee kleppen, waarbij het zaad wordt weggeslingerd. De zaden zijn tamelijk groot, met gemarmerde, glanzige zaadliuid. Ter plaatse waar het zaad door middel van de navelstreng aan den vruchtwand was verbonden, komt een knobbelachtig uitwas, een zoogenaamde wrat voor. De zaden van de Djarak bevatten zeer veel olie die er gemakkelijk uitgeperst worden kan. Deze olie is als geneesmiddel algemeen bekend maar werd vroeger, voordat de petroleum zoo verbreid was als tegenwoordig, door de Inlanders ook veel voor verlichting gebruikt. Tegenwoordig vindt de Djarakolie nog zeer veel toepassing als smeerolie. Alle deelen van de Djarak zijn vergiftig, de peiskoeken die bij de oliebereiding worden verkregen, kunnen dan ook niet door het vee gegeten worden. Met de gewone Djarak moeten niet verwisseld worden een paar andere verwante heesterachtige planten die eveneens vergiftig zijn en wel wat op de Djarak gelijken, zooals bij\. de Djarak koesta of Djarak tjina, die veel in heggen wordt geplant. Poinsettia pulcherrima. Euphorbia pulcherrima,. De heester, waarvan op Plaat X, Fig. 1, een bloeiend takje afgebeeld werd, behoort oorspronkelijk in Mexico thuis, maar wordt in alle tropische landen als sierheester gekweekt. De plant bevat tamelijk \ eel melksap en is vergiftig, echter niet in zoo sterke mate als dikwijls verondersteld wordt. Poinsettia trekt de aandacht door de donkerroode, fluweelachtige bladeren die in de bloeistreek voorkomen. De bladeren, lager aan de takken, zijn gewoon groen, enkelvoudig, verspreid gerangschikt, de rand ervan is eenigszins ingesneden. De bloeiwijze van de Poinsettia is zeer eigenaardig. Wat men op het eerste gezicht voor een enkel bloempje houden zoude, is inderdaad een vereeniging van talrijke éénslachtige bloempjes. Wij zien als het ware een bekertje met een getanden rand, waar zich binnenin een groot aantal meeldraden bevinden. Dit bekertje moet beschouwd worden als het uit de vergroeiing van eenige schutbladen ontstane omwindsel der bloeiwijze. Aan den rand van het bekertje komt een groote gele honigklier voor. Bij vele bekertjes vinden wij in het midden een tamelijk langgesteelde naakte vrouwelijke bloem, die uit een drieliokkig vruchtbeginsel met drie, ieder in tweeën gespleten stijlen bestaat. Om de vrouwelijke bloem heen zitten de tal- Fig. 13. Soesoeroe. Oad exemplaar, omstreeks 3 M. hoog. rijke meeldraden, die op een zeer ingewikkelde wijze gerangschikt zijn en ieder in den oksel van een klein schutblaadje staan '). De meeldraden gaan niet tegelijk open, maar in een bepaalde, ingewikkelde volgorde. Iedere meeldraad, met het er bij behoorende schutblaadje, wordt als een afzonderlijk bloempje beschouwd, het geheel dus als een bloeiwijze die, hetzij uitsluitend uit talrijke mannelijke of uit talrijke mannelijke + één vrouwelijke bloem bestaat. Deze kleine bloemvormige bloeiwijzen zijn in de samengestelde bloeiwijze aan de toppen der takken vereenigd en worden door de reeds genoemde roode bladeren omgeven. De vrucht van de Poinsettia is evenals die van de Dj arak, een droge, driehokkige, openspringende vracht, waarvan ieder hokje één zaad bevat. De plant wordt echter gewoonlijk niet uit zaad, maar door afleggers (tjangkokkans) of stekken vermenigvuldigd. YLEEZIGE WOLFSMELKSOORTEN. De Soesoeroe of Soedoe- s o e d o e. Euphorbia trigona. De Kajoe oerip of Tikel b a 1 o e n g. Euphorbici Tivuccilli. Beide soorten worden dikwijls Cactussen genoemd omdat zij, evenals de echte Cactussen vleezige groene stengels en bijna geen bladeren hebben. Zij onderscheiden zich echter onmiddellijk van de echte Cactussen doordat zij een zeer groote hoeveelheid wit melksap bevatten, dat bij een kleine verwonding van de plant onmiddellijk in dikke druppels te voorschijn komt. Wegens de vergiftige eigenschappen van dit melksap worden deze en verwante planten Wolfsmelk genoemd. Beide soorten treft men dikwijls in ') Bij andere bekertjes ontbreekt de vrouwelijke bloem in het midden. Fig. 14. Soesoeroe. Groeiende stengeltop, iets verkleind. heggen aan, zij zijn hiervoor zeer geschikt omdat zij door het vee vermeden worden. De oorspronkelijk vleezige stengels worden op den duur houtig, zoodat oude planten ten slotte boomvormig worden. Beide planten groeien langzaam en verdampen weinig, zoodat zij niet veel water noodig hebben en OOK in liinie- lijk dorre streken kunnen groeien. De stengels van de Soesoeroe zijn zeer dik, gewoonlijk min of meer driekantig, aan de kanten met "uitspringende hoeken voorzien. Op iederen dergelijken uitspringenden hoek komen twee kleine dorens voor. De stengels van de Kajoe oerip zijn veel dunner en buigzamer, rolrond, eenigszins geribd; als het ware geleed. De bladeren Fig. 15. Kajoe oerip, verkleind. van deze plan¬ ten moet men aan de toppen der welig groeiende takken zoeken, zij vallen spoedig af en dan wordt hun rol verder door de oppervlakkige lagen van de groene, vleezige stengels vervuld. Bij de Soesoeroe kan men zeer duidelijk zien hoe er op iederen uitspringenden hoek van den stengel een blad gezeten heeft, de dorentjes die men op deze uitspringende hoeken aantreft, zijn de vervormde steunblaadjes. Slechts zelden treft men deze planten in bloei aan. men vindt hier overeenkomstige maar veel kleinere bloeiwijzen dan bij de Poinsettia piücherrima, ook de bouw van de vrucht stemt met dien van de genoemde plant overeen. Beide planten spelen in de Inlandsche geneeskunde een rol. Euphorbia pilulifera. Euphorbia pilulifera, die met zeer verschillende Inlandsche namen aangeduid wordt, is een van de gewoonste kleine onkruiden op onze erven tusschen het gras. De plant is in tropische streken zeer verbreid en speelt nog al een belangrijke rol in de Inlandsche geneeskunde. In Europa is de plant wel als geneesmiddel tegen asthma aanbevolen, zij draagt als zoodanig den naam van „Australian asthma herb." De bladeren, die dikwijls bruinrood gekleurd zijn, staan in paren, in den oksel van één deibladeren van ieder paar komt een eigenaardige, ongeveer bol- of pilvormige samengestelde bloeiwijze voor. Bij opmerkzame beschouwing zien wij, dat de bladeren niet symmetrisch gevormd zijn, de twee helften aan weerszijden van de middennerf zijn niet even groot en niet gelijk van vorm. Bij onderzoek met een sterke loupe blijkt het, dat de pilvormige bloeiwijze bestaat uit een verzameling van overeenkomstige kleinere bloeiwijzen als bij Poinsettia pulcherrima en bijj'de vorige twee Wolfsmelksoorten. Euphorbia pilulifera bevat zeer veel Jmelksap en behoort, wegens den overeenkomstigen bouw der bloeiwijze en den overeenkomstigen bouw van de vrucht, hoezeer zij ook op het eerste gezicht ervan verschilt, toch tot het¬ zelfde plantengeslacht als de Soesoeroe en de Kajoe oerip. Fig. 16. Euphorbia pilulifera, iets verkleind. De Papaja of Kates. Carica Papaya. De Papaja is een zeer snel groeiende lage boom met een niet of weinig vertakten stam, die aan den top een aantal groote bladeren draagt. Het hout van den stam is zeer week, bijna kruidachtig, de boom wordt dan ook niet ouder dan een jaar of vijf. Reeds op den leeftijd van één jaar draagt deze boom vrucht. De plant wordt in alle tropische landen gekweekt en is vermoedelijk afkomstig uit Midden-Amerika. In het Duitsch heet de Papaja, wegens de gelijkenis van de vruchten met meloenen, Melonenbaum. De bladeren zijn zeer groot, langgesteeld, zij zitten verspreid aan den stam en laten bij het afvallen duidelijke bladlitteekens achter. Steunbladen ontbreken. Naarmate de stam in de dikte groeit, worden de litteekens der afgevallen bladeren hoe langei hoe grooter. Het blad is langgesteeld, schildvormig, d. w. z. dat de steel niet aan den rand van het blad maar meer naar het midden van de bladschijf toe is vastgehecht. De bladschijf is Fig. 17. Blad, vrouwelijke bloem en trosje mannelijke bloemen van de Papaja. handdeelig, de zeven of negen slippen zijn ook weer ingesneden. Het is een algemeen bekend feit dat aan de meeste Papajaboomen de vruchten kort gesteeld zijn en vlak onder of tusschen de bladeren inzitten, maar dat er ook Papajaboomen voorkomen, de zoogenaamde Kates gantoeng, die lange, hangende bloemtrossen voortbrengen, waaraan zich echter slechts zelden en dan nog slechts enkele kleine en minder smakelijke vruchten ontwikkelen. Onderzoekt men dit verschijnsel nader, dan vindt men aan de gewone Papaja-boomen slechts vrouwelijke of stamperbloemen en aan de Kates gantoeng mannelijke of meeldraadbloemen, waartusschen echter ook enkele tweeslachtige en ook soms wel vrouwelijke bloemen voorkomen. De Papaja is zooals men zegt tweehuizig. De vrouwelijke bloemen zijn tamelijk groot, ze zijn tot kleine kortgesteelde bijschermen in de bladoksels vereenigd. Zij zijn regelmatig gebouwd en bestaan uit een kleinen, vergroeidbladigen vijftalligen kelk, vijf losse, geelachtig groene bloemkroonbladeren en een bovenstandig vruchtbeginsel met vijf bijna zittende stempels, die aan den top gewoonlijk franjevormig inge-^ sneden zijn. Het vruchtbeginsel ontwikkelt zich tot een vleezige, niet openspringende besvrucht die aan vijf wandstandige zaadlijsten een zeer groot aantal zwarte zaden bevat. De mannelijke bloemen zijn eveneens regelmatig, zij zijn veel kleiner dan de vrouwelijke en zitten aan lange, hangende, samengestelde bloeiwijzen. Zij bestaan uit een kleinen, vergroeidbladigen, vijftalligen kelk, een vergroeidbladige bloemkroon met een lange buis en vijf groote slippen, en tien meeldraden, die in de keel der bloemkroonbuis zijn ingeplant. De vijf meeldraden die met de lobben der bloemkroon afwisselen, hebben korte helmdraden, de vijf overige zijn tegenover de lobben der bloemkroon geplaatst en zittend. In de mannelijke bloemen komt gewoonlijk ook nog een rudimentaire stamper voor. De bladeren, de stam en de onrijpe vruchten van den Papajaboom bevatten veel melksap, waarin een stof voorkomt, een zoogenaamd ferment, dat, evenals een dergelijk bestanddeel uit het maagsap van mensch en dier, verterend werkt op vleesch. He Aardappelboom. Sólanum giganteum. De Aardappelboom is een snelgroeiende, lage boom met groote paarse en witte bloemen, die uit Engelsch-Indië afkomstig is, maar sinds eenige jaren nog al veel als sierboom in onze tuinen en op onze erven wordt geplant. Het hout is zeer week, de boom wordt dan ook slechts weinige jaren oud. De bloemen gelijken zeer veel op die van de aardappelplant maar zijn aanmerkelijk grooter. Men heeft wel geprobeerd om dezen boom als schaduwboom in de koffietuinen aan te planten, echter zonder veel succes. De takken en de bladstelen zijn gestekeld. Ook de groote nerven zijn aan de onderzijde van het blad met stekels \ ooi zien. De bladeren en andere niet houtige deelen van de plant zijn kleverig behaard. De bladeren zijn vinnervig, min of meer ingesneden. De bloemen zijn tot bloeiwijzen vereenigd, zij zijn bij het opengaan donkerpaars en verkleuren langzamerhand, zoodat zij ten slotte wit zijn. De bloemen zijn regelmatig, vijftallig, met Fig. 18. Aardappelboom. Blad, Bloemen, afzonderlijke Meeldraad en Kelk met Stamper. een vergroeidbladigen, vijfslippigen kelk, een vergroeidbladige, stervormige vijftallige bloemkroon, vijf meeldraden met zeer korte helmdraden en lange, kegelvormige helmknoppen. De helmknoppen springen aan den top met een porie open. De helmdraden zijn niet met elkander vergroeid, de vijf helmknoppen zijn echter samengebogen en eenigszins met elkander verbonden. Het vruchtbeginsel is bovenstandig met een knopvormigen stempel. Bij sommige bloemen is de stijl korter, bij andere langer dan de meeldraden. Het vruchtbeginsel is tweehokkig, met talrijke eitjes die aan twee vleezige zaadlijsten zitten. De vrucht is een besvrucht. Tot hetzelfde geslacht als de Aardappelboom behooren, behalve de gewone Aardappel die in het gebergte veel gekweekt wordt, ook de Eierappel of Terong en verscheidene, in het wild groeiende kruidachtige, soms min of meer heesterachtige planten die aan de dikwijls opvallend gekleurde — rood, oranje of zwart — besvruchten, aan de regelmatige, stervormige, vijftallige bloemkroon, de vijf te zamen neigende meeldraden en de verspreide, dikwijls langs de nerven gestekelde bladeren onmiddellijk als verwanten te herkennen zijn. De op Plaat XI, Fig. 1, afgebeelde Ketjoeboengsoort is een snel groeiende heester of lage boom, die men in het gebergte veel op Tochtige plaatsen, bij bronnetjes of langs beekjes aantreft en die in het gebergte ook dikwijls in heggen wordt geplant. De groote, trechtervormige witte bloemen openen zich 's avonds en verspreiden 's nachts een eenigszins bedwelmenden geur. De groote bladeren staan verspreid, zij zijn gaafrandig. De bloemen staan afzonderlijk, zij zijn regelmatig, vijftallig en hebben een langen, vergroeidbladigen, vijftandigen, buisvormigen kelk, waarvan het onderste gedeelte gedurende het rijpen van de vrucht als een schoteltje zitten blijft, terwijl het bovenste gedeelte afvalt. De bloemkroon is trechtervormig, zeer groot, helder wit met vijf ribben. De vijf meeldraden zijn op de bloemkroon ingeplant en hebben lange helmdraden; de helmknoppen steken echter niet buiten de trechtervormige bloemkroon uit. Het vruchtbeginsel is tweehokkig met talrijke eitjes. De vracht is een doosvrucht, waarvan de wand met talrijke stekels is bedekt. Er komen behalve de afgebeelde nog een paar andere, kleinere, meer kruidachtige Ketjoeboengsoorten in Ned.-Indië voor, o. a. een met paarse bloemen. De Ketjoeboengsoorten zijn alle vergiftig. Het zaad heeft een bedwelmende kracht en wordt in de Inlandsclie geneeskunde en, naar men zegt, ook veel voor misdadige doeleinden gebruikt. De V i n c a. Lochnera rosea. Het bekende, bijna het geheele jaar door bloeiende, lage heestertje, dat gewoonlijk Vinca genoemd wordt, hoewel het eigenlijk niet tot het geslacht Vinca, maar tot het geslacht Lochnera behoort, is uit Amerika afkomstig, maar wordt op Java zeer algemeen als sierplant gekweekt. De stengel is slechts weinig De Doornappel of Ketjoeboeng. Datura arborea. verhout, sterk vertakt, met duidelijke geledingen en knoopen. De bladeren staan in paren, tegenover elkander, de bladstellmg is dus tegenoverstaand. Zij zijn kortgesteeld, omgekeerd eivormig of langwerpig, met gaven rand en afgeronden top. Vergelijkt men den stand van twee op elkander volgende bladparen met elkander dan blijkt het dat zij in sommige gevallen een hoek van 90°, in andere een van 60° maken. In het eerste geval, dat zich bij planten met tegenoverstaande bladeren gewoonlijk voordoet, spreekt men van een kruiswijze bladstellmg. De bloemen van Yinca zijn zoo goed als ongesteeld en zitten gewoonlijk twee aan twee in den oksel van één der bladeren van ieder bladpaar. Zij zijn regelmatig, vijftallig. De kelk is losbladig, vijftallig en zeer klein. De bloemkroon is vergroeidbladig, vijftallig, met een lange, dunne, lichtgroene buis en vijf witte, rose of roode, vlak uitgespreide slippen. In den knop zijn deze slippen spiraalvormig in elkander gedraaid. In de keel is de bloemkroonbuis dicht behaard. ... De bloemkroonbuis is aan het boveneinde iets verwijd, lner zijn de vijf meeldraden ingeplant die zeer korte helmdraden hebben. De helmknoppen zitten dus in de keel van de bloemkroonbuis. Er zijn twee bovenstandige vruchtbeginsels met een gemeenschappelijken stijl en stempel. Afwisselend met de vruchtbeginsels staan op den bloembodem twee honigklieren. De stijl is ongeveer even lang als de bloemkroonbuis, de top ervan zit tusschen de helmknoppen in. De stijl eindigt in een knop, dien men op het eerste gezicht voor den stempel houden zou. \ an den rand \ an dezen knop hangt een vliezig ringetje, als een manchet naar beneden. Onder deze manchet bevindt zich het eigenlijke stempeloppervlak. Uit één bloem ontstaan twee droge, ieder met één naad openspringende vruchten die talrijke zaden bevatten. Dergelijke vruchten, die veel op peulvruchten gelijken, maar zich, inplaats \an met twee slechts met één naad openen, noemt men kokervruchten. De Allamanda. Allamanda cathartica. De Allamanda is een heester met groote gele buis-klokvormige bloemen, die in Indië veel als sierplant gekweekt wordt. De plant groeit in haar vaderland, Brazilië, gewoonlijk tusschen kreupelhout en in laag bosch. Zij slingert daar haar takken tusschen en over de takken van de andere planten heen en klimt zoodoende dikwijls tot op aanzienlijke hoogte. Als sierplant zet men haar in Indië dikwijls alleenstaande op een gazon zoodat zij geen gelegenheid heeft om te klimmen. Wanneer de plant echter in de scha¬ duw staat en er de gelegenheid voor heeft, toont zij het klimmen niet verleerd te hebben. Op een gunstige standplaats bloeit de Allamanda het geheele jaar door. Alle deelen van deze plant bevatten overvloedig wit melksap. De ongesteelde of zittende, glanzend groene, gaafrandige bladeren staan meerendeels in kransen van vier; aan de toppen deitakken, in de bloeistreek gedeeltelijk ook in kransen van twee en verspreid. De bloemen staan in losse, weinig- bloemige bloeiwij- zen aan de toppen der takken, zij zijn regelmatig, vijftallig. De kelk is klein, de bloemkroon groot, met een van onderen cylindrische buis, die zich plotseling verwijdt in een klokvormige keel en met breede, in den knop inééngedraaide lobben. De vijf meeldraden zijn in de keel bevestigd, met zeer korte helmdraden en toegespitste helmknoppen. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, éénhokkig met twee wand- Fig. 19. Allamanda, bloeiende tak, iets verkleind. standige zaadlijsten. De stijl is draadvormig, lang, de stempel dik, aan de basis verbreed tot een ring en aan den top met een kegelvormige spits. De vrucht is een gestekelde doosvrucht die openspringt met twee kleppen, welke de tamelijk groote, platte, bruine zaden aan de randen dragen. De Badoeri of Widoeri. Calotropis gigantea. De Badoeri is een heester met groote, grijsgroene bladeren en stervormige blauwe bloemen, die zeer veel in liet wild op zandig terrein nabij liet zeestrand voorkomt en die ook wel eens wordt gekweekt. Alle deelen van de plant bevatten zeer veel melksap. De plant is ook naar andere tropische streken overgebracht en wordt bijv. in Brazilië wel eens aangeplant. De plant speelt in de Inlandsche geneeskunde een rol. Het zijdeachtig glanzende zaadpluis kan niet afzonderlijk versponnen worden, maar wordt wel met gewone katoen of wol vermengd om meer glans aan de weefsels te geven. Ook uit den bast van de stengels kan een vezelstof bereid worden. De bladeren van de Badoeri zijn kruiswijs gerangschikt, zittend, zij zijn, vooral in de jeugd en vooral aan de onderzijde, dicht bedekt met witte, wollige haren, waardoor de kleur grijsachtig groen wordt. De bloemen staan in bijschermen in de bladoksels, zij zijn tamelijk groot, regelmatig, hoogst eigenaardig gebouwd. De kelk is klem. vijfdeelig, de bloemkroon vergroeidbladig, stervormig, vijfspletig, de lobben in den knoptoestand' kantig, klepsgewijze aaneensluitend. Er is een bijkroon die uit vijf schubben bestaat. Deze schubben zijn met de tot een zuil vereenigde vijf meeldraden vergroeid. In ieder helmhokje is al het stuifmeel tot een samenhangend stuifmeelklompje vereenigd. Er zijn twee vruchtbeginsels en twee stijlen met één gemeenschappelijken, vijfkantigen, schijfvormigen stempel, die midden tusschen de helmhokjes d< 1 meeldraden inzit. Uit iedere bloem ontstaan twee korte, dikke, toegespitste kokervruchten, waarin zich een groot aantal, met een haarkuif voorziene zaden bevindt. De Spuitjes boom. Spathodea campanulata. De uit tropisch Afrika afkomstige Spuitjesboom ^oidt m Indië vaak als schaduw- en als sierboom aangeplant. De bloemknoppen bevatten water dat, wanneer men het puntje er afbreekt en vervolgens er in knijpt, met een straaltje er uit spuit. Het is een tamelijk snel groeiende hooge boom met groote, tegenoverstaande, gevinde bladeren zonder steunblaadjes. De blaadjes van het samengestelde blad zijn gesteeld, gaali andig. De bloemen staan in eindelingsche trossen. De bloem is sym- metrisch, zooals reeds aan de vorm van den gesloten knop maar nog duidelijker aan de bloemkroon en de meeldraden te zien is. De kelk is vergroeidbladig, in den knoptoestand geheel gesloten en dichtgegroeid, toegespitst, gekromd, eivormig, van buiten viltachtig behaard. Aan den bloemsteel komen, zoolang de knop nog jong is, een paar kleine schutblaadjes voor, die later afvallen. Door kliertjes aan de binnenzijde van den kelk wordt water afgescheiden, zoodat de kelk gedurende de ontwikkeling van de bloem geheel met vocht is gevuld. De groote oranjegekleurde bloemkroon is eveneens vergroeidbladig, met een nauwe korte buis en een wijde, klokvormige, aan de onderzijde sterk gezwollen keel. De zoom is wijd, met vijf breede afgeronde lobben. Wanneer de bloemkroon zich ontplooit, splijt de kelk aan de onderzijde open en T ^ T, , , •} > r Fig. 20. Spathodea. Jonge Knop, Knop vlak dooi' deze openmg komt yoor het opengaan en ontplooide Bloem, de bloemkroon te voorschijn, nog vochtig van het water waardoor zij omgeven werd. Er zijn vier meeldraden, terwijl men er in overeenstemming met het aantal slippen van de bloemkroon vijf verwachten zoude. De vijfde, die tusschen de bovenste twee vergroeide bloemkroonblaadjes zoude moeten staan, ontbreekt. De meeldraden aan weerskanten van het naar onderen gekeerde bloemkroonblad zijn iets langer dan de andere twee, de meeldraden zijn, zooals men zegt, tweemachtig. De helmhokjes van de helmknoppen zijn lijnvormig en staan ten slotte wijd uiteen. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, tweehokkig, de stijl lang, draadvormig, de stempel bestaat uit twee plaatjes. De vrucht is een langwerpige, met een tusschenschot voorziene 3 doosvrucht, die met twee schuitvormige kleppen openspringt en een groot aantal kleine zaden bevat, die dooi' een \ liezigen dooischijnenden vleugel omgeven zijn. De Tjeplekkan. Ruellia tuberosa. De op Plaat XI, Fig. 4, afgebeelde Tjeplekkan of Pletekkan is een kruidachtige plant die op eenigszins beschaduwde, met te droge plaatsen veelvuldig als onkruid tusschen het gras voorkomt. Het plantje schijnt afkomstig te zijn uit tropisch Amerika, maar heeft zich in Ned.-Indië geheel ingeburgerd en komt in de groote steden als onkruid zeer algemeen voor. De stengel is vierkant, met duidelijke knoopen, de bladstelling kruiswijs. De bladeren zijn zittend of zeer kort gesteeld, zonder steunblaadjes, omgekeerd eivormig of spatelvormig, met afgeronde top en eenigszins gekartelden rand. De bloemen staan in gevorkte, gewoonlijk driebloennge bijschermen in de bladoksels. Zij zijn symmetrisch, de symmetrie valt echter slechts bij opmerkzame beschouwing in het oog. De kelk is vergroeidbladig, de kelkslippen zijn lang, lijnvormig, de kelk blijft om de vrucht heenzitten. De bloemkroon is vergroeidbladig, trechtervormig verwijd met vijf lobben, onduidelijk symmetrisch. ' Evenals bij de Spathodea vinden wij slechts vier meeldraden inplaats van vijf, zooals met het aantal lobben der bloemkioon overeenstemmen zoude. De meeldraden zijn ook weer tweemachtig. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, tweehokkig, met een langen stijl en een platten breeden stempel. De vrucht is een doosvrucht, die talrijke zaden bevat en die, wanneer zij rijp is, bij bevochtiging met twee kleppen openspringt. Dit openspringen geschiedt met zooveel kracht, dat de zaden dientengevolge tot op vrij grooten afstand kunnen worden weggeslingei d. De Zonnebloem. Hélianthus annuus. De Zonnebloem, die op Plaat XII, Fig. 1, afgebeeld is, komt niet in het wild op Java voor, maar wordt dikwijls als sierplant gekweekt. De plant is oorspronkelijk afkomstig uit Noord-Amerika maar is tegenwoordig in gekweekten toestand over de geheele wereld verspreid. Zij wordt niet uitsluitend als sierplant gekweekt, maar ook ter wille van het zaad, dat gebruikt worden kan om er olie uit te winnen en dat een uitstekend voer oplevert voor pluimvee. Het is een soms meer dan drie Meter hooge, ruwharige, snelgroeiende éénjarige plant met verspreide, hartvormige bladeren en eindelingsche bloeiwijzen. Wat men op het eerste gezicht voor een bloem houdt, blijkt bij nadere beschouwing een ingewikkeld gebouwde bloeiwijze te zijn die uit zeer talrijke, afzonderlijke bloempjes bestaat. Wij hebben hier te doen met een zoogenaamd bloemhoofdje, d. w. z. een bloeiwijze waarbij talrijke ongesteelde bloempjes op den verbreeden top van den bloemstengel dicht opeengedrongen zijn, omgeven door een gemeenschappelijk omwindsel en waarbij de ontwikkeling van de bloempjes plaats vindt in de richting van den rand naar het midden toe. Bij vele bloemhoofdjes en ook bij de Zonnebloem zijn de randbloemen of straalbloemen van het hoofdje aanmerkelijk grooter en anders gevormd dan de overige, zoogenaamde schijfbloemen. Het omwindsel bestaat bij de Zonnebloem uit meerdere rijen driehoekige omwindselblaadjes. Tusschen de schijfbloemen zitten op den algemeenen bloembodem nog kafschubben, die samengevouwen zijn en de bloempjes omsluiten. De groote, gele randbloemen hebben een symmetrische, lintvormige, gele bloemkroon, een paar kleine, spoedig afvallende kelkblaadjes en een onderstandig vruchtbeginsel met één stijl en twee stempels en vijf meeldraden met vrije helmdraden, maar waarvan de helmknoppen vergroeid zijn tot een kokertje dat den stijl omsluit. Uit het vruchtbeginsel van de schijfbloemen ontwikkelt zich een éénzadig dopvruchtje. Wanneer wij de wijze van bloeien van de Zonnebloemplant vervolgen, zien wij dat zich eerst het hoofdje aan den top van den hoofdstengel ontwikkelt. Daarna ontwikkelt zich vaak uit den oksel van het bovenste blad een zijtak en vervolgens uit de oksels van lagere bladeren nog meerdere zijtakken, die allen ook weer met een bloemhoofdje eindigen en zich soms ook weer vertakken. Behalve de gewone Zonnebloem, die in tal van verscheidenheden in onze tuinen voorkomt, ziet men soms ook wel andere soorten van hetzelfde geslacht o. a. de meerjarige, veel sterker vertakte zilverbladige Zonnebloem, met iets kleinere en de Miniatuurzonnebloem met zeer kleine bloemhoofdjes. I) e T a p a k liman of Olifantspoot. Elephantopm scaber. De Olifantspoot komt in geheel Indië als onkruid op zonnige plaatsen tussclien het gras voor, en is het geheele jaar door te vinden. De plant Fig. 21. Olifantspoot. Plant iets verkleind, Bloemhoofdje, afzonderlijke Bloem en Vracht iets vergroot. wordt in de Inlandsche geneeskunde gebruikt en is dan ook nog al algemeen bekend. Het is een kruidachtige, ruwbehaarde plant met een bladroset waaruit zich een stevige, maar niet hooge, eveneens ruwharige stengel ontwikkelt. De grondstandige bladeren zijn kortgesteeld of zittend, omgekeerd eivormig of spatelvormig met eenigszins ingesneden rand. Aan den stengel komen enkele verspreide bladeren voor, aan den top splitst de stengel zich in eenige takken, die ieder met een dicht opééngedrongen groep of kluwen van kleine bloemhoofdjes eindigen. Zulk een kluwen wordt omgeven door drie of vier gootvormig gevouwen blaadjes. Ieder hoofdje bestaat uit eenige kruiswijs geplaatste omwindselblaadjes, waartusschen vier bloempjes staan. Aan elk bloempje onderscheiden wij een onderstandig vruchtbeginsel met langen stijl en twee gekroonde stempels, vijf priemvormige kelkblaadjes, een vergroeidbladige, vijl'slippige bloemkroon die aan één zijde gespleten is, zoodat de lobben handvormig uitgespreid zijn en vijf meeldraden waarvan, evenals bij de Zonnebloem, de helmdraden vrij, maar de helmknoppen tot een kokertje vergroeid zijn. De vrucht is weer een dopvruchtje waar de vijf kelkblaadjes nog als borstels opzitten. Met vochtig weer ontkiemen de vruchtjes dikwijls reeds in het hoofdje. De bloemen van de Olifantspoot gaan gewoonlijk omstreeks één uur 's namiddags open en sluiten zich weer omstreeks vijf uur, zooals uit\ oeiig beschreven werd door Backer in den eersten jaargang van de Tropische Natuur. Aan deze studie zijn ook onze teekeningen van de besproken plant ontleend. De Crinum Asiaticum. De op Plaat II, Fig. 1, afgebeelde Crinum Asiaticum wordt, evenals talrijke andere bolgewassen met groote bloemen dooide Inlanders gewoonlijk Bakoeng genoemd en door de Europeanen gewoonlijk met den naam Lelie aangeduid. Yan de echte Lelies onderscheiden de Crinumsoorten zich echter in verschillende opzichten. Crinum Asiaticum is een bolgewas, dat overal langs de kusten van tropisch Azië op zandig terrein in het wild voorkomt. De plant wordt in Ned.-Indië zeer vaak als sierplant in tuinen gekweekt. Het is een overblijvend gewas met een grooten bol, die den gewonen bouw vertoont, met een schijf waaruit de wortels ontspringen en talrijke, elkander dicht omsluitende rokken. In den oksel van de rokken ontstaan hier en daar nieuwe bollen en ook de bloemstengels ontwikkelen zich hier. De bladeren van Crinum Asiaticum zijn alle grondstandig, lang en smal, evenwijdig-nervig, lintvormig. De onbebladerde, bruinroode, omstreeks een Meter hooge bloemstengel draagt aan den top, vlak bij elkander, omstreeks een twaalftal kortgesteelde bloemen. Zoolang de bloemstengel nog niet zijn volkomen lengte bereikt heeft, zijn deze bloemen allen gezamenlijk ingesloten in een paar vliezige schutbladeren, die later teruggeslagen worden en verdrogen. De bloemen gaan niet alle tegelijk open, iederen dag één, twee of drie en doordat elke bloem niet veel langer dan vier en twintig uur friscli blijft, zijn er zelden meer dan drie of vier tegelijk aan een bloemstengel geopend. De bloemen openen zich 's avonds tegen zonsondergang, blijven 's nachts en den geheelen volgenden dag frisch en verwelken in den loop van den tweeden nacht na het opengaan. Zij zijn eemgszins welriekend en worden in de avonduren druk bezocht door groote pijlstaartvlinders, die er voor blijven zweven en er met hun lange roltong honig uitzuigen. De bloemen zijn regelmatig gebouwd, zeer groot, helderwit met rose gekleurd. Het vruchtbeginsel is onderstandig, driehokkig, met talrijke eitjes in ieder hokje. De stijl is lang en dun, draadvormig. Er zijn geen afzonderlijke kelk en bloemkroon, maar twee in grootte en kleur overeenstemmende kransen elk van drie bloemdekblaadjes. De blaadjes van beide kransen wisselen met elkander af en zijn met elkander vergroeid. Hetbloemdek is trechtervormig, de zes slippen zijn gewoonlijk min of meer naar buiten omgekruld. Er zijn zes meeldraden met lange helmdraden, die op het bloemdek zijn ingeplant. De vruchten van Crinum Asiaticum rijpen bijna nooit, de plant wordt in onze tuinen door de bollen vermenigvuldigd. Eucharis Amazonica. Deze op Plaat H, Fig. 2, afgebeelde plant wordt gewoonlijk met de namen Sterlelie, Japansche lelie of Bakoeng aangeduid, maar zou met veel meer recht Braziliaansche Narcis genoemd kunnen worden, want de plant komt niet uit Japan maar uit Brazilië en vertoont, wat bouw van de bloem betreft, veel meer overeenkomst met een Narcis dan met een Lelie. De plant stemt in verschillende opzichten met Crinum Asiaticum overeen, de bladeren zijn echter geheel anders van vorm, gesteeld, ovaal of langwerpig, iets toegespitst, kromnervig. Het is evenals Crinum een bolgewas met uitsluitend grondstandige bladeren en eenige aan den top van een onbebladerden bloemstengel staande bloemen, die tijdens den groei van deze, door schutbladeren worden omhuld. De bloem heeft ook een onderstandig driehokkig vruchtbeginsel, met langen stijl en een regelmatig bloemdek dat uit twee met elkander vergroeide kransen van drie blaadjes bestaat. Merkwaardig is de bijkroon uit welker rand de zes meeldraden ontspringen. Het bloemdek is trechtervormig, de zes groote slippen zijn stervormig uitgebreid. De bloemen zijn helder wit, de bijkroon is groenachtig. Zij ruiken niet en worden ook slechts zelden door nachtvlinders of andere overdag vliegende insekten bezocht. De vruchten komen gewoonlijk niet tot ontwikkeling, de plant wordt uitsluitend door de bollen vermenigvuldigd. De Sanseviera. Sanseviera Roxburghiana. De op Plaat I, Fig. 4, afgebeelde plant behoort oorspronkelijk niet in Indië tehuis, maar wordt er op de erven en in de tuinen zeer dikwijls aangetroffen. Waarschijnlijk behoort de Sanseviera tehuis in dorre streken, zij heeft zeer weinig water noodig 0111 in het leven te blijven en is dan ook uitstekend bestand tegen watergebrek. De plant heeft een onder de oppervlakte van den grond kruipenden wortelstok en zwaardvormige, stevige, grijsgroene, onregelmatig dwarsgestreepte bladeren. Uit een eindknop van den wortelstok ontstaan eerst eenige kleine schubvormige, achtereenvolgens langere en ten slotte een stuk of twee, diie, soms bijna een Meter lange, vertikaal opgerichte bladeren. Deze zijn zeer stevig tengevolge van de aanwezigheid van talrijke vezelbundels, waaruit een zeer goede vezelstof bereid worden kan. Nadat de eindknop van den wortelstok zich omhoog gericht en bladeren gevormd heeft, verlengt de wortelstok zich, dooidiit een zijknop onder den grond opnieuw horizontaal uitgroeit. De Sanseviera bloeit af en toe met een, tusschen de bladeren te voorschijn komenden, meer dan een halven Meter hoogen samengestelden bloemtros, met talrijke, kleine, groenachtig-witte bloempjes. Elk groepje van bloemen is voorzien van een schutblad. De kortgesteelde bloempjes vertoonen een regelmatig bloemdek uit twee, met elkander vergroeide kransen van drie blaadjes bestaande. De bloemdekbuis is tamelijk lang en ongeveer cylindrisch; de zes slippen zijn ongeveer even lang als de buis. De zes meeldraden zijn ingeplant in de buis van liet bloemdek, de helmdraden zijn lang en dun, de helmknoppen zijn er bewegelijk aan vastgehecht. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, driehokkig met een langen stijl en een kleinen stempel. De Prachtlelie of Soensang. Gloriosa superba. Deze plant wordt onder de namen Prachtlelie of Methoniea af en toe in Europa in broeikassen gekweekt, maar komt in geheel tropisch Azië en Afrika in het wild voor. Hier op Java, waar de plant in heggen en tussclien kreupelhout niet zeldzaam voorkomt, is de plant bekend als Kembang soengsang in Midden-.Tava, als Rembang koekoe matjan bij Batavia en als Mandhalika in de Madoereesche streken. De geheele plant maar vooral de wortelstok is vergiftig, somtijds schijnen de onderaardsche deelen voor het vergiftigen van wilde varkens gebruikt te worden. De Prachtlelie is een overblijvende plant, waarvan de bebladerde stengels in den drogen tijd geheel verdwijnen. De plant leeft dan alleen verder door middel van den onder den grond verborgen wortelstok. In November of December, wanneer de regens goed doorgekomen zijn. ontwikkelen zich uit de vleezige, witte wortelstokken de bebladerde stengels, die gewoonlijk niet veel hooger dan omstreeks één Meter worden, zich aan het einde vertakken en daar, in de bladoksels, de zeer fraai gekleurde en ook door den grilligen vorm de aandacht trekkende bloemen dragen. Een dergelijke bloeiende stengeltop is in Fig. 1 van Plaat I afgebeeld. De bladeren van de Gloriosa zijn zittend, zeer onregelmatig gerangschikt, met breeden voet en spitsen in een rank eindigenden top. Met behulp van deze ranken klimt de plant. De bloemstelen buigen zich zoodanig, dat de bloemknop kort voor het opengaan naar beneden hangt. Gaat de knop nu open, dan worden de zes bloemdekblaadjes zoover terug geslagen, dat zij omhoog gericht zijn. Deze smalle, aan den rand golvende bloemdekblaadjes zijn eerst geel met oranjerooden top, verkleuren echter langzamerhand, zoodat zij ten slotte vuurrood met donkerrooden top zijn. Wanneer de bloem verwelkt is hangen de bloemdekblaadjes weer naar beneden. De bloem heeft zes meeldraden en een bovenstandig, driehokkig vruchtbeginsel met langen stijl en drie stempels. Er komt op Java in het wild nog een andere plant voor, de Flagellaria indica, die veel op de Prachtlelie gelijkt, omdat zij ook dergelijke, in een rank eindigende bladeren heeft. De stengels en bladeren vertoonen hier echter een veel forsclieren en stevigeren bouw, zij zijn dan ook meerjarig en de plant klimt veel hooger. De bloemen zijn bij Flagellaria indica klein en in een eindelingsche pluim gerangschikt. Wanneer beide planten niet bloeien kan men ze echter gemakkelijk met elkander verwisselen. De Tuberoos of S e d a p malara. Polianthes tuberosa. De op Plaat II, Fig. 3, afgebeelde Tuberoos is ook in Europa wel bekend en wordt o.a. in Zuid-Frankrijk in zeer groote hoeveelheden, terwille van de bereiding van odeurs en pommades, gekweekt; behalve de enkele, gewone soort, treft men ook veel een variëteit met gevulde bloemen aan. Waarschijnlijk is de Tuberoos oorspronkelijk afkomstig uit Midden-Amerika. De naam Tuberoos heeft met Eozen niets te maken, maar is afgeleid van den Latijnschen soortnaam tuberosa, die knoldragend beteekent. De Tuberoos is een overblijvende plant, die in gekweekten toestand gewoonlijk door scheuren van de knollen vermenigvuldigd wordt. Uit den knol ontspruit een bladroset van lijnvormige, eenigszins vleezige bladeren en wanneer de plant gaat bloeien, een bebladerde opgaande, niet vertakte stengel. De bloeiwijze is een aar; er zitten telkens twee ongesteelde bloemen naast elkander in den oksel van een schutblad. De bloemen gaan open in de volgorde van beneden naar boven. De bloem is regelmatig en bestaat, evenals die van Crinum, uit twee kransen van drie met elkander vergroeide bloemdekblaadjes, zes meeldraden en een onderstandig drieliokkig vruchtbeginsel met langen stijl. Overdag verspreiden de bloemen van de Tuberoos bijna geen geur, tegen dat het donker begint te worden beginnen zij echter een bedwelmenden geur te verspreiden, waardoor dikwijls pijlstaartvlinders worden aangelokt, die deze bloemen komen bezoeken om er honig uit te zuigen. De gedroogde bloemen van de Tuberoos worden door de Chineezen wel eens als specerij gebruikt. Asperges. Asparagus. Tot het geslacht Asparagus behooren omstreeks honderd soorten, die meerendeels in de regenarme streken van Europa, Afrika en Azië tehuis behooren. Een enkele klimmende soort, Asparagus javanica, komt hier op Java in de djatibosschen in het wild voor en wordt wegens het sierlijke groen en de fijne witte bloempjes dikwijls in tuinen gekweekt. De in Europa in het wild voorkomende eetbare asperge, waarvan de jonge spruiten gegeten worden, komt hier op Java niet in het wild voor, maar wordt in het gebergte af en toe gekweekt als groente en in de benedenlanden wel eens als bouquetgroen. Onovertroffen als bouquetgroen is Asparagus plumosus, die omstreeks 1885 voor het eerst door een Engelsche bloemkweekersfirma in den handel gebracht werd, maar tegenwoordig over de geheele wereld in tuinen en kassen verbreid is. Asparagus plumosus is een overblijvende plant, die in haar jeugd korte spruiten vormt, welke eerst vertikaal omhoog groeien, waarna de top zich ombuigt en zich in een ongeveer horizontaal vlak sterk vertakt. Op lateren leeftijd maakt de plant langere, klimmende spruiten, die hier en daar korte zijtakjes vormen, welke zich ook weer in een horizontaal vlak sterk uitbreiden en vertakken. Aan de stengels van Asparagus plumosus en andere klimmende soorten heeft men zeer fraaie haakvormige bladdorens. De bloempjes van Asparagus zijn zeer klein, regelmatig, zij vertoonen twee kransen van drie bloemdekblaadjes, zes meeldraden en een bovenstandig, driehokkig vruchtbeginsel. De vrucht is een kleine, roode bes. De eigenlijke bladeren zijn bij alle Asparagussoorten zeer klein en schubvormig, soms ten deele in dorens veranderd. Wat wij op het eerste gezicht voor de bladeren zouden houden, zijn in werkelijkheid zeer fijne groene takjes. De klimmende stengels van Asparagus plumosus winden af en toe, soms zijn ze rechts-, soms links windend. Asparagus plumosus is een \an de betrekkelijk weinige planten, waarbij de windingsrichting niet constant is. De Maïs, Djagoeng of Milho. Zea Mays. De Maïs of Turksclie tarwe, Djagoeng of Milho is oorspronkelijk inheemsch in het hoogland van Peru en Bolivia. De maïskultuur stond in deze landen reeds op hoogen trap, toen de Spanjaarden er, kort na de ontdekking van Amerika, kwamen. Door de Spanjaarden en Portugeezen is de Maïs overal heengebracht en tegenwoordig is deze plant in alle tropische en ook in de warmere gematigde landstreken verbreid. De uit het Spaansch en Portugeesch overgenomen naam Milho, waaronder deze plant in de Molukken bekend is, wijst nog er op, dat de Maïs door deze volkeren in Indië is ingevoerd. De Maïs behoort tot de familie der Grassen. De stengel is niet hol, zooals bij vele andere Grassen wel het geval is; zij vertoont duidelijk leden en knoopen. De bladeren staan afwisselend, zij bestaan uit een stengelomvattende bladscheede en een breede bladschijf met golvenden rand. De Maïsplant stoelt niet uit en onderscheidt zich ook in dit opzicht van de meeste harei verwanten. Aan den voet is de stengel in den regel door een krans van steunwortels omgeven. Een hoofdwortel komt bij de Maïsplant niet voor, het kiemworteltje sterft spoedig af en wordt door bij wortels vervangen. De bloemen van de Maïs zijn éénslachtig, de mannelijke zitten aan den top in een ijle pluim, de vrouwelijke in bloeikolven in de oksels der bladeren. Onderzoeken wij den bouw der mannelijke bloemen wat nauwkeuriger, dan blijkt het dat er telkens twee bloemen te zamen in één aartje vereenigd zijn. Het aartje wordt omsloten door twee kelkkafjes, ieder bloempje door twee kroonkafjes. In ieder mannelijk bloempje vinden wij twee zeer kleine, vleezige schubjes, de zoo¬ genaamde honigschubjes en drie meeldraden met lange, dunne helmdraden en groote helmknoppen. Het stuifmeel van de Maïs is niet kleverig, zooals bij vele andere planten, maar het vormt een droog poeder dat door den wind gemakkelijk uit de helmhokjes uitgeschud en verder verbreid wordt. De vrouwelijke bloemen van de Maïs zitten dicht opeengedrongen op een vleezigen dikken steel, zij vormen een zoogenaamde bloeikolf. Ieder vrouwelijk bloempje is i door eenige kafjes omsloten en moet eigenlijk als een éénbloemig aartje beschouwd worden. Behalve de kafjes vindt men een vruchtbeginsel met •een zeer langen stijl die _ in twee stempels gespleten is. De geheele kolf is door een groot SCh Ö en aantal schutbladen omsloten, waar de lange stijlen en stempels tusschen uitsteken. De vrucht van de Maïs is een graanvrucht, d. w. z. de vruchtwand en de zaadhuid zijn met elkander en met de zaadkern vergroeid. De zaadkern bestaat uit een groote hoeveelheid kiemwit waar de tamelijk kleine kiem aan een kant tegen aanligt. Fig 22. Maïsplant, rijpe kolf, onrijpe kolf met de schutbladeren en stempels en mannelijk aartje. De Rijst of Padi. Onjza sativa. De Rijst, die evenals de Maïs tot de familie der Grassen behoort, is sinds overoude tijden in Zuid-Oost-Azië in kuituur en is van daar in de laatste eeuwen naar vele andere tropische en naar enkele warmere gematigde landen overgebracht. Zoo is er bijv. een belangrijke rijstkultuur in Noord-Italië. De Rijst is een sterk uitstoelend, één tot anderhalven Meter hoog gras met lijnvormige, afwisselend gerangschikte bladeren, stengelomvattende bladscheeden en holle stengels, die duidelijke knoopen vertoonen. De uitstoeling van de Rijstplant komt tot stand, doordat zich enkele knoppen in de oksels van de onderste bladeren tot nieuwe stengels ontwikkelen. De bloeiwijze is een eindelingsche pluim,, de aartjes bevatten elk slechts één tweeslachtig bloempje. Aan het aartje vinden wij ook weer twee kelkkafjes, daar binnen is het bloempje zelf weer door twee kroonkafjes omsloten. Het bloempje vertoont twee kleine vleezige honigschubjes, zes meeldraden en een vruchtbeginsel met twee stempels. Tijdens den bloei steken de meeldraden en de stempels tusschen de kafjes uit naar buiten. De vrucht vertoont den gewonen bouw van een graanvrucht, éenzadig, de vruchtwand en de zaadhuid te zamen en met de zaadkern vergroeid, veel kiemwit waar de kiem zijdelings tegen aanligt. De vrucht wordt door de kroonkafjes nauw omsloten en valt niet, zooals bij Tarwe en Rogge wel het geval is, bij rijpheid er uit. Er bestaan zeer talrijke variëteiten van de Rijst die naar de grootte van de korrel, het al of niet voorkomen van kafnaalden en de kleur worden onderscheiden. Men maakt ook nog onderscheid tusschen de Gewone Rijst en de Kleefrijst of Ketan. De korrels van de laatste zwellen bij het koken zeer sterk op en veranderen in een kleverige vormlooze massa. Het Jobstranengras, Djagoeng cl j a 1 i of Djali batoe. Coix Lacryma Jóbi. De eigenaardige steenharde, als porcelein glanzende, grijze vruchtjes van dit gras worden dikwijls als speelgoed of voor het rijgen van halskettingen of armbanden gebruikt. Het Jobstranengras wordt in alle tropische landen gekweekt, echter nergens op groote schaal. Op Java ziet men deze plant niet zelden in weinige exemplaren in de kampong of op erven. Het is een niet zeer hoog, sterk uitstoelend gras, waarvan de stengels ook lioogerop tamelijk sterk vertakt zijn. In de bladoksels komen de langgesteelde aartjes voor, die een eigenaardigen bouw vertoonen. Ieder aartje bestaat namelijk uit een groote vrouwelijke bloem en eenige kleinere mannelijke bloempjes. De vrouwelijke bloem zit onderaan en wordt geheel omsloten door de kafjes. Wanneer de vrucht rijpt vergroeien de kafjes en vormen den steenharden, glimmend grijzen wand, die het vruchtje omsluit. Tig. 23. Jobstranengras. S p i n i f e x. Spinifex squarrosus. Spinifex is een blauwachtig grijs gras met harde, stekelige bladeren, lange wortelstokken en groote, bolvormige bloeiwijzen, dat overal in Indië op zandige plaatsen aan het strand en in de duinen voorkomt en onmiddellijk de aandacht trekt. De bloeiwijze bestaat hoofdzakelijk uit talrijke lange, straalsgewijs van uit het middelpunt uitstralende stekels. Aan den voet van deze stekels vindt men de kleine bloempakjes. Wanneer de vruchtjes rijp zijn, breekt de geheele bloeiwijze van den stengel af en wordt door den wind lanes het strand Tig. 24. Spinifex squarrosus. voortgerold, de vruchtjes vallen er hier en daar uit en worden zoodoende soms tot op vrij verre afstanden verbreid. De Waterhyacinth of Etjeng gondok. EicJihomia crcissipes. De op Plaat VI, Fig. 3, afgebeelde Waterhyacinth werd in het jaar 1894 in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg ingevoerd. De plant hoort namelijk niet in Indië maar in tropisch Zuid-Amerika tehuis. Aanvankelijk enkel in 's Lands Plantentuin gekweekt werd de Waterhyacinth spoedig als sierplant naar andere plaatsen overgebracht. Tegenwoordig komt deze plant over geheel Java verspreid in het wild voor en vermenigvuldigt zich op sommige plaatsen op hinderlijke wijze. De plant groeit in stilstaand of langzaam stroomend water, groeit buitengewoon snel en vermenigvuldigt zich sterk. In Australië waar de plant ook kort geleden ingevoerd werd, vormt zij hier en daar reeds een ernstige belemmering voor de binnen-scheepvaart en geeft men zich veel moeite om haar te bestrijden. De Waterhyacinth heeft een zeer korten stengel, de bladeren vormen een bladroset. De bladsteel is aan den voet min of meer buikig opgezwollen en bestaat geheel uit een zeer los, sponsachtig, luchthoudend weefsel. De bladschijf is min of meer niervormig of hartvormig met afgeronden top, kromnervig. Bij planten die in ondiepe poelen in den bodem wortelen zijn de bladstelen tamelijk lang, weinig opgezwollen en min of meer opgericht. Bij planten die in dieper water drijven zijn de bladstelen veel korter en minder steil opgericht. De plant drijft in dit geval hoofdzakelijk op de lucht in de sterk opgezwollen bladstelen. Zoowel wanneer de plant drijft als wanneer zij in de modder wortelt, ontstaan er uit de oksels der bladeren talrijke uitloopers, die weer nieuwe planten vormen. Aan de drijvende planten kan men het wortelstelsel zeer goed bekijken. Het bestaat uit talrijke bijwortels, iedere wortel niet talrijke dunne zijworteltjes. Aan de toppen ziet men duidelijk de wortelmutsjes. Uit de bladroset van de Waterhyacinth komt een bloemstengel te voorschijn met enkele kleinere bladeren en aan het boveneinde met talrijke, tamelijk groote, teer lila gekleurde bloemen voorzien. De bloeiwijze is een aar, geen tros, de bloemen gaan wel open in de volgorde van onderen naar boven maar zij zijn ongesteeld. De bloemen zijn symmetrisch met een vergroeidbladig bloemdek bestaande uit twee kransen van drie blaadjes. Wij onderscheiden duidelijk een onderste buisvormig gedeelte dat het vruchtbeginsel omgeeft en het bovenste klokvormig gedeelte. Het naar boven gekeerde blad van den binnensten krans is het grootste en vertoont een opvallende vlek, een zoogenaamd honigmerk. Deze vlek is paarsblauw met een geel centrum. De bloem heeft zes meeldraden, drie ervan die aan den onderkant van de bloem ingeplant zijn, zijn lang, de drie andere zijn kort, vooral de eene die \ ooi het groote bloemdekblad staat. De helmdraden zijn naar boven gebogen. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, driehokkig, met talrijke eitjes, de stijl is lang, de stempel knopvormig. Op Java zet de Waterhyacinth nooit vrucht, zij vermenigvuldigt zich er uitsluitend ongeslachtelijk door uitloopers. Dat de plant op Java nooit vrucht zet moet misschien daaraan toegeschreven worden dat zij trimorph is, dat er namelijk behalve den op Java ingevoerden vorm met drie korte en drie lange meeldraden en een middelmatig langen stijl, ook nog in het vaderland van de plant een vorm zou voorkomen met korten stijl, drie middelmatige en drie lange meeldraden en een vorm met langen stijl, drie korte en drie middelmatige meeldraden. Bij dergelijke trimorphe planten vindt over het algemeen de vruchtzetting het beste plaats, wanneer er stuifmeel wordt gebracht van de middelmatig lange meeldraden op den stempel van een middelmatig langen stijl, van de korte meeldraden op den stempel van een korten stijl of van de lange meeldraden op den stempel van een langen stijl. De Pisang of Banaan. Musa paradisictca of Musa sapientum. De Pisang is een zeer groote, sterk uitstoelende overblijvende plant, met een dikwijls meer dan drie Meter hoogen schijnstam van om elkander heen gerolde bladscheeden en groote, gaafrandige gemakkelijk inscheurende bladeren, met een eigenaardige evenwijdig veernervige nervatuur. De plant heeft een knolvormigen wortelstok waaruit zich telkens nieuwe zij spruiten ontwikkelen. Wanneer de Pisang bloeien gaat, ontwikkelt zich uit een eindknop van den wortelstok een lange bloemstengel die tusschen de in elkander gerolde bladscheeden doorgroeit en aan den top van den schijnstam te voorschijn treedt. De bloeiwijze is een bloeikolf van eigenaardigen bouw met tal- rijke donkerpaarse schutbladeren en in den oksel van ieder schutblad een dubbele rij bloemen. De bloemen aan het topeinde \ an de kolf zetten geen vrucht. De vrucht is een besvrucht met melig, suikerrijk vruchtvleesch en een leerachtige schil. De bloem heeft een onderstandig vruchtbeginsel met langen stijl en knopvormigen stempel en een zestallig, symmetrisch, tweelippig, geelachtigwit gekleurd bloemdek. De onderlip van het bloemdek is ontstaan door vergroeiing van twee blaadjes van den binnensten met drie blaadjes van den buitensten krans, de vrije bovenlip is het derde blaadje van den binnensten krans. Er zijn vijf meeldraden, de zesde, die voor de bovenlip moest staan, ontbreekt. Soms wordt de bloembouw ook verklaard door aan te nemen dat het zesde blaadje van het bloemdek ontbreekt en dat de zesde meeldraad bloembladachtig ontwikkeld is. Men beschouwt dan de bovenlip als vervormden meeldraad. De Pisang is zoowel hier in Indië als in een groot deel van Afrika en in tropisch Amerika een kuituurgewas van groote beteekenis. De bladscheeden vertoonen een zeer lossen, sponsachtigen bouw met groote, luchtbevattende holten. Zij be\ atten ook een vezelstof die echter niet bijzonder sterk is. Bij de meeste gekweekte pisangsoorten bevatten de vruchten geen zaad, het vermogen om zaad te vormen is tengevolge van de sedert vele eeuwen voortgezette ongeslachtelijke vermenigvuldiging door uitloopers, langzamerhand verloren gegaan. Bij de overige, wilde soorten van het geslacht Musa en ook bij enkele gekweekte variëteiten wordt wel kiembaar zaad voortgebracht. In het wild vindt men hier in Indië verscheidene Musa-soorten, enkele trekken de aandacht doordat de bladeren rood gevlekt zijn. Yan één soort zijn de bladeren met een tamelijk dikke waslaag bedekt die er afgeschrapt, bijeengesmolten en als pisangwas in den handel gebracht wordt. Tot het geslacht Musa behoort ook de Musa textilis, Kofïo of Manillahennip, een in het Oosten van den Archipel en op de Philippijnen inheemsche soort met oneetbare vruchten maai met een bijzonder sterke vezelstof in de bladscheeden. Deze ezelstof vormt een belangrijk uitvoerartikel van de Philippijnen. j 2 3 Plaat II. Amaryllideeën en Orchideeën. 1 Crinum Asiaticum, 2 Eucharia Amazonica, 3 Polianthes tuberosa, 4 Renanthera Arachnitis. De Italiaansche Canna. Canna. De grootbloemige, meestal rood of geel gekleurde, zoogenaamde Italiaansche Canna's worden in Indië zeer veel in tuinen als sierplant gekweekt. Ook in Europa ziet men ze in den zomer niet zelden in parken. Het zijn sterk uitstoelende, overblijvende planten met wortelstokken, waaruit eerst enkele grondstandige bladeren voortkomen en vervolgens een omstreeks anderhalven Meter hooge, opgaande bebladerde stengel die aan den top eenige groote, sierlijk gevormde, fraai gekleurde bloemen draagt. Om den bouw van de Cannabloem te begrijpen moeten wij ons voorstellen dat de meeldraden in bloembladen veranderd zijn. Wij vinden een onderstandig, driehokkig vruchtbeginsel met een langen platten stijl, een kleinen, drietalligen losbladigen kelk en een eveneens drietallige, iets grootere bloemkroon. Yan de zes meeldraden die men verwachten zoude, zijn de drie buitenste, die met de bloemkroonbladen afwisselen, als groote bloembladeren ontwikkeld, zonder helmknoppen, dus onvruchtbaar. Yan de drie overige, meer naai- binnen geplaatste meeldraden, die tegenover de bloemkroonbladeren moeten staan, is er één vruchtbaar, deze is voor de helft bloembladachtig en draagt aan den rand een halven helmknop, een tweede is onvruchtbaar maar wijkt in vorm en kleur van de andere bloembladachtige meeldraden af en vormt de zoogenaamde lip. De derde meeldraad van dezen krans ontbreekt. De bloem van de Canna is onregelmatig, zij kan op geen eene wijze in twee gelijke helften verdeeld worden. De vrucht is een driehokkige doosvrucht met weeke stekels bedekt. Bij de grootbloemige of Italiaansche Canna's ontwikkelen de zaden zich niet, bij sommige andere gekweekte variëteiten van deze plant vindt men in de vrucht een aantal harde, ronde, zwarte zaden. De Italiaansche Canna's worden altijd, de andere veredelde variëteiten meestal, door scheuren van dew ortelstokken vermenigvuldigd. Niet zelden vindt men ook de zoogenaamde wilde Canna die op Plaat Y, Fig. 5, afgebeeld is. In bouw van de bloem stemt deze met de veredelde variëteiten overeen, de bloemen zijn echter veel kleiner en minder in het oog vallend. Uit deze en andere dergelijke soorten hebben de bloemkwee- 4 kers door kuituur en kruising de talrijke, verschillende grootbloemige variëteiten verkregen. De bladeren van de Canna hebben, evenals die van de Pisang, een stengelomvattende bladscheede en een stevige middennerf met talrijke evenwijdige zijnerven. De Patj ing. Costus speciosus. De op Plaat Y, Fig. 1, afgebeelde Patjing komt in liet wild in geheel Zuid-Oost-Azië voor en wordt wegens de fraaie, groote, witte bloemen wel eens in tuinen gekweekt. Het is een overblijvende plant met wortelstokken en één tot twee Meter hooge bebladerde stengels, die in een aarvormige bloeiwijze met kleine, stevige, roodbruine schutbladeren eindigen. De bloem vertoont hoofdzakelijk een onderstandig, driehokkig vruchtbeginsel, drie stevige roode kelkblaadjes, een zeer groote witte lip en een bloembladachtig vervormden meeldraad. Aan de onderzijde van dezen vervormden meeldraad vindt men één helmknop; de dunne, draadvormige stijl is tusschen de twee helmhokjes vastgeklemd. De bloembladachtige meeldraad is naar boven omgekruld en vertoont een geel honigmerk. Men beschouwt de lip als uit de vergroeiing van twee onvruchtbare, bloembladachtig vervormde meeldraden ontstaan te zijn. De bloemen van Costus speciosus ruiken eenigszins, maar toch slechts in geringe mate. Zij gaan tegen den ochtend open, één of twee op een dag, zoodat een bloeiende stengel meer dan een maand lang. dag in, dag uit met bloemen prijkt. De bloemen verwelken reeds in den loop van den namiddag. Zij worden geregeld door groote blauwzwarte houtbijen bezocht, die op de lip gaan zitten, den bloembladaclitigen meeldraad naar boven duwen en zoover mogelijk in de bloem naar binnen kruipen, waarbij zij met hun rug den helmknop en den stempel aanraken. Opmerkelijk zijn de honigkliertjes, die aan de schutblaadjes van de aar voorkomen en daar als een lichtgekleurd knobbeltje zichtbaar zijn. Dit lionigkliertje scheidt, voordat de er bij behoorende bloem opengaat, rijkelijk honig af. De bloeiwijze van de Patjing wordt dan ook geregeld door mieren bezocht, die den honig van de extraflorale honigkliertjes komen oplikken. De bladeren van de Patjing hebben een stengelomvattende bladscheede, zij zijn tamelijk groot, toegespitst ovaal, aan den onderkant zijdeachtig behaard. In den oksel van ieder blad komt een zijknop voor. De bladstelling van de Patjing is zeer ongewoon, vooral aan zwakke, niet bloeiende spruiten, de onderste bladeren staan ongeveer volgens de breuk '/»» naar boven toe wordt de hoek tusschen twee op elkander volgende bladeren steeds kleiner, totdat zij ten slotte niet meer dan of 'Is van den stengelomtrek bedraagt. De geheele stengel is dan bovendien meestal eenigszins in den vorm van een wijde schroeflijn verbogen. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook, maar in veel mindere mate aan de bloeiende stengels voor. De wortelstokken van Costns spec-iosus zijn reukeloos; van een verwante soort met kleinere bloemen (Costus sericeus?) is de wortelstok welriekend en wordt in de Inlandsclie geneeskunde gebruikt. De Lengkoewas of, Ladja. Alpinia Galanya. De Lengkoewas, Ladja of Laos is een overal in Nederlandscli-Indië in het wild en gekweekt voorkomende, overblijvende, sterk uitstoelende plant, metj wortelstokken die een vluchtige, welriekende olie bevatten en daarom als specerij en geneesmiddel worden gebruikt. Niet zelden wordt de plant ook als sierplant gekweekt. De stengels worden ruim twee Meter hoog en dragen een aantal lancetvormige, gaafrandige, evenwijdig* veemervige bladeren, met stengelomvattende bladscheeden. Aan den stengeltop ontwikkelt zich een rijkbloemige bloeiwijze van tamelijk groote, fraai gekleurde bloemen. Aan den voet van iedere bloem vindt men een helderwit schutblaadje en in den oksel hiervan meestal nog een knop. De bloem is symmetrisch en vertoont een onderstandig drieliokkig vruchtbeginsel, een kleinen drie* talligen, vergroeidbladigen, witgekleurden kelk, een drietallige, vergroeidbladige witte bloemkroon, een groote, geel met rood gekleurde lip, één vruchtbaren meeldraad en een langen stijl met knopvormigen stempel. De lip moet beschouwd worden als ontstaan uit de twee overige, onvruchtbare, bloembladachtig ontwikkelde meeldraden van den binnensten krans. De drie meeldraden van den buitensten krans, die in aanleg aanwezig zijn, ontwikkelen zich niet. De Kokospalm of Klapper. Cocos nucifera. De Kokospalm of Klapperboom is vermoedelijk uit Midden- of Zuid-Amerika afkomstig, maar waarschijnlijk reeds in voorhistorische tijden overgebracht naar Zuid-Oost-Azië, waar de plant tegenwoordig overal gekweekt wordt en een van de belangrijkste kuituurgewassen vormt. De Klapperboom groeit vooral in de nabijheid van het strand bijzonder goed,^ men veronderstelt wel eens dat de vruchten door zeestroomingen verbreid zouden worden zonder hun kiemvermogen te verliezen en dat de Kokospalm zoodoende, buiten toedoen van den mensch, zich op het strand van onbewoonde koraaleilandjes kon vestigen. Zekerheid hieromtrent bestaat nog niet; overal waar men in Indië den Klapperboom aan het strand vindt, is deze er vermoedelijk door den mensch geplant geworden. De Kokospalm kan meer dan 25 Meter hoog worden, de stam is recht en onvertakt en heeft overal ongeveer dezelfde middel- lijn; alleen aan den voet, waar er talrijke wortels uit ontspringen, is de stam dikwijls wat verdikt. Op een dwarsdoorsnede dooiden klapperstam ziet men dat deze niet, zooals bij vele andere boomen wel het geval is, uit bast en hout bestaat. Men vindt er ook geen jaarringen maar ziet alleen talrijke over de snijvlakte verspreide stippels, dit zijn de dwarsdoorgesneden vaatbundels. De stam draagt alleen aan den top bladeren. Deze zijn geveerd, omstreeks 3 Meter lang, met een zeer stevigen, aan den voet sterk verbreeden algemeenen bladsteel. Deze verbreede voet omvat gedeeltelijk den stam en is aan de randen van een vezelig aanhangsel voorzien. De blaadjes zijn stevig, lijnvormig. Wanneer men de jonge, nog niet ontplooide bladeren onderzoekt, blijkt het dat hielde blaadjes nog samenhangen, de bladschijf is hier nog ongedeeld. Bij het ontplooien van het blad scheuren, tengevolge van de strekking van den algemeenen bladsteel, de blaadjes zich van elkander los. Het reeds uitgegroeide gedeelte van den Klapperstam groeit niet meer, zooals bijv. bij een Manggaboom wel het geval is, in de dikte, de Klapperstam groeit uitsluitend in de lengte. Aan den top vindt men een zeer grooten eindknop, omhuld en beschut door de bladvoeten van de jonge bladeren. Uit dezen eindknop ontstaan nieuwe geledingen van den stam en nieuwe bladeren. Deze eindknop vormt de welbekende palmkool. De Klapperboom begint op een leeftijd van een jaar of acht bloeiwijzen te vormen en gaat hiermede dan geregeld verder door. In den oksel van ieder blad dat tot ontwikkeling komt, ontstaat een bloeikolf. Deze bloeikolf is tijdens haar ontwikkeling in een groot, stevig, leerachtig schutblad, de bloeischeede ingesloten. Zij is vertakt, aan eiken tak komt een zeer groot aantal zittende bloempjes voor. De Klapper is éénhuizig, aan iedere bloeikolf vinden wij, behalve de tallooze mannelijke eenige vrouwelijke bloemen die zich onmiddellijk onderscheiden door haar plaatsing onder aan de takken van de kolf en door haar grootere afmeting. De mannelijke bloempjes zijn driekantig, wij vinden er twee kransen van drie leerachtige blaadjes, de blaadjes van den binnensten krans zijn grooter dan van den buitensten, zes meeldraden en een rudimentairen stamper. Het stuifmeel van de Klapper is niet kleverig, het stuift gemakkelijk weg. De vrouwelijke bloemen van de Klapper zijn grooter, platter, meer afgerond; er zijn ook twee kransen van drie leerachtige blaadjes, geen meeldraden en een groot, bovenstandig vruchtbeginsel met een kleinen zittenden stempel. Het vruchtbeginsel is driehokkig, elk hokje bevat één eitje. Slechts één van de drie eitjes uit het vruchtbeginsel komt tot ontwikkeling. De vrucht van de Klapper is een steenvrucht, d. w. z. dat de vruchtwand uit drie lagen bestaat waarvan de binnenste, de batok, steenhard is. De middelste van de drie lagen van den vruchtwand is bij de Klapper dik, vezelig, de buitenste dun, glad, groen of bruin gekleurd. Binnen in de batok vindt men het zaad, met een dunne vliezige zaadhuid die tegen den binnenwand van de batok aanligt. Het zaad bevat veel vetrijk kiemwit, het vleesch, met een groote holte in het midden die oorspronkelijk met vocht gevuld is. In het kiemwit ligt aan den eenen kant, den steelkant, daar waar de batok drie oogen vertoont, een kleine kiem. Bij de kieming komt het jonge plantje door één van de drie oogen naar buiten. Het kiemplantje vertoont eerst eenige scheedevormige bladeren, langzamerhand volgen bladen met een korten steel, waarvan de blaadjes blijven samenhangen en eerst op een leeftijd van anderhalf a twee jaar heeft de stam zijn normale dikte bereikt en komen er normale bladen tot ontwikkeling. Aan het jonge kiem- Fig. 25. A. Bloeikolf van de Klapper met schutblad. B. Talije van de bloeikolf met een vrouwelijke en enkele mannelijke bloemen. C. Mannelijke bloem, 1 van boven, 2 van beneden gezien, kr. kroon, k. kelk, m. meeldraad. plantje vindt men een klein hoofdworteltje dat echter spoedig afsterft en door bij wortels vervangen wordt. De volwassen Klapperboom heeft dan ook nooit een hoofdwortel maar wel een zeer groot aantal bijwortels die ongeveer zoo dik zijn als een pink, talrijke dunne zijworteltjes en aan den top een zeer duidelijk wortelmutsje vertoonen. Binnen in de holte van het zaad vindt men bij een kiemende Klapper een eigenaardig sponsachtig lichaam, de kentos. Deze kentos moet beschouwd worden als een vervormde zaadlob. De Klapper behoort namelijk tot de éénzaadlobbige planten en niet, zooals bijv. een Erwt of Boon tot de tweezaadlobbige. Deze eene zaadlob is bij de Klapper veranderd in een orgaan dat het kiemwit en het vocht uit de zaadholte opzuigt en in een voor de jonge plant beschikbaren vorm brengt. C a r y o t a. Caryota. Het tot de palmen behoorende geslacht Caryota, dat wij zeer veel in tuinen aantreffen, is gemakkelijk te herkennen aan de dubbel- of drievoudig gevinde bladeren met wigvormige blaadjes. De soorten van dit geslacht zijn éénhuizig met afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloeikolven; zij stoelen gewoonlijk uit. Het bloemdek bestaat uit twee kransen van drie leerachtige blaadjes. De mannelijke bloempjes bevatten een groot aantal meeldraden, waarvan de helmdraden tot een zuil vergroeid zijn, de vrouwelijke bloemen een vruchtbeginsel, dat zich tot een éénzadig besvruchtje ontwikkelt. De plant bloeit eerst wanneer de lengtegroei is afgeloopen; er ontwikkelen zich Fig. 26. Caryota, eenigszins geschematiseerd. dan eenige bloeikolven uit de zijknoppen in de bladoksels en wel in de volgorde van boven naar beneden toe. Men ziet zoodoende dikwijls bij een bloeienden Caryotastam bovenaan bloeikolven met rijpe vruchten en onderaan bloeikolven, die nog geheel in de schutbladeren ingesloten zijn. Terwijl de bloeikolven achtereenvolgens tot ontwikkeling komen, beginnen de bladeren van den bloeienden Caryotastam langzamerhand te verdrogen; er komen geen nieuwe bladeren meer tot ontwikkeling en ten slotte sterft de uitgebloeide stam af. Een kleine Caryotasoort van 3 tot 5 Meter hoog, die veelvuldig in tuinen voorkomt, stoelt sterk uit; een grootere soort, die ook af en toe als sierplant gekweekt wordt, stoelt gewoonlijk pas uit wanneer de plant volwassen is en begint te bloeien. De Vlinder orchidee of Angrek boelan. Phalaenopsis amdbilis. De zeer veel in Indië gekweekte Angrek boelan komt in het wild voor op Java en Borneo, in de Molukken en tot op de Philippijnen toe. Op Sumatra schijnt deze soort echter niet in het wild voor te komen. Deze plant leeft uitsluitend epiphytisch, d. w. z. dat zij tegen de stammen en op de takken van allerlei houtige gewassen groeit zonder hier echter voedsel uit te zuigen. Op Plaat III, Fig. 1, is de Vlinderorchidee afgebeeld. De plant heeft een zeer korten, tusschen de bladscheeden verborgenen, houtigen stengel met weinige, dicht op één gedrongene, in twee rijen geplaatste, dikvleezige, ovale bladeren. Uit het ondereinde van den stengel ontspringen talrijke grijze wortels, die dicht aangedrukt zijn tegen den stam of den tak waar de plant op groeit. De bloemen staan aan lange, dunne, eenigszins overhangende bloemstengels, die uit de bladoksels ontspringen. De bloeiwijze is een aar, maar gelijkt op een tros, omdat men op het eerste gezicht het lange, dunne onderstandige vruchtbeginsel voor een steeltje aanziet. De bloem is symmetrisch en vertoont twee kransen van drie bloemdekblaadjes, waarvan een blaadje van den binnensten krans tot een zeer eigenaardig gevormde lip is vervormd. In aanleg zijn er zes meeldraden, waarvan er slechts één ontwikkeld en met den dikken stijl van het vruchtbeginsel tot een zoogenaamde stempelzuil vergroeid is. De vruchtbare meeldraad bevat twee helmhokjes, het stuifmeel uit ieder helmhokje vormt een kleverige, wasachtige massa. Deze twee stuifmeelklompjes zijn door middel van een steeltje verbonden aan een hechtschijfje. Wanneer de bloem door een insekt bezocht wordt, blijft dit hechtschijfje aan den kop van het insekt vastkleven en de geheele stuifmeelmassa uit beide helmhokjes wordt zoodoende medegenomen. Met een aangepunt potlood kan men gemakkelijk nagaan op welke wijze een insekt onwillekeurig het stuifmeel uit de bloem meeneemt. Het onderstandige vruchtbeginsel van de Vlinderorchidee bestaat uit drie vruchtbladeren, met wandstandige zaadlijsten en bevat zeer talrijke eitjes. De vrucht is een doosvrucht die met spleten openspringt en talrijke stoffijne zaden bevat. Een zaadje weegt omstreeks 0,005 milligram, er gaan dus omstreeks 200 000 in een gram. De wortels van de Vlinderorchidee zijn, zooals bij alle epiphytisch levende orchideeën, met een vloeipapierachtige opperhuid omgeven, zoodat zij ieder druppeltje water dat er opvalt begeerig opzuigen. De groote witte bloemen maken wel is waar op het eerste gezicht den indruk spoedig te zullen verwelken; zij blijven echter buitengewoon lang frisch en doordat zich achtereenvolgens met tusschenpoozen van eenige dagen aan een bloemstengel talrijke bloemen kunnen ontwikkelen, is het geen uitzondering éénzelfde plant verscheiden maanden achtereen in bloei te hebben. De Vlinderorchidee is wel niet zoo goed tegen watergebrek bestand als verschillende andere epiphytische orchideeën maar zij kan het toch, wanneer zij niet aan de directe zonnestralen is blootgesteld, gemakkelijk eenige weken zonder water uithouden. Tot het geslacht Phalaenopsis behooren, behalve de Angrek boelan nog omstreeks veertig andere soorten, die alle in het wild in Zuid-Oost-Azië voorkomen en waarvan er nog verscheidene in kuituur zijn. Een paar zeer fraaie soorten met gevlekte bladeren komen o. a. op de Philippijnen voor. Een eigenaardigheid bij het geslacht Phalaenopsis is, dat de bloemstengel, nadat de bloemen uitgebloeid en afgevallen zijn, niet afsterft, maar dat er zich later weer nieuwe zijtakken aan kunnen ontwikkelen die dan opnieuw bloemen dragen. Men moet dan ook geen uitgebloeide bloemstengels van de Angrek boelan afsnijden, wanneer men niet zeker weet dat zij afgestorven zijn. De bloemen van de Vlinderorchidee ruiken niet en worden dan ook niet door nachtvlinders, maar wel een enkele maal overdag door bijen bezocht. Zij hebben blijkbaar voor insekten weinig aanlokkelijks, aan gekweekte planten neemt men slechts zeer zelden vruchtzetting waar en ook bij de planten die men versch uit liet bosch krijgt, komen niet dikwijls vruchten voor. De Angrek boelan is gemakkelijk te kweeken wanneer men haar geeft wat haar toekomt, een geschikten boomstam of tak of een stuk hard hout om met haar wortels over heen te groeien, veel lucht, veel licht, weinig zon, geen klappervezel of mos om de wortels en geregeld, maar niet overmatig besproeien. Bij goede verzorging groeit de plant in kuituur nog beter dan in het bosch, bij slechte verzorging gaat de plant spoedig kwijnen en wordt door allerlei ziekten en plagen aangetast. Spathoglottis. Spathoglottis plicata. Spathoglottis is onze gewoonste inheemsche aardorchidee, die veelvuldig in het wild, in het gebergte en heuvelterrein tusschen het gras voorkomt, en ook in bijna iederen tuin in bloempotten wordt gekweekt. Zij komt in drie kleurvariëteiten voor, wit, licht lila en donker lila, en bloeit het geheele jaar door, zoodat men deze plant bijna nooit zonder bloemen ziet. Spathoglottis heeft kleine aan de oppervlakte of vlak onder de oppervlakte van den grond zittende knollen die eenige groote, lancetvormige, kromnervige bladeren dragen. De bloemstengels zijn lang, komen aan de basis van de knollen te voorschijn en dragen talrijke, tamelijk groote bloemen, die den gewonen bouw van de orchideeënbloem vertoonen. De Yanda of Angrek pandan. Vanüci tricolor of Vanda suavis. De Yanda is een epiphytisclie orchidee die op Java in het gebergte veel in het wild voorkomt en die ook dikwijls als sierplant wordt gekweekt. In het laagland krijgt men haar echter moeilijk in bloei, terwijl zij in het gebergte meestal rijkelijk bloeit. Ook de Vanda wordt veel naar Europa uitgevoerd om daar in broeikassen gekweekt te worden. De plant heeft een lange, niet of slechts aan den voet vertakten stengel, die dicht bezet is met riemvormige stevige bladeren, zooals uit Fig. 2 van Plaat III, onmiddellijk blijkt. De bladeren staan afwisselend aan den stengel en hebben een stengelomvattende bladscheede. Uit den stengel ontspringen dikke, grijze wortels, die heenkruipen over den stam of tak waar de plant tegen aan groeit, en de plant zoodoende stevig bevestigen. De bloeiwijzen ontstaan uit zijknoppen in de bladoksels, het zijn aren die echter weer op trossen gelijken. Men ziet weer hoe een blaadje van den binnensten krans tot een lip is vervormd. In den knop is dit het naar den algemeenen bloemsteel gekeerde blaadje, maar doordat de bloem zich bij het opengaan van den knop als het ware 180° omdraait, is dan de lip in de geopende bloem naar voren en naar onderen gekeerd. Het vruchtbeginsel is dientengevolge als het ware schroefvormig gedraaid. De lip is bij de Yanda karmijnrood, de vijf overige bioemdekblaadjes wit met bruine vlekken, dikwijls gedeeltelijk verwrongen zoodat de witte buitenkant gedeeltelijk naar voren komt. De bloemen zijn min of meer welriekend en zetten, in het gebergte, tamelijk regelmatig vrucht. In de vrucht vindt men, tusschen de stoffijne zaadjes, talrijke bruine vezeltjes, die bij uitdroging en bevochtiging zich sterk bewegen, krommen en strekken en er zoodoende toe meewerken, dat de zaadjes gemakkelijker door den wind kunnen worden meegenomen. De Schorpioen-orchidee. Renanthera Arachnites, De Schorpioen-orchidee of Angrek katoenggeng, die hier op Java in de Djatibosschen tamelijk veel in het wild voorkomt, is afgebeeld op Plaat II, Fig. 4. Deze plant vormt, wat haar levenswijze betreft, in zekeren zin een overgang tusschen de epiphyten en de gewone aardorchideeën. De Schorpioen-orchidee wortelt namelijk in den grond, maar klimt tegen boomstammen op en hecht zich hier met talrijke wortels aan vast. Deze wortels groeien echter meerendeels langs den stam naar beneden, totdat zij ook in den grond dringen. De stengel van de Schorpioen-orchidee is zeer lang, onvertakt of weinig vertakt en draagt stevige, riemvormige bladeren, afwisselend gerangschikt. Deze bladeren zijn buitengewoon stevig en taai, zij blijven aan een gezonde plant wel een jaar of vier, vijf zitten. De bloemstengels komen uit de bladoksels te voorschijn, zij zijn lang, eenigszins vertakt en dragen talrijke zeer groote, grillig gevormde, wit met groenachtig en purper gevlekte bloemen. Door hun vorm herinneren de bloemen eenigszins aan een spin of aan een schorpioen. Een bepaald deel van de bloem en wel de top van het tegenover de lip staande bloemdekblad riekt sterk naar muskus. De Duifjes of Kippetjes. Dendrobium crumenatum. De Duifjes-orchidee is de gewoonste van onze Indische epipliytische orchideeën, men ziet haar tot op schaduwboomen langs de wegen in onze groote steden. Zij trekt af en toe de aandacht doordat alle exemplaren in een bepaalde streek gewoonlijk op denzelfden dag bloeien — meestal met tusschenpoozen van ongeveer twee maanden. — De bloempjes zijn tamelijk groot, welriekend, wit, maar blijven slechts één dag open. De twee zijdelingsche bloemblaadjes van den buitensten krans vormen te zamen een spoor, de lip is bewegelijk met den voet van de stempelzuil verbonden, de 4 stuifmeelklompjes hebben geen staartvormig aanhangsel. De bloemen staan ten getale van twee tot vijf bij elkander aan de stengelknoopen, dikwijls aan de oude stengels waar de bladeren reeds afgevallen zijn. De stengels groeien niet onbepaald door, zij zijn even boven den voet knolvormig verdikt en loopen naar onderen en naar boven dun uit. Er vormen zich telkens uit zijknoppen aan de basis van de oude stengels nieuwe spruiten zoodat de plant dus uit een groot aantal zijtakken van opvolgende orde bestaat, zoogenaamd sympodiaal gebouwd is. De bladeren zijn tamelijk klein, eirond, vleezig, met stengelomvattende bladscheeden. De oude stengels zijn gewoonlijk bladerloos maar hebben voor de plant nog beteekenis als voorraadschuur voor water en voedingsstoffen. Een andere soort van hetzelfde geslacht, Dendrobium mutabile, is eveneens zeer algemeen op Java en gelijkt veel op de vorige soort, waarvan zij zich echter onderscheidt doordat de stengels langer worden, de bloempjes iets kleiner zijn maar in grooteren getale bij elkander staan en veel langer frisch blijven. In de djatibosschen vindt men dikwijls Dendrobium secundum met zeer dikke, meer dan een lialven meter lange stengels en diclitgedrongen aartjes van kleine paarsroode bloempjes. Minder algemeen maar toch ook niet zeldzaam op Java is Dendrobium macrophyllum met geribde, gele stengelknollen en aan den top daarvan eenige groote, ovale lichtgroene bladeren waar de bloemstengel tusschen uitkomt; de bloemen van deze soort zijn tamelijk groot, geelachtig groen, de lip met purper gestippeld. Uit Nieuw Guinea wordt zeer veel op Java als sierplant ingevoerd Dendrobium Plialaenopsis, waarvan de groeiwijze op die van D. macrophyllum gelijkt maar met zeer groote lichtpaarse bloemen. Behalve de genoemde beliooren tot het geslacht Dendrobium nog zeer talrijke andere, in Zuid-Oost-Azië inheemsche soorten. De Ke 111 bang bangke, Kerkhofb 1 oem of Lijkb 1 oem. AmorphopJiallus variabilis. De op Plaat IY, Fig. 4, afgebeelde Kerkhofbloem komt in Ned.-Indië zeer algemeen als onkruid op beschaduwde plaatsen voor, onder kreupelhout, in heggen en op Inlandsche begraafplaatsen. De plant trekt de aandacht door den walgelijken stank welken zij in de avonduren verspreidt. Overdag is de bloeiwijze reukeloos maar tegen zonsondergang begint zij een zeer onaangename, met die van rottende krengen overeenstemmende lucht te verspreiden. Of hier insekten op af komen die misschien bij het overbrengen van het stuifmeel een rol vervullen is nog niet met zekerheid uitgemaakt, de bloemen zetten geregeld vrucht maar schijnen niet of slechts in geringe mate door insekten bezocht te worden. De Kembang bangke is een overblijvende plant met een grooten onderaardschen knol waaruit zich afwisselend een groot samengesteld blad en een bloeiwijze ontwikkelen. Blad en bloeiwijze komen dus niet tegelijk aan dezelfde plant voor. Het blad heeft een vertikalen tamelijk dikken vleezigen steel met een eigenaardige slangenhuidachtige teekening en een in drieën verdeelde bladschijf waarvan ieder deel enkel- of tweevoudig vindeelig of vinlobbig is. De bloeiwijze heeft een dergelijken steel als het blad, het is een bloeikolf met een bloemkroonachtig gekleurd schutblad en een vleezige as die ver boven het schutblad uitsteekt. Het grootste, bovenste gedeelte van de as is min of meer knotsvormig opgezwollen, geelachtigwit van klem en niet met bloempjes bezet. Onder dit onvruchtbare gedeelte volgt een stuk dat met naakte mannelijke bloempjes bezet is en aan het onderste gedeelte van de as komen eenige naakte vrouwelijke bloempjes voor, die slechts uit een vruchtbeginsel met stijl en stempel bestaan. Uit ieder vrouwelijk bloempje ontwikkelt zich een rood besvruchtje. De as van de bloeikolf breekt intusschen boven de vrouwelijke bloempjes af en het schutblad van de bloeikolf verwelkt en verdroogt. De knollen van de Kembang bangke bevatten veel zetmeel maar tevens zeer scherpe min of meer vergiftige stoffen, zoodat zij niet zoo maar als voedsel gebruikt kunnen worden. Behalve door zaad vermenigvuldigt de Kembang bangke zich ook ongeslachtelijk door de vorming van dochterknollen die na. den bloei uit de oude knollen ontstaan. Een paar andere soorten van het geslacht Amorphophallus, met overeenkomstige maar grootere bladeren en veel grootere bloeikolven worden wel eens als voedingsgewas verbouwd o. a. de Amorphophallus campanulatus, de Atjoeng, Baloer of Ileus. Op Sumatra komt een zeer groote Amorphophallus-soort voor, de A. Titanum, waarvan de bladsteel meer dan twee Meter hoog wordt en de bladschijf een overeenkomstige middellijn verkrijgt. W ij vinden in Indië, in het wild en soms ook als voedingsgewas gekweekt nog een andere plant die eveneens knollen heeft en waarvan de bladeren zeer veel op die van Amorphophallus gelijken maar die zich door de bloeiwijze onmiddellijk er van onderscheidt. Deze plant die tot verwisseling aanleiding geven kan, is de Tjitjikoeran of Soeweg, Tacca pinnatifida. Zij is op Plaat VI, Fig. 2, afgebeeld. De Olifantsoor en. Anthurium crystallinum. De op Plaat IV, Fig. 5, afgebeelde plant wordt dikwijls op Java als sierplant in bloempotten gekweekt. De aan de bovenzijde donkergroene, fluweelachtige bladeren, waar de lichter gekleurde, bijna witte nerven zich scherp op afteekenen, zijn tegen felle zon niet bestand. Anthurium crystallinum is een schaduwplant die uit de tropische wouden van Zuid-Amerika naar Indië is overgebracht. In haar vaderland leeft deze plant, met tal van andere soorten van hetzelfde geslacht, op overeenkomstige wijze als de welbekende Bonte Sirih het hier in onze tuinen soms doet, klimmende tegen boomstammen en rotsen en zich daar met de wortels aan vastklemmende. De bloeiwijze van de Olifantsooren is een bloeikolf die op een tamelijk langen, stevigen steel boven de bladeren uitsteekt. Het schutblad van de bloeikolf is geel, bloemkroonachtig; de as van de kolf is dicht bezet met zeer kleine tweeslachtige bloempjes. De Tales en de- Senté. Colocasia antiquorum en Alocasia macrorhisa. De Tales, de Senté, de Birah, de Kimpoel, de Keladi, de Taro enz. zijn alle met elkander na verwant, en moeilijk van elkander te onderscheiden. Gedeeltelijk zijn het ook verschillende namen, waarmede in verschillende streken dezelfde plant wordt aangeduid. Het zijn groote, kruidachtige planten met zeer groote, hartvormige of min of meer pijlvormige bladeren, zooals uit Fig. 1 van Plaat IV blijkt. Zij hebben onderaardsche knollen of wortelstokken die in vele tropische landen als voedsel worden gebruikt. De bloeiwijze is bij alle een bloeikolf met een bloemkroonachtig schutblad en naakte, éénslachtige, éénhuizige bloempjes. De knollen zijn vleezig, zetmeelrijk maar zij bevatten behalve het zetmeel nog scherpe stoffen, zoodat zij niet anders dan gekookt gegeten kunnen worden. Over het algemeen zijn het planten die niet tegen droogte bestand zijn en die gaarne op vochtige min of meer beschaduwde plaatsen groeien. Ook de jonge bladeren van enkele soorten worden wel als groente gebruikt. Als voedingsgewas voor den mensch spelen deze planten vooral bij sommige onbeschaafde volkeren een belangrijke rol. Op Java, Bali en in de Bataklanden worden deze planten dikwijls als varkensvoer gekweekt, maar op Nieuw Guinea vormen deze planten voor vele Papoeastammen het hoofdvoedsel. De Cycas of Pakis hadji. Cycas Rumpliii. De Cycas is een lage boom die in het wild in geheel Indië op zandig terrein in de nabijheid van het strand voorkomt. De jonge bladen worden vaak als groente gegeten, in de Molukken wordt de plant dikwijls als Sajor radja aangeduid. derscheidt zich toch van deze familie in zeer belangrijke opzichten. De meeste deelen van de plant bevatten kanalen die met een kleverige gom gevuld zijn. De bladeren zijn aan den top van den stam zeer dicht bij elkander geplaatst, zonder stengelomvattende bladscheede, zij zijn gevind met lange, harde, lijnvormige blaadjes. Het blad is bij Cycas reeds in aanleg samengesteld, niet, zooals bij de Klapper in aanleg enkelvoudig. Behalve de groote gevinde bladen komen er ook nog andere, De Pakis hadji wordt ook dikwijls in tuinen als sierplant gekweekt. De plant lijkt op het eerste gezicht wel is waar op een palm maar on¬ kleinere, schub- \oimige bladeren voor, die afwisselend met de andere gevormd \\ oi den en die vooral aan den top van den stam duidelijk te zien zijn. Fie. 27. Cycas Rumpliii. Plant, mannelijke bloem, afzonderlek stuifmeelblad en vruchtblad. Cycas Rumphii is een tweehuizige plant; aan sommige boomen komen groote, omstreeks een halven Meter lange, op een reusachtigen dennekegel gelijkende mannelijke bloemen voor, terwijl men de vrouwelijke bloemen aan andere exemplaren zoeken moet. De mannelijke bloem bestaat uit een zeer groot aantal stevige schubben die aan den top in een opwaarts gerichte stekelige punt eindigen en aan de onderzijde een zeer groot aantal helmhokjes dragen, waar het stuifmeel gemakkelijk uitstuift. Men kan een dergelijke schub een stuifmeelblad noemen en als een zeer eigenaardig gevormden meeldraad beschouwen. De mannelijke bloemen van Cycas verspreiden een eigenaardigen, doordringenden geur. De mannelijke bloem ontstaat aan den top van den stam, uit den eindknop. Is deze bloem uitgebloeid, dan groeit de stam verder door middel van een zij knop die zich in de plaats van den vroegeren eindknop dringt. De vrouwelijke bloem ontstaat aan den top van den stam van de vrouwelijke boomen en bestaat uit een aantal met lichtbruine wol bedekte dikke schubvormige bladeren. Aan den rand dragen deze vruchtbladen een stuk of zes eitjes die zich later tot zaden ontwikkelen. Cycas is namelijk een naaktzadige plant, de eitjes die na de bestuiving tot zaden zullen uitgroeien, zitten hier niet opgesloten in de holte van een vruchtbeginsel maar zij zitten vrij en bloot aan den rand van de vrucht bladen. Nadat er een zeker aantal vruchtbladen gevormd is, ontstaan er uit den eindknop weer gewone loof bladen, waardoor de vruchtbladen op zijde worden gedrongen. Chevelures. Adiantum. De Chevelures behooren tot de meest geliefde sierplanten in Indië, wij vinden ze in tal van soorten, gewoonlijk gekweekt in bloempotten, in en bij onze huizen. In het gebergte vindt men verschillende soorten van Chevelures in het wild, op vochtige, beschaduwde plaatsen, aan de kanten van holle wegen, in rotsspleten enz. Het fijne Chevelureloof leent zich bijzonder goed voor het maken van bouquetten. Bloemen zoekt men aan een Chevelureplant te vergeefs, deze planten behooren tot de groote afdeeling der bloemlooze of in het verborgene bloeiende p 1 ta n t e n of Cryptogamen. Al de tot nu toe behandelde planten waren bloemplanten of Phanerogamen. De Chevelures vertoonen een vertakten wortelstok, waaruit talrijke dunne zwarte worteltjes ontspringen en die van afstand tot afstand de groote, samengestelde bladeren draagt. De bladeren zijn bij de verschillende soorten zeer verschillend van vorm en grootte, meestal dubbel of drievoudig samengesteld, met een dunnen, ste\ igen, glimmend zwarten bladsteel. In den knoptoestand zijn de bladeren opgerold. Aan den wortelstok en aan den voet van den bladsteel vindt men talrijke bruine schubben. Aan de meeste Chevelureplanten kan men bij opmerkzaam zoeken enkele bladeren vinden die sporen voortbrengen. Wanneer men t J een dergenik Diaa aan ae onaei^ijuc uc»r.< ziet men dat op talrijke plaatsen de rand van het blad als het ware omgevouwen is en dat zich onder dit omgevouwen gedeelte van den bladrand kleine korreltjes bevinden. Ieder dergelijk korreltje is een sporenzakje of sporangium, een dergelijk groepje \ au sporangiën noemen wij een sorus. Bij de Chevelures vinden wij dus de sori aan de onderzijde van de bladeren, nabij den rand en door den omgeslagen bladrand bedekt, Wnrmppr wii de sporangiën onder het microscoop bekijken zien wij dat het gesteelde. ccmia-a'zins nfffenlatte zakjes zijn. 0\er den scherpen kant loopt een eigenaardige strook die een rol speelt bij het openspringen van het zakje. In ieder sporangium zitten eemge min of meer bolvormige korrels, de zoogenaamde sporen, die men het beste met de stuifmeelkorrels van een bloemplant kan vergelijken. De sporen worden door den wind verspreid en wanneer zij op een geschikte plaats terecht komen ontkiemen zij en er ontwikke zich een heel klein, mosachtig plantje, een zoogenaamde voorkiem. Deze voorkiem blijft maar klein en sterft ook betrekkelijk spoedig af, maar voordat het zoover is kan er weer een nieuwe Chevelureplant uit ontstaan. Wij hebben bij de Chevelures en ook bij andere Varens een geslachtswisseling tusschen de kleme roosachtige vooi kiemen, die met het bloote oog bijna niet te zien zijn, en c e planten die wij als Chevelures en Varens kennen. Fig. 28. Sporangiën van een Chevelare; sterk vergroot. De Eikebladvaren. Polypodium quercifolimn. De Eikebladvaren leeft, zooals zeer vele andere tropische varens, gewoonlijk epiphytisch, dus tegen de stammen of takken van boomen zonder hier voedsel uit te halen, dus zonder deze planten noemenswaard kwaad te doen. In de laagvlakte ziet men de Eikebladvaren een enkele maal in het wild tegen de stammen van boomen en af en toe ook als liangplant gekweekt, in het gebergte komt deze soort veel in het wild voor. Behalve als epiphyt vindt men deze plant ook wel als bodembewoner aan rotsen en steile hellingen, het is dikwijls een van de eerste soorten die zich, enkele jaren na een vulkanische uitbarsting, op de afgekoelde lavamassa's vestigt. De Eikebladvaren is verbreid van NoordIndië en Zuid-China tot Ceylon en tot in Australië en over de tusschen- gelegen landen. De plant heeft een dikken, vleezigen, dicht met bruine schubben bedekten wortelstok die echter, vooral bij jonge planten bijna geheel door de bladeren wordt bedekt. De bladeren zijn opvallend tweevormig of dimorph. Er komen zittende, aan den rand eenigszins ingesnedene bladeren voor met hartvormigen voet die meestal dicht aangedrukt zijn tegen den stam of rots waar de plant op groeit en ook langgesteelde, zeer diep ingesnedene bladeren die overeind staan of vrij overhangen. De wortelstok zelf groeit in allerlei richtingen, de zittende bladeren zijn duidelijk negatief geotro- pisch en dus omhoog gericht. Aan enkele van de gesteelde bladeren komen aan de achterzijde sporangiënhoopjes voor, deze sori zijn onbedekt en staan niet in de onmiddellijke nabijheid van den bladrand. De zittende bladeren zijn oorspronkelijk bleekgroen, maar verdrogen zeer spoedig en herinneren dan sterk, door hun kleur en vorm (behalve dat zij veel grooter zijn) aan verdroogde eikebladeren. Zij zijn zeer stevig gebouwd, breken niet van den wortelstok af en rotten pas na verloop van een paar jaar weg. Achter deze zittende bladeren die met hun voet stevig aangedrukt zijn tegen de onderlaag waar de plant op groeit, verzamelt zich langzamerhand allerlei half vergane plantaardige stof, stukjes hout, rottende bladeren enz. Deze geheele massa waar tallooze 5 Fig. 29. Eikebladvaren. worteltjes van de Varenplant door lieen groeien, verandert op den duur in humus, die door de zittende bladeren bij elkander gehouden en min of meer tegen uitdroging beschut wordt. De plant beschikt dientengevolge over meer water en over meer voedsel en kan zich dus ook sneller ontwikkelen dan de meeste andere epiphyten. De gesteelde bladeren zijn donkergroen, leven geruimen tijd en breken af wanneer zij afgestorven zijn. Beide soorten van bladeren ontstaan afwisselend zonder bepaalde regelmatige volgorde uit den wortelstok, in den regel worden er meer zittende dan gesteelde gevormd. Terwijl de gesteelde bladeren, evenals de bladeren van andere groene planten voor de opname van voedsel uit de lucht zorg dragen, hebben de zittende bladeren een geheel andere beteekenis voor de plant, hun rol begint pas wanneer zij afgestorven en verdroogd zijn en bestaat in het bij elkander houden van de humusmassa waar de plant haar water en voedsel uit opneemt. De Hertshoornvaren. Platycerium. De Hertshoornvarens komen uitsluitend epiphytisch voor, men vindt ze in geheel Zuid-Oost-Azië en in de aangrenzende deelen van Australië in het wild in het bosch. Sinds enkele jaren zijn zij als sierplant in trek en worden ook in Europa veel in kassen gekweekt. Zij trekken de aandacht door het blauwachtig-grijze, grillig gevormde loof. Wij vinden hier een overeenkomstige dimorpliie der bladeren als bij de Eikebladvaren. Er zijn schelpvormige, ongedeelde bladeren die met de randen tegen den stam zijn aangedrukt, die ook in verdroogden toestand blijven zitten en waarachter zich humus verzamelt en er zijn ook lange, ongeveer op de wijze van het gewei van een hert verdeelde, slap neerhangende bladeren die afvallen wanneer zij afgestorven zijn. Beide soorten van bladeren zijn nogal dik en vleezig, in hun jeugd met witte, donsachtige haartjes bekleed. De wortels en wortelstokken worden geheel door de schelpvormige bladeren bedekt. Aan de slippen van sommige vertakte bladeren vinden wij de sporangiën, die hier niet in afzonderlijke groepen of sori voorkomen, maar gelieele uitgestrekte plekken van het blad bedekken. Men drukt dit ook wel uit door te zeggen dat de sori samenvloeien. Ook de Hertshoornvarens kunnen, omdat zij over een zoo goed ingerichte voorraadschuur voor water en voedsel beschikken, zich snellei ontwikkelen dan de vele andere epiphyten die in dit opzicht mindei gunstig zijn ingericht. Fig. 30. Platycerium coronarium. De Kratervaren. Polypodiuin vulcanicum. Onder de zeer talrijke varens die in Ned.-Indië voorkomen is de in Fig. 31 afgebeelde Kratervaren een van de merkwaardigste, niet wegens den vorm of de grootte maar wegens de eigenaardige standplaats waar men deze soort aantreft. Wanneer men den Papandajan bestijgt, ziet men bij het naderen van den krater deze plant optreden zoodra het bosch ophoudt en voor kreupelhout plaats maakt. In den krater groeit deze plant overal tusschen de lavablokken en zij komt zelfs hier en daar op het door stoom en vulkanische gassen verhitte en ondermijnde terrein voor, af en toe zelfs aan den rand van spleten waaruit met zwaveldamp bezwangerde stoom te voorschijn komt. Behalve bij den krater van den Papandajan vindt men deze soort ook bij bijna alle andere kraters en zwavelmeren op Java. De Kratervaren beschikt blijkbaar over een bijzonder weerstandsvermogen tegen de voor de meeste andere planten schadelijke werking van allerlei vulkanische gassen en heeft tevens een groote voorliefde voor een kale, rotsachtige standplaats. Behalve op Java komt deze soort ook op de andere eilanden van den Indischen Archipel en tot ver in Australië voor. De Kratervaren heeft een kruipenden, dicht met schubben bedekten wortelstok, langgesteelde, enkelvoudige, gaafrandige, leerachtige bladeren. De sporenhoopjes komen aan de achterzijde der bladeren voor. zijn niet bedekt en vloeien gedeeltelijk min of meer in elkander. Fig. 31. Kratervaren. TWEEDE GEDEELTE. DE VORM EN DE BETEEKENIS VAN DE DEELEN DER PLANT. De Deelen waar de plant uit bestaat. Aan de meeste planten die wij in het dagelijksch leven rondom ons zien kan men Wortels, Stengels, Bladeren, Bloemen en Vruchten onderscheiden. De Wortels zijn meestal in den grond verborgen en dienen om water op te zuigen. Wanneer wij de wortels van een plant afsnijden verdroogt zij gewoonlijk. Soms komen er ook wortels boven den grond voor, de luchtwortels van de Waringm en van de Karet bijv. of de wortels van epiphytische Orchideeën. De Stengel is dat gedeelte van de plant waaraan de bladeren, bloemen en vruchten bevestigd zijn. Vaak is de stengel dik en stevig en wordt dan stam genoemd. De stengel of stam kan onvertakt •zijn zooals bij een Klapperboom of vertakt zooals bij een Tamarindeboom. Aan het einde van den stengel en van ieder en zijtak van den stengel vindt men een eindknop, waaruit zich nieuwe bladeren of bloemen kunnen ontwikkelen. De Bladeren zijn meestal groen en dienen vooral om voedsel voor de plant uit de lucht te halen en het door de wortels opgenomen water te verdampen. Bloemen en Vruchten komen meestal alleen voor aan volwassen planten, zij dienen voor de vermenigvuldiging. In de vrucht ontstaat het zaad waaruit zich weer nieuwe planten ontwikkelen kunnen. Sommige vruchten bevatten veel zaden, zooals de Papaja Fig. 32. Een Mosplantje met sporedoosjes. Een Levermosplantje. en de Komkommer, andere vruchten weinige, zooals de Mangistan, de Doekoe en de Sawoe Manilla, terwijl er ook vruchten zijn met slechts één zaad, zooals de Mangga, de Ramboetan en de Klapper. Meestal kan men vruchtwand en zaadhuid duidelijk van elkander onderschei¬ den. De vruchtwand is dikwijls vleezig en eetbaar, zooals bijv. bij de Papaja, de Sawoe Manilla en de Mangga. Bij andere vruchten is niet de vruchtwand, maar een bij het zaad behoorend gedeelte, de zoogenaamde zaadmantel vleezig en eetbaar, zooals bij de Mangistan, Doekoe, Salak en Ramboetan. In enkele gevallen, o. a. bij de éénzadige vruchtjes van de Maïs en de Rijst, die gewoonlijk, maar ten onrechte, niet vruchtjes maar zaden worden genoemd, vormen de zaadhuid en de vruchtwand een samenhangend geheel, zij zijn met elkander vergroeid. De genoemde deelen, Wortels, Stengels, Bladeren, Bloemen en Vruchten komen niet aan alle planten voor. De Chevelures bijv. en andere Varens brengen nooit bloemen en vruchten voort ... . ' de vermenigvuldiging geschiedt er door sporen die in microskopisch kleine spo- rangiën aan de bladeren worden gevormd. Aan alle Bloemplanten komen, zooals de naam' zegt, bloemen voor met meeldraden en stam- v • — pers, al zijn deze dan ook soms Fig 34 Korstmossen. zoo klein en onaanzienlijk dat men ze slechts met moeite vinden kan. Wel zijn er enkele Bloem¬ planten waaraan geen wortels voorkomen en verscheidene, o. a. Fig. 36. Een Zeewier. Fig. 35. Een Zeewier. de Cactussen, waaraan men op het eerste gezicht geen bladeren vinden kan. Over het algemeen echter zijn de Bloemplanten of Pha- nerogamen ingewikkelder gebouwd dan de Bloemlooze planten of Cryptogamen en in den regel kan men er wortels, stengels, bladeren, bloemen en vruchten aan vinden. Gewone Mossen heb¬ ben wel bladeren, stengels en wortelharen, maar geen echte wortels; aan vele Levermossen, aan de tegen stammen en rotsen groeiende Korstmossen en aan de Zeewieren kan men ook geen stengels en bladeren onderscheiden maar de geheele plant bestaat hier uit een loof of thallus. Soms is dit thallus wel een beetje verdeeld op zoodanige wijze dat men eenige Fig. 37. Een Paddestoel. gelijkenis met bladeren, stengels en wortels terugvindt, maar bij nauwkeurige beschouwing blijkt het toch in zulke gevallen dat men niet van bladeren, stengels en wortels spreken mag. Ook bij de groote Paddestoelen die men aan rottend hout of op den grond in het bosch vindt en bij de kleine Schimmelplantjes die men slechts met behulp van het microskoop bekijken kan, vindt men geen wortel, stengels en bladeren maar slechts een thallus of loof dat hier uit fijne schimmeldraadjes bestaat, een zoogenaamd mycelium, waaraan op de een of andere wijze sporen gevormd worden die weer tot nieuwe Paddestoelen of Schimmelplantjes kunnen uitgroeien. De Kieming. Aan een kiemplantje van een Bruine boon kan men het stengeltje, het kiemworteltje, de kiemblaadjes of zaadlobben en het pluimpje onderscheiden. Onderzoekt men de boon voordat deze ontkiemd is, liefst na haar vooraf eenige uren in water geweekt te hebben, dan vindt men in het zaad reeds dezelfde deelen die later aan het kiemplantje te zien zijn. Een zaad is eigenlijk een jong plantje dat nog in elkander gevouwen en door een zaadhuid omhuld is. Het in elkander gevouwen plantje noemt men de kiem of het embryo van het zaad. Behalve de kiem komt er in vele zaden ook nog kiemwit voor. In het zaad van de Bruine boon, van de Katjang tanah, van de Zonnebloem, van de Zinnia, van de Amandel vinden wij geen kiemwit, de zaadlobben zijn hier nogal dik en vleezig en de kiem neemt de geheele ruimte binnen de zaadhuid in beslag. Onderzoeken wij daarentegen een zaad van de Djarak dan vinden wij daar een kiem met twee groote, platte, dunne zaadlobben ingesloten in een witte, vettige stof die de kiem omgeeft, maar er niet mee verbonden is. Deze stof noemt men het kiemwit. De zaadlobben van de Djarak ontplooien zich bij de kieming en worden groen, zij gedragen zich gedurende de eerste jeugd van het kiemplantje als gewone bladeren, al zijn zij dan ook anders gevormd dan de bladeren die later ontstaan. Ook bij de Zonnebloem, de Zinnia, de Roode Bruidstranen en vele andere planten komen bij de kieming van het zaad de zaadlobben boven den grond en worden groen. Bij verschillende andere planten echter ontplooien de zaadlobben zich niet, komen zelfs niet uit de zaadhuid vrij en blijven gedurende de kieming van het zaad met de zaadhuid onder den grond. Fig. 38. Drie toestanden uit de kiemingsgeschiedenis van een Bruine boon. Dit geval doet zich o. a. voor bij de Erwt en bij de Advokaat. Bij de tot nu toe genoemde planten vinden wij altijd twee zaadlobben, deze planten behooren tot de groote afdeeling der Tweezaadlobbigen. Hier tegenover staat een andere groote afdeeling van het plantenrijk, die der Eenzaadlobbigen, waartoe o. a. de Palmen en de Grassen behooren. Fig. 39. Zaad van de Dj arak in twee verschillende richtingen doorgesneden. sl zaadlobben, e kiemwit. Op een doorsnede door een Maïskorrel zien wij de kiem zeer duidelijk, wij zien het pluimpje dat niets anders is dan de eindknop van het stengeltje, wij zien verder het worteltje en het stengeltje, het kiemwit en de groote zaadlob die hier tegenaan ligt. Deze zaadlob wordt dikwijls het schildje genoemd. Het kiemwit is bij de Maïs, zooals ook bij andere granen, melig. De kieming van een Maïskorrel verloopt op ongeveer dezelfde wijze als de kieming van andere granen, Tarwe, Rogge, Rijst enz. De kieming van een Tarwekorrel is afgebeeld in Fig. 41. Wij zien vijf ver¬ schillende ontwikkelingstoestanden van de kiemplant, op één na de laatste ook in doorsnede. Opmerkelijk is vooral dat het hoofdworteltje zoo spoedig ophoudt met groeien en geheel door de later ontstane bijwortels wordt vervangen. In de eerste twee afgebeelde toestanden is het hoofdworteltje nog duidelijk, in den laatst afgebeelden toestand is het niet meer van de bijwortels te onderscheiden. Hetzelfde geval doet zich bij alle Eenzaadlobbige planten voor, de hoofdwortel groeit hier nooit door. Bij de Tweezaadlobbigen daarentegen groeit het hoofdworteltje gewoonlijk wel door en ontwikkelt zich dikwijls tot een stevigen penwortel die met talrijke zijwortels is voorzien. Bij de in Fig. 42 afgebeelde, doorgezaagde ontkiemende Klapper zien wij duidelijk de vezel- Fig. 40. Maïskorrel, van buiten gezien van den kant waar de kiem ligt en doorgesneden. De kiem ligt bij g, pl het pluimpje, c het worteltje, e het kiemwit, l de zaadlob. achtige laai g van den vruchtwand en minder duidelijk ook de doorgezaagde harde schaal of batok waar het vleesch of kiemwit van binnen tegen aan ligt. In de holte van het zaad ziet men de groote sponsachtige zaadlob of kentos die door het kleine oog van de batok met de kiemplant in verbinding staat. De kiem bevond zich oorspronkelijk binnen in de harde schaal maar is door het oog heen naar buiten gegroeid en alleen de zaadlob is er binnen gebleven. Er is bij de kiemende Klapper ook geen hoofdwortel te onderscheiden maar een stuk of wat bijwortels die zich voorloopig nog in den vezeligen vruchtwand uitbreiden en eerst in een lateren ontwikkelingstoestand van de kiemplant naar buiten groeien. Bij sommige Naaktzadige planten, planten flus waarbij evenals bij Cycas de zaden niet in een vruchtbeginsel ingesloten zijn maar open en bloot op of aan den rand der vruchtbladen tot ontwikkeling komen, vinden wij meer dan twee zaadlobben. In Fig. 43 is een jong kiemplantje van een Den afgebeeld waaraan wij het worteltje, het stengeltje, het pluimpje en een krans van acht zaadlobben waarnemen. Als abnormaliteit komen bij sommige Tweezaadlobbigen ook wel eens drie zaadlobben voor. Op den regel dat een zaad slechts een embryo bevat, maken de Mangga en enkele andere planten een uitzondering. Wanneer men een groot aantal Manggapitten te kiemen legt, ziet men dat er zich uit sommige zaden inplaats van één, twee of drie kiemplanten ontwikkelen. Wanneer men van de zaden waar slechts een kiemplant voor den dag kwam deze zoo kort mogelijk afsnijdt, ontwikkelt er zich uit hetzelfde zaad een nieuwe kiemplant. Wij hebben hier te doen met een verschijnsel dat slechts bij betrekkelijk weinige planten voorkomt en dat Polyembryonie genoemd wordt. Kiemplanten zijn bijzonder geschikt om er enkele zoogenaamde richtingsbewegingen aan te leeren kennen. Het kiem worteltje van een Boon of een andere tweezaadlobbige Fig. 41. Verschillende ontkiemingstoestanden van Tarwe. plant groeit steeds zooveel mogelijk loodrecht naar beneden en, wanneer het eerste gedeelte van het jonge wor¬ teltje nog niet de goede richting heeft, buigt het zich zoo lang totdat de top ervan ongeveer loodrecht naar beneden gericht is. In tegenstelling met het worteltje groeit het stengeltje zooveel mogelijk loodrecht naar boven. De plant neemt als het ware waar in welke richting de zwaartekracht werkt en, terwijl het worteltje in de richting van de zwaartekracht groeit, neemt het stengeltje zooveel mogelijk een daaraan nauwkeurig tegengestelde groeirichting aan. Wij drukken dit in den regel uit door te zeggen dat het kiemworteltje Positief Geotropisch en het stengeltje Negatief Geotropisch is. Het stengeltje is bovendien ook zeer gevoelig voor licht en buigt zich gewoonlijk zooveel mogelijk naar den kant waar het meeste licht vandaan komt. Het stengeltje is behalve nega- Fi„ 43 tief geotropisch ook nog Positief Heliotropisch. Kiempiantje van een Den, met acht zaadlobben. Fig. 42. Ontkiemende Klapper, doorgezaagd. De kenmerken van Wortel, Stengel en Blad. Vervormde organen. Behalve Wortels, Stengels, Bladeren, Bloemen en Vruchten vindt men aan vele planten nog andere deelen, o. a. Knollen (zooals bij de Aardappelplant, bij de Bataat of Ketella en bij de Cassave of Ketella pohon), Bollen (zooals bij de Uien, de Crinums en de Braziliaansche Narcis), Ranken (zooals bij de Koode Bruidstranen), Wortelstokken (zooals hij de Varens, de Gember, de Canna en andere dergelijke planten) of Dorens (zooals bij de Djeroeksoorten, de Cactussen en sommige vleezige Wolfsmelksoorten). Dergelijke deelen van de plant blijken gewoonlijk bij nadere beschouwing afwijkend gevormde stengels, wortels of bladeren te zijn. Zoo zijn ook de deelen van de bloem eigenlijk bladeren die een eenigszins anderen vorm hebben dan de gewone groene bladeren, omdat zij in het leven van de plant voor een ander doel dienen. De gewone groene bladeren dienen voor de verdamping van de plant en om voedsel voor de plant uit de lucht te halen, de vervormde bladeren die de bloem samenstellen dienen voor de vermenigvuldiging van de plant. Een bloem moeten wij beschouwen als een takje met op verschillende wijze vervormde bladeren. Aan de meeste bloemen vindt men van buiten naar binnen achtereenvolgens de Kelk, de Bloemkroon, de Meeldraden en de Stamper. De meeldraden bestaan gewoonlijk uit een Helmknop en een Helmdraad, de stamper uit een Vruchtbeginsel, een Stijl en één of meer Stempels. In het vruchtbeginsel, dat later verandert in een Vrucht, vindt men één of meer Eitjes, die zich tot Zaden zullen ontwikkelen. Wanneer wij een peulvrucht bekijken, znnnls die lni de Erwt. de Dioear. de Fig. 44. Opengesprongen ■ peulvrucht van de Erwt. Kembang telang of de Daoen saga voorkomt, kunnen wij duidelijk zien hoe wij eigenlijk met een blad te doen hebben dat langs de middennerf dubbelgevouwen is, en waarvan de twee randen met elkander Fig. 45. Opengesprongen driebladige vrucht. vergroeid zijn. De zaden zitten van binnen aan deze randen. Bij het openspringen splijten de twee kleppen zoowel langs den ver¬ groeiingsnaad als langs de middennerf vaneen. Een peul is uit één vruchtblad ontstaan, bij vele andere planten ontstaat de stamper uit de vergroeiing van meerdere vruchtbladen. Zoo zien wij in Fig. 45 een voorbeeld van een opengesprongen vrucht die ontstaan is uit drie vruchtbladen waarvan de randen eenigszins naar binnen gebogen en met elkander vergroeid zijn. De zaden komen hier ook weer aan de randen van de vruchtbladen voor. Er zijn ook talrijke planten, zooals bijv. de Clematis, de Kananga en de Tjampaka waarbij in één bloem meerdere vruchtbladen voorkomen die echter ieder afzonderlijk tot een stamper vervormd zijn, zoodat wij dus meerdere éénbladige stampers in een dergelijke bloem vinden. Bij de Naaktzadige planten, zooals Cycas, is de bladachtige natuur van de vrachtbladen dikwijls duidelijker dan bij de Bedektzadige, zoo is bijv. het vrachtblad van Cycas zelfs eenigszins veervonnig ingesneden. Dat meeldraden veranderde blaadjes zijn kan men daaruit opmaken, dat wij bij de dubbele of gevulde bloemen dikwijls bloemblaadjes inplaats van meeldraden vinden. Zoo hebben wilde rozen vijf bloemblaadjes en talrijke meeldraden, de gevulde rozen daarentegen geen of slechts weinig meeldraden en vele bloemblaadjes. Ook bij de dubbele Kembang sapatoe vindt men bloemblaadjes inplaats van meeldraden en het is hier dikwijls zeer duidelijk te zien hoe de ondereinden van deze, in de plaats der meeldraden optredende bloemblaadjes op overeenkomstige wijze met elkander tot een buis om den stijl vergroeid zijn, als in de normale niet gevulde bloem met de helmdraden der meeldraden het geval is. Dikwijls gelijken de bloemblaadjes die in gevulde bloemen de meeldraden vervangen nog eenigszins op meeldraden, doordat aan den rand een helmknop voorkomt. Bij de Canna, de Laos, de Patjing en verschillende andere verwante planten komen in de bloem bloembladachtige deelen voor op plaatsen waar men gewone meeldraden zoude kunnen verwachten; ook hier heeft, als het ware, verandering van meeldraden in bloembladen plaats gevonden. Wanneer wij hier spreken van meeldraden die in bloembladen veranderen, van meeldraden die als veranderde bladeren beschouwd moeten worden, van den stamper die uit vervormde bladeren, vruchtbladen, bestaat dan mogen wij deze uitdrukkingen niet al te letterlijk opvatten en ons bijv. niet voorstellen dat er in den knop van een gevulde roos goedgevormde, kleine meeldraden voorkomen die langzamerhand in bloemblaadjes veranderen. Wij zouden het nauwkeuriger uitdrukken kunnen door te zeggen dat er zich uit den nog jongen onvolkomen aanleg van een meeldraad een bloemblad ontwikkelt. De zeer jonge knop van een gevulde roos en de zeer jonge knop van een enkele roos zien er, onder het microskoop onderzocht, op een bepaald tijdstip hetzelfde uit, men ziet er, zooals ook bij andere bloemen, den jongen aanleg in van de kelkblaadjes, van de bloemkroonblaadjes, van de meeldraden, van de vruchtbladen, alle als kleine, op bepaalde wijze gerangschikte knobbeltjes. Uit den overeenkomstigen aanleg waaruit zich bij de enkele bloem een meeldraad ontwikkelt, ontstaat in de gevulde bloem een bloemblaadje. Wij hebben dus eigenlijk niet te doen met een meeldraad die in een bloemblaadje verandert, maar met den aanleg van een meeldraad die tot een bloemblaadje uitgroeit. Wanneer wij dus de deelen van de bloem ook als vervormde bladeren beschouwen, zoude ieder deel van een gewone plant — de lagere planten, zooals Mossen, Wieren, Schimmels en Paddestoelen zonderen wij uit — als Stengel, Blad of Wortel beschouwd moeten worden. Het is nu de vraag waaraan wij in twijfelachtige gevallen zien kunnen of wij met een Stengel, een Blad of een Wortel te doen hebben. De Stengel is dat deel van de plant waaraan knoppen en bladeren voorkomen. Meestal kan de stengel onbepaald doorgroeien en in den regel bestaat de stengel uit leden. Deze verdeeling in leden is vooral duidelijk wanneer de aanhechtingsplaatsen van de bladeren goed in het oog vallen en gedeeltelijk om den stengel heen loopen. Gewoonlijk is de stengel aldaar dan iets verdikt en vertoont duidelijke litteekens van de afgevallen bladen. Men noemt deze plaatsen waar de bladeren aan den stengel bevestigd zijn in zulk een geval de knoopen van den stengel. Bladeren zijn deelen van de plant die op regelmatige wijze gerangschikt aan den stengel voorkomen en die niet onbepaald doorgroeien; aan bladeren komen geen knoppen voor. Wortels zijn deelen van de plant die geen knoppen en bladeren dragen en die aan het uiteinde van een wortelkapje of wortel- mutsje voorzien zijn. Wortels kunnen meestal onbepaald doorgroeien. Wanneer wij nu zien dat aan den top der jonge knollen van de Cassave of Ketella pohon een wortelmutsje zit en dat men aan deze knollen nooit knoppen vindt, kunnen wij daaruit opmaken dat dit vervormde, knolvormige wortels, zoogenaamde wortelknollen zijn. Bij de knollen van de Aardappel daarentegen vinden wij geen wortelmutsje, maar wel knoppen, de zoogenaamde oogen, die door kleine schubvormige blaadjes bedekt worden. Hier hebben wij blijkbaar niet met wortels maar met vervormde, knolvormige onderaardsche stengels, met zoogenaamde stengelknollen te doen. Zoowel aan de stengels als aan de bladeren van een plant kunnen haren en schubben voorkomen. In sommige gevallen, vooral bij planten uit het hooggebergte, zijn ze zelfs met een dik, wollig haarkleed bedekt, zooals bijv. bij het Zwitsersche Edelweiss en in mindere mate ook met het Javaansche Edelweiss (Plaat XII, Fig. 2) het geval is. Dergelijke haren kunnen soms tamelijk groot en stevig zijn. De stekels van de Roos, van de Bramen, van den Kapokboom kunnen wij als vervormde haren beschouwen in tegenstelling met de dorens van de Djeroeksoorten, van de Cactussen en van de vleezige Wolfsmelksoorten, die als vervormde stengels, bladeren of deelen van bladeren moeten worden opgevat. De Vorm van de Bladschijf. Wanneer wij in het dagelijksch leven van bladeren spreken hebben wij de gewone groene loofbladeren op het oog. Bij verschillende planten zijn deze zeer verschillend van vorm en grootte. Er zijn er die een middellijn hebben van meer dan een Meter zooals de drijvende bladeren van de Victoria regia en de bladeren van sommige Waaierpalmen, er zijn er ook die niet langer zijn dan een centimeter zooals de bladeren van sommige onkruiden. Wanneer een blad uit een aantal afzonderlijke blaadjes bestaat, zooals bij de Roos, de Djoear, de Blimbing en talrijke andere planten het geval is, noemt men het samengesteld. In het tegenovergestelde geval noemt men het blad enkelvoudig. Bladeren die dik en sappig zijn zooals die van de Angrek-boelan (Phcdaenopsis), de Tjotjor bebek (Bryophyllum) en de Agave noemt men vleezig. Bladeren die wel wat dikker dan gewoonlijk maar hard en stevig zijn, zooals bij de Karet en de Mangistan noemt men leerachtig. Het blad bestaat gewoonlijk uit de Bladschijf en den Bladstee , waarbij dan nog dikwijls Steunblaadjes of een Bladscheede komen. Aan samengestelde bladeren onderscheidt men den algemeenen bladsteel en de steeltjes van de afzonderlijke blaadjes. Yoorloopig zullen wij ons alleen met den vorm van de bladschijf bezig houden. Aan een bladschijf onderscheiden wij den voet en den top. De lengte van de bladschijf wordt gemeten in de richting van den voet naar den top, de breedte in de richting loodrecht daarop. Sommige bladeren zijn meer breed dan lang. Al naarmate de grootste breedte van de bladschijf in, ondei of boven het midden ligt of wel over een aanzienlijke uitgestrektheid dezelfde is, kan men vier verschillende rubrieken onderscheiden. 1°. Ligt de grootste breedte in het midden dan kan de bladschijf wezen: cirkelvormig wanneer de lengte en breedte ongeveer geli]k zijn en de bladsteel aan den rand van de bladschijf is ingeplant, schildvormig wanneer de lengte en breedte ongeveer gelijk zijn maar de bladsteel in of nabij het midden van de bladschijf is inge¬ plant. i p . 11 ' A ^ ovaal oi enipusuu wanneer het blad anderhalf tot tweemaal zoo lang is als breed. langwerpig wanneer het blad twee- tot driemaal zoo lang is als breed. lancetvormig wanneer het blad meer dan drie- tot viermaal zoo lang is als breed. '2°. Ligt de grootste breedte onder het midden dan kan de bladschiif wezen: eivormig wanneer het blad anderhalf tot twee- 47- maal zoo lang is als breed. hartvormig warneer de omtrek op een lmrtem Fig. 46. Een schildvormig blad. Fig. 48. Een eivormig blad. Plaat III. Orchideeën. 1 Phalaenopsis amabilis, 2 Vanda tricolor, 3 Arundina speciosa, 4 Phajas Blumeï. Fig. 49. Een hartvormig blad. Fig. 51. Een pijlvormig blad. Fig. 53. Een ruitvormig blad. Fig. 50. Een niervormig blad. aas gelijkt, d. w. z. ongeveer in een cirkel past maar naar boven spits en naar beneden in twee stompe ooren uitloopt. niervormig, wanneer de breedte de lengte overtreft, het blad aan den top afgerond is en naar beneden in twee stompe lobben uitloopt. pijlvormig wanneer het blad ongeveer den vorm heeft van een pijlpunt met een spits voorstuk en twee naar beneden gekeerde spitse slippen. driehoekig wanneer de omtrek ongeveer den vorm lieeft van een gelijkbeenigen driehoek, deltavormig wanneer de omtrek den vorm heeft van een gelijkzijdigen driehoek, ruitvormig wanneer de omtrek ongeveer vierhoekig is met een scherpen hoek aan den top en een stompen hoek aan den voet van de bladschijf, spiesvormig wanneer het blad uit een breeder of smaller voorstuk bestaat met twee ongeveer horizontale slippen aan den voet. 3°. Ligt de grootste breedte boven het midden, dan kan de bladschijf zijn: omgekeerd eivormig wanneer de omtrek eivormig is maar met het breede einde naar boven en het smalle naar beneden gekeerd, omgekeerd hartvormig Fig. 52. Een spiesvormig blad. Fig. 54. Een omgekeerd eivormig blad. wanneer de omtrek is als- van 6 een hartvormig blad maar met den spitsen top naar beneden en met de stompe ooren naar boven gekeerd, spatelvormig als een omgekeerd eivormig voorstuk zich naar beneden langzaam versmalt, wigvormig wanneer de bladschijf ongeveer den vorm heeft van een tamelijk scherphoekigen driehoek, waarvan de spitse hoek het voetpunt van de bladschijf vormt. 4°. Blijft de breedte van de bladschijf over eene aanzienlijke lengte dezelfde dan noemt men het blad: 1 ij n- of 1 i n t v o r m i g wanneer de bladschijf een lange, tamelijk smalle, buigzame strook vormt, zwaardvormig wanneer de bladschijf tamelijk stevig en in het midden dikker is, met scherpe randen en spitsen top. priemvormig wanneer de bladschijf zeer smal is en in een scherpe punt uitloopt, naaldvormig wanneer de bladeren stevig, ongeveer rolrond en puntig zijn. draadvormig wanneer de bladeren ongeveer rolrond maar tamelijk lang, week en buigzaam zijn. Fig. 55. Een drietallig samengesteld blad met omgekeerd hartvormige blaadjes. Fig. 56. Een spatelvormig blad. Tusschen deze verschillende bladvormen kunnen ook overgangen voorkomen; men treft bijv. ruitvormig-driehoekige, lancetvormig-lijnvormige, ovaal-eivormige, hartvormig-driehoekige en nog vele andere bladvormen aan. De meeste bladeren zijn symmetrisch, d. w. z. dat de twee helften aan weerskanten van de middennerf ongeveer gelijk van vorm en grootte zijn. Sommige planten, o. a. vele Begonia-soorten hebben onsymmetrische bladeren, d. w. z. dat de twee helften aan weerskanten van de middennerf verschillend van grootte en vorm zijn. Fig. 57. Een onsymmetrisch, hartvormig blad. Het Verloop van de Nerven in het Blad. Bijna alle bladeren danken hun stevigheid aan de nerven die als het ware een geraamte vormen waartusschen zich het veel weekere bladmoes bevindt. Het bladmoes rot veel gemakkelijker weg dan de nerven en men kan dientengevolge in de natuur af en toe zeer fraaie natuurlijke bladskeletten vinden. Kunstmatig kan men zulke bladskeletten ook maken door een blad eenige dagen in water te laten rotten en daarna voorzichtig met een borsteltje, op een onderlaag van dik papier of van een opgevouwen doek zoolang te kloppen tot het bladmoes verwijderd is en de nerven Fig. 58. Een bladskelet van een zijn overge- veernervig Diaa. bleven. De nerven dienen niet uitsluitend voor de stevigheid van het blad. Men vindt in iedere nerf één of meer vaatbundels waardoor transport van water en voedende stoffen plaats vinden kan. Deze vaatbundels zetten zich van uit de bladnerven voort door den bladsteel en den stengel tot in den wortel van de plant. Het verloop van de nerven is in het blad van verschillende plantensoorten zeer verschillend. Wanneer men een duidelijke hoofdnerf heeft waar van weerskanten kleine nerven uit ontspringen noemt men het blad vin- of veernervig. Heeft men daarentegen een groot aantal ongeveer even dikke nerven die van af den voet van het blad ongeveer evenwijdig aan elkander naar den top loopen, 59. Een bladskelet van dan spreekt men van een parallelnervig een kromnervig blad. blad. Hierbij kan men dan nog onder- Fig Fig. 60. Een handnervig blad. scheid maken tusschen kromnervige bladeren zooals 't in Fig. 59 afgebeelde bladskelet en rechtnervige zooals Crinum en de meeste Grassen. Wanneer zich van uit den bladvoet eenige, ongeveer even dikke nerven in verschillende richting verspreiden noemt men het blad handnervig. Wat de kleinere nerven betreft die door vertakking van de groote nerven ontstaan, noemt men alle nerven die uit den bladvoet ont¬ springen primaire nerven of nerven van de eerste orde. De nerven die uit de primaire ontspringen noemt men secondaire, en die welke uit de secondaire ontstaan tertiaire nerven. Uit de tertiaire nerven ontstaan dan dikwijls nog zeer fijne takjes, de zoogenaamde netnerven. Wanneer er een goed ontwikkeld stel van secondaire en tertiaire nerven aanwezig is, die zich tot een net vereenigen spreekt men van een net.nerviar blad. Hand- en veernervige bladeren 0 t zijn in den regel netnervig, krom- en rechtnervige gewoonlijk niet. In vele gevallen vindt men een duide¬ lijke randnerf, bij andere planten ontbreekt deze. Zoo komt bijv. bij de bladeren van de Pisang geen randnerf voor en de tertiaire nerven zijn ook zeer zwak ontwikkeld zoodat het blad gemakkelijk inscheurt. Naar den loop der secondaire nerven heeten de bladeren randnervig, als de nerven van de middennerf recht door naaiden rand loopen, t o p n e r v i g, als zij onder het maken van een bocht zich naar den top begeven en aldaar samenkomen, boogn e r v i g, als zij boogsgewijs naar den rand loopen zonder dien te bereiken en zonder bij den top te zamen te komen en lusnervig wanneer zij elkander onder het maken van goed zichtbare lussen, ontmoeten. Fig. 61. Een topnervig blad. Fig. 62. Een boognervig blad. Ingesneden en Samengestelde Bladeren. Fig. 63. Een yindeelig blad. Fig. 64. Een handlobbig blad. Behalve op de nervatuur en den algemeenen vorm van de bladschijf moeten wij er nog op letten of de rand gaaf is of ingesneden. Wij kunnen onderscheid maken tusschen oppervlakkige en diepe insnijdingen. Bij de oppervlakkige insnijdingen kunnen wij vier gevallen onderscheiden : gezaagd noemen wij een bladrand wanneer de insnijdingen en de uitsteeksels beide scherp zijn. gegolfd of geschulpt, wanneer de insnijdingen en de uitsteeksels beide stomp zijn. g etand noemt men den bladrand wanneer de uitsteeksels scherp maar de insnijdingen stomp zijn. gekarteld wanneer de uitsteeksels stomp maar de insnijdingen scherp zijn. De diepe insnijdingen komen aan veernervige bladeren voor tusschen de groote secondaire nerven en aan de handnervige bladeren tusschen de primaire nerven. Parallelnervige bladeren vertoonen over het algemeen geen diepe insnijdingen. Men vergelijkt gewoonlijk de diepte van de insnijdingen met de lengte van de nerven waartusschen zij voorkomen en noemt de bladeren gelobd, wanneer de diepte van deze insnijdingen kleiner is dan de halve lengte dezer nerven, gespleten, als zij ongeveer tot op de helft gaan en gedeeld wanneer zij aanmerkelijk verder gaan dan de helft. Al naarmate het blad nu veernervig of handnervig is, kan men onderscheiden: veer- lobbig, veerspletig, veerdeelig handspletig, handdeelig. Wanneer wij ons nu voorstellen dat de diepe insnijdingen van de bladschijf bij een veernervig blad doorgaan tot aan de middennerf of bij een handnervig blad tot aan den voet, zoo verkrijgt men een samengesteld blad. Fig. 65. Een handspletig blad. en handlobbig, Fig. C6. Een handdeelig blad. Wij kunnen de samengestelde bladen dan ook dadelijk in twee groote groepen, de gevinde of geveerde en de handvormige onderscheiden. Handvormige bladeren komen niet zoo heel veel voor, zoodat men in deze rubriek niet veel onderverdeelingen heeft. Gewoonlijk telt men het aantal blaadjes en spreekt van drietallige, vijftallige, zeventallige, negentallige hand¬ vormige bladeren. Zeer veelvuldig komen daarentegen 'gevinde bladeren voor. Men begint hier onderscheid te maken tusschen evengevinde en onevengevinde bladeren. Twee blaadjes vormen een paar of een j u k en men spreekt van drie, vier, vijfparige evenof onevengevinde bladeren. Wanneer het blad onevengevind is, wordt bij deze benamingen het eindblaadje voor een paar medegeteld. Het blad van Fig. 69 is dus vierparig, oneven gevind. Het blad van de Pompelmoes en van andere Citrus-soorten noemt men éénbladig gevind. De bladsteel is namelijk geleed met het blaadje, evenals dit met de blaadjes van een samengesteld blad gewoonlijk het geval is. Bij vele familieleden van de Pompelmoes komen gevinde bladeren voor en men beschouwt het blad van Citrus dan ook als een onevengevind blad waarvan de zijdelingsche blaadjes niet tot ontwikkeling zijn gekomen. Gevinde bladeren waarvan de zijstukken of vinnen zelve weer gevind zijn komen veelvuldig voor, men spreekt dan van tweevoudig- of dubbelgevinde bladeren. Ook drievoudig- en viervoudig gevinde bladeren komen voor. Men heeft hierbij nog twee gevallen te onderscheiden. Bij handvormig blad. sommige gevinde bladeren zijn alle vinnen ongeveer even sterk ontwikkeld zooals in het voorbeeld van Fig. 71, terwijl bij de dubbelgevinde bladeren van andere planten de vinnen aan den voet van het blad aanmerkelijk sterker ontwikkeld en ook sterker Fig. 67. Een zeventallig, handvormig blad. Fig. 68. Een drietallig Fig. 69. Een vierparig, onevengevind blad. Fig. 70. Een vierparig, evengevind blad. verdeeld zijn dan de vinnen aan den top; zooals uit het voorbeeld van Fig. 72 blijkt. De Setjang en de Flamboyant leveren ons voorbeelden van de eerste, de Tjakra-tjikri een voorbeeld van de tweede mogelijkheid. Bij liet Kruidje-roer-mij-niet zijn de bladeren dubbel samengesteld. Aan den top van den algemeenen bladsteel vindt men vier stralen waarlangs de talrijke blaadjes gerangschikt staan. Men heeft dus een handvormig viertallig blad, maar ieder van deze vier onderdeelen is veeljukkig, evengevind. Een voetvormig blad gelijkt veel op een hand- i 'ii _* T~ .AW ron Yormig, onaerscneiat er zien eeuw» doordat de blaadjes niet alle gemeenschappelijk uit den top van den algemeenen bladsteel ontspringen. Men heeft een eindblaadje en een linker- en rechterzijtak die ieder weer eenige zijslippen dragen. Het geheel herinnert eenigszins aan den bouw van een gevorkt bijscherm. Vermelding verdienen nog de grootere of kleinere gaten die tengevolge van den groei in de bladeren van sommige planten kunnen ontstaan. Zeer fraai ziet men deze aan de bladeren van groote, in den vollen grond groeiende exemplaren van de Bonte Sirih (Potlios aurea) en enkele andere op dezelfde wijze groeiende klimplanten. Het duidelijkste zijn deze gaten in de bladschijf van een op Madagaskar voorkomend waterplantje, de Ouvirandra fenestralis. Men vindt hier aan de volwassen bladeren niet veel meer dan het skelet, bijna al het weefsel dat er oorspronkelijk de mazen tusschen de nerven vulde, is afgestorven en verdwenen. Bij de Palmen met geveerde bladeren nemen wij het eigenaardige verschijnsel waar Fig. 7-2. dat het blad in aanleg enkelvoudig is, maar Een dubbelgevind blad. tijdens de ontplooiing samengesteld wordt, Fig. 71. Een dubbelgevind blad. doordat tengevolge van de strekking van den bladsteel de blaadjes van elkander worden losgescheurd. Dit verschijnsel wordt in de hand gewerkt doordat op de grens waar de blaadjes later elkander los zullen laten, reeds vroegtijdig een weefselstrook afgestorven is en verdroogd. Iets dergelijks doet zich ook bij de Palmen met waaiervormige bladeren Fig. 73. Kraidje-roer mij-niet. voor. Een dergelijk blad zou men ook handlobbig of handspletig met een zeer groot aantal stralen kunnen noemen, wij spreken liever van waaiervormig. Ook hier komen de insnijdingen tot stand doordat er aan het jonge, in elkaar gevouwen blad op de vouwen, tussclien de nerven in, strooken weefsel afsterven en verdrogen zoodat hier het blad bij de ontplooiing inscheurt en zich in een aantal slippen verdeelt. Op het eerste gezicht gelijkt een samengesteld, vooral een geveerd blad soms veel op een takje met enkelvoudige bladeren en bij sommige planten komen takken met enkelvoudige bladen voor die zeer veel op een geveerd blad gelijken. Bij nauwkeurige beschouwing kan men een geveerd blad altijd van een takje met enkelvoudige bladeren onderscheiden door te letten op het volgende: 1°. Het samengestelde blad is regelmatig F 74 gevormd en groeit aan den top niet Een voetvormig blad. onbepaald door. 2°. Aan den voet van den algemeenen bladsteel van het samengestelde blad komen gewoonlijk steunblaadjes en in den oksel ervan een knop voor. Aan den voet van de afzonderlijke blaadjes van het samengestelde blad ontbreken echter zoowel de steunblaadjes als de knop. 3°. De algemeene bladsteel van het samengestelde blad valt meestal af en laat daarbij aan den stengel een duidelijk zichtbaar litteeken achter. Zijtakken breken gewoonlijk niet glad, onder litteekenvorming, af. Op den regel dat een samengesteld blad aan den top niet onbepaald doorgroeit, maken de bladeren van vele Varens een uitzondering. Zoo zijn er bijv. klimmende Varens (Lygodium) waarbij de middennerf van het dubbelgevinde blad aan den top onbepaald doorgroeit, telkens nieuwe vinnen vormt en zich evenals de stengel van een slingerplant om steunsels windt. Bij andere Varens (Gleichenia) duurt de groei van een blad eenige jaren achtereen en staat telkens in het ongunstige jaargetijde stil, terwijl het jongste gedeelte dan in knoptoestand blijft verkeeren, om weer op nieuw den groei op te vatten wanneer het weder gunstiger wordt. De Bladsteel, de Steunblaadjes en de Bladscheed e. Bladeren kunnen gesteeld zijn of ongesteeld. Ongesteelde bladeren worden ook wel zittend genoemd. Bij zittende bladeren die verspreid aan den stengel voorkomen kan zich het geval voordoen dat de stengel als het ware door de bladschijf heen is gegroeid, men spreekt dan van doorgewassen bladeren. Fig. 75. Een doorgewassen blad. Fig. 76. Vergroeide bladeren. Bij zittende bladeren die twee aan twee tegenover elkander aan den stengel zijn geplaatst kan het geval zich voordoen dat de bladvoeten van de twee tegenover elkander staande bladeren met elkander zijn vergroeid. Uok de blaadjes van een samengesteld blad kunnen gesteeld zijn of ongesteeld, gesteeld zijn zij bijv. bij de Japansche Clematis, ongesteeld bij de Roos. De bladsteel kan kort of lang, rolrond of aan de bovenzijde afgeplat of gegroefd zijn. Bij de Pompelmoes en andere Djeroeksoorten is de bladsteel gevleugeld, bij de Waterhyacinth sterk opgezwollen. Een bladscheede is een gedeelte van het blad hetwelk de stengel meer of minder volkomen omvat. Lang niet bij alle planten komt een bladscheede voor. Zeer mooi ontwikkeld zijn de bladscheeden bij het Suikerriet, bij den Koningspalm en bij de Pisang. De zoogenaamde stam van de Pisang bestaat uit de om elkaar heen gerolde bladscheeden, wij spreken hier van een schijnstam. JJe eigennjKe stengel is Kort en zit onder den grond. Bij sommige planten gaat naar boven in een bladsteel over, zooals bij de Tales, bij de Koningspalm en bij de Pisang; in andere gevallen komt er geen bladsteel voor en gaat de bladscheede onmiddellijk over in de bladschijf, zooals bij het Suikerriet en andere Grassen. Bij de Tales is het zeer duidelijk te zien hoe de jonge bladeren, gedurende de ontwikkeling, door de bladscheede van de oudere bladeren beschut worden. Fig. 77. Een bladscheede met over elkaar geslagen randen. knolvormig en de bladscheede Fig. 78. Een bladscheede met vergroeide randen. Fig. 79. Een sterk opgezwollen bladscheede. Wanneer er aan gesteelde bladeren geen bladscheede voorkomt, vindt men dikwijls aan weerskanten van den voet van den bladsteel een klein blaadje. Deze blaadjes noemt men de Steunblaadjes. Zeer duidelijk zijn deze o. a. te zien bij de samengestelde bladeren van de Roos, den Kanariboom en de Erwt en bij de enkelvoudige bladeren van de Waroe. Wanneer wij jonge, groeiende takken van een Waroeboom bekijken zien wij dat de steunblaadjes zich eerder ontwikkelen dan de bladschijf en bladsteel en dat zij dienst doen als beschutting voor de nog onontwikkelde jongere bladeren. Bij sommige planten zijn de steunblaadjes groen en gelijken op gewone stengelbladeren, zooals bijv. bij de Erwt, waar zij grooter zijn dan de afzonderlijke blaadjes van het geveerde blad. In andere gevallen doen de steunblaadjes zich voor als gele of bruine schubben en vervullen geen andere rol dan dat zij de jonge, nog onontplooide bladeren beschutten. Zij vallen dan gewoonlijk af als de bladknop zich ontplooit en men vindt er later niet veel meer van terug dan de litteekens. Zeer eigenaardig zijn de steunblaadjes bij de Karet, de Waringin en andere Ficussoorten. De twee steunblaadjes omvatten hier te samen den geheelen stengel en zijn met elkander tot een lang mutsje vergroeid dat bij den groei van het opvolgende jongere blad opgelicht en afgeworpen wordt. Bij de Koffie, de Kina, de Mengkoedoe en vele andere met deze verwante planten staan de bladeren twee aan twee tegenover elkander en het linkersteunblaadje van het eene is telkens met het rechtersteunblaadje van het daar tegenoverstaande blad ver- Fig. 80. Geveerd blad van de Erwt met steunblaadjes. groeid, zoodat wij telkens midden tusschen de twee bladstelen in maar één steunblaadje vinden inplaats van twee, zooals wij zouden kunnen verwachten. DE OVERGANGSBLADEREN. Wij hebben tot nu toe hoofdzakelijk de gewone groene loofbladeren op het oog gehad, maar hebben toch vroeger reeds gezien dat behalve deze ook allerlei andere bladachtige organen aan de plant kunnen voorkomen. Men kan de verschillende soorten van bladeren die er aan de plant voorkomen kunnen, in vijf rubrieken verdeelen: I. De Zaadlobben, bladachtige deelen der kiem, eenvoudig van vorm, gewoonlijk slechts van korten levensduur, meestal een rol spelend bij de voeding van het jonge kiemplantje, hetzij doordat de zaadlobben zelve reservevoedsel bevatten of doordat zij bij de opzuiging van het reservevoedsel uit het kiemwit een rol vervullen. II. De lagere Overgangsbladeren of Onderbladeren, die als schubben aan onderaardsche stengels of aan knoppen voorkomen en zich dikwijls bij de uit zaad opgroeiende planten tusschen de zaadlobben en de gewone stengelbladeren bevinden. Zij zijn minder ingewikkeld van vorm dan de gewone stengelbladeren; een bladsteel en steunblaadjes vindt men aan de onderbladeren niet. Zij zijn gewoonlijk niet groen maar bruin of geel, meestal dik, leerachtig of vleezig, schubaclitig. III. De gewone loofbladeren. IY. D e h o o g ere Overgangsbladeren of Bovenbladeren, die zich bij vele planten boven de gewone loofbladeren in de bloeistreek ontwikkelen. De overgang tusschen de gewone loofbladeren en de bovenbladeren is dikwijls geleidelijk, de bovenbladeren zijn meestal kleiner, eenvoudiger van vorm, dikwijls ook anders gekleurd dan de gewone loofbladeren. Zij kunnen soms hard en leerachtig, schubvonnig zijn, in andere gevallen zijn zij vleezig of teer en bloemkroonachtig gekleurd. De schutbladeren, de omwindselblaadjes, de schubben op den algemeenen bloembodem van het hoofdje van de Zonnebloem, de katjes bij de Grassen, de bloeischeede bij de Palmen en de Kembang-bangke behooren alle tot deze rubriek. Men spreekt alleen dan van Bovenbladeren wanneer de bladeren in de bloeistreek duidelijk van de gewone loofbladeren verschillen, zoo komen bij planten waar de bloemen afzonderlijk in de bladoksels staan geen bovenbladeren voor. Y. De Bloeibladeren waartoe de onderdeelen der bloem behooren, kelk, bloemkroon, bloemdek, meeldraden en vruchtbladen. Van de lagere overgangsbladeren of onderbladeren leveren ons de knopschubben van het Suikerriet een zeer goed voorbeeld. Wanneer men een stuk van een Suikerrietstengel te kiemen legt en de kiemende oogen in verschillende ontwikkelingstoestanden onderzoekt, blijkt het dat de knop omhuld wordt door eenige, tamelijk harde, stevige, korte en hreede schubben. Bij de kieming van het oog ontstaan er achtereenvolgens schubben die wat langer zijn, daarna lange schubben die aan den top een klein bladschijfje dragen en ten slotte gewone bladeren die uit bladscheede en bladschijf bestaan. De knopschubben zijn hier te vergelijken met zeer korte bladscheeden waarvan de bladschijf niet tot ontwikkeling is gekomen. Iets dergelijks vinden wij ook bij de groote knopschubben van een kiemende Bamboespruit. Ook deze moeten beschouwd worden als bladscheeden waarvan de bladschijf niet of bijna niet ontwikkeld is. De knoopen van den bamboestengel zijn de litteekens van de afgevallen knopschubben. Zeer duidelijke onderbladeren ontwikkelen zich ook bij de kieming van Caladiumknollen of van den knol van de Kembang-bangke. Ook de vleezige schubben waaruit de bol van een Ui, van een Crinum of van Eucharis bestaat, behooren, althans ten deele, tot de lagere overgangsbladeren of onderbladeren. Zeer fraaie voorbeelden van onderbladeren leveren de knoppen van de meeste zomergroene, houtige gewassen uit gematigde luchtstreken. Deze knoppen worden in den nazomer of herfst aangelegd en blijven den winter over, goed beschut en dicht omhuld door tal van knopschubben. Bij onze meeste tropische houtige gewassen komen geen onderbladeren als knopschubben voor, men heeft hier in den regel met zoogenaamde naakte knoppen te doen. De schubben aan de wortelstokken van de Canna, de Gember en dergelijke planten moeten ook als onderbladeren beschouwd worden. Daarentegen zijn de schubben die er aan de wortelstokken van Varens voorkomen niet van bladachtigen aard, maar zijn aanhangsels van de opperhuid, dus met Haren te vergelijken. Zij zijn in grooten getale onregelmatig verspreid en er komen geen knoppen in de oksels voor. Wat de hoogere overgangsbladeren of bovenbladeren betreft, levert Gynandropsis speciosa onder aan den bloemtros gewoonlijk enkele overgangsvormen op van de groote, diep ingesneden loofbladeren tot de kleine, groene niet ingesneden bovenbladeren die hooger aan den bloemtros voorkomen. Tal van sierplanten worden wegens opvallende, bloemkroonachtig gekleurde bovenbladeren gekweekt, o. a. de Bougainvillaea (Plaat VII, Fig. 7), de Poinsettia (Plaat X, Fig. 1), verschillende Bromeliaceën (Plaat VI, Fig. 4). Ook aan de bloeikolf van de Olifantsooren, van de Kembang-bangke, van de Tales, van de Caladiums vinden wij een bloemkroonachtig gekleurd bovenblad. Bij de bloeikolven van de Palmen komen leerachtige of houtige, soms (zooals bij de Nipah) ook zeer fraai gekleurde schutbladeren voor. Bij de mannelijke bloeiwijze van Pandanus is de geleidelijke overgang van de gewone loofbladeren in de geelachtig witte bovenbladeren zeer duidelijk te vervolgen, bij de Freycinetia's vindt men fraai gekleurde, vleezige bovenbladeren. Een bekend voorbeeld van vleezige, opvallend gekleurde bovenbladeren levert de Pisang nog op. Vliezige bovenbladeren die de bloeiwijze beschutten, vinden wij bij Crinum en Eucliaris. Bij de Zonnebloem vindt men dikwijls overgangsvormen tusschen de gewone loof bladeren en de omwindselblaadjes die tot de bovenbladeren behooren. Goede voorbeelden van bovenbladeren die als bloemknopschubben dienst doen, vindt men o. a. bij de Tjampaka en de Laos (Alpinia). Op den regel dat aan een stengel achtereenvolgens onderbladeren, loofbladeren, bovenbladeren en bloeibladeren ontstaan, maken de bloeistengels van sommige Gemberachtigen een uitzondering. Sommige vertegenwoordigers van deze familie hebben afzonderlijke loofbladstengels en bloemstengels (vergelijk Plaat Y, Fig. 2). Aan de bloemstengels zien wij dan een directen overgang van de schubvormige onderbladeren van den wortelstok in de schubvormige bovenbladeren van de aarvormige bloeiwijze, zoodat hier liet tijdperk van de loofbladvorming als het ware wordt overgeslagen. Bij de Bonte Sirih (Pothos aurea) en enkele andere verwante, op dezelfde wijze groeiende klimplanten, neemt men een opvallend onderscheid waar tusschen de kleine gaafrandige loofbladeren die aan dunne stengels en aan jonge planten worden gevormd en de groote, min of meer ingesneden bladeren die aan oudere planten en aan forsche stengels voorkomen. Men spreekt in dergelijke gevallen van jeugdvormen van het blad. Iets over de Beteekenis van het Loof blad voor de Plant. Wanneer wij de lagere bladlooze planten, zooals Paddestoelen en Schimmels uitzonderen, kunnen wij zeggen dat bijna alle planten groene bladeren hebben. Deze groene kleur berust op de aanwezigheid van een bepaalde kleurstof, het bladgroen of chlorophyl. Ook bij sommige planten waarvan de loofbladeren roodgekleurd zijn, is dit bladgroen aanwezig, het is dan echter door een roode kleurstof bedekt en dientengevolge niet dadelijk te herkennen. Men kan het dan echter toch gemakkelijk zichtbaar maken door dergelijke roodgekleurde loofbladeren gedurende eenigen tijd in kokend water te dompelen. De roode kleurstof wordt dan door het kokende water uitgetrokken en de groene kleur van het chlorophyl komt dientengevolge te voorschijn. Bij planten met groen en wit gevlekt loof ontbreekt echter het bladgroen in de witgevlekte gedeelten der bladeren. Het bladgroen speelt in het leven van de plant een zeer belangrijke rol; planten die bladgroen bevatten kunnen zich voeden met koolzuur dat zij uit de lucht opnemen en in de groene bladeren omzetten in verbrandbare stof. Dit verschijnsel, dat de bladgroen bevattende planten uit koolzuur verbrandbare stoffen vormen, noemt men het assimilatieproces. Uit den bodem nemen de groene planten alleen water en enkele onverbrandbare stoffen op. Deze onverbrandbare stoffen blijven, wanneer de plant na gedroogd te zijn verbrand wordt, als ascli achter. Zoo bestaat de tabaksasch uit niets anders dan uit allerlei stoffen die indertijd door de wortels van de tabaksplant, tegelijk met het opgezogen water, uit den grond zijn opgenomen. De verbrandbare stoffen, waaruit de tabak hoofdzakelijk bestaat, werden in de groene bladeren van de tabaksplant door het assimilatieproces gevormd. Planten die geen bladgroen bevatten, zooals de Paddestoelen en Schimmels, kunnen niet assimileeren en nemen dan ook hun verbrandbare stoffen van buiten op, bijv. uit rottend hout, rottende bladeren of uit beschimmelde levensmiddelen. Voor de omzetting van koolzuur in verbrandbare stof, die in de groene bladeren van de plant plaats vindt, is licht noodig. In het donker kunnen groene planten op den duur niet leven, zij worden spichtig, geel, de bladeren blijven klein, de stengels worden buitengewoon lang en slap en weldra sterven dergelijke geëtioleerde planten af. Bij de meeste planten nemen de bladeren meer of minder duidelijk een zoodanigen stand aan dat zij zooveel mogelijk licht opvangen. Dit is vooral duidelijk bij vele planten die op sterk beschaduwde plaatsen groeien, waar het licht altijd van denzelfden kant invalt, galerijen van huizen bijv. Hier nemen, zooals men bijv. aan Begonia's zeer duidelijk zien kan, de bladeren gewoonlijk een zoodanigen stand aan dat zij zooveel mogelijk loodrecht staan op de richting van de invallende lichtstralen. Men noemt dit verschijnsel plagioheliotropie. De groene bladeren hebben dus voor het leven van de plant een zeer groote beteekenis; wanneer men dan ook bijv. van een groeiende Zonnebloemplant de bladeren afsnijdt houdt de groei op en komen er geen bloemen tot behoorlijke ontwikkeling. Behalve door de assimilatie hebben de bladeren ook nog in een ander opzicht een groote beteekenis voor het leven van de plant en wel door de verdamping. Bij afgesneden bladeren of bebladerde takken kan men deze verdamping gemakkelijk waarnemen, zij verwelken en verdrogen wanneer zij niet met den steel in water zijn gezet. Wanneer men van een in een bloempot gekweekte Zonnebloem of Maïsplant den pot zorgvuldig met bladtin of imitatieleer omwikkelt, zoodat de wand van den pot en de oppervlakte van den grond geen waterdamp kunnen verliezen, kan men de plant met pot en al op een gevoelige bascule wegen en deze weging van tijd tot tijd herhalen. Het zeer aanzienlijke gewichtsverlies dat men bij een dergelijke proef waarneemt, wordt door de verdamping van de plant veroorzaakt. Het is gemakke¬ lijk aan te toonen dat de eene plant veel meer verdampt dan de andere. Neemt men een bebladerden tak van een Djatiboom, van de Indische Gouden Regen, van een Mangaboom, van een Karet en van een Kembang sapatoe en hangt men deze naast elkander Fig. 81. Verdamping van een Zonnebloem. op een beschaduwde luchtige plaats op, dan zijn de bladeren van de Djati en van de Gouden Regen binnen vier en twintig uur geheel verdroogd, die van de andere drie planten zijn dan nog frisch en beginnen pas na verloop van een dag of vier, vijf te verdrogen en af te sterven. Tengevolge van deze sterke verdamping verliezen de Djatiboom en de Gouden Regen hun bladeren in den drogen tijd, de wortels kunnen dan niet genoeg water uit den grond halen om in het verdampingsverlies van de bladeren te voorzien. Afgesneden bladeren of stengelstukken van een Agave, of van een Cactus, van een vleezige Wolfsmelk of van de Tjotjor-bebek (Bryophyllum), kunnen in de schaduw zelfs wel een maand of langer frisch blijven, de verdamping is bij deze planten zeer gering. Met een gevoelige weegschaal kan men echter aantoonen, dat er hier toch van dag tot dag gewichtsvermindering tengevolge van de verdamping plaats grijpt en op den langen duur ziet men dergelijke vleezige plantendeelen tengevolge van het waterverlies inschrompelen. Parasieten, Saprophyten en Insektivoren. Sommige planten onderscheiden zich, wat hun levenswijze betreft, opvallend van de andere, gewone, groene planten. Parasieten of Woekerplanten noemt men die planten, welke zich geheel of gedeeltelijk voeden met stoffen die zij onttrekken aan andere planten, waarop zij parasiteeren of woekeren. Men kan hierbij nog verschillende gevallen onderscheiden, sommige parasieten hebben bladgroen, assimileeren dus zelf en ontnemen aan de planten waarop zij leven hoofdzakelijk water en de daarin opgeloste onverbrandbare stoffen; andere parasieten hebben zeer weinig of in het geheel geen bladgroen, kunnen dus niet voldoende of in het geheel niet assimileeren en onttrekken ook de verbrandbare stoffen, waaruit zij zijn opgebouwd, aan de planten waarop zij woekeren. Een voorbeeld van parasieten die zelf assimileeren, leveren ons de Loranthus- en Fïscwwsoorten die zeer veel op de takken van allerlei loofboomen, Kapok, Manga, Djati, Ketapan, enz. worden aangetroffen. Op Plaat VII, Fig. 3, is een dergelijke Loranthusstruik afgebeeld die op een tak van de Djamboe-bidji parasiteert. 7 Een eenvoudige proef kan ons onmiddellijk aantoonen dat de Loranlhn.s\)\-Aï\ten sterk verdampen, zoodat zij dus heel wat water met de daarin opgeloste stoffen aan hun voedsterplant onttrekken. Aan de parasieten die geen bladgroen hebben vindt men geen loofbladeren hoewel zij, wanneer wij Kg. 82. Loranthus. vertakte, ook weer van parasitische Schimmels en Paddestoelen afzien, overigens, vooral in bouw van de bloemen en vruchten, veel overeenkomst met gewone groene planten vertoonen. In het kreupelhout nabij het strand komt zeer algemeen Ccissytha üliformis voor, een plant die uit ■f o m ol nL' rlnnn o v1oD7irpo (Töalvnnflp flrflflfllPd hpcifaat waaraan hier en daar kleine bloempjes of kleine witte besjes voorkomen. De vertakte, draadvormige stengels van de Cassytha zijn overal tusschen en om de takken van het kreupelhout heengeslingerd en er hier en daar aan bevestigd met hechtscliijfjes, waarmede zij er voedsel uitzuigen. De stengels van de Cassytha bevatten nog wel wat bladgroen, zoodat zij dus zelf nog wel eenigszins assimileeren kunnen. Wortels komen er niet aan voor, zoodat zij dus geen water of aschbestanddeelen uit den bodem kunnen opnemen. Geheel bladgroenvrij zijn een paar andere in Indië voorkomende parasitische gewassen, die op Plaat VII, Fig. 4 en Fig. 5, afgebeeld zijn en die in het oerbosch op de wortels en 'over den grond kruipende stengels van enkele houtige gewassen worden aangetroffen. Het zijn planten die op Fig. 83. viscum articniatum. het eerste gezicht zeer veel op paddestoelen gelijken, maar er zich bij nadere beschouwing onmiddellijk van onderscheiden omdat zij echte bloemen en vruchten voortbrengen. De in Fig. 4 afgebeelde Bcilanopliora's komen over geheel Java verspreid in de wouden in het gebergte voor; uit een knolligen uitwas aan de wortels van de aangetaste plant ontstaat hier een met eenige schubvormige bladeren voorziene vleezige bloemstengel die aan den top talrijke kleine bloemen draagt. Bij de in Fig. 5 afgebeelde Rafflesia's komt, uit de knollige uitwassen aan de over den grond liggende stengels van enkele lianensoorten, telkens slechts een enkele groote bloem tot ontwikkeling. Op Noesa Kembangan komt een Rafflesiasoort tamelijk veelvuldig voor, andere soorten van dit geslacht met reusachtige bloemen worden op Sumatra aangetroffen. Onder de lagere planten zijn er vele die parasitisch op hoogere planten leven, talrijke schimmels woekeren op de bladeren en stengels van hoogere planten en veroorzaken bij onze landbouwgewassen dikwijls schadelijke plantenziekten. De Saprophyten stemmen met de Rafflesia's en Balanopliora's in zooverre overeen dat zij, evenals deze, geen loofbladeren hebben en geen bladgroen bevatten. Zij onderscheiden zich echter van de Woekerplanten doordat zij niet op andere planten parasiteeren, maar zich voeden met de bestanddeelen van het rottende hout en de rottende bladeren die den bodem van het bosch bedekken. Talrijke paddestoelen en schimmels leven saprophytisch, maar ook enkele hoogere planten; zoo komen er op Java bijv. enkele saprophytisch levende Orchideeën voor. Insektivoren of Yleeschetende planten noemt men die planten, welke op de een of andere wijze insekten of andere kleine dieren kunnen vangen en zich gedeeltelijk met de gevangen prooi kunnen voeden. In Europa zijn de Zonnedauwsoorten of Drosera's zeer verbreid, in Indië komen deze plantjes ook hier en daar in het hooggebergte op moerassig terrein voor. Het zijn kleine plantjes met eenige tamelijk lang gesteelde, roodgekleurde bladeren. Deze bladeren zijn bezet met lange haren, die aan het einde in een klein knopje eindigen. Door dit knopje wordt een kleverige vloeistof afgescheiden, die als een druppeltje den top van ieder haartje omgeeft. Wanneer het een of ander kleine insekt zich op het blad wil neerzetten, blijft het vastkleven. De haren van het blad buigen zich langzamerhand om en scheiden nog meer vloeistof af zoodat na verloop van omstreeks een uur het insekt geheel ingesloten is door een grooten druppel van de kleverige vloeistof waarin het stikt. Deze vloeistof werkt evenals dierlijk maagsap verterend, zoodat het vleesch van het insektenlichaam opgelost wordt. Dezelfde haren die eerst de kleve- Fig. S4. Drosera. Een plantje, ongeveer natuurlijke grootte. Twee bladeren vergroot, het eene gereed om een prooi te vaDgen, het andere nadat het een prooi gevangen heeft. rige vloeistof hebben afgescheiden, zuigen deze nu weer op en zoodoende komen de opgeloste bestanddeelen van het insekt de plant ten goede. De Bekerplanten of Nepenthes waarvan een soort op Plaat VI II, Fig 6, afgebeeld is, groeien in het bosch of tusschen kreupelhout, gewoonlijk min of meer klimmend. De bladeren zijn hier zeer eigenaardig van vorm, het ondereinde van den eigenlijken bladsteel is verbreed tot een deel dat men op het eerste gezicht voor de bladschijf zoude houden. Hierop volgt naar boven toe een steelvormig gedeelte dat dikwijls als een rank om takjes van het kreupelhout heengeslingerd is en ten slotte een bekervormig gedeelte waaraan men ook nog een deksel onderscheidt. Tijdens den groei van den beker is deze door het deksel gesloten, als de beker uitgegroeid is wordt het deksel opengeklapt en sluit zich daarna niet weder. In den beker vindt men, reeds voordat het deksel opengaat, een waterige vloeistof die door kleine kliertjes aan de binnenzijde van den bekerwand wordt afgescheiden. In de vloeistof van de reeds geopende bekers verdrinken allerlei insekten en de plant voedt zich tendeele met de opgeloste bestanddeelen uit de lichamen van deze omgekomen drenkelingen. Niet minder algemeen dan de Bekerplanten komt in Indië het Blaaskruid of Utricularia voor. Dit is een losdrijvend waterplantje waarvan de ondergedoken bladeren in talrijke fijne slippen verdeeld zijn. Een bloemstengel met kleine bloempjes steekt boven het water uit. Het Blaaskruid komt voor in zoetwaterpoelen en rawahs en in zeer langzaam stroomend water. Hier en daar vindt men aan de ondergedoken bladeren kleine Fig. 85. Blad met beker van Nepenthes. blaasjes die voorzien zijn met een eigenaardig klepje dat gemak- de stoffen die zich bij de rotting van deze afgestorven diertjes ontwikkelen. Epiphyten, Xerophyten, Phyllodiën, Phyllocladiën, Kompasplanten. Onder Epiphyten verstaat men planten die op andere planten leven zonder er voedsel aan te onttrekken. De Epiphyten assimileeren namelijk zelf en zijn voor de opname van water aangewezen op regen en dauw. In Indië is, vooral in het gebergte, het aantal epiphytisch levende planten zeer groot. Talrijke varens en orchideeën maar ook vele planten uit andere families leven epiphytisch. In het gebergte iet men vaak boomen waarvan de stam en takken bijna geheel bedekt zijn door een groote verscheidenheid van epiphytisch levende planten. De meeste planten die gewoonlijk epiphytisch leven, kunnen ook tegen kale muren en rotsen groeien. Over het algemeen zijn vooral die planten voor een epiphytische levenswijze geschikt, welke weinig verdampen en goed tegen uitdroging bestand zijn, kelijk naar binnen opengaat, maar van binnen naar buiten niet opengeduwd worden kan. Kleine, in het water levende diertjes die toevallig in deze blaasjes verdwalen, kunnen er niet weer uit, zij sterven weldra en de plant trekt dan ook weer voordeel van Fig. 86. Blaaskruid (Nat. Gr.) en afzonderlijk blaasje (vergroot). langzaam groeien en waarvan de zaden of vruchten gemakkelijk op de een of andere wijze op stammen of takken van boomen terecht kunnen komen. Dat alleen planten welke langzaam groeien voor een epiphytische levenswijze geschikt zijn, hangt daarmede samen, dat planten die snel groeien veel water en veel in dit water opgeloste aschbestanddeelen noodig hebben, welke zij op de takken en tegen den stam van boomen niet ter beschikking hebben. De epiphyten verdampen over het algemeen weinig, zij hebben gewoonlijk tamelijk stevige, dikwijls leerachtige of vleezige bladeren en niet zelden knollen of vleezige stengels die als waterreservoir dienst doen, zoodat de plant dan in den drogen tijd teren kan op het water dat gedurende natte tijden in de vleezige bladeren of stengels is opgeschuurd. Naarmate een epiphytisch levende plant beter weerstand bieden kan tegen droogte, kan men verwachten dat die plant ook voorkomen zal onder omstandigheden, waar deze plant meer aan het gevaar van uitdroging is blootgesteld. Omgekeerd kunnen epiphyten die slechts weinig weerstand bieden tegen uitdroging slechts groeien op plaatsen waar geen gevaar voor uitdroging bestaat. Enkele epiphyten die zeer weinig verdampen en zeer vleezige bladeren of groote vleezige knollen hebben, zooals de Wasbloem (Hoya), het Duitenblad en sommige andere kleine varentjes, de Duifjes-orchidee en enkele orchideeën die in het wild in de Djatibosschen voorkomen, kunnen zonder nadeelige gevolgen zelfs eenige maanden droogte doorstaan. Bij enkele epiphytische varens, zooals de Eikeblad- en de Hertshoornvarens, komt een eigenaardige tweevormiglieid van liet loof voor, en verzamelt zich achter de zittende bladeren een tamelijk groote hoeveelheid humus, die bij regen als een spons water vasthoudt. Bij vele vertegenwoordigers van de plantenfamilie der Bromeliaceën (Plaat VI, Fig. 4), waartoe ook de Ananas behoort, vormen de dicht opeengedrongen, met stengelomvattende bladscheeden voorziene bladeren een trechter waarin zich groote hoeveelheden regenwater kunnen verzamelen en gedurende verscheidene dagen kunnen blijven staan. Yele van deze trechtervormende Bromeliaceën kunnen epiphytisch leven. Ook bij enkele in Indië in het bosch voorkomende varens vormen de bladeren dergelijke trechters, die wel niet dicht genoeg sluiten dat er water in zoude kunnen blijven staan maar waarin zich toch een groote hoeveelheid humus verzamelen kan, die ook weer als een spons regenwater vasthoudt. Een van onze merkwaardigste epiphyten is de Bischidia Rafflesiana die in de djatibosschen veelvuldig voorkomt. De leerachtige bladeren hebben hier meerendeels een hoogst eigenaardige gedaante, zij vormen Fig. 87. Dischidia Rafflesiana (naar Treub). als het ware een zakje met een nauwe opening waarin zich ook weer water verzamelen kan. Bij de aanhechtingsplaats van het blad ontspringt uit den stengel een wortel, die door de opening in het zakje naar binnen groeit en het water dat zich hierin verzamelt langzaam kan opzuigen. De zakjes van de Dischidia, waarin zich geen regenwater verzamelt (omdat de opening niet naar boven gekeerd is), worden gewoonlijk betrokken door mieren, die hier een zeer geschikte gelegenheid vinden om hun nest te maken. Behalve de zakvormige komen er ook kleine, eironde, vlakke, vleezige bladeren voor. Even merkwaardig zijn de Mierenplanten (Myrmecodia en Hydnophytum), Fig. 88. Hydnophytum montanum en doorgesneden knol van Myrmecodia echinata. (Naar Scliimper). die eveneens epiphytisch leven. Het onderste gedeelte van den stengel is hier tot een dikken, gewoonlijk met eenige stekels voorzienen knol opgezwollen, waarin tengevolge van den groei talrijke gangen ontstaan, die door enkele kleine openingen met de buitenwereld in gemeenschap staan. Ook deze gangen bieden aan mieren een welkome gelegenheid tot huisvesting aan, zoodat dan ook de knollen van deze mierenplanten altijd door deze insekten bewoond worden. Onder Xerophyten verstaat men planten die in hun gewone leven zeer weinig water noodig hebben en die dientengevolge zeer goed weerstand kunnen bieden aan droogte. Dergelijke planten kunnen dus leven en groeien onder omstandigheden waaronder de meeste andere planten door watergebrek afsterven. Behalve vele epiphytisch levende gewassen behooren ook vele woestijn- en rotsbewoners tot de xerophyten, bijv. de Cactussen, de Agaves, de vleezige Wolfsmelksoorten en dergelijke. Planten, zooals de Djati en de Gouden Regen, die wel in dorre streken kunnen leven, die echter alleen in den regentijd bebladerd zijn en dan ook veel water gebruiken maar die in den drogen tijd kaal staan, kunnen wij niet tot de xerophyten rekenen. Ook de enkele varens en verwante planten die, evenals de meeste Mossen en Korstmossen bij iedere regenbui opleven en bij droogte telkens in een toestand van schijndood overgaan, behooren eigenlijk niet tot de xerophyten, ook al komen zij dikwijls op zeer dorre groeiplaatsen voor. Fier. 89. Een Cactus. /-nu j Grondbewonende xerophyten treft men in Ned.-Indië slechts weinige aan, zij komen hoofdzakelijk voor in woestijnen en steppengebieden waar de regenval gering en bovendien dikwijls nog zeer ongeregeld is. De Agaves en Cactussen bijv. behooren oorspronkelijk niet in Ned.-Indië thuis, maar zijn uit de dorre streken van Noord- en ZuidAmerika afkomstig. Over het algemeen is de groei van de Xerophyten gering, somtijds zelfs zeer gering. Dikwijls staat de groei gedurende den drogen tijd geheel stil maar de plant maakt dan bij het invallen van den regentijd opeens een nieuwen scheut die zich dan gewoonlijk in zeer korten tijd l| ontwikkelt. Bij vele Xerophyten zijn de bladen Fig. 90. Een Agave. klein en vallen spoedig af, de stengels zijn dan groen en nemen de rol over die bij de meeste andere planten door de loofbladeren wordt vervuld. Bij sommige Xerophyten, vooral bij de Cactussen, ontbreken de bladeren zelfs geheel en zijn door dorens vervangen. Men kan echter volstrekt niet omgekeerd ook alle planten die zeer kleine bladeren en groene assimileerende stengels hebben als Xerophyten beschouwen, integendeel, er zijn verscheidene planten met kleine schubvormige blaadjes en groene assimileerende stengels die zeer veel verdampen en dus veel water noodig hebben. Bij de Strandtjemara's (Casnarina equisetifolia) bijv. zijn de bladeren zeer klein en schnbvormig, de dunne takjes zijn groen en naaldvormig; zij vervullen de rol van loofbladeren, assimileeren en verdampen. Men zou zich zeer vergissen wanneer men op grond van dezen eigenaardigen vorm de Strandtjemara voor een Xerophyt zoude houden, want het blijkt bij onderzoek dat deze plant zeer sterk verdampt en veel water noodig heeft. Ook de in Indië tamelijk zeldzame maar in Europa zeer algemeen voorkomende Paardestaarten (Equisetums) hebben kleine schubvormige blaadjes en groene, assimileerende stengels maar verdampen desondanks zeer sterk en komen dan ook alleen op vochtige groeiplaatsen voor. Bij sommige Xerophyten vindt men het eigenaardige verschijnsel dat de bladschijven in plaats van, zooals bij de meeste andere planten, min of meer horizontaal, ongeveer vertikaal zijn gericht. De beide zijden van het blad stemmen dan ongeveer met elkaar overeen, de bladeren zijn dan zoogenaamd isolateraal. Dergelijke isolaterale, ongeveer vertikaal geplaatste bladeren worden minder door de zon beschenen dan de horizontaal geplaatste, in de lieete middaguren vallen de zonnestralen niet loodrecht op maar min of rneer evenwijdig aan het blad. Boomen met dergelijke bladeren geven in de middaguren slechts weinig schaduw. Men zou zich echter weer vergissen wanneer men meende dat alle boomen met dergelijke vertikaal geplaatste bladeren dan ook slechts weinig zouden verdampen, dus tot de Xerophyten zouden behooren. Bij onderzoek blijkt integendeel dat enkele dergelijke boomen met isolaterale, vertikaal geplaatste bla- Fig. 91. Phyllocladiën van deren zeer sterk verdampen, bijv. Buscus aculeatus en van Phyllantu» spec. de Australische, ook in Indië af en toe aangeplante zeer snel groeiende Eucalyptus soorten en de in onze strandbosschen voorkomende Sonneratia's. Bij sommige planten waar de rol der bladeren door de stengels overgenomen is, zijn de laatste ten deele plat en loofbladvormig zoodat men ze op liet eerste gezicht werkelijk voor bladeren houden zoude. Dergelijke bladvormige stengels noemt men P li y 1 l'o c 1 a d i ë n. Dat men hier met stengels en niet met bladeren te doen heeft, kan men gewoonlijk het beste daaraan herkennen dat er aan deze bladvormige stengels dikwijls schubvormige blaadjes en knoppen voorkomen. Ook uit de rangschikking en de wijze van ontstaan blijkt het duidelijk dat de Phyllocladiën vervormde stengels zijn. Men vindt dergelijke platte bladachtige stengels o. a. bij Fig. 92. Phyllodiën van Accacia diversifolia en van Oxalis ruscifolia. sommige sierasperges en bij het Chineesche gras (Mühlenbeckia) en bij verschillende andere planten. Bij verscheidene Acacia soorten zijn het niet deelen van den stengel maar is het de algemeene bladsteel van het samengestelde blad die loofbladachtig ontwikkeld is, terwijl de bladschijven ook weer zijn gereduceerd. In dit geval spreekt men van Phyllodiën. Bij vele planten met Phyllodiën vindt men af en toe, vooral dikwijls bii de kiemplanten, allerlei overgangsvormen tusschen normale, samengestelde bladeren met goed ontwikkelde bladschijven en phyllodiën. Onder Kompasplanten verstaat men planten waarbij de bladeren zoo gedraaid zijn dat de vertikaal gestelde isolaterale bladschijven alle ongeveer Noord-Zuid zijn gericht, zoodat zij dus in de middaguren bijna niet door de zonnestralen worden getroffen. Dit verschijnsel doet zich bij enkele kruidachtige planten in de prairieën van Noord-Amerika en ook bij een Zuid-Europeesche plant voor. In Ned.-Indië treft men geen goede voorbeelden van kompasplanten aan. Succulenten en Halophyten. Onder Succulenten of Vetplanten verstaat men planten met zeer dikke, vleezige bladeren of stengels, zooals bijv. Cactussen, Agaves, vleezige Wolfsmelksoorten, de Tjotjor-bebek, het Duiteblad en sommige kruidachtige strandplanten. In onze Indische flora komen niet veel succulenten voor, men vindt ze over het algemeen vooral in woestijn- en steppengebieden en op het zandige zeestrand. In de Zuid-Afrikaansche woestijnen en steppen treft men zeer vele succulenten aan. Zeer vele vetplanten zijn xerophyt, echter lang niet alle. Over het algemeen kan men die succulenten welke in woestijnen of steppen tehuis behooren of die epiphytisch leven als xerophyten beschouwen en men mag aannemen dat de verdamping van deze planten gering of zeer gering is. Bij de succulenten van het zeestrand is echter de verdamping gewoonlijk sterk of tamelijk sterk, deze strandsucculenten kan men dan ook meerendeels niet als xerophyten beschouwen. Halophyt en of Zoutplanten noemt men die planten welke kunnen groeien op een bodem die veel zout bevat. De meeste planten zooals bijv. onze gewone loofboomen, sierplanten en landbouwgewassen kunnen een eenigszins aanmerkelijke hoeveelheid zout niet verdragen, zij sterven bijv. af wanneer zij met zout water worden begoten of wanneer er bij een overstrooming zeewater op het land komt. De halophyten verdragen echter, zonder er nadeel van te ondervinden de aanwezigheid van groote hoeveelheden zout in den grond, zij groeien zelfs bij voorkeur op zouthoudenden bodem, in de nabijheid van het zeestrand, of in de omgeving van zoutmeren of zoutkommen. Het zout is voor het leven van de halophyten niet noodig, misschien echter in vele gevallen wel nuttig, terwijl het voor de niet-halophyten zeer schadelijk is. Men kan de zoutplanten wel kweeken op een bodem die geen zout bevat maar in de natuur vindt men ze hier bijna nooit. Waarschijnlijk ligt dit hoofdzakelijk daaraan dat de halophyten op zout vrij en grond verdrongen worden door de talrijke andere planten die daar groeien kunnen, terwijl zij op zouthoudenden bodem zich kunnen handhaven omdat zij minder concurrentie te duchten hebben. De halophyten komen in Indië bijna uitsluitend in de nabijheid van het zeestrand voor, zij vormen daar de zoogenaamde strandformatie, die men nog kan onderverdeelen in drieën en wel 1°. de mangrove, 2°. de Nip ah of brakwaterformatie en 3°. de plantengroei van het zandige strand en de duinen. Deze drie verschillende vormen waarin de plantengroei van het zeestrand zich vertoont, kan men niet scherp scheiden. Onder mangrove verstaat men den plantengroei die men aantreft op het modderige zeestrand dat bij vloed onder water staat en bij eb bijna droog ligt. Gewoonlijk vindt men dezen plantengroei ook in en bij de zoutwaterpoelen en lagunes in de onmiddellijke nabijheid van het strand en hier en daar op koraalbanken die bij eb gedeeltelijk droog liggen. De mangroveplantengroei komt alleen in de tropische luchtstreken voor, er behooren slechts weinige soorten toe die echter allerlei eigenaardigheden vertoonen welke later nog ter sprake komen. De nipahformatie komt vooral voor langs de oevers van riviermondingen en brakwaterkreeken, de Nipahpalm (en op de Buitenbezittingen de Sagopalm) beheerscht er gewoonlijk het landschapsbeeld, daarnaast komen in deze formatie o. a. enkele zeer bekende Indische vergiftige planten voor en wel de Bintaro ('Cerbera), de Kajoe-boeta (Excoecaria) en de Walikambing (Sar colobus). Als typische vertegenwoordigers van den plantengroei van het zandige strand en de duinen kan men noemen de Strandtjemara (Casuarina), de Njamploeng (Calophyllum). het Geitenhoefblad (Ipomoea pes caprae), de Badoeri (Caïotropis) en Spinifex. Knoppen. Bladstellingen. Aan den stengel vindt men gewoonlijk een eindknop en z ij k n o p p e n, de eindknop zit aan den top, de zijknoppen in de bladoksels. Gewoonlijk vindt men in iederen bladoksel één zij knop, soms echter geen, in enkele gevallen ook meer dan één. Uit den eindknop ontstaan nieuwe gedeelten van den stengel en bij sommige planten ten slotte een bloeiwijze of een enkele bloem. De zijknoppen groeien niet altijd uit; wanneer zij uitgroeien kunnen er gewone bebladerde takken, bloeiwijzen of afzonderlijke bloemen uit ontstaan. Ontwikkelt er zich uit een zijknop een gewone bebladerde tak, dan wordt de zijknop eindknop van dezen nieuwen zijtak. Wanneer de zijknoppen niet uitgroeien zegt men dat zij blijven slapen. Een knop is een nog onuitgegroeid stengelgedeelte met nog niet uitgegroeide blaadjes, dat door reeds ontwikkelde bladeren of deelen van bladeren (in enkele gevallen, zooals bij de Varens ook door haarachtige schubben) bedekt en beschut wordt. Bij verreweg de meeste houtige gewassen uit gematigde en koude luchtstreken vindt men zeer duidelijke knoppen die door bijzondere knopschubben worden omhuld, men spreekt dan van bedekte knoppen. Bij de meeste houtige tropische gewassen komen geen bijzondere knopschubben voor, de jonge nog onuitgegroeide blaadjes worden dan soms door steunblaadjes of door de bladscheede of door de oudere bladeren omhuld. Wanneer, zooals bijv. aan het op Plaat X, Fig. 5, afgebeelde Doekoetakje de jonge blaadjes in het geheel niet door bladachtige deelen beschut worden, spreekt men van naakte knoppen. Bedekte knoppen zijn bijv. de zijknoppen van het Suikerriet en de groote eindknop van een Bamboespruit. De eindknoppen aan de takken van de Karet, van de Waroe, van de Kanari, waarbij de jonge blaadjes door de steunblaadjes van de oudere bladeren omhuld en beschut worden, kan men zoomin tot de bedekte als tot de naakte knoppen rekenen. Ook op den eindknop van den Suikerrietstengel waar de jonge deelen dooide bladscheeden van de oudere loofbladeren worden beschut, is geen van beide namen toepasselijk. Wat de plaatsing betreft kunnen wij behalve eindknoppen en zijknoppen ook nog toevallige of adventiefknoppen onderscheiden. Deze komen niet voor aan het eind van den stengel of in de bladoksels, maar op allerlei andere onbepaalde plaatsen. Zoo ontwikkelen zich bijv. adventiefknoppen aan den bladrand van de bladeren van de Tjotjor-bebek (Bryophyllum) en aan afgesneden bladeren van Begonia's en Gloxinia's, die gestekt worden. Aan de snijvlakte van de stekken van allerlei planten kan zich een wondweefsel vormen waaraan zich adventiefknoppen ontwikkelen. Ook aan wortels kunnen soms adventiefknoppen voorkomen. Om den bouw van een knop wat nauwkeuriger na te gaan is de eindknop van een Suikerrietstengel zeer geschikt. Wij vinden liier aan het ondereinde van den stengel eenige leden die alle ongeveer even lang zijn en waarvan de bladeren reeds afgevallen zijn. Meer naar boven volgen er eenige die ook reeds hun gewone lengte bereikt hebben, maar waaraan nog bladeren voorkomen. De bladscheeden van het Suikerriet zijn langer dan de leden van den stengel, zoodat deze dus pas zichtbaar worden, wanneer wij de bladscheeden eraf nemen. Yerder naar boven vinden wij leden die nog week zijn en nog niet hun gewone lengte bereikt hebben. Hoe hooger wij komen, des te korter worden de leden zoodat wij de jongste met het bloote oog niet meer kunnen onderscheiden. Aan ieder lid komt een blad voor. Yan de leden die omstreeks de lengte van een centimeter bereikt hebben, zijn de bladeren geheel uitgegroeid; met die welke aan de leden van minder dan een centimeter lengte voorkomen, is dit nog niet het geval, deze bladeren moeten nog groeien. Het blijkt dat van het suikerrietblad de bladschijf zich het eerst ontwikkelt en pas daarna rlp hlndscheede. Van enkele bla¬ deren is de bladschijf reeds geheel uitgegroeid, maar de bladscheede nog kort en week en blijkbaar nog aan het groeien. Fig. 93. Lengtedoorsnede door den top van een Suikerrietstengel. In de richting van het pijltje 1 het gioeipunt, waar de nieuwvorming plaats vindt, bij 2 de strekking szöne, d.w.z. de leden die sterk in de lengte groeien. Aan den top van den stengel, het zoogenaamde groei punt, ontstaan telkens nieuwe bladeren en nieuwe leden. Wanneer wij een lengtedoorsnede door het groeipunt van een rietstengel onder het microskoop bekijken, zien wij, heel bovenaan, het allerjongste blad als een klein knobbeltje. De daarop volgende, iets oudere, ook slechts met het microskoop zichtbare bladeren hebben den vorm van knobbeltjes die achtereenvolgens telkens grooter zijn dan het vorige en die als een ringvormige rand om den geheelen stengel heenloopen. Hoe verder wij naar beneden gaan des te grooter worden de bladeren, ongeveer het zevende of achtste, van boven af geteld, is reeds met het bloote oog zichtbaar. De jonge leden van den stengel zijn alle ongeveer even lang, de aanmerkelijke lengtegroei of strekking vindt veel verder naar beneden plaats in die leden, waarvan de bladeren reeds bijna geheel uitgegroeid zijn. Bij den groei moeten wij goed in het oog houden het onderscheid tusschen het ontstaan van nieuwe leden en bladeren, de nieuwvorming, en de toename in grootte van de reeds bestaande leden, de strekking. Het groeipunt en de jongste bladeren worden omhuld en beschermd door de iets oudere, maar toch nog niet geheel uitgegroeide bladeren, die er omheen zitten, en door de bladscheeden van de reeds uitgegroeide bladeren. Wanneer wij inplaats van een eindknop een zijknop van het Suikerriet onderzoeken, vinden wij daar ook een groeipunt met nog onontwikkelde blaadjes die slechts een knobbeltje vormen. Dit groeipunt met de nog onontwikkelde blaadjes wordt hier echter omhuld door eenige knopsclmbben. Ook aan andere, hetzij blad- of bloemknoppen vinden wij bij microskopiscli onderzoek een groeipunt, waaraan achtereenvolgens de verschillende bladeren en deelen van de bloem ontstaan. Wel is er zeer veel onderscheid in de wijze waarop de jongste deelen aan het groeipunt gerangschikt zijn, en de manier waarop de iets oudere deelen van den knop elkander omsluiten. Bij bloemknoppen ziet men bijv. de meeldraden als kleine bultjes aan het groeipunt ontstaan. Wanneer de bladeren, zooals bij het Suikerriet, een stengelomvattende i Fig. 94. Groeipunt van een suikerrietstengel onder het microskoop gezien (geschematiseerd). Het jongste blad ontstaat als een klein knobbeltje bij 1, de bladeren 7 en 8 zijn grootendeels weggesneden om de jongere bladen zichtbaar te maken. bladscheede hebben, ziet men reeds aan de nog zeer onontwikkelde blaadjes onder het microskoop een ringvormigen rand die om lietgroeipunt heenloopt. Hebben de bladeren geen bladscheede of een bladscheede die den stengel niet omvat, dan ontwikkelt de jonge aanleg van het blad zich niet in een dergelijken ringvorm, maar slechts als een bultje of knobbeltje. Behalve de eindknoppen van het Suikerriet zijn voor onderzoek met het bloote oog en met een gewoon vergrootglas ook de eindknoppen van jonge bamboespruiten en van Palmen zeer geschikt. De bladeren, zoowel de gewone loofbladen als knopschubben, schutbladeren en onderdeelen van de bloem zijn aan den stengel niet onregelmatig, maar op een bepaalde regelmatige wijze gerangschikt. Deze rangschikking van de bladeren aan den stengel noemt men de bladstelling. Wanneer men van de bladstelling spreekt, heeft men vooral de gewone loofbladeren op het oog. Deze bladstelling is bij verschillende planten zeer verschillend, voor dezelfde plantensoort echter over het algemeen dezelfde. Wanneer er telkens twee, drie of meer bladeren op dezelfde hoogte aan den stengel voor¬ komen zegt men dat de bladeren in kransen staan. Bevinden de bladeren zich alle op verschillende hoogte aan den stengel dan spreekt men van een verspreide bladstelling. Wanneer de bladeren in kransen staan ziet men gewoonlijk dat de stelling van de bladeren der op elkander volgende kransen met elkander afwisselt, d. w. z. dat van bovenop gezien, de bladeren van een krans midden tusschen die van de daaraan voorafgaande en de daarop volgende instaan. Het duidelijkste is dit wanneer men een top van een groeienden stengel van bovenop bekijkt, de bladeren van eiken krans zijn ongeveer even groot, maar die van de jongere kransen zijn kleiner dan die van de oudere. Zoo zien wij in Fig 95 een dergelijken stengeltop van bovenop gezien, afgebeeld met drie kransen, ieder van drie bladeren, de bladkrans a is de oudste en krans c de jongste. Fig. 95. Top van een groeienden stengel, met bladeren in afwisselende kransen van drie, van bovenop gezien. Wanneer de bladeren in kransen van twee staan, spreekt men ook wel van tegenoverstaande bladeren. Wanneer, bij tegenoverstaande bladeren de op elkander volgende kransen met elkander afwisselen, zoo spreekt men van een kruiswijze bladstelling. De tegenoverstaande bladstelling komt zeer veel in de natuur voor, bij de Tjotjor-bebek en de Mangistan bijv. en zoo ook bij de op Plaat XI, Fig. 1, 3 en 4 en op Plaat XII, Fig. 3, afgebeelde planten. Kransen van drie of vier komen slechts betrekkelijk weinig in de natuur voor, kransen van drie a. bij de Fig. 96. Tegenoverstaande, niet duidelijk kruiswijze bladstelling. vindt men o. Oleander, kransen van vier bij de Allamanda. Bij de Strandtjemara (Casuarina) vormen een groot aantal kleine schubvormige blaadjes een krans. De dunne, groene naaldvormige takjes breken bij deze kransen gemakkelijk af. Om in de verspreide bladstanden eenig inzicht te bekomen nemen wij een stamstuk van een Papajaboom waaraan de litteekens van de afgevallen bladeren duidelijk te herkennen zijn en winden hier een touwtje omheen, zoodanig dat het touwtje achtereenvolgens over het midden van alle bladlitteekens loopt. Wij zien het dan als een schroeflijn om den stengel loopen en kunnen de bladlitteekens, bij het oudste Fig. 97. Duidelijk kruiswijze bladstelling. te beginnen, nummeren, 1, 2, 3 enz. Fig. 98. Stamstuk van de Papaja met duidelijke bladlitteekens. Bladstelling verspreid volgens de breuk */5. De opvolgende bladlitteekens zijn dan langs deze schroeflijn zoodanig geplaatst dat telkens twee op elkander volgende (van het midden tot het midden gemeten) 215 van den stengelomtrek van elkander verwijderd zijn. Wanneer wij dus de schroeflijn volgen van het eerste tot het zesde litteeken, hebben wij vijfmaal dezen afstand van 2/b van den stengelomtrek afgelegd. Wij zijn dan dus tweemaal den stam rondgegaan en bevinden ons recht boven het eerste litteeken. Zoo moet ook weer het elfde, recht boven het zesde en eerste litteeken staan. Eveneens staan het 2e, 7e en 12e litteeken, en zoo ook het 5e en het 10c recht boven elkander aan den achterkant van het afgebeelde stamstuk. Het 14e en 9e litteeken staan recht boven het 4e, aan de voorzijde van het afgebeelde stamstuk dicht bij den rand rechts, het 13e en 8C recht dicht bij den boven het 3e rand links. De breuk 2/'s die in dit geval aangeeft welk gedeelte van den stengelomtrek twee op elkander volgende bladlitteekens (van het midden tot het midden gemeten) van elkander verwijderd zijn, noemen wij de bladstellingsbreuk. Behalve de bladstellingsbreuk 2/ö , die wij in de natuur zeer veel aantreffen, komen ook enkele andere bladstellingsbreuken veelvuldig voor. Wanneer wij een stuk van een Suikerrietstengel nemen kunnen wij door de rangschikking der zijknoppen de plaatsen terugvinden die met het midden van de aanhechtingsplaats der bladscheeden Fig. 99. Stengelstuk van het suikerriet met zij • knoppen die aanwijzen waar het midden der bladscheeden was aangehecht. Bladstelling verspreid volgens de break 1li. overeenstemden. Spannen wij ook hier weer een touwtje om den stengel ten einde de bladstellingsschroeflijn aan te geven, zoo zien wij hoe hier de op elkander volgende knoppen telkens een halven stengelomtrek van elkander verwijderd zijn. De bladstellingsbreuk bij het Suikerriet is Va. De bladen staan hier, evenals bij de Maïs, afwisselend aan weerskanten van den stengel, het eerste, derde, vijfde, zevende enz. recht boven elkander aan de ééne, het tweede, vierde, zesde, achtste enz. recht boven elkander aan de andere zijde. Deze eveneens veel voorkomende verspreide bladstelling volgens de breuk '/» wordt dikwijls als de afwisselende bladstand aangeduid. Ook een verspreide bladstelling volgens de breuken V3 en 8/8 komt veelvuldig voor. De bladeren van de Cassave zijn bijv. zeer duidelijk volgens de breuk 3/s gerangschikt. Aan den Ultge- Fig, 100. Groeiende bebladerde stengeltop met bladgroeiden stengel stelling «/» van boven op gezien. kunnen wij op een dergelijke wijze als bij den Papajastam en den Suikerrietstengel in vele gevallen de bladstellingsschroeflijn aanwijzen, door een touwtje of een draadje langs de aanhechtingsplaatsen der bladeren te spannen. Wij kunnen echter ook nog op een andere wijze de bladstelling onderzoeken, door namelijk een groeienden bebladerden stengeltop van boven op te bekijken en aan de verschillende grootte deibladeren de volgorde der ontwikkeling na te gaan. Zoo is in Fig. 100 een dergelijke groeiende bebladerde stengeltop van bovenop gezien afgebeeld, waarvan de bladstand verspreid is, volgens de breuk 2/s. Door in deze teekening een spiraallijn te construeeren, die achtereenvolgens de toppen van al de bla- deren vereenigt, krijgt men een spiraallijn, de bladstellingsspiraal, waar ook weer de op elkander volgende bladtoppen telkens 2/6 van den omtrek van elkander verwijderd zijn. De bij de verspreide bladstanden gewoonlijk voorkomende bladstellingsbreuken 1/i, 1/a, 2/s, 3/s, 5/ia enz. vormen met elkander een reeks die de eigenaardigheid vertoont dat, met den derden term te beginnen, de noemer van iederen term gelijk is aan de som van de noemers en de teller eveneens gelijk aan de som van de tellers van de onmiddellijk voorafgaande twee termen. Fig. 101. Dennokegel, Stelt men de reeks voor door P\ P' .... p" bladstelling verspreid, q t q, q, q,i volgens s/is of 8/adan is p, — 1, q, = 2, p3 = 1, q, =8 en verder Pn = pn — i + pn — 2 en qn = qn — i + qn - 2. Een eigenaardigheid van deze reeks is dat de termen beurt om beurt iets kleiner en iets grooter zijn dan de onmiddellijk voorafgaande, de oneven termen zijn grooter dan de onmiddellijk voorafgaande en onmid- .1i- 1. ,1*1 Pil Pn ~ 1 *1(1 li liet VCIOUIUX dellijk volgende even tennen, maar zoo hoe qn qn -1 langer hoe kleiner wordt naarmate n toeneemt. Dit verschil is gelijk 1 aan ————, q„ X q,, — \ Bij de hoogere termen van de reeks wordt het verschil zoo klein, dat het niet meer uit te maken is met welke breuk men eigenlijk te doen heeft. Of de schubben van een Dennekegel of de schijf bloempjes van een Zonnebloem volgens de breuk A, ih IJ of n gerangschikt zijn is eigenlijk niet meer uit te maken. Het verschil tus- schen de laatste twee termen bedraagt slechts rsVï van den stengelomtrek. Fig. 102. Doorsnede door een knop met langs de middennerf toegevonwen bladeren. Fig 103. Dwarsdoorsnede door een in den knop geplooid blad. Fig. 104. Dwarsdoorsnede door een in den knop eenzijdig opgerold blad. De hoogere ter¬ men van de reeks komen voor in enkele gevallen waar op een korten stengel dicht opeengedrongen een zeer groot aantal bladeren (of bloemen) gerangschikt is, zooals bijv. bij Dennekegels of bij de schijfbloempjes van de Zonnebloem en daarmede verwante planten. Bij enkele planten komen ook verspreide bladstellingen voor -ï ï 1 .1!. J. 1-1 volgens DreuKen aie mei ioi ue besproken reeks behooren, bij de Patjing (Costus speciosus) o. a. De bladstelling is een onmiddellijk gevolg van de wijze (en de volgorde) waarop de bladeren aan het groeipunt ontstaan. Aan het groeipunt en in den knoptoestand is dan ook de bladstelling dikwijls nog het zuiverste te herkennen. Bij het ontplooien van de bladeren gaat de regelmaat der rangschik¬ king dikwijls min of meer verloren, doordat de stengel zelve of de bladstelen verwrongen of verbogen worden, iets wat vooral onder den invloed van licht vaak Fig. 105. Dwarsdoorsnede door een knop, bladstelling kruis- wijs, bladeren tweezijdig opgerold met de randen naar boven. Fig. 106. Dwarsdoorsnede door een knop, bladstelling verspreid volgens Vg, bladeren elkander in den knop omvattend, zoogenaamd driezijdig rijdend. vangen, het het geval is. Zoo kunnen bijv. dikwijls aan ongeveer horizontaal groeiende takjes waarvan de bladstand verspreid is volgens de breuk 2/s of 3/s, de bladeren schijnbaar afwisselend gerangschikt zijn. Wanneer aan bebladerde stengels of takken alle bladeren zich, door verbuiging van de bladstelen, zoodanig plaatsen dat zij allen zooveel mogelijk licht op¬ komt het zoogenaamd bladmozaïek tot stand. Fig. 107. Bladmozaïek. Aan dwarsdoorsneden door knoppen kan men, behalve de bladstelling ook de bladligging en de bladplooiing nagaan. Onder bladligging verstaat men de wijze waarop de bladeren zich in den knop met hunne randen ten opzichte van elkander gedragen, onder bladplooiing de wijze waarop elk blad afzonderlijk in den knop in elkander gevouwen, gerold of geplooid is. Wat de bladligging betreft kan men onderscheiden open, waarbij de bladranden geheel vrij van elkander zijn, klepvormige, waarbij de randen tegen elkander aan liggen en dakpans wij ze bladligging waarbij de randen over elkaar heen geschoven zijn. Bij de bladplooiing onderscheidt men allerlei gevallen, de bladeren kunnen in den knop gevouwen zijn of opgerold, terwijl in beide rubrieken zich nog allerlei bijzondere gevallen kunnen voordoen waarvan er enkele in de Figuren 102—106 afgebeeld zijn. De Stengel. De Stengel of Stam is dat gedeelte van de plant waaraan bladeren en knoppen voorkomen. Meestal bevindt zich de stengel boven den grond en groeit min of meer vertikaal omhoog. De bijzondere stengelvormen die min of meer horizontaal groeien en de eigenaardige stengelvormen die onder den grond voorkomen, worden in een der volgende hoofdstukken besproken. Dikwijls zijn aan den stengel de aanhechtingsplaatsen der bladeren, de bladlitteekens, nog gemakkelijk te herkennen wanneer de bladeren reeds afgevallen zijn. Deze aanhechtingsplaatsen deibladeren noemt men knoopen. Vooral bij planten met stengelomvattende bladscheeden, zooals het Suikerriet en de Bamboe, vallen de knoopen duidelijk in het oog. De stukken tusschen de knoopen noemt men de leden van den stengel. De stengel of stam kan vertakt zijn of onvertakt. Een Tamarindeboom heeft bijv. een vertakten stam, een Klapperboom een onvertakten. Wanneer men spreekt van een vertakten stengel bedoelt men dat er met loofbladeren voorziene zijtakken aan voorkomen; zoo zoude men den stam van den Klapperboom wel vertakt kunnen noemen, maar de zijtakken zijn uitsluitend als bloeiwijzen ontwikkeld, zonder loofbladeren. Wanneer de stengel vertakt is kan men de zijtakken onderscheiden in die van de eerste, tweede, derde orde, enz. Iedere stengel groeit in de lengte; uit den eindknop ontstaan telkens nieuwe leden. Bij sommige planten is deze lengtegroei aanzien- lijk, doordat de leden zeer lang worden, bij andere is de lengtegroei gering omdat de leden kort blijven. Behalve in de lengte groeit bij veel planten de stengel ook in de dikte. Dit ziet men vooral bij boomen met vertakten stam waarvan de kroon van jaar tot jaar grooter en zwaarder wordt. Palmen daarentegen groeien niet in de dikte, het reeds uitgegroeide gedeelte van een Klapperboom wordt niet van jaar tot jaar dikker, zooals met een Tamarindeboom wel het geval is. Bij planten die aanmerkelijken diktegroei van den stengel vertoo- nen, vindt men gewoonlijk een scherpe grens tusschen hout en bas t. Op deze grens worden naar buiten toe nieuwe bastlagen, naar binnen toe nieuwe houtlagen gevormd. Er ontstaat ieder jaar een hout- pjg. 108. Dwarsdoorsnede door een boomstam met ring en men diktegroei. kan dus, door het aantal van deze ringen, de zoogenaamde jaarringen, van een dwars doorgezaagden boomstam te tellen, nagaan hoe oud destam was toen hij geveld werd. De buitenste lagen van den bast zijn de oudste, deze sterven dikwijls af, verdrogen en schilferen en vormen dan een s c h o r s. Van het hout zijn de binnenste deelen de oudste; aan vele boomsoorten is het binnenste gedeelte van het hout droger, harder en anders gekleurd dan het buitenste. Men maakt dan onderscheid tusschen het harde kernhout en het weeke, waterrijke splinthout. De dunne weefsellaag die op de grens van hout en bast den dikte-groei tot stand brengt en naar binnen toe nieuw houtweefsel,. naar buiten toe nieuw bastweefsel vormt, noemt men het c a mb i u m. De fijne streepjes, die men in het hout loodrecht op de richting der mergstralen loopen ziet, noemt men demergstralen. Aan boomen zonder diktegroei vindt men geen bast. Het buitenste gedeelte van den stam is hier gewoonlijk wel wat harder dan het meer naar binnen gelegen gedeelte, maar men vindt geen scherpe grens. Op een dwarsdoorsnede door den stam neemt men hier geen jaarringen waar, maar talrijke over de geheele oppervlakte verspreide vaatbundels. Deze vaatbundels dienen voor het transport van water en andere stoffen en tevens voor de stevigheid van de plant. Soms is bij dergelijke stammen zonder diktegroei het weefsel in het midden van den stam sponsachtig en bevat slechts zeer weinige vaatbundels, zooals bij de Sagopalm. Men spreekt in dit geval ook van een merg. In andere gevallen sterft het weefsel in het midden van den stam af gedurende de ontwikkeling en dan ont- Fig. 109. Dwarsdoorsnede door een boom- , , , • , i i, , .... . staat hier een groote holte, stam zonder diktegroei. t ° zooals bij de Bamboe. Naar den vorm van den stengel kan men de planten onderscheiden in kruiden, heesters, boomen en klimplanten. Kruiden hebben weeke, sappige stengels die öf niet, öf slechts weinig in de dikte groeien; bij sommige kruiden is de stengel •onder den grond verborgen. Bij kruidachtige stengels die niet of ternauwernood in de dikte groeien, vindt men op een dwarsdoorsnede soms verspreide vaatbundels en wel bij de éénzaadlobbige planten, in andere gevallen daarentegen, bij de tweezaadlobbige planten, zijn de vaatbundels in een kring gerangschikt. Heesters en boomen hebben harde, houtachtige stengels of stammen. Het onderscheid tusschen beide komt hierop neer dat bij heesters de stam zich dicht boven of onder de oppervlakte van den grond vertakt, terwijl dit bij boomen niet of pas op grootere hoogte gebeurt. Yan klimplanten zijn de stengels zóó zwak, dat zij niet in staat zijn rechtop te blijven staan; zij moeten zich aan het een of andere steunsel vastklemmen. Klimplanten kunnen kruid- of houtachtig zijn. Klimplanten met houtachtige stengels noemt men lianen. In de tropische wouden vindt men zeer vele lianen, in gematigde luchtstreken slechts weinige. Sommige lianen vertoonen geen diktegroei zooals de R o 11 a n, andere wel, zooals de Bougainville. Bij de Fig. 110. Verschillende boomvormen. lianen met diktegroei vindt deze dikwijls op abnormale wijze plaats, zoodat de dikke lianenstammen op dwarsdoorsnede meestal niet een dergelijken regelmatigen bouw als Fig. 108 te zien geven. In vele gevallen zijn de lianenstammen ook niet rond maar plat, handvormig, of diep gegroefd, soms trapvormig verbogen (apenladders). In landen met een koud of gematigd klimaat sterven de meeste kruidachtige planten (voor zoover zij tenminste niet door in den grond verborgen stengeldeelen overblijven) in het najaar af; het zijn hoofdzakelijk de houtige gewassen die in dergelijke streken den winter overblijven en meer jaren oud worden. De houtige gewassen zijn in koude en gematigde luchtstreken over het algemeen meerjarig, de kruidachtige gewassen éénjarig of overblijvend. In tropische streken met een vochtig klimaat is deze tegenstelling tusschen één- en meerjarige planten veel minder duidelijk. Wanneer de stengel van een plant zich onder de oppervlakte van den grond sterk vertakt, zoodat een groep stengels, die in den bodem samenhangen, bij elkander staat zooals dit bij de Bamboe, het Suikerriet en de Canna het geval is, zegt men dat de plant uitstoelt. Bij sommige boomen blijft gedurende de geheele ontwikkeling de tegenstelling tusschen den hoofdstam en de zijtakken duidelijk, de hoofdstam groeit vertikaal omhoog, de zijtakken groeien min of meer horizontaal. Bij andere boomen echter groeit oorspronkelijk de hoofdstam ook wel vertikaal omhoog en wanneer zich de eerste zijtakken vormen is het verschil tusschen hoofdstam en zijtakken ook wel duidelijk, op den duur echter gaat hier de tegenstelling tusschen hoofdstam en zijtakken verloren. Dikwijls blijft de groei van den hoofdstam zelve stilstaan wanneer de zijtakken zich beginnen te ontwikkelen, soms ook ontstaat er aan den top van den hoofdstam een bloeiwijze. Op lateren leeftijd is aan dergelijke boomen de hoofdstam niet tot aan den top te volgen. De vorm van de boomen hangt, behalve van de meerdere of mindere mate van vertakking en van het al of niet voorkomen van diktegroei hoofdzakelijk af van deze vraag, of men tot aan den top toe een hoofdstam onderscheiden kan of niet. De wijze van vertakking van een plant hangt er van af, of en zoo ja, welke knoppen zich ontwikkelen tot zijtakken, bloeiwijzen of bloemen. De talrijke knoppen die er aan den stengel voorkomen loopen niet alle uit, in den regel blijven er een groot aantal slapen. Tusschen de ontwikkeling der verschillende knoppen aan dezelfde plant vertoonen zich in den regel belangrijke verschillen. Wanneer wij bijv. de levensgeschiedenis van een Suikerrietplant nagaan, zien wij dat deze zich ontwikkelt uit een stek die in den grond geplant wordt. Deze stek is een stengelstuk met één of meer zijknoppen. Deze zijknoppen groeien uit tot stengels waarvan de eerste leden zeer kort en dun, de daaropvolgende achtereenvolgens telkens wat langer en dikker zijn, totdat er ten slotte leden gevormd worden, die in afmetingen ongeveer met die van de stek overeenstemmen. Aan de eerste zes of zeven dicht opééngedrongen knoopen van den nieuwen stengel komen geen zij knoppen voor, hooger op komt er geregeld aan iederen knoop een zij knop tot ontwikkeling. Aan de eerste drie of vier knoopen komen ook geen wortelbeginsels voor, van af de vierde of vijfde ontwikkelt er zich aan iederen knoop die onder den grond komt een krans van wortels. Yan de zijknoppen onder den grond groeien er verscheidene tot zij stengels uit, zoodoende komt de uitstoeling tot stand. De zijknoppen boven den grond blijven alle slapen. De eindknop- pen van den hoofdstengel en van de zij stengels ontwikkelen zich regelmatig en vormen voortdu- —- rend nieuwe leden. Wanneer de plant een maand of zes oud is, kan men geen verschil meer zien tusschen den hoofdstengel en de oudste zijstengels. Na ongeveer een jaar gaan enkele pjg. m. Ondereinde van een Suikerrietplant (geschematiseerd), stengels Bijna alle wortels zijn in de teekening weggelaten. bloeien d. w. z. dat er uit den eindknop een groote bloempluim ontstaat. Voor de vorming hiervan wordt de eindknop opgebruikt, zoodat de stengel die gebloeid heeft niet meer in de lengte groeien kan. Nadat de stengel uitgebloeid is, ontwikkelen enkele van de slapende zijknoppen onmiddellijk onder de bloeiwijze zich dikwijls tot zijtakken. Ditzelfde gebeurt wanneer wij den top van een rietstengel afsnijden: dan groeien de slapende zij knoppen onmiddellijk onder de snijvlakte tot zijstengels uit. Zoolang echter de eindknop van een suikerrietstengel regelmatig doorgroeit, blijven de zij knoppen slapen met uitzondering van enkele aan het benedeneinde, die met den vochtigen grond in aanraking komen. Wij zullen nu ook nog nagaan hoe zich een gewone Rozestruik ontwikkelt en stellen ons daartoe een jonge plant voor die uit een stekje opgroeit. Uit een van de bovenste knoppen van het stekje ontstaat een primair zijtakje dat eerst eenige bladeren vormt ieder met een knop in den oksel, waarna ten slotte uit den eindknop een bloem ontstaat. Zoolang deze bloeit blijven alle zijknoppen aan het takje slapen. Is zij echter uitgebloeid of afgeplukt dan ontwikkelen zich de drie of vier bovenste okselknoppen tot secondaire zijtakjes die op hun beurt weer eenige bladeren vormen om met bloemen te eindigen. Daarna loopen weer aan ieder van deze secondaire de twee of drie bovenste knoppen tot tertiaire takjes uit. De knoppen aan het benedeneinde deitakken blijven slapen; men kan ze echter tot uitloopen dwingen door het bovenste gedeelte weg te snoeien. Eigenaardig is het verschil tusschen den eindknop en de zij knoppen bij verschillende palmen. Uit den eindknop van den Klapperboom en de Pinang ontstaan steeds nieuwe leden van den stam en bladeren, uit de zijknoppen bloeiwijzen. Dergelijke Palmen die uit de zijknoppen bloeien beginnen hiermede wanneer zij een bepaalde grootte bereikt hebben en gaan er verder hun geheele leven mee door. Bij andere Palmen, de Sagopalm bijv. ontstaan de bloeiwijzen niet uit de zijknoppen maar uit den eindknop. Dergelijke Palmen bloeien slechts eens, als zij volwassen zijn, en sterven af nadat de vruchten tot rijpheid zijn gekomen. Wanneer wij nu nog eens een blik slaan op de ontwikkeling van een Koffieboon! dan zien wij aan den jongen boom een vertikaal stammetje met horizontale primaire zijtakken. Aan de laatste ontstaan in de bladoksels bloemen, aan den hoofdstam niet. Wanneer nu van den hoofdstam de top wordt afgesneden, als de jonge boom getopt wordt, blijven de reeds aanwezige primaire zijtakken doorgroeien in horizontale richting. Somtijds ontstaan er echter uit slapende oogen nieuwe zijtakken die niet horizontaal maar vertikaal groeien, waaraan geen bloemen maar wel horizontale zijtakken komen, die zich dus in ieder opzicht als de hoofdstam gedragen en dezen als het ware vervangen. Een dergelijken zijtak die zich als een hoofdstam gedraagt noemt men een water loot. Dergelijke waterloten komen voor aan de meeste boomen die een duidelijk verschil in groeirichting tusschen den hoofdstam en de primaire zijtakken vertoonen, dus bijv. ook aan de Kapok, aan de Cacao en de Ketapang. SNOEIEN, STEKKEN, AFLEGGEN, OCULEEREN EN ENTEN. Onder snoeien verstaat men het wegsnijden van sommige takken van houtige gewassen met de bedoeling om hetzij aan de gesnoeide planten een bepaalden, gewenschten vorm te geven of om den bloei te bevorderen of om er meer en beter produkt van te oogsten. Het snoeien is een bewerking die altijd met zorg geschieden moet en die niet daarin bestaat om maar voor de vuist weg wat takken af te hakken of af te rukken. In ieder geval moet er altijd gezorgd worden dat men geen onnoodige wonden veroorzaakt en dat men zuivere, gladde snijvlakten krijgt, teneinde inrotten van de takstompen zooveel mogelijk te voorkomen. Al naar het doel dat men bereiken wil en al naar de plant die men onderhanden heeft, moet de snoei op zeer verschillende wijze worden uitgevoerd. Voor een oordeelkundigen snoei is het in de eerste plaats noodig nauwkeurig de wijze van groei en van vertakking van de te snoeien plant te kennen. Men moet er zich van te voren nauwkeurig rekenschap van geven welke takken in hun groei bevorderd zullen worden, welke slapende oogen er zullen gaan uitloopen en wat er uit deze oogen zal ontstaan, wanneer men een bepaalden tak wegsnijdt of inkort. In Europa worden vele vruchtboomen geregeld gesnoeid. De meeste Europeesche vruchtboomen vertoonen een meer of minder duidelijke tegenstelling tusschen dwergloten en normale loten, waarvan de eerste kort blijven en behalve bladeren ook bloemen dragen, terwijl de laatste een aanmerkelijke lengte bereiken en uitsluitend bladeren voortbrengen. Door den snoei heeft men het dan vrijwel in de hand om den boom of |heester tot het voortbrengen van meer normale loten of meer tot de vorming van dwergloten (vruchthout) te dwingen. Vruchtboomen worden in Indië over het algemeen niet gesnoeid. Ook sierplanten, zooals rozenstruiken bijv., die in Europa geregeld gesnoeid worden, laat men in Indië meestal maar groeien en snoeit er, als zij al te wild worden, een beetje op los. Gedeeltelijk hangt dit daarmee samen dat men in Europa, waar de planten in het najaar hun bladeren verliezen, in dien tijd gemakkelijk snoei kan toepassen, omdat men de plant dan niet benadeelt door het wegnemen der toch reeds bladerlooze of bijna bladerlooze takken en omdat men dan beter overzien kan welke takken weggenomen en welke ingekort moeten worden. Doordat de plantengroei in Indie niet op een bepaalden tijd van het jaar tot rust komt, is een oordeelkundige snoei er moeielijk toe te passen. Bij de Koffiekultuur wordt nog wel wat gesnoeid, dikwijls worden de boomen getopt en dan moeten later zorgvuldig de waterloten worden weggenomen en doode of afstervende, onderdrukte takken verwijderd, zoodat er licht en lucht in het midden van de kroon doordringt en daardoor de ontwikkeling van bloem en vrucht bevorderd wordt. Ook het op stomp kappen waarbij oude boomen op geringe hoogte boven den grond worden afgezaagd met de bedoeling dat er uit den stomp een nieuwe flinke waterloot zal ontstaan die zich tot een forsclie plant zal ontwikkelen, kan men als een soort snoei beschouwen. Bij de Cacaokultuur worden de boomen hetzij gehouden op één étage, waaronder men dan een stel horizontale primaire takken verstaat of men laat een waterloot doorschieten zoodat er zich boven de eerste nog een tweede étage ontwikkelt. Ook hierbij is, om den goeden vorm van de boomen te onderhouden af en toe een oordeelkundige snoei noodig. Van zeer veel belang is de snoei vooral bij de Theecultuur en hier wordt er dan ook altijd bijzonder veel zorg aan besteed. Wanneer men de Theeplant laat groeien, zooals dit met de voor zaadwinning bestemde planten gewoonlijk gebeurt, wordt het een eenige meters hooge boom. Yoor de produktie van het blad wordt de Theeplant echter gekweekt in den vorm van een lagen heester met een platte kroon, waarvan het blad gemakkelijk geplukt worden kan en die telkens weer opnieuw talrijke jonge spruiten vormt. Met den geregelden pluk van het blad wordt de gewenschte vorm zooveel mogelijk in stand gehouden maar af en toe worden toch de theeheesters duchtig tot op het oude hout ingesnoeid. De figuren 112 tot en met 117 geven een beeld van de ontwikkelingsgeschiedenis die men een theeheester Fig. 112. Theeheester ± 20 maanden ond, doormaken laat. nog niet gesnoeid. Onder stekken verstaat men een wijze van ongeslachtelijke vermenigvuldiging, waarbij uit een gewoon stengelstuk of blad een nieuwe plant ontstaat. Wanneer een dergelijke stek in den grond wordt gestoken ontwikkelen zich de knoppen die er aan voorkomen of er ontstaan adventiefknoppen. Er vormen zich wortels en na eenigen tijd heeft men, als de stek tenminste aanslaat, een nieuwe plant gekregen. Sommige planten laten zich zeer gemakkelijk stekken, zooals bijv. de Kembang sapatoe en de Begonia's, andere planten moeielijk, sommige in het geheel niet. Slechts weinige planten kan men uit bladstekken kweeken, bij o — Plaat IV. Araceeën. 1 Pothos spec., 2 Anthuriam crystallinam, 3 Alocasia macrorhiza, 4 Ariaaema filiforma, 5 Caladiam Lüdemannii, 6 Amorphophallns variabilis. Begonia's en Gloxinia's gelukt het zonder moeite. De Tjotjor-bebek (.Bryophyllum) vermenigvuldigt zich zoo gemakkelijk op deze wijze, dat ook in het wild de plant slechts zelden uit zaad maar meestal uit adventiefknoppen van afgebroken bladeren opgroeit. Bij het stekken onderscheidt men twee gevallen: le. de stek blijft deel uitmaken van de nieuwe plant, zooals men dat bij stekken van de Roos, de Waroe, de Kembang-sapatoe, de Cassave waarneemt, 2e. de stek verrot, nadat er zich een nieuwe plant uit ontwikkeld heeft, zooals met stekken van het Suikerriet of met bladstekken van Begonia's het geval is. Aan ieder stengelstuk dat als stek gebruikt worden zal, kan men een Fig. 114. Een getopte theeheester het toppen. verminkt is en die de verloren Fig. 113. Dezelfde plant als in Fig. 112, getopt. basis en een top onderscheiden. De basis was oorspronkelijk naar het worteleinde, de top naar het bebladerde einde van de plant gericht. Er vertoont zich nu in iedere stek een zekere p olariteit, een tegenstelling tusschen de beide uiteinden, die daarop neerkomt dat zich aanhettopeinde in het algemeen bebladerde spruiten, aan de basis wortels trachten te vormen. Men kan de stek beschouwen als een plant die deelen opnieuw tracht te vormen: 9 anderhalf jaar na daar waar het bebladerde einde Fig. 115. Dezelfde heester als in Fig. 114, voor de tweede maal gesnoeid. verloren ging, ontstaan nieuwe bebladerde spruiten, daar waar een beworteld einde werd afgesneden, vormen zich nieuwe wortels. In gevallen dat de stek deel zal blijven uitmaken van de nieuwe plant is het zaak met deze polariteit rekening te houden en te zorgen dat de stekken met de basis in den grond worden gestoken. Uit omgekeerd geplante stekken krijgt men geen of hoogstens slecht ontwikkelde, kwijnende planten. Wanneer echter de stek geen deel zal blijven uitmaken van de nieuwe plant, komt het er minder op aan hoe zij geplant wordt. De stek wordt dan dikwijls geheel in den grond gestoken of plat op den grond gelegd; de jonge spruit vormt dan zelf wortels en de stek verrot naarmate de jonge plant sterk genoeg wordt om op zichzelve te staan. Bij het afleggen of tjangkokken neemt men van een tak een ringvormige baststrook af en omgeeft de wond met vochtige aarde, klappervezel of een derge¬ lijke stof. Men kan ook bij planten waar geen tegenstelling is tusschen bast en hout (éénzaadlobbigen) een diepe insnijding in den tak maken. Indien dit uitvoerbaar is buigt men den af te leggen tak zoodanig dat het van bast ontbloote gedeelte of de plaats waar men de insnijding gemaakt heeft, onder den grond komt. Na eenigen tijd ontwikkelt zich aan den bovensten wondrand een wondweefsel waaruit wortels ontspringen; wanneer de wortels groot genoeg zijn breekt men den aflegger af en plant hem over. Het afleggen berust ook weer op de polariteit. De bovenste wondrand, die bij het wegnemen van de ringvormige baststrook ontstaat, gedraagt zich als de basis van een stek. Fig. 116. Dezelfde heester als in Fig. 114 en Fig. 115 na drie jaar, gesnoeid. Fig. 117. Een gesnoeide theetuin. Fig. 118. Afleggen. Ook aan stekken die in water gezet zijn, en waar men een ringvormige mststrook afgenomen heeft, zooals in Fig. 119 werd afgebeeld, kan men dit ontstaan van wortels uit den bovensten wondrand waarnemen. Sommige planten kan men dan ook op deze wijze zeer goed vermenigvul¬ digen. Het afleggen of tjangkokken verdient in vele gevallen de voorkeur boven stekken, omdat de aflegger niet zoo spoedig verdroogt en ver¬ welkt als een stek. Door liet hout worden namelijk de bladeren van den aflegger nog met water voorzien. Vele planten die zich moeilijk laten stekken kunnen gemakkelijk door afleggers vermenigvuldigd worden. Sommige vruchtboomen, de Djeroek's bijv. en ook de Karet worden gewoonlijk door tjangkokken vermenigvuldigd. Bij het enten of griffelen bevestigt men den afgesneden top van een tak zoodanig in een wond van den stengel van een andere plant derzelfde of eener naverwante soort, dat het entrijs met den onderstam vergroeit en zich als tak van deze verder ontwikkelt. Het komt er hierbij vooral op aan dat het cambium van den onderstam in nauwe aanraking komt met liet cambium van het entrijs en dat het cambium van beide niet beschadigd is. Als onderstam neemt men dan in den regel sterke planten die weinig last hebben van ziekten en plagen en een goed ontwikkeld wortelstelsel vertoonen en men ent hierop edele, maar minder sterke soorten die, wanneer zij op hun eigen wortelstelsel groeiden, minder goed zouden slagen. Zeer vaak worden ook planten, waarvan de bijzondere gewilde eigenschappen niet zaadvast zijn, door enten vermenigvuldigd. Zoo zijn bijv. de eigenaardigheden van allerlei variëteiten van vruchtboomen en sierheesters niet zaadvast en daarom Fig. 119. Wortelvorming van een in water gezette stek met ringvormige ontschorsing. A B Fig. 120. Enten. A met schuine vlakte, B met een spleet, 1 entrijs," 2 onderstam. worden dan deze variëteiten op wildstammen of zaailingen geënt. Bij de ooftteelt in Europa en Noord-Amerika en bij den wijnbouw in Zuid-Europa wordt van enten zeer veel gebruik gemaakt. De gevolgde entmethode is verschillend al naarmate de onderstam even dik of dikker is dan het entrijs. Zijn beide even dik zoo kunnen zij beide schuin afgesneden worden zooals in Fig. 120 A voorgesteld is, en met de snijvlakten stevig aan elkander gebonden. Is de onderstam dikker dan het entrijs zoo wordt er van boven in den onderstam eenspleetvormige insnijding gemaakt, en het wigvormig toegesneden ondereinde van het entrijs wordt zoodanig in deze spleet geplaatst, dat het cambium van het entrijs aan den eenen kant in aanraking is met het cambium van den'onderstam, zooals uit Fig. 120 B duidelijk blijkt. Een derde manier van enten is dat men in den onderstam op zijde een schuine insnijding maakt en hier het wigvormig afgesneden ondereinde van het entrijs inbrengt. Men behoeft dan den top van den onderstam pas af te snijden, wanneer het blijkt dat de ent goed geslaagd is. Bij de Kinakultuur, waarop onze Fig. 122 betrekking lieeft, wordt van deze methode van enten nog al eens gebruik gemaakt. Ook bij de theekuituur past men het enten af en toe met goed gevolg: toe. In ieder geval moeten bij Fig. ] 21. Goedgeslaagde, verente theeplant, de het enten entrijs en onder- onderstam was driejarig, nit zaad verkregen, stam stevig verbonden worden, zoodat zij niet ten opzichte van elkander kunnen verschuiven en de open wondvlakten moeten zooveel mogelijk afgesloten worden met entwas teneinde inrotting te voorkomen. Dan is het ook noodzakelijk om te zorgen dat het entrijs niet verwelkt en verdroogt, want, zoolang het nog niet aangegroeid is, kan het geen, of ternauwernood, water uit den onderstam opnemen. Het oculeeren is eigenlijk een bijzondere manier van enten waarbij men slechts een stukje bast met een knop op den onderstam overplant. Men maakt daartoe in den bast van den onderstam, op de wijze zooals in Fig. 123 aangeduid is, een kruisvormige of T-vormige insnijding, ligt den bast hier wat op en schuift het over te planten baststukje met den knop hieronder. Daarna wordt de wond weer zorgvuldig dichtgebonden en de open wondranden met entwas van de lucht afgesloten. Indien de bewerking met zorg gebeurt, loopt de overgeplante knop na eenigen tijd tot een zijtak uit. Het oculeeren wordt o. a. op zeer groote schaal toegepast bij de rozenkuituur. In Europa worden door de rozenkweekers niet alleen de zoogenaamde stam- maar ook de struikrozen altijd door oculatie op wilde onderstammen verkregen. Bij planten die door enten en oculeeren verkregen zijn, komen weieens uit den onderstam nieuwe spruiten voor den dag die uitsluitend de eigenschappen van den onderstam vertoonen. Dergelijke wilde loten moeten altijd met zorg verwijderd worden omdat zij neiging hebben sterker te groeien dan de ent of oculatie, zoodat zij deze spoedig zouden overwoekeren. Bij planten die men door enten of oculeeren kweekt, behoudt de nieuwe plant over het algemeen de eigenschappen van het entrijs, maar vereenigd met den sterken groei van den onderstam. In sommige gevallen kan men hierdoor eigenaardige resultaten verkrijgen. Wanneer men bijv. den top van een gewonen, horizontaal groeienden primairen tak van een Java koffieboom op een Liberia koffieonderstam ent, blijft de eigenschap om horizontaal te groeien in de verkregen plant behouden. Men krijgt dan zeer forsch groeiende maar over den grond kruipende koffieplanten die geen vertikalen stam vormen. Gebruikt men daarentegen als entrijs den Fig. 122. Verenten van Kina. 1. het entrijs. 2. de insnijding in den onderstam, 3. het entrijs in de insnijding, 4. het entrijs in de insnijding vastgebonden. top van een hoofdstam of van een waterloot, zoo verkrijgt men normaal gevormde koffieboomen. In enkele zeer zeldzame gevallen heeft men door enten of oculeeren nieuwe plantenvormen gekregen die de eigenschappen van ent en onderstam vereenigden, wanneer er zich namelijk op de grenslijn tusschen de weefsels van heide een nieuwe knop vormde die gedeeltelijk uit het weefsel van de ent, gedeeltelijk uit het weefsel van den onderstam bestond. Zulk een entbastaard bestaat uit een vereeniging van de weefsels van beide planten, zoodanig, dat in de groeipunten het weefsel van onderstam en entrijs naast elkander voorkomt. Dergelijke entbastaarden, waarvan er één onder den naam Adam's Gouden Regen (Cytisus Adami) zeer vermaard is, vertoonen een hoogst merkwaardig mengsel van de eigenschappen van beide stamvormen, sommige takken uitsluitend de eigenschappen van den onderstam, andere uitsluitend die \ an het entrijs, de meeste takken een mengsel van beide. Soms vindt men dan zelfs bloemen waarvan de eene helft de eigenschappen van de eene, de andere helft die van de andere stamplant vertoont. Fig. 123. Oculeeren. 1. stokje bast met den knop, 2. onderstam met kruisvormige insnijding en ingeschoven oculatie. Eenige bijzondere Stengelvormen. Kruipende Stengels, Uitloopers, Wortelstokken, Bollen en Knollen. Bij de meeste planten groeit de stam of stengel vertikaal omhoog; er zijn er echter ook waarbij hij min of meer horizontaal groeit. Zoo liggen o. a. de stengels van de wegens de eetbare knollen veelvuldig gekweekte Bataat of Ketella (Ipomoea Batatas), van het aan het strand veel voorkomende Geitenhoefblad (Ipomoeae Pes caprae), van sommige andere onkruiden en van enkele sierplanten, zooals bijv. van de op Plaat VI, Fig. 6, afgebeelde Zebrina op de oppervlakte van den grond. Dikwijls ontwikkelen zich aan dergelijke kruipende stengels aan de knoopen korte zijtakjes, zoogenaamde dwergloten die vertikaal omhoog groeien en waaraan bloemen voorkomen; soms ontstaan de bloemen ook in de bladoksels van de kruipende stengels zelve. Gewoonlijk vormen de kruipende stengels hier en daar aan de knoopen wortels. In dit geval kan ieder goed aangeworteld stengelstuk, dat afgesneden wordt, zich als zelfstandige plant verder ontwikkelen. Aan een Aardbeiplant vindt men een zeer kort stengeltje en eenige handvormige bladeren, een zoogenaamde b 1 a d r os e t. Uit de oksels van deze bladeren ontsprin¬ gen vertikaal omhoog Fig. 124. Een kruipende stengel met wortelontwikkeling aan de knoopen en dwergloten in de bladoksels. groeiende vertakte bloemstengels en ook enkele dunne, draadvormige zijstengels die horizontaal langs den grond groeien. Zij onderscheiden zich van gewone kruipende stengels doordat er geen groene bladeren maar kleine schubben aan voorkomen. Op eenigen afstand van de moederplant wortelt de top vast en ontwikkelt zich een nieuw plantje. Dergelijke niet met groene bladeren bezette horizontaal groeiende stengels heeten uitloopers. In sommige gevallen ontstaan er aan een uitlooper achtereenvolgens meerdere nieuwe plantjes. De uitloopers verrotten later zoodat de jonge plantjes dan geheel zelfstandig worden en onafhankelijk van de moederplant. Sommige planten hebben uitloopers onder den grond, bijv. de gekweekte Chrysanthemums en de Asters. Deze ontwik¬ kelen zich uit het ^ ^ r onderste deel van den stengel, groeien eerst schuin naar beneden, vervolgens over een bepaalden afstand horizontaal en ten slotte richt de top zich vertikaal omhoog, komt boven den grond uit en ontwikkelt zich tot een nieuwe plant. Vele andere planten hebben onder den grond een min of meer vervormden stengel, waaruit zich telkens nieuwe bladeren of Fig. 125. Een plant met een uitlooper, waaraan twee nieuwe plantjes tot ontwikkeling zijn gekomen. bebladerde spruiten ontwikkelen. Zulke planten zijn overbl ijv e n d, de groene deelen die boven den grond uitsteken kunnen onder ongunstige omstandigheden afsterven, terwijl de stengel onder den grond in het leven blijft en later, wanneer de omstan- Fig. 126. Sterk vertakte, zoogenaamd veelhoofdige wortelstok van Iris. digheden gunstiger worden, weer opnieuw bladeren of bebladerde spruiten vormt. In gematigde en koude luchtstreken sterven de bladeren van overblijvende planten in den herfst af; in de lente komen er weer nieuwe voor den dag. In de tropen, vooral in streken met een droog klimaat, vergaan van vele overblijvende planten bij liet begin van den drogen tijd de deelen boven den grond; bij het aanbreken van den regenmoesson komen er dan weer nieuwe bladeren of bebladerde spruiten tot ontwikkeling. Al dergelijke overblijvende onderaardsche stengels bevatten een groote hoeveelheid reserve voedsel, meestal in den vorm van zetmeel of suiker. Men onderscheidt van dergelijke overblijvende onderaardsche stengels drie hoofdvormen: wortelstok¬ ken, knollen en b o 11 e n. Een w o rtelstok is een onderaardsche, of bij uitzondering aan de oppervlakte van den grond, tegen boomstammen of rotsen groeiende stengel die aan het eene einde \ 1 y / \ doorgroeit, Fie. 127. Onvertakte wortelstok van het Salomonszegel (Poh'Konatum). aan ht t andei < afsterft. De jonge groeiende top is gewoonlijk met schubben bedekt, die hem bij het indringen in den grond beschutten. Aan de oudere deelen van den wortelstok zijn de litteekens hiervan meestal nog duidelijk zichtbaar. In den regel is de wortelstok meer of minder sterk vertakt en van talrijke dunne wortels voorzien. De leden van den wortelstok zijn soms zeer lang en dun, zooals bij de Alang-alang en andere grassen, waardoor hij veel overeenkomst met uitloopers krijgt, maar de wortelstok kan ook kort en dik zijn, als bij de Gember, zoodat hij op een knol of een vereeniging van knollen gaat gelijken. Wij vinden wortelstokken o. a. bij de Canna's en de Gemberachtigen, bij de Gloriosa en bij zeer vele Grassen. Aan den in Fig. 127 afgebeelden wortelstok ziet men den knop die het volgende jaar tot een bloemstengel uitgroeien zal, den bloemstengel van dit jaar, het litteeken van die van het vorige jaar en dat van den bloemstengel van twee jaar geleden. Planten met wortelstokken laten zich, wanneer de wortelstok vertakt is, gemakkelijk vermenigvuldigen door scheuren. De wijze waarop loof bladeren of bebladerde spruiten uit den wortelstok ontstaan, is zeer verschillend. Bij vele Varens komen de groene bladeren op regelmatige afstanden onmiddellijk uit den wortelstok te voorschijn. In de oksels dezer bladeren kunnen dan zijtakken van den wortelstok ontstaan. Schubvormige bladeren komen er aan de wortelstokken deivarens niet voor; de schubjes waarmede het groeipunt hier gewoonlijk bedekt is zijn geen bladeren maar onregelmatig gerangschikte, vervormde haren. Zulke wortelstokken vertoonen, wanneer zij zich aan de oppervlakte van den grond bevinden of over de oppervlakte van rotsen of boomstammen kruipen, veel overeenkomst met kruipende stengels. De eigenaardigheid dat deze stengels aan de toppen voortdurend doorgroeien terwijl de oudste deelen geleidelijk afsterven, kenmerkt deze organen toch als wortelstokken. Yan de meeste andere planten waarbij wortelstokken voorkomen, zooals bijv. de Canna, de Gember, de Grassen, zijn deze meer samengesteld gebouwd. Hier ontwikkelt, zooals ook bij de in fig. 126 en 127 afgebeelde op Europeesclie planten betrekking hebbende wortelstokken het geval is, de eindknop van den wortelstok zich tot een bebladerden en bloemdragenden stengel. Uit een zijknop ontstaat, min of meer in het verlengde van het oudere gedeelte een nieuw stuk dat zich later ook weer vertikaal opricht en tot een bebladerden en bloemdragenden stengel uitgroeit. Er loopt nu weer een zijknop uit, die zich op dezelfde wijze gedraagt, •enz. De wortelstok bestaat zoodoende uit een vereeniging der onder¬ einden van zijtakken van opvolgende orde. Aan den in fig. 127 afgebeelden wortelstok is deze wijze van groei duidelijk te zien. Zulk een stengel waarvan de ondereinden der zijtakken van opvolgende orde in elkanders verlengde groeien en dus schijnbaar een doorloopenden hoofdstengel vormen, noemt men sympodium. Tegenover sympodium staat monopodium, een wortelstok zooals die der varens, die als één doorloopende stengel en niet als een vereeniging van verschillende stukken van Fig. 128. Aardappel, opvolgende orde beschouwd worden moet. Uit een der oogen ontwikkelt Behalve bij wortelstokken kunnen wij ook zich een stengel, in enkele andere gevallen van synipodialen •en monopodialen bouw van een stengel spreken. Een knol is een dikke, vleezige stengel waarvan de leden zeer kort zijn. Van een dikken, vleezigen wortelstok onderscheidt een knol zich hoofdzakelijk daardoor dat hij niet aan het eene einde afsterft en aan liet andere doorgroeit maar in zijn geheeljvergaat, nadat er zich nieuwe knollen of nieuwe planten uit ontwikkeld hebben. Wanneer wij bijv. de ontwikkeling van de Aardappel- Fig. 129. Aardappelplant. Onder den grond talrijke nitloopers waaraan knollen ontstaan. plant nagaan zien wij dat deze opgroeit uit een der knoppen of oogen van een knol; deze oogen zitten in de oksels van kleine schubjes. Inplaats van een geheelen knol kan men ook een stuk er van, waaraan minstens één knop voorkomt, poten. Aan het onderaardsche gedeelte van den stengel der Aardappelplant vormen zich uitloopers waarvan de toppen niet tot bebladerde spruiten uitgroeien maar tot knollen opzwellen. Wanneer deze knollen niet gerooid werden, zouden zij het volgende jaar tot nieuwe Aardappelplanten uitgroeien die op hun beurt weer knollen zouden vormen. Bij de Ketella (Ipomoea Batatas) zijn de knollen veel grooter dan bij den Aardappel en men kan er de oogen gewoonlijk niet zoo duidelijk aan onderscheiden. Bij de kieming ontstaan ook hier uit de oogen jonge spruiten, die dikwijls afgebroken worden om als stekken dienst te doen. De knollen van de Ketella ontstaan op overeenkomstige wijze als bij den Aardappel aan den top van lange onderaardsche uitloopers, deze uitloopers ontwikkelen zich uit de oksels der bladeren van de kruipende stengels. Bij vele andere planten ontstaan de knollen niet aan de toppen van uitloopers, maar uit liet ondereinde Fig. 130. Knol van Crocus. Fig. 181. Knol van Crocus, overlangs doorgesneden. van de bebladerde en bloemdragende spruiten die zich uit den knol ontwikkelen. Op deze wijze geschiedt de vorming der knollen bij de Kembang bangke, bij de Tuberoos en bij de Hollandsche Crocus, waarop onze Figuren 130 en 131 betrekking hebben. Aan dergelijke planten vindt men dan in den regel twee knollen aan elkander, een oude die leeggezogen wordt en verschrompelt en een of meer jonge, die aan het opzwellen zijn en het volgende jaar nieuwe spruiten zullen vormen, om daarna ook op liun beurt leeggezogen te worden en te verschrompelen. Bij sommige planten kunnen er ook direct uit den ouden knol kleine knolletjes ontstaan, die pas in een volgende groeiperiode een bebladerde spruit zullen vormen. Knollen kunnen bedekt zijn met vliezige schubben of met bladscheeden der bladeren: in dit geval spreekt men van bedekte knollen zooals bij den afgebeelden Crocusknol. Aan naakte knollen, zooals die van den Aardappel en de Ketella komen slechts zeer kleine schubben voor. Men vindt knollen o. a. bij den Aardappel, de Ketella, de Gloxinia, de Caladium, de Tuberoos en de Kembang bangke. Van veel belang kan nog de vraag zijn uit hoeveel stengelleden een knol bestaat, in sommige gevallen is slechts één stengellid knolvormig opgezwollen, in den regel zijn het er echter verscheidene. Bij vele Oebisoorten (Dioscorea) komen, behalve den grooten knol onder den grond nog kleine knolletjes in de oksels der loofbladeren voor. Deze knolletjes die, wanneer zij uitgegroeid zijn, gemakkelijk afbreken en die zeer goed bestand zijn tegen uitdroging, worden dikwijls voor de vermenigvuldiging gebruikt. Ook aan talrijke epiphytische orchideeën vindt men knollen die hier, behalve als bewaarplaatsen voor reservevoedsel vooral ook als voorraadschuur voor water beteekenis hebben. Men treft ze in allerlei vormen en grootte aan, zij blijven gewoonlijk verscheidene jaren in leven. Al de tot nu toe besproken soorten van knollen, die als opgezwollen stengels beschouwd moeten worden, noemt men stengelknollen, in tegenstelling met wortelknollen waarmede wij in een der volgende hoofdstukken nog kennis zullen maken. Fig. 132. Stengelstnk van een Dioscorea met knolletjbs in de oksels der loofbladeren. Een b o 1 lijkt veel op een bedekten knol, maar onderscheidt er zich van doordat de stengel nog korter en meer gedrongen is en doordat het reservevoedsel niet in den stengel bewaard wordt maar in de dikke, vleezige schubben of in de vleezige ondereinden der bladscheeden, waarmede deze stengel bedekt is. Aan een bol vindt men de s c h ij f of den eigenlijken stengel en de rokken of de vleezige schubben. Bollen vindt men o. a. bij de Uien, de Hollandsche Hyacinthen, de Crinums, bij Eucliaris en bij tal van andere planten die hier in Indië dikwijls ten onrechte lelies (bakoeng) worden genoemd. De buitenste schubben worden achtereenvolgens leeggezogen, verdrogen of verrotten, terwijl binnenin, aan het groeipunt, nieuwe schubben ontstaan. Zijn de vleezige schubben smal zoodat zij slechts een klein gedeelte van den omtrek beslaan, zoo spreekt men van geschubde bollen (Fig. 136) zooals Fig. 133. Een epiphyte Orchidee (Coelogyne bij de Hollandsche Lelie. pandurata) met knollen. Zijn de vleezige schubben daarentegen breeder en over een grootere oppervlakte uitgespreid, zooals bij de Uien, bij Crinurn en bij Eucliaris, zoo spreekt men van gerokte bollen. Het aantal vleezige rokken of schubben is voor verschillende planten zeer verschillend en varieert van één tot talrijke. Van belang is ook de vraag of de schubben of rokken beschouwd moeten worden als de opgezwollen ondereinden der bladscheede van de loofbladeren of als bijz/mdere schubvormige bladeren. Bij sommige planten wisselen vleezige bladscheeden en vleezige schubben met elkander af. Bij sommige bollen zijn de buitenste schubben of rokken droog, vliezig of perkamentachtig, bij andere vleezig. Dit verschil berust daarop dat Fig. 134. Gerokte bol van een Hyacinth. de schubben die leeggezogen zijn, in het eene geval gemakkelijk, in het andere geval moeilijk vergaan. De bloemstengels van een bol ontwikkelen zich hetzij uit den eindknop of uit zijknoppen. Als zij zich uit den eindknop ontwikkelen, groeit de het dichtst hieronder geplaatste zijknop als lioofdknop van den bol door. Ontwikkelen de bloemstengels zich uit een zijknop, dan kan er nog verschil zijn of zij uit een zijknop in den oksel der jongste of uit een dito in den oksel van een der oudere schubben tot ontwikkeling komen. In de oksels der schubben komen ook knoppen voor die zich tot nieuwe bollen ontwikkelen, zoogenaamde klisters. Wanneer er vele dergelijke knoppen tot ontwikkeling komen, spreekt men van nestbollen. Men onderscheidt de bollen soms in éénjarige, tweejarige en veeljarige. Zoo zijn de bollen van de Tulp en van verscheidene Uiensoorten éénjarig, die van de Hyacinth vieijarig. Dit onderscheid berust daarop of men aan den bol de schubben van een aantal jaren of groeiperiodes onderscheiden kan. Bij de éénjarige bollen ontstaat dus ieder jaar als het ware een geheel nieuwe bol, bij de vierjarige vinden wij in één bol de rokken die in vier opvolgende jaren gevormd werden, en daartusschen dikwijls de verdroogde resten van de bloemstengels van de verschillende jaren. Zeer eigenaardige bolletjes komen voor aan de verscheiden Meters hooge bloemstengels van Fourcroya gigantea en enkele andere ^ljacesoorten. Deze planten brengen geen zaad voort, maar inplaats daarvan ontstaan aan de hooge, sterk vertakte bloemstengels zeer talrijke kleine bolletjes, die ten slotte loslaten, op den grond vallen en tot nieuwe planten kunnen uitgroeien. Men noemt deze organen die in bouw met bollen overeenstemmen maar in de levensgeschiedenis van de plant een geheel andere rol vervullen dan de bollen bij overblijvende planten, dikwijls broedknoppen. Fig. 135. Eol van een Hyacinth, overlangs doorgesneden. De Wortel. De wortel onderscheidt zich van den stengel hoofdzakelijk door drie eigenschappen : 1°. Er komen aan den wortel nooit bladeren en slechts bij uitzondering knoppen voor. 2°. De groeiende toppen van den wortel worden steeds door een wortelkapje of wortelmutsje bedekt. 3°. De jongste gedeelten van de wortels brengen meestal wortelharen voort. In de weinige gevallen dat er aan wortels knoppen voorkomen, zijn deze niet op een bepaalde wijze regelmatig gerangschikt, maar hebben wij met adventief knoppen te doen. Deze kunnen soms uit een wondweefsel ontstaan, maar ontstaan bij sommige planten ook aan de niet ver- Fig 136. Geschubde bol van een Lelie. Fig. 137. Een broedknop van Fourcroya giganten. wonde wortels en dan zeer dikwijls in de omgeving van de plaats waar een zijwortel voor den dag komt. Aan wortelstelsels onderscheidt men Hoofdwortels en Bijwortels. Vele planten hebben alleen een hoofdwortel andere uitsluitend bijwortels, terwijl bij talrijke beide soorten aangetroffen worden. Zoowel hoofd- als bijwortels dragen z ij w o r t e 1 s. De hoofdwortel is de uitgegroeide kiemwortel. Een plant heeft dus nooit meer dan een hoofdwortel en wanneer deze vroegtijdig afsterft of wanneer de plant door stekken, afleggen of scheuren verkregen is, in het geheel geen. Overblijvende planten met wortelstokken, knollen of bollen, hebben ook bi j wortels en slechts bij uitzondering, wanneer zij uit zaad gekweekt werden, kan er een hoofdwortel aan voorkomen. 10 Fig. 138. Een dikke vleezige lioofdwortel met dunne zij worteltjes. Fig. 139. Een hoofdwortel met talrijke, goed ontwikkelde zijwortels. Zeer duidelijk is de hoofdwortel bij jonge plantjes van Boonen, Tamarinde, Djarak enz. Aan de kiemplant van een Klapper, van Maïs of van Rijst vindt men geen hoofdwortel. Oorspronkelijk is er wel een geweest maar deze blijft zeer klein en sterft spoedig af. Bijwortels zijn wortels die uit stengels of bladeren ontstaan. Gewoonlijk zitten zij aan het gedeelte van den stengel onder den grond; zij kunnen zich echter ook aan den stengel boven den grond ontwikkelen. Zeer duidelijk zijn zij bijv. aan stekken van Suikerriet, waar bij de knoopen de aanleg ervan reeds zichtbaar is. Eveneens zijn zij zeer goed waar te nemen aan stekken van Rozen en Kembang sapatoe, waar zij uit het wondweefsel aan de basis van den stek ontstaan en ook aan bladstekken van Begonia's en Gloxinia's. Ook de wortels waarmede de Peper, de Sirih, de Bonte Sirih en andere dergelijke klimplanten zich aan hun steunsel vasthouden en ook de luchtwortels van de Waringin en de Karet zijn bij wortels. Men maakt nog onderscheid tusschen normale b ij w o r t e 1 s, die op vooraf reeds aan te wijzen plaatsen te voorschijn komen, zooals bij het Suikerriet en toevallige bij wortels of adventiefwortels die op onbepaalde plaatsen ontstaan. Ziiwortels ziin die wortels welke — »' u zich uit andere, hetzij hoofd- of bijwortels, ontwikkelen. Bijna alle wortels vormen zijwortels en deze vertakken zich dikwijls weer, zoodat men de zijwoitels dan Fig. 140. Bijwortels van een graanplant. De hoofdwortel is zeer kort gebleven en spoedig afgestorven. in die van de eerste, tweede, derde orde enz. onderscheiden kan. Ze ontstaan binnen in den wortel, waaruit zij ontspringen en niet, zooals de zijtakken van een stengel aan de oppervlakte. Bij hun ontwikkeling doorboren ze den bast van den wortel waaruit zij ontstaan. Ze zijn niet regelmatig gerangschikt; wel maken ze gewoonlijk met den wortel waaruit ze ontstaan, een bepaalden hoek. De hoek gevormd dooide zij wortels van de eerste orde met den hoofdwortel bedraagt gewoonlijk omstreeks 60°. Ook de normale bijwortels, die zich uit stengels ontwikkelen, ontstaan binnen in het orgaan waaraan zij voorkomen en aoororeken (rig. I4zj de buitenste lagen hiervan bij hun ontwikkeling. Aan jonge worteltoppen komen in den regel haren voor. Deze wortel haren zuigen water en voedsel uit den bodem op. De oudere deelen der wortels, waaraan zij niet meer zitten, nemen geen water op. Bij kiemplantjes, in vochtig zand of zaagsel gekweekt, kan men de wortelharen met het bloote oog duidelijk zien. De wortelharen groeien tusschen de bodemdeeltjes in en hechten zich dikwijls stevig Fig. 141. Klimoptakje. Uit den stengel ontwikkelen zich talrijke bijwortels die den tak aan den muur vasthechten. Fig. 142. Doorsnede door een Wor-( telstok op de plaats waar zich een Bij wortel begint te ontwikkelen. (Onder het microskoop gezien). aan de oppervlakte ervan vast, zoodat zij gemakkelijk afbreken bij planten die wat ruw uit den grond worden gehaald. Zij leven slechts kort en komen gewoonlijk alleen aan een klein gedeelte van den wortel, onmiddellijk achter den groeienden top voor. Aan de oudere gedeelten treft men ze niet meer aan omdat zij daar reeds afgestorven, verschrompeld en verrot zijn. Aan de wortels van drijvende waterplanten treft men gewoonlijk geen wortelharen aan. Ook bij landplanten die in wateikuituur gekweekt worden komen gewoonlijk aan de in liet water gedoken wortels geen wortelharen tot ontwikkeling. Het wortel mutsje heeft niet alleen beteekenis om het groeipunt van den wortel te beschermen maar het vergemakkelijkt ook het indringen der wortels in den grond. Gewoonlijk toch is het van buiten glad en glibberig; daardoor ondervindt de wortel slechts weinig weerstand en schuift de gronddeeltjes bij zijn groei gemakkelijk op zij. Zeer fraai zijn de wortelmutsjes vooral te zien aan worteltoppen die zich boven den grond bevinden, aan de dikke wortels bijv. die zich aan het ondereinde van den stam van een Pandanus ontwikkelen of aan de luchtwortels van een Waringin of een Karet. Hier is het wortelmutsie niet sliimerig maar bestaat aan de oppervlakte uit droge vliesjes. Onder het mi- Fig 143 Kiempiantjes croskoop of met een sterk vergrootglas kan van witte mosterd, men het wortelmutsje ook zeer fraai zien aan A voorzichtig mt den 0 . .... j , grond gehaald, de wortels van sommige losdrijvende water- B geheel van zand planten. gereinigd. In enkele gevallen, namelijk bij de zeer fijn verdeelde, kleitrlooze, op wortels gelijkende bladeren van sommige waterplanten, is het ontbreken van het wortelmutsje een zeker kenmerk dat men niet met wortels te doen heeft. Dit is o. a. het geval bij Salvinia, een losdrijvend waterplantje met een hier en daar vertakten stengel die aan eiken knoop drie bladeren draagt. Van deze drie bladeren zijn er twee ovaal en rusten met hun ondervlakte op het water, terwijl het derde blad als een bundel sterk be- haarde vezels ontwikkeld is, die in het water neerhangt en de rol van de ontbrekende wortels vervult. Behalve bij Salvinia ontbreken de wortels ook bij enkele andere hoogere planten o. a. nog bij Psilotum, die evenals Salvinia tot de Vaatcryptogamen behoort, ook bij sommige echte Yarens (Hymenophyllaceën), bij een enkele soort Eendekroos (Lemna arhisa), bij enkele saprophyte Orchideeën en hij een zeer eigenaardige, in Amerika zeer algemeen verbreide Bromeliacee, Tillanclsia usneoïdes. Van planten, wier stengels in de dikte groeien worden de wortels ook dikker; bij planten, waarvan de stengel geen diktegroei vertoont, doen de wortels dit ook niet. De hoofdwortel toont meestal neiging om vertikaal naar beneden te groeien, in de richting van liet middelpunt der aarde; de hoofdstengel daarentegen groeit gewoonlijk vertikaal naar boven. De hoofd wortel is over het algemeen positief, de hoofdstengel negatief geotropisch. Bijwortels en zijwortels vertoonen over het algemeen geen of minder duidelijke geotropische verschijnselen. Wel zijn de meeste wortels, ook bij- en zijwortels negatief heliotropisch, d. w. z. dat zij van het licht afgroeien, terwijl bebladerde stengels over het algemeen positief h e 1 i ( Fig. 144. Een worteltop van de Waterhyacinth, onder het microskoop gezien. positief heliotropisch zijn, dus naar het licht toegroeien. Fig. 145. Salvinia. A van opzij, B van boven gezien, C kiemplant. Bijzondere Wortelvormen. Evenals stengels kunnen ook wortels eigenaardige vormen vertoonen, die met de levenswijze van de plant in verband staan. De meest voor- komende van deze bijzondere wortelvormen zullen wij achtereenvolgens bespreken: 1°. Knolvormige wortels. Men spreekt van een knolvormigen wortel wanneer de hoofdwortel van een plant knolvormig verdikt is. Men treft dit verschijnsel o. a. aan bij Radijs, Lobak, gewone Worteltjes, Ramenas en Suikerbiet. Knolvormige wortels komen vooral voor bij sommige in gematigde en koude luchtstreken tehuis behoorende tweejarige planten of bij planten waarvan de oorspronkelijke wilde stamvorm tweejarig is. In de eerste groeiperiode vormt een dergelijke plant een bladrozet, de wortel groeit dan in de dikte. Daarna sterven de bladeren af en de knolvormige wortel met den zeer korten gedrongen stengel blijft in den grond achter. In een tweede groeiperiode vormt de plant, op kosten van het in den wortel opgespaarde reservevoedsel een vertakten, hoogen stengel, waaraan bloemen komen. Na het rijpen van de zaden sterft de plant, met inbegrip van den leeggezogen wortel, geheel af. Soms vormen op velden, die met deze gewassen beplant zijn, enkele planten reeds in het eerste jaar bloemstengels, de wortel groeit dan slechts weinig in de dikte. Dit verschijnsel komt vooral dikwijls voor bij de teelt van Suikerbieten in Europa, men noemt het doorschieten. Niet bij alle tweejarige planten is de hoofdwortel zoo sterk opgezwollen als bij de Suikerbiet, de Knollen, de Worteltjes enz., de knolvormige wortels van de genoemde kultuurplanten zijn in zekere mate door de kuituur verkregen kunstprodukten. Fig. 146. Een Suikerbiet, een plant met een knolvormigen wortel aan het einde der eerste groeiperiode. Gesteelde en rozenkransvormige wortelknollen. Het kan ook voorkomen dat de hoofdwortel of de hoofdstengel of beide gezamenlijk opgezwollen zijn en dat uit dit knolvormige, in den grond verborgen plantendeel telken jare nieuwe spruiten voor den dag komen. Bij dergelijke planten spreekt men dan wel van een tronk of stengelvoet en gebruikt den naam knolvormigen wortel uitsluitend bij één- of tweejarige planten, zooals Radijs en Suikerbiet. 2°. Wortelknollen. Dit zijn knolvormig opgezwollen bijwortels die zich van stengelknollen onderscheiden, doordat zij niet uit leden bestaan en er geen bladeren aan voor- Fig- H7 komen, terwijl zij aan den top een wortelmutsje hebben of gedurende den groei gehad hebben en ook bij microskopisch onderzoek in hoofdzaken den bouw van een wortel ver- toonen. Wortelknollen kunnen niet zoo gemakkelijk voor de vermenigvuldiging gebruikt worden als stengelknollen, omdat er niet zoo talrijke, dikwijls zelfs in het geheel geen knoppen aan voorkomen. Zij komen o. a. voor aan verscheidene overblijvende planten, aan sommige klimmende Aspergesoorten, aan enkele Aardorchideeën, aan de Cassave en aan de Dahlia. In enkele gevallen kunnen zij een eigenaardigen vorm vertoonen bijv. gesteeld of rozenkransvormig ingesnoerd zijn. Fig. 148. Wortelknollen van een Aardorchidee. a de knol die nn bloeit en leeggezogen wordt. b de knol die het volgende jaar een bloemstengel voortbrengen zal. Dikwijls wordt aan den wortelknol zelf een knop aangelegd die in een Fig. 149. Wortelknollen van de Dahlia. Uit den stengelstomp ontwikkelt zich een nieuwe sprnit. nooit voor vermenigvuldiging stek geplant. 3°. Worte 1knolletjes zijn knolvormig opgezwollen zijworteltjes die men aan de wortels van verschillende planten aantreft, bijv. bij de Aardnoten, de Kedelé, allerlei soorten van Erwten en Boonen, de Toerie, de Tamarinde, de Flamboyant en o. a. ook bij de Strandtjemara. De wortelknolletjes van de Aardnoten moeten niet verwisseld worden vindende vruchten. volgende groeiperiode tot een nieuwen, bebladerden en bloemdragenden stengel zal uitgroeien. Dit is bijv. bij vele Hollandsche en enkele Indische Aardorchideeën het geval (Fig. 148), men vindt dan aan dergelijke planten meestal twee knollen, een oude die leeggezogen wordt en een nieuwe die aan het opzwellen is. Wanneer er aan den wortelknol zelf geen knop aangelegd wordt, zooals bijv. bij de Dahlia en de Cassave, moeten als men ze voor de vermenigvuldiging gebruiken wil, dergelijke knollen met een stuk van den stengel geplant worden. Uit den stengel ontwikkelen zich dan nieuwe spruiten. Bij Dahlia's is deze wijze van vermenigvuldiging gebruikelijk, bij de Cassave worden de knollen gebruikt; deze plant wordt altijd van Fig. 150. Wortelknolletjes van de Klaverplant. met de zich eveneens onder den grond be- Voor vele van deze planten is aangetoond dat er in de wortelknolletjes bacteriën voorkomen die een belangrijke rol vervullen bij de voeding van de plant. Dikwijls komen de wortelknolletjes alleen aan de dunne worteltjes voor en breken dan gemakkelijk af bij liet uitgraven. Het beste kan men ze te zien krijgen bij planten die op zandgrond gegroeid zijh en waarvan het wortelstelsel zeer voorzichtig wordt uitgespoeld. Zeer fraai zijn ze bij jonge planten van de Strandtjemara, hier komen zij behalve aan de dunne ook aan de dikke wortels voor en breken minder gemakkelijk af. Het zijn hoofdzakelijk Vlinderbloemige planten waarbij wortelknolletjes voorkomen, en de meeste onderzoekingen over de wortelknolletjes hebben op deze plantenfamilie betrekking. Terwijl de gewone, niet met wortelknolletj es voorziene groene planten geen stikstof uit de lucht kunnen opnemen en de, voor den opbouw van eiwitstoffen en enkele andere verbrandbare stoffen noodige stikstof in den vorm van salpeter of ammoniakverbindingen uit den grond moeten halen, kunnen vele, misschien alle met wortelknolletjes voor- Fig. 151. Wortelknolletjes van de Strandtjemara. ziene planten zich de stikstof (Casuarina equisetifolia). uit de lucht ten nutte maken. Dergelijke met wortelknolletjes voorziene landbouwgewassen behoeven dus niet of in mindere mate met stikstof houdende meststoffen gemest te worden dan die gewassen, zooals bijv. de Granen, waarbij geen wortelknolletjes voorkomen. Hierop berust de groote beteekenis die de Vlinderbloemige gewassen hebben voor den landbouw, bij de vruchtwisseling en als groene bemesting. De bacteriën die in de wortelknolletjes leven, dringen van uit den grond in de wortels door. In de meeste gronden komen zij in voldoende mate voor. In enkele grondsoorten waarin deze bacteriën ontbreken of wanneer men Vlinderbloemige planten kweekt in uitgegloeid zand of in waterkuituur, komen er geen wortelknolletjes tot ontwikkeling en dan kunnen de planten ook geen stikstof uit de lucht opnemen. Men kan aan een dergelijken grond een kleine hoeveelheid aarde toevoegen van een terrein waarop Vlinderbloemige planten goed groeien of een kleine hoeveelheid van een kuituur der knolletjesbacteriën en zoodoende de ontwikkeling van de knolletjes te voorschijn roepen. 4°. Hechtwortels zijn bij wortels die zich aan de sten¬ gels van sommige klimplanten ontwikkelen en de plant aan haar steunsel vasthouden. Men vindt ze o. a. zeer fraai bij de gewone Sirih, de Peper en de bonte Sirih. Soms ontspringen zij alleen aan de knoopen van den stengel zooals in het op Plaat IV, Fig. 6, afgebeelde geval, soms ook over de geheele lengte van de stengelleden, waar deze met het steunsel in aanraking zijn, zooals bij de Hollandsche Klimop (Fig. 141). De meeste klimplanten bevestigen zich niet door middel van hechtwortels maar op andere wijze aan hun steunsel. De hechtwortels zijn gewoonlijk sterk negatief heliotropisch en vormen dikwijls, talrijke, tamelijk stevige, blijvende wortelharen, waardoor zij zich nog steviger in de reten van de schors of aan de oppervlakte van kale rotsen Fig. 152. Stengelstuk van een klimmende niUI'en bevestigen. Aracee (Monstera) met talrijke hechtwor- teltjes en drie voedingswortels die onder y 0 e ,J i n £ S W O 1't el 8 een hoek van 45° ontspringen. (Naar Went). ö van Klimplanten. Aan sommige klimplanten, bijv. aan de bonte Sirih (Pothos aurea) komen behalve hecht- ook voedingswTortels voor. De eerste zijn kort en dun en ontstaan in groot aantal daar, wyaar de stengel in aanraking komt met een steunsel; de voedingswortels daarentegen, die minder talrijk zijn, zijn veel dikker en langer; ze groeien langs den stam of vrij in de lucht hangende, recht naar beneden, tot zij den grond bereiken, waar zij indringen. Deze tegenstelling tussclien hechtwortels en voedingswortels komt vooral voor bij talrijke in tropisch Zuid-Amerika inheemsche, op boomen en tegen rotswanden levende Araceeën. Verscheidene van deze Philoden- clron- en Anthuriumsoorten worden ook wel als sierplanten op Java gekweekt. 6°. Luchtwortels. Bij de Waringin, de Karet en enkele andere boomen ontstaan aan de takken luchtwortels, die loodrecht naar beneden groeien. Oorspronkelijk zijn ze dun en draadvormig, maar wanneer zij eens in den grond gedrongen zijn groeien zij snel in de dikte en worden schijnbaar nieuwe stammen, die meestal geheel met den hoofdstam vergroeien, bij enkele Waringinsoorten echter afzonderlijk blijven staan. 7°. Wortels van epiphyte Orchideeën. Van gewone hechtwortels onderscheiden deze zich, doordat zij ook water opzuigen en dikwijls bladgroen bevatten. De bast van deze wortels is bedekt met een vloeipapierachtig weefsel dat zeer gemakkelijk water opzuigt. Bii sommige kleine orchideeën, waaraan in het geheel geen loofbladeren voorkomen, wordt de Kleine'Jiphy'tl8che rol van loofblad door die groene wortels vervuld. orchidee (Taenio■ phyllum), alleen be- Het vloeipapierachtige weefsel dat de wortels van staande nit eenige de epiphyte orchideeën omhult, wordt v e 1 a m e n groene wortels en genoemd. Een dergelijk velamen komt ook bij enkele klein bloemsten- andere planten voor, o. a. bij sommige Araceeën en geitje (bij het afge ook wel bij enkele niet epiphytisch levende planten- beelde exemplaar soorten uit de familie der Orchideeën en uit andere met een Truellt en plantenfamilies. twee bloemknoppen). 8°. Steun wortels. Dit zijn zeer dikke, stevige bij wortels die uit den stam of soms uit groote takken ontspringen en schuin naar beneden groeien, zoodat zij den stam steunen en verhinderen dat de plant omvalt. Men vindt ze zeer fraai bij sommige Pand anm-soorten, waar zij ook door het zeer duidelijke wortelmutsje de aandacht trekken, bij de Maïs en bij enkele boomsoorten die in de mangrove tehuis behooren. 9°. D o r e n v o r m i g e wortels zijn kleine bij- of zijworteltjes, die spoedig ophouden met groeien en het wortelmutsje verliezen waarna de punt hard en spits wordt. Bij sommige Palmen komen zij aan de basis van den stam voor den dag, bij Myrmecodia echinata (Fig. 88) is de oppervlakte van den knol ermee bedekt, bij sommige Pandanus soorten vindt men ze aan de dikke steunwortels. Aan sommige epiphytisclie orchideeën, namelijk aan de Reuzenorchidee (angrek teboe, Grammatophyllum) en aan sommige CymbidiuMisoorten vinden wij talrijke negatief geotropische wortels, die als eenigszins buigzame lange dorens ontwikkeld zijn en waartusschen allerlei dorre bladeren blijven zitten, zoodat er bij deze planten een dergelijke humus ophooping ontstaat als bij de Nestvarens, Eikebladvarens en Hertshoornvarens. Fig. 154. Reuzenorchidee tegen een boomstam groeiend. Negatief geotropische dorenvormige wortels waartusschen zich humus verzamelen kan. 10°. Ademwortels. Deze komen aan som¬ mige soorten van mangroveboomen voor. De wortels van deze boomen dringen meestal niet ver in den grond, maar groeien horizontaal op geringe diepte. Men vindt bij enkele soorten aan deze horizontale wortels knievormige bochten, die gedeeltelijk boven de modder uitsteken. Bij andere soorten ziet men vertikaal omhoog groeiende zijwortels, waarvan de toppen ook boven de modder uitkomen. Deze ademwortels bevatten talrijke luchtgangen waardoor het onder de modder verborgen gedeelte van het wortelstelsel met versche lucht wordt voorzien. Negatief geotropische zijwortels die boven de modder uitsteken komen, wat mangrovegewassen betreft, voor bij de geslachten Avicennia, Sonne- Fig. 155. Stennwortels van een Rhizophoor. (Naar een exemplaar dat in tamelijk diep water groeit op het koraalrif bij het eilandje Leiden in de baai van Batavia). ratia, Ceriops, Lagwncularia en bij Carapa moluccensis. Knievormige bochten die boven de modder uitsteken bij Bruguiera en Lumnitsera. Bij Carapa obovata zijn de horizontaal onder de modder groeiende wortels met een scherpen kant voorzien die zich boven liet niveau van de modder verheft. Het verschijnsel dat de in de modder groeiende wortels talrijke luchtgangen vertoonen, waardoor toevoer van de voor de ademhaling noodige zuurstof naar de groeiende worteltoppen vergemakkelijkt wordt, komt niet uitsluitend bij de mangrove voor, men kan het ook waarnemen bij de meeste kruidachtige moeras- en waterplanten die in en bij zoetwaterpoelen groeien. Bij dergelijke planten vinden wij dan ook zeer sterk ontwikkelde luchtgangen in de stengels en bladstelen, zoodat blijkbaar de voor de ademhaling der wortels noodige zuurstof door de wijde luchtgangen in de bladstelen en stengels tot in de wortels doordringt. Bij de Noord-Amerikaansche Moerascypres (Taxodium distichum) en bij enkele op moerassigen bodem groeiende Palmen komen dergelijke negatief-geotropische ademwortels voor als bij onze Indische Sonneratia's en Avicennia's. 11°. Kiemwortels van de Rhizophoren. Bij de meeste planten begint het zaad pas te ontkiemen wanneer het in den grond is gebracht. De tot de mangrove behoorende Rhizophoren maken hierop een uitzondering, de zaden van deze planten ontkiemen reeds, terwijl ze nog in de aan den boom hangende Fig. 156. Ademwortels in de mangrove. Links vertikaal omhoog groeiende wortels (Sonneratiatype). Rechts kniewortels {Bruguieratjpe). vrucht gedeeltelijk ingesloten zijn. De vrucht bevat slechts één zaad, waaruit zich eerst een groote, dikke vleezige kiemwortel ontwikkelt die uit de vrucht naar buiten groeit terwijl het stengeltje en de bladeren zich nog niet verder ontwikkelen. Wanneer de kiemwortel een zekere lengte, dikwijls van meer dan drie decimeter, heeft bereikt, valt de kiem uit de vrucht en komt dan, tengevolge van het gewicht van den kiemwortel, meestal zoodanig in de modder terecht dat de kiemplant daar rechtop in blijft staan. Bij de Rhizophoren komen, zooals wij reeds vermeld hebben, ook steunwortels voor en vroeger heeft men wel eens gemeend dat de kiemwortels, die uit de vruchten naar buiten groeien, zich tot steunwortels zouden ontwikkelen. Men noemt het verschijnsel dat het zaad reeds kiemt terwijl het nog in de vrucht zit, wel eens viviparie (levend baring), het doet zich behalve bij de geslachten Bhisophora, Bruguiera en Ceriops nog bij verschillende andere mangroveplanten voor, o. a. ook bij Avicennia en Aegiceras. Er zijn echter ook verscheidene mangroveplanten die niet vivipaar zijn o. a. Sonneratia en Carapa. De zoogenaamde kiemwortel van de Rhizophoren is eigenlijk niet de echte kiemwortel maar het onderste gedeelte, het zoogenaamde hypocotyle stuk van het stengeltje. 12°. Drijfwort e 1 s. Bij een in onze zoetwaterpiassen en sawahs algemeen voorkomend plantje (Jussiaea repens) komen aan de knoopen der drijvende stengels behalve gewone dunne wortels ook enkele lange, dikke, slappe witte wortels voor, waarvan de dikke, weeke bast uit een zeer veel lucht bevattend sponsachtig weefsel bestaat. Voor het bewuste plantje hebben deze wortels beteekenis als drijforganen en tevens als ademwortels. Een dergelijk wit, week, sponsachtig, zeer veel lucht bevattend weefsel komt ook aan het zich onder water bevindende gedeelte der stengels van sommige waterplanten voor. 13°. Samentrekbare wortels. Vele wortels kunnen, wanneer zij hun lengtegroei voltooid hebben, zich gedurende eenigen tijd verkorten. Deze samentrekking van de wortels, die Fig. 157. Kieming van een Rhizophoor (Bruguiera). Een takje met twee vrachten, de eene nog met de kiem, de andere nadat deze er uitgevallen is, een kiemplant die pas uit de vrucht is gevallen en een kiemplant die reeds wortel heeft geschoten en waarvan het pluimpje reeds begint uit te groeien. in vele gevallen onbeteekenend is, kan in andere gevallen \ oor de plant een groote beteekenis hebben, vooral bij kruipende, tweejarige en overblijvende planten die daardoor beter in den grond bevestigd worden. Zoo is bijv. de wortelstok van de in Fig. 158 afgebeelde Sleutelbloem schuin omhoog gericht en zou ongetwijfeld op den duur boven den grond uitgroeien wanneer hij niet dooi' de samentrekking der wortels naar beneden werd getrokken. in sommige gevallen vindt men aan dergelijke planten behalve de gewone slechts weinig samentrekbare, ook enkele lange, stevige dikke wortels, die zich in sterke mate verkorten kunnen. De samentrekbare wortels hebben eerst een bepaalde lengte, maar wanneer Fig. 158. Een sleutelbloemplant waarvan de wortelstok door Zij aan den top zijsamentrekbare wortels in den grond wordt gehouden. wortels gevormd en zich dus stevig bevestigd hebben, verkort zich het oudste gedeelte en trekt zoodoende den onderaardschen stengel naar beneden. Wortels die zich in sterke mate samentrekken, vertoonen aan de oppervlakte van de oudste gedeelten gewoonlijk fijne, dwarse rimpels die ontstaan doordat de inwendige deelen van den wortel zich in sterker mate verkort hebben dan de buitenste lagen. 14°. Wortels van Woekerplanten. Bij parasieten komen zeer eigenaardig vervormde wortels voor, die in liet weefsel van de voedsterplant doordringen en daar voedsel uit zuigen maar verder in het geheel niet meer op wortels gelijken. De wortels van de verschillende parasitisch levende planten gedragen zich zeer verschillend, bij sommige verdeelt zich 12 3 4 Plaat Y. Zingiberaceeën, Marantaceeën, Cannaceeën. 1 Costus speciosus, 2 Costus —, 3 Hedychium corouarium, 4 Maranta —, 5 Canna indioa. de wortel binnen in liet weefsel van de voedsterplant in talrijke dunne weefselstrengen, bij andere soorten ontstaan groote vergroeiingsknobbels. 15°. Zwam wortels of Mycorrhizas. Hieronder verstaan wij wortels van hoogere planten die oppervlakkig bedekt zijn, of waarvan de oppervlakkige lagen doorwoekerd zijn met onschadelijke schimmels. Wanneer deze schimmels hoofdzakelijk aan de oppervlakte van de wortels groeien, spreekt men van ectotrophisclie, wanneer zij hoofdzakelijk binnen in de cellen van den wortelbast voorkomen, spreekt men van endotrophische mycorrhizas. Men veronderstelt dat deze schimmels een rol spelen bij de voedselopname uit den bodem en beschouwt de mycorrhiza als een geval van symbiose, een samenleving van een schimmel met een hoogere plant, waarvan beide voordeel hebben. Men moet in ieder geval scherp onderscheid maken tussclien de onschadelijke, misschien nuttige mycorrhizaschimmels en andere, schadelijke, parasitische wortelschimmels, die ook af en toe voorkomen. Aan de zwamwortels komen gewoonlijk geen wortelharen voor en men treft ze vooral aan bij planten die op liumusrijken bodem groeien. Het mooiste vindt men ze ontwikkeld bij de bladgroenlooze, saprophytische planten, waar blijkbaar de mycorrhizaschimmel de voedselopname uit de humus van den boschgrond bezorgt. De wortels van dergelijke saprophyten zijn gewoonlijk heel anders van vorm dan gewone plantenwortels, ze zijn vleezig, dik, knobbelig en koraalachtig vertakt. Uit sommige proeven waarbij men kieinplantjes kweekte in uitgegloeid zand heeft inen opgemaakt, dat sommige groene planten, waarvan de wortels altijd mycorrhizaschimmels bevatten, zich zonder deze schimmels niet kunnen ontwikkelen. Het schijnt ook dat bij verschillende gewassen die dikwijls moeilijkheden bij de kuituur opleveren, deze moeilijkheden ten deele daarop berusten dat de vereischte mycorrhizaschimmels ontbreken of niet de gunstige ontwikkelingsvoorwaarden vinden. Dit schijnt bijv. bij Orchideeën het geval te zijn, deze laten zich over het algemeen moeilijk uit zaad kweeken. Volgens de nieuwste onderzoekingen komt dit daardoor dat de vereischte mycorrhizaschimmel gewoonlijk niet aanwezig is en men zoude Orchideeën gemakkelijk uit zaad kunnen kweeken, wanneer men slechts aan het kiembed een reinkultuur van de benoodigde schimmelsoort toevoegde. Stekels en Dorens. Stekels zoowel als Dorens zijn hard en puntig; het onderscheid tusschen beide is daarin gelegen dat stekels als vervormde haren, dorens daarentegen als vervormde wortels, takken, bladeren of deelen van bladeren beschouwd moeten worden. Stekels ontstaan evenals haren als uitgroeisels van de opperhuid, zij zitten gewoonlijk tamelijk los aan de oppervlakte van 11 de plantendeelen waaraan zij voorkomen. Zij zijn onregelmatig gerangschikt en zijn meestal in groot aantal aanwezig. Zij kunnen aan stengels of aan bladeren voorkomen, bij vele planten treft men ze zoowel aan de stengels als aan de bladeren aan. Men treft ze bij talrijke planten aan o. a. bij de Setjang (Fig. 4), bij den Aardappelboom (Fig. 18), aan het Kruidje-roer-mij-niet (Fig. 73), aan de Rotansoorten (Plaat YI, Fig. 1), aan de Bramen (Plaat IX, Fig. 1), aan de Rozen, aan oude Kapokboomen, bij vele Dadapboomen, bij de Krulpalmen (Martinesia) enz. Stekels kunnen voor de planten waaraan zij voorkomen beteekenis hebben, doordat zij plantenetende dieren afweren of ook wel doordat zij het klimmen vergemakkelijken. Over het voorkomen van stekels bij klimplanten wordt in het volgende hoofdstuk gesproken. Dorens zitten gewoonlijk steviger vast en zijn meer regelmatig gerangschikt dan stekels. Dat in enkele gevallen wortels dorenvormig kunnen worden, hebben wij reeds vermeld, in verreweg de meeste gevallen hebben wij echter met vervormde bladeren of takken te doen. Naar de wijze van ontstaan en de plaatsing kunnen wij blad dorens en takdorens onderscheiden. Dorens aan den bladrand en een in een doren veranderden bladtop treffen wij aan bij de vleezige bladeren van Agave (Fig. 90) en dergelijke planten, ook bij de Ananas en diens verwanten en bij vele Pandanmsoorten. Ook bij sommige grassen zooals bijv. bij Spinifex (Fig. 24) zijn de bladeren dorenvormig toegespitst. De naalden die wij aan de bloeiwijze van vele grassen, bijv. bij sommige Rijstvariëteiten aantreffen zijn lange, dunne dorens. Steunblaadjes kunnen in dorens veranderen, dit is bijv. het geval bij de Soesoeroe (Fig. 14), bij vele Accaciasoorten en bij verscheidene andere Vlinderbloemige planten. Bij sommige Accaciasoovten komen groote, holle steunbladdorens voor, die door mieren als woning worden gebruikt. Bij sommige dergelijke planten, die geregeld door mieren bewoond worden, levert de plant aan de mieren, behalve een woning, ook nog voedsel in den vorm van honig of van kleine eiwitrijke korreltjes, die bij de bewuste Accaciasoorten aan de toppen der blaadjes van het dubbelgeveerde blad ontstaan. Men neemt dikwijls aan dat bij dergelijke planten die, (zooals de Accacia's met holle, door mieren bewoonde steunbladdorens, zooals Myrmecodia's, Hydnophytums en sommige Polypodium's met dikke, holle wortelstokken), aan mieren een geschikte woning verschaffen en die dan ook altijd door mieren bewoond worden, zich een geval van symbiose tusschen de plant en de mieren voordoet. Men spreekt dan van m y rmecophilie en veronderstelt dat de mieren voordeel hebben van het samenleven, doordat zij een woning en bovendien dikwijls nog voedsel vinden, en dat de plant voordeel heeft van de aanwezigheid der mieren, doordat deze haar tegen verschillende plantenetende dieren zouden beschermen. Aan de spruiten van klimmende Aspergesoorten zijnde bladeren gedeeltelijk in stevige, met de punt naar beneden gerichte dorens veranderd. Bij vele Djeroeksoorten treft men bij den bladoksel, naast den okselknop één of twee dorens aan, die men dikwijls als takdorens beschouwt maar die waarschijnlijk het onderste of de onderste twee bladeren van het in den oksel aangelegde zijtakje vertegenwoordigen. Schutbladen van de bloeiwijze en kelkbladeren of kelkslippen kunnen ook als dorens ontwikkeld zijn. De dorens van de Cactaceeën moeten waarschijnlijk beschouwd worden als ver- Fig. 159. Een oneven geveerd blad met vormde knopschubben. steunbladdorens. Bij enkele planten breekt de bladschijf van den bladsteel af en blijft de laatste als doren zitten, dit is o. a. het geval bij de Oedanie (Quisqualis). Takdorens zijn korte, puntige houtige takken waar in sommige gevallen nog bladeren aan voorkomen, men treft ze o. a. aan bij de Bougainvillaea. Wat het voorkomen van dorens aan niet klimmende planten betreft, hebben de dorens evenals de stekels dikwijls beteekenis doordat zij plantenetende dieren afweren. Dorenlooze Cactussen worden tegenwoordig af en toe in Noord-Amerika als veevoeder- Fig. 160. Bebladerde takdoren. stevige giftige, gewas gekweekt, gedoomde cactussen zijn zelfs voor uitgehongerd vee ongenietbaar. Wanneer wij nagaan wat voor heesterachtige gewassen wij in het wild groeiend alzoo aantreffen in heggen, op grasvlakten en in het algemeen op plaatsen die dikwijls door losloopend vee worden bezocht, dan blijkt het dat deze planten over het algemeen eigenschappen vertoonen waardoor zij voor het vee minder aantrekkelijk of zelfs geheel ongenietbaar zijn. Er zijn hieronder verscheidene gestekelde of gedoomde planten, andere soorten met harde, ruwe bladeren, planten met buitengewoon taaie stengels en kleine bladeren en ook verscheidene verscherp smakende of onaangenaam riekende plantensoorten. Op dergelijke plaatsen waar veel vee komt worden, met uit¬ zondering van het gras dat steeds weer opnieuw uit de wortelstokken nieuwe spruiten vormt, alle voor het vee genietbare planten langzamerhand uitgeroeid, doordat er telkens de jonge toppen worden afgeknabbeld. Over het algemeen treffen wij in Indië niet heel veel gedoomde planten aan, in dorre streken, steppen en woestijnen zijn er naar verhouding veel meer; de Australische flora en de flora van het Middellandsche zeegebied zijn o. a. bekend wegens het groote aantal doornstruiken dat er voorkomt. Gedeeltelijk hangt dit wel met het vochtige Indische klimaat samen, over het algemeen vormen planten in een droog klimaat naar verhouding een kleiner bladoppervlak en steviger, harder bladeren en hiermede hangt dikwijls dorenvorming samen. Bladeren waarvan alleen de middennerf zich ontwikkelt veranderen in bladdorens, in andere gevallen krimpt het bladmoes als het ware in, zoodat ! de toppen van de hoofdnerf en van de groote zijnerven tot dorens worden, of een blad dat men toegespitst, grof gezaagd zoude noemen wanneer het dun en vliezig was, wordt gedoomd wanneer het dik en leerachtig is. Takken die spoedig hun lengtegroei afsluiten en de bladeren verliezen worden takdorens, groeien zij echter door en blijven de bladeren er aan Fig. 161. Bladerlooze takdoren. zitten, dan worden liet gewone takken. Bij sommige Europeesclie gedoomde planten is het gelukt om bladdorens gedeeltelijk in bladeren, takdorens in gewone bebladerde takken te veranderen door de planten in een zeer vochtige omgeving te kweeken. Ten deele hangt het veelvuldig voorkomen van gedoomde planten in dorre streken, in steppen en woestijngebieden ook wel weer daarmee samen dat de planten door deze wapens tegen aanvallen van plantenetende dieren zijn beschermd, zoodat zij zich kunnen handhaven terwijl andere niet gewapende, voor dieren genietbare planten worden uitgeroeid. Men treft in dergelijke streken, behalve de gedoomde en gestekelde gewoonlijk ook vele vergiftige, scherp smakende en sterk riekende planten aan. Klimplanten. Een van de meest opvallende verschillen tusschen den plantengroei in de tropen en in gematigde luchtstreken is wel daarin gelegen dat er in de tropen naar verhouding veel meer houtige gewassen, veel meer epiphyten en ook veel meer klimplanten voorkomen dan buiten de keerkringen. Verreweg de meeste plantensoorten die men in gematigde luchtstreken aantreft zijn kruidachtig, slechts betrekkelijk weinige houtig. Van de kruidachtige soorten klimmen er slechts weinige, van de houtige slechts zeer enkele. Epiphyten komen er in gematigde luchtstreken zoo goed als niet voor. In Ned.-Indië en in andere tropische streken met een overeenkomstig klimaat overtreft daarentegen het aantal houtige plantensoorten dat der kruidachtige, men vindt er zeer vele epiphytisch levende gewassen en zeer talrijke soorten van klimplanten, meerendeels met houtige stengels. Allerlei plantenfamilies die in de gematigde luchtstreken geen klimplanten onder hun representanten tellen, zijn hier in de tropen ten deele ook door klimplanten vertegenwoordigd. Eenige families die hoofdzakelijk uit klimplanten bestaan, tellen buiten de tropen slechts betrekkelijk weinige, tusschen de keerkringen zeer talrijke vertegenwoordigers. Enkele klimplantenfamilies komen uitsluitend in de tropen voor. Eenige plantenfamilies, waartoe slechts weinige of geene klimplanten behooren, spelen in de flora der gematigde luchtstreken een veel belangrijker rol dan in die der tropen. Voorbeelden van plantengroepen waartoe in de West Europeesclie flora geene, tusschen de keerkringen wel klimmende vertegenwoordigers behooren zijn bijv. de Varens, de Liliaceeën, de Orchideeën, de Araceeën. Families waartoe hoofdzakelijk klimplanten behooren en die slechts weinige of geen vertegenwoordigers buiten de keerkringen tellen, zijn bijv. de Cucurbitaceeën, de Passifloraceeën, de Menispermaceeën, de Dioscoreaceeën, de Aristolochiaceeën, de Yitaceeën en Convolvulaceeën. Families waartoe weinig of geen klimplanten behooren en die in de fiora van gematigde luchtstreken naar verhouding een grooter aantal soorten tellen dan in de tropen zijn o. a, de Juncaceeën, de Umbelliferen, de Composieten, de Cupuliferen, de Coniferen, de Papaveraceeën. de Cruciferen, de Ericaceeën en de Labiaten. Alle planten waarvan de stengels niet stevig genoeg zijn om uit zich zelve recht overeind te blijven staan, maar waarvan de stengels toch sterk in de lengte groeien en duidelijk negatief geotropisch zijn, klimmen, wanneer de plant op de een of andere wijze in staat is om zich aan het een of andere steunsel vast te houden. Het klimmen wordt in vele gevallen bevorderd door lichtgebrek, verscheidene plantensoorten klimmen niet of ternauwernood wanneer zij in de volle zon groeien, maar toonen onmiddellijk neiging om te klimmen wanneer zij op een beschaduwde standplaats staan. Dit verschijnsel ligt gedeeltelijk daaraan dat de stengelleden bij sterke verlichting korter blijven. Het is o. a. zeer duidelijk bij Ipomoea pes caprae die op het kale strand niet de minste neiging vertoont om te klimmen, maar op min of meer beschaduwde standplaats het wel doet. Ook Allamanda cathartica levert hier een voorbeeld van op. De wijze waarop de klimplanten klimmen is zeer verschillend, men kan in hoofdzaak vier verschillende groepen onderscheiden die zich op verschillende wijze aan hun steunsel vasthechten en nog een vijfde groep waarbij het vermogen om te klimmen slechts weinig ontwikkeld is doordat er geen bijzondere organen aan voorkomen, die bij het klimmen dienst kunnen doen. Deze vijf groepen van klimplanten zijn de volgende: 1°. De Wortelklimmers, waarvan de stengel zich dicht tegen het steunsel aanlegt en zich hier met hecht wortels aan bevestigt. 2°. De Windende planten waarbij de jonge stengeldeelen zich al groeiende om het steunsel heen winden en zich er zoodoende aan vasthechten. 3°. De Rankenklimmers waarbij bijzondere draadvormige hechtorganen, zoogenaamde ranken tot ontwikkeling komen. 4°. De Stekel-, Doren- of Haakklimmers waarbij de planten zich door middel van de genoemde organen aan het steunsel bevestigen. 5°. De Spreidende klimplanten waarvan de takken zich tusschen en over de takken van heesters en boomen uitspreiden zonder dat zij er zich om heen winden of er zich op een bepaalde wijze aan bevestigen. De Wortelklimmers vormen gemakkelijk bij wortels uit den stengel en klimmen met behulp daarvan tegen muren, rotswanden of boomstammen op. Gewoonlijk ontstaan deze bijwortels reeds aan de jongste gedeelten van den stengel op korten afstand achter het groeipunt. Aan dunne steunsels kunnen de wortelklimmers zich niet gemakkelijk vasthechten, tusschen het kreupelhout moet men de worteikiimmers Vl+ QIG AAT1 Uil L VY IxVIVCA L • Utlll Cl V/VlOUV/ wit loofblad uitziet. In vele gevallen waar de bloemkroon symmetrisch is, is de kelk dit ook min of meer. Zoo is in Figuur 212 een zoogenaamd tweelippige kelk afgebeeld, waar¬ van de onderste twee tanden veel grooter zijn dan de drie bovenste, de onderste twee vormen samen de onderlip, de drie overige de bovenlip. In sommige gevallen, bijv. bij de Spuitjesboom (Spathodea) is de kelk zoo volkomen gesloten dat zij scheuren moet om de bloemkroon bij haar ontplooiing door te laten (Fig. 213). Fig. 211. Takje van een Doornappel. {Datura.) Fig. 212. Een vergroeidbladige, tweelippige kelk. Bij de Diplerocarpaceeën groeien, gedurende de ontwikkeling van de vrucht, twee of meer van de blijvende kelkslippen tot groote vleugels uit. TV anneer er onder den kelk nog een andere krans van groene blaadjes voorkomt, spreekt men van een bij kelk. Soms, zooals bijv. bij de Aardbei moeten deze bijkelkblaadjes als steunblaadjes van de eigenlijke kelkblaadjes worden beschouwd en behooren dus inderdaad bij den kelk, in andere gevallen zooals bij de Kembang sapatoe en de Katoen zijn het niets dan hoogere overgangsbladeren en is dus de uitdrukking bijkelk eigenlijk niet juist. Bij de Katoen zijn deze bijkelkblaadjes zeer groot, aanmerkelijk grooter dan de echte kelk, en blijven de rijpende vrucht omhullen. De losbladige bloemkroon onderscheidt zich van den omgevenden kelk gewoonlijk door de grootere afmeting, de opvallende kleur en den teerderen bouw en ook doordat de bloemkroonblaadjes gewoonlijk aan den voet, waar zij op den bloembodem ingeplant zijn, smal toeloopen Fig. 213. Bloemknoppen en bloem van den terwijl de kelkblaadjes in Spuitjesboom. (Spatfiodea.) j„„ i , den regel naar onderen verbreed zijn. \\ anneei de bloemkroonblaadjes uit een duidelijk afgescheiden bovenste breeder gedeelte en benedenste smaller gedeelte bestaan, noemt men dit laatste de nagel, de bloemkroonblaadjes zijn dan genageld. Langgenagelde bloemkroonblaadjes komen bijv. voor bij de Flamboyant. Gewoonlijk zijn de bloemkroonblaadjes gaafrandig, soms, zooals bij Hibisciis schizopetalus (Plaat X, Fig. 4) zijn zij franjevormig ingesneden. \ an belang is bij de losbladige bloemkroon vooral het aantal en de rangschikking der blaadjes, dus de vraag of zij in een spiraal staan zooals bij de Waterlelie of in één of meer kransen. In een diagram kan deze rangschikking gemakkelijk aangeduid worden. De losbladige bloemkroon kan onderstandig zijn of bovenstandig, dit hangt van den vorm van den bloembodem af en kan in een schematische teekening van een lengtedoorsnede door de bloem worden aangegeven. ® Onderstandig is de bloemkroon bijv. bij Gynandropsis, bij de Djoear, de Gouden Regen enz., rondomstandig bij de Roos, b o v e n s t a n d i g bij de Djamboe. Bij vele planten komt een losbladige, symmetrische bloemkroon voor bijv. bij het \ iooltje, de Erwt, de Kembang telang Fis- 214. Diagram en zeer talrijke familieleden van de laatste van het Viooltjetwee planten. Bij het Viooltje (Fig. 214) vinden wij onder de bloem een schutblaadje en twee steelblaadjes, de bloembekleedselen bestaan uit vijf losse kelkblaadjes en vijf daarmee afwisselende losse bloemkroonblaadjes. Van de kroonblaadjes is het voorste (van de as afgekeerde, in het diagram aan den onderkant geteekende) met een zakvormig aanhangsel, een zoogenaamde spoor voorzien. In deze spoor bevinden zich twee honigafscheidende armpjes van de twee, naar de opening van de spoor gekeerde helmknoppen. Bij de Erwt, de Kembang telang en andere Vlinderbloemige planten is de kelk vergroeidbladig, vijftallig, de bloemkroon losbladig, vijftallig. Het bovenste van de vijf bloemkroonbladen is het grootste en omsluit in den knop de andere vier. Dit grootste blad wordt de vlag genoemd. De twee naar beneden gekeerde kleine kroonblaadjes zijn met elkander vergroeid en vormen te zamen de kiel. De twee zijdelingsche worden de vleugels genoemd. Bij de vergroeidbladige bloemkroon worden aller- Fig. 215. Bloem van de Erwt, bloemblaadjes uit elkaar genomen en diagram van kelk en bloemkroon. lei bijzondere namen toegepast die op den vorm ervan betrekking hebben. Men onderscheidt, wanneer de vergroeidbladige bloemkroon r e g e 1 m a t i g is, o. a. een ster¬ vormige kroon, zooals bij de Aardappel- Fig. 216. Stervormige bloemkroon van de Aardappel. Fig. 217. Een trompetvormige bloemkroon. (Syringa.) Fig. 218. Een trechtervormige bloemkroon. (Convolvulus.) boom (Fig. 18) en de gewone Aardappel (Fig. 216), een trompetvormige bloemkroon zooals bij Kopsia (Plaat XI, Fig. 1) en in Fig. 217, een trechtervormige zooals bij de Ketjoeboeng (Plaat XI, Fig. 2) en bij de Klokken (Ipomoea) Fig. 218, een buisvormige, een buisklokvormige zooals bij Allamanda (Fig. 19) enz. Is de vergroeidbladige bloemkroon symmetrisch dan is zij zeer dikwijls tweelippig, d. w. z. dat zij uit twee, tegenover elkander staande, al of niet ingesneden helften bestaat. Een tweelippige bloemkroon noemt men g r ij n z e n d, wanneer de bovenlip zeer sterk gewelfd is (Fig. 219). Meestal Fig. 219. Een tweelippige, grijnzende bloemkroon, Culll QO helm- yan terzijde en yan yoren gezien. knoppen Van de meeldraden onder deze gewelfde bovenlip verborgen. De bovenlip bestaat dan in den regel uit twee slippen, waarvan de scheiding echter niet of bijna niet te zien is en de onderlip uit drie slippen. Gemaskerd noemt men een tweelippige bloemkroon wanneer de toegang tot de kroonbuis bijna afgesloten is door een plooi van de onderlip (Fig. 220). Een vergroeidbladige bloemkroon noemt men lint- of tongvormig wanneer een korte buis aan de eene zijde in een langen, lintvormigen zoom eindigt (Fig. 221). Fig. 220. Een gemaskerde bloemkroon. (Leeuwebek.) Fig 221. Een lintvormige bloemkroon. De Meeldraden. De meeldraden zijn die vervormde, bladachtige deelen van de bloem waarin het stuifmeel ontstaat. Het stuifmeel vervult, zooals wij in het volgende hoofdstuk nog uitvoeriger zullen zien, een zeer belangrijke rol bij de ontwikkeling van de eitjes tot zaden. Bij de meeste planten doet zich het stuifmeel voor als een geel poeder dat soms stoffijn is, zoodat het gemakkelijk door den wTind wordt verbreid, in andere gevallen min of meer kleverig, zoodat het gemakkelijk aan de pooten of andere lichaamsdeelen van insekten, die de bloemen bezoeken, hechten blijft. In enkele gevallen vormt het stuifmeel wasachtige klompjes. In de meeste bloemen komen zoowel meeldraden als stampers voor, dergelijke bloemen noemt men tweeslachtig. Wanneer er in een bloem alleen meeldraden voorkomen noemt men haar mannel ij k, komen er alleen stampers in voor, dan heet zij vrouwelij k. In enkele gevallen treft men in een bloem zoomin meeldraden als stampers aan, dergelijke bloemen heeten o n z ijd ï g. Bij sierplanten komen onzijdige bloemen niet zelden voor, bij in het wild groeiende planten vindt men ze slechts in weinige gevallen en dan steeds met andere, één- of tweeslachtige bloemen aan dezelfde plant. Het aantal meeldraden, dat wij in een bloem vinden, is bij verschillende plantensoorten zeer verschillend en varieert van één tot een groot aantal. Zoo vinden wij bijv.: 1 meeldraad bij de Patjing (Costus), Gandasoeli (Hydychium) en andere Gemberachtige planten. 2 meeldraden bij de Peper en bij sommige Lipbloemigen. 3 „ bij de meeste Grassen. 4 „ bij de meeste Lipbloemigen en bij den Spuitjes¬ boom (Spathodea). 5 „ bij den Aardappelboom, de Ketjoeboeng, de Tabak en de Samengesteldbloemigen. 6 „ bij Gloriosa, Crinum en allerlei andere Lelie- achtige planten en bij Gynandropsis. 8 n bij Jussiaea, bij de Roode Bruidstranen en bij Bougainvillaea. 10 „ bij de Blimbing, de Klaverzuring, de Tjakra tjikri en vele Vlinderbloemige planten. Talrijke meeldraden bij Clematis, bij Bramen, bij de Djamboe, de Waterlelie, de Zuurzak, de Tjampaka, de Kembang sapatoe en bij de mannelijke bloemen van Cycas. De meeldraden staan soms in een spiraal, bijv. duidelijk bij de Waterlelie, waar de bloemkroonbladen en de meeldraden als het ware in een aaneengesloten reeks voorkomen, met overgangsvormen tusschen beide. Meestal staan de meeldraden echter in één of meer kransen. Is het aantal meeldraden gelijk aan of geringer dan het aantal blaadjes of slippen van den binnensten krans der bloembekleedselen, dan wisselen zij gewoonlijk met deze af. In betrekkelijk weinige gevallen komt het voor dat er evenveel meeldraden zijn als bloemkroonblaadjes (of slippen) en dat deze meeldraden dan voor, inplaats van afwisselend met de bloemkroonblaadjes gerangschikt zijn. Dikwijls bedraagt het aantal meeldraden het dubbele van het aantal bloemkroonblaadjes en dan staat gewoonlijk een buitenste krans van meeldraden afwisselend met, een binnenste krans vóór de bloemkroonblaadjes. Het komt ook voor dat er drie of meer kransen van meeldraden gevonden worden. Meeldraden kunnen bodem-, kroon- of kelkstandig zijn of zij kunnen op het onderstandige vruchtbeginsel zijn ingeplant. Oorspronkelijk ontstaan de meeldraden altijd op den bloembodem, maar wanneer het ondereinde van de helmdraden met de bloemkroon vergroeit, worden zij kroonstandig zooals bij de Ketjoeboeng, of in gevallen dat wij met een bloemdek te doen hebben bloemde kstandig zooals bij Crinum en Eucliaris. Yan kelkstandige meeldraden spreekt men wanneer de Fig. 222. Bodemstandige meeldraden. (Doorgesneden bloem van Myo8urus.) Fig. 223. Kroonstandige meeldraden. (Doorgesneden bloem yan Symphytum.) Fig. 224. Kelkstandige meeldraden. (Doorgesneden bloem van een wilde Roos.) meeldraden op den rand van een kom- of urnvormigen bloembodem zijn ingeplant. De grens tusschen den bloembodem en den kelk is hier bij een oppervlakkige beschouwing niet duidelijk; men noemt gewoonlijk beide te zamen den kelk en het schijnt dan alsof de bloemkroonblaadjes en de meeldraden op den rand van de kelk¬ buis zijn ingeplant. Ook bij een onderstandig vruchtbeginsel, waar de meeldraden boven op ingeplant zijn, hebben wij eigenlijk slechts met een urnvormigen bloembodem te doen, die het vruchtbeginsel nauw omsluit en er mede vergroeid is. Aan de meeste meeldraden on¬ derscheidt men een helmdraad en een helmknop. Aan den helmknop onderscheidt men gewoonlijk aan weerskanten twee stuif meelzakjes. De rechterzakjes zijn van de linkerzakjes gescheiden door het helmbindsel, maar de twee rechterzakjes (en eveneens Fig. 225. Meeldraden op het onderstandige vruchtbeginsel zittend. Doorgesneden bloem van Hedera.) Fig. 226. Meeldraad en doorsneden door den helmknop. de twee linker dito's) treden later met elkander in open verbinding en vormen dan samen het rechter helmhokje. De rijpe meeldraden zijn dan ook in den regel tweehokkig. Bij een van de twee in Fig. 226 geteekende dwarsdoorsneden door een helmknop zijn de stuifmeelzakjes nog van elkander gescheiden, aan de andere doorsnede zijn zij tot een rechter- en een linkerhelmhokje vereenigd. De lengte van den helmdraad kan zeer verschillend zijn; zeer lange helmdraden vindt men bijv. bij de Ketjoeboeng en bij de Crinum, zeer korte bij den Aardappelboom en het Viooltje, zittende helmknoppen bij de Zuurzak en de Sirikaja. In den regel zijn de meeldraden vrij, zij kunnen echter ook met elkander vergroeid zijn, waarbij zich allerlei verschillende gevallen kunnen voordoen. Bij de Kembang sapatoe, de Katoen en de Waroe zijn de ondereinden van de talrijke helmdraden met elkander tot een buis vergroeid. Binnen in die meeldradenbuis vindt men den stijl. Bij de bloemen van Erwten, Boonen en Toerie heeft men tien meeldraden waarvan er negen met elkander vergroeid zijn tot een gootje en de tiende vrij is. Bij de bloemen van de Tjakra-tjikri zijn alle tien meeldraden met elkander vergroeid. Bij de bloemen van de Djeroek zijn de helmdraden tot eenige bundels vereenigd, bij de Zonnebloem en andere Samengesteldbloemigen zijn de helmdraden vrij, maar de helmknoppen met elkander vergroeid. In de mannelijke bloemen van de Djarak zijn de meeldraden tot bundels vereenigd. In vele tweelippige bloemen komen vier meeldraden voor, waarvan twee langer en twee korter zijn. Men noemt dergelijke meeldraden tweemachtig; zij komen o. a. ook voor bij de Spathodea en de Pletekkan. De kelk is overal waar wij dergelijke tweemachtige meeldraden aantreffen vijftallig, de bloemkroon eveneens, en er zijn in aanleg dan ook vijf meeldraden waarvan er eene niet tot ontwikkeling is gekomen. In de bloemen van de Pisang komt ook één van de zes in aanleg aanwezige meeldraden niet tot ontwikkeling. Vervormde meeldraden die geen stuifmeel voortbrengen komen niet zelden voor. Wanneer zij kleiner zijn dan de gewone meeldraden noemt men ze gereduceerd of rudimentair, de bloemen van de Gouden Regen, de Djoear, de Assem en de Waterhyacinth leveren hier voorbeelden van op. Vervormde meeldraden kunnen echter ook op een in het oog vallende wijze Fig. 227. Bloem van een Narcis met een groote bijkroon (c). veranderd zijn tot honig afscheidende organen of in bloemkroonbladachtige deelen. Bij vele gekweekte planten doet zich dit laatste geval voor, o. a. bij de Rozen en de gevulde Kerabang sapatoe. Wij hebben dan te doen met een kunstmatig in stand gehouden afwijking of abnormaliteit, waaraan dergelijke planten haar waarde als sierplant ten deele ontleenen. Eenzelfde vervorming van meeldraden tot bloembladen doet zich ook als normaal verschijnsel voor, o. a. bij de Canna's en de Gemberachtige planten. In sommige gevallen komen eigenaardige aanhangsels aan de meeldraden voor die dan een zoogenaamde b ijkroon vormen. Zeer duidelijk is die bijv. bij Eucliaris en bij sommige verwanten van deze, o. a. bij de Narcissen, waar de bijkroon soms nog grooter is dan het bloemdek. In dit geval neemt men aan dat de bijkroon ontstaan is uit steunblaadjes van de meeldraden, die met de helmdraden vergroeid zijn. In andere gevallen, bij de Badoeri (Calotropis) en andere Asclepiadeeën, komen er hoogst eigenaardige kap- en hoornvormige aanhangsels aan den voet van den helmknop voor, die als uitwassen van het helmbindsel beschouwd moeten worden. De eigenaardige vleezige draden die in de Passiebloemen tusschen de bloemkroonbladen en meeldraden voorkomen, hebben zoo min met de meeldraden als met de bloemkroon iets te maken, het zijn uitgroeisels van den bloembodem (Fig. 229). Gewoonlijk springen de helm¬ hokjes der meeldraden met lengtespleten open, soms echter met poriën of met dekseltjes. Van belang is ook nog de wijze waarop de helmknop en de helmdraad verbonden zijn, bewegelijk of onbewegelijk, aan de rugzijde ongeveer in het midden van den helmknop of aan den voet van deze. Fig. 228. Bloem eener Asclepiadee, na verwijdering van de bloemkroon en afzonderlijke meeldraad van dezelfde. Er moet ook gelet worden of de spleten der helmknopjes naar buiten, dus naar de bloemkroonblaadjes of naar binnen, dus naar de stempels zijn gekeerd. In een diagram kan deze stelling van de helmknoppen worden aangegeven. Enkele bijzondere gevallen van de meeldraden verdienen ten slotte nog afzonderlijke vermelding. Bij Cycas hebben de meeldraden den vorm van vleezige schubben die aan de onderzijde talrijke helmhokjes dragen. Ook bij de Coniferen waartoe de Dennen, Sparren, Araucaria's en ook onze inheemsche Dammarboomen behooren, komen dergelijke schubvormige stuifmeelbladen voor. Bij de familie der Laurierachtigen, waartoe o. a. de Kaneel behoort, komt dikwijls aan den voet van enkele helmdraden aan weerszijden een kliertje voor. Deze kliertjes kunnen beschouwd worden als vervormde steunblaadjes van den meeldraad. Een andere eigenaardigheid die de meeldraden der Laurierachtigen vertoonen is dat zij gewoonlijk blijvend vierhokkig zijn, de hokjes zijn dan twee aan twee boven elkander geplaatst en springen met klepjes open (Fig. 230). Bij de familie der Melastomataceeën, die hier in Indië talrijke heester- en struikvormige vertegenwoordigers telt, vertoonen de meeldraden dikwijls een zeer bijzonderen vorm. De helmknoppen zijn dan opvallend gekleurd. Fig. 229. Een passiebloem. Fig. 230. Een meeldraad van een Lauracee. Plaat VI. Palmen, Taccaceeën, Bromeliaceeën, Commelinaceeën, Pontederiaceeën. 1 Desmoncus —, 2 Tacca pinnatifida, 3 Eichhornia crassipes, 4 Aechmea , 5 Trad9seantia —, 6 Zebrina —. vaak donkerpaars, en knievormig aan den helmdraad vastgehecht. Het helmbindsel is dan gewoonlijk zeer aanzienlijk verlengd, boogvormig gekromd en aan den voet ervan, bij de knievormige aanhechting dus, komen een paar wratjes of anders gevormde aanhangsels voor. Aan deze eigenaardig gevormde meeldraden zijn vele vertegenwoordigers van de familie der Melastomataceeën op het eerste gezicht te herkennen. Bij de Grassen strekken de helmdraden zich, als de kafjes uiteen wijken, zeer aanmerkelijk in de lengte, zoodat de helmknoppen dan ver naar buiten steken en naar beneden hangen. Bij de meeste Grassen springen de helmhokjes met lengtespleten open en de helmknoppen zijn bewegelijk in het midden van de rugzijde aan den helmdraad vastgehecht. Bij de Maïs zijn de helmknoppen aan de basis vastgehecht en springen met een dekseltje aan den top open. Bij het tot de Lipbloemigen behoorende geslacht Salvict is het helmbindsel steelvormig verlengd en bewegelijk met den helmdraad verbonden. Aan het steelvormige helmbindsel zit aan het eene uiteinde een kiem, on¬ vruchtbaar, knopvormig vervormd en aan het andere uiteinde een vruchtbaar helmhokje. Bij het Viooltje komt aan het helmbindsel van de twee naar de spoor gekeerde meeldraden een lang, plat staafvormig aanhangsel voor, dat in de spoor afdaalt en honig afscheiden kan. Fig. 231. Een bloeiend aartje van een Gras. Fig 232. Een meeldraad yan Salvia. Bij de Komkommerachtige planten komen dikwijls zeer eigenaardig gevormde helmknoppen voor. Er is hier in den regel slechts één helmhokje van iederen meeldraad tot ontwikkeling gekomen, maar van de vijf meel- 14 Fig. 233. Bloem van het Yiooltje na verwijdering van kelk en bloemkroon. Fig. 234. Meeldraad van een Cucurbitacee met gekronkelden helmknop. draden zijn er vier, gewoonlijk paarsgewijze, met elkander vergroeid en de vijfde is dan vrij. Op het eerste gezicht schijnt men dan in de bloem aan te treffen twee meeldraden met twee en een meeldraad met één helmhokje. Dikwijls zijn dan de helmknoppen nog op de wonderlijkste wijze S- of U-vormig gekronkeld. Bij de Samengesteldbloemigen vertoonen de helmknoppen dikwijls aan den top een aanhangsel. Bij vele soorten van deze familie zijn de meeldraden dan nog prikkelbaar en kunnen zich bij aanraking plotseling verkorten. Bij deze verkorting van de helmdraden komt het stuifmeel, dat zich oorspronkelijk binnen in de helmknoppenbuis bevindt, aan den top van deze te voorschijn. Bij de Asclepiadeeën en Orchideeën vormt het stuifmeel wasachtige klompjes die met hechts c h ij f j e s voorzien zijn. Bij de Asclepiadeeën, bijv. bij de Badoeri, komen vijf in een kring gerangschikte meeldraden voor, die eigenaardige aanhangsels aan het helmbindsel vertoonen, die reeds als bijkroon besproken werden. Elk stuifmeelhokje bevat één stuifmeelklompje dat naar boven toe uitloopt in een staartvormig verlengsel. Deze staartjes zijn vastgehecht aan de hechtschijfjes of stemp elk liertjes. Er zijn vijf van deze stempelkliertjes, die afwisselend met de helmknoppen ge¬ plaatst zijn en die ieder in verbinding staan met de stuifmeelklompjes uit twee helmhokjes van twee verschillende aan elkander grenzende meeldraden. Wanneer men met een haar of naald een dergelijk stempelkliertje aanraakt, blijft het hechten en dan gaan de twee stuifmeelklompjes, die er aan verbonden zijn mee. Bij de Orchideeën zijn 4 of 5 van de 6 in aanleg aanwezige meeldraden niet tot ontwikkeling gekomen en de overige zijn met den dikken stijl tot een zoogenaamde stempelzuil versmolten. Helm¬ draden zoekt men te vergeefs, men vindt boven op de stempelzuil twee door een dekseltje bedekte hokjes, waarin zich stuifmeelklompjes bevinden. Wanneer men met een potloodpunt het Fig. 235. Meeldradenbnis met stijl en stempels van een Samengesteldbloemige plant. Fig. 236. Een stuifmeelklompje van een Orchidee. dekseltje verwijdert, blijven de hechtschijfjes van de stuifmeelklompjes aan de potloodpunt kleven en worden zoodoende de stuifmeelklompjes meegenomen. De Stamper, het Zaad en de Vrucht. Het aantal vruchtbladen dat er in een bloem voorkomt is zeer verschillend en varieert van één tot zeer talrijke. Één vruchtblad komt o. a. voor bij de Grassen, de Vlinderbloemigen en de Notemuskaatachtigen. Twee vruchtbladen vindt men o. a. bij de Samengesteldbloemigen, de Kruisbloemigen (Kool, Mosterd en verwanten), de Schermbloemigen (Venkel, Anijs enz.), de Aardappelachtigen (Aardappel, Ketjoeboeng, Terong, Lombok enz.), de Lipbloemigen, de Asclepiadeeën (Badoeri enz.) en verscheidene andere plantenfamilies. Drie vruchtbladen treft men aan o. a. bij de Palmen, de Orchideeën, de Lelieachtigen, de Canna's, de Gemberachtigen (Patjing, Laos enz.), de Wolfsmelkachtigen, de Komkommerachtigen. Vijf vruchtbladen treft men bijv. bij de Blimbing aan, talrijke vruchtbladen o. a. bij de Clematis, de Waterlelies, de Tjempaka, de Zuurzak, de Sirikaja en Kananga. Wanneer er meerdere vruchtbladen zijn, kunnen deze met elkander vergroeid zijn tot een gemeenschappelijken stamper, of er kan een aantal afzonderlijke vrije stampers voorkomen. Wanneer het aantal vruchtbladen gering is, zijn zij meestal tot een gemeenschappelijken stamper vereenigd. Somtijds treffen wij dan één vruchtbeginsel, één stijl en één stempel aan, die uit de vereeniging van meerdere vruchtbladen ontstaan zijn. Vaker komt het voor, dat wij slechts één vruchtbeginsel en één stijl maar meerdere vrije stempels aantreffen, waarvan het aantal met dat der vergroeide vruchtbladen overeenstemt. In sommige gevallen zijn alleen de ondereinden der vruchtbladen tot een gemeenschappelijk vruchtbeginsel vergroeid en zijn zoowel de stijlen als de stempels vrij. Zeer zelden (bij de Asclepiadeeën) zijn de vruchtbeginsels en de stijlen vrij, maar zijn de toppen der vruchtbladen tot een gemeenschappelijken stempel vergroeid. De uitwendige vorm van den stamper kan zeer verschillend zijn, de stijl kan zeer lang zijn, zooals bij de Kembang sapatoe en Crinum of ontbreken, zooals bij de Mangistan. Ook de stem- pels zijn zeer verschillend wat vorm en afmeting betreft. Groote stempels die ver uit de bloem naar buiten steken, zooals bij de Maïs en andere Grassen, komen vooral vonr lm vel» nlanfün Fig. 237. Een éénbladig vruchtbeginsel, dwarsdoorgesneden. andere brassen, komen vooral voor bij vele planten waarbij het stuifmeel door den wind wordt overgebracht, kleine stempels die binnen in de bloem verborgen zijn, treft men vooral aan bij planten waar de overbrenging van het stuifmeel door insekten geschiedt. De oppervlakte van de stempels is gewoonlijk min of meer kleverig, dikwijls zijn de stempels met lange haren bedekt. Op een doorsnede door het vruchtbeginsel ziet men de zaadlijsten of placent a's waaraan de eitjes vastgehecht zijn. Meestal ontstaan de eitjes aan den rand der vruchtbladen. In het eenvoudigste geval heeft men met één vruchtblad te doen, dat langs de middennerf is dubbelgevouwen en aan de vereropnnp'srnrirlf'n rlo mfioo O uv ui acig i. Dit geval doet zich o. a. bij de Vlinderbloemige planten voor (Fig. 237). Stellen wij ons nu twee of meer dergelijke vruchtbladen voor, die ieder op zich zelve gesloten zijn maar zijdelings met elkander vergroeid, dan krijgt men gevallen zooals in Fig. 238 in doorsnede afgebeeld zijn, zoogenaamde asstandige zaadlijsten. De inwendige holte van het vruchtbeginsel is dan door tusschenschotten verdeeld in evenveel kamertjes als er vruchtbladen met elkander vergroeid zijn. Iedere zaadlijst bestaat in dit geval uit de samengegroeide ran¬ den van één vruchtblad. Bij de wandstandige zaadlijsten zijn de vruchtbladen met de vrije randen aan elkander gegroeid. In Fig. 239 is een dergelijk vruchtbeginsel dat uit viif vriiclitblarlpn bestaat, in doorsnede afgebeeld. Iedere zaadlijst bestaat hier uit de vereenigde randen van twee verschillende vruchtbladen. De holte van het vruchtbeginsel is hier niet door tusschenschotten in kamertjes verdeeld. Soms gloeien in een dergelijk geval de randen toch nog eenigszins Fig. 238. Een twee- en een driebladig vruchtbeginsel met asstandige zaadlijsten, dwarsdoorgesneden. Fig. 239. Vijfbladig vruchtbeginsel, met wandstandige zaadlijsten, doorgesneden. naar binnen; men krijgt dan onvolkomen tusschenschotten, die niet in het midden samen komen. Van een v r ij e, centrale z a a d 1 ij s t spreekt men, wanneer, zooals in Fig. 240 is voorgesteld, het midden der vruchtbeginselholte door een bolvormige koek wordt ingenomen op welker oppervlakte de zaadknoppen dicht opeen gedrongen zitten, zonder dat er iets van tusschenschotten te zien is. Ook in sommige gevallen waar de stamper uit twee of meer vruchtbladen bestaat, maar waar slechts één eitje in het vruchtbeginsel voorkomt, zooals bij de Roode Bruidstranen, is dit eitje op den bodem van het vruchtbeginsel in het midden geplaatst. Van het aantal eitjes die er in het vruchtbeginsel voorkomen, ontwikkelen er zich soms slechts enkele tot zaden. Bij de Klapper komen drie eitjes in het vruchtbeginsel voor, er ontwikkelt zich echter slechts één tot een zaad. Bij de Kruidnagelen komen er eenige tientallen voor, waarvan zich ook slechts één ontwikkelt. Soms gaat hier een vermindering van het aantal hokjes van het vruchtbeginsel mede samen, bijv. bij de Kruidnagelen, waar het vruchtbeginsel tweehokkig, de vrucht slechts éénhokkig is. In enkele gevallen neemt het aantal hokjes van het vruchtbeginsel tijdens de verdere ontwikkeling toe. Bij de Lipbloemigen is liet vruchtbeginsel uit twee vruchtbladen ontstaan, het is tweehokkig, ieder hokje bevat twee eitjes. Gedurende het rijpen van de vruchtjes ontstaat uit de middennerf van ieder vruchtblad een zoogenaamd valsch tusschenschot, zoodat er uit de twee hokjes met twee eitjes vier hokjes ontstaan, ieder met één zaad. Ook in andere gevallen ontstaan tijdens de ontwikkeling van de vrucht nieuwe, zoogenaamde valsche tusschenschotten, die dus niet door de oorspronkelijke vouwing van Fig. 240. Vrije centrale zaadlijst. Bloem (Sleutelbloem) in lengtedoorsnede, en opengesprongen vrucht. de vruchtbladen gevormd zijn. Bij de Indische Gouden Regen bijv. \ ormen zich in de vrucht dwarse tusschenschotten tusschen de afzonderlijke zaden. Bij de Kruisbloemigen en bij Gynandropsis, Maai de zaadlijsten wandstandig zijn, ontstaat door uitgroeiing \ an het weefsel van de zaadlijsten een valsch tusschenschot. Aan een eitje onderscheidt men de e i k e r n, die meestal door een of twee e i v 1 i e z e n omgeven wordt. Uit de eivliezen ontstaat later de zaadhuid. In de eikern vindt men bij onderzoek met het microskoop den kiemzak en in den kiemzak de eice 1. Het eitje is verbonden met de zaadlijst door een steel of streng, de zoogenaamde navelstreng. De plaats van aanhechting aan het zaad, waar het rijpe zaad later afbreekt, noemt men den na^ el van het zaad. Dan spreekt men bij een eitje nog van .# " den e i v o e t en bedoelt daarmede de plaats waar de eivliezen zijn vastgehecht. De vorm van de eitjes is nu zeer verschillend en levert dikwijls belangrijke kenmerken op voor de indeeling van de verschillende planten in families. Men noemt een eitje recht of atroop, wanneer de eivoet onmiddellijk boven den navel ligt en het poortje aan het tegenovergestelde einde van het eitje (Fig. 241). Men noemt een eitje omgekeerd of anatroop, wanneer het poortje en de navel vlak naast elkander liggen en de eivoet zich daar tegenover bevindt. De navelstreng loopt dan over de geheele lengte langs het eitje en is later aan het zaad ook als raphe terug te vinden (Fig. 242). Men noemt ten slotte een eitje gekromd of c a m p y 1 otroop, wanneer het poortje en de navel naast elkander en de eivoet onder den navel ligt (Fig. 243). Een recht eitje, a de eikern, b het poortje. Fig. 242. Een omgekeerd eitje. Fig. 243. Een gekromd eitje. Verreweg het meeste komen voor de omgekeerde eitjes, bijv. bij de Samengesteldbloemigen, de Schermbloemigen en de Ranunculaceeën. Voorbeelden van gekromde eiljes leveren o. a. de Kruisbloemigen en de Solanaceeën. Rechte eitjes vindt men o. a. bij de Polygonaceeën, de Piperciceeën en de Urticaceeën. Behalve de rechte, omgekeerde en gekromde eitjes onderscheidt men ook nog toegevouwen of camptotrope, en lialfomgekeerde of semianatrope eitjes. Deze laatste gevallen komen echter slechts zelden voor. De eitjes die zich in het vruchtbeginsel bevinden, kunnen alleen dan tot zaden uitgroeien, als er stuifmeel uit de helmhokjes der meeldraden op de stempels gebracht wordt. Niet lang nadat de bloemknop zich geopend en de bloemblaadjes zich ontplooid hebben, springen de helmhokjes open en het stuifmeel komt vrij. Wanneer nu een stuilmeelkorrei op een stempel komt, ontkiemt hij en er ontstaat een lange, dunne buis, de stuifmeelbuis. Deze groeit, zooals in Fig. 244 is afgebeeld, in het weefsel van den stempel naar binnen. Daarna bereikt de top van de stuifmeelbuis het fijne kanaaltje dat door den stijl heenloopt, het zoogenaamde stijlkanaal en groeit hierin verder totdat de holte van het vruchtbeginsel is bereikt. Hier groeien de stuifmeelbuizen nog verder naar de eitjes toe en dringen door het poortje tot bij den kiemzak door. De inhoud van de stuifmeelbuis vereenigt zich nu met de Fig. 244. Deel van een stempel met kiemende stuifmeelkorrels (onder het microskoop). eicel. Dit verschijnsel noemt men de bevruchting. Uit de bevruchte eicel ontstaat de kiem of het embryo van de nieuwe plant, uit den wand van den kiemzak het kiemwit, wanneer dit tenminste aanwezig is, en uit de eivliezen de zaadhuid. Is er geen stuifmeel op den stempel gebracht of heeft er zich geen inhoud van een stuifmeelbuis met de eicel vereenigd, dan ont¬ wikkelt het eitie zich niet tot zaad en het vruchtbeginsel wordt geen vrucht. Het laatste verwelkt en valt met de bloembekleedselblaadjes en meeldraden af. In vruchtbeginsels met vele eitjes vormen alleen die, welke bevrucht zijn geworden, zaden. Fig. 245. Eikern van de vliezen ontdaan, met de stuifmeelbnis (onder het microskoop). Fig. 246. Eikern en kiemzak overlangs doorgesneden. De stuifmeelbnis ligt tegen de eicel aan (onder het microskoop). Een eitje bevat l W 'J : n Fig. 247. Bovenste deel van den kiemzak, met de kiem in een der eerste toestanden van ontwikkeling. In enkele gevallen meelbuis niet door niet meer dan één kiemzak met één eicel, een zaad dus in den regel ook slechts één kiem. Bij uitzondering komt het echter voor, dat zich uit een zaad achtereenvolgens of gelijktijdig meer dan één kiem plantje ontwikkelen kan. Men noemt dit verschijnsel polyembryonie en vindt het o. a. bij de Mangga en bij Djeroeksoorten. Bij de nader onderzochte gevallen van polyembryonie ontstaan de kiemen door knopvorming, dus ongeslachtelijk uit het weefsel van de eikern. Er vindt hier geen versmelting van den inhoud der stuifmeelbnis met een eicel plaats, of wanneer deze wel plaats vindt ontwikkelt de door bevruchting ontstane kiem zich niet. Polyembryonie kan in sommige gevallen optreden zonder dat er voorafgaande bestuiving heeft plaats gevonden, i, o. a. bij de Tjemara (Casuarina), dringt de stuif- net poortje tot bij de eicel door, maar volgt een anderen weg, woekert namelijk door het weefsel van de navelstreng heen. Men spreekt hier van C li a 1 a z o g a m i e. Bij de naaktzadige planten, waartoe behalve de Cycadeeën ook de Coniferen en Gnetaceeën behooren, bestaan de eitjes, die bloot op de vruchtbladen liggen, ook uit eivliezen, eikern, kiemzak en eicel. Stempel en stijl komen hier niet voor. de stuifmeelkorrels worden door den wind tot bij het poortje van het eilje gebracht. Uit het bevruchte eitje ontstaat het zaad waarin zich reservestoffen ophoopen, waar het jonge plantje in den eersten tijd, na de kieming, op zal kunnen teren. Door de navelstreng worden deze voedingsstoffen naar het groeiende zaad getransporteerd. Wanneer het zaad rijp is, houdt de voedseltoevoer op; in vele gevallen droogt het zaad nu nog aanmerkelijk in, voordat het van de moederplant loslaat, maar ten slotte valt het nu op den grond of wordt op de een of andere wijze hier of daar heen gebracht en kan dan, wanneer het onder gunstige omstandigheden komt, kiemen. Soms kan het zaad niet dadelijk kiemen nadat het van de moederplant losgelaten heeft, maar moet eerst eenigen tijd narijpen. De zaden bieden over het algemeen veel meer weerstand aan ongunstige invloeden dan de gewone groene plant. Tegen uitdroging vooral zijn de meeste zaden zeer goed bestand; gewoonlijk behouden zaden zelfs des te beter hun kiemkracht naarmate zij zorgvuldiger gedroogd zijn geworden. Onvoldoende gedroogde zaden beschimmelen namelijk gemakkelijk. Goed gedroogde zaden kunnen dikwijls verscheidene jaren bewaard worden zonder hun kiemvermogen te verliezen. Vele zorgvuldig gedroogde zaden kunnen in een droge omgeving tot bij de temperatuur van kokend water verhit worden en aan allerlei vergiftige dampen worden blootgesteld zonder hun kiemvermogen te verliezen. In den grond blijven zaden dikwijls zeer lang, soms wel verscheidene jaren rusten voordat zij tot ontkieming overgaan. Alleen zaden van moeras- en waterplanten en van planten die op zeer vochtige standplaatsen groeien, kiemen gewoonlijk spoedig en zijn dikwijls niet tegen uitdroging bestand. In sommige gevallen heeft men veel moeite om goede, gezonde zaden die men wenscht te laten kiemen, hiertoe te brengen. Vooral met de zaden van vele in het wild groeiende of als [sierplanten gekweekte Vlinderbloemige planten is dit het geval. Men spreekt dan van hardheid van de zaden. Door de zaden te krassen met scherp zand of door ze met kokend water te begieten, soms ook door ze met zwavelzuur, loog of aschwater te behandelen of ook wel door de zaden op den grond uit te spreiden, met stroo te bedekken en dit stroo in brand te steken, kan men dergelijke liarde zaden in vele gevallen tot ontkieming brengen. De oorzaak van de hardheid van de zaden schijnt daarin gelegen te zijn dat de zaadhuid het voor de ontkieming noodige water niet doorlaat. Door de behandeling die men dergelijke harde zaden doet ondergaan, wordt dan de zaadhuid min of meer beschadigd, zoodat het voor de ontkieming noodige water tot bij de kiem doordringen kan. De zaden van verschillende planten zijn zeer verschillend van grootte; er zijn er zoo klein dat men ze slechts met een vergrootglas of microskoop duidelijk zien kan; maar er zijn er ook die een middellijn hebben van eenige centimeters. Een zaad bestaat uit de zaadhuid en de kiem, waar in vele gevallen ook nog k i e m w i t bijkomt. De zaadhuid is soms dik en houtig, in andere gevallen dun en vliezig of leerachtig. Gewoonlijk bestaat de zaadhuid uit verschillende lagen, soms kan men er onder het microskoop vijf lagen aan onderscheiden. Met het bloote oog ziet men dikwijls twee lagen, een dikke, harde, buitenste en een dunne, vliezige, binnenste laag. In sommige gevallen verslijmt de buitenste laag van de zaadhuid, wanneer de zaden met water in aanraking komen. Zaden waarbij dit het geval is, zwellen zeer sterk op en worden glibberig wanneer zij in water worden gebracht. Dit is bijv. met het lijnzaad (zaad van de Vlasplant) het geval, en ook bij de zaden van de Papaja vindt men een dergelijke verslijmende laag. Ook bij de zoogenaamde zaden van de Selassi en de Kemangi (Ocimum) nemen wij dit waar; hier hebben wij echter niet met zaden maar met splitvruchtjes te doen. Bij den Granaatappel (Dalima) bevatten de oppervlakkige lagen van den zaadwand een zuurzoet vocht. Wanneer de binnenste laag van den zaadwand met plooien naar binnen groeit, ziet het zaad er op doorsnede gemarmerd uit, zooals dit bijv. bij de Notemuskaat, de Pinang, de Zuurzak en de Sirikaja het geval is. In vele gevallen komen aan de zaden haren of vleugels voor, die dikwijls voor de plant groote beteekenis hebben, omdat de zaden dientengevolge gemakkelijk door den wind kunnen worden medegevoerd. Bij de Spuitjesboom en de Kina zijn bijv. de zaden gevleugeld, bij de Badoeri, de Kapok en de Katoen met een uit haren bestaand zaadpluis voorzien. Wratten komen voor aan de zaden van de Djarak, de Djarak tjina, de Wolfsmelksoorten en andere vertegenwoordigers van deze familie. Zij ontstaan hier uit den opgezwollen rand van het poortje. Soms is het zaad in een bijzonder, meestal vleezig, dikwijls opvallend gekleurd zakje geheel of ten deele ingesloten. Een dergelijk omhulsel draagt den naam zaadrok of zaadmantel. Dergelijke zaadmantels komen bijv. voor bij de Notemuskaat, (Plaat "VIII, Fig. 5), bij de Doerian, de Ramboetan, de Doekoe en de Mangistan (Plaat X, Fig. 5, 6 en 7) en ook bij de Salak. Van de Notemuskaat wordt de zaadmantel als specerij gebruikt, van de andere genoemde planten vormt zij het eetbare gedeelte der vrucht. Men maakt onderscheid tussclien een waren zaadmantel die door uitgroeiing van den navel of de navelstreng ontstaat en een valse li en z a a d m a n t e 1, welke ontstaat door uitgroeiing van de randen van liet poortje. Bij anatrope zaden, waar liet poortje en de navel naast elkander liggen, ontstaat de zaadmantel soms uit beide, zooals bij de Notemuskaat het geval schijnt te zijn. Een waren zaadmantel vindt men o. a. bij de Orleanplant en bij de Ramboetan, een valschen bij de Mangistan. Het zaadpluis stemt in vele gevallen (niet in alle) in wijze van ontstaan met een valschen of waren zaadmantel overeen. Zoo is bijv. het zaadpluis van de Badoeri, evenals de wrat van het Djarakzaad, met een valschen zaadmantel te vergelijken; het zaadpluis van de Katoen en Kapok is daarentegen over de geheele oppervlakte van het zaad verspreid en kan dus niet met een zaadmantel vergeleken worden, Aan de zaden van vele Palmen, bijv. bij de Dadelpitten, vinden wij aan de oppervlakte een opening in de dikke zaadhuid, die door een dekseltje, het kiemdeksel, is gesloten. Bij de kieming baant de kiemende plant zich hier een weg naar buiten. Bij de bespreking van de kieming der Klapper hebben wij gezien dat de kiemplant zich een weg naar buiten baant door een der oogen in de batok. Deze batok is echter niet de zaadhuid, maar de harde binnenste laag van den vruchtwand. Het reservevoedsel waar de jonge plant gedurende haar eerste ontwikkeling op teren zal, bevat soms veel vet of olie, zooals bij de Klapper, de Djarak, de Katjang tanah, de Widjen (Sesamum), in andere gevallen veel zetmeel, zooals bij de Rijst en de Maïs. In sommige gevallen is het reservevoedsel in de zaadlobben van de kiem neergelegd, zooals bij Erwten en Boonen, in andere gevallen is liet in den vorm van kiemwit aanwezig, zooals bij de Maïs, de Rijst, de Djarak en de Palmen. In enkele gevallen bevindt zich in het kiemwit een holte, zooals bij de Klapper en de Nipah. Bij de kieming blijven (le zaadlobben soms onder den grond, zooals bij de Erwt en de Advokaat, soms verheffen zij zich boven den grond, zooals bij de Djarak. In het laatste geval noemt men het soms zeer lange stengelstnk tusschen den wortel en de zaadlobben het li y p o c o t y 1. In enkele gevallen, bij de Orchideeën o. a., heeft de kiem den vorm van een microscopisch klein bolvormig lichaampje, waaraan geen stengeltje, worteltje en zaadlob is te onderscheiden. In het zaad is het worteltje gewoonlijk naar het poortje gericht, het pluimpje naar den eivoet. Men onderscheidt rechte, gekromde, op verschillende wijze opgerolde en gevouwen kiemen. In vele gevallen levert de vorm en ligging van de kiem zeer belangrijke kenmerken op voor de systematische indeeling. Uit het vruchtbeginsel of uit de vruchtbeginsels ontwikkelt zich de vrucht. De wand van het vruchtbeginsel verandert hierbij in een harden of vleezigen vruchtwand. Gewoonlijk zijn de zaden alleen door middel van de navelstreng met den vruchtwand verbonden, de vrucht vertoont dan één of meer holten, is éénof meer h o k k i g. In sommige gevallen zijn echter de vruchtwand en de zaadhuid met elkander vergroeid of grenzen zoo dicht aan elkander, dat men geen vruchtholte waarneemt. De vruchten van sommige gekweekte planten, zooals die van de meeste Pisangvariëteiten en van enkele Papaja's, bevatten geen zaden; dit is een gevolg van langdurige cultuur; bij planten die in het wild groeien, bevat de vrucht altijd zaden. Het komt dikwijls voor, dat aan de vorming van de vrucht, behalve het vruchtbeginsel nog andere deelen van de bloem of van de bloeiwijze deelnemen; men spreekt dan van v a 1 s c h e of schijnvruchten. Een goed voorbeeld van een schijnvrucht levert ons de Djamboe monjet (Anacardium); het sappige, eetbare gedeelte van deze vrucht is de opgezwollen bloemsteel; de pit, die daar boven op zit is de echte vrucht die uit het vruchtbeginsel is ontstaan en dan ook het zaad bevat. Vruchten die uit een bloem met één vruchtbeginsel ontstaan, noemt men enkelvoudig, vruchten die uit een bloem met twee of meer vruchtbeginsels ontstaan, noemt men t w e ev o u d i g, drie- of veelvoudig. Zoo zijn de vruchten van Fig. 248. Vrije, veelvoudige vrachten van de Tjampaka. de Badoeri (Calotropis) tweevoudig, die van de Tjampaka en Kananga zijn veelvoudig. Veelvoudige vruchten kunnen vrij zijn, zooals bij de Tjampaka, Kananga en Clematis, of zij kunnen met elkander vergroeid zijn, zooals bij de Zuurzak, Sirikaja en Boea nonna. Bij de genoemde voorbeelden van veelvoudige vrije en van veelvoudige vergroeide vruchten zijn het uitsluitend of in hoofdzaak de vruchtbeginsels die uitgegroeid zijn; wij hebben hier dus met ware vruchten te doen. Er zijn echter ook gevallen van veelvoudige vruchten waarbii de bloem¬ bodem uitgroeit en sappig en vleezig wordt, zoodat wij dus van een veelvoudige schijnvrucht kunnen spreken. De Aardbei en de Lotos leveren ons hier voorbeelden van op. Van samengestelde vruchten spreken wij wanneer de vruchten die uit de vruchtbeginsels van verschillende bloemen ontstaan, te zamen een geheel vormen. Ook bij dergelijke samengestelde vruchten kunnen wij vrije, vergroeide en schijnvruchten onderscheiden. Van samengestelde vrije vruchten kunnen wij bijv. spreken bij de Kembang bangke (Plaat IV. Fig. 4), waar aan den* gemeenschappelijken vruchtsteel, dicht opeen gedrongen maar toch vrij van elkander, een aantal besvruchties voorkomen die ieder uit een afzonderlijk naakt vrouwelijk bloempje zijn ontstaan. Ook bij de Nipahpalm en bij de Samengesteldbloemigen, zooals de Zonnebloem, heeft men samengestelde vrije vruchten. Fig. 249. Veelvoudige schijnvrncht van de Aardbei. Fig. 250. Veelvoudige schijnvrncht van de Lotos (Nelnmbinm). Fig. 251. Samengestelde schijnvrncht van de Ananas. Van samengestelde vergroeide vruchten leveren de Pmidatius-vruchten ons een voorbeeld. Ook hier hebben wij een bloeiwijze met talrijke naakte vrouwe¬ lijke bloempjes, maar de vruchten die hieruit ontstaan, vergroeien met elkander tot een groote, kogelvormige, samengestelde vrucht. Ook bij de Tjabé djawa (Piper longum Plaat VII, Fig. 1) vergroeien de uit de afzonderlijke bloempjes van het aartje ontstane vruchtjes met elkander. Samengestelde schijnvrucht e n komen nogal veel voor, o. a. bij de Ananas, de Vijgen en de Nangka. De Ananasvrucht ontstaat uit een bloeiwijze waarvan de top doorgroeit en weer een kroontje van nieuwe bla¬ deren vormt. De bloemen zitten in de oksels van groote schutbladen. Wanneer ze uitgebloeid zijn, vergroeien de vruchtbeginsels met de ondereinden der schutbladen en met de as tot een samengestelde schijnvrucht. Bij de Vijgen (en ook bij de tot hetzelfde geslacht behoorende Karet, Waringin, Gondang enz.) wordt de algemeene, holle bloembodem sappig en eetbaar. De pitjes die er in zitten, zijn geen zaden maar kleine, droge vruchtjes. Bij de Nangka en de Broodvrucht worden de as van de kogelvormige bloeiwijze en de bloemdekken van de talrijke kleine bloempjes-vleezig en eetbaar. Wanneer wij dus letten op de wijze hoe de vruchten met elkander zijn vereenigd en of er, behalve het vruchtbeginsel, nog andere deelen van de plant mee tot de vrucht uitgroeien, kunnen wij de volgende acht gevallen onderscheiden: Fig. 252. Lengtedoorsnede door de samengestelde schijnvrucht van een Vijg. I. Enkelvoudige ware vruchten, zooals bijv. de Mangistan, Sawoe Manilla, Klapper, Doekoe, enz. II. Enkelvoudige s c h ij n v r u c h t e n, zooals bijv. de Djamboe monjet. III. Veelvoudige ware vrije vruchten, zooals bij de Badoeri, de Clematis, de Kananga en de Tjampaka. IV. Veelvoudige, ware vergroeide vruchten, zooals bij de Zuurzak, de Sirikaja en de Boea nonna. V. Veelvoudige schijnvruchten, zooals de Aardbei en de Lotos (Nelumbium). VI. Samengestelde, ware vrije vruchten, zooals bij de Kembang bangke, de Nipah palm, de Zonnebloem en andere Samengesteldbloemigen en ook bij de Maïs. VII. Samengestelde, ware vergroeide vruchten, zooals bij Pandanus en bij de Tjabé djawa. \III. Samengestelde schijnvruchten, zooals bij de Ananas, de Vijgen, de Nangka en de Broodvrucht. Wij zullen nu de ware vruchten, hetzij vrij of vergroeid, hetzij enkelvoudig, veelvoudig of samengesteld, nog wat nader beschouwen en er daarbij dan vooral op letten hoe de vruchtwand is gebouwd en hoe de vrucht openspringt. Wij kunnen dan onderscheid maken: tusschen vleezige en droge vruchten, in het eerste geval is de geheele vruchtwand of een gedeelte ervan of een zaadmantel vleezig en sappig; in het tweede geval droog, tusschen openspringende, niet-openspringende en splitvruchten, al naar de vruchten bij rijpheid openspringen, niet-openspringen, of in een aantal éénzadige onderdeelen vaneen splijten, tusschen één-, weinig- en veelzadige vruchten, naar gelang er meer of minder zaden in de vrucht voorkomen, tusschen één-, twee-, drie- enmeer b 1 a d i g e vruchten, al naar het vruchtbeginsel uit één of meer vruchtbladen is ontstaan. De meest voorkomende soorten van vruchten zijn: 1. De graanvrucht. Dit is een éénzadige, éénbladige, niet openspringende, droge vrucht, waarvan de zaadhuid met den vruchtwand vergroeid is. Het zaad bevat veel kiemwit. Dikwijls is de graanvrucht opgesloten tusschen de kafjes van het aartje. Bij de R ij s t is dit bijv. het geval; bij het stampen of pellen worden eerst de kafjes (dedek kasar) verwijderd, daarna de vruchtwand en de zaadhuid. 2°. De d o p v r u c h t is een éénzadige, éénbladige, niet openspringende, droge vrucht, waarvan de vruchtwand niet met de zaadhuid vergroeid is. Het zaad kan hier uit den vruchtwand gehaald (gedopt) worden. Aan 3°. De nootvrucht onderscheidt zich van de dopvrucht door grootere hardheid van den vruchtwand en doordat de noot niet uit een één- maar uit een meerbladig vruchtbeginsel ontstaat, van wTelks hokjes en eitjes echter slechts één tot ontwikkeling komt. Zoo is het vruchtbeginsel van de Eiken (Pasang), waarvan verscheidene soorten in de wouden op onze berghellingen voorkomen, driebladig, driehokkig, terwijl ieder hokje twee eitjes bevat. In de rijpe vrucht vindt men echter slechts één holte met één zaad. Bij de Eiken is de nootvrucht in een bekertje van vergroeide schutbladeren ingesloten. Bij de Kastanjes (Sarangan), waarvan ook verscheidene soorten in het gebergte voorkomen, vindt men twee of drie vruchten bij elkander in een geheel gesloten vier- l'l nr\m (v nmlml cal T1ü7ü 1 • 1 annon 7lin VQfl buiten met stevige stekels gewapend. Op het eerste gezicht meent men te doen te hebben met een twee- of driezadige vrucht die met vier kleppen openspringt, maar bij nauwkeurig onderzoek blijken de vier kleppen schutbladeren te zijn die de Fig. 253. Dopvruchten met vruchtplais en niet een randvleugel. vele dopvruchten komen stekels of vruchtpluis of een vleugel voor. Bij Clematis zijn de dopvruchten gekroond door den langen stijl, bij de Lotos zijn ze ingesloten in den vleezigen bloembodem, bij de Rembang poekoel ampat (Mirabüis) in het leerachtige, onderste gedeelte van de bloemdekbuis, bij de Roode bruidstranen in het verdroogde bloemdek. Behalve bij de genoemde vinden wij dopvruchten o. a. bij alle Samengesteldbloemigen, bij de Roos en de Aardbei. vruchten geheel omhullen. Wij hebben hier dus met een samengestelde schijnvrucht te doen. De Kastanje zelve is éénhokkig, éénzadig, maar ontstaat evenals de Eikel uit een driehokkig, driebladig vruchtbeginsel met 2 eitjes in ieder hokje. Bij de in tropisch Azië inheemsche familie der Dipterocarpaceeën is het vruchtbeginsel onderstandig, driehokkig, ieder hokje met twee eitjes, de rijpe vrucht is echter ook weer éénhokkig, éénzadig. Yan den blijvenden kelk groeien twee of meer slippen tot groote vleugels uit. Behalve bij de genoemde vindt men een nootvrucht o. a. nog bij verschillende bekende boomsoorten uit gematigde luchtstreken, o. a. bij de Beuk en de Hazelaar. 4°. De splitvrucht. Een splitvrucht bestaat als het ware Fig. 255. Tweedeelige split- Fig. 256. Een vierdeelige Fig. 257. vruchten van Schermbloe- splitvrncht, rechts gehal- Een veeldeelige migen. Rechts opengespron- veerd, links na verwijde- splitvrncht van gen, links nog gesloten. ring van den kelk. een Malvacee. uit twee of meer met elkander vergroeide dopvruchtjes, die bij rijpheid vanéén splijten. Een tweedeelige splitvrucht, die uit een onderstandig vruchtbeginsel ontstaat, is kenmerkend voor de geheele familie der Schermbloemigen, waartoe o. a. de Venkel en Anijs behooren. Een vierdeelige splitvrucht komt o. a. voor bij de familie der Lipbloemigen, een veeldeelige bij verschillende Malvaceeën. 5°. De kluisvrucht verschilt van de splitvrucht doordat de deelen met meer of minder kracht openspringen, zoodat de zaden vrij komen en dikwijls weggeslingerd worden. Een driekluizige vrucht hebben wij bij de Djarak, de Wolfsmelksoorten en andere tot dezelfde familie behoorende planten. 6". De kokervrucht is éénbladig, éénhokkig, één- of meerzadig en springt langs één naad open. De Tjampaka levert 15 Fig. 258. Een in stnkjes brekende, gelede penl. Fig. 259. Stuk van de peulvrucht van Cassia Fistula. een voorbeeld van veelvoudige, de Badoeri en talrijke verwanten van deze hebben tweevoudige kokervruchten. 7 . De peulvrucht is eenbladig, éénhokkig, in den regel meerzadig en springt met twee kleppen open. De Erwten, Boonen, Toerie, Djoear, Rembang telang en Kembang merak leveren er ons voorbeelden van op. De peulvrucht is karakteristiek voor de familie der Vlinderbloemigen; men is gewoon ook van peulvruchten te spreken in verschillende, bij deze familie voorkomende gevallen, waar de vrucht niet openspringt. Zoo heeft men peulen die in éénzadige stukjes breken maar waarbij ieder zaadje toch door het er bij behoorende stuk van den vruchtwand omsloten blijft. Fig. 258 geeft hier een voorbeeld van; iets dergelijks vinden wij ook bij het Kruidje roer mij niet. Zoo heeft men ook de niet openspringende in talrijke éénzadige hokjes verdeelde peulen van Cassia Fistula (Indische Gouden Regen) en C. javanica, de niet openspringende onder den grond rijpende peulen van de Katjang tanah (.Arachis) en de Katjang bogor (Voandzeia), de vleezige, niet openspringende peulen van Namnam (Cynometra), de houtige, niet openspringende peulen van Caesalpinia Sappan (Setjang) en G. Nuga. 8°. De hauw vrucht is tweebladig, tweekleppig, gewoonlijk veelzadig maar er bevindt zich in de vrucht een valsch tusschenschot waaraan de zaden blijven zitten wanneer de vrucht openspringt. Hauwvruchten vindt men bij de Kruisbloemige planten en bij Gynandropsis. Men spreekt ook van hauwvrucht in enkele afwijkende, bij de familie der Kruisbloemigen voorkomende gevallen, waar de vrucht niet openspringt of in éénzadige leedjes uiteenvalt. Men spreekt in het algemeen van li a u w wanneer de vrucht veel langer dan breed is, van h a u w t j e wanneer lengte en breedte ongeveer gelijk zijn. Fig. 260. Hauwvruchten. 9°. De doosvrucht is een meerzadige droge openspringende vrucht die uit meer dan één vruchtblad ontstaat en niet op de wijze van een kluisvrucht of hauwvrucht openspringt. De wijze van openspringen is zeer verschillend, met kleppen, spleten, tanden, poriën of met een deksel. Wan- Fig. 261. Een met kleppen openspringende doosvrucht. Fig. 262. Een met tanden openspringende doosvrucht. Fig. 263. Een met spleten openspringende doosvrucht. neer de doosvrucht met kleppen openspringt maakt men onderscheid tusschen hokverdeelende en schotverdeelende doosvruchten. In het eerste geval stemmen de spleten met de middennerf der vruchtbladen overeen, zoodat de tusschenschotten (wanneer deze er zijn) ongeschonden blijven en iedere klep uit de vereeniging van twee halve vruchtbladen bestaat. In het tweede geval splijten de tusschenschotten en stemt dus iedere klep met een vruchtblad overeen. Bij de met spleten openspringende driebladige doosvruchten der Orchideeën ontstaat aan weerskanten van de middennerven der vruchtbladen een spleet. In het geheel vormen er zich dus zes spleten. 10°. De steenvrucht is vleezig en één- of weinigzadig, niet openspringend. De vruchtwand is in drie, duidelijk te onderscheiden lagen verdeeld, de buitenste, middelste en binnenste. De buitenste is dun en vliezig, de middelste sappig, vleezig, soms vezelig, Fig. 264. Een met poriën openspringende doosvrucht. Fig. 265. Een met een dekseltje openspringende doosvrucht. de binnenste steenhard of leerachtig. Deze binnenste laag blijft het zaad omgeven wanneer de buitenste twee lagen verwijderd zijn. Meestal bevat de steenvrucht één steen met één zaad, soms één steen met meer zaden zooals bij de Kanari, soms ook meer steenen elk met één zaad zooals bij de Koffie. Behalve bij de genoemde planten heeft men o. a. ook steenvruchten bij de Klapper, de Ketapang, de Manga, de Kedondong, de Kers, de Pruim, de Perzik en de Abrikoos. 11°. De besvrucht onderscheidt zich van de steenvrucht doordat haar vruchtwand slechts uit twee lagen bestaat, een buitenste, vliezige en een binnenste, sappige of brijachtige. De zaden worden dus niet door een harde laag van den vruchtwand, een steen omgeven, maar de zaadhuid zelf is hard en stevig. Gewoonlijk liggen bij bessen de zaden los in het weeke vrucht vleesch, zooals bij de Druif en de Blimbing, zoodat wij er geen vruchtholte aantreffen; soms bevat de rijpe vrucht wel een holte zooals de Papaja. Besvruchten kunnen één- en meerbladig, éénen meerzadig zijn. Behalve de reeds genoemde zijn ook de Sawoe Manilla, de Terong, de Komkommer, de Semangka, de Augurk en de Pisang besvruchten. De laatste duidt men wel aan als een bes met een leerachtige schil, een vrucht als die van de Spaansche peper (tjabé) wordt gewoonlijk een leerachtige bes genoemd. 12°. De komkommervrucht wordt soms als een afzonderlijke vruchtsoort beschouwd die uitsluitend bij de familie der Komkommer achtigen voorkomt. Het is een soort bes, maar de buitenste laag van den vruchtwand is narci, soms zelfs zeer hard. Een bijzonderheid is nog daarin gelegen dat de randen der vruchtbladen (gewoonlijk zijn er drie vruchtbladen) eerst naar binnen groeien tot in het midden, maar dan van uit het midden telkens twee aan twee, een nieuw onvolledig tusschenschot vormen dat dus niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten is gericht. Gewoonlijk zijn in de rijpe komkom- Fig. 26fi. Dwarsdoor- mervruclit deze onvolledige tusschenschotten waar gesneden onrijpe de zaden aan zitten, wel te zien, maar de volledige, komkommervrucht. die yan buiten naar binnen gericht waren zijn dan onduidelijk geworden. Men ziet dan op een doorsnede door een rijpe komkommervrucht zaaddragende onvolledige tusschenschotten die van binnen naar buiten gericht zijn en begrijpt op het eerste gezicht niet op welke wijze deze met de vruchtbladen samenhangen. 13°. De Appel- of pitvrucht is een meerbladige, meerzadige, niet openspringende vrucht waarvan de vruchtwand uit drie lagen bestaat. De binnenste daarvan is hoornachtig of perkamentachtig en vormt het zoogenaamde klokhuis, dat in een aantal hokjes verdeeld is. De pitvrucht is uit een onderstandig vruchtbeginsel ontstaan en komt bij de Appel, de Peer en de verwante plantensoorten voor. 14°. De oranje- of citroenvrucht heeft een aan oliekliertjes rijke schil, een sponsachtige middenlaag en de door talrijke vliezige tusschenschotten in hokjes verdeelde vleeschlaag. De talrijke zaden zitten in den binnenhoek der hokjes. Het vleesch bestaat uit met vocht gevulde blaasjes. 15°. Vruchten met sappige zaadmantels en een leerachtigen vruchtwand. Onder de Europeesche vruchten vindt men deze soort niet, vandaar dat er geen naam bestaat om ze aan te duiden. In de plantenbeschrijvingen worden deze vruchten gewoonlijk ook bessen met leerachtige schil genoemd. Van de Indische vruchten behooren de Mangistan, Ramboetan, Kapoelassan, Doekoe, Ketjapi, Doerian en Salak tot deze groep. De schil is hier overal de vruchtwand, wat wij eten zijn de zaadmantels. 16°. Vleezig e, openspringende vruchten komen niet veel voor. Bij de Notemuskaat (Plaat VIII, Fig. 5) en talrijke andere soorten van hetzelfde geslacht springt de vleezige vruchtwand met twee kleppen open, zoodat het zaad, omgeven door den zaadmantel (de foelie) zichtbaar wordt. Ook bij enkele Komkommerachtigen, o. a. bij de in het wild en gekweekt algemeen voorkomende Paré of Peparé (Momordica) vinden wij een openspringende vleezige vrucht. Deze is hier veelzadig, de oranje gekleurde, van buiten knobbelige vruchtwand springt met drie kleppen open en de helderroode zaden blijven op de kleppen liggen. Fig. 267. Dwarsdoorgesneden Citroenvrncht. De Bloeiwijzen. In enkele gevallen staan de bloemen van een plant allen afzonderlijk, hetzij eindelings of in de oksels der gewone loofbladeren; gewoonlijk echter zijn ze, met de er bij behoorende schutbladen, op een bepaalde, regelmatige wijze tot bloeiwijzen vereenigd. Somtijds gelijken deze bloeiwijzen veel op gewone bloemen, zoodat pas bij nader onderzoek blijkt, dat wij niet met een enkele bloem, maar met de vereeniging van meer of minder afzonderlijke bloempjes te doen te hebben. Wat men bijv. op het eerste gezicht voor een bloem van de Bougainvillaea houdt, blijkt bij nadere beschouwing een bloeiwijze te zijn, die uit een drietal groote, paarse schutbladen en drie kleine bloemen bestaat. Ook bij de Zonnebloem, de Zinnia, de Asters, de Chrysanthemums en andere Samengesteldbloemigen of bij de Kembang bangke, de Tales, de Caladiums en hunne verwanten houdt men bij oppervlakkige beschouwing de vereeniging van talrijke bloempjes, de b 1 o e i w ij z e, voor een enkele bloem. Het verschil tusschen verschillende bloeiwijzen komt gedeeltelijk hierop neer of de algemeene bloemsteel of hoofdas vertakt of onvertakt, lang of kort, houtig of vleezig is en of de bloempjes gesteeld of ongesteeld zijn. Aan vertakte hoofdassen vindt men bijassen van de eerste, tweede, derde en hoogere orden. Van nog meer belang is echter de volgorde waarin de bloemen zich openen. Niet alleen bij de Zonnebloem, maar ook bij de meeste andere bloeiwijzen bloeien de bloemen niet gelijktijdig maar in de volgorde waarin zij uit het groeipunt zijn ontstaan. Het meest voorkomende geval is daarbij dat de zijtakken zich sneller ontwikkelen en minder sterk dan de doorgroeiende hoofdas. De buitenste of onderste bloemen hebben zich dan dikwijls reeds geopend terwijl de top van de hoofdas nog als groeipunt doorgroeit. De bloempjes ontwikkelen zich dan in een volgorde naaiden top van de hoofdas toe, in middelpuntzoekende richting. Men spreekt in dit geval van middelpuntzoekende of ook wel van onbepaalde bloeiwijzen, omdat het aantal zijtakken of bloemen die er achtereenvolgens ontstaan, onbepaald is. Het kan echter ook voorkomen dat zich de zijtakken later en sterker ontwikkelen dan de hoofdas en die als het ware overvleugelen. De hoofdas sluit dan den groei weldra met een bloem af, de primaire zijtakken sluiten daarna eveneens met een bloem af, maar er zijn dan intusschen dikwijls weer secondaire zijtakken ontstaan, die ook met een bloem eindigen, enz. Wanneer wij den top van de hoofdas als middelpunt van de bloeiwijze beschouwen, ontwikkelt zich de bloeiwijze en openen zich de bloemen in middelpuntvliedende volgorde. Men noemt deze bloeiwijzen ook wel bepaalde, omdat in vele gevallen het aantal zijtakken, dat er bij een dergelijke middelpuntvliedende bloeiwijze ontstaat, constant is. Ook spreekt men in dit geval van sympodiale bloeiwijzen, omdat hier ook dikwijls, evenals bij sympodiale wortelstokken, een vereeniging ontstaat der ondereinden van zijtakken van opvolgende orden, die een doorloopend geheel vormen, waaruit de bloemen zijdelings, schijnbaar als zijtakken te voorschijn komen. De meest bekende bloeiwijzen zijn: 1°. D e Tros, die wij o. a. zeer duidelijk bij de Gouden Regen (Plaat IX, Fig. 2), de Djoear en de Gynandropsis vinden. Het is een lange hoofdas met gesteelde bloemen die zich in middelpuntzoekende volgorde, dus in de richting van den voet naar den top toe, openen. Het komt dikwijls voor dat men onder aan den tros reeds rijpe vruchten en boven aan nog jonge knoppen vindt. Wanneer de tros ten deele weer trosvormig vertakt is en wel aan het ondereinde in veel sterkere mate dan aan het boveneinde, (Fig. 268) spreekt men van een pluim. Van een tuil spreekt men, zoowel bij een tros als bij een pluim, wTanneer de onderste zijtakken naar verhouding zooveel langer zijn dan de bovenste, dat alle bloemen ongeveer in een plat vlak komen te liggen, zooals bijv. bij de Kembang merak. Fig. 268. Een plaim. 2°. De Aar, het Katje en de Bloeikolf. Deze drie bloeiwijzen stemmen daarin overeen, dat zij aan een lange hoofdas ongesteelde bloemen dragen, die zich in middelpuntzoekende volgorde, dus in de richting van den voet naar den top, openen. Yan een aar spreekt men bij voorkeur bij de Grassen en wel zijn hier de kleine bloempjes meestal Fig. 269. in geringen getale, dicht Een Aartje of Bloem- opeengedrongen, ieder in pakje van een Gras. r o o j den oksel van een kafje tot een aartje of pakje vereenigd. Deze aartjes zijn dan tot allerlei samengestelde bloeiwijzen gecombineerd, in vele gevallen, bijv. bij Tarwe, Rogge en Gerst tot samengestelde aren, in andere gevallen tot pluimen (bijv. bij de Rijst) of ook wel tot een kolf (vrouwelijke bloempjes van de Maïs). In sommige gevallen heeft men een trosvormige aar, bijv. bij vele Orchideeën waar de bloemen meestal tamelijk groot zijn en tamelijk ver uiteen zitten en gesteeld lijken te zijn omdat men het onderstandige vruchtbeginsel voor een steel aanziet. Van een bloeikolf spreekt men wanneer de bloempjes klein zijn en de as betrekkelijk dik is en wanneer de geheele bloeiwijze gedurende haar ontwikkeling Fig. 270. Een Samengestelde aar van een Gras (Tarwe). door een of meer schutbladen omsloten wordt. Deze schutbladen worden bloeischeeden genoemd. Bij de Caladiums, de Tales, de Kembang bangke vindt men een enkelvoudige bloeikolf, bij zeer vele Palmen een samengestelde of vertak te, bij de Pisang een gelede bloeikolf. Fig. 271. Een Enkelvoudige Bloeikolf. Een katje is een bloeiwijze die uit zeer kleine, onaanzienlijke dikwijls éénslachtige bloempjes bestaat en die in haai- geheel afvalt wanneer de bloempjes uitgebloeid zijn; of wanneer de vruchten rijp zijn. Bij de Eiken, de Crotons en de Peper treffen wij katjes aan. 3°. Het Bloemhoofdje. Hierbij is de hoofdas kort en afgeplat en dit afgeplatte gedeelte (de algemeene bloembodem) draagt een grooter of kleiner aantal, dicht opéén gedrongen, ongesteelde bloempjes die zich in middelpuntzoekende Een Samengestelde Bloeikolf Fig. 273. Pepertakje met katjes. richting ontwikkelen. Het hoofdje is door een omwindsel van vervormde overgangsbladeren omgeven. Deze bloeiwijze komt hoofdzakelijk voor bij de groote familie der Samengesteldbloemigen. De algemeene bloembodem kan min of meer gewelfd, soms zelfs kegelvormig zijn. In vele gevallen heeft men bij het hoofdje een opvallend verschil tusschen de randbloemen en de schijfbloemen. Op den algemeenen bloembodem komen dikwijls schubben voor. In gevallen zooals bij het Kruidje roer mij niet, de Calliandra (Plaat IX, Fig. 3) of bij Lantana waar men een min of meer bolvormige vereeniging van talrijke bloempjes aantreft, maar geen duidelijk omwindsel, spreekt men meestal niet van een hoofdje maar van een bolvormig aartje. 4°. Het Scherm. Kenmerkend is hier dat de hoofdas zeer kort en gedrongen is en de bloemen lang gesteeld zijn. Bij het enkelvoudige scherm ontstaan aan den top van de Fig. 274. 1 Een Enkelvoudig Scherm. Eig. 275. Een Samengesteld Scherm. van hoofdas eenige dicht bij elkander zittende gesteelde bloemen, waarvan de middelste zich het laatste openen (Fig. 274). Een voorbeeld hiervan vindt men bij Stephanotis. Veel vaker dan het enkelvoudige komt het twee- drie- of meervoudig samengestelde scherm voor, waarbij uit den top van de hoofdas dicht opééngedrongen een aantal zijassen ontspringen die zich ieder weer schermvormig vertakken. Aan den voet van de zijassen de eerste en van volgende orden vindt men vaak schutblaadjes die samen een o in¬ win d s e 1 vormen. In den regel zijn bij het samengestelde scherm de buitenste zijtakken langer dan de binnenste, zoodat alle bloempjes ongeveer in een plat vlak liggen. Een samengesteld scherm komt bij bijna alle Schermbloemige planten voor, zooals de Yenkei, de Anijs, de Pieterselie en de Worteltjes. 5°. Het Gevorkte Bij- scherm is het eenvoudigste voorbeeld van een middelpuntvliedende bloeiwijze. Men vindt het bij de Clematis (Fig. 276) en bij de Pletekkan. (Ruellia tuberosa. Plaat XI, Fig. 4). De hoofdas eindigt in een bloem en Fig. 276. Gevorkte bij schermen van de Clematis. onder deze bevinden zich twee zijassen die ieder ook weer met een bloem eindigen. De bloeiwijze is zoodoende driebloemig. Ontstaan er aan elk van deze twee zijtakken nog twee zijtakken tweede orde, dan bestaat de geheele bloeiwijze uit zeven bloemen. 6°. Het ongevorkte B ij scherm vertoont slechts één zijtak eerste orde, die weer één zijtak tweede orde vormt, waaruit weer één zijtak derde orde ontstaat, enz. enz. Gewoonlijk is hier het aantal zijtakken van opvolgende orde onbepaald en dan is de geheele bloeiwijze dikwijls min of meer spiraalvormig opgerold (Fig. 277). Al naarmate de opvolgende zijtakken alle in één vlak liggen of niet en altijd aan dezelfde zijde ontspringen of afwisselend links en rechts, kan men vier verschillende gevallen van het ongevorkte bijscherm onderscheiden, de schroef, de schicht, de waaier en de sikkel. 7 °. De B 1 o e m k o e k. Hierbij vindt men een dikke, vleezige hoofdas, die zeer verschillend van vorm kan zijn en met talrijke, dicht opeengedrongen, kleine bloempjes bezet is. Deze bloempjes openen zich in middelpuntvliedende volgorde; in vele gevallen is dit echter niet zonder zeer speciaal onderzoek uit te maken. Door het ontbreken van een bloeischeede onderscheidt de bloemkoek zich van de bloemkolf. Soms is de bloemkoek k n o t s- of kogelvormig (Nangka), dikwijls ook zakvormig (Vijgen). In het laatste geval zitten talrijke éénslachtige bloempjes in de zakvormig uitgeholde en van een kleine opening voorzienen bloemkoek. De Bestuiving. Het stuifmeel dat op de stempels van een bloem kiemt en de eitjes van het vruchtbeginsel bevrucht, is in de meeste gevallen niet uit deze bloem zelve afkomstig, maar uit een andere bloem van dezelfde plant of misschien nog vaker uit een bloem van een andere plant van dezelfde soort. In gevallen waar het stuifmeel dat op een stempel komt afkomstig is van dezelfde plant, spreekt men van zelfbestuiving; is het stuifmeel afkomstig van een andere plant derzelfde soort, zoo spreekt men van kruisbestuiving; is ten slotte het stuifmeel afkomstig van een andere plantensoort, zoo spreekt men van vreemdbestuiving. De laatste komt in de natuur zeer veel voor, maar is over het algemeen van geen beteekenis. Stuifmeelkorrels van de Maïs die op de stempels van een Rijstbloem komen of stuifmeelkorrels van een Palm op de stempels van een Waroebloem kiemen er niet of maken hoogstens een korte stuifmeelbuis die de eitjes niet bereikt. Deze vreemdbestuiving kunnen wij dus buiten beschouwing laten, wij hebben hier voorloopig alleen met het onderscheid tusschen zelfbestuiving en kruisbestuiving te doen. In gevallen waar mannelijke en vrouwelijke bloemen op verschillende planten voorkomen, zooals bij de Papaja, spreekt het van zelf dat zelfbestuiving niet voorkomt, maar ook in gevallen waar mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voorkomen (Maïs, Djarak) of waar men in dezelfde bloem zoowel meeldraden als stamper aantreft (het meest voorkomende geval) is zelfbestuiving volstrekt geen regel; kruisbestuiving komt in deze gevallen waarschijnlijk evenveel, misschien zelfs meer voor. Vele tweeslachtige bloemen zetten uit zich zelf geen vrucht, de tusschenkomst van mensch of dier is noodig om het stuifmeel op de stempels te brengen. Bekend is bijv. het geval van de Vanille die op Java vroeger nooit vrucht zette, totdat Teijsmann ontdekte hoe men met een puntig houtje de stuifmeelklompjes op de stempels overbrengen kan. In het oorspronkelijke vader- land van de Vanille geschiedt de bestuiving door het een of ander insekt, maar blijkbaar komen er op Java geen insecten voor die deze nuttige rol vervullen. Bij vele proeven is gebleken dat over het algemeen de planten bij kruisbestuiving naar verhouding meer en zwaardere zaden opleveren, waaruit sterkere planten opgroeien, dan bij zelfbestuiving, zoodat dus over het algemeen bij kruisbestuiving een betere nakomelingschap dan bij zelfbestuiving wordt voortgebracht. In sommige gevallen leveren planten bij zelfbestuiving zelfs in het geheel geen kiembaar zaad. Er zijn wel verscheidene gevallen bekend dat bij bepaalde planten geregeld zelfbestuiving plaats grijpt. Zoo springen bijv. bij de Erwt de helmhokjes der meeldraden open voordat de bloem open gaat, de onderlinge plaatsing van de helmknoppen en de stempel is zoodanig dat het stuifmeel van zelf op den stempel komt en deze stuifmeelkorrels hebben dan ook al lang op den stempel gekiemd wanneer de bloemblaadjes zich ontplooien. Ook bij de Tarwe schijnt zelfbestuiving bijna geregeld voor te komen. Bij Myrmecodia tuberosa en bij verschillende, in het wild groeiende verwanten van de Zuurzak en de Sirikaja blijft de bloemkroon steeds gesloten en er vindt binnen in de gesloten bloem bestuiving, gevolgd door vruchtzetting, plaats. Bij enkele planten, o. a. bij sommige Viooltjes en Klaverzuringsoorten komen cleistogame bloemen voor, waaronder men verstaat dat er behalve de gewone bloemen die zich normaal openen, ook andere kleinere bloemen voorkomen die een zeer kleine bloemkroon hebben, steeds gesloten blijven en waarbij dan binnen in de gesloten bloem bestuiving en vruchtzetting optreedt. Om na te gaan of bij een bepaalde plantensoort in de bloemen bestuiving plaats vindt zonder tusschenkomst van mensch of dier of van den wind, behoeft men slechts te zorgen dat er geen insekten bij kunnen komen en dat ook de wind geen stuifmeel op de stempels brengen kan. Daarna wacht men kalm af of.er vruchtzetting plaats vindt of niet; bij verscheidene planten blijkt het dat in dit geval geen vrachten gevormd worden. Men omhult bijv. om insekten af te weren een tak met bijna geopende bloemknoppen met een zakje van fijn gaas dat goed dichtgebonden wordt. Wil men vergelijkende proeven nemen over kruisbestuiving en zelfbestuiving, dan neemt men bij voorkeur planten met tamelijk groote bloemen, opent de bijna volwassen bloemknoppen en neemt hier voorzichtig de meeldraden uit weg. Deze zoogenaamd gecastreerde bloemen worden dan ook weer in een gazen zakje gehuld en kunnen later bestoven worden, hetzij met stuifmeel uit andere bloemen van dezelfde plant of uit bloemen van andere planten. Als de vruchten rijp zijn kan men de door zelfbestuiviijg en kruisbestuiving verkregen vruchten vergelijken. Van de gevallen afgezien waarbij geregeld binnen in de bloem bestuiving plaats vindt, of waarbij in het wildgroeiende planten zich geregeld ongeslachtelijk vermenigvuldigen, of gekweekte planten kunstmatig onge¬ slachtelijk vermenigvuldigd worden, kan men wel zeggen dat over het algemeen elke plantensoort zoude moeten uitsterven wanneer er niet meer of minder geregeld stuifmeel van de eene bloem naar de andere werd overgebracht. Deze overbrenging van het stuifmeel van de eene bloem naar de andere geschiedt in de natuur hoofdzakelijk door den wind of door insekten. Bij bloemen die om de een of andere reden vaak door insekten bezocht worden, kunnen onwillekeurig de bezoekers dikwijls stuifmeel van de helmknoppen van de eene bloem naar de stempels van de andere overbrengen; bij bloemen die nooit door insekten bezocht worden, is deze wijze van overbrenging van stuif¬ meel uitgesloten en moet hoofdzakelijk de wind bij de bestuiving een rol spelen. Een goed voorbeeld van een Windbloeier levert ons de Maïs. Deze is eenhuizig, wij vinden aan den top van de plant een groote pluim van samengestelde aren met mannelijke bloempjes. Fig 279. Maïsplant, afzonderlijk mannelijk aartje, jonge vrouwelijke bloeikolf met schutbladen en stempels en rijpe vruchtkolf. Ieder aartje bestaat uit twee bloempjes, elk met drie meeldraden. Wanneer de kafjes uit elkaar zijn geweken, steken de helmdraden ver naar buiten en uit de hangende helmknoppen, die zich met een dekseltje openen, ontsnappen groote wolken stuifmeel. De vrouwelijke bloempjes van de maïs vindt men in de bloeikolven lager aan de plant. Iedere bloeikolf is omgeven door een aantal vliezige schutbladen, waar de lange draadvormige stempels tusschen uitsteken. Er waaien dus heel gemakkelijk enkele stuifmeelkorreltjes tegen deze lange stempels aan. Bij andere Grassen zijn de bloempjes meestal niet één- maar tweeslachtig of er komen tweeslachtige en mannelijke bloempjes te zamen in de aartjes voor of (zooals bij het Jobstranengras) men vindt aartjes die uit één of meer vrouwelijke en eenige mannelijke bloempjes zijn samengesteld. De tweeslachtige bloempjes van de Grassen bevatten gewoonlijk drie meeldraden en één stamper met twee lange, pluimvormige stempels. Gewoonlijk zijn in dergelijke tweeslachtige bloemen de meeldraden en de stempels niet tegelijk rijp, in den regel ontwikkelen zich eerst de stempels en daarna, dikwijls als deze reeds verwelkt en afgevallen zijn, openen zich de helmhokjes der meeldraden. Dit verschijnsel, dat in een bloem de stempels eerder rijp zijn dan de meeldraden, noemt men protogynie. De stempels van een protogynische bloem kunnen niet bestoven worden met het stuifmeel van de meeldraden derzelfde bloem, maar moeten reeds door stuifmeel herkomstig uit andere bloemen bestoven worden, voordat de helmknoppen zich nog geopend hebben. Ook de bloemen van de Djarak (Ricinm) worden door den wind bestoven. Aan de bloeiwijzen, die aan de toppen der takken voorkomen, vindt men zoowel mannelijke als vrouwelijke bloempjes; de eerste bestaan uit vier bloemdekblaadjes en een aantal sterk vertakte meeldraden, de laatsten uit een vierdeelig bloemdek en een stamper met drie lange, in tweeën gespleten stempels. De Palmen hebben ook windbloemen; evenals de Maïs en de Djarak zijn ze meerendeels éénhuizig, enkele, zooals bijv. de Salak en de Dadelpalm zijn tweehuizig. Sommige Palmen zooals bijv. de Klapper hebben samengestelde bloeikolven waarin betrekkelijk weinige vrouwelijke en talrijke mannelijke bloempjes voorkomen, andere dragen afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloeikolven. Bij de Nipali, waarvan men in de strandmoerassen steeds bloeiwijzen in alle toestanden van ontwikkeling vinden kan, komt aan den top van de met talrijke oranjekleurige schutbladen voorziene samengestelde bloeikolf één bolvormige verzameling van vrouwelijke bloemen voor, de zijtakken van de kolf dragen de dicht opeengedrongen mannelijke bloempjes. De bloempjes van de Palmen hebben twee kransen van drie Fig. 280. A. Bloeikolf van de Klapper met schutblad. B. Takje yan de bloeikolf met een vrouwelijke en enkele mannelijke bloemen. C. Mannelijke bloem, 1 van boven, 2 van beneden gezien. kr. kroon, k. kelk, m. meeldraad. bloemdekblaadjes, de mannelijke meestal zes meeldraden (soms talrijke zooals bij Caryotci), de vrouwelijke een bovenstandig vruchtbeginsel met zittenden stempel. Ook de Eiken worden door den wind bestoven. Fig. 281 stelt een Hollandschen eik voor, onze Indische eiken, die in het gebergte veel voorkomen, onderscheiden zich van de afgebeelde soort hoofdzakelijk door de gaafrandige, leerachtige bladeren en dooiden vorm en afmeting van de vrucht, die bij de verschillende Indische soorten zeer verschillend is. De mannelijke bloempjes zijn bij de Eiken vereenigd tot katjes, die gewoonlijk in groepjes bij elkander zitten. Ieder mannelijk bloempje bestaat uit een zes- tot achtslippig bloemdek en 6 tot 10 meeldraden. De vrouwelijke bloemen zitten in groepjes van vier of vijf, ieder bestaat uit een vruchtbeginsel met korten stijl en drie ö Plaat VII. Piperaceeën, Lorantliaceeën, Balanophoraceeën, Eafflesiaceeën, Polygonaceeën, Nyctaginaceeën. 1 Piper longum, 2 Peperomia —, 3 Loranthus dichrous (op Psidium guajava), 4 Balanophora -, 5 Rafflesia —, 6 Antigonon leptopns, 7 Bongahivillaeaspectabihs^^^^^^J lobbige stempels en is omgeven door een omhulsel dat uit vele schubjes bestaat. Dit omhulsel groeit uit tot het napje van den eikel. Het onderstandige vruchtbeginsel is driehokkig en bevat twee eitjes in elk hokje, er ontwikkelt zich echter slechts één van de zes eitjes, zoodat de vrucht éénhokkig, éénzadig is. In het algemeen worden de bloemen die niet op de een of andere wijze, door grootte, geur of kleur of door de aanwezigheid van honig de aandacht van insekten trekken, door den wind bestoven. De windbloeiers vertoonen gewoonlijk de volgende eigenaardigheden: 1 °. De bloembekleedselen zijn klein of ontbreken, er is geen onderscheid tusschen kelk en kroon. Gewoonlijk komen er aan de bloeiwijzen ook geen opvallend gekleurde schutbladeren voor, zoodat ook de geheele bloeiwijze in den regel niet bijzonder in het oog valt. 2°. Honigafscheiding en geur komen over het algemeen, evenmin als opvallende kleuren, bij de W? F ^ Fig. 281. Eik. A Bloeiend takje, B meeldraadbloem. C meeldraden, D vrouwelijke bloem, E takje met vruchten, F napje, G en H doorgesneden zaad. bloemen der windbloeiers voor. 3°. De stempels hebben een zoodanigen stand dat er stuifmeelkorreltjes tegen aan kunnen waaien, zij zijn dus niet binnen in de bloem verborgen. Dikwijls zijn de stempels groot, steken ver uit de bloem naar buiten en zijn met lange haren bedekt. 16 4°. De mannelijke bloemen en de meeldraden van deze zijn zoodanig geplaatst dat het stuifmeel door den wind uit de helmknoppen kan worden geschud en medegevoerd. De helmknoppen zijn dan ook niet tusschen de bloembekleedselblaadjes verborgen of tusschen de schutbladeren verscholen. Dikwijls zijn de helmdraden lang en dun zoodat de helmknoppen buiten de bloem hangen en door den wind gemakkelijk heen en weer bewogen worden. Soms zijn de helmdraden kort maar dan is toch de rangschikking van de bloempjes een zoodanige dat de wind er gemakkelijk vat op heeft en het stuifmeel medevoeren kan. 5°. De stuifmeelkorreltjes zijn glad en droog, stoffijn, zij kleven niet aan elkander en aan den wand der helmhokjes, zoodat zij gemakkelijk door den wind medegenomen en verspreid worden. 6°. Gewoonlijk wordt er door de windbloeiers zeer veel stuifmeel voortgebracht, meestal komen er éénslachtige bloemen voor en wel de mannelijke in grooter aantal dan de vrouwelijke of men treft tweeslachtige en mannelijke bloemen aan. Op deze regels komen uitzonderingen voor, er zijn bijv. verschillende gevallen bekend van opvallend gekleurde en van sterk riekende bloemen die niet door insekten maar vermoedelijk door den wind bestoven -worden. Zoo vindt bij Cycas de bestuiving ongetwijfeld door den wind plaats maar desondanks verspreiden de mannelijke bloemen een tamelijk sterken geur. Zoo vindt bij Pandanus de bestuiving vermoedelijk ook door den wind plaats hoewel de mannelijke bloeikolven een zeer doordringenden geur verspreiden. Bij verschillende palmen, o. a. bij de Oliepalm rieken de mannelijke bloeikolven eenigszins en worden ijverig door bijen bezocht die er wel stuifmeel halen maar die de vrouwelijke bloemen niet bezoeken en dus het stuifmeel niet overbrengen. De bestuiving geschiedt naar alle waarschijnlijkheid door den wind. Ook bij de Nipahpalm verspreidt de bloeiwijzen een duidelijken geur en is opvallend gekleurd, er zal hier ook wel bezoek plaats vinden van insekten die stuifmeel komen verzamelen ftit de mannelijke bloemen maar dat zij dat stuifmeel op de stempels der vrouwelijke bloemen zouden brengen is onwaarschijnlijk. In deze en andere dergelijke bij windbloeiers voorkomende gevallen is de geur en de kleur van de bloemen voor de plant blijkbaar van geen beteekenis, is doelloos. Alleen die bloemen kunnen door insekten bestoven worden welke door insekten worden bezocht. Wanneer er stuifmeel aan het lichaam kleven blijft en het insekt later met de ingepoe- derde lichaamsdeelen de stempels van dezelfde of van een andere bloem aanraakt, vindt er bestuiving plaats. De insekten komen in de bloemen om er honig of om er stuifmeel te halen. Vlinders zoeken uitsluitend honig, bijen zoeken stuifmeel en honig, kevers en vliegen hoofdzakelijk stuifmeel. Soms bezoeken vlinders of bijen bloemen die geen honig bevatten omdat zij door de kleur en geur misleid, meenen er honig in te zullen vinden. Insekten halen stuifmeel en honig of suiker overal waar zij die krijgen kunnen, zij halen dus bijv. ook uit de éénslachtige mannelijke bloemen der Palmen het stuifmeel weg. Zij bezoeken hierbij de vrouwelijke bloemen niet of hoogstens een enkele maal bij vergissing, de overbrenging van het stuifmeel vindt bij de Palmen hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, door den wind plaats. Bij de Schermbloemigen en Samengesteldbloemigen, waar talrijke tweeslachtige bloempjes dicht opeengedrongen zitten, komen gewoonlijk veel vliegen en kevers om stuifmeel in te zamelen en op te eten. Hierbij brengen zij echter onwillekeurig ook stuifmeel op de stempels over en zij zijn dus, hoewel zij veel stuifmeel opeten en wegslepen, toch nuttig voor de bestuiving van dergelijke planten. Niet alle bloemen die door insekten bezocht worden, bevatten honig. Wanneer er honig voorkomt kan deze door zeer verschillende honigafzonderende organen worden afgescheiden. Soms ziet men speciale honigkliertjes in de bloem, in andere gevallen is een honigschijf aanwezig. Bij het Viooltje zijn het een paar aanhangsels van het helmbindsel van twee der meeldraden die den honig afzonderen, bij andere planten met gespoorde bloemen is het vaak de wand van de spoor. Soms wordt de honig ook gevormd in spleten tusschen de met elkander vergroeide vruchtbladen. Men zegt wel eens dat de honig dient om de insekten aan te lokken die de bloemen bestuiven moeten, eigenlijk is dit niet juist want honigafscheiding komt bij de plant ook in talrijke andere gevallen voor, die met de bestuiving niets te maken hebben. In zeer vele gevallen wordt honig afgescheiden op zoodanige plaatsen dat de insekten die den honig komen halen in het geheel niet in aanraking met de helmknoppen of met de stempels komen. Dergelijke honigkliertjes die voor de bestuiving geen betee- kenis hebben, komen soms voor aan de buitenzijde der kelkbladeren, of aan den bloemsteel, in vele gevallen ook aan schutbladeren der bloeiwijze of aan de gewone loofbladeren. Zoo vindt men bij de welbekende aardorchidee Spathoglottis plicata rijkelijke honigafscheiding aan den buitenkant van de schutbladeren der bloeiwijze en ook aan den buitenkant van de bloembladeren. Deze honigafscheiding begint reeds tamelijk lang voordat de bloemknoppen zich openen en er komen gewoonlijk talrijke mieren op af om dezen honig op te likken. Bij de Spuitjesboom (Spathodea) vindt men aan vele bloemknoppen, niet aan alle, honigklieren aan de buitenoppervlakte van den kelk, die in jeugdigen toestand van den bloemknop honig afscheiden en hiermede ophouden tegen dat de bloemen opengaan. Verder komen er bij deze plant ook honigklieren voor aan den bloemsteel en aan den onderkant der loofbladeren, vooral aan den voet der blaadjes van het geveerde blad. Ook deze klieren houden met de honigafzondering op tegen dat het blad volwassen is. Bij de meeste Passiebloemen komen honigkliertjes voor aan den bladsteel en aan de onderzijde of aan den rand der loofbladeren. Bij Ipomoea pes caprae vindt men aan den voet van de bladschijf rechts en links van de middennerf een klier, die zoowel aan jonge als aan oudere bladeren honig afzondert. Bij de Waroe zijn de honigklieren aan den onderkant van de bladeren zeer duidelijk, er ontwikkelt zich hier gewoonlijk een zwarte schimmel in. Ook aan den buitenkant der kelkbladeren komt op de middennerf een honigklier voor. Bij de Dadap, de Djarak en de Katoen zijn de honigkliertjes aan de bladeren ook gemakkelijk te vinden, bij de eerstgenoemde scheiden ook de toppen der jonge kelkbladen honig af, voordat de bloemknop opengaat. Aan de bloeiwijze van Costus speciosus ziet men op ieder donkerrood schutblad een klein glimmend knobbeltje; dit is een honigkliertje dat gewoonlijk nog al rijkelijk honig afscheidt. De bloeiwijzen van de Patjing worden dan ook in den regel ijverig door mieren bezocht, die dezen honig komen oplikken. Het is eigenaardig dat men op extraflorale honigklieren zeer dikwijls mieren vindt, maar dat deze op zoetigheid verlekkerde insekten slechts zelden binnen in de bloemen doordringen om daar honig te zoeken. Daarentegen komen bijen en vlinders wel af op den honig in de bloemen, maar niet of slechts bij uitzondering op de extraflorale honigkliertjes. Dit hangt waarschijnlijk samen met de verschillende gewoonten van de bewuste insekten. De bijen en vlinders zien en ruiken de bloemen, vinden al vliegende den ingang en dringen er gemakkelijk binnen maar zij zien de kleine extraflorale honigkliertjes over het hoofd. De mieren oriënteeren zich minder met behulp van de gezichtszintuigen maar zwerven eigenlijk overal rond om te zoeken of zij iets genietbaars vinden. Op die zwerftochten ontmoeten zij veel eerder de extraflorale honigkliertjes aan de loofbladeren en schutbladen dan den diep binnen in de bloem verscholen honig. Men kan bij de honigkliertjes die niets met de bestuiving te maken liebben, nog onderscheid maken tnsschen extranuptiale honigkliertjes, die niet binnen in de bloemen voorkomen, dus bijv. aan de buitenzijde der kelkbladeren, aan den bloemsteel of aan de schutbladen der bloeiwijze, en extraflorale, die niet aan de bloeiwijze voorkomen, dus bijv. aan loofbladeren. Men heeft vaak gezocht naar een beteekenis voor deze honigkliertjes doch is daarin niet geslaagd. Zoo heeft men verondersteld dat de extraflorale of extranuptiale honigkliertjes mieren aan zouden lokken die de plant zouden beschermen tegen allerlei schadelijk gedierte en men heeft in dergelijke gevallen ook van m y r m e c o p li i 1 i e gesproken. Het is echter gebleken dat niet zelden de mieren die op den extrafloralen honig afkomen, de planten beschadigen in plaats van ze te beschermen. Dat vlinders en bijen inderdaad de bloemen reeds op grooten afstand zien en herkennen, kan men gemakkelijk aantoonen, door van groote, in het oog vallende, maar niet sterk riekende bloemen, die veel door insekten bezocht worden, de bloemkroon weg te knippen. Wanneer dit gebeurd is, komen er bijna geen insekten meer op een dergelijke verminkte bloem af. De honig ligt meestal zoodanig in de bloemen verscholen dat zij niet voor alle insekten even gemakkelijk te bereiken is. Wanneer bij bloemen met vergroeidbladige bloemkroon de keel van de bloemkroon nauw en de kroonbuis lang is, kunnen alleen insekten met een lange zuigtong den honig onder uit de bloem halen. Bij bloemen met een lange spoor is de honig die zich onder in de spoor bevindt, alleen voor de met een lange zuigtong uitgeruste vlinders te bereiken. In sommige gevallen weten sommige wilde bijen of hommels, die met een korte zuigtong uitgerust zijn, er raad op om toch honig te halen uit bloemen waarin de honig diep verscholen ligt. Zij bijten dan van buiten af een gat in de bloemkroonbuis of bijten deze geheel door en kunnen dan gemakkelijk bij den honig komen. Men spreekt in dergelijke gevallen, waar het een of andere insekt wel profiteert van den honig die er in een bloem voorkomt, maar deze niet bestuift, van onwettig bloemenbezoek. Dikwijls ziet men dat groote, opvallend gekleurde bloemen niet of niet sterk ruiken en dat kleine onaanzienlijke bloempjes een zeer sterken geur verspreiden. De geur van de bloemen is voor den mensch lang niet altijd aangenaam, er zijn bloemen die een zeer onaangename lucht verspreiden naar rottend vleesch en dergelijke walgelijk riekende stoffen. De Rafflesia's bijv., verschillende Aristolochia soorten, onze welbekende Kembang bangke en diens naaste verwanten zijn in dit opzicht terecht berucht. Op dergelijke aasbloemen komen dikwijls aasvliegen af die vermoedelijk vaak de bestuiving tot stand brengen; de Kembang bangke echter, die alleen 's nachts riekt, wordt waarschijnlijk niet door vliegen bezocht. Gewoonlijk zijn het de bloemkroonbladen of bloemdekbladen in hun geheel, die den geur verspreiden, in sommige gevallen zijn het enkele bepaalde deelen van de bloem die dit doen. Zoo riekt bij de Schorpioenorchidee alleen de top van het tegenover de lij) geplaatste bloemdekblaadje. Witte bloemen rieken dikwijls sterk en openen zich vaak tegen zonsondergang. Zeer duidelijk is dit bijv. bij de Ketjoeboeng en bij Crinum Asiaticum. Ook de Tuberoos en de Kemoening rieken 's avonds en 's nachts veel sterker dan overdag. Dergelijke bloemen worden zeer vaak door avond- en nachtvlinders bezocht en bestoven. Op de reukelooze bloemen van de Sterlelie (Eucharis) of van de Angrek boelan komen deze insekten niet af, zij worden dus blijkbaar door den geur aangelokt. De groote witte bloemen van de Patjing (Costus speciosm) gaan 's ochtends vroeg open en verwelken in den loop van den namiddag; zij worden gewoonlijk door groote, blauwe houtbijen bezocht en bestoven. Zeer eigenaardig zijn in dit opzicht de groote, witte bloemen van verschillende Zuid-Amerikaansche Cactaceeën, verwanten van de Koningin der nacht. Deze bloemen gaan tegen zonsondergang open, rieken echter niet of slechts bij enkele soorten en worden dan ook over het algemeen niet door avond- of nachtvlinders bezocht. Den volgenden ochtend echter, wanneer de bloemen reeds beginnen te verwelken, worden zij dikwijls door Kolibri's bezocht en bestoven. Evenmin als het juist is om te zeggen dat de honig dient om insekten aan te lokken, zoude het juist zijn wanneer wij beweren wilden dat de geur of de kleur van de bloemen bestemd waren tot aanlokkingsmiddel voor de bloemenbezoekers. Dikwijls wijzen de geur en de kleur van bloemen aan de insekten den weg, maar er zijn ook vele gevallen bij planten bekend van sterken geur en opvallende kleur, die met de bestuiving niets te maken hebben. Behalve dat er verschillende gevallen bekend zijn van windbloemen die sterk rieken, kunnen zich ook bij allerlei andere plantendeelen, bij wortelstokken, bollen, hout, bast, bladeren, vruchten en zaden gevallen voor doen dat zij een sterken geur verspreiden. Er is zelfs een microscopisch klein, geelbruin gekleurd wier bekend, dat op vochtige plaatsen dikwijls rotsen en steenen bedekt, hetwelk een geur verspreidt die groote overeenkomst heeft met den geur van het welriekende Viooltje. Hetzelfde valt ook omtrent de kleur op te merken. Er zijn tal van voorbeelden van opvallend gekleurde plantendeelen, die met de bestuiving niets te maken hebben. De helderroode bladscheeden bij de Roode Pinang, de roode of witte kleur van de jonge bladeren van sommige sierheesters of sierboomen, de roode kleur van de afstervende Ketapang bladeren, de opvallende kleuren van allerlei, wegens de fraaie bladeren gekweekte sierplanten, Begonia's, Caladium's en Maranta's, de opvallende kleuren bij sommige windbloeiers en bij sommige op koraalriffen groeiende zeewieren spreken duidelijk genoeg. De honig- en stuifmeelzoekende insekten herkennen vele bloemen aan de opvallende kleur en geur maar deze geur en kleur hebben niet het doel om de insekten te lokken, wij doen beter in dergelijke gevallen in het geheel niet van een doel te spreken. Gewoonlijk zijn het de bloemkroon- of bloemdekbladen die opvallend gekleurd zijn, in sommige gevallen echter ook kelkbladeren, zooals bij de Daoen poetri (Mussaënda Plaat XII, Fig. 3), niet zelden ook schutbladeren van de bloeiwijzen, zooals bij de Pisang, de Bougainville en vele Bromeliaceeën (Plaat VII, Fig. 7 en Plaat VI, Fig. 4), of andere bladeren in de omgeving deibloemen, zooals bij de Poinsettia (Plaat X, Fig. 1). Wanneer men aan een of meer der bloembladeren opvallende vlekken of strepen vindt, zooals bij de Waterhyacinth (Plaat VI, Fig. 3) spreekt men wel van een honigmerk, men veronderstelt wel eens dat dergelijke vlekken dienen om aan de bloembezoekers den weg naar den honig te wijzen. In sommige gevallen zijn de meeldraden zeer opvallend gekleurd, zoodat dientengevolge de bloemen al van verre in het oog vallen. Bij de Djamboebol bijv. en bij de op Plaat IX, Fig. 3 afgebeelde sierheester is dit het geval. Enkele bijzondere gevallen die op de bestuiving betrekking hebben, verdienen afzonderlijke vermelding: Onder Heterostylie verstaat men het verschijnsel dat bij verschillende planten van dezelfde soort de lengte van den stijl verschillend is. Wij kunnen dan nog onderscheid maken tussclien dimorphe heterostylie of d i m o r p h i e en trimorphe heterostylie of t r i m o r p li i e. In het eerste geval dat zich, wat onze Indische planten betreft, o. a. voordoet bij Turnera ulmifolia, bij Averrhoa Carambola en bij vele ïiubiaceeën, o. a. bij de Daoen poetri (Mussaënda) en sommige Kinasoorten, vertoonen bij sommige exemplaren de bloemen een langen stijl en korte meeldraden, bij andere exemplaren een korten stijl en lange meeldraden. De helmknoppen in de kortstijlige bloemen zitten ongeveer op dezelfde hoogte als de stempels in de langstijlige en omgekeerd stemmen de stempels van de kortstijlige en de helmknoppen der langstijlige bloemen, wat plaatsing betreft, ongeveer met elkander overeen. Een insekt dat zoowel lang- als kortstijlige bloemen bezoekt, zal met dezelfde lichaamsdeelen waarmede het de helmknoppen van de kortstijlige bloemen aanraakt ook de stempels van de langstijlige aanraken en zoodoende waarschijnlijk stuifmeel van de helmknoppen der kortstijlige naar de stempels der langstijlige bloemen overbrengen. Op overeenkomstige wijze zal er tevens overbrenging van de helmknoppen der langstijlige naar de stempels der kortstijlige bloemen plaats vinden. Bij proeven met Europeesclie dimorphe planten is het gebleken dat een dergelijke bestuiving veel beter resultaten geeft dan een, waarbij stuifmeel van kortstijlige bloemen op de stempels van den kortstijligen vorm of stuifmeel van langstijlige bloemen op de stempels van denzelfden vorm wordt gebracht. Men spreekt hier wel van legitieme en illegitieme bestuiving. Men bedoelt dan met de legitieme het geval dat stuifmeel der bloemen van den eenen vorm op de stempels van bloemen van den anderen vorm wordt gebracht. Met de illegitieme bestuiving bedoelt men dat het stuifmeel naar stempels van bloemen van denzelfden vorm wordt getransporteerd. Bij de trimorphe heterostylie heeft men bloemen met lange, met middelmatige en met korte stijlen. In ieder van deze drie vormen komen voor meeldraden van twee verschillende lengten, waarvan de helmlcnoppen, wat plaatsing betreft overeenkomen met de stempels van de andere twee bloemvormen. In bloemen dus met een langen stijl vinden wij middelmatige en korte meeldraden, in bloemen met een middelmatigen stijl vinden wij lange en korte, in bloemen met een korten stijl middelmatige en lange meeldraden. Ook bij de trimorphe heterostylie kan men legitieme en illegitieme bestuiving onderscheiden, de bestuiving is legitiem wanneer het stuifmeel afkomstig is uit helmknoppen die, wat de plaatsing betreft, met de bestoven stempels overeen komen. rrimorplie heterostylie kan vooral voorkomen in gevallen waar wij in de bloem twee kransen van meeldraden vinden. Het schijnt dat trimorphe wel eens in dimorplie heterostylie overgaat, wanneer één van de twee kransen der meeldraden rudimentair wordt. Zoo zijn verschillende familieleden van onze Blimbing's trimorph, maar de eene Blimbingsoort {A. Carambola) is dimorph, omdat de eene meeldradenkrans geheel rudimentair is. De andere Blimbingsoort (A. Bilimbi) maakt den indruk trimorph te zijn, maar men kent er alleen den vorm van met middelmatig lange stijlen. Ook de Waterhyacinth is misschien trimorph; op Java komt echter slechts één van de drie mogelijke vormen voor en men veronderstelt wel eens dat deze plant op Java nooit vrucht zet, omdat er geen legitieme bestuiving plaats vinden kan. Als P rotandrie betitelt men het verschijnsel dat in tweeslachtige bloemen de helmhokjes der meeldraden openspringen voordat de stempels rijp zijn, d. w. z. in een toestand dat stuifmeelkorrels er op kunnen kiemen. Bij de (^ebroken Hartjes (Clerodendron Thomsoni) vindt men een witten kelk en een donkerroode bloemkroon. De meeldraden en de stijl zijn in den knop gekromd. Wanneer de knop opengaat, strekken de meeldraden zich en de helmhokjes springen open. Insekten die nu honig uit de bloem willen zuigen, gaan gewoonlijk op de meeldraden zitten en komen dus met de helmknoppen in aanraking zoodat er stuifmeel tusschen de haartjes der pooten en aan den onderkant van het lichaam blijft hangen. In dezen toestand kan de bloem niet bestoven worden daar de stijl nog naar beneden gekromd is en de twee stempels tegen elkander gedrukt zijn. Den volgenden dag zijn de meeldraden, die geen stuifmeel meei bevatten, verwelkt en naar beneden gekromd, de stijl daarentegen is nu gestrekt, de stempels hebben zich geopend en bevinden zich op dezelfde plaats waar den vorigen dag de helmknoppen der meeldraden zaten. De bloem is dus protandrisch. Wanneer een insekt afwisselend bloemen bezoekt, die zich in den eersten en in den tweeden toestand bevinden, worden de laatste bestoven met stuifmeel, dat uit de eerste afkomstig is. ^ Protandrie komt veel voor, o. a. bij de meeste Samengesteldbloemigen, Schermbloemigen en Lipbloemigen. De Figuren 282 en 283 geven afbeeldingen van een paar voorbeelden van protandrie, die aan de West-Europeesche flora ontleend zijn. Wan- neer de, in flg. 282 afgebeelde bloem van Geranium zich opent, staan de tien meeldraden allen met hunne helmknoppen tegen den nog gesloten stempelknop aangedrukt. Eerst openen zich de helmknoppen der vijf meeldraden van den buitensten krans. Eenigen tijd later buigen de helmdraden van dezen zich tegen de bloemkroonbladen aan, zooals in tig. 282» is afgebeeld en dan openen zich de helmknoppen van den binnensten meeldradenkrans. Nog eenigen tijd later buigen ook deze helmdraden zich naar buiten, tegen de bloemkroonbladen aan. Eerst wanneer dit gebeurd is, opent zich de stempelknop, de vijf stempels spreiden zich uit en zijn nu geschikt om stuifmeel te ontvangen. Deze laatste toestand is in fig. 282c afgebeeld. Fig. 283 1 geeft een bloempje van de Valeriaan te zien in het eerste stadium, de helmhokjes pas geopend en de stempels nog gesloten. Fig. Fig. 282. Protandrische bloem van een Geranium. a tijdens het bloeien der meeldraden, c tijdens het bloeien der stempels, b gesloten stempelknop nit de bloem a. 283 2 toont het tweede stadium, de helmknoppen geledigd, de helmdraden verwelkt en de lobben van den stempel uitgespreid. Onder Protogynie verstaat men het tegenovergestelde verschijnsel, dat namelijk de stempels rijp worden voordat de helmknoppen openspringen. Meestal zijn dan bij het openspringen der helmknoppen de stempels reeds verwelkt zoodat er geen stuifmeel meer op kiemen kan. Bij protogvnische bloemen komt het dikwijls voor dat de stijl met de stempels reeds tusschen de nog bijna geheel gesloten bloemdek- of bloemkroonblaadjes te voorschijn komt zoodat de bestuiving dan reeds plaats vinden kan. De bloem opent zich dan pas nadat de bestuiving en bevruchting is afgeloopen. Protogynie komt niet zoo veelvuldig voor als protandrie; een paar voorbeelden er van zijn afgebeeld in Fig. 284. Bij a en b is hetzelfde bloempje afgebeeld van een bloembies, bij a kort voor het opengaan, wanneer de stempels reeds rijp zijn, bij b geopend, de stempels zijn reeds verwelkt en de helmknoppen op het punt om zich te openen. De andere figuurtjes c, cl en e stellen een bloempje van een andere plant in drie op elkander volgende toestanden voor, bij c nog gesloten maar de stempel reeds rijp en in staat om stuifmeel te ontvangen, bij cl geopend, de stijl met den stempel afgebroken, de helmknoppen nog niet opengesprongen, bij e hebben de helmdraden zich gestrekt en zijn de helmknoppen opengesprongen. Bewegelijkheid deiMeeldraden komt, behalve in dergelijke gevallen als bij de Gebroken Hartjes en de Geraniums, waar slechts langzame plaatsverandering der helmknoppen waargenomen wordt, ook in veel opvallender wijze voor. Plotselinge sterke bewegingen der meeldraden kunnen op allerlei wijze tot stand komen, zooals Fig. 284. Protogynie, verklaring in den tekst. Fig. 283. Protandrische bloem van de Valeriaan; de eene in het eerste (mannelijke), de andere in het tweede (vronwelijke) stadium van den bloei. uit de volgende, gedeeltelijk aan de Europeesche flora ontleende voorbeelden blijkt. Bij de Europeesche Brandnetels en bij verschillende in Indië inheemsche verwanten van deze hebben de bloemen een vierslippig bloemdek en vier meeldraden. In den knop liggen de vier helmdraden gebogen en worden door de bloemdekslippen in dezen stand gehouden. Wordt de spanning te groot en gaan de bloemdekblaadjes open, dan strekken de helmdraden zich plotseling en tegelijkertijd openen zich de helmhokjes. Door den schok verspreidt het stuifmeel zich als een klein wolkje in de lucht. De bestuiving vindt bij deze, ten deele één- ten deele tweehuizige planten door den wind plaats. Bij Kalmia (Fig. 285) staan de meeldraden eerst wijd uit en springen plotseling naar het Fig. 285. Bloemen van Kalmia. 1 voor de bestniving, 2 na de bestniving. midden der bloem zoodra zij door een bloembezoekend insekt uit hun eersten stand worden losgemaakt. Het stuifmeel ontsnapt daarbij in den vorm van kleine wolkjes, maar komt grootendeels op het lichaam van het insekt terecht. De meeldraden worden hier bij het opengaan der bloem elastisch gespannen en worden vastgehouden in kleine holten van de bloemkroonblaadjes. Bij het bezoek van het insekt springen zij los. Zoowel bij de Brandnetel als bij Kalmia hebben wij te doen met een beweging die overeenkomt met het losspringen van een stalen veer of van een boog. De meeldraden keeren hier niet weer in hun oorspronkelijken stand terug, de beweging vertoont zich in iedere bloem slechts éénmaal. Bij de zoogenaamde prikkelbare meeldraden is dit anders, deze keeren, nadat zij bij aanraking zich bewogen hebben, langzamerhand weer in hun oorspronkelijken stand terug en kunnen eenigen tijd later opnieuw dezelfde bewegingsverschijnselen vertoonen. Bij vele Samengesteldbloemigen komen dergelijke prikkelbare meeldraden voor. De Samengesteldbloemigen zijn protandrisch, de helmknoppen openen zich gewoonlijk reeds voordat de bloemkroon zich ontplooit, het stuifmeel blijft dan echter voorloopig binnen in het uit de vergroeide helmknoppen gevormde buisje zitten. Bij de soorten waaide meeldraden niet prikkelbaar zijn, wordt het stuifmeel tengevolge van den lengtegroei van den stijl naar buiten geduwd en komt dan boven aan de helmknoppenbuis te voorschijn. Op dat tijdstip is de stempel nog niet rijp, de twee stempelvlakken liggen nog tegen elkander aan. Eerst eenige uren later opent zich de stempelknop. Bij de Samengesteldbloemigen met prikkelbare meeldraden vertoont deze prikkelbaarheid zich voordat de stempeltop boven de helmknoppenbuis uitsteekt. De helmdraden verkorten zich dan plotseling bij aanraking, waardoor de helmknoppenbuis naar beneden getrokken wordt en het stuifmeel aan de top van deze als een propje te voorschijn komt. Langzaam verkrijgen de helmdraden dan weer hun oorspronkelijke lengte en kunnen Fig. 286. Prikkelbare meeldraden van een Samengesteldbloemige plant. A voor-, B na aanraking. zich dan bij een nieuwe aanraking opnieuw verkorten. Het is duidelijk dat, wanneer een insekt op een bloemhoofdje van een dergelijke plant rondloopt, het dier nu hier dan daar de meeldraden aanraakt en daardoor telkens met een versch stuifmeelpropje in aanraking komt. Weer een andere wijze van bewegelijkheid der meeldraden komt voor bij het tot de Lipbloemigen behoorende geslacht Salvia, waarvan enkele soorten ook in Indië wel eens als sierplanten gekweekt worden en een soort in Oost-Java verwilderd voorkomt. De meeldraden bewegen zich bij Salvia niet van zelf, maar zij vertoonen in verband met den eigenaardigen bouw merkwaardige bewegingsverschijnselen, wanneer een insekt de Salvia-bloem bezoekt om er honig uit te halen. Er komen bij Salvia slechts twee meeldraden voor, de helmdraad is kort, het helmbindsel zeer lang, van de helmhokjes bevat het eene geen stuifmeel, is scharnierend het andere wel. Het helmbindsel met den helmdraad verbonden en vormt als het ware een hefboom of wip met een korten arm waaraan het onvruchtbare en een langen arm waaraan het vruchtbare helmhokje is verbonden. De vorm en de plaatsing der meeldraden is zoodanig dat een insekt, wanneer het honig uit de Saium-bloem zuigen wil, de onvruchtbare helmhokjes achteruitduwt. Dientengevolge komen de vruchtbare helm- i'Jg. XiCii moei- li» i draad van Salvia. h°kJeS 0nder de bovenlip van Fig. 288. Een bloem de bloem te voorschijn, slaan van Salvia. tegen den rug van het insekt en laten daar een deel van liet stuifmeel achter. De bloemen van Salvia zijn protandrisch en de stempels komen in het tweede stadium van den bloei op een plaats waar zij met den rug van de honigzoekende insekten in aanraking komen. Meestal zullen dus de bijen of hommels het stuifmeel uit bloemen die zich in het eerste stadium van bloei bevinden, overbrengen naar de stempels van bloemen die het tweede stadium reeds bereikt hebben. Behalve in de besproken gevallen komen bewegingsverschijnselen deimeeldraden, die met de bestuiving in verband staan, nog in vele andere gevallen voor. Bij de meeste Orchideeën vormt het stuifmeel wasachtige klompjes of polliniën die met een hechtschijfje voorzien zijn. Wanneer men met een scherpgepunt potlood de beweging nabootst van een insekt dat zich op het lipje van een Orcliideeënbloem neerzet en honig uit de bloem tracht te zuigen, dan wordt door het potlood een dekseltje losgestooten dat de hechtschijfjes van de polliniën bedekt. De hechtschijfjes kleven nu aan de potloodpunt vast en, wanneer men het potlood terugtrekt worden de polliniën medegenomen. Dikwijls krommen zich bij het indrogen de steeltjes van de polliniën op zoodanige wijze, dat bij liet bezoek van een volgende bloem het stuifmeelklompje in aanraking komt met het stempeloppervlak. Bij de A s c 1 e p i a d e e ë n is het stuifmeel ook tot polliniën vereenigd en deze polliniën zijn twee aan twee aan een hechtapparaatje verbonden. Deze hecht apparaatjes werken als een tangetje, dat zich aan de voetklauwtjes van een bloembe- zoekend insekt vasthechten kan. Op deze wijze worden ook hier de polliniën van de eene bloem overgebracht naar een andere, waar zij weer op den stempel terecht kunnen komen. Bij het geslacht Cassia, waartoe de Indische Gouden Regen, de Djoear, de Ketepeng en tal van andere in Indië inheemsche of gekweekte soorten behooren, is de bouw van de bloem zeer eigenaardig. Niet alleen zijn de tien meeldraden hier zeer verschillend van grootte, bij sommige soorten ten deele rudimentair, maar ook bevindt zich de stempel bij verscheidene soorten niet in het vlak van symmetrie van de bloem, maar wijkt hetzij naar links of naar rechts uit dit vlak af. Men heeft bij het geslacht Cassia wel gesproken van linksstempelige en reclitsstempelige bloemen en gemeend hier een dergelijke inrichting te hebben als bij de dimorphe heterostylie, dat namelijk bij het bloemenbezoek de insekten meestal stuifmeel uit de lielmknoppen der linksstempelige bloemen naar de stempels der rechtsstempelige en omgekeerd uit de helmhokjes van deze naar de stempels van gene zouden overbrengen. De bloemen van Cassia bevatten in den regel weinig of geen honig en worden om het stuifmeel bezocht. In den regel gaan de insekten zitten op het vruchtbeginsel en de lange meeldraden en eten van het stuifmeel der korte meeldraden, soms eten zij zelfs de helmknoppen hiervan mede op. Het stuifmeel van Cassia is niet kleverig maar stuiverig, en de helmhokjes springen niet met spleten open maar met een porie aan den top. Het schijnt dat bij het opvliegen van het insekt dat op het vruchtbeginsel en de lange meeldraden heeft gerust, door den schok een wolkje stuifmeel uit de helmhokjes der lange meeldraden ontsnapt. Door dit stuifmeelwolkje zal in vele gevallen de stempel van de bloem Fig. 289. Een Orcliideeënbloem. a van opzij gezien, nadat een deel van het bloemdek is weggesneden, b van voren gezien, c stuifmeelklompje, zooeven met de potloodpunt uit de bloem gehaald, d stuifmeelklompjes waarvan de steeltjes zich gekromd hebben. zelve bestoven worden, gedeeltelijk zal er ook stuifmeel tussclien de haren van de onderzijde van het insektenlicliaam blijven hechten en naar een andere Cassia-bloem kunnen worden overgebracht. Tot het geslacht Aristolochia behooren talrijke soorten, hoofdzakelijk Zuid-Amerikaansclie klimplanten, gedeeltelijk met opvallende groote bloemen, die vaak als sierplanten worden gekweekt. Een soort met kleine bloemen komt in West-Europa en enkele soorten komen in Ned.Indië in het wild voor. De bloemen van Aristolochia hebben een vergroeidbladig bloemdek waarvan het onderste gedeelte ketelvormig verwijd is, het middelste gedeelte een tamelijk nauwe, dikwijls gebogen buis vormt en een soms zeer breeden, grillig gevormden en geteekenden zoom. In de buis komen bij sommige soorten naar den ketel gerichte haren voor Fig. 290. Aristolochia-h\oemQi\. 1 A. elegans. 2 A. ornithocephala (naar Burck). die op de wijze van een fuik werken, zoodat insekten gemakkelijk naar binnen kunnen dringen maar niet gemakkelijk de bloem kunnen verlaten. Het vruchtbeginsel is onderstandig, de stijl is zeer kort, de zes zittende helmknoppen omgeven den stijl. De bloemen zijn eenigermate protogynisch, bij de Europeesche Aristolochia Clematitis schijnt gedeeltelijk kruisbestuiving te kunnen plaatsvinden. De kleine vliegjes die in de bloem doordringen, worden hier eenigen tijd gevangen gehouden door de stijve, naar beneden gerichte haartjes in de bloemdekbuis. Zij strijken al rondkruipende en rondvliegende het meegebrachte stuifmeel op de stempels af. Wanneer de helmknopjes opengesprongen zijn en de bloem begint te verwelken, verslappen deze haartjes en de vliegjes kunnen met nieuw stuifmeel beladen den uitgang bereiken en weer in een andere bloem binnendringen. Bij de grootbloemige, in Indië af en toe gekweekte soorten (Fig. 290), gelukt het aan de vliegjes en andere insekten, die in de bloem binnendringen, niet of slechts bij uitzondering om den uitgang terug te vinden, zoodat zij meerendeels in de bloem den dood vinden. Bij deze grootbloemige soorten is dan ook geen kwestie van overbrenging van stuifmeel van de eene bloem naar de andere, de stempel van iedere bloem wordt hier bestoven met het stuifmeel uit de helmhokjes van dezelfde bloem. Bij deze zelfbestuiving spelen de vliegjes en andere insekten die in den bloemketel rondkruipen en rondfladderen totdat zij er hun graf vinden, ongetwijfeld een belangrijke rol. Behalve door den wind en door insekten wordt het stuifmeel soms ook op andere wijze van de helmknoppen op de stempels overgebracht. Bij alle bloemen die zich in het geheel niet openen, de zoogenaamd cleistogame bloemen komt het stuifmeel van zelf op den stempel of wel de stuifmeelkorrels kiemen in de helmhokjes en vormen dan van daaruit stuifmeelbuizen naar den stempel toe. Bij vele bloemen die zich wel openen bevinden zich de helmknoppen in onmiddellijke aanraking met het stempelvlak of, bij het beginnende verwelken, komen de stempels op de een of andere wijze met het stuifmeel in aanraking, zoodat er dan nog bestuiving met het eigen stuifmeel van de bloem kan plaats vinden, wanneer er geen bestuiving met vreemd stuifmeel is voorafgegaan. In sommige gevallen spelen vogels een rol bij de overbrenging van het stuifmeel, in Amerika zijn het de k o 1 i b r i's, bij ons in Indië de kleine lionigvogeltjes, die in dit opzicht van beteekenis zijn. Men ziet vaak lionigvogeltjes voor de geopende bloemen van de Kembang sapatoe zweven, om er honig in te zoeken of kleine insekten in te vangen en, al heeft de bestuiving bij de Kembang sapatoe niet het gevolg dat er vruchtvorming plaats vindt, stuifmeel komt er ongetwijfeld hierbij op de stempels. Ook de bloemen van de Pisang worden niet zelden door lionigvogeltjes bezocht. In Zuid-Amerika ziet men de kolibri's allerlei bloemen bezoeken, Kembang sapatoe, Waroe, Pisang, Cactaceeën, Bromeliaceeën, Ipomoea, Zinnia, enz. Bij sommige waterplanten vindt de bestuiving door insekten plaats, bijv. bij de Waterlelies en Lotosbloemen, bij andere waterplanten door den wind, bij sommige ook door het stroom ende water. Ook slakken schijnen af en toe bij de bestuiving een rol te vervullen. Omtrent de tot de familie der Pandanaceeën belioorende Freydnetia's veronderstelt men dat vruchtenetende vleermuizen, kalongs, die 's nachts de vleezige, gekleurde schutbladen van de bloeiwijze komen opeten, voor de bestuiving van beteekenis zijn. De Verspreiding van Vruchten en Zaden. Bij de meeste in het wild groeiende planten worden de zaden op de een of andere wijze uit de onmiddellijke omgeving van de moederplant verwijderd. De planten die er uit het zaad opkomen, ontwikkelen zich zoodoende niet alle bij elkander, maar o\ er een grooter of' geringer oppervlak verspreid, dikwijls op zeer grooten afstand van de moederplant. De meeste planten brengen een groot aantal zaden voort; bij sommige soorten levert een enkele plant millioenen zaden. Kwamen alle zaden, die een plant voortbrengt, in de onmiddellijke nabijheid van de moederplant terecht, dan zouden de jonge planten elkander verdringen; tengevolge van de verspreiding deizaden is er meer kans dat sommige ervan onder gunstiger omstandigheden komen voor een verdere ontwikkeling. Bij het openspringen van sommige vruchten worden de zaden weggeslingerd, zooals bijv. bij de Djarak, bij de Hevea en bij het Viooltje. Dit wegslingeren van de zaden komt gewoonlijk tot stand doordat de kleppen van den vruchtwand evenals een boog of stalen veer gespannen zijn en dan bij het vaneen splijten plotseling losspringen. Gewoonlijk is het openspringen van de vruchten een gevolg van uitdroging; in enkele gevallen, bijv. bij de 1 letekkan (Ruellla tiibevosci, Plaat X1, Fig. 4) springen echter de vruchten met kracht open bij bevochtiging. Bij de Balsamienen springen de rijpe vruchten open, wanneer zij even aangeraakt worden en slingeren dan de zaden weg. Wij behoeven bij de verspreiding over het algemeen geen scherp onderscheid tusschen vruchten en zaden te maken, want men neemt dikwijls zoowel bij deze als bij gene overeenkomstige eigenaardigheden waar, die een verspreiding op de een of andere bepaalde wijze in de hand werken. De verspreiding tot op groote afstanden van de vruchten en zaden der in het wild groeiende planten komt hoofdzakelijk tot stand door den w i n d, door het water, door d i e r e n en door den m e n s c h. De zaden van sommige planten zijn zeer licht, zoodat zij gemakkelijk door den wind over groote afstanden medegevoerd worden. Drie jaar na de groote uitbarsting van Krakatau, waardoor de geheele plantengroei, zoowel daar als op de dichtbij gelegen eilanden totaal vernietigd werd, vond men bij een bezoek 17 aan Krakatau daar reeds weer elf verschillende Varensoorten en een stuk of zes Phanerogamen, waarvan de zaden er ongetwijfeld door den wind waren heengevoerd. De sporen van deze Varens en de zaden van deze Phanerogamen waren daarbij over een afstand van omstreeks veeitig kilometer van den naastbijgelegen vasten wal van Java of Sumatra verwaaid. Het zijn natuurlijk vooral kleine en lichte zaden die op een dergelijke wijze door den wind kunnen worden medegenomen. De zaden van de Orchideeën bijv. zijn zoo klein dat 200.000 ervan samen omstreeks één gram wegen. De sporen van de Varens zijn nog veel kleiner. Vooral wanneer er aan kleine zaden of vruchten aanhangsels voorkomen, in den vorm van vleugels of haren, worden zij gemakkelijk door den wind verbreid. Ook bij de Orchideeënzaden is dit het geval, de zaadhuid vormt hier een wijden, lichten, luchthoudenden mantel, waaide kiem binnenin ligt. Vleugels vindt men o. a. zeer fraai bij de zaden van de Kina en van de Spathodea. , ... _ , .. ., „ Bii zeer vele Samengesteldbloemigen Fig. 291. Gevleugelde vrncht van y een Dipteroearpacee (naar Burck). Zijn de dopvruchtjes met een liaar- kelk of vruchtpluis voorzien. Bij de Clematissoorten groeit de blijvende stijl van het dopvruchtje verder uit en is met lange haren bedekt. Ook bij Typha, een moerasplant met rietachtige bladeren, die zoowel in Indio als in Europa voorkomt, heeft men zeer fraai vruchtpluis. Zaadpluis vindt men o. a. bij de Katoen, de Kapok en de Badoeri (Calotropis). Bij de vruchten van vele Dipterocarpaceeën, een familie waartoe talrijke hooge Indische woudboomen behooren, groeien twee of meer van de kelkslippen tot vleugels uit. (Fig. 291). Dergelijke, tamelijk groote vruchten kunnen natuurlijk niet ver verwaaid worden, maar tengevolge van de aanwezigheid dei vleugels wijken zij toch bij het vallen gewoonlijk min of meer van de loodrechte richting af en kunnen op eenigen afstand van den boom op den grond komen. Bij vele waterplanten en bij planten die aan de oevers van het water of aan het strand van de zee groeien, vinden wij eigenaardigheden, die een verspreiding van de vruchten of zaden door stroom end water in de hand werken. In de omstreken van Batavia treft men sommige waterplanten aan die anders in Indië niet in het wild voorkomen, maar waarvan de zaden of vruchten met het stroomende water van uit s Lands Plantentuin te Buitenzorg zijn medegekomen. IN iet alleen zaden of vruchten kunnen door middel van stroomend water verbreid worden, maar ook stukken van wortelstokken, knollen of bollen. Uit kleine bladokselknolletj es van oebi s (Dioscorea), die men aan het strand van koraaleilanden aangespoeld vindt, kan men nieuwe planten opkweeken. Dergelijke knolletjes verliezen door het zeewater, wanneer zij er niet al te lang in liggen, hun kiemvermogen niet. Stukken van de wortelstokken of knollen van Canna's, van den Patjing (Costus speciosus), van I al es en dergelijke planten kunnen eenige dagen in zoetwater ronddrijven zonder daarvan nadeelige gevolgen te ondervinden. Bij de witte Waterlelie (Nymphaea) treft men een veelhokkige doosvrucht aan, die zeer talrijke, kleine zaadjes bevat. Wanneer de bloem uitgebloeid is, buigt de bloemsteel zich, zoodat de vrucht onder water komt. De vruchtwand verrot ten slotte wanneer de vrucht rijp is en de zaden komen zoodoende vrij. Deze zaden zijn omgeven door een dun huidje, dat er los omheen zit. I usschen dezen zaadmantel en de eigenlijke zaadhuid bevindt zicli lucht, waardoor de zaden naar de oppervlakte van het water stijgen en dikwijls ver wegdrijven. Hebben zij eenigen tijd rondgedreven, dan verrot en verscheurt de zaadmantel, het zaadje zinkt op den bodem en kan daar ontkiemen. Bij de Lotos (Nelumbiiim) valt de geheele schijnvrucht van den vruchtsteel en drijft, met de daarin gesloten dopvruchtjes rond. Door het rotten van de schijnvrucht komen de dopvruchtjes vrij en zinken op den bodem. Onze Indische strandflora is zeer rijk aan allerlei planten die door het zeewater worden verspreid en men kan gemakkelijk aan het zeestrand in een uurtje een twintigtal verschillende plantensoorten, zaden en vruchten vinden, die er alle door de zee zijn aangespoeld. Hierbij moeten wij echter in het oog houden dat onder deze aan het strand aangespoelde zaden ook verscheidene soorten voorkomen die volstrekt niet in de strandbosschen thuis hooren. Dergelijke zaden blijven dan wel lang in het zeewater drijven, maar verliezen hierbij spoedig hun kiemvermogen of de jonge kiemplanten vinden aan het zeestrand geen gunstige voorwaarden voor hun verdere ontwikkeling. Mangapitten, Kemiripitten (Aleurites), zaden van de Pitjoeng (Pangium edule) en Eikels worden overal inlndië aan het strand van de zee aan wal gespoeld, maar vermoedelijk zijn deze niet kiembaar meer of wanneer zij dit in enkele gevallen misschien nog wel zouden zijn, ontwikkelen zij zich blijkbaar toch niet tot volwassen planten, want de Manga, de Kemiri, de Pitjoeng en de Eik komen niet in het wild in de strandbosschen voor. Ook Klappers worden zeer vaak door de zee aangespoeld, meestal echter zijn het weggegooide vruchten die al door de eekhoorns (badjings) Fig. 292. Zaad van de Pitjoeng. De boom behoort niet tot de strandflora maar de zaden worden toch veel aan het zeestrand aangespoeld. waren leeggegeten. Dat de dooide zee aangespoelde Klappers zich tot boomen ontwikkelen, komt hoogstens als groote uitzondering voor, want men treft de Klapper, naar het schijnt, nergens in Indië in het wild in de strandbosschen aan. De Klapperboomen op de koraaleilanden en elders aan het strand der zee, zijn steeds door menschenhand geplant. Daarentegen vinden wij van de volgende planten, die wel in de strandformatie tehuis behooren, zeer vaak aangespoelde zaden, pitten of vruchten, die blijkbaar wel kiembaar zijn. Fig. 293. Zaad van Carapa Moluccencis. Fig. 294. Pit van Cerbera Odollam (Bintaro). Carapa Moluccensis is een boom die overal langs de kusten van Nederlandsch-Indië, van Engelsch-Indië, van Nieuw Guinea, van Noord-Australië en van tropisch Oost-Afrika in de mangrove bosschen voorkomt. De zaden, die aan den eigenaardigen vorm onmiddellijk te herkennen zijn, vindt men zeer vaak aan het strand, soms bijna versch, dikwijls ook zeer sterk afgesleten. Niet zelden vindt men ze in het begin van kieming. De eigenaardige vorm van de zaden is daaraan toe te schrijven (Fig. 293), dat zij in vrij groot aantal samen in een bolvormige vrucht hebben gezeten en tegen elkander zijn afgeplat. Wanneer men rijpe vruchten van Carapa vindt, is het een puzzle om al de zaden, die uit één vrucht afkomstig zijn, door elkander te gooien en dan weer zoo in elkander te passen, als zij oorspronkelijk gezeten hebben. Cerbera Odollam is een van onze bekendste Indische vergiftige planten, de gewoonste Inlandsche naam ervoor is Bintaro. Het is een boom die in de strandformatie tehuis behoort, niet zoozeer in de eigenlijke mangrove als wel in de, bij en in brak water groeiende Nipah formatie. Deze boom, die in de groeiwijze veel heeft van de bekende Kambodja (Plumeria), is te herkennen aan de witte bloemen en de groote, bolvormige groene vruchten. Het is een steenvrucht met een dunne schil en een vruchtvleesch waar talrijke stevige vezelbundels doorheen loopen. Deze vruchten, waar de buitenste schil afgerot en afgeweekt is en waarvan de vezelbundels witgebleekt zijn door de inwerking van het zeewater en van de zon, vindt men zeer veel aan het strand aangespoeld, niet zelden vindt men ze ook in kiemenden toestand. Fig. 295. Eenigszins afgesleten pit van de Ketapang. De Ketapang (Terminalia Catappa), die af en toe als schaduwboom op onze erven wordt gekweekt, komt in liet wild voor aan het zandige zeestrand en op zandige plaatsen nabij het strand. De boom trekt daar somtijds reeds van verre de aandacht door de opvallende roodkleuring die het oude loof vertoont, kort voordat het afgeworpen wordt. De steenen van de Ketapang, min of meer, soms zeer sterk afgesleten door het schuren tegen het zand, behooren tot de gewoonste strandzaden. Ook de vruchten van de Nipahpalm (Nipa fruticans) behooren tot de gewoonste strandzaden. Deze palm komt overal langs de kusten van tropisch Azië en tropisch Australië voor, vooral langs en in brakwaterpoelen en kreeken, maar hier en daar ook in het onvermengde zeewater. De groote, zwarte, afgeplatte, aan het eene einde afgeronde, aan het andere einde ge¬ woonlijk eenigszins vezelig afgesleten vruchten worden zeer vaak aan het strand aangespoeld en men vindt ze dikwijls in het begin van kieming. DeNjamploeng (Caloph yllum) behoort ook in het wild aan het zandige zeestrand tehuis, waar hij zijn knoestige takken niet Fig. 296. Vrucht van de Nipah. CL Fig. 297. Zaad van Heritiera litoralis. Fig. 298. Strandzaden. a Pongamia glabra, b Calophylliim (Njamploeng), c Caesalpinia Bonducella. zelden over het water heen uitbreidt. De kleine, op een knikker gelijkende steenen behooren ook tot de gewoonste strandzaden (Fig. 298fe). Behalve de genoemde vindt men bij opmerkzaam zoeken aan het strand nog tal van andere, uit zee aangespoelde zaden en vruchten van planten die in de strandformatie tehuis behooren en die ongetwijfeld ook door het zeewater worden verbreid. Zoo vindt men bijv. de zwarte, platte, één- of tweezadige, houtige, niet openspringende peulvruchten van Caesalpinia Nuga, een van de naaste verwanten van de Setjang, de fraaie, glimmende, grijze zaden van nog een andere Caesalpinia-soort (Fig. 298), de gekielde zaden van Heritiera litoralis (Fig. 297), de niet openspringende peulen van Pongamia glabra (Fig. 298), de dikwijls halfverweerde, platte peultjes van Derris uliginosa, de vruchten van verschillende Barringtonia-soorten en ook af en toe de vruchten van de Renghas. De laatstgenoemde boom gelijkt in groeiwijze zeer veel op de Manga, de vruchten zijn echter niet eetbaar en bevatten, evenals ook de bast, een zeer scherp melksap dat op de huid invretende wonden veroorzaakt, die moeilijk genezen. De Renghas of Inghas (Gluta Renghas) komt in het wild vooral voor aan den benedenloop der rivieren, minder in de eigenlijke strandbosschen. De eigenaardige, knobbelige éénzadige vruchten, die verscheidene dagen kunnen blijven drijven worden ook af en toe aan het strand aangespoeld. Van sommige strandplanten zijn de vruchten of zaden zoo klein dat men ze aan het strand niet gemakkelijk vindt, hoewel zij toch blijkbaar wel door het zeewater worden verspreid. Dit is bijv. met de zaden van de Strandtjemara (Casuarina), van de Waroe (Hibiscm tiliaceus) en van het Geitenhoefblad (Ipomoea pes caprae) het geval. Eigenaardig is de zeer verre verspreiding van sommige strandplanten. Zoo komen bijv. de Strandtjemara, de Ketapang, de Njamploeng, de Nipah, de Bintaro, Carapa Moluccensis en Heritiera litoralis behalve overal aan de Zuid-Oost-Aziatische kusten meerendeels ook aan de kusten van Noord-Australië, van Madagascar en aan het tropisch Oost-Afrikaansche strand voor. De Waroe, het Geitenhoefblad en Caesalpinia Bonducella zijn zelfs nog verder verspreid, deze soorten komen aan alle tropische kusten voor. Bij de verspreiding van vruchten en zaden door dieren moeten wij twee verschillende gevallen onderscheiden. Deze verspreiding kan namelijk plaats vinden: 1°. doordat de zaden of vruchten aan de huid van de dieren blijven kleven of haken. 2°. doordat de dieren de vrucht of een deel daarvan opeten en het zaad later neerwerpen. Zoo worden moerasplanten dikwijls verspreid door moeras- en zwemvogels, doordat de kleine zaden in de modder zitten die aan de pooten van deze dieren blijft kleven. Vooral trekvogels kunnen op deze wijze zaden en vruchten over zeer groote afstanden overbrengen. Aan sommige droge vruchten en zaden komen borstelharen, weerhaakjes en stekeltjes voor, waardoor zij gemakkelijk in den pels van zoogdieren blijven hangen en zoo medegedragen worden. Voorbeelden hiervan leveren het Kruidje-roer-mij-niet en sommige als onkruid voorkomende grassoorten (badjang-badjang), aan welke aartjes kafjes zitten, die van lange naalden voorzien zijn. Op Java komt een boom voor, welks vruchten zoo kleverig zijn dat ze aan de veeren van de vogels, die er toevallig mee in aanraking komen, blijven zitten en zoodoende medegevoerd worden. Bij de verspreiding van zaden door vruchtenetende dieren spelen vooral vogels een belangrijke rol, in Indië echter ook verschillende zoogdieren, vooral apen, kalongs en loewaks. Er zijn vruchtenetende vogels en zoogdieren, die hoofdzakelijk sappig vruchtvleesch eten, zooals lijsters (koetilang), spreeuwen (djalak, kaleng), apen, kalongs en loewaks. Andere vruchteneters voeden zich hoofdzakelijk met droge vruchten of zaden, zooals de vinken (glatiks, musch, bondol's), papegaaien, eekhorens en muizen. Vooral de eerstgenoemden komen bij de verspreiding van vruchten en zaden in aanmerking. Dat de vruchten van de Djamboe bol, de Manga en de Sawoe manilla door kalongs gegeten worden, die de zaden later wegwerpen, is bekend. De rijpe vruchten van de koffie worden door loewaks gegeten, de zaden gaan door het darmkanaal, zonder hun kiemvermogen te verliezen. In de Molukken wordt de Noteinuskaat verspreid door de kroonduif, die de foelie opeet en het zaad wegwerpt. De samengestelde schijnvruchtjes van de Waring in, de Karet en andere Vijgen worden door kleine vogels gegeten ; ook hier blijven de dopvruchtjes bij het doortrekken van het darmkanaal kiemkrachtig. De vruchtjes van de Loranthaceeën hebben eetbaar vruchtvleesch en bevatten één zaadje, dat door een lijmlaag omgeven is. De vogels, die deze vruchtjes eten, slikken gewoonlijk de zaden niet in, maar strijken ze, wanneer ze aan hun bek vastgekleefd zijn, tegen de takken af. Zij blijven hier zitten en ontkiemen spoedig. Over het algemeen kunnen alleen die planten door vruchtenetende dieren verspreid worden, waarvan de vruchten de volgende twee eigenschappen vertoonen: 1 °. Er moet aan de vruchten een eetbaar gedeelte voorkomen, meestal de vruchtwand of een gedeelte daarvan, soms een zaadmantel of bij de schijnvruchten de opgezwollen bloemsteel, bloembodem of as van de bloeiwijze. 2°. De zaden zelve moeten op de een of andere wijze beschut zijn tegen beschadiging, hetzij dat de zaadhuid bijzonder hard en ste\ ig is of dat het zaad door de zeer harde binnenste laag van den \ ruchtwand omgeven blijft, zooals bij de steenvruchten het geval is. Vruchten met een leerachtigen vruchtwand en sappige zaadmantels worden in het wild waarschijnlijk dikwijls door apen \ erspreid, hier is het misschien vaak de bittere smaak van de pit die deze dieren weerhoudt om de pit mee op te eten. Ook de groote, niet met een bijzonder stevige zaadhuid voorziene pitten van de Advokaat en de Djamboe bol smaken bitter. Zeer vele vleezige vruchten, waarvan de zaden door dieren verspreid worden, hebben een in het oog vallende klem*, rood, geel, blauw, wit, oranje, zoodat zij reeds van verre zichtbaar zijn. Men beschouwt deze opvallende kleur van de vruchten wel eens als een nuttige inrichting, waardoor de sappig vruchtvleesch etende dieren, die de zaden verspreiden moeten, reeds van verre aangelokt zouden worden. Dergelijke opvallende kleuren komen echter ook voor bij de zaden van sommige droge vruchten, waar het juist minder gewenscht is, dat zij door de zaadetende dieren zouden worden gezien. De helderroode of de rood met zwart gevlekte zaden van sommige Vlinderbloemigen, o. a. van de Daoen saga (Abrus), de fraai gevlekte zaden van de Hevea, de glimmend bruine kleur van Kastanjes en Eikels, kan onmogelijk als nuttige „aanpassing" worden beschouwd. \ erspreiding van vruchten en zaden door medewerking \ an den mensch heeft, behalve opzettelijk wat de gekweekte planten betreft, ook in talrijke gevallen onopzettelijk plaats. Zoo komen dikwijls met landbouw- of groentezaden of met zendingen van levende planten onkruiden mee, die zoodoende van het eene land naar het andere, zelfs van het eene werelddeel naar het andere worden overgebracht. Geïmporteerd vee, vooral schapen, brengen dikwijls in hun vacht klevende of hakende zaden van onkruiden mee. Ook planten die oorspronkelijk als sierplant werden ingevoerd maar die op den duur niet als zoodanig voldoen, kunnen verwilderen en zich dan soms buiten medewerking van den mensch zeer sterk verspreiden. Hetzij op de een of op de andere wijze zijn langzamerhand op Java een zeer groot aantal plantensoorten van buiten af ingevoerd, die er nu in het wild voorkomen en waarvan men dus zoude kunnen meenen dat zij hier oorspronkelijk tehuis behoorden. Er zijn ruim 160 plantensoorten bekend die op Java af en toe in het wild groeiend aangetroffen worden, maar die hier oorspronkelijk niet tehuis behooren en waarmede dus onopzettelijk dooiden mensch de in het wild groeiende plantenschat van Java is vermeerderd. Zoo is bijv. de Wedoesan (Ageratum conysoïcles), thans overal op Java een der gewoonste onkruiden, oorspronkelijk uit Midden-Amerika afkomstig. De Waterhyacintli (Eichhornia crassipes) werd in 1894 van uit tropisch Zuid-Amerika als sierplant in 's Lands Plantentuin ingevoerd, maar vermenigvuldigde zich er weldra zoo sterk dat karrevrachten ervan in de Tjiliwoeng moesten worden geworpen. Thans is de Waterhyacinth overal op Java een van de gewoonste onkruiden in slooten en plassen. In West-Java komen tegenwoordig in de bergstreken een drietal Samengesteldbloemigen (Erechthites valerianaefolia, Eupatorium pallescens en Galinsoga parviftora) niet zelden voor, die alle drie uit tropisch Amerika afkomstig zijn. De eerstgenoemde van deze drie is zelfs zeer algemeen en bedekt soms geheele velden. Jussiaea hirta, een moerasplant met gele bloemen, is oorspronkelijk uit Zuid-Amerika afkomstig en waarschijnlijk omstreeks twintig jaar geleden uit 's Lands Plantentuin ontsnapt. Tegenwoordig komt deze soort in de omstreken van Batavia zeer veel voor. Lantana Camara, de welbekende Tjenté, is tegenwoordig overal op Java en ook in verschillende streken op de Buitenbezittingen een van de gewoonste heesterachtige onkruiden. De plant is afkomstig uit tropisch Zuid-Amerika en waarschijnlijk oorspronkelijk als sierheester ingevoerd. Het Kruidje-roer-mij-niet (Mimosa pudica) is ook reeds zeer lang geleden op Java ingevoerd en verwilderd. Tegenwoordig komt deze plant veelvuldig als onkruid voor. De gewone Cactus (Opuntia) is waarschijnlijk vroeger op Java ingevoerd van uit tropisch Amerika en op tamelijk groote schaal gekweekt, terwille van de cochenillekuituur; tegenwoordig vindt men deze plant op dorre terreinen, in de duinen, nabij het zeestrand en op kalkheuvels dikwijls in het wild. De in Fig. 6 van Plaat IX afgebeelde Klaverzuring (Oxalis Martiana) is oorspronkelijk afkomstig uit tropisch Amerika en waarschijnlijk vroeger als sierplant op Java ingevoerd. Tegenwoordig komt de plant in sommige bergstreken zeer veel in het wild voor, bijv. bij Lembang en bij Salatiga. De Groote Weegbree (Plantago major) is waarschijnlijk met groentezaad van uit Europa ingevoerd geworden. Tegenwoordig komt deze plant in de bergstreken, bijv. op de Tenger, bij Garoet en bij Lembang zeer algemeen als onkruid langs de wegen voor. De Pletekkan (Buellia tuberosa) is uit tropisch Amerika afkomstig, maar komt tegenwoordig in Batavia en Soerabaia zeer veel als onkruid op beschaduwde plaatsen langs de wegen voor. 1'hunbergia alata (Plaat XI, Fig. 3) die overal in de bergstreken van Java en ook hier en daar in de Buitenbezittingen, bijv. in Padang, zeer algemeen als onkruid voorkomt, is oorspronkelijk uit tropisch Afrika afkomstig. De plant is als sierplant ingevoerd en wordt ook nog wel eens als zoodanig gekweekt maar is blijkbaar al sinds langen tijd verwilderd. Turnera ulmifolia, die wel eens de aandacht trekt doordat de groote geelachtig witte bloemen zich tegen negen uur voormiddags openen en al omstreeks elf uur verwelken, is oorspronkelijk uit tropisch Amerika afkomstig, maar is verwilderd en komt tegenwoordig bij Batavia en Buitenzorg op grazige, zonnige plaatsen zeer algemeen als onkruid voor. DERDE GEDEELTE. OVERZICHT VAN DE BEDEKTZADIGE PLANTEN. De Hoofd afdeelingen van het Planten r ij k. Evenals het dierenrijk wordt het plantenrijk ingedeeld in Typen, Klassen, Orden, Families, Geslachten en Soorten. Wanneer wij bijv. de gewone Kembang sapatoe (Plaat X, Fig. 3) als voorbeeld nemen, dan behoort deze tot het type der Zaadplanten, de klasse der Bedektzadigen, de orde der Tweezaadlobbigen, de familie der Malvaceeën, het geslacht H i b i s c u s. De soort wordt aangeduid als Hibiscus rosct sinensis. De Kembang sapatoe met ingesneden bloembladeren (Plaat X, Fig. 4) behoort tot dezelfde familie en hetzelfde geslacht, maar wordt beschouwd als een andere soort en draagt den wetenschappelijken naam Hibiscus schizopetalus. De planten worden in de wetenschap altijd aangeduid met een dubbelen naam, de geslachtsnaam gevolgd door den soortnaam. Achter den soortnaam kunnen dan nog de beginletters of de geheele naam vermeld worden van den plantkundige die deze soort het eerst beschreven en er een naam aan gegeven heeft. Wanneer bijv. achter den soortnaam nog een L. staat, beteekent dit dat deze naam er door den Zweedschen plantkundige Linnaeus aan gegeven werd. De indeeling en Massificatie van het plantenrijk is noodzakelijk ten einde er een overzicht van te kunnen krijgen. Zonder een zorgvuldige Massificatie en een •wetenschappelijke nomenklatuur zoude het onmogelijk zijn het geheele plantenrijk te overzien. Men zou dan, wanneer er over de een of andere plant iets geschreven of verteld werd, niet met zekerheid weten welke plant er eigenlijk werd bedoeld. De Zweedsche botanikus Linnaeus was de eerste die zich veel moeite gegeven heeft om door het invoeren van een Massificatie en van de dubbele Latijnsclie nomenklatuur een overzicht van de bekende planten te krijgen. Het aanduiden van den plantkundige die den naam aan een bepaalde plant gegeven heeft, door het toevoegen van de beginletter of den geheelen naam van dezen achter den soortnaam, kan in vele gevallen noodig zijn om verwarring te voorkomen. Een en dezelfde plantensoort is dikwijls door verschillende plantkundigen onder verschillende namen beschreven en het is ook wel voorgekomen dat verschillende plantkundigen aan verschillende plantensoorten eenzelfden naam gaven. Zoo heet bijv. een bekende caoutchoucboom (niet de op Java gekweekte Hevea brasiliensis maar een andere soort van hetzelfde geslacht) Hevea guianensis Aubl., maar dezelfde soort is door denzelfden botanikus Aublet ook beschreven als Hevea peruriana Aubl. en is ook beschreven als Jatropha elastica L., als Siphonia elastica Pers. en als Siphonia cahuchu Willd. Over het algemeen is het gebruikelijk om iedere plantensoort aan te duiden met den naam die er aan gegeven werd door den plantkundige, die het eerst deze soort goed en duidelijk beschreven heeft. Zonder dezen prioriteitsregel zou men in vele gevallen te kiezen hebben tusschen di ie of vier of nog meer namen die er door verschillende onderzoekers aan een zelfde plant zijn gegeven. De Hoofdafdeelingen, waarin het plantenrijk verdeeld wordt, zijn in het volgende schema vermeld. Typen Klassen Orden t, j , , j ■ Eenzaadlobbigen. Jsedektzadigen. {m ji | 1 weezaadlobbigen. Naaktzadigen (bijv. Cycas en de Coniferen). Zaadplan ten of Plianerogamen. Sporeplanten of Cryptogamen Vaatcryptogamen (bijv. Varens). Mossen. Thallophyten of Loofplanten (bijv. Zeewieren, Paddestoelen en Schimmels). Het onderscheid tusschen het Type der Zaadplanten of Phanerogamen (zichtbaar bloeienden) en het Type der Spor eplanten of Cryptogamen komt daarop neer, dat de Zaadplanten bloemen hebben en zich door zaden vermenigvuldigen en de Sporeplanten geen bloemen hebben en zich niet door zaden maar door sporen voortplanten. Een zaad ontwikkelt zich uit een eitje, waarvan de eicel door een stuifmeelkorrel bevrucht is geworden, een spoor kan op allerlei wijzen ontstaan, maar is in den regel veel kleiner dan een zaad en ontstaat nooit uit een eitje en een stuifmeelkorrel. Aan het blad van een Varen ontstaan bijv. de sporen in microskopisch kleine sporenzakjes, die men als bruine stofhoopjes aan den achterkant van het blad vindt. Aan verschillende Schimmels ontstaan de sporen als microskopisch kleine knopjes aan de schimmeldraadjes. Het onderscheid tusschen de twee klassen der zaadplanten, de klasse der Bedektzadigen en de klasse der Naaktzadigen berust daarop, dat bij de klasse der Bedektzadigen de vruchtbladen, waaraan de eitjes ontstaan, zoodanig met de randen aan elkander gegroeid zijn dat er een gesloten vruchtbeginselholte ontstaat, waartoe alleen het stijlkanaal toegang geeft. Wij vinden .bij de Bedektzadigen een vruchtbeginsel met een of meer stempels en de rijpe zaden zijn in een vrucht ingesloten. Bij de Naaktzadige planten daarentegen zijn de randen der vruchtbladeren niet met elkander vergroeid, de eitjes liggen bloot. Wij hebben hier dus geen vruchtbeginsel met stempels maar alleen vruchtbladen, die zeer verschillend gevormd kunnen zijn, met eitjes. De zaden zijn bij de Naaktzadige planten dan ook niet in een vrucht ingesloten, maar zitten vrij op de vruchtbladen. De gewone planten die wij in het dagelijksche leven rondom ons zien, behooren meerendeels tot de klasse der Bedektzadigen, zoodat wij voorloopig alleen deze afdeeling van het plantenrijk behandelen. Het onderscheid tusschen de Één- en de Tweezaadlobbigen. Het onderscheid tusschen de Orde der Eenzaadlobbigen en de Orde der Tweezaadlobbigen komt niet alleen daarop neer dat aan de jonge kiemplant van de Eenzaadlobbigen slechts één zaadlob en aan die van de Tweezaadlobbigen twee zaadlobben voorkomen. Deze twee Orden onderscheiden zich nog in verschillende andere opzichten, zoodat men in den regel, ook wanneer men de jonge kiemplanten niet gezien of de zaden niet onderzocht heeft, toch onmiddellijk zeggen kan tot welke der beide orden een bepaalde bedektzadige plant behoort. De stengel is bij de Eenzaadlobbigen gewoonlijk weinig of niet vertakt en vertoont geen d i k t e g r o e i, bij de Tweezaadlobbigen is de stengel gewoonlijk sterk vertakt en vertoont wel diktegroei. Boomen met een sterk vertakten stam, zooals de Manga, de Djamboe, de Ketapang, behooren in den regel tot de Tweezaadlobbigen, boomen met een onvertakten stam, zooals de Palmen en de Waaierpisang (Ravenala) behooren meestal tot de Eenzaadlobbigen. Op een dwarsdoorsnede door den stam van een Eenzaadlobbigen boom ziet men een groot aantal over de oppervlakte verspreide vaatbundels en, hoewel gewoonlijk de buitenste lagen harder zijn dan het binnenste weefsel, zijn er toch geen scherpe grenzen tusschen merg, hout en bast. Op een dwarsdoorsnede door den stam van een Tweezaadlobbigen boom vindt men scherp van elkander afgescheiden merg, hout en bast en in het hout meer of minder duidelijke jaarringen en mergstralen. Bij Eenzaadlobbige planten met kruidachtige stengels, (zooals bijv. bij het Suikerriet, bij de Patjing (Costus) of den bloemstengel van een Crinum of Eucliaris) vindt men een overeenkomstige verspreiding der vaatbundels als in den stam van een Palm. Bij Tweezaadlobbigen met kruidachtige stengels (bijv. bij het kiemstengeltje van een Boon of een Zonnebloem) vindt men een veel geringer aantal, maar dikkere vaatbundels dan bij een Eenzaadlobbigen stengel en deze vaatbundels zijn niet over de geheele oppervlakte der dwarsdoorsnede verspreid, maar zijn in een kring gerangschikt. Bij de weinige boomsoorten die een onvertakten of weinig vertakten Fig. 299. Dwarsdoorsnede door den stam van een éénzaadlobbigen boom. stam hebben, hoewel zij tot de Tweezaadlobbigen beliooren, zooals bijv. bij de Papaja, kan men toch aan den diktegroei van den stam, aan den bladvorm en aan den bouw van de bloem onmiddellijk zien dat men niet met een Eenzaadlobbige plant te doen heeft. Er zijn enkele Eenzaadlobbige boomen waarvan de stam sterk vertakt is, bijv. de Bamboe, hier vindt geen diktegroei plaats. Bij sommige andere Eenzaadlobbige boomen, bij Pandanus, bij sommige Yuccasoorten, bij de Bracaena's en verwante planten is de stam ook min of meer vertakt en vertoont duidelijken diktegroei, deze boomen kan men echter aan den bladvorm en de bloem als Eenzaadlobbigen herkennen. Bij de laatstgenoemde Eenzaadlobbigen met diktegroei van den stam. vinden wij tocli op een dwarsdoorsnede door den stam de over de geheele oppervlakte verspreide vaatbundels, zoodat zij ook aan de dwarsdoorsnede door den stengel onmiddellijk als Eenzaadlobbigen te herkennen zijn. Bij vele tot de orde der Tweezaadlobbigen behoorende lianen komt een zoogenaamd abnormale diktegroei voor; een dergelijke lianenstam vertoont op dwarsdoorsnede een beeld dat sterk afwijkt van het gewone beeld van een dwars doorgesneden stam van een houtige, Tweezaadlobbige plant. De bladeren zijn bij de Eenzaadlobbigen meestal eenvoudig Tan v o r m, de rand niet ingesneden, gewoonlijk k r o mo f rechtnervig, meestal niet netnervig. Bij de Tweezaadlobbigen daarentegen is de bladrand d i k w ij 1 s i n g e- Fig. 300. Dwarsdoorsnede door den stam van een tweezaadlobbigen boom. sneden, de bladeren zijn meestal hand- of veernervig, gewoonlijk netnervig. De bladeren van liet Suikerriet, van Bamboe en van andere Grassen, van Crinwm, van Eucharis, van Sanseviera (Plaat I, Fig. 4) zijn typische voorbeelden van den gewonen bladvorm der Eenzaadlobbigen. De bladeren van de Manga, van de Ketapang, van de Kembang sapatoe, van de Roos, van de Djoear, van de Setjang en van de Tjakra tjikri zijn voorbeelden van de bladvormen der Tweezaadlobbigen. Bij verscheidene eenzaadlobbigen komen ingewikkeld gevormde bladeren voor, zoodat deze als het ware uitzonderingen op den regel omtrent den bladvorm vormen. Alle Palmen, sommige Dioscoreci's en bijna alle Araceeën, Taccaceeën, Cannaceeën, Marantaceeën, Zingiberaceeën en Musaceeên Fig. 302. Een bladskelet van een tweezaadlobbig blad. Fig. 301. Een bladskelet van een éénzaadlobbig blad. hebben bladeren die ingewikkelder gebouwd zijn, vooral wat het verloop der nerven betreft, dan de bladeren der andere eenzaadlobbigen. Bladvormen die aan den typischen bladvorm der eenzaadlobbigen herinneren, komen wel bij sommige tweezaadlobbigen voor, echter slechts in betrekkelijk weinige gevallen. Bij de Eenzaadlobbigen komt nooit een hoofdwortel voor, het eerste worteltje van de kiemplant houdt spoedig op met groeien en wordt vervangen door meer of minder talrijke bijwortels, die zich uit de stengelknoopen ontwikkelen. Bij de Tweezaadlobbigen komt bij de kieming een duidelijke kiemwortel voor, die in den regel als hoofd wortel blijft bestaan. 18 De kiemingsgeschiedenis van de een of andere Graansoort (Fig. 41) of van de Klapper (Fig. 42) kan ons dienen als voorbeeld van de kieming van een Eénzaadlobbige plant, de kiemingsgeschiedenis van een Boon (Fig. 38), van de Djarak of van een Zonnebloem levert een voorbeeld van de kieming der Tweezaadlobbigen. Bij vele Tweezaadlobbige planten vinden wij op lateren leeftijd geen hoofdwortel, hetzij dat deze afgestorven is of dat de plant langs ongeslachtelijken weg, uit een wortelstok, knol, broedknop, stek of aflegger is ontstaan. Wanneer wij aan een bedektzadige plant een duidelijken hoofdwortel vinden, is het zeker dat wij met een Tweezaadlobbige te doen hebben, maar vinden wij geen hoofdwortel dan kunnen wij daaruit nog niet besluiten dat de plant Eenzaadlobbig is. De bloem is bij de Eenzaadlobbigen dikwijls drietallig, met een bloemkroonachtig gekleurd bloemde k, bij de Tweezaadlobbigen zeer vaak vier of vijftallig, met onderscheid tusschen kelk en bloemkroon. Crinum, Eucharis, Gloriosa, de Orchideeën, zijn alle voorbeelden van Eenzaadlobbige bloemen, de Kembang sapatoe, de Djoear, de Blimbing, de Badoeri, de Zonnebloem, de Spuitjesboom, de Pletekkan, zijn voorbeelden van Tweezaadlobbige bloemen. Aan de meeste groote bloemen kan men dadelijk zien of ze van een één- of een tweezaadlobbige plant afkomstig zijn, aan kleine naakte bloempjes of bloemen met een kelkachtig bloemdek is dit dikwijls moeilijker. Ook deze regel is niet zonder uitzonderingen. Drietallige bloemen komen bijv. bij enkele tweezaadlobbige planten voor, de bloem van de Djeroek kingkit (Triphasia) bijv., heeft drie kelk- en drie bloemkroonblaadjes. de bloemen van de Anonaceeën (Zuurzak, Sirikaja, Kananga) hebben meestal drie kransen van drie bloembekleedselblaadjes. Drie vruchtbladen komen bij verscheidene tweezaadlobbige planten voor, bij de Euphorbiaceeén bijv., bij de Cucurbitacee"n, bij de Eiken en de Kastanjes. Zoo komen bij de eenzaadlobbigen ook wel gevallen voor dat de bloemen niet drietallig zijn. Een duidelijk onderscheid tusschen kelk en bloemkroon treft men ook bij sommige eenzaadlobbigen aan, vooral bij de families der Alismdce&ên, Brotueliaceeën, Commeliyiciceeën, Canuaceeën, Zingiberaceeëii en Marantaceeën. Gevallen van een bloemkroonachtig gekleurd bloemdek komen ook bij de tweezaadlobbigen voor o. a. bij de Aristolochiaceeën, Polygonaceeên, Nyctaginaceéën, Myristicaceeën en bij het geslacht Clematis. De opgestelde regels omtrent het onderscheid tusschen de Eenzaadlobbigen en de Tweezaadlobbigen vertoonen dus, ieder op zich zelf beschouwd, talrijke uitzonderingen, maar in het algemeen kunnen wij toch deze verschillen op de volgende wijze in een schema vereenigen: Stengel. Eenzaadlobbigen. Weinig of niet vertakt, geen diktegroei, de vaatbundels op dwarsdoorsnede verspreid. Bladeren. Meestal eenvoudig van vorm, de rand niet ingesneden, recht- of kromnervig, meestal niet netnervig. W o r t e 1. Nooit een hoofdwortel, gewoonlijk bijwortels uit de stengelknoopen. B 1 o e m. Meestal drietallig, dikwijls een bloemkroonachtig gekleurd bloemdek. Tweezaadlobbigen. Gewoonlijk sterk vertakt, meestal wel diktegroei, op dwarsdoorsnede duidelijke tegenstelling tusschen merg, hout en bast of de vaatbundels in een kring. De rand dikwijls ingesneden, hand- of veernervig, gewoonlijk netnervig. Dikwijls een hoofdwortel, in vele gevallen bovendien bij wortels. Meestal vier- of vijftallig, dikwijls onderscheid tusschen kelk en bloemkroon. De Families der Eenzaadlobbigen. De belangrijkste families der Eenzaadlobbigen, die wij achtereenvolgens bespreken zullen, zijn: De Liliaceeën, Amaryllidaceeën, Palniettr Araceeën, Grassen, Musaceeën (Pisangachtigen), Zingiberaceeën (Gemberachtigen), CanrïacSEën en Orchideeën. ^ Van de minder belangrijke families der Eenzaadlobbigen behandelen wij de Iridaceeën, Dioscoreaceeën, Taccaceeën, Bromeliaceeën, Commelinaceeën, Pontederiaceeën, Flagellariaceeën, Alismaceeën, Typhaceeën, Pandanaceeën, Cyclanthaceeën, Cyperaceeën en Marantaceeën. - De Liliaceeën. De Liliaceeën of Lelieachtigen vormen een tamelijk groote plantenfamilie waartoe omstreeks 2600 soorten behooren. Men treft vertegenwoordigers van deze familie zoowel in warme als in koude of gematigde luchtstreken aan. De bloemen zijn regelmatig of eenigszins symmetrisch, met twee kransen van drie bloemkroonachtig gekleurde, soms vergroeide, soms vrije bloemdekblaadjes. Er zijn zes meeldraden die in twee kransen van drie gerangschikt zijn en een bovenstandig driehokkig vruchtbeginsel. De bladeren zijn eenvoudig van vorm, kromof rechtnervig, gewoonlijk zonder steel en zonder duidelijke bladscheede. De vrucht is een schotverdeelende of een hokverbrekenrle doosvrucht of een bes. FL3SiacDeeTnbTeman Het zijn planten van zeer verschillend voorkomen, meerjarige klimplanten, kruidachtige overblijvende planten met bollen of wortelstokken, boomen, soms ook op Agaves gelijkende planten met een rozet van vleezige, stekelige bladen. Verscheidene Liliaceeën bevatten scherpe of vergiftige stoffen en zijn als giftplant berucht of als geneeskrachtige plant beroemd. Vermelding van deze familie verdienen: Gloriosa superba, de als Prachtlelie of Kembang soensang bekende giftplant die in Fig. 1 van Plaat I afgebeeld en op bl. 40 besproken werd. Sanseviera Roxburghiana die soms terwille van de vezelstof in de bladeren gekweekt wordt en die dikwijls als sierplant in onze tuinen voorkomt. De plant is afgebeeld in Fig. 4 van Plaat I en besproken op bl. 39. Het geslacht Allium waartoe de Uien en de Knoflook behooren, en waarvan verschillende soorten als keukengewassen algemeen gekweekt worden. Bolplanten met een ingewikkeld gebouwde bloeiwijze die op een bolvormig aartje gelijkt. Het geslacht Asparagm (verg. bl. 41). Overblijvende planten met wortelstokken en sterk vertakte groene stengels, met kleine schubvormige, gedeeltelijk ook dorenvormige bladeren en phyl- locladiën, dikwijls klimmend. Behalve de eetbare Asperge behooren ook sommige sierplanten tot dit geslacht. Het geslacht Smilax, waartoe meerjarige klimplanten behooren, met stevige, dikwijls gestekelde stengels en eigenaardige bladranken (Fig. 177). Het geslacht Smilax is overal in de tropen verbreid, (een soort komt in Zuid-Europa voor) eenige soorten treft men op Java tusschen kreupelhout aan. De geslachten Cordyline en Dracaena (Drakenbloedboom), boomen of heesters met abnormalên diktegroei van den vertakten stam. Enkele soorten worden wel in heggen of als sierplant gekweekt (Plaat I Fig. 2), een Afrikaansche soort levert het drakenbloed. De geslachten Aloë en Yucca, op Agaves gelijkende woestijnof steppenplanten met vleezïge, meestal stekelpuntige bladeren, dikwijls een min of meer vertakte stam met diktegroei. Enkele ^l?oë-soorten leveren medicinale hars, sommige Y-wcca-soorten met groote witte bloemen worden wel als sierplanten gekweekt. De Australische grasboomen (Xanthorrhoea), zeer eigenaardige hars leverende planten, uit de Australische steppen en woestijnen. Het Nieuw Zeelandsche vlas (Phormium tenax), gekweekt wegens de sterke vezelstof, die in de bladeren voorkomt. Disporum multiflorum, een klein kruidachtig plantje, dat op Java in de wouden van de hoogere bergstreken zeer veel voorkomt en door de blauwe bessen de aandacht trekt. De Europeesche Lelies (Lilium), Hyacinthen en Tulpen die zeer veel als sierplanten worden gekweekt. De familienaam Liliaceeën is van den geslachtsnaam Lilium afgeleid. De Amaryllidaceeën. De Amaryllidaceeën stemmen in bijna alle opzichten met de Liliaceeën overeen maar onderscheiden zich van deze hoofdzakelijk door het onderstandige vruchtbeginsel. Aan de meeldraden komen niet zelden steunbladachtige aanhangsels voor, die een bijkroon vormen (Fig. 227). De meeste Amaryllidaceeën zijn overblijvende kruidachtige planten, enkele soorten hebben een rozet van groote, vleezige bladeren. Deze familie telt niet zoo vele soorten als de vorige, talrijke Amaryllidaceeën zijn echter als sierplanten in kuituur. Bijzondere vermelding verdienen: Crinum Asiaticum, de bekende, als sierplant in onze tuinen dikwijls gekweekte „groote lelie", die op Plaat II, Fig. i afgebeeld en op bl. 37 besproken is. Behalve Crinum Asiaticum komen in Indië nog enkele andere Crinum-soorten voor. De Tuberoos (Polianthes *tuberosa) afgebeeld in Fig. 3 van Plaat II en besproken op bl. 41. Eucharis Amazonica als sierplant overal in Indië zeer bekend. De plant is afgebeeld in Fig. 2 van Plaat II en het een en ander is er over medegedeeld op bl. 38. De geslachten Agave en Fourcroya, woestijn- en steppenbewoners met een rozet van groote, vleezige, stekelpuntige en dikwijls ook aan den rand gestekelde bladeren. Enkele soorten worden als sierplanten of terwille van de vezelstof uit de bladeren gekweekt. De planten bloeien, wanneer zij volwassen zijn, op een leeftijd van een jaar of acht met een verscheidene meter hoogen bloemstengel, waaraan bij sommige soorten geen bloemen maar broedknoppen ontstaan. Na den bloei sterven deze planten af. Zij worden wel eens honderdjarige Aloë genoemd. In Mexico wordt uit het suikerhoudende sap dat uit den bloemstengel van een daar voorkomende ^ave-soort getapt wordt, een bedwelmende drank — pulque — bereid. Hippeastrum-, Haemanthus- en Pancratium-soorten komen als sierplanten in onze tuinen voor. Clivia's worden in Europa vaak in kassen en als kamerplanten gekweekt, zij zijn uit Zuid-Afrika afkomstig. Amaryllissen, Narcissen en Sneeuwklokjes zijn bekende, in Europa veel gekweekte sierplanten. Zephyranthes, het Chocoladebloempje of de Indische Crocus is het bekende bolplantje met rose bloempjes dat dikwijls voor randen langs gazons wordt gebruikt. De Palmen. De Palmen zijn houtige gewassen met een onvertakten 1), soms klimmenden stam en groote, dikwijls samengestelde bladeren. De ') Als groote uitzondering komt bij de Klapper, bij de Dadelpalm en bij de Koningspalm en misschien ook wel bij andere soorten wel eens vertakking van den stam voor. Bij een Afrikaansclie palmsoort is de stam altijd vertakt. bladeren zijn in aanleg enkelvoudig, scheuren echter bij de ontwikkeling min of meer in en zijn dan in ontwikkelden toestand soms waaiervormig gespleten, soms geveerd, soms ook dubbel geveerd (Caryotci). De bloemen zijn klein met een kelkachtig regelmatig bloemdek dat gewoonlijk uit twee kransen van drie blaadjes bestaat, maar bij sommige soorten (Nipah) rudimentair is. De bloeiwijze is een gewoonlijk rijk vertakte bloeikolf die door een of meer scheedeachtige schutbladen is omgeven. De bloemen zijn dikwijls éénslachtig, meestal één- soms tweehuizig, in enkele gevallen tweeslachtig. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, de vrucht is soms een bes (Caryota), soms een steenvrucht (Klapper), soms een vrucht met leerachtige, schubbige schil en vleezige zaadmantels (Salak). Het vruchtbeginsel bevat drie eitjes, bij de meeste soorten is de vrucht echter slechts éénzadig. Vermelding verdient de verschillende wijze waarop de Palmen bloeien. Bij de meeste soorten, de Klapper, de Pinang, de Koningspalm bijv. ontstaan de bloeiwijzen uit de zijknoppen en wel in dezelfde volgorde waarin de bladeren tot ontwikkeling komen. De stam groeit hier geregeld door en met korte tusschenpoozen komen er nieuwe bloeikolven tot ontwikkeling. Bij enkele geslachten, bijv. bij de Sagopalmen en sommige Waaierpalmen, ontstaat de bloeiwijze uit den eindknop. Indien dit het geval is bloeit de palm slechts eens en sterft na het rijpen van de vruchten af. Een derde wijze van bloeien komt voor bij het geslacht Caryota en bij de Arènpalm. De palm begint hier pas te bloeien wanneer zij haar volledige grootte heeft bereikt, de bloeiwijzen ontwikkelen zich uit de oksels der bladeren maar in de volgorde van boven naar onderen voortschrijdende (Fig. 26), kort na elkander, zoodat er ten slotte aan het ondereinde van den stam zich nog bloeiwijzen ontwikkelen uit knoppen die gedurende eenige jaren geslapen hebben. Wat de groeiwijze betreft kan men nog onderscheid maken tusschen uitstoelende palmen (Caryota, Sagopalm, Rottansoorten, Roode pinang) en niet uitstoelende soorten (Klapper, Pinang, Arèn, Koningspalm). De Palmen komen uitsluitend in de tropische luchtstreken voor, er zijn ongeveer 1000 verschillende soorten bekend. Vele zijn om de een of andere reden nuttig voor den mensch, talrijke worden ook als sierplanten gekweekt. Bijzondere vermelding verdienen de volgende palmen: De Klapper of Kokospalm (Cocos nucifera) die reeds op bl. 51 besproken werd. In Azië en Australië komen geen andere soorten van het geslacht Cocos voor, in Zuid- en MiddenAmerika echter nog verscheidene. De naam Kokos is afgeleid uit het Portugeesche Coco, de naam Klapper uit het Inlandsche Kalappa. De Caryota, algemeen als sierplant op onze erven, werd reeds op bl. 54 besproken. De Lontar (BoraSsus flabelliformis) is, evenals de Klapper, een zeer hooge boom. De bladeren zijn waaiervormig, met langen, gedoornden bladsteel. Behalve in Ned.-Indië, vooral in het Oostelijk gedeelte, komt de Lontarpalm ook veel voor in VoorIndië en in Afrika. De boom is tweehuizig, de gewoonlijk driezadige vruchten worden zoo groot als een kinderhoofd, de zaden bevatten een geelachtig, eetbaar kiemwit. De stam en de bladeren worden veelvuldig gebruikt als bouwmateriaal en dakbedekking. Reepen uit het blad gesneden waren vroeger in den Indischen archipel veel in gebruik om er op te schrijven. De Arèn (Arenga saccharifera) is overal in Zuid-Oost-Azië verbreid. Het is een tamelijk hooge (8 tot 12 M.) eenhuizige boom met groote geveerde bladeren en lange, hangende, afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloeikolven. De vrucht is een bes. De Arèn komt in Indië in het gebergte meer voor dan in de vlakte. Soms wordt uit het merg van den stam sago bereid,, maar hoofdzakelijk wordt de Arèn aangeplant terwille van het suikerhoudende sap dat uit den steel van de afgesneden bloeikolven wordt afgetapt. Uit dit sap wordt suiker (goela djawa) bereid en soms laat men het gisten om er sagoeweer, arak of azijn van te maken. De zwarte vezelstof (idjoek) tusschen de bladscheeden levert de grondstof voor touw en voor dakbedekking. De Sagopalmen (.Metroxylon) worden slechts 5 tot 10 M. hoog, de stam is dik, het blad geveerd. Er komen een meer en een minder gestekelde soort van voor. Deze palmen bloeien uit den eindknop, gewoonlijk worden de stammen echter omgekapt, terwille van de sagobereiding, voordat de bloei wijze zich ontwikkelt. De Sagopalmen stoelen sterk uit. De vrucht is met leerachtige schubben bedekt. Zij komen vooral veel voor in de Molukken, langs de kust van Nieuw-Guinea, op Borneo en aan de Oostkust van Sumatra. De Pinang (Areca Catechu), gemakkelijk herkenbaar aan den slanken stam, wordt overal in de dessa's gekweekt. De vrucht is een bes met draderig, oneetbaar vruchtvleesch. De zaden, waarvan het kiemwit gemarmerd is, worden overal in ZuidOost-Azië bij het sirihkauwen gebruikt en vormen ook een belangrijk uitvoerartikel van Noord- en Oost-Sumatra. De uitgevoerde pinangnoten worden bij de zijdeververij en leerlooierij gebruikt. De Salak (Zalacca edulis), een tweehuizige, stekelige, sterk uitstoelende palm met zeer korten stam, wordt terwille van de eetbare vruchten af en toe gekweekt. De Nipah (Nipa fruticans) is overal langs de kusten van ZuidOost-Azië de karakterplant van de brakwaterformatie. Het is een lage palm met zeer korte, onder de modder verborgen stam en lange, omhooggerichte, geveerde bladeren. De vruchten worden door het zeewater verspreid. Van de bladeren wordt atap gemaakt. Het zaad bevat, evenals bij de Klapper, een holte, het kiemwit van de jonge vruchten is eetbaar. De verschillende Rottansoorten (geslachten Calamus en Daemonorops), klimmende palmen met zeer lange buigzame stengels, leveren het bekende boschprodukt, een belangrijk uitvoerartikel van Sumatra en Borneo. De Indische Rottansoorten hebben vruchten met een schubbige schil, bij Calamus Draco is de vruchtschil bedekt met een roode hars, die als drakenbloed in den handel komt. De in tropisch Amerika voorkomende Rottansoorten behooren tot andere geslachten dan de Indische en hebben besvruchten (Plaat YI, Fig. 1). De Dadelpalm (Plioenix dadylifera) is het belangrijkste kuituurgewas in de woestijnen van Arabië en Noord-Afrika. Af en toe ziet men ze in Indië als sierplanten gekweekt. Een kleine Phoenix-soort komt in het wild in de strandbosschen voor. De Oliepalm (Elaeis guineensis), een zeer belangrijk kuituurgewas in West-Afrika, af en toe als sierplant in Indië gekweekt. De Koningspalm (Oreodoxa regio), in Midden- en Zuid-Amerika inheemsch, zeer veel in Indië als sierplant gekweekt. Tal van andere soorten komen nog als sierplanten op onze erven en in onze galerijen voor, de Livistona-soorten (onze gewoonste waaierpalm), de sterk gestekelde Martinesia-soorten, de Roode Pinang (Cyrtostachys renda) enz. enz. De Araceeën. De Araceeën of Aaronskelkachtigen zijn gekenmerkt door de enkelvoudige bloeikolf die uit een groot aantal, zeer eenvoudig gebouwde, dicht opeengedrongen, op een vleezige as geplaatste bloempjes bestaat. Onder de bloeikolf komt een schutblad of bloeischeede voor, die gewoonlijk bloemkroonachtig gekleurd is. Meestal zijn de bloemen éénslachtig, gewoonlijk éénhuizig, bij enkele vertegenwoordigers van deze familie zijn de bloemen tweeslachtig. De bloempjes zijn gewoonlijk naakt. De vrucht is in den regel een besvrucht. Het zijn geen boomen of heesters maar gedeeltelijk overblijvende kruidachtige planten met knollen of wortelstokken, gedeeltelijk wortelklimmers, een enkele soort is een losdrijvende waterplant. De bladvorm is zeer verschillend, dikwijls hart- of pijlvormig, maar ook lintvormige, veerspletige, hand- of voetvormige en dubbel of drievoudig samengestelde bladeren komen voor. De Araceeën vormen een groote plantenfamilie die bijna uitsluitend in de tropen voorkomt. De wortelstokken en knollen van sommige soorten bevatten veel meel en worden als voedsel gebruikt. Behalve meel komen er echter meestal nog scherpe stoffen in voor zoodat zij dikwijls voor den mensch ongenietbaar zijn of slechts na een bepaalde voorbereiding als voedsel gebruikt kunnen worden. Verscheidene Araceeën zijn vergiftig, het sap uit de stengels en bladeren van sommige soorten kan huidontsteking veroorzaken. Van een enkele soort zijn de wortelstokken als specerij in gebruik. Bijzondere vermelding verdienen: De Kembang bangke (Amorphophallus varidbilis), afgebeeld op Plaat IV, Fig. 4 en besproken op bl. 59. De Tales en de Senté (Colocasia antiquorum en Alocasia macrorhiza) afgebeeld op Plaat IV, Fig. 1 en besproken op bl. 61. De Olifantsooren (Anthurium crystallinum) afgebeeld op Plaat IV, Fig. 5 en besproken op bl. 61. Behalve Anthurium crystallinum ziet men ook nog andere soorten van dit geslacht af en toe in kuituur, o. a. een kleine soort met helderroode bloeischeede. Het geslacht Caladium, waartoe talrijke kruidachtige sierplanten met knollen en hart- of pijlvormige, rood-, wit- en groengevlekte bladeren behooren. Een bekende soort is afgebeeld op Plaat IV, Fig. 3. Arisaema filiforme, een kruidachtige soort die in de bosschen in het gebergte veel voorkomt en door het eigenaardige, lange staartvormige aanhangsel aan de bloeikolf de aandacht trekt. De Bonte sirih (Pothos aurea) waarvan de jeugdvorm zeer veel in onze galerijen gekweekt wordt, maar die zich pas normaal ontwikkelt wanneer zij buiten in den vollen grond groeit en tegen boomen opklimmen kan. De Bonte sirih bloeit nooit. Tot het geslacht Potlios rekent men tal van wortelklimmende Araceeën, o. a. ook de op Plaat IY, Fig. 6 afgebeelde soort. Phüodendron pertusum (Monstera deliciosa) die in bladvorm en groeiwijze met de Bonte sirih overeenstemt, maar waarvan de bladeren effen groen zijn. De Kalmoes of Djariengo (Acórus Calamus), afgebeeld in Fig. 304, is een moerasplant met lijnvormige bladeren die waarschijnlijk uit ZuidEuropa of Zuid-West-Azië afkomstig is, maar in West-Europa algemeen verwilderd voorkomt en hier op Java af en toe wordt gekweekt. De welriekende wortelstok wordt als specerij en als geneesmiddel gebruikt. De Dieffenbachia's, sierplanten met wit gevlekte bladeren, waarvan ver¬ schillende soorten in onze galerijen Fig- 304. Kalmoes, worden gekweekt. Pistia Stratiotes, een drijvend waterplantje met een roset van dikke, sponsachtige, omgekeerd driehoekige, fluweelachtige bladeren. Het plantje vermenigvuldigt zich hoofdzakelijk ongeslachtelijk en komt veelvuldig in rawahs en zoetwaterpoelen voor. De Grassen. De Grassen of Gramineeën zijn meestal kruidachtig, soms heester- of boomvormig, dikwijls met een kruipenden stengel of een wortelstok. De bovengrondsche stengel is meestal enkelvoudig of alleen aan de basis vertakt, met duidelijke geledingen en knoopen. De geledingen zijn gewoonlijk hol. De bladeren zijn enkelvoudig, ongedeeld, gaafrandig, meestal lintvormig, met een stengelomvattende bladscheede en afwisselend aan den stengel gerangschikt. De bloeiwijze is aar-, tros- of pluimvormig, in enkele gevallen kolfvormig. De bloempjes zijn meestal tweeslachtig, soms éénof tweehuizig, meestal twee of meer tot pakjes of aartjes ver- eenigd. Het pakje of aartje wordt door twee kelkkafjes en ieder bloempje afzonderlijk door twee kroonkafjes ingesloten. Deze kafjes zijn dikwijls genaaid. Er zijn meestal drie meeldraden, soms 1, 2, 4 of 6. Het vruchtbeginsel is éénhokkig, éénzadig, de vruchtwand en de zaadhuid zijn met elkander vergroeid, het kiemwit is meelig, de vrucht is een zoogenaamde graanvrucht. Bij de meeste grassoorten blijft de rijpe vrucht in de kroonkafjes ingesloten, bij sommige gekweekte graansoorten (tarwe, rogge, naakte gerst, naakte haver, maïs) is dit niet het geval. Tot de familie der Grassen behooren de belangrijkste voedingsgewassen van den mensch en ook onze één- en tweehoevige huisdieren voeden zich hoofdzakeliik met vertegenwoordigers van deze „ .. . f'g; .30°' familie. Er zijn omstreeks 3500 soorten Saikerrietstekken waarvan J . . de oogen gekiemd hebben. Vclll d.6Z6 plcintGIlfcinilllG bekend. Bijzondere vermelding verdienen: De Rijst of Padi (Orijza sativa) die reeds op bl. 44 besproken werd. De Maïs of Djagoeng (Zea Mays), waarvan op bl. 42 reeds het een en ander werd medegedeeld. De Tarwe (Triticum) is het belangrijkste graangewas van de gematigde en de subtropische luchtstreken. In Voor-Indië wordt bijv. nog veel Tarwe verbouwd. In Ned.-Indië is vroeger de Tarwe ook ingevoerd geworden door de Portugeezen en Spanjaarden, de Tarwe draagt dan ook nog de Portugeesche naam Terigoe, maar de kuituur is nergens in Ned.-Indië van eenige beteekenis. De Rogge, Gerst en Haver zijn eveneens belangrijke graangewassen uit de gematigde luchtstreken. Het Suikerriet (Saccharum officinarum) is, na de Rijst, het belangrijkste kuituurgewas van Java. De dikke, eenige Meters lange, sappige stengels zijn niet hol. De plant stoelt sterk uit en wordt al¬ tijd door stekken vermenigvuldigd. Deze stekken worden soms in afzonderlijke „bibittuinen" in het gebergte gekweekt.Wel kan men door zaaien nieuwe varieteiten verkrijgen, die, wanneer zij bijzonder goed zijn, weer door stekken vermenigvuldigd kunnen worden. Behalve op Java heeft men ook een belangrijke rietsuiker¬ industrie in Egypte, op de Sandwicheilanden en op Cuba. Een andere soort van hetzelfde geslacht, de Glagah (Saccharum spontaneum), komt op Java in het wild voor en bevat in de harde stengels geen of bijna geen suiker. Van een derde soort, de Teboe troeboe (Saccharum edule) wordt de op vischkuit gelijkende onontwikkelde bloempluim gegeten. De Suikergierst (Sorghum saccharatum) bevat evenals het Suikerriet veel suiker in de sappige stengels. Deze plant vereischt minder warmte dan het Suikerriet en wordt hier en daar in Fig. 306. Suikerriettnin omstreeks 8 maanden oud. subtropische en gematigde luchtstreken gekweekt, o. a. in Noord-China. Het Jobstranengras (C'oix Lacryma Jobi) werd reeds besproken op bl. 44. Gierst (Djali of Djawawoot). Verschillende hoog opgroeiende grassen, met dichte pluimvormige bloeiwijze en eetbare korrels, die tot de geslachten Èleusine, Panicum en Sorghum behooren, worden gierst genoemd. In sommige deelen van China, Fig. 307. Ontwikkeling van de bloempluim van het Suikerriet. Voor-Indië en Afrika zijn dit belangrijke voedingsgewassen, in Ned.-Indië worden enkele soorten ook af en toe tusschen de padi of maïs gekweekt. Bamboe. Talrijke, tot verschillende geslachten (Bambusa, Dendrocalamus, enz.) behoorende, heester- en boomvormige grassen leveren bamboe. De meeste bamboesoorten bloeien slechts zeer zelden. Het geslacht Andropogon is merkwaardig omdat sommige soorten hiervan, hetzij in de bladeren of in andere deelen van de plant vluchtige, welriekende olie bevatten. Van het Citroengras (roempoet sereh, Andropogon Schoenanthus) bereid men door destillatie van de bladeren een vluchtige, welriekende olie die als Citronella- of Lemongrassolie vooral van Ceylon in groote hoeveelheden wordt uitgevoerd. Ook op Java vindt men een paar dergelijke fabrieken. Van een andere, verwante soort (Andropogon muricatus) zijn de wortels welriekend en worden in geheel Indië als reukwerk (akar wangi) gebruikt. Het Bengaalsche gras en andere snel groeiende, sappige grassoorten worden als voedergrassen af en toe aangeplant. Alang alang (Imperata Koenighii) is een in het wild groeiende grassoort die zeer moeilijk uit te roeien is, wanneer zij zich eens in een koffietuin of in een aanplant van andere meerjarige gewassen heeft genesteld. Het Speldegras (badjang-badjang, Chrysopogon ciciculatus) is een hinderlijke, in tuinen en op grasvlakten zeer verbreide soort, die als voedergras voor het vee geen waarde heeft. De vrucht blijft bij rijpheid tusschen de kafjes ingesloten en de kafnaalden zijn met fijne weerhaakjes voorzien, waardoor zij gemakkelijk in de kleeren dringen of in de pels van dieren blijven haken. Spinifex squarrosm werd reeds op bl. 45 besproken. De Musaceeën. De Musaceeën of Pisangachtigen vormen een kleine, uitsluitend in de tropen voorkomende plantenfamilie. Het zijn groote, overblijvende, kruidachtige nlant.en met een schiinstam van om ° elkander heen gerolde bladscheeden, soms boomen. De groote, gaafrandige bladeren hebben een eigenaardige nervatuur, een stevige middennerf en talrijke evenwijdige zijnerven. Er is een uit twee kransen van drie blaadjes bestaand bloemdek dat gewoonlijk 308. symmetrisch ontwikkeld is. Er zijn Diagram van een Musa. vijf meeldraden, een buitenste krans van drie en een binnenste van twee, de derde meeldraad van den binnensten krans, die achter in de bloem zou moeten staan, ontbreekt. De bloemen hebben een onderstandig driehokkig vruchtbeginsel, de vrucht is gewoonlijk een bes met een leer- achtige schil. De bloemen staan ten getale van één of meer in den oksel van groote gekleurde schutbladen. Tot deze familie behooren de Pisang of Banaan en de Manilla hennip, die reeds op bl. 47 besproken werden en o. a. ook nog de dikwijls als sierplant gekweekte Waaierpisang, die dikwijls ten onrechte Waaierpalm wordt genoemd. De oorspronkelijk op Madagascar inheemsche Waaierpisang (Ravenala Madagascariensis) is een hooge boom met onvertakten houtigen stam en een kroon van groote, Fig. 309. Musa. afwisselend gestelde, in den vorm van een reuzenwaaier gerangschikte bladeren. Bij oude boomen ontwikkelen zich aan den voet van den stam nieuwe spruiten. De Zingiberaceeën. De Zingiberaceeën of Gemberachtigen stemmen in vele opzichten met de Musaceeën overeen. Het is een tamelijk kleine familie (omstreeks 300 soorten), die uitsluitend in de tropen en wel hoofdzakelijk in Zuid-Oost-Azië en Afrika voorkomt. Het zijn overblijvende kruidachtige planten met wortelstokken die gewoonlijk welriekende vluchtige olie bevatten, de bloemen zitten dikwijls in dichtgedrongen, op hoofdjes gelijkende aren, de schutbladen hiervan zijn dikwijls bloemkroonachtig gekleurd. Soms komen de bloeiwijzen aan de toppen der bebladerde stengels II 6 Plaat VIII. Nymphaeaceeën, Magnoliaceeën, Anonaceeën, Myristicaceeën, Nepenthaceeën. 1 Nymphaea alba, 2 Michelia Champaca, 3 Uuona discolor, 4 Anona squamosa, 5 Myristica fragrans, 6 Nepenthes —. voor, soms aan afzonderlijke korte uit den wortelstok ontspruitende bloeistengels. Deze familie is behalve door den bladvorm en de groeiwijze deiplanten gekenmerkt door de symmetrische bloem met onderstandig driehokkig vruchtbeginsel, drietallige vergroeidbladige kelk, drietallige kroon, kelk en kroon beide bloemkroonachtig gekleurd, één vruchtbare meeldraad terwijl de twee andere meeldraden van den binnensten krans tot een 1 i p vervormd zijn. Somtijds zijn er nog twee meeldraden van den buitensten kransbloembladachtig ontwikkeld. De stijl is lang en dun en tusschen de twee helmhokjes van den vruchtbaren meeldraad vastgeklemd Bijzondere vermelding verdienen: De Lengkoewas, Laos of Ladja (Alpinia Galangci), die reeds op bl. 51 besproken werd. De Gandasoeli (Hedychium coronarium) is afgebeeld op Plaat \ , Fig. 3. Deze soort en verschillende andere soorten van dit geslacht met welriekende gele of witte bloemen komen in Zuid-Oost-Azië (ook op Java) in het wild in bosschen en moerassen voor en worden ook af en toe als sierplant gekweekt. Hedychium coronarium is waarschijnlijk door de Portugeezen als sierplant naar Brazilië overgebracht en is daar verwilderd. De plant komt er nu als een der algemeenst verbreide moerasplanten voor en draagt er den naam Moeraslelie (lyrio do brejo). De Patjing (Gostus speciosus) werd afgebeeld op Plaat V, Fig. 1 en besproken op bl. 50. Bij sommige andere Oosfots-soorten en bij Eletteria-soorten (Tepoes, Ketjombrong), die in onze bosschen veel voorkomen, vindt men aan de wortelstokken afzonderlijke, soms meer dan drie Meter lange bebladerde stengels en zeer korte, fraai gekleurde bloeiwijzen, die als het ware onmiddellijk uit den grond oprijzen (Plaat Y, Fig. 2). De bloeiwijzen en jonge bladeren worden soms gegeten, van enkele soorten zijn ook de wortelstokken als specerij in gebruik. Yan Eletteria Cardamonum en van de na verwante Amomum Cardamonum zijn de vruchten en zaden (Kardamon, Kapoelaga, Kardamoenggoe) als specerij en geneesmiddel in gebruik. De Koenjit (Curcuma longa) is, zooals de meeste andere Zingiberaceeën, in Zuid-Oost-Azië inheemsch. Deze plant vormt ook afzonderlijke bebladerde stengels en bloemstengels. De bloemen 19 zijn groot en geel. De wortelstokken worden zeer veelvuldig gebruikt, als specerij, geneesmiddel en kleurmiddel, zij vormen het hoofdbestanddeel van de kerry. Yan een andere soort van ditzelfde geslacht, de Curcuma Zedoaria (koenjit padi) vormen de wortelstokken (akar temoe lawah) een, ook aan Europeanen welbekend Inlandsch geneesmiddel. Kaempferla-soorten (kentjoer en temoe koentji) worden eveneens gekweekt terwille van de wortelstokken, die als specerij en geneesmiddel in gebruik zijn. De Gember of Djae (Zingiber officinale) heeft ook afzonderlijke bebladerde stengels en bloemstengels. De schutbladen van de bloeiwijze zijn groot en aan den rand heldergeel, de kelk en kroon van de bloem zijn eveneens geel gekleurd, het lipje is paars met gele vlekken. De gemberplant wordt in geheel Fig. 310. Koenjit (Curcuma longa). Zuid-Oost-Azië gekweekt ter- wille van de wortelstokken, die als specerij en als geneesmiddel in gebruik zijn. Ook van enkele andere soorten van ditzelfde geslacht komen de wortelstokken als geneesmiddel in den handel. De Cannaceeën. De Cannaceeën vormen een kleine familie waartoe men omstreeks zestig soorten rekent, die meerendeels in tropisch Amerika tehuis behooren. Door kruising en veredeling van enkele dezer wilde soorten heeft men de talrijke gekweekte Cannavariëteiten verkregen, die in onze tuinen worden aangetroffen. De Cannaceeën vertoonen de volgende kenmerken: Het vruchtbeginsel is onderstandig, driehokkig, de kelk is klein, regelmatig, drietallig, de bloemkroon iets grooter, eveneens regelmatig, drietallig. Yan de zes meeldraden zijn de drie van den buitensten krans bloembladachtig ontwikkeld en onvruchtbaar, van den binnensten krans is er één vruchtbaar, deze is voor de helft bloembladachtig en draagt slechts één helmhokje, een tweede is onvruchtbaar en als lipje "ontwikkeld, de derde ontbreekt. De bloem is onsymmetrisch. De stijl is plat, breed, bloembladachtig. De vrucht is een driehokkige doosvrucht. Het zijn kruidachtige, overblijvende planten met wortelstokken. De bladvorm en de nervatuur vertoonen veel overeenkomst met die der Musaceeën en Zingiberaceeën. Tot deze familie behooren de talrijke gekweekte Cannavariëteiten, waarvan vooral de grootbloemige, zoogenaamde Italiaansche, veel in kuituur zijn, en ook de wilde of verwilderde soort, die op Plaat V, Fig. 5 afgebeeld is. In Zuid-Amerika komen verschillende wilde Cannasoorten veelvuldig als moerasplanten voor. De Orchideeën. De Orchideeën vormen een zeer groote plantenfamilie, waartoe meer dan vijfduizend verschillende soorten behooren. Vooral in de tropische streken is deze familie zeer sterk vertegenwoordigd, men vindt er echter ook in gematigde luchtstreken. Het zijn alle kruidachtige planten, gedeeltelijk overblijvende grondbewoners met wortelstokken, wortelknollen of stengelknollen, meerendeels echter epiphyten met of zonder knolvormig verdikte stengels. Het vruchtbeginsel is onderstandig driebladig, de vrucht is een met spleten openspringende doosvrucht die tallooze, stoffijne zaden bevat. Het bloemdek is losbladig, zestallig, symmetrisch, een blaadje van den binnensten krans is tot een lip vervormd. De bloemen zijn dikwijls gespoord en vertoonen allerlei zonderlinge vormen. Yan de zes meeldraden die in aanleg aanwezig zijn komen er slechts één of twee tot ontwikkeling en deze vergroeien met den stijl tot een stempelzuil. Het stuifmeel vormt een kleverige; brijachtige of wasachtige massa en de geheele inhoud van een helmhokje wTordt als pollinium, bij de bestuiving door de insekten van de eene bloem naar den stempel van een andere bloem overgebracht. Tot de Orchideeën behooren slechts enkele nuttige planten, maar zeer talrijke soorten worden ais sierplanten gekweekt. Vooral de grootbloemige epiphytische soorten worden dikwijls gecultiveerd, hier in Indië in onze galerijen en tuinen en in Europa in kassen. Bij de indeeling der orchideeën is ook, behalve den bouw van de bloem> de opbouw van de plant van zeer veel beteekenis. Al naarmate er twee meeldraden tot ontwikkeling komen of één, naarmate de plant monopodiaal gebouwd is of sympodiaal, naarmate de bladeren in den knop opgerold zijn of opgevouwen, enz. enz. kan men de familie der orchideeën in de volgende acht hoofdgroepen onderverdeelen. I. De D i a n d r a e. In tegenstelling met de andere zeven groepen, waar slechts één meeldraad ontwikkeld is, komen hier twee, bij uitzondering meer meeldraden voor. Tot deze afdeeling behoort hoofdzakelijk het geslacht Cypripedium. II. De O p h r y d e a e. In tegenstelling met de volgende zes groepen komt hier aan den voet (en niet aan den top) van de stuifmeelklompjes een aanhangsel voor. Alle tot deze groep behoorende soorten zijn aardorchideeën met wortelknollen. Hiertoe behooren de meeste Europeesche aardorchideeën en ook onze Javaansche Habenaria Suzannae. III. De Acrantliae convolutae. De plant is sympodiaal gebouwd, de bloeiwijzen staan eindelings. De bladeren zijn in den knop opgerold, de bladschijf niet met een glad lidteeken van de bladscheede afbrekend. Tot deze groep behooren o. a. de geslachten Vanilla en Anoectochilus. IV. De Acrantliae convolutae articulatae. De plant is sympodiaal gebouwd met eindelingsche bloeiwijzen. De bladeren zijn in den knop opgerold, de bladschijf breekt met een glad litteeken van de bladscheede af. Tot deze groep behoort hoofdzakelijk het Indo-maleische geslacht Coelogyne en ook het geslacht Arundina. V. De Acrantliae duplicatae. Sympodiale bouw met eindelingsche bloeiwijzen. De bladeren in den knop dubbelgevouwen. Hiertoe behooren vele tropisch-Amerikaansche geslachten, o. a. het geslacht Cattleya, waarvan vele soorten in Europa en enkele ook af en toe in Indië gekweekt worden. VI. De Pleurantliae convolutae. Bloeiwijzen niet eindelings maar zijdelings. De bladeren in den knop opgerold. Tot deze groep behooren o. a. verschillende Indo-maleische geslachten van aardorchideeën, meestal met knolvormig opgezwollen stengels, o. a. de geslachten Phajus, Calnntlie en Spathoglottis. VIL De Pleuranthae duplicatae sympodiales. De bloeiwijzen ontwikkelen zich zijdelings aan de bebladerde spruiten, de bladeren zijn in den knop dubbelgevouwen. De bebladerde spruiten vormen te zamen een sympodium. Hiertoe behooren van onze Indische orchideeën o. a. de geslachten Dendrobium, Cymbidium, Eria, Bolbophyllum en Grammatophyllum. VIII. De Pleuranthae duplicatae monopodiales. De bladeren zijn in den knop dubbelgevouwen, de bloeiwijzen ontwikkelen zich zijdelings aan de onbepaald doorgroeiende, monopodiaal gebouwde bebladerde stengels. Hiertoe behooren vele van onze bekendste Indische orchideeën, zooals Vanda, Phalaenopsis, Aerules, Renanthera en Saccolabhim. Van de talrijke geslachten der Orchideeën verdienen o. a. vermelding : Het geslacht Cypripedium, dat in tal van soorten over de geheele wereld verspreid is en waarvan ook enkele soorten in Ned.Indië voorkomen. Het zijn tamelijk kleine aardorchideeën die onmiddellijk te herkennen zijn aan de eigenaardige lip, die den vorm van een muiltje heeft. Habenaria Suzannae is een van onze mooiste aardorchideeën, met groote, welriekende, zeer lang gespoorde witte bloemen waarvan de lip aan den rand franjevormig is ingesneden. De bebladerde stengel sterft in den Oostmoesson af en de plant blijft dan over door middel van een wortelknol (Fig. 148). Vanilla planifólia met lange stengels die zich door middel van de wortels aan allerlei steunsels vast kunnen hechten. De bloeiwijzen ontstaan eindelings. Deze plant is afkomstig uit Mexico en wordt in verschillende tropische landen gekweekt terwille van de vruchten die onrijp geplukt, na een bepaalde bereiding de vanille opleveren. Enkele andere Vanillci-soorten komen in Indië in het wild voor. Het geslacht Anoedochilus, dat in Ned.-Indië tehuis behoort, heeft onaanzienlijke, kleine bloempjes. Het zijn kleine aardorchideeën die de aandacht trekken door de zeer fraaie, als met goud, zilver en purper geborduurde bladeren. Bij de Coelogyne-soorten (Fig. 311) ontwikkelen zich de bloeiwijzen aan de toppen der spruiten. Aan iedere spruit komen verder een of twee bladeren voor en de geleding onmiddellijk onder deze bladeren zwelt knolvormig op. Talrijke soorten van dit geslacht komen als epiphyten en gedeeltelijk ook aan rotswanden in Zuid-Oost-Azië voor. Arundina speciosa is de op Plaat III, Fig. 3 afgebeelde, op Java tusschen de alang-alang zeer veel voorkomende aard- orchidee, met rietachtige stengels en bladeren en eindelingsche bloeiwijzen, waaraan slechts één of twee bloemen tegelijk opengaan. Tot de geslachten Cattleya en Laelia behooren talrijke ZuidAmerikaansche soorten met groote, bij sommige meer dan 15 cM. groote bloe^11 en, die in Europa zeer veel in kassen worden gekweekt. Phajus Bliimeï (Plaat III, Fig. 4) komt op Java tamelijk veel in het wild op grazige plaatsen in het heuvelland en gebergte voor en wordt ook af en toe gekweekt. Het is een forsche aardorchidee met meer dan eenMeter hoogen bloemstengel. De bloemen zijn van buiten wit, van binnen bruin, de lip is rood. De groote knollen bevatten indigo, hetgeen blijkt doordat zij bij doorbreken of door- Fig. 311. Coeiogyne. snijden blauw worden. Spathoglottis plicata, onze gewoonste aardorchidee, werd reeds besproken op bl. 57. Het geslacht Dendrobium telt een zeer groot aantal in ZuidOost-Azië voorkomende epiphytische vertegenwoordigers, waarvan Dendrobium crumenatum in Indië zeer verbreid is. Deze en enkele andere soorten werden reeds besproken op bl. 58. Cymbidium-sooTten komen als epiphyten in onze djatibosschen veel voor. Zij hebben smalle, stevige, lederachtige, overeindstaande bladeren van 1 tot 2 voet lengte en knolvormige stengels die tusschen de bladscheeden verborgen zijn. De wortels zijn gedeeltelijk negatief geotropisch en dorenvormig. De zeer lange bloemstengels hangen en dragen, op betrekkelijk groote afstanden van elkander, de tamelijk kleine, groen met rood en bruin gekleurde bloemen. Het geslacht Bolbophyllum waartoe talrijke epiphytische, vooral Fig. 312. GrammatophyUum spiciosum. Zuid-Oost-Aziatische soorten behooren, is vooral merkwaardig door den bouw van de bloem. De lip is namelijk door een zeer bewegelijk gewicht met den voet van de stempelzuil verbonden. GrammatophyUum speciosum, de Reuzenorchidee of angrek teboe (Fig. 312) komt in het wild in West-Java, op Bangka en Billiton voor. De stevige, dikke stengels van deze epiphytische orchidee worden meer dan 3 Meter lang, hangen naar beneden gebogen en zijn met de lintvormige, omstreeks 40 cM. lange bladeren dicht bezet. De bloemstengel komt aan den voet van de bebladerde spruiten te voorschijn, is dikwijls meer dan 2 Meter lang en draagt een groot aantal zeer groote, geel met roodbruin gevlekte bloemen. Phalaenopsis amabilis, de welbekende Vlinderorchidee werd reeds op bl. 55 besproken en op Plaat III, Fig. 1 afgebeeld. Aerides virens komt hier op Java zeer algemeen, ook in de steden als epiphyt voor. De plant gelijkt in groeiwijze veel op Vanda tricolor., de bladeren staan echter niet zoo dicht bijeen. De bloempjes zijn tamelijk groot, welriekend, lichtpaars, de aren staan in de bladoksels, de bloemen zijn eigenaardig gevormd, de lip is als een hoornvormig gekromde spoor ontwikkeld. Deze soort wordt gewoonlijk angrek lilin genoemd maar wordt zeer vaak verwisseld met de in de djatibosschen veel voorkomende Saccolabium Blumeï (Rhynchostylis retusa) die vleeziger bladeren heeft en kleinere bloemen die veel dichter opeen gedrongen zijn. Vanda tricolor, de Angrek pandan, werd reeds besproken op bl. 57 en afgebeeld op Plaat III, Fig. 2. Renanthera Arachnitis, de Schorpioenorchidee, Fi» 313 werd besproken op bl. 58 en afgebeeld op Taeniophyllum. Plaat II, Fig. 4. Tot het geslacht Taeniophyllum (Fig. 313) behooren zeer kleine epiphytische orchideeën die geen bladeren hebben maar waarvan de groene wortels de rol van bladeren vervullen. Zij zijn niet zeldzaam op Java maar men vindt ze alleen bij nauwkeurig zoeken, tegen de stammen van de boomen groeiende. De Iridaceeën. Tot de Iridaceeën of Lischachtigen behoort geen enkele plant die hier in Indië veelvuldig voorkomt. Deze familie komt in hoofdzaken met die der Amaryllidaceën overeen maar onderscheidt zich hiervan vooral doordat er slechts drie meeldraden voorkomen en doordat de stempels groot en min of meer bloembladachtig ontwikkeld zijn. In Europa worden verschillende Iridaceeën als sierplanten gekweekt. Vermelding verdienen: Het geslacht Iris, overblijvende planten met wortelstokken en zwaardvormige bladeren en groote, meestal fraaigekleurde bloemen. Enkele Iris-soorten worden hier in het gebergte wel eens als sierplanten gekweekt. Het geslacht Crocus, kleine plantjes met knollen en grasachtige bladeren. Behalve als sierplant wordt de gewone Crocus ook gekweekt, in de landen rondom de Middellandsche zee, ter wille van de stempels die verzameld worden en gedroogd en dan als specerij (saffraan) in den handel komen. De D i o scoreaceeën. De Dioscoreaceeën vormen een kleine, hoofdzakelijk in de tropen voorkomende familie van overblijvende windende klimplanten met groote knollen. De bloemen ziin klein en onaanzienlijk, dikwijls éénslachtig, vaak tweehuizig. De mannelijke bloempjes hebben gewoonlijk twee kransen van drie vergroeide bloemdekblaadjes en twee kransen van drie meeldraden. De vrouwelijke bloempjes zijn dikwijls naakt met een onderstandig vruchtbeginsel. De vrucht is gewoonlijk een driehokkige doosvrucht die in ieder hokje twee zaden bevat. De bladvorm is zeer verschillend, vaak hart- of pijlvormig, in sommige gevallen echter handvormig, drie- of vijftallig. Bij zeer vele Dioscorea- Fig. 314. Dioscorea. soorten komen in den oksel der loofbladeren kleine knolletjes voor. Yan verschillende Dioscorea-soorten worden de knollen (oebi) gegeten, op Java zijn ze niet bijzonder gezocht, in het Oosten van den Archipel worden zij meer gebruikt hoewel toch niet in die mate als in Middenen Zuid-Amerika. De in Zuid- en Midden-Amerika onder den naam Barbados-yams veel gekweekte Dioscorea alata wordt ook af en toe op Java door de Inlanders aangeplant. Deze soort is o. a. te kennen aan de vliezige randen of vleugels aan de stengels. Niet zelden worden in Ned.-Indië en ook in Engelsch-Indië in tijden van voedselschaarschte de knollen van Dioscorea-soorten in het wild verzameld en na een, dikwijls omslachtige bereiding als voedsel gebruikt. Het is dan vooral de Gadoeng (Dioscorea claemona), kenbaar aan de drietallige bladeren, die veel in het wild voorkomt, welke verzameld wordt. De knollen van deze en verschillende andere Dioscorea-soorten zijn in verschen toestand vergiftig; alleen na een ingewikkelde bereiding waarbij de vergiftige stoffen verwijderd worden, kunnen ze als voedsel' worden gebruikt. Deze bereiding komt hoofdzakelijk daarop neer dat de knollen aan reepen gesneden, geraspt en herhaaldelijk met water uitgeloogd worden. De Taccaceeën. Tot de kleine familie der Taccaceeën, waartoe slechts enkele in de tropen, vooral in Zuid-Oost-Azië voorkomende soorten behooren, rekent men eenige kruidachtige planten met groote, zetmeelrijke knollen en groote, enkelvoudige of op de wijze van de Kembang bangke samengestelde bladeren. De bloemen zijn tamelijk groot, ze hebben een bloemdek dat uit twee kransen van drie blaadjes bestaat, zes meeldraden en een driebladig, éénhokkig vruchtbeginsel. De vrucht is een doosvrucht of een bes, met talrijke zaden. De bloemen zijn tot een op een scherm gelijkende bloeiwijze vereenigd, aan de bloeiwijze komen talrijke, lange, draadvormige schutbladen .voor. Tacca pinnatifida (Plaat VI, Fig. 2) heeft, wat het blad betreit, veel overeenkomst met Amorphophallus, de niet bloeiende planten zijn dan ook moeilijk te onderscheiden en worden dikwijls met elkander verwisseld. Deze soort is van af Madagascar over geheel Indië tot in tropisch Niéuw-Holland verbreid en komt op Java in de nabijheid van het strand niet zeldzaam voor. De knollen zijn in verschen toestand bitter maar worden in bereiden toestand hier en daar gegeten en dienen ook om er zetmeel uit te maken. Nog enkele andere 2Yicca-soorten komen in het wild in Indië voor. De Bromeliaceeën. De Bromeliaceeën zijn kruidachtige planten, gewoonlijk met een zeer korten, gedrongen stengel en een rozet van stijve, smalle, aan de randen en aan de punt dikwijls gedoomde bladeren. De schutbladeren van de bloeiwijze zijn dikwijls, zooals bij de op Plaat VI, Fig. 4 afgebeelde soort, bloemkroonachtig gekleurd. De bloemen hebben gewoonlijk een drietalligen kelk, een drietallige kroon, zes meeldraden en een driehokkig vruchtbeginsel. De vrucht is een doosvrucht of een bes. Soms zijn al de vruchten van de bloeiwijze met de schutbladen tot een scliijnvrucht vergroeid. Bij vele Bromeliaceeën vormen de bladeren een trechter waarin zich regenwater verzamelen kan. Bij vele epiphytische soorten nemen de wortels geen water op, maar leeft de plant hoofdzakelijk van liet regenwater dat in den trechter blijft staan en door de ondereinden van de bladeren opgezogen wordt. De Bromeliaceeën komen in het wild uitsluitend in de tropische en subtropische streken van Amerika voor. Een soort, de Ananas (Ananassa ■sativa) is door de Portugeezen in Indië ingevoerd en wordt veelvuldig gekweekt, terwille van de vruchten en soms ook terwille van de vezelstof in de bladeren. De Commelinaceeën. Een paar uit tropisch Amerika-afkomstige, tot deze familie behoorende planten worden niet zelden als sierplanten gekweekt, namelijk Zebrina pendula (Plaat VI, Fig. 6) en Tradescantia discolor (Plaat VI, Fig. 5). De tamelijk kleine, hoofdzakelijk in de tropen voorkomende familie der Commelinaceeïn is gekenmerkt door de regelmatige of symmetrische bloem met drietalligen kelk, drietallige kroon, zes meeldraden die soms gedeeltelijk rudimentair zijn of ontbreken en het twee- of driebladige bovenstandige vruchtbeginsel. De vrucht is een doosvrucht. Het zijn kruidachtige planten, meestal met duidelijke stengelknoopen, afwisselende bladeren en okselstandige bloemen. Enkele in het wild groeiende soorten met blauwe bloempjes komen op vochtige plaatsen tussclien het gras voor. De Pontederiaceeën. Tot de kleine familie der Pontederiaceeën behoort in de eerste plaats de op bl. 46 besproken en op Plaat VI, Fig. 3 afgebeelde Waterhyacinth. Deze familie is gekenmerkt door het vergroeidbladige, uit twee kransen van drie blaadjes bestaande, bloemkroonachtig gekleurde bloemdek, dat meestal min of meer symmetrisch is. Er zijn zes meeldraden of minder, die op de buis van het bloemdek zijn ingeplant. Het vruchtbeginsel is driehokkig, bovenstandig. Het zijn kruidachtige water- of moerasplanten, met lang gesteelde, hart-, pijl- of niervormige, aan de basis scheedevormende bladeren. Enkele Monochoria-soorten met talrijke, kleine, dichtopeengedrongen blauwe bloempjes komen veelvuldig op de sawah's voor. De Flagellariaceeën. Tot de zeer kleine familie der Flagellariaceeën behoort een soort, Flagellaria indica, die overal langs de kusten van tropisch Azië en Afrika voorkomt en op Java in de nabijheid van het strand zeer algemeen is. Deze soort is onmiddellijk te kennen aan de bladeren die op een overeenkomstige wijze als de bladeren van Gloriosa superba in een rank eindigen. De bladeren en de geheele plant zijn echter veel forscher en steviger, de stengels van Flagellaria indica worden wel eens als bindrottan gebruikt. De bloempjes zijn klein, tot een sterk vertakte, eindelingsche bloeiwijze vereenigd. De Alismaceeën. Tot de Alismaceeën beliooren kruidachtige moerasplanten met grondstandige bladeren en een gewoonlijk rijkvertakte bloeiwijze. De bloemen zijn regelmatig met twee kransen van drie losse bloemdekblaadjes of met een lossen drietalligen kelk en eveneens losbladige, drietallige bloemkroon. Er zijn zes of meer, soms talrijke meeldraden en zes of meer, soms talrijke stampers. Bij het Pijlkruid (Sagittaria) waarvan enkele soorten op de sawahs en op moerassige plaatsen voorkomen, zijn de bloemen meestal éénslachtig, éénhuizig met kelk en witte bloemkroon, de mannelijke met zeer talrijke meeldraden, de vrouwelijke met zeer talrijke stampers. De bladeren zijn gewoonlijk pijl- en spiesvormig. De Typhaceeën. De Typhaceeën vormen een kleine familie van moerasplanten met wortelstokken en stevige lintvormige bladeren. De bloemen zijn éénslachtig, klein, in grooten getale dicht opééngedrongen, met een, uit haren bestaand bloemdek dat bij de vrouwelijke bloempjes met de vrucht meegroeit en als vliegtoestel dient. De mannelijke bloempjes hebben drie meeldraden, de vrouwelijke een vruchtbeginsel met één eitje. Typlia angustifolia komt over de geheele wereld verspreid voor en is ook op Java in moerassen niet zeldzaam. De plant heeft gedurende den bloei twee enkelvoudige bloeikolven boven elkaar op dezelfde as, de onderste met vrouwelijke, de bovenste met mannelijke bloempjes. Na den bloei breekt liet bovenste gedeelte af zoodat alleen de vrouwelijke bloeikolf zitten blijft totdat de vruchtjes rijp zijn en verwaaien. Het vruchtpluis van Typha wordt wel eens als vulling van kussens gebruikt. De Pandanaceeën. De Pandanaceeën vormen een kleine familie die in tropisch Afrika en Azië voorkomt. Het zijn heesters, boomen of wortelklimmers met een houtige, slechts weinig vertakte stam en stevige lintvormige bladeren. De bloemen zijn éénslachtig, naakt, tot bloeikolven vereenigd. De mannelijke bloemen hebben talrijke meeldraden, de vrouwelijke één of meer vruchtbladen. De vruchtbeginsels vergroeien gewoonlijk tot samengestelde vruchten. De soorten van het geslacht Pandanus zijn boomen of heesters met lange, lijnvormige, meestal aan den rand en aan de middennerf scherp gedoomde bladeren die volgens de bladstelling '/»gerangschikt zijn. Sommige soorten zijn heestervormig, enkele hiervan worden gekweekt ten einde de bladeren als vlechtmateriaal (hoedenfabricatie) te gebruiken. Andere soorten worden boomvormig en dragen aan den top van iederen tak een dichte bos bladeren (Fig. 315). Aan het ondereinde van den stam komen bij alle Pandanus-soorten stevige steunwortels voor. De zeer welriekende mannelijke bloeikolven van sommige soorten worden wel eens voor het parfumeeren van kleeren etc. gebruikt. De mannelijke boomen hebben hangende, samengestelde bloeikolven met groene of gele schutbladen en in den oksel van deze schutbladen kolven of aren met dicht opeengedrongen bloemen, die ieder uit een steeltje met talrijke meeldraden bestaan. De vrouwelijke bloemen zijn ongesteeld en dicht opeengedrongen tot een bolvormige kolf of aar vereenigd. De vruchten zijn steenvruchtachtig Fig. 315. Pandanus. en vergroeien met elkander tot een samengestelde vrucht die bij sommige soorten de grootte van een hoofd bereikt. Enkele Pandanus-soorten behooren tot de karakterplanten van het zandige zeestrand. Tot het geslacht Freicinetia behooren wortelklimmende boschplanten met gaafrandige, lijnvormige bladeren en vleezige, meestal roodgekleurde schutbladen aan de bloeikolf. Deze vleezige schutbladen worden dikwijls door kalongs gegeten die daarbij misschien wel de bestuiving tot stand brengen. De Cyclanthaceeën. Deze kleine familie behoort in tropisch Amerika tehuis maar een soort, Carludovica palmcita, wordt niet zelden als sierplant gekweekt. Het is een plant met een palmachtig voorkomen, zonder stam en zeer sterk uitstoelend. De bloeiwijze is een, oorspronkelijk door eenige schutbladen omhulde vleezige bloeikolf, die zoowel vrouwelijke als mannelijke bloempjes bevat. Na het ontplooien der schutbladen ziet men eerst de lange, draadvormige, onvruchtbare meeldraden (staminodiën) der vrouwelijke bloemen, deze vallen weldra af en dan ziet men de mannelijke bloempjes die op regelmatige wijze tusschen de vrouwelijke in, gerangschikt zijn. Na enkele dagen vallen ook de mannelijke bloempjes af en dan ziet men de vruchtbeginsels der vrouwelijke bloemen. Deze rijpen later tot besvrucliten die met elkander tot een samengestelde vrucht vergroeien. Iedere afzonderlijke bes bevat talrijke zaden. De Cyperaceeën. De Cyperaceeën of Cypergrassen vertoonen groote gelijkenis met de echte grassen, onderscheiden zich echter, behalve door bijzonderheden in den bouw van de bloem, vooral ook doordat de bladstelling '/« is. De stengels zijn meestal driekantig, de bladeren en stengels hard en weinig voedzaam, daardoor voor veevoeder minder geschikt. De meeste Cypergrassen komen op moerassig terrein voor. Het is een groote, over de gelieele wereld verspreide familie waartoe meer dan 2000 soorten behooren. Tot deze familie behoort o. a. de Egyptische Papyrusplant (Cyperus Papyrus) waarvan het merg in vroegere tijden voor de bereiding van papier gebruikt werd. De plant vormt uit de wortelstokken, behalve grondstandige bladeren lange, 2 tot 3 M. liooge, onvertakte stengels, die aan den top een bladerpluim en talrijke bloemaartjes dragen. Een zeer algemeen voorkomende soort van deze familie is de Roempoet teki (Cyperus rotundus), een klein grasachtig plantje met draadvormige wortelstokken en aan die wortelstokken kleine knolletjes. Het plantje komt als onuitroeibaar onkruid in alle tropische streken veelvuldig voor, de knolletjes van deze en verwante soorten worden soms gegeten. D e TVTa rantaf.eeün. Deze kleine familie stemt in zeer veel opzichten met de Musaceeën, Zingiberaceeën en Cannaceeën overeen. Het zijn uitsluitend tropische, hoofdzakelijk Amerikaansche en Afrikaansclie, met wortelstokken overblijvende, kruidachtige planten met gaal'randige, even wijdig-veemervige bladeren en onsymmetrische bloemen, waarvan de meeldraden gedeeltelijk bloembladachtig veranderd en onvruchtbaar zijn. De bloem gelijkt in bouw zeer veel op die der Cannaceeën, maar onderscheidt zich hiervan door enkele bijzonderheden in den vorm der bloembladachtig veranderde meeldraden en doordat de hokjes van het onderstandige vruchtbeginsel ieder slechts één eitje bevatten. In vele gevallen ontwikkelt zich slechts één van de drie hokjes van het vruchtbeginsel zoodat de vrucht dan slechts éénzadig is. De bladeren zijn gewoonlijk lang gesteeld en hebben aan het boveneinde van den steel een verdikking, een zoogenaamd bladgewricht. Aan den voet van den bladsteel is een bladscheede, de bladeren staan gewoonlijk afwisselend. Tot deze familie behoort de Arrs^xoat-iMaranta arundinacea) die oorspronkelijk uit Zuid-Amerika afkomstig is en in West-Indië veel, op Java ook af en toe wordt gekweekt. De jonge knolvormige spruiten van den wortelstok dienen voor de bereiding van zetmeel. De naam Arrowroot is een verbastering van den Indiaanschen naam Araruta en heeft met pijlen of wortels niets te maken. Verschillende andere Marante-soorten (vergelijk Plaat V, Fig. 4) worden hier in Indië als sierplanten gekweekt, zij hebben dikwijls fluweelig behaarde, gewoonlijk aan de bovenzijde groen, geel, bruin en grijs gevlekte en aan de onderzijde dikwijls rood gekleurde bladeren. Er zijn soorten bij die ternauwernood 10 c.M. en andere die wel meer dan een Meter hoog worden. De Families der Tweezaadlobbigen. Van de tweezaadlobbigen behandelen wij eerst eenige families waarbij de bloemen naakt zijn of waarbij alleen een bloemdek voorkomt, daarna eenige families met een kelk en een losbladige bloemkroon en ten slotte eenige families met een kelk en een vergroeidbladige bloemkroon. De belangrijkste families die tot de eerste dezer drie groepen behooren zijn: De Piperaceeën, de Urticaceeën, de Loranthaceeën, de Polygonaceeën en deNyctaginaceeën. Minder belangrijke families die tot deze zelfde groep behooren zijn o. a.: De Casuarinaceeën, de Fagaceeën, de Santalaceeën, de Balanophoraceeën, de Aristolochiaceeën, de Rafflesiaceeën en de Amarantaceeën. De Piperaceeën. De Piperaceeën of Peperachtigen zijn kruid- of heesterachtige planten, dikwijls wortelklimmers, die in den regel in alle deelen, vooral echter in de zaden scherpsmakende stoffen bevatten. De bladeren zijn gewoonlijk gaafrandig, afwisselend gerangschikt, krom- of bij uitzondering handnervig, dikwijls min of meer vleezig. De stengels vertoonen op doorsnede talrijke over de snijvlakte verspreide vaatbundels. De bloemen zijn naakt, twee- of éénslachtig, in katjes of aren, soms ook in trossen. Het aantal meeldraden varieert van 2 tot 8, het vruchtbeginsel is éénhokkig met één opgericht eitje. De vrucht is een besvrucht. Deze familie waartoe omstreeks 1000 soorten behooren, komt bijna uitsluitend in tropische streken voor. Vermelding verdienen: De Gewone Peper of Maritja (Piper nigrum). De zwarte peper en de witte peper zijn van dezelfde plantensoort afkomstig, de zwarte peper zijn de onrijpe, in hun geheel gedroogde bessen, de witte peper zijn de rijpe, door weeken in water van het vruchtvleesch ontdane zaadkorrels. De Gewone Peper is vermoedelijk inheemsch in Yoor-Indië maar werd reeds door de Hindoes naar Java en Sumatra overgebracht. Voor de Europeanen in den Indischen archipel kwamen was er hier reeds een bloeiende peperkuituur. Deze peper werd toen gedeeltelijk door Arabieren naar de Roode Zee gebracht en vandaar over de landengte van Suez naar de Middellandsche zee en dan door de Yenetianen verder verhandeld. Tegenwoordig is de peperkuituur vooral van belang in de Lampongsche districten, in Atjeh en in den Riouw-Lingga archipel. De Staartpeper of Kemoekoes (Cubeba officinalis) onderscheidt zich van de Gewone Peper doordat de bloempjes en vruchtjes gesteeld zijn. Deze steeltjes blijven als „staartjes" aan de besjes zitten. De Staartpeper is als geneesmiddel in gebruik. De Lange Peper of Tjabé djawa (Chavica Roxburgliii of Piper longum) is afgebeeld op Plaat VII, Fig. 1. De afzonderlijke vruchtbeginsels van de verschillende bloemen van het aartje vergroeien bij het geslacht Chavica tot een samengestelde besvrucht. De Sirih (Chavica Belle) wordt van Madagascar af tot de Philippijnen toe overal gekweekt, vermoedelijk is de plant inheemsch op de Soenda-eilanden. Tot het geslacht Peperomia behooren talrijke niet klimmende kruidachtige planten met vleezige, dikwijls fraai gekleurde en geteekende bladeren (Plaat VII, Fig. 2). Sommige Peperomiasoorten zijn als sierplanten in kuituur. Tot het geslacht Heckeria behooren half heesterachtige, niet klimmende planten, met groote hartvormige, min of meer schildvormige bladeren en talrijke aartjes die tot schermen vereenigd zijn. Op het eerste gezicht is men eer geneigd deze planten tot de Araceeën dan tot de Piperaceeën te rekenen. Op beschaduwde vochtige plaatsen komen deze planten als onkruid veel voor. De Urticaceeën. De Urticaceeën of Brandnetelachtigen zijn boomen, heesters, lianen of kruidachtige planten, waarvan de bloeiwijzen okselstandig zijn of uit de oude stengelknoopen, maar nooit eindelings tot ontwikkeling komen. De bloeiwijzen bestaan uit talrijke kleine bloempjes die tot hoofdjes of aren of ook dikwijls tot schijf-, knots- of urnvormige bloemkoeken vereenigd zijn. De bloemen zijn gewoonlijk éénslachtig, regelmatig, met een enkelvoudig, klein, kelkachtig bloemdek. De mannelijke bloemen hebben evenveel meeldraden als bloemkroonslippen en de meeldraden staan vóór, niet afwisselend met deze slippen. De vrouwelijke bloemen hebben een bovenstandig, éénhokkig vruchtbeginsel met één eitje en een of twee stempels. De vrucht is gewoonlijk klein, soms een dopvruchtje, soms een steenvruchtje, niet zelden zijn de vruchtjes tot samengestelde schijnvruchten vereenigd. De bladeren zijn gewoonlijk verspreid, slechts bij uitzondering tegenoverstaand; meestal zijn ze gaafrandig, soms getand, gelobd of handdeelig maar nooit gevind. Van deze familie verdienen vermelding: Het geslacht Ficus waartoe behalve de gewone eetbare Vijg, die in de landen rondom de Middellandsche zee veel gekweekt wordt, nog omstreeks 600 andere soorten behooren, zoowel kleine wortelklimmers als de reusachtige Waringin en Karet. Een zeer groot aantal jF7c«,s-soorten komt in Ned.-Indië voor. Aan de zakvormige bloeiwijze die aan de binnenzijde de kleine éénslachtige bloempjes draagt en waarvan de opening aan den top door eenige in rijen staande schubben is afgesloten, zijn de .FVctfs-soorten gemakkelijk te herkennen. De steunblaadjes 20 zijn bij de meeste soorten met elkander vergroeid tot een tuitje of kokertje, dat den bladknop omhult en bij de ont' plooiing van het volgende blad afgeworpen wordt. Alle Ficussoorten bevatten melksap. Enkele bekende soorten zijn Ficus elastica, de Karet, die in het wild in Assam, op Sumatra en op Java voorkomt en die dikwijls aangeplant wordt terwille van de caoutchouc, die uit het gestolde en ingedroogde melksap wordt bereid, Ficus Ampelos en Ficus semicordata waarvan de zeer ruwe bladeren (daoen amplas) als schuurpapier worden gebruikt, Ficus Benjamina, de gewone Waringin en Ficus religiosa, de heilige boom in Yoor-Indië, Ficus geocarpa, een boom, waarvan de vruchtdragende takken aan den voet van den stam ontspruiten en onder den grond vruchten voortbrengen, Ficus obtusifolia, de Gambiran, een boom uit welks schors een soort gambir wordt bereid en Ficus variegata, de Gondang, waarvan het uit de vruchten vloeiende melksap als was wordt gebruikt. Tot het geslacht Artocarpus behooren boomen met melksap met afwisselende, leerachtige bladeren, bij sommige soorten klein en gaafrandig, bij andere groot, vinlobbig of vinspletig. De bloemen zijn eenhuizig maar komen aan afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen voor. De mannelijke bloemkoeken komen meestal voor in den oksel der jongere bladeren, bij sommige soorten zijn ze zoo groot als een erwt, bij andere knotsvormig, 15 tot 20 cM. lang. De mannelijke bloempjes zijn zeer klein, ze hebben een 2- tot 4-lobbig bloemdek en één meeldraad, ze komen in groot aantal voor tusschen de schutblaadjes waarmede de oppervlakte van de bloemkoek bedekt is. De vrouwelijke bloeiwijzen zijn grooter dan de mannelijke, in vruchttoestand soms meer dan een Meter lang. Het bloemdek van de vrouwelijke bloempjes is meestal meer of minder diep in den vleezigen, gemeenschappelijken bloembodem weggedoken, hiermede gedeeltelijk vergroeid en aan den top vrij. De vruchtdragende bloemdekken zijn met den vleezigen gemeenschappelijken bloembodem tot een samengestelde schijnvrucht vergroeid, die, naarmate de bloemdektoppen geheel of gedeeltelijk vrij of geheel weggedoken zijn, gestekeld, geknobbeld of glad is. De dopvruchtjes zijn binnen de schijnvrucht besloten, de vruchtwand is vliezig of leerachtig. Het geslacht Artocarpus behoort oorspronkelijk in ZuidOost-Azië en op de Australische eilanden tehuis, maar enkele soorten zijn ook naar andere tropische landen overgebracht. Yan talrijke soorten worden de vruchten gegeten, het hout wordt dikwijls als timmerhout gebruikt, het kleverige melksap uit de vruchten dient soms als vogellijm. Enkele bekende soorten van dit geslacht zijn Artocarpus integrifotia, de gewone Nangka, Artocarpus Btumeï, de Wilde Broodboom, Artocarpus communis (ook wel genoemd Artocarpus incisa) de Kaloewih of Broodvruchtboom, een variëteit van deze zonder zaden is de Soekoen en dan nog Artocarpus Polyphema, de Tjampedak. Antiaris toxicaria, de beruchte Pohon oepas, komt op Borneo en Java voor. Het melksap bevat een zeer sterk vergif dat vooral werkt wanneer het direkt in het bloed komt. De Dajaks vergiftigen hun pijlen door de punten met dit melksap te bestrijken. Broussonetia papyrifera is de Daloewang of Papiermoerbezie, uit welker bast door beuken en kloppen met houten en koperen hamers het buitengewoon sterke daloewangpapier wordt bereid. Castilloa elastica behoort eigenlijk in Midden-Amerika tehuis maar wordt in Indië af en toe gekweekt terwille van de caoutchouc die uit het melksap wordt bereid. Boehmeria-soorten (Rameh) worden in geheel Zuid-Oost-Azië wegens de zeer sterke bastvezels geteeld. Het zijn zeer snel groeiende overblijvende planten met wortelstokken en groote, zachtharige aan de onderzijde witte bladeren. Morus alba is de Moerbei, die soms gekweekt wordt terwille van de eetbare vruchten, maar vooral vaak terwille van de bladeren die als voedsel voor de zijderups dienen. De Moerbei is waarschijnlijk oorspronkelijk uit China afkomstig maar van daar naar Yoor-Indië, de Indische Archipel en Europa overgebracht. Hier en daar in de binnenlanden van Sumatra vindt men nog inlandsche zijdeteelt en te Tangerang heeft men tegenwoordig een modern ingerichte Chineesche zijdeonderneming. Cannabis sativa, de Hennip of Gendjah is een bekende kuituurplant die in Engelsch-Indië, Egypte, Europa en ook af en toe in Nederlandsch-Indië wordt gekweekt. De stengels bevatten een sterke maar grove vezel die voor touw wordt gebruikt. Het zaad wordt in Egypte en Perzië, de bladeren worden af en toe hier in Indië als bedwelmend middel gerookt. Urtica, Fleurya, Laportea en Girardinia-soorten zijn berucht wegens de brandharen die aan de stengels en bladeren voorkomen. De Loranthaceeën. De Loranthaceeën zijn parasitische, op houtige gewassen levende heesters met groene bladeren of groene stengels. De bloemen zijn regelmatig, twee- of éénslachtig, soms groot met een fraai gekleurde bloemkroon en onduidelijken kelk, soms klein met een kelkachtig bloemdek. De vrucht is éénzadig, bes- of steenvruchtachtig, de vruchtwand bevat een zeer kleverige stof. De Loranthaceeën vormen een tamelijk groote familie waartoe hoofdzakelijk tropische planten behooren. Een soort, de Maretakken, Mistletoe of Vogellijm komt in West-Europa voor. In de tropen kunnen sommige Loranthaceeën zeer schadelijk worden, wanneer zij op de takken van vruchtboomen parasiteeren, zooals bijv. de op Plaat VII, Fig. 3 afgebeelde Braziliaansche soort, die bij voorkeur op de takken van de Djamboe bidji groeit. Op Java ziet men Loranthaceeën op allerlei tweezaadlobbige boomen, Manga, Ketapan, Kapok, Djati, Djeroek, Djamboe enz. enz. Op eenzaadlobbige boomen, Palmen en Bamboe, komen Loranthaceeën niet tot ontwikkeling. Aan boomen die in de Oostmoesson hun bladeren afwerpen, zooals de Djati en de Kapok, vallen de parasitische Loranthaceeën-struiken in dien tijd reeds op grooten afstand in het oog. Onze Indische Loranthaceeën behooren hoofdzakelijk tot de geslachten Loranthus en Viscum. Bij het geslacht Loranthus (Fig. 82) zijn de bloemen gewoonlijk tweeslachtig, met een onduidelijken kelk en een bloemkroon die meestal nogal opvallend gekleurd is. Er zijn vier tot zes bloemkroonblaadjes waarvan de toppen meestal uitgebreid of naar buiten omgebogen zijn. De bladeren zijn bij het geslacht Loranthus meestal tegenovergesteld, soms dik en vleezig. Bij het geslacht Viscum zijn de bloemen klein, éénslachtig, twee- of éénhuizig, met een bloemdek met drie- tot vierdeeligen zoom. Bij sommige Vtócwm-soorten komen tegenoverstaande, dikvleezige loofbladeren voor, bij andere soorten, zooals bijv. de in Fig. 83 afgebeelde Viscum articulatum worden deze door de groene, min of meer afgeplatte stengels vervangen. De Polygonaceeën. De vertegenwoordigers van deze familie hebben een regelmatig, drie- tot zestallig, dikwijls vijftallig bloemdek, dat bij de meeste soorten bloemkroonachtig gekleurd is. Het aantal meel¬ draden wisselt af van 6 tot 9. Het vruchtbeginsel is bovenstandig met één eitje. De vrucht is een dopvrucht, die bij vele soorten driekantig is en dikwijls in het blijvende bloemdek is ingesloten. Het zijn meest kruidachtige planten, soms heesters of houtige klimplanten, met verspreide bladeren, meest met stengelomvattenden voet. De Polygonaceeën vormen een kleine familie waarvan de meeste vertegenwoordigers in de gematigde luchtstreken voorkomen. Vermelding verdienen de volgende soorten: De Roode Bruidstranen die reeds besproken zijn Op bl. 18 en afgebeeld Fig. 316. Polygonnm perfoliatum. op Plaat VII, Fig. 6. Het geslacht Polygonum, kruidachtige, soms min of meer klimmende planten waarvan sommige soorten op moerassige plaatsen in het laagland en andere soorten, o. a. de sierlijke Polygonum corymbosum en de met stekels klimmende Polygonnm perfoliatum (Fig. 316) in het gebergte voorkomen. De Rhabarber (Rheum), die uit China afkomstig is en hier in het gebergte af en toe als groente wordt gekweekt. Het Chineesche gras (Mühlenbeckia platyclada) met platte, groene, handvormige stengels (phyllocladiën) en kleine bloempjes. Dit sterk vertakte heestertje wordt wel eens in tuinen gekweekt. De Boekweit (Fagopyrum esculentum) wordt in Europa veel in de zandstreken verbouwd en wordt hier in het gebergte, bijv. bij Lembang, af en toe verwilderd als onkruid aangetroffen. De Nyctaginaceeën. De Nyctaginaceeën hebben een vergroeidbladig, meestal vijftallig, gewoonlijk klok-, trompet- of trechtervormig, bloemkroonachtig gekleurd regelmatig bloemdek. Bij het rijpen van de vrucht vergroeit het onderste gedeelte van het bloemdek met den vruchtwand. Het vruchtbeginsel is bovenstandig met één eitje, de vrucht is dunwandig. Het aantal meeldraden wisselt af van 1 tot 30 maar bedraagt meestal 5 tot 10. De bloemen staan in armbloemige, soms éénbloemige bloeiwijzen die door een omwindsel van somtijds bloemkroonachtig gekleurde schutbladen omgeven zijn. De vertegenwoordigers van deze kleine familie komen uitsluitend in tropische streken, hoofdzakelijk in Amerika voor. Er behooren kruiden, heesters, boomen en lianen toe. Vermelding verdienen: De Bougainville die reeds besproken werd op hl. 19 en afgebeeld op Plaat VII, Fig. 7. De Kembang poekoel ampat of Kembang pagi soreh {MirabRis Jalappa), een bekende kruidachtige, overblijvende sierplant mét groote, gele, purperen of witte bloemen, die zich tegen vier uur 's namiddags openen en in den loop van den volgenden voormiddag sluiten. Gewoonlijk bevat het omwindseltje, dat hier groen gekleurd is, slechts één bloem zoodat het op een kelk gelijkt. De Kool banda (Pisonia alba), een welbekende sierboom met geelgroene bladeren. Bij dit, in Zuid-Oost-Azië inheemsche geslacht, waartoe behalve de Kool banda nog enkele andere, in het wild groeiende boomen en klimmende heesters behooren, zijn de bloemen klein, zonder omwindsels of schutbladen. De Casuarinaceeën. Deze zeer kleine plantenfamilie waarvan de meeste soorten in Australië maar ook enkele in Ned.-Indië tehuis behooren, gelijkt wat het voorkomen betreft veel op de Dennen en sommige andere Naaktzadige boomen. De Casuarinaceeën zijn boomen met tweeërlei soort takken, blijvende, die in de dikte groeien en afvallende, dunne, groene, draadvormige, waarbij geen diktegroei voorkomt. De bladeren zijn zeer klein, schubvormig, in kransen vergroeid tot kokertjes die de knoopen van de afvallende draadvormige takken omgeven. De bloemen zijn éénslachtig, éénhuizig, in afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke aarvormige bloeiwijzen. De mannelijke bloemen hebben een tweedeeiig bloemdek met één meeldraad, de vrouwelijke zijn naakt met een éénhokkig vruchtbeginsel met twee eitjes, waarvan zich echter slechts één ontwikkelt. De vruchtjes zijn plat, aan den top in een vleugel verlengd. Ze zijn vereenigd tot houtige kegeltjes die aan dennekegels herinneren maar veel kleiner zijn. Ieder vruchtje zit ingesloten tusschen twee houtige schutblaadjes die eerst nauw aaneensluiten maaibij rijpheid klepvormig uiteenwijken. Tot deze familie behoort de welbekende Strandtjemara (Casuarina equisetifolia) die op vele plaatsen in Zuid-Oost-Azië, o. a. op de koraaleilandjes in de baai van Batavia, in het wild aan het zandige zeestrand voorkomt en die ook dikwijls als sierboom wordt gekweekt. Een andere soort is de in Oost-Java veel voorkomende Bergtjeinara (Casuarina montana). De in West-Java voorkomende, eveneens Bergtj cm ara (Tjemara goenoeng) genoemde boom is echter geen Casuat ina maar behoort tot de Naaktzadigen, de Latijnsche naam van deze Westjavaansche Tjemara goenoeng is Podocarpus cupressina. De Fagaceeën. De bloemen zijn éénslachtig, het bloemdek bestaat slechts uit enkele schubjes, de mannelijke bloemen zitten in katjes of aren, de vrouwelijke in weinigbloemige aartjes of in opgerichte aren. De planten zijn éénhuizig, hetzij boomen of heesters. De vrucht is een nootvrucht die omgeven wordt door vergroeide schutbladen welke soms een bekertje vormen, soms ook de vruchten geheel omhullen en in het laatste geval bij rijpheid met kleppen openspringen. Van deze familie, waartoe hoofdzakelijk planten uit gematigde luchtstreken behooren, komen vertegenwoordigers van de twee geslachten Guercus (Eik) en Castanopsis (Kastanje) in Indië voor. "Verscheidene "soorten van~~Eiken (Pasang) treft men hier op Java in het gebergte aan. De meeste Javaansche Eiken onderscheiden zich van de Europeesche doordat de bladeren niet veerlobbig maar gaafrandig zijn, bij enkele Javaansche Eiken vindt men echter gezaagde of getande bladeren. Een van de merkwaardigste Javaansche Eiken is Quercus platycarpa, waarvan de groote platte eikels in Buitenzorg wel gebruikt worden om er tolletjes van te maken. Het geslacht Castanopsis onderscheidt zich van Quercus hoofdzakelijk doordat de vruchten gewoonlijk ten getale van twee of drie geheel door het meestal gestekelde omwindsel worden omgeven. Dit omwindsel barst bij rijpheid open. De vruchten van verscheidene inheemsche Kastanjesoorten (Saninten, fearangan, Tangeureuh) worden gegeten. De Santalaceeën. Tot deze familie die, wat bouw van de bloem betreft;, in hoofdzaak met de Loranthaceeên overeenstemt, behooren boomen, heesters en lage kruiden. Sommige Santalaceeën leven parasitisch, eenige op de wijze van de Loranthaceeên op de takken van boomen, anderen leven schijnbaar zelfstandig, maar vormen inderdaad aan hun wortels haustoriën, waarmede zij aan de wortels van andere planten water en voedingszouten onttrekken. Alle Santalaceeën hebben bladgroen, zij assimileeren dus zelf en ontnemen aan hun voedsterplanten hoofdzakelijk water en voedingszouten. Een bekende vertegenwoordiger van deze familie is de Sandelhoutboom of Tjendani (Santalum album) die op Timor, Sawoe, "söëiïïbawfÜ Bali, hier en daar in Oost-Java en Madoera en ook in Yoor-Indië voorkomt. Het hout van dezen boom is als reukhout overal in Zuid-Oost-Azië zeer gezocht om er doozen, wapengevesten, krisscheeden, enz. van te maken. In Europa wordt er een vluchtige olie uit gedistilleerd die als geneesmiddel en in de parfumerie toepassing vindt. Of de Sandelhoutboom ook als wortelparasiet leeft of zich zelfstandig voedt is nog niet met zekerheid uitgemaakt. De Balanophoraceeën. Alle Balanophoraceeën zijn vleezige, bladgroenlooze wortelparasieten met knolvormige, enkelvoudige of vertakte wortelstokken. De bloemen zijn dicht opééngedrongen op ei-, kogel-, cylinder- of kegelvormige bloeikolven met dikke stelen die aan de basis door talrijke schubben of door een scheede omgeven zijn. De bloemen zijn klein, éénslachtig, éénof tweehuizig. Het bloemdek is bij de mannelijke bloemen gewoonlijk drie- tot zeslobbig, bij de vrouwelijke ontbreekt het of is met het vruchtbeginsel vergroeid. In het laatste geval is het vruchtbeginsel onderstandig. Het vruchtbeginsel is van één- tot driehokkig, met één eitje in elk hokje en met twee stijlen. De vrucht is klein, éénzadig. Het aantal meeldraden in de mannelijke bloemen is zeer verschillend. De soorten van het geslacht Balanophora (Plaat VII, Fig. 4), waarvan er een vijftal in de bergwouden voorkomen, bevatten veel was die dooide Inlanders vroeger gebruikt werd om er kaarsen van te maken. De Inlandsche naam voor deze planten is Proet. Een niet nader gedetermineerde Balaiioplwracee wordt op de koffieondernemingen van Sumatra's Westkust somtijds schadelijk door op de koffiewortels te parasiteeren. De Aristolochiaceeën. lot de kleine familie der Aristolochiaceeën behooren kruidachtige of min of meer houtige, dikwijls klimmende planten. De bloemen ruiken gewoonlijk onaangenaam, de bladeren en stengels dikwijls ook wanneer zij tusschen de vingers gewreven worden. De bladeren staan verspreid, ze zijn gesteeld, dikwijls hartvormig, gaafrandig of drie- tot vijflobbig' De bloemen zijn meestal van middelmatige grootte of zeer groot, groen, geelachtig, vuilpurper of gestreept en gevlekt. De bloemen zijn tweeslachtig, het bloemdek is vergroeidbladig, soms ïegelmatig drielobbig, dikwijls ook symmetrisch met een drietandigen of drielobbigen zoom. De meeldraden ten getale van zes of in grooter aantal zijn om den stijl ingeplant, met korte of zonder helmdraden. Het vruchtbeginsel is onderstandig of half onderstandig, volkomen of onvolkomen vier- tot zeshokkig. De vrucht is meestal een doosvrucht die in elk hokje gewoonlijk zeer talrijke, dikwijls platte zaden bevat. \ an deze familie komen enkele Bragaiitia-soovten met kleine, regelmatige bloemen, enkele Thottea-soorten met groote regelmatige bloemen en enkele Aristolochia-soorten met symmetrische bloemen in Indië voor. Gekweekt ziet men niet zelden in onze tuinen enkele klimmende, grootbloemige Zuid-Amerikaansche soorten (Fig. 290), die wegens dé bestuiving zeer merkwaardig zijn. De Rafflesiaceeën. I)e Bafflesiaceeën zijn vleezige, kruidachtige, bladgroenlooze wortelpal asieten. Bij de twee in Ned.-Indië voorkomende geslachten van deze familie vindt men een enkele groote bloem, gezeten op een napvormigen, door de voedsterplant gevormden voet en aan de basis door schubben omgeven die met den voet van het vruchtbeginsel vergroeid zijn en niet op de bloemdekslippen gelijken. Bij het geslacht Bafflesia (Plaat VII, Fig. 5) vinden wij tweehuizige bloemen, de bloemdekbuis is vleezig, met een vijfdeeligen zoom. De slippen zijn m liet midden verbonden met een vleezige, mutsvormige, in het midden doorboorde bijkroon die de bloemdekholte grootendeels bedekt. In het midden van de bloem komt een centrale zuil voor die aan den top tot een schijf verbreed is en door een enkelen of dubbelen ring omgeven wordt. De oppervlakte van deze schijf draagt vaak kegelvormige uitsteeksels of wratten. Bij de mannelijke bloemen vindt men onder den rand van de schijf een rij in holten verborgen helmknoppen. Bij de vrouwelijke bloemen vindt men onder dezen rand het stempeloppervlak. Het vrachtbeginsel is onderstandig, veelhokkig. De zaden zijn zeer talrijk, klein. De bekende Rafflesia-soorten parasiteeren alle op de dikke wortels en op den grond van het oerbosch liggende stammen van liaanvormige VWis-soorten (Cissm). In den bast van de aangetaste stengels en wortels van de voedsterplant vindt men een ver verspreid, tot op grooten afstand voortwoekerend, uit dunne, teere draadjes bestaand weefsel van de parasiet. Hier en daar vormen zich dan dikke klompen van dit weefsel waaruit zich de groote bloemen ontwikkelen. Bij Rafflesia Arnoldi die op Sumatra voorkomt hebben de bloemen een middellijn van 1 Meter, bij Rafflesia Patma die op Noesa Kembangan wordt gevonden, bedraagt de middellijn van de bloemen omstreeks een halven Meter. De Amarantaceeën. De Amarantaceeën zijn kruiden of haf heesters, opgericht, neerliggend of zelden min of meer klimmend. De bladeren zijn tegenoverstaand of verspreid, enkelvoudig, meestal gaafrandig. De bloeiwijze is verschillend, in aren, hoofdjes of trossen, de schutbladen en schutblaadjes van de bloeiwijze zijn gewoonlijk vliezig, doorschijnend, papierachtig, soms bloemkroonachtig gekleurd; de bloempjes zelf zijn klein, meestal wit, groen of geel. De bloemen zijn gewoonlijk tweeslachtig, het bloemdek is droog, vliezig doorschijnend of papierachtig, vier- of vijfdeelig. Het aantal meeldraden varieert van een tot vijf, de helmdraden zijn gewoonlijk min of meer met elkander vereenigd. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, éénhokkig, met een of meer eitjes. De vrucht is gewoonlijk een tusschen de opgerichte bloemdekslippen besloten blaasvruchtje. Tot deze tamelijk groote familie behooren o. a.: De Hanekammen (Celosia Cristata) die men soms als sierplant in tuinen ziet~mët een zeer korte, gedrongen, zeer sterk verbreede, kamvormige bloeiwijze, maar die men ook in het wild of verwilderd aantreffen kan met een vertakte, pluimvormige bloeiwijze. Amarantus-soorten, die als Bajem worden gegeten. Aerva sanguinolenta, een forsche kruidachtige plant met tegenoverstaande, eivormige, gesteelde bloedroode bladeren en een pluimvormige bloeiwijze van geelachtig groene bloempjes. Men vindt deze plant hiei en daar in het gebergte als onkruid langs de wegen. Achyranth.es aspera is een lage kruidachtige plant met ruwharige, stevige stengels en kleine bladeren. De bloemen zitten in kleine aartjes, waar- van de schutblaadjes doornvormig ontwikkeld zijn. Als de vruchtjes rijp zijn breekt de steel van het aartje gemakkelijk af en de aartjes kunnen dan, door middel van de dorens in den pels van dieren of aan de kleeren van den menscli blijven haken en zoo verspreid worden. Acliyrantlies aspera komt in de laagvlakte veel als onkruid langs de wegen voor. Gomphrena globosa met tegenoverstaande, zittende bladeren en eindelingsche bol- of eivormige aartjes waarvan de schutblaadjes rood of wit gekleurd zijn, wordt wel als sierplant (Stroobloem) gekweekt. Het bloemdek is aan den voet wollig behaard. De Families der Tweezaadlobbigen met een losbladige bloemkroon. Tot deze groep der tweezaadlobbigen beliooren de zeer talrijke families met een kelk en een losbladige bloemkroon. De grens tusschen deze groep en de voorgaande is niet geheel scherp te trekken, bij sommige van de volgende plantenfamilies komen geslachten voor met een bloemdek en andere met een kelk en bloemkroon. De belangrijkste families der tweezaadlobbigen met een kelk en een losbladige bloemkroon zijn: de Ny mphj, e a c e e ë n, Magn o 1 i aceeën, Anonaceeën, Rosaceeën, Legum 1 n o s e n, O x a 11 d aceeën, M e 11 a c e e ë n, E u p h o rbiaceeën, Anacardiaceeën, Malvaceeën, ïTutac e e ë n, R h i z op hor aceeën, Myrta c e"ee "ïï; M e 1 a s t omataceeën en UmHB elliferen. Van de minder belangrijke families die tot deze groep behooren bespreken wij: de Aizo aceeën, Po.rtulaccaceeën. Basellac e e ë n, C aryopliyllace eën, Dilleniaceeën, Myristicaceeën, Ranunculac_eeën, Menispermaceeën, Lauraceeën, P a p a v e r a c e~éë n, Cruciferen, C a p p a r i d a c eeën^TtTorihgac e e ënTTTêpe n t h a_c e e "ënTD r oserac eeën, Craseulaceeën, H a m a m e~I i (T;i c e e ë n, Simarubaceeën, Bfu rseraceeën, Sapindaceeën, Rhamnaceeën, Yitaceeën, Tiliaceeën| Sterculiaceeën, Bixaceeën, Tlieaceeën, Guttiïereeën! Dipterocarpaceeën, Cistaceeën, Yiolaceeën, Turneraceeën, Pas si flora cee ë n, Caricaceeën, Begoniaceeën, C ac/tac_&eën, Ly^hia^eeën, Punicaceeën, Combretaceeën, Oenotheraceeën en Araliaceeën. De N y m p ha. e a c e e ë n. De Nymphaeaceeën of Waterlelieachtigen zijn in den bodem wortelende overblijvende waterplanten met wortelstokken, meestal met groote, ronde, schildvormige bladeren. De bloem bestaat gewoonlijk uit drie tot zes kelkbladeren, talrijke bloemkroonbladeren, talrijke meeldraden en talrijke vruchtbladen, die soms , met elkander vergroeid, soms ook vrij zijn. Gewoonlijk zijn de bloembekleedselblaadjes en de meeldraden in een spiraal gerangschikt en dan komen er overgangsvormen tusschen beide voor. De bloemen staan steeds afzonderlijk, nooit in bloeiwijzen. Van het geslacht Nymphaea waartoe de Hollandsche waterlelie (Plaat VIII, Fig 1) ook behoort, komen twee soorten, Nympliaea Lotus, met roode, rose of witte bloemen en Nymphaea stellata meT~blauwe of witte bloemen op Java voor. De vruchtbladen zijn bij Nymphaea met elkander vergroeid tot een veelhokkige, veelzadige doosvrucht. De bladeren en bloemen drijven aan de oppervlakte van het water. De Inlandsche naam van de Nymphaea-soorten is Taraté ketjil. Nelumbium speciosum, de Lotosbloem of laraté besar onderscheidt zich van de Nymphaea-soorten op het eerste gezicht doordat de bloemen en bladeren op lange stelen boven het water uitsteken. De bloembodem is dik, sponsachtig en de talrijke éénzadige dopvruchtjes zitten in uithollingen van deze sponsachtige schijf. De onrijpe zaden worden gegeten. Victoria regia heeft zeer groote, aan de onderzijde stekelige, cirkelronde bladeren met opstaanden rand en groote bloemen waarvan de bloemsteel en de buitenzijde der kelkbladeren eveneens met stekels zijn bedekt. De bladeren en bloemen drijven aan de oppervlakte van het water. Deze plant is afkomstig uit tropisch Zuid-Amerika maar wordt af en toe in Indië in vijvers gekweekt. De Magnoliaceeën. De Magnoliaceeën of Tjampaka-achtigen zijn boomen of heesters, soms lianen met verspreide, gaafrandige of getande bladeren. De bloemen zijn dikwijls groot, wit, geel, oranje of rood, soms één- meestal tweeslachtig, ze staan afzonderlijk, hetzij eindelings of in de bladoksels. De kelkbladen en bloembladen zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden, ze staan in kransen van drie. De meeldraden zijn talrijk, de stampers eveneens. De stampers staan op een kegelvormigen, verhoogden bloembodem en zijn soms vrij, soms min of meer met elkander vergroeid. De vruchten zijn veelvoudig, vergroeid of vrij. Ieder vruchtje bevat één zaad of weinige zaden. Tot deze familie behooren o. a.: De Tjampaka (Michelia Champaca) die reeds besproken werd op bl. 8 en afgebeeld op Plaat VIII, Fig. 2. De Tjampaka gondok (Talauma Candolleï) is een heester of lage boom die wegens de welriekende, groote bloemen, die ongeveer de afmeting hebben van een duivenei, niet zelden wordt gekweekt. Verschillende andere Talauwa-soorten komen nog in Ned.-Indië voor. Kadsura cauliflora is een liaan die op Java in het bosch veel voorkomt en waarvan de op Sirikaja's gelijkende vruchten aan de oude, houtige stammen tot ontwikkeling komen. Deze vruchten worden wel gegeten. De bloemen zijn bij het geslacht Kadsura éénslachtig. De Anonaceeên. De Anonaceeên of Sirikaja-achtigen vormen een tamelijk groote familie die in hoofdzaken met de Magnoliaceeën overeenstemt. Het zijn houtige gewassen, boomen, heesters of lianen die in tropische streken voorkomen. De bladeren zijn enkelvoudig, zonder steunblaadjes, de tweeslachtige, regelmatige bloemen hebben gewoonlijk drie losse kelkblaadjes, twee kransen van drie losse bloemkroonblaadjes, talrijke, dicht opééngedrongen meeldraden en talrijke stampers, die zich tot veelvoudige vrije of vergroeide vruchten ontwikkelen. De zaden hebben gemarmerd kiemwit. Vermelding van deze familie verdienen: De Zuurzak, Sirikaja en Boea nonna (Anona muricata, squamosa en reticulata), die alle drie uit tropisch Amerika afkomstig zijn, maar wegens de eetbare vruchten in Indië veel worden geplant. De vrucht van de Sirikaja is afgebeeld op Plaat VIII, Fig. 4. De Kananga (Cananga odoratg) waarvan de zeer welriekende geelwitte bloemen gebruikt worden om er de Kananga- of Ilang-ilangolie uit te stoken. De stampers uit de Kanangabloem ontwïkkëTén zich tot veelvoudige, vrije, gesteelde vruchtjes. Bij het geslacht Unona, waarvan een soort, Unona discolor (Kananga oetan) op Plaat VIII, Fig. 3 is afgebeeld, zijn de vruchtjes tusschen de zaden ingesnoerd en daardoor parelsnoervormig. Unona discolor is een heester of spreidende klimplant met welriekende bloemen, die niet zelden in heggen voorkomt. Artabotrys-soorten zijn klimmende heesters met welriekende bloemen, waarvan enkele soorten af en toe worden gekweekt. De Rosaceeën. De Rosaceeën of Roosachtigen vormen een groote familie waarvan de meeste soorten in de gematigde luchtstreken voorkomen. Het zijn boomen, heesters of kruidachtige planten, met gewoonlijk verspreide, zeer verschillend gevormde, enkelvoudige of samengestelde, dikwijls gezaagde bladeren, gewoonlijk met duidelijke steunblaadjes. De bloemen zijn meestal regelmatig, tweeslachtig, met vijftalligen kelk, vijftallige kroon en talrijke meeldraden. De bloembodem is zeer verschillend van vorm, soms urnvormig en dan staan de bloemkroonblaadjes en meeldraden op den rand ingeplant, in andere gevallen schotelvormig, vlak of gewelfd. Niet zelden komt een bij kelk voor. Het aantal vruchtbladen is zeer verschillend, zijn er meerdere vruchtbladen dan is gewoonlijk ieder afzonderlijk tot een stamper ontwikkeld, bij uitzondering zijn ze vergroeid en is het vruchtbeginsel min of meer onderstandig. Meestal bevat iedere stamper twee eitjes. Vermelding van deze familie verdienen: Het geslacht Rubus waartoe de Europeesche en Indische Bramen behooren. Talrijke Braamsoorten, o. a. de op Plaat IX, Fig. 1 afgebeelde soort, komen op Java in het gebergte en heuvelland voor. Het zijn heesters met lange, gestekelde, tusschen kreupelhout klimmende takken, de bladeren zijn gewoonlijk handvormig, vijftallig. De vruchtjes zijn steenvruchtachtig, de talrijke vruchtbeginsels van iedere bloem vergroeien met elkander tot een sappige, eetbare, veelvoudige vrucht. Tot het geslacht Rubus behoort ook de Framboos met geveerde, aan de onderzijde witbehaarde bladeren. Het geslacht Frcigarici waartoe de Europeesche en Indische Aardbeien behooren. Het zijn kruidachtige, lage, meestal zachtharige plantjes met handvormige bladeren, meestal met lange uitloopers. De bloemen zijn meestal wit, soms geel. De bloembodem groeit tot een sappige schijnvrucht uit, waar de talrijke, éénzadige kleine dopvruchtjes als pitjes buiten op zitten. De Europeesche Aardbeien worden niet zelden in het gebergte gekweekt, enkele inheemsche soorten komen ook in het gebergte voor. Tot het geslacht Rosa behooren verscheidene op het Noordelijk halfrond in het wild groeiende soorten met vijf bloemkroonbladen en talrijke meeldraden. In het wild komen geen Rozen in Ned.-Indië voor. De talrijke gekweekte dubbele Rozensoorten zijn door voortgezette kuituur, gedeeltelijk ook door kruising van verschillende wilde soorten verkregen. Kenmerkend voor het geslacht Rosa is de urnvormige bloembodem die tot een schijnvrucht uitgroeit en dan verscheidene harde dopvruchtjes omsluit. Tot het geslacht Prunus behooren o. a. de Perzik, de Kers, de Pruim, de Abrikoos, de Amandel, de Laurierkers en ook nog enkele op Java in het wild groeiende soorten. De vermoedelijk uit Perzië afkomstige Perzik wordt op Java hier en daar in het gebergte, o. a. in den Tenger veel gekweekt. De bloembodem is bij het geslacht Prunus urnvormig, er is echter slechts een éénbladig, éénhokkig, bovenstandig vruchtbeginsel dat zich tot een steenvrucht ontwikkelt. Van het geslacht Pirus, waartoe o. a. de Appel en de Peer behooren, komen geen vertegenwoordigers in Ned.-Indië voor. Het vruchtbeginsel is bij dit geslacht onderstandig, vijfhokkig. Tot het geslacht Parinarium, waarvan verscheidene soorten in Ned.-Indië in het wild voorkomen, behooren hooge boomen, met verspreide gaafrandige, dik leerachtige bladeren en een éénzadige steenvrucht, die bij sommige soorten eetbaar is. De Leguminosen. De Leguminosen of Peulplanten vormen op één na de grootste familie van het plantenrijk, er behooren meer dan zevenduizend verschillende soorten toe. Het zijn boomen, heesters of kruid- achtige dikwijls op allerlei wijzen klimmende planten, windend of met behulp van takranken, stengelranken, dorens of stekels. De Leguminosen hebben bijna altijd samengestelde bladeren met steunblaadjes, gewoonlijk zijn de bladeren gevind of dubbelgevind. De bloem is meestal symmetrisch en vertoont gewoonlijk vijf kelkblaadjes, vijf bloemkroonblaadjes, tien meeldraden en een bovenstandig, éénhokkig, éénbladig vruchtbeginsel dat zich tot een peulvrucht ontwikkelt. Deze familie wordt verdeeld in drie, duidelijk van elkander te onderscheiden onderfamilies, die ook vaak als afzonderlijke families worden beschouwd, namelijk de Papilionaceeën of Vlinderbloemigen, de Gaesalpiniaceeën of Kembang-merakachtigen en de Mimosaceeën. of Kruidje-roer-mij-nietachtigen. De Papilionaceeën vormen de grootste van deze drie onderfamilies, er behooren omstreeks vijfduizend soorten toe. De kelk is bij deze onderfamilie vergroeidbladig, vijftallig, de bloemkroon duidelijk vlindervormig, met vlag, vleugels en kiel; de vlag omsluit in den knoptoestand de overige bloemkroonblaadjes. Er zijn gewoonlijk tien meeldraden die of alle tien tot een buis vergroeid zijn of waarvan er negen tot een gootje vergroeid zijn, terwijl dan de tiende, naar de vlag gekeerde vrij is. De bladeren zijn bij deze onderfamilie meestal gevind, dubbelgevinde bladeren komen hier niet veel voor. De talrijke soorten der Papilionaceeën zijn over de geheele wereld verspreid, er behooren talrijke belangrijke voedingsgewassen toe. Vermelding verdienen o. a.: De Kembang telang (Clitorea ternatea) die reeds op bl. 5 werd besproken. De Saga (Abrns precatorius) die eveneens reeds behandeld werd op bl. 6. De Aardnoot of Katjang tanah (Arachis hypogeia), die afgebeeld werd op Plaat IX, Fig. 4. Het is een kruidachtige plant met tweejukkige, evengevinde bladeren. De bruingele bloemen staan in de bladoksels. Nadat de bloem uitgebloeid is, groeit de kelk uit en omhult de jonge vrucht, de bloemsteel strekt zich, buigt zich naar beneden en boort de door den kelk omsloten jonge vrucht in den grond. Het vruchtbeginsel bevat slechts twee eitjes, de vrucht dus hoogstens twee zaden. Van een gewone peulvrucht onderscheidt de Aardnoot zich door niet open te springen. De Aardnoot wordt in alle tropische landen ge- kweekt, als voedingsgewas maar vooral als oliezaad. De uitgeperste zaden leveren de katjangboengkil die in Ned.-Indië zeer veel tot bemesting van liet Suikerriet wordt gebruikt. De Madagascar Aardnoot, Katjang Manilla of Katjang Bogor (Voandseia subterrannea) heeft onevengevinde tweejukkige bladeren en tweeërlei soort bloemen, tweeslachtige met bloemkroonblaadjes boven den grond, die gewoonlijk geen vrucht zetten en vrouwelijke, zonder bloemkroonblaadjes onder den grond, die wel vrucht zetten. De vrucht is één- of tweezadig en springt niet open. De Katjang Bogor wordt in alle tropische landen maar vooral in Afrika gekweekt, het zaad bevat veel minder olie dan van de Katjang tanah, de Madagascar Aardnoot komt dan ook alleen als voedingsgewas maar niet als oliezaad in aanmerking. De Snijboon of Katjang boontjies (Phaseolus vulgaris) is een windende klimplant met tweejukkig-onevengevinde bladeren en witte bloemen. De plant behoort in Zuid-Oost-Azië tehuis maar wordt tegenwoordig overal in de tropische en gematigde luchtstreken gekweekt. De onrijpe peulen maar ook de rijpe zaden (bruine boonen) worden gegeten. Tot hetzelfde geslacht behoort de Katjang idjoe (Pliaseolus radiatus) waarvan klimmende en niet klimmende variëteiten bestaan en de Kratok (Phaseolus lunatus) die in het wild in Oost-Java veel voorkomt en af en toe gekweekt wordt. De onrijpe peulen en de rijpe zaden worden gegeten, de zaden bevatten echter aanzienlijke hoeveelheden blauwzuur en moeten daarom zorgvuldig toebereid worden omdat zij anders vergiftig werken kunnen. Het geslacht Phaseolus is vooral te herkennen aan den eigenaardigen vorm van de kiel die langgesnaveld en met de ingesloten helmdraden en van boven behaarden stijl spiraalvormig omgedraaid is. De Katjang kedeleh (Sotia hisyjda) is een kruidachtige plant met tweejukkig-onevengevinde bladeren en kleine behaarde peultjes, de Katjang pandjang (Vigna sinensis) een windende plant met tweejukkig-onevengevinde bladeren en zeer lange rolronde peulen. Allerlei andere Katjang-soorten behooren nog tot de Papilionaceeën en ook de hier slechts zelden gekweekte Erwten, Tuinboonen, Linzen en Lupinen. Tot het geslacht Mucuna behooren windende planten met tweejukkig-onevengevinde bladeren en meestal groote bloemen. De peul is van buiten met scherpe, gemakkelijk afbrekende 21 haartjes bezet die bij aanraking in de huid blijven zitten en een hevige jeukte veroorzaken. Talrijke soorten van dit geslacht komen in de tropen voor, enkele soorten worden terwille van de eetbare zaden (katjang gatel) gekweekt. De Dadap (Erythrina indica) is een tamelijk lage, met zwarte stekels gewapende boom, met groote, drietallige bladeren en groote scharlakenroode bloemen. In den Oostmoesson staat deze boom kaal. Vroeger werd de Dadap veel als schaduwboom in de koffietuinen gekweekt. Het geslacht Erythrina is over alle tropische streken verspreid, verscheidene soorten ervan komen hier in Indië voor. De Toeri (Sesbania grandiflora) werd reeds besproken op bl. 6. De Indigo, Taroem of Tom (Indigofera tinctoria en andere soorten) is een heester met onevengevinde bladeren en kleine rose of purperen bloemen in okselstandige aren. De bladeren en stengels van deze plant bevatten een in water oplosbare stof waaruit, bij aanraking met de zuurstof van de lucht de bekende, in water onoplosbare blauwe kleurstof ontstaat. Enkele Indigofera-soorten zijn op Java inheemsch, andere, de Natalen de Guatemala indigo zijn hier ingevoerd. Indigo komt behalve in verschillende soorten van het geslacht Indigofera ook in verschillende andere, tot allerlei families behoorende planten voor, echter meestal in geringe hoeveelheid. In de laatste jaren wordt het indigo-blauw ook kunstmatig bereid. De Plosso (Butea frondosa) is een van de meest karakteristieke in het wild groeiende boomen van Midden-Java, waar zij gewoonlijk afzonderlijk in alang-alang velden, zoowel in de vlakte als op de heuvelhellingen voorkomt. De boom wordt niet hoog, heeft drietallige bladeren en groote, vuurroode bloemen waardoor hij in den bloeitijd reeds op grooten afstand in het oog valt. De peul is behaard, éénzadig en springt niet open. De Kajoe Sono (Pterocarpus indicm) is een forsche boom met drie- tot zesjukkig onevengevinde bladeren, zeer welriekende, tamelijk kleine gele bloemen en platte, éénzadige, niet openspringende aan den rand met een vleugel voorziene peulen. De Kajoe Sono komt in geheel Zuid-Oost-Azië in het wild voor en wordt ook af en toe gekweekt. Het hout is hard, duurzaam en fraai rood gevlamd. Uit insnijdingen in de schors wordt een soort gom verkregen die tot kleine, hoekige, glinsterende, roodachtig zwarte brokjes opdroogt en onder den naam kino als geneesmiddel en ook als looimiddel in gebruik is. De Kajoe toeba {Derris elliptica) is voor Ned.-Indië het vischvergif bij uitnemendheid. Het is een forsche klimplant waarvan de stengels en de onderzijde der vijf- tot zevenjukkig onevengevinde bladeren bruinwollig behaard zijn. Het vergiftige bestanddeel Derrid komt hoofdzakelijk in de wortels voor en werkt zoo sterk dat visschen in een oplossing van 1 gram Derrid op 5 kubieke Meters water na weinige minuten bedwelmd zijn en na een half uur sterven. Verscheidene andere Derris-soorten komen in Indië voor, in de strandbosschen is bijv. Derris uliginosa zeer algemeen. De Bangkoewang of Besoesoe (Pachyrrhizm angulatus) is een windende plant die wegens de eetbare knollen af en toe gekweekt wordt. De zaden van deze plant bevatten een dergelijke vergiftige stof als de wortels van de Derris-soorten en deze zaden worden dan ook af en toe als vischvergif gebruikt. De Pronodjiwo (Euchresta Horsfieldii) is een tamelijk zeldzame in het gebergte groeiende kleine heester, waarvan de éénzadige, niet openspringende peulen van oudsher een beroemd Inlandsch geneesmiddel zijn. De onderfamilie der Caesalpiniaceeën, waartoe omstreeks duizend verschillende soorten behooren, komt in alle tropische maar niet in gematigde en koude landstreken voor. Het zijn boomen, heesters of klimplanten, over het algemeen geen kleine kruidachtige planten, de bloemen hebben gewoonlijk een losbladigen kelk, de bloemkroon is min of meer symmetrisch maar niet duidelijk vlindervormig, het grootste bloemkroonblaadje neemt in den knop de binnenste plaats in. De tien meeldraden zijn gewoonlijk vrij. De bladeren van de Caesalpiniaceeën zijn gevind of dubbel gevind. Vermelding van deze onderfamilie verdienen: Het geslacht Cassia waartoe behalve de reeds op bl. 1 besproken Djoear (Cassia florida) en de op bl. 3 besprokene en op Plaat IX, Fig. 2 afgebeelde Indische Gouden Regen (Cassia fistula) nog zeer talrijke andere soorten behooren. 'Cassia javanica, die evenals C. fistida Tenggoelie wordt genoem~(TJ~gelij kt wat de vruchten betreft veel op deze maar onderscheidt zich door de kleinere blaadjes en de rose bloemen, die in veel kortere, minder ijle trossen voorkomen. Cassia bacïllaris wordt als sierheester niet zelden in tuinen gekweekt. Cassia angustifólia is een heester waarvan de bladeren als geneesmiddel in gebruik zijn. Cassia alata, de Ketepeng is een forsche heester met groote opgerichte trossen van goudgele bloemen en met veelzadige, gevleugelde peulvruchten die op moerassige plaatsen overal in Indië veel voorkomt en overal in Indië als geneeskrachtige plant bekend is. Het geslacht Caesalpinia waartoe behalve de reeds op bl. 3 besprokene Kembang merak (Caesalpinia pulcherrima) en Setjang (C. Sappanf o. -ft. nog de in de strandbosschen veel voorkomende Caesalpinia Nuga en C. Bonducella behooren. Beide zijn sterk gestekelde klimmende heesters. Yan Caesalpinia Nuga komen de zwarte, houtige, niet openspringende platte peulen, van C. Bonducella, de groote parelgrijze glimmende zaden niet zelden aangespoeld aan het strand voor. Van verscheidene Caesalpinia-soorten bevat het kernhout kleurstoffen. De Tamarinde of Assem (Tamarindus indica) werd reeds besproken op bl. 5. De Namnam (Cynometra cauliflora) komt in geheel Zuid-OostAzië in het wild en gekweekt voor. Het is een boom met evengevinde, meestal één-, soms tweejukkige bladeren en kleine bloemen die in trosjes aan den stam te voorschijn komen. De jonge bladeren zijn rooskleurig. De vrucht is een éénzadige, vleezige peulvrucht die rauw en op verschillende wijze toebereid gegeten wordt. De Flamboyant (Poinciana regia) is een tamelijk lage boom met een breede, ijle kroon, groote dubbelgeveerde bladeren, groote, schitterend roode bloemen en lange, houtige peulen. Deze boom is van Madagascar afkomstig maar wordt in alle tropische landen en ook in de kustplaatsen van Nederlandsch-Indië dikwijls als sierboom gekweekt. Tot het geslacht Bauhinia behooren boomen, heesters en verscheidene lianen, dikwijls met platte handvormige stammen. Enkele soorten met groote bloemen en éénjukkig, evengeveerde bladeren, waarvan de twee blaadjes min of meer met elkander vergroeid zijn, worden wel eens als sierheesters gekweekt onder den naam Daoen koepoe koepoe. Amherstia nobilis is een uit Yoor-Indië ingevoerde sierboom met groote karmijnroode bloemen en groote roodgekleurde schut- bladen aan den bloemtros. Behalve deze en de reeds genoemde vindt men nog verschillende andere Caesalpiniaceeën als sierboomen in onze parken en tuinen, verscheidene van deze hebben de eigenaardigheid dat de jonge bladeren zich in bundels uit groote knoppen aan het einde der takken ontwikkelen en dan opeens als groote, hangende dikwijls opvallend gekleurde bladtrossen te voorschijn komen. Tot het geslacht Saraca behooren een paar sierboomen met kleine, oranjegele, sterk naar muskus riekende bloemen (Rembang dedé&jF. Tot de laatste onderfamilie der Leguminosen, die der Mimosaceeën, behooren omstreeks 1500 soorten. Ook de Mimosaceeën komen hoofdzakelijk in de tropen voor. Het zijn boomen of heesters, zelden kruidachtige planten met dubbelgevinde bladeren, de bloemen zijn gewoonlijk klein en meestal tot bolvormige aartjes vereenigd. De bloemkroon is gewoonlijk regelmatig, vergroeidbladig, het aantal meeldraden bedraagt dikwijls tien, in sommige gevallen echter veel meer, wel tot tweehonderd toe. De nauwe verwantschap met de Caesalpiniaceeën en Papilionaceeën blijkt vooral daaruit dat de vrucht een peulvrucht is. Van de Mimosaceeën verdienen vermelding: Accacia Farnesiana, de welriekende Accacia, Djepoe of Kembang nagasari, is een heester of kleine boom die waarschijnlijk uit Zuid-Amerika afkomstig is maar in alle tropische landen en ook in Zuid-Europa gekweekt wordt. De bladeren zijn even dubbelgevind, de steunblaadjes in dorens veranderd. De kleine bloemen zijn tot bolvormige gele aartjes vereenigd. Gewoonlijk komen in een aartje mannelijke en tweeslachtige bloemen voor. Tot het geslacht Accacia behooren omstreeks 450 soorten die over de warme gewesten der geheele wereld verspreid zijn, alle hebben stekels of dorens, of zoowel .stekels als dorens, en kleine gele of witte aartjes. Bij verscheidene soorten vindt men phyllodiën, vooral bij de Australische. Van de op Java inheemsche soorten vermelden wij nog de Klampis (Accacia tomentosa), een heester of lage boom met witte aartjes en de Pilang (Accacia leucophlaea) een liooge boom met lichtgrijze schors en lichtgele aartjes. De schors van de Pilang wordt veel als looimiddel gebruikt. Aïbizzia stipulata (de Sengon) en andere Albizzia-soovten zijn hooge, ongedoornde, zeer snel groeiende boomen met een zeer ijle kroon van dubbelgevinde bladeren. Verschillende Albizsiasoorten worden als schaduwboomen in koffietuinen gebruikt. Mimosa pudica, het Kruidje roer mij niet of Daoen tidoer tidoeran is een zeer verbreid onkruid dat uit tropisch Amerika afkomstig is maar overal in Nederlandsch-Indië verwilderd wordt aangetroffen. De bladeren vouwen zich bij aanraking samen, de bloempjes zijn tot kleine, rose, bolvormige aartjes vereenigd. De vrucht is een peul die bij rijpheid in éénzadige leedjes uiteenvalt. Een andere soort van hetzelfde geslacht, Mimosa asperata, is veel forscher en wordt meer dan manshoog. De bladeren zijn hier minder prikkelbaar dan bij Mimosa pudica. Mimosa asperata behoort in het wild in Zuid-Amerika tehuis waar de plant vooral op zandige plaatsen langs de rivieroevers en op eilandjes in de rivieren voorkomt. De zaden worden waarschijnlijk dikwijls door stroomend water verbreid. Tegenwoordig is Mimosa asperata, die blijkbaar uit 's Lands Plantentuin te Buitenzorg ontsnapt is, in de omgeving van Batavia aan de oevers van kanalen, slooten en rivieren niet zeldzaam. Pithecolobium Saman, de Regenboom, is een middelmatig hooge boom met zeer dichte schermvormige kroon, die van Madagascar afkomstig is en op Java af en toe als schaduwboom in tuinen of langs wegen wordt geplant. De bladeren zijn dubbelgevind, de bloemen rose, klein, tot aartjes vereenigd. Tot hetzelfde geslacht behoort de Djengkol (Pithecolobium lobatum) waarvan de jonge bladeren en onrijpe zaden dikwijls als toespijs worden gegeten. Parkia speciosa, de Peté, is een reusachtige hooge boom eveneens met dubbelgevinde bladeren en zeer kleine, tot bolvormige aartjes vereenigde bloemen. De jonge bladeren en onrijpe zaden worden gegeten. Adenanthera pavonina, de Koraalboom of Kajoe saga, heeft iets grootere bloemen dan de meeste andere Mimosaceeën en geen bolvormige maar langgerekte aartjes. De schitterend roode zaden worden dikwijls als speelgoed of sieraad gebruikt. Calliandra-soorten (Plaat IX, Fig. 3) worden af en toe als sierheesters in onze tuinen en parken gekweekt. De meeldraden zijn buitengewoon lang en helder rood gekleurd. De Oxalidaceeën. De Oxalidaceeën of Klaverzuringachtigen vormen een tamelijk groote familie, waarvan de meeste soorten in de gematigde en subtropische luchtstreken, slechts weinige in de tropen tehuis behooren. Het zijn kruiden, heesters, soms ook boomen met verschillend gevormde bladeren, de bloemen zijn regelmatig of symmetrisch, met vijftalligen kelk en kroon, meestal tien meeldraden en een vijfbladig vruchtbeginsel. Tot deze familie behooren o. a.: De Biimbingsoorten (Averrhoa Caramhola en A. Bilimbi) die reeds op bl. 10 besproken werden en waarvan de eene op Plaat IX, Fig. 5 afgebeeld is. Het geslacht Oxalis of Klaverzuring (Daoen asam), lage kruidachtige plantjes met drietallige bladeren, waarvan de blaadjes omgekeerd hartvormig zijn en regelmatige bloemen die een overeenkomstigen bouw als die van de Blimbing vertoonen. Een paar soorten met kleine bloemen zijn op Java inheemsch, een soort met tamelijk groote bloemen, de op Plaat IX, Fig. 6 afgebeelde Oxalis Martiana, is uit Zuid-Amerika afkomstig, waar zij als onkruid zeer algemeen voorkomt. Deze soort vermenigvuldigt zich altijd ongeslachtelijk door knolletjes en komt in verschillende bergstreken van Java, o. a. bij Salatiga en Lembang reeds tamelijk veel voor. Het geslacht Biophytum gelijkt veel op Oxalis, maar onderscheidt zich ervan doordat de bladeren veeljukkig-evengevind zijn en schermvormig aan den top van den stengel staan. Bij Biophytum sensitivum (Daoen idoep) zijn de bladeren prikkelbaar op ongeveer overeenkomstige wijze als bij het Kruidje-roer-mij-niet. Tot het geslacht Impatiens (Springzaad) behooren de gekweekte Balsamienen waarvan sommige variëteiten met dubbele bloemen ook in Indië niet zelden in tuinen worden aangetroffen. De bloemen zijn bij het geslacht Impatiens gewoonlijk groot, symmetrisch, een van de kelkbladen is bloembladachtig en tot een spoor verlengd. Er zijn vijf meeldraden. De kleppen van de doosvrucht rollen zich met groote kracht op bij het losspringen en slingeren daarbij de zaden weg. Verschillende Impatiens-soorten, o. a. een met tamelijk groote rose bloemen, komen op vochtige beschaduwde plaatsen in het gebergte veelvuldig als onkruid voor. De Geraniums (Pelargonium zonale en andere soorten) zijn uit Zuid-Afrika afkomstige kruidachtige sierplanten die in Europa algemeen en in Indië ook af en toe gekweekt worden. De bloemen zijn symmetrisch, de bladeren meer of minder diep ingesneden, meer of minder behaard, bij sommige soorten zeer welriekend. De Meliaceeën. De Meliaceeën vormen een tamelijk groote familie, die hoofdzakelijk in de tropen voorkomt. Het zijn boomen of heesters met verspreide, meestal gevinde bladeren en regelmatige, meestal tweeslachtige bloemen. De bloemen zijn gewoonlijk klein, tot okselstandige pluimen vereenigd. De kelk is klein, los- of vergroeidbladig, de bloemkroon losbladig, vier- of vijftallig, de meeldraden zijn aan de basis van een honigschijf ingeplant,, meestal tot een buis vergroeid. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, twee- tot vijfhokkig. Vermelding verdienen: Het geslacht Cedrela waartoe o. a. de Soeren of Soerian behoort, een hooge woudboom, met tien- tot veertienjukkige, geveerde bladeren, die op Sumatra in het wild en op Java dikwijls gekweekt voorkomt. De bloemen zijn klein, wit of rozerood, tot groote pluimen vereenigd. De vrucht is een doosvrucht, van buiten gewoonlijk met kleine wratten bedekt. De zaden zijn gevleugeld. Verschillende Cedrefo-soorten komen in Zuid-Oost-Azië en Australië voor. Het hout van verscheidene is als Cederhout of Sigarenkistjeshout gewaardeerd, van sommige soorten is de bast als geneeskrachtig middel in gebruik. Het geslacht Melia is o. a. gekenmerkt door de twee- of drievoudig gevinde bladeren. De meeldraden zijn vergroeid tot een buis die aan den top 20 tanden en iets lager 10 helmknoppen draagt. De vrucht is een steenvrucht met dun vruchtvleesch en een zeer stevigen houten steen. Hiertoe behooren de Tjakra tjikri-soorten of Indische seringen, heesters of boomen die wegens de welriekende, tot groote pluimen vereenigde lila bloemen dikwijls in tuinen worden gekweekt en de Mindi, die als schaduwboom af en toe in koffietuinen wordt geplant. Lansium domesticum is de Doekoe, Langsep of Kokossan, waarvan een vruchttros, een takje met een blad en een openge- broken vrucht op Plaat X, Fig. 5 is afgebeeld. Het is een middelmatig hooge boom, de vruchtschil bevat veel kleverig melksap. De boom wordt terwdle van de sappige, eetbaie zaadmantels overal in Indië gekweekt. Sandoricum indicum, de Ketjapi heeft eveneens sappige, eetbare zaadmantels. De bladeren van de Ketjapi zijn drietallig. Aglaia odorata, de Patjar tjina of Tjoelang is een heester met verspreide, oneven-gevinde bladeren zonder steunblaadjes, met zeer kleine, welriekende, gele, tot okselstandige pluimen vereenigde, tweehuizige bloemen. Deze plant is vermoedelijk uit China afkomstig, maar wordt in Zuid-Oost-Azië veelvuldig wegens de welriekende bloemen aangeplant. Gewoonlijk treft men mannelijke exemplaren aan. Tot het geslacht Carapa behooren een paar boomsoorten uit de mangrove met gevinde bladeren en groote, bolvormige vruchten, met een dunne schil en eenige groote, lichtbruine, tegen elkander afgeplatte zaden. Deze zaden die aan den eigen- aardigen vorm onmiddellijk te herkennen zijn, vindt men dikwijls aangespoeld aan het strand. De Euphorbiaceeën. De Euphorbiaceeën of Wolfsmelkachtigen vormen een zeer groote familie, waartoe omstreeks drie duizend soorten behooren, die meerendeels in de tropische en subtropische streken voorkomen. Het voorkomen van de Euphorbiaceeën is zeer verschillend, er zijn tal van boomvormige vertegenwoordigers, enkele klimplanten, verscheidene vleezige cactusachtige vormen, zoogenaamde succulenten en ook een groot aantal kruidachtige planten. In het algemeen zijn de Euphorbiaceeën gekenmerkt door de regelmatige, éénslachtige, één- of tweehuizige bloemen. In enkele Fig. 317. Zaad van Carapa Moluccensis. gevallen vindt men kelk en bloemkroon, meestal alleen een bloemdek, dat vaak klein is en soms zijn de bloemen ook naakt. Dikwijls zijn de bloembekleedselen verschillend bij de mannelijke en vrouwelijke bloemen. De mannelijke bloemen verschillen bij de verschillende geslachten zeer, de vrouwelijke hebben in den regel een zittend, meestal driehokkig vruchtbeginsel met drie stijlen en in ieder hokje één of twee eitjes. De vrucht is meestal een droge driehokkige kluisvrucht waarvan ieder hokje een zaad bevat en bij rijpheid met meer of minder kracht openspringt, waarbij het zaad wordt weggeslingerd. Enkele uitzonderingen, wat den vruchtbouw betreft, komen voor, de vrucht kan soms besachtig zijn zooals bij de Tjermé (Phyllanthus distichus of Cicca disticha) soms ook steenvruchtachtig, zooals bij de Kemiri (Aleurites triloba). De zaden van de Euphorbiaceeën vertoonen dikwijls een klein kiempropje of wratje, meestal bevat het zaad veel kiemwit. Bij vele Wolfsmelkachtigen komt een wit, niet zelden vergiftig melksap voor, enkele zeer gevaarlijke gifplanten behooren tot deze familie. De bladeren van de Euphorbiaceeën staan meestal verspreid, zij zijn oningesneden of handvormig, nooit gevind. Het meest karakteristieke kenmerk van deze familie is de bouw van het vruchtbeginsel en de vrucht; met uitzondering van de weinige afwijkende geslachten zijn alle Euphorbiaceeën aan de vrucht onmiddellijk als zoodanig te herkennen. Vermelding verdienen: De Djarak (Ricinus communis) die reeds op bl. 21 werd besproken. Van het geslacht Jatropha dat o. a. gekenmerkt is doordat de mannelijke bloemen een kelk en een bloemkroon hebben, komen drie heesterachtige vormen veel op Java voor, Jatropha Curcas, de Djarak koesta, is algemeen in heggen, Jatropha gossypifolia, met klierachtig behaarde roodbruine bladeren, wordt af en toe aangeplant en is in de buurt van Batavia verwilderd, Jatropha multifida met sterk ingesneden bladeren en helder roodgekleurde bloeiwijzen wordt soms als sierheester gekweekt. Yan het geslacht Euphorbia dat o. a. gekenmerkt is door het overvloedige witte melksap en de eigenaardige op bloemen gelijkende bloeiwijzen, werden drie soorten, Euphorbia trigona, Tirucalli en pilulifera reeds op bl. 22—25 besproken en afgebeeld. Aan het zandige zeestrand vindt men niet zelden de kruidachtige, blauwachtig berijpte Euphorbia Atoto. Algemeen is nog als onkruid, tusschen het grint van tuinpaden en in reten van gecementeerde droogvloeren de zeer kleine Euphorbia thymifólia. Poinsettia puïcherrima werd reeds besproken op bl. 22 en afgebeeld op Plaat X, Fig. 1. Acalypha hispida en andere soorten van dit geslacht, o. a. ook een soort met bruinroode bladeren, worden vaak als sierheesters gekweekt. De bloemen zitten bij dit geslacht in lange, hangende aren of katjes. Acalypha hispida is afgebeeld op Plaat X, Fig. 2. Manihot utilissima, de Cassave of Ketella pohon, wordt veel gekweekt terwille van de groote, zetmeelrijke wortelknollen die hetzij gestoomd of op andere wijze toebereid als voedsel dienen of in de cassavemeelfabrieken tot Tapioccameel worden verwerkt. De Cassaveplant bloeit op Java slechts zelden en wordt altijd door stekken vermenigvuldigd. Een andere soort van ditzelfde geslacht, de Manihot Glaziovii, is boomvormig en wordt wel eens als caoutchoucplant gekweekt. Beide genoemde Manihot-soorten zijn uit Brazilië afkomstig. Hevea brasiliensis is een boom met drietallige bladeren, die in de Oostmoesson gedurende korten tijd kaal staat. Deze in het Amazone stroomgebied inheemsche boom levert de beroemde Pararubber en wordt sinds eenige jaren op Ceylon, Malakka en in Nederlandsch-Indië zeer veel terwille van de caoutchouc aangeplant. Tot het zeer groote geslacht Phyllanthus behooren kruidachtige planten, heesters en boomen waarvan de meeste soorten een tegenstelling vertoonen tusschen doorgroeiende takken en takken die, na een bepaalde lengte bereikt te hebben, niet verder groeien. Deze laatste worden vaak afgeworpen en dragen gewoonlijk de bladeren in twee rijen zoodat de geheele tak op een geveerd blad gelijkt. Aan de plaatsing van de bloemen in de bladoksels ziet men dan echter gewoonlijk dat men met bebladerde takken en niet met geveerde bladeren te doen heeft. Verschillende Phyllanthus-soorten zijn als geneeskrachtige planten bekend, van enkele soorten van dit geslacht, van Phyllanthus distichus, de Tjermé en Phyllanthus Emblica, de Kemlaka, worden de vruchten gegeten. Fig. 318. Bladeren, bloemen en zaden van Hevea Brasiliensis. Codiaeum variegatum is uit de Molukken afkomstig en wordt in tal van variëteiten met bontgevlekte, zeer verschillend gevormde bladeren onder den naam Croton gekweekt. Croton tigUum is een heester of lage boom die wel gekweekt wordt terwille van de vergiftige, soms als geneesmiddel gebruikte zaden, waaruit ook de Crotonolie der apotheken bereid wordt. De zaden van Croton tiglium dienen ook wel eens als vischvergift. Excoecaria Agallocha is een zeer beruchte Indische gifboom, het melksap kan, wanneer het in de oogen komt, blindheid veroorzaken. De boom draagt de Inlandsche namen Kajoe mata boeta of Kajoe boeta boeta en wordt in het Hollandsch wel eens Tijgermelkboom genoemd. Het is een tweehuizige heester of boom die in de nabijheid van het strand zeer veel op moerassige plaatsen voorkomt. De mannelijke bloemen zitten in katjes. Tot ditzelfde geslacht behoort een klein heestertje, Excoecaria bicolor, met bladeren die aan de onderzijde bloedrood gekleurd zijn, dat wel eens in tuinen wordt gekweekt. Aleurites Moluccana is de bekende Kemiri, waarvan de zeer vetrijke zaden bij de bereiding van de rijsttafel gebruikt worden. Vroeger werden de Kemirizaden veel voor verlichtingsdoeleinden gebruikt, zij werden tot brij gestampt en dan om een dun rietje gesmeerd dat dan als een kaars branden kon. De Engelsche naam van deze, ook in Engelsch-Indië welbekende boom is „candlesticktree". Antidesma Bunius is een boom waarvan de kleine, aan trossen groeiende steenvruchtjes (boeni of woeni) gegeten worden. Mallotus tiliaefolius is een niet zelden in heggen voorkomende heester waarvan de hartvormige, op die van de Waroe gelijkende bladeren onaangenaam ruiken. De Anacardiaceeën. De Anacardiaceeën of Mangga-achtigen vormen een tamelijk groote familie die over de tropen en de aangrenzende warmere gematigde luchtstreken verspreid is. Het zijn boomen of heesters met verschillend gevormde bladeren en talrijke kleine bloemen in eindelingsche of okselstandige bloeiwijzen. Alle Anacardiaceeën bevatten gom- of harsachtige stoffen, die dikwijls blaartrekkende eigenschappen hebben en van sommige soorten als lak gebruikt worden. De bloemen zijn tweeslachtig of éénslachtig, meestal regelmatig, kelk en bloemkroon zijn gewoonlijk drie- tot vijftallig, meeldraden meestal evenveel of tweemaal zooveel als bloemkroonblaadjes. Het vruchtbeginsel is gewoonlijk bovenstandig, de vrucht is in den regel een één- of weinigzadige steenvrucht, bij sommige soorten zwelt de vruchtsteel tot een schijnvrucht op. Van deze familie verdienen vermelding: Anacardium occidentale, de Djamboe monjet of Apennotenboom, is oorspronkelijk uit tropisch Zuid-Amerika afkomstig maar wordt in Nederlandsch-Indië veelvuldig gekweekt. Het is een lage boom met omgekeerd eivormige, gaafrandige bladeren en tamelijk kleine bloemen. De kelk is vijfdeelig, de bloemkroon vijf- bladig, de bloemblaadjes geel met paarse vlekken. De bloemen zijn mannelijk of tweeslachtig, soms één-, soms tweehuizig. Er zijn zeven tot tien meeldraden waarvan er gewoonlijk slechts één vruchtbaar is. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, éénhokkig met één eitje. De bloemsteel en bloembodem groeien uit tot een sappige, eetbare schijnvrucht waar de éénzadige, niervormige ware vrucht bovenop zit. De dikke, leerachtige vruchtwand bevat een brandend scherp, blaartrekkend, hars- Fig. 319. Anacardium occidentale. achtig, aan de lucht zwart wordend sap, dat wel als geneesmiddel en ook als onuitwischbare merkinkt in gebruik is. Het zaad is eetbaar en bevat een vette olie die als spijsolie gebruikt worden kan. De stam bevat gom die inplaats van Arabische gom dienst kan doen. Mangif era indica, de Mangga, is een tamelijk hooge boom met verspreide, langwerpig-lancetvormige bladeren en kleine gemengd één- en tweeslachtige bloemen in groote eindelingsche pluimen. Er zijn vijf kelkblaadjes, vijf bloemkroonblaadjes en een honig- schijf, in de mannelijke bloemen vier of vijf meeldraden waarvan slechts één of twee vruchtbaar zijn, in de vrouwelijke een bovenstandig, éénhokkig, eeneiig vruchtbeginsel dat zich tot een steenvrucht ontwikkelt. De wand van den steen is leerachtig. Tot het geslacht Manqi- fera behooren talrijke soorten die alle in Zuid-Oost-Azië inheemsch zijn en waarvan verscheidene, zooals de Kawini, de Kebembem, de Batjang en de Kemang eetbare vruchten hebben. Gluta Renglias, de Rengas of Ingas, komt vooral in de Westelijke helft van den Indischen archipel, meestal gezellig groeiend aan riviermondingen, voor. Het is een boom die in voorkomen en bladvorm op de Mangga gelijkt maar een harsig, scherp, zwart opdrogend sap bevat. De bloemen zijn tweeslachtig, wit of geelwit, welriekend, de bloembodem is eenigszins steelvormig verlengd. De vruchten zijn onregelmatig van vorm, met knobbelige oppervlakte en kurkachtigen vruchtwand. Het hout is een uitmuntend timmerhout, het kappen is echter zeer gevaarlijk Fig. 320. Gluta Renghas. wegens het melksap dat bij aanraking met de huid heftige ontsteking veroorzaakt. Een dergelijk melksap dat van andere soorten van deze familie afkomstig is, schijnt het hoofdbestanddeel te vormen van de bekende Chineesche en Japansche zwarte lak. De Gandaria, Bouea macrophylla, is een tamelijk lage boom met glimmend groene, leerachtige, gaafrandige ei-lancetvormige bladeren die in Nederlandsch-Indië in het wild voorkomt en wegens de vruchten vooral in West-Java veelvuldig aangeplant wordt. De vrucht is een steenvrucht, de bloemen zijn klein, ongeveer gebouwd als bij de Mangga. De Kedongdong, Spondias mangif era is waarschijnlijk uit tropisch Amerika afkomstig maar wordt in Ned.-Indië veelvuldig aangeplant en is ook af en toe verwilderd. De bladeren zijn groot, onevengevind, de bloemen klein, tot groote pluimen vereenigd. De vrucht is een steenvrucht met een zeer dikke, uit twee lagen bestaande steenkern, de binnenste van deze twee lagen is houtig, de buitenste vezelig. De Kajoe koeda of Kajoe djaran, Odina gummifera, heeft onevengeveerde bladeren, groengele, tot aren vereenigde bloempjes en een besachtige steenvrucht. De boom staat dikwijls in het laatst van den Oost-moesson kaal en bloeit gewoonlijk in dezen toestand; hij is zeer gemakkelijk te stekken en wordt daarom nog al eens langs wegen of als steunboom, bijv. in Sirihtuinen, geplant. De stam bevat een overvloed van gom, die echter van minder goede hoedanigheid is. De Malvaceeën. De Malvaceeën of Rembang sapatoeachtigen vormen een tamelijk groote familie, waartoe omstreeks zevenhonderd soorten behooren die over de tropische en gematigde luchtstreken verbreid zijn. Het zijn kruiden, heesters of hoornen met slijmig sap en een taaien bast. De bladeren staan verspreid, ze zijn handnervig, met duidelijke steunblaadjes voorzien. De bloemen hebben aan den bloemsteel drie of meer schutblaadjes die dikwijls tot een bijkelk vereenigd zijn. De bloemen zijn tweeslachtig, regelmatig, met vijf kelkblaadjes, vijf bloemkroonbladen, talrijke, meestal tot een buis vergroeide meeldraden en een bovenstandig vruchtbeginsel dat uit minstens twee, dikwijls uit een groot aantal vruchtbladen is samengesteld. De vrucht is een doosvrucht of een veeldeelige splitvrucht. Tot deze familie behooren o. a.: Het geslacht Hibiscus waarvan enkele soorten op bl. 14 en 15 besproken en een tweetal op Plaat X, Fig. 3 en 4 afgebeeld zijn. Behalve de reeds genoemde komen er nog talrijke andere soorten van dit geslacht, deels in het wild deels gekweekt in Indië voor. Hibiscus macropliyllus is een middelmatig hooge boom met zeer groote hartvormige bladeren, die in de bergstreken niet zelden in de kampongs wordt gekweekt, van' Hibiscus syriacus wordt een vorm met gevulde, paarse bloemen niet zelden in tuinen aangetroffen, van Hibiscus esculentus worden de zeer veel slijm bevattende onrijpe vruchten in verschillende subtropische en tropische streken (soms ook op Java) als groente gegeten of de rijpe zaden geroosterd en als koffiesurrogaat gebruikt. Het geslacht Gossyjnum, Katoen, dat ook reeds op bl. 15 besproken werd. De Kapok (Eriodendron pentandrum) waarover eveneens reeds het een en ander werd medegedeeld (bl. 16). De Doerian (Durio zibetJiinus) is een hooge boom die in Ned.Indië m het wild voorkomt en veelvuldig als vruchtboom aangeplant wordt. De bladeren zijn langwerpig-lancetvormig, gaafrandig, aan de onderzijde dicht beschubd. De bloemen zijn groot, wit, met talrijke, tot vijf bundels vergroeide meeldraden en een bovenstandig vijfhokkig vruchtbeginsel. De vrucht is zeer groot, stekelig en springt met vijf kleppen open, de zaden zijn in een vleezigen, eetbaren zaadmantel gehuld. Tot de geslachten Sida en Urena behooren halfheesters met tamelijk kleine gele (Sida) of rose (Urena) bloemen, die men op grazige plaatsen en tusschen kreupelhout zeer algemeen als onkruid aantreft en die aan de meeldradenbuis op het eerste gezicht als Malvaceeën te herkennen zijn. De Rutaceeën. De Rutaceeën of Djeroekachtigen zijn boomen of heesters, soms kruidachtige planten, die meestal in de bladeren en dikwijls ook 22 in de vruchtschil klieren met vluchtige olie bevatten. De bladeren zijn dientengevolge gewoonlijk doorschijnend gestippeld. De bladeren staan verspreid, zonder steunblaadjes, gevind of enkelvoudig (éénbladig gevind). De kelk is drie- tot vijftallig, de bloemkroon is losbladig, drie- tot vijftallig, het aantal meeldraden is verschillend, er is een goed ontwikkelde honigschijf aanwezig, het vruchtbeginsel is bovenstandig. De Rutaceeën vormen een groote familie, die vooral in tropische gewesten voorkomt. Tot deze familie behooren o. a.: Het geslacht Citrus waarvan de Pompelmoes (Gitrus decuniana) reeds op bl. 12 werd besproken. De Djeroek kingkit, Triphasia Aurantiola, waaromtrent ook reeds het een en ander op bl. 13 werd medegedeeld. De Kemoening, Murraya exotica, is een ongedoornde, kleine, in Ned.-Indië in het wild en veelvuldig gekweekt voorkomende boom met onevengevinde bladeren. Terwille van de welriekende, witte bloemen wordt deze plant ook in andere tropische landen dikwijls gekweekt. De bloemen staan in eindelingsche pluimen, kelk en kroon zijn vijftallig, er zijn tien meeldraden, de vrucht is een één- of tweezadige bes. Een andere soort van ditzelfde geslacht, Murraya Koenigii, komt in het wild op Java veel voor, het is een halfheester, met onevengeveerde bladeren, de blaadjes zijn doorschijnend gestippeld, de geheele plant ruikt, vooral wanneer zij gekneusd of gewreven wordt, sterk en onaangenaam. De Olifantsappelboom of Kawista (Feronia Elephantum) komt in Ned.-Indië in het wild voor en wordt af en toe gekweekt. Het is een lage boom met stekeligen stam, de bladeren zijn onevengevind, drie of vierjukkig, de algemeene bladsteel is tusschen de jukken gevleugeld, de kleine bloemen zijn bleekpaars en staan in okselstandige en eindelingsche trossen. De vrucht is bolvormig, vijfhokkig, met een dikken, houtigen vruchtwand, eetbaar, geel vruchtvleesch en talrijke zaden. De Slijmappelboom of Madja (Aegle Marmelos) komt in geheel Zuid-Oost-Azië in het wild voor en wordt ook af en toe gekweekt. Het is een lage boom, de stam is met groote dorens bezet, de bladeren zijn oneven-, twee- of driejukkig gevind, de bloemen zijn groot, wit, welriekend. De vrucht is bolvormig, grooter dan bij de Kawista, tien tot vijftienhokkig, met een dikken, houtigen vruchtwand en oranjekleurig, lijmerig vrucht- vleesch dat soms gegeten wordt en ook wel als geneesmiddel in gebruik is. De Wijnruit of Ingoe (Ruta chalepensis) is een halfheester die in Zuid-Europa en Noord-Afrika inheemsch is maar op Java zeer veelvuldig als geneeskrachtige plant wordt gekweekt. De plant bloeit op Java zeer zelden. De bladeren zijn dubbel of drievoudig gevind, de blaadjes blauwgroen, doorschijnend gestippeld, sterk riekend wanneer men ze tusschen de vingers wrijft. De Rhizophoraceeën. De Rhizophoraceeën vormen een kleine plantenfamilie waartoe Fig. 321. Rhizophora mucronata. in hoofdzaak eenige aan het tropische zeestrand in de mangrove voorkomende boomen en heesters behooren. Het vruchtbeginsel is geheel of half onderstandig, de kelk is vier- tot veertiendeelig. Het aantal bloembladen stemt met dat der kelkslippen overeen, meestal zijn de bloemblaadjes korter dan de kelkslippen, dikwijls in onregelmatige franje gespleten. Het aantal meeldraden is verschillend. Het vruchtbeginsel is ééntot vierhokkig met één of meer eitjes in elk hokje. De vrucht is bij de in de mangrove voorkomende soorten altijd leerachtig, met blijvenden kelk, éénhokkig, éénzadig. De kiemwortel is lang en doorboort den top van de vrucht terwijl deze nog aan den boom hangt. Het zijn boomen of heesters met gladde, dik leerachtige, tegenoverstaande bladeren. De schors van verschillende Rhizophoraceeën wordt als looimiddel gebruikt. Wij treffen in de mangrove vertegenwoordigers van drie geslachten van deze. familie aan : Het geslacht Rhizophora komt het meeste voor, de kelk en bloemkroon zijn hier viertallig, er zijn 8 tot 12 meeldraden met korte helmdraden. Wij treffen twee verschillende soorten aan, Rh. mucronata, met zeer Fig. 322. Bruguiera gymnorhiza. sterk Ontwikkel¬ de steltwortels, zeer lange kiemwortels (meer dan 0,5 Meter) en bloeiwijzen in de oksels van de nog niet afgevallen bladeren; Rh. conjugata, met minder ontwikkelde steltwortels, kortere kiemwortels (omstreeks 0,3 Meter) en de bloeiwijzen in de oksels van de oudere reeds afgevallen bladeren. Het geslacht Bruguiera komt minder algemeen voor en onderscheidt zich van Rhizopliora op het eerste gezicht door het grootere aantal (8—14) kelkslippen en kroonblaadjes. De Bruguiera-soorten hebben geen steltwortels maar knievormig uit de modder opstijgende ademwortels. Een viertal soorten komen in de mangrove voor, de gewoonste is B. gymnorhiza. Tot het geslacht Ceriops behooren heesters of lage boomen, de kelk en bloemkroon zijn vijf of zestallig, de vrucht is aanmerkelijk kleiner dan bij Rhizophora, de kiemwortel is duidelijk geribd. De Myrjt.ax.eeën. De Myrtaceeën of Djamboeachtigen vormen een zeer groote familie, die hoofdzakelijk in de tropen verbreid is. Het zijn boomen of heesters met enkelvoudige, gaafrandige bladeren, zonder steunblaadjes. De bladeren, vruchten en andere deelen van deze planten bevatten gewoonlijk vluchtige, welriekende oliën. De bloemen zijn meestal regelmatig, de kelk vergroeidbladig, de bloemkroon losbladig, meestal vier- of vijftallig, op den rand van de kelkbuis ingeplant, de meeldraden zeer talrijk, eveneens kelkstandig, het vruchtbeginsel in den regel onderstandig, meestal tweehokkig met een enkelvoudigen, dikwijls langen stijl. De vrucht is verschillend, soms doosvruchtachtig, dikwijls een bes of een steenvrucht. Enkele van de bekendste vertegenwoordigers van deze familie zijn: De Djamboebol (Eugenia Jambosa of Jambosa domestica), een tamelijk lage boom met groote, kortgesteelde, kruiswijs gerangschikte bladeren. De zeer talrijke meeldraden zijn opvallend rood gekleurd. De vrucht is een éénzadige besvrucht. Deze boom behoort oorspronkelijk in Nederlandsch-Indië tehuis en wordt er zeer veel wegens de smakelijke vruchten aangeplant. De Djamboe ajer (Eugenia javanica of Jambosa aquaea) heeft kleinere vruchten, die meer dan één zaad bevatten. Tot ditzelfde zeer groote geslacht Eugenia behoort ook de Kruidnagelboom of Tjenké (.Eugenia caryophyllata of Caryophyllus aromaticus) met kleine bloemen, waarvan de vier bloemkroonblaadjes, tot een halfbolrond dekseltje vereenigd, bij het opengaan van den knop afvallen en waarvan de talrijke meeldraden tot vier of vijf bundels vereenigd zijn. De kleine besvruchten zijn één- of tweezadig. De bloemknoppen worden gedroogd en komen als kruidnagelen in den handel. De Kruidnagel behoort tehuis in de Molukken maar is vandaar ook naar andere tropische landen overgebracht. Yan andere tot ditzelfde geslacht behoorende soorten is o. a. nog zeer verbreid de Djambelan (Eugenia of Sizygium Jam- bolana), die ook oorspronkelijk in Zuid-Oost-Azië tehuis behoort en waarvan de vruchtjes rijp en onrijp gegeten worden en de Salam (Eugenia polyantha) waarvan de specerijachtige bladeren dikwijls in plaats van laurierbladeren bij de bereiding van spijzen worden gebruikt. De Djamboe bidji of Djamboe kloetoek (Psidium Guajava) is uit tropisch Amerika afkomstig maar wordt in NederlandschIndië zeer verbreid in gekweekten en verwilderden toestand aangetroffen. Het is een heester of lage boom met gladden, afschilferenden bast, tegenoverstaande, klierachtig gestippelde bladeren en witte, welriekende bloemen, die ten getale van een tot drie in de bladoksels staan. De gele of groene besvrucht bevat zeer talrijke zaden. De wortelbast van de Djamboe bidji is een bekend Inlandsch geneesmiddel. De Kajoe boeton (Barringtonia speciosa) is een tamelijk hooge boom, die in geheel Zuid-Oost-Azië, vooral in de Molukken aan het zandige zeestrand, voorkomt. De ongesteelde bladeren zijn langwerpig omgekeerd-eirond, de bloemen zeer groot, met vier witte bloemkroonbladen en zeer talrijke roode meeldraden. Wegens deze zeer fraaie bloemen wordt de Kajoe boeton af en toe als sierboom gekweekt. De vrucht is een groote, vierkantige éénzadige besvrucht, met oneetbaar, droog, vezelig vruchtvleesch. Deze vruchten worden wel als drijvers voor vischnetten gebruikt. De wortelbast en de zaden bevatten een vergiftig bestanddeel en vinden af en toe als vischvergift toepassing. Behalve B. speciosa komen aan het zandige zeestrand nog verschillende andere Barringtonia-soorten voor. De vruchten van verscheidene soorten van dit geslacht worden door zeestroomingen verbreid. Rhodomijrtus tomentosa is een heester met grijsdonzige takjes, tegenoverstaande bladeren, rooskleurige, meestal vijftallige bloemen en een donkerpurperkleurige, veelzadige besvrucht. Deze plant komt in geheel Zuid-Oost-Azië voor en wordt dikwijls als sierheester gekweekt. De vruchten worden soms gegeten. De Kajoe poeti (Melaleuca Leacadendron) is een middelmatighooge boom met verspreide, lang-lancetvormige, toegespitste, dikwijls sikkelvormig gekromde bladeren en gemakkelijk afschilferende witte schors. Deze en verschillende andere soorten van dit geslacht zijn over geheel Zuid-Oost-Azië en NoordWest-Australië verbreid maar komen vooral in de Molukken veel voor. Uit de bladeren wordt door destillatie met water de bekende kajoepoetiolie verkregen. De vruchtjes vormen onder den naam gelam een bekend Inlandsch geneesmiddel. Tot het geslacht Eucalyptus behooren talrijke soorten, dikwijls zeer hooge boomen, die hoofdzakelijk in Australië tehuis be- hooren maar waarvan enkele soorten ook wel in Ned.Indië worden aangeplant, vooral dikwijls in moerassige streken omdat zij den naam hebben een koortswerenden invloed uit te oefenen. De meeste Eucalyptussoorten groeien zeer snel en verdampen sterk, de grond wordt dientengevolge drooggelegd. De bladeren zijn gewoonlijk blauwgrijs, doorschijnend gestippeld, meestal ongeveer vertikaal inplaats van min of meer horizontaal gericht. In de middaguren geven deEucalyptus-boomen dan ook weinig schaduw. In Australië wordt uit de bladeren van verschillende Eucalyptus-soorten door destillatie een welriekende vluchtige olie verkregen. Fig. 323. Eucalyptus. De Melastomataceeën. De Melastomataceeën vormen een groote familie die over alle tropische streken verbreid is. Het zijn heesters, boomen of kruidachtige planten, zonder melksap of hars, met kruiswijs geiangschikte, enkelvoudige, zeer dikwijls kromnervige bladeren, zonder steunblaadjes. De bloemen zijn meestal groot, gewoonlijk reukeloos, kelkslippen en bloemkroonblaadjes in hetzelfde aantal, de bloemkroonblaadjes en de meeldraden op den rand van den urnvormigen bloembodem ingeplant. De meeldraden staan in één krans, gewoonlijk in het dubbele aantal van de bloemkroon- blaadjes, meestal zijn ze zeer eigenaardig van vorm. Het vruchtbeginsel is soms vrij, dikwijls min of meer met den urnvormigen bloembodem vereenigd, de vrucht is binnen de kelkbuis besloten, een doosvrucht of een bes. Geen enkele soort van deze familie behoort tot de gewone nuttige planten of sierplanten, verschillende in het wild groeiende Melastomataceeën trekken echter door de groote, fraaie bloemen de aandacht. In de strandformaties treft men geen vertegenwoordigers van deze familie aan, des te meer echter in het heuvelland en het gebergte. De gewoonste soort is Mélastoma polyanthum, een heester, die men op de met kort gras en enkele struiken bedekte heuvelachtige weidegronden, bijna het geheele jaar door bloeiende, zeer veelvuldig aantreft. De bladeren zijn kort gesteeld, langwerpig, kromnervig, de nerven vallen aan de onderzijde zeer duidelijk in het oog. De bloemen zijn groot, rose, de kelk met kleine schubjes bedekt, vijftallig, de bloemkroon vijftallig, er zijn tien zeer eigenaardig gevormde Fig. 324. Meiastoma. meeldraden, die zeer ongelijk van grootte zijn, het vruchtbeginsel is min of meer met de kelkbuis vergroeid, de stijl is draadvormig, gekromd. De vrucht is een onregelmatig openscheurende veelzadige bes. Ki tembaga (Memecylon costatum) is een hooge boom met koperroode, gemakkelijk afschilferende schors, die in het gebergte niet zelden voorkomt en zeer goed timmerhout oplevert. Uit den bast en het hout wordt een aftreksel bereid dat voor zwartverven dienst kan doen. Ki besi (Kibessia azurea) is een kleine boom met groote hemelsblauwe bloemen, die op Java in de wouden der bergstreken voorkomt. De Umbelliferen. De Umbelliferen of Schermbloemigen vormen een groote familie, die echter hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken tehuis behoort. Het zijn meestal kruidachtige planten met kleine witte oi gele bloemen die tot samengestelde schermen vereenigd zijn, en groote, twee- of drievoudig samengestelde bladeren. De bloemen zijn gewoonlijk regelmatig, soms zijn de randbloemen van het scherm min of meer symmetrisch. De kelkzoom is dikwijls onduidelijk, er zijn vijf bloemkroonblaadjes, vijf met de bloemkroon afwisselende meeldraden en een onderstandig tweehokkig vruchtbeginsel met twee stijlen. Het vruchtbeginsel ontwikkelt zich tot een tweedeelige splitvrucht. De vruchten bevatten gewoonlijk vluchtige welriekende olie. Talrijke Schermbloemigen behooren tot de keukenplanten en tot de medicinale gewassen, verscheidene soorten zijn vergiftig. Enkele van de gevaarlijkste WestEuropeesche gifplanten behooren tot deze familie. Het onderscheid tusschen de Fig 325 Karwei. verschillende geslachten en soorten berust voor een belangrijk deel op de schutbladeren, die men onder de hoofdstralen van het samengestelde scherm en onder de afzonderlijke bloemstelen aantreft, men maakt hier onderscheid tusschen het omwindsel en de omwindseltjes. Ook de vrucht levert belangrijke kenmerken op voor het onderscheid der verschillende geslachten. Op Java treft mén in gekweekten toestand o. a. aan: de Worteltjes, de Anijs of Adas manis, de Kar wij of Djinten, de Koriander of Ketoembar en de Venkel of Adas. De laatstgenoemde ziet men wegens het sierlijke, fijnverdeelde groen wel eens in bouquetten. Zeer veel ziet men overal in de tropen, ook op Java, op vochtige moerassige plaatsen verschillende soorten van het geslacht Hydrocotyle, dat ook tot de Umbelliferen behoort maar in voorkomen nogal van de andere soorten van deze familie afwijkt. Het zijn kleine, neerliggende of kruipende kruiden met enkelvoudige, dikwijls niervormige of schildvormige bladeren en kleine, tot enkelvoudige schermen vereenigde bloemen. Hydrocotyle asiatica (dacen kaki koeda) en Hydrocotyle rotundifolia worden wel als groente gegeten en op de dijkjes van de rijstvelden of tegen de hellingen van terrassen geplant om grondafspoeling tegen te gaan. Tot deze familie behooren kruiden of lialfheesters, gewoonlijk met vleezige bladeren, die meerendeels in steppen en woestijnen groeien. Zoo komen bijv. talrijke Mesembryanthemum-soorten, vetplanten met dikvleezige bladeren in de Afrikaansche steppen en woestijnen voor. Enkele soorten van deze familie treft men in Ned.-Indie aan. De bloemen van de A izoaceéën zijn regelmatig, gewoonlijk tweeslachtig, de kelk is vier- of vijftallig, de bloemkroonbladen ontbreken bij de Ned.-Indische soorten, liet aantal meeldraden is verschillend. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, de vrucht is meestal een vliezige of papierachtige doosvrucht, die door den blij venden kelk omgeven wordt. Bij sommige soorten springt deze doosvrucht met een dekseltje, bij andere met kleppen open. Fig. 326. Hydrocotyle asiatica. De Aizoaceeën. Zeer algemeen komt in Indië aan het strand voor Sesuvium Portulacastrum. een kruipende plant met dikvleezige, tegenoverstaande, vaak roodachtig gekleurde bladeren, die wel eens als groente wordt gegeten. De Portulacaceeën. Yan deze familie komen een paar soorten, o. a. de gewone Postelijn of Gelang (Portulaca oleracea), in Indië veelvuldig als onkruid voor en worden dikwijls als groente gegeten. Het zijn nederliggende vleezige Fig. 327. Sesuvium Portulacastrum. kruiden met kleine, eindelingsche, gele bloempjes. De bloem heeft twee kelkblaadjes, die aan de basis tot een buis vereenigd en met het vruchtbeginsel vergroeid zijn, terwijl het vrije bovengedeelte afvalt. Er zijn vier tot zes bloemkroonblaadjes en talrijke, op den rand van de kelkbuis ingeplante meeldraden. Het vruchtbeginsel is half onderstandig, de vrucht is een vliezige doosvrucht waarvan het vrije bovengedeelte rondom als een dekseltje loslaat. De Basellaceeën. Tot de Basellaceeën behooren de Gendola poetih en Gendola merali (Basella alba en B. rubra), onbehaarde planten met naar rechts windende, hoog klimmende sterk vertakte stengels en eenigszins vleezige, eivormige, langwerpige of hartvormige bladeren. De kleine bloemen zijn wit, paars of rood en zijn tot okselstandige aren vereenigd. De bladeren worden als groente gegeten (Malabar spinazie), de kleine paarse vruchten van Basella rubra worden wel gebruikt om te verven en gebak te kleuren. Vermoedelijk zijn Basella alba en Basella rubra slechts variëteiten van één en dezelfde soort die in tropisch Afrika en Azië tehuis behoort en ook in andere tropische landen, bijv. in Brazilië, wordt gekweekt. De bloemen zijn regelmatig, tweeslachtig, met een tweedeeligen kelk, een vijftallige, blijvende vleezige bloemkroon, vijf meeldraden, een driebladig, bovenstandig vruchtbeginsel met drie stempels en één grondstandig eitje. Het vruchtje zit in de vleezige bloemkroon ingesloten. De Caryophyllaceeën. De Caryophyllaceeën vormen een groote familie die hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken van het Noordelijk halfrond tehuis behoort. Het zijn kruidachtige planten met kruiswijs gerangschikte, gaafrandige bladeren, de bloemen staan gewoonlijk in gevorkte bijschermen. De bloem is regelmatig, vijftallig, er zijn meestal tien meeldraden en een bovenstandig vruchtbeginsel met twee tot vijf stijlen. De vrucht is een doosvrucht. Tot deze familie behooren de Anjelieren en Duizendschoonen (Dianthus Caryophyllm, B. barbatus en andere soorten) die deels uit Zuid-Europa deels uit China herkomstig zijn en als sierplanten in Europa zeer veel en ook in Indië af en toe worden gekweekt. Sommige soorten zijn overblijvend, andere eenjarig, enkele ruiken sterk naar kruidnagelen, andere zijn reukeloos. De meeste variëteiten zijn tengevolge van de kuituur verdubbeld. De Dilleniaceeën. Deze tamelijk kleine, uitsluitend in de tropen vertegenwoordigde plantenfamilie vertoont in vele opzichten overeenkomst met de Anonaceeën en Magnoliacee'ên. De bloemen zijn geel of wit, dikwijls groot; ze hebben talrijke meeldraden en gewoonlijk ook meerdere vrije stampers. Het zijn meestal boomen of heesters, soms kruidachtige planten, de bladeren zijn enkelvoudig, gaafrandig of getand, meestal met zeer duidelijke zijnerven die soms in stekelpuntjes eindigen. De bloemen hebben vier tot zes blijvende kelkbladeren en evenveel afvallende bloemkroonbladeren. De vruchten zijn kokervruchten of besvruchten. Tot het geslacht Tetracera (Kajoe assahan) behooren klimmende heesters die in het wild tusschen kreupelhout tamelijk veel voorkomen. De bloem bevat drie tot vijf stampers die zich tot leerachtig glanzende toegespitste kokervruchtjes ontwikkelen. Ieder vruchtje bevat één of meer meestal glanzend zwarte zaden met franjeachtigen, meestal helderrooden zaadrok. De bladeren van enkele ÏWmcera-soorten zijn aan weerskanten met talrijke zeer kleine wratjes bedekt en zijn dientengevolge zeer ruw, zoodat zij voor het gladschuren van houtwerk gebruikt kunnen worden. Tot het geslacht Dillenia behooren boomen met groote bladeren en groote bloemen, de talrijke stampers versmelten met den vergrooten besvormigen kelk tot een kogelvormige, veelvoudige schijnvrucht. Verschillende Dillenia-soorten komen in het wild in Ned.-Indië voor, enkele worden wel eens als sierboom gekweekt. De Ranunculaceeën. De Ranunculaceeën of Boterbloemachtigen vormen een groote familie die vooral in de gematigde luchtstreken vertegenwoordigd is. Het zijn kruidachtige planten, bij uitzondering houtige klimplanten, die meestal scherpe, dikwijls vergiftige stoffen bevatten. De bloemen hebben een losbladigen kelk, een losbladige bloemkroon, talrijke meeldraden en talrijke vrije stampers. Tot deze familie behoort het geslacht Clematis, waarvan een soort, de Clematis paniculata, reeds op bl. 7 besproken werd. Andere Clematis-soorten komen in het heuvelland en gebergte niet zelden tusschen kreupelhout voor. Yan het geslacht Banunculus, waartoe de Hollandsche Boterbloemen behooren, komen enkele soorten in het Indische hooggebergte voor. De Myristicaceeën. Tot de Myristicaceeën of Notemuskaatachtigen, die uitsluitend in de tropen en wel hoofdzakelijk in Zuid-Oost-Azië en op de Australische eilanden voorkomen, behooren tweehuizige boomen met verspreide, gaafrandige, vinnervige, vaak doorschijnend gestippelde bladeren zonder steunblaadjes. De bloemen zijn klein en hebben een kelkachtig, twee- tot vierlobbig bloemdek. De mannelijke bloemen hebben 3—18 meeldraden waarvan de helmdraden tot een zuil vereenigd zijn, de vrouwelijke hebben een bovenstandig. éénhokkig vruchtbeginsel met één eitje. De vrucht is vleezig en springt met twee of met vier kleppen open. Het zaad is omgeven door een meestal opvallend gekleurden zaadmantel die dikwijls gelobd of in franje verdeeld is. Het zaad bevat een kleine kiem €n veel gemarmerd kiemwit. Tot deze familie behoort o. a. de Notemuskaatboom (Myristica fragrans) die de muskaatnoten en de foelie oplevert. Op Plaat VIII, Fig. 5 is een opengesprongen vrucht van de Notemuskaat afgebeeld. Deze boom hoort oorspronkelijk in de Molukken, vooral op Banda thuis, maar de kuituur ervan werd sinds het begin der negentiende eeuw naar verschillende andere tropische streken overgebracht. Talrijke andere Myristica-soorten komen in de Ned.-Indische wouden voor. De Menispermaceeën. Tot deze familie die hoofdzakelijk in de tropen voorkomt, behooren houtige, tweehuizige klimplanten met kleine, regelmatige, éénslaclitige bloemen en verspreide bladeren. Gewoonlijk hebben de bloemen zes kelkblaadjes in twee rijen van drie en zes bloemkroonblaadjes eveneens in twee kransen van drie gerangschikt. Het aantal meeldraden in de mannelijke bloempjes verschilt, meestal zijn er zes, die dan voor de bloemkroonblaadjes staan. De vrouwelijke bloemen hebben gewoonlijk drie, soms njeer of minder stampers die zich tot veelvoudige vrije steenvruchtjes ontwikkelen. De bladeren zijn gaafrandig of handlobbig, soms schildvormig, de steel is aan den voet en aan den top schijnbaar geleed, steunblaadjes komen niet voor. De Menispermaceeën bevatten dikwijls giftige of sterkwerkende stoffen, verschillende soorten spelen als geneeskrachtige of als vergiftige plant (vischvergift) een rol. Vermelding van deze familie verdienen: Anamirta Cocculus met elliptische of eironde bladeren en tot pluimen vereenigde groenachtige bloemen. De plant komt zoowel in Engelschals in Nederlandsch-Indië voor. De steenvruchtjes (kokkelskorrels, toeba bidji) worden ook in Europa wel eens als vischvergif gebruikt, zij bevatten een zeer bittere, vergiftige stof (picrotoxin) en worden ook wel eens bij de bierbrouwerij als surrogaat voor hop aangewend. Cyclea peltata (daoen tjintao) met schildvormige bladeren. Yan deze en van enkele andere soorten worden de bladeren met suiker tot gelei (tjintao) gekookt. Fig. 328. Tinospora. Tinospora uligiuosa komt op vochtig terrein veel tusschen het kreupelhout voor, de stengel is wrattig, de bloemen zitten in hangende trossen, de roode vrachtjes zitten ten getale van één tot drie bij elkaar. De Lauraceeën. De Lauraceeën of Laurierachtigen vormen een tamelijk groote familie die in de tropische en subtropische streken tehuis behoort. Het zijn bijna alle boomen of heesters, er wordt echter bij deze familie, wegens de overeenstemming in bouw van de bloem, ook een geslacht gerekend van parasitische kruidachtige planten met windende, bladlooze stengels. In Indië treft men Lauraceeën vooral aan in de wouden in de koelere zóne van het gebergte. De bladeren zijn gewoonlijk gaafrandig, ongedeeld, meestal leerachtig, vaak klierachtig gestippeld. Ze zijn vinnervig of hebben aan weerskanten van de hoofdnerf één of twee groote nerven die van uit den voet boogvormig naar den top loopen. De bloemen zijn klein, meestal drietallig, tweeslachtig of eenslachtig. De bloembodem is schotel- of bekervormig, de bloembekleedselblaadjes staan in twee kransen, die echter in grootte en klemmet elkander overeenstemmen, zoodat wij hier ook van een bloemdek inplaats van kelk en bloemkroon kunnen spreken. De meeldraden staan in drie of vier kransen van drie. Gewoonlijk komen aan de helmdraden eigenaardige klieren (vervormde steunblaadjes) voor, de helmhokjes springen met klepjes open l \ erg. Fig. 230). Het vruchtbeginsel is bovenstandig, éénhokkig met één eitje. De vrucht wordt soms later door den vleezig geworden bloembodem omsloten. De meeste Lauraceeën bevatten welriekende vluchtige olie in den bast en in de bladeren. Tot deze familie behooren o. a.: De Laurier (Laurus nobilis) die in de landen rondom de Middellandsche zee tehuis behoort en in West-Europa dikwijls in kassen wordt gekweekt. De gedroogde bladeren worden als specerij gebruikt. Cinnamomum seylanicum, die vooral op Ceylon gekweekt wordt en waarvan de bast de echte kaneel oplevert. Cinnamomum Cassia die op Sumatra in het wild voorkomt en ook dikwijls gekweekt wordt en waarvan de bast, (Cassiabast) als surrogaat voor kaneel in den handel komt. Deze Cassiabast moet niet verwisseld worden met de zoogenaamde pijpcassia, die van een heel andere plant, een Leguminose, afkomstig is. Onder pijpcassia verstaat men namelijk de lange, rolronde vrachten van Cassia fistula. Cinnamomum Campliora, de Japansche Kamferboom, die in Japan en op Formosa in het wild en gekweekt voorkomt en uit welks hout door destillatie de Japansche kamfer wordt bereid. Persea gratissima, een oorspronkelijk in Zuid-Amerika inheemsclie vruchtboom, waarvan de Portugeesche naam Abacate in Ned.-Indië tot Advokaat is verbasterd. Eusicleroxylon Zwageri, de boom die het Bomeosche ijzerhout levert. Gassytha filiformis, een bladlooze, parasitisch levende, kruidachtige plant, met sterk vertakte, draadvormige, bleekrood gekleurde, vleezige stengels, die zich door middel van hechtschijfjes aan de takjes van allerlei heesters en lage boomen vastklemmen. De vruchten zijn kleine, witte besjes. Cassytha filiformis komt overal in Indië in het kreupelhout aan het zandige zeestrand veelvuldig voor. De Papaveraceeën. Deze kleine familie behoort hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken van het Noordelijk halfrond tehuis. Het zijn meest kruidachtige planten, soms heesters of boomen met melksap. De bloemen zijn tweeslachtig, met twee kelkbladen, die gewoonlijk bij het openen van den bloemknop afvallen, vier bloemkroonbladen, talrijke meeldraden en een bovenstandig, meest éénhokkig vruchtbeginsel, dat zich tot een doosvracht met talrijke kleine zaden ontwikkelt. Tot het geslacht Papaver behooren de opiumplant, Papaver somniferum, waarvan de kuituur in Indië verboden is en verschillende soorten van Klaprozen, die men een enkele maal in het gebergte als sierplant ziet. Argemone mexicana, een vertakt blauwgroen kruid met vinspletige, doornige bladeren, geel melksap en gele bloemen is in Indië verwilderd en komt hier en daar op steenachtige, dorre plaatsen (koraaleilanden in de baai van Batavia) in groote hoeveelheid voor. De Cruciferen. De familie der Cruciferen of Kruisbloemigen behoort ook hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken tehuis. Het zijn kruidachtige planten met verspreide, soms diep ingesneden maar niet samengestelde bladereiii zonder steunblaadjes. De bloemen zijn regelmatig, met vier kelkblaadjes, vier bloemkroonbladen, zes meeldraden waarvan vier lang en twee kort zijn en een bovenstandig vruchtbeginsel dat zich tot een hauwvrucht ontwikkelt. Tot het geslacht Brassica behooren de talrijke variëteiten van de Kool, tot liet geslacht Rapkanus behooren de gewone Radijs en de Lobak, tot het geslacht Nasturtium behoort de soms in het gebergte in helder stroomend water gekweekte Waterkers of Salada ajer (N. officinale). De Capparidaceeën. De Capparidaceeën vormen een met de Papaveraceeën en Cruciferen naverwante familie, die hoofdzakelijk in tropische en subtropische streken vertegenwoordigd is. Het zijn boomen, heesters of kruidachtige planten. De bloemen hebben gewoonlijk vier kelkblaadjes, vier bloemkroonblaadjes, een onbepaald aantal meeldraden, (soms zijn er ?es maar dan zijn ze allen even lang), een bovenstandig éénliokkig vruchtbeginsel. De vrucht is een doosvrucht, een hauw of een bes. Kenmerkend voor deze familie is vooral de eigenaardige steelvormige bloembodem, dien men tusschen de meeldraden en het vruchtbeginsel, dikwijls ook tusschen de meeldraden en de bloemkroonblaadjes vindt. De bladeren zijn enkelvoudig of lianddeelig, steunblaadjes ontbreken soms, maar zijn ook soms aanwezig, niet zelden dorenvormig. Gynandropsis speciosa werd reeds besproken op bl. 9. Deze soort komt behalve in gekweekten toestand, ook af en toe verwilderd voor. Een veel kleinere, onaangenaam riekende soort van dit geslacht, Gynandropsis pentaphylla, is als onkruid op grazige, vochtige plaatsen niet zeldzaam. Tot het geslacht Capparis behooren heesters, soms min of meer klimmend, met steunbladdorens en witte bloemen. Van een in de landen rondom de Middellandsche zee voorkomende Capparis-soort worden de bloemknoppen als specerij (kappertjes) gegeten. Tot het geslacht Polanisia behooren éénjarige, kleverig behaarde, sterk riekende kruidachtige planten, waarvan één soort, P. viscosa, als onkruid op vochtig bouwland overal op Java aangetroffen wordt. De Moringaceeën. Tot deze familie behooren slechts drie soorten waarvan één, de Kèlorboom (pohon kèlor, Moringa pterygosperma) in Indië veel wordt gekweekt. Het is een laag, sierlijk boompje waarvan de wortel eén scherpen smaak heeft en de bast rijkelijk gom bevat. De bladeren staan verspreid, ze zijn groot, twee- of drievoudig onevengevind, de blaadjes vallen gemakkelijk af. De bloemen zijn tamelijk groot, ze staan in okselstandige pluimen, zijn tweeslachtig, wit of rood, symmetrisch, de kelk vergroeidbladig, vijftallig, vijf bloembladen, de bovenste het kleinst, het voorste, onderste, zeer groot, vijf vruchtbare en daarmede afwisselend vijf onvruchtbare meeldraden op den rand van de lionigschijf ingeplant, een gesteeld éénhokkig vrucht- 23 beginsel met drie wandstandige zaadlijsten. De vrucht is een hauwvormige, driekleppige, veelzadige doosvrucht, met groote, gevleugelde zaden. De boom groeit buitengewoon gemakkelijk uit stek, de bladeren, bloemen en vooral de onrijpe vruchten worden gegeten, de wortels soms inplaats van mosterd of als geneesmiddel gebruikt. Wanneer men de vruchten rijp laat worden, wat in Ned.-Indië bijna nooit gebeurt, bevatten de zaden een zeer goede olie die als spijsolie en ook als smeerolie voor horloges en fijne machinerieën bruikbaar is. De Nepenthaceeën. Tot deze kleine familie behoort alleen het geslacht Nepenthes, kruidachtige of lialfheesterachtige, soms min of meer klimmende planten, die gemakkelijk te herkennen zijn aan de eigenaardige bekers die aan de bladeren voorkomen (Fig. 85). De planten zijn tweehuizig, de bloemen klein, groenachtig, in enkelvoudige of samengestelde of tot pluimen vereenigde trossen. De bloemen hebben een enkelvoudig, vier- of driedeelig bloemdek. Het aantal meeldraden van de mannelijke bloemen bedraagt vier tot zestien, de helmdraden zijn tot een zuil vergroeid. Het vruchtbeginsel in de vrouwelijke bloemen is boven standig, drie- of vierliokkig. De vrucht is een lederachtige, met kleppen openspringende doosvrucht met talrijke zaden. Het geslacht Ncpeuthes komt vooral in Zuid-Oost-Azie voor, enkele soorten ook in Australië en op Madagascar. Er zijn omstreeks veertig soorten van bekend waarvan enkele (daoen gendi — gendi monjet) op Java in het gebergte en heuvelland niet zeldzaam zijn. De Droseraceeën. Van deze kleine, over de geheele wereld verspreide familie komen in Indië slechts drie soorten van het geslacht Drosera voor. Deze planljes zijn onmiddellijk te herkennen aan de lange klierharen die aan de bladeren voorkomen, met behulp waarvan insekten worden gevangen (Fig. 84). De bloemen zijn tweeslachtig regelmatig, de kelk is 4- of 5-tallig, de bloemkroon vier- tot achtbladig, het aantal meeldraden stemt met dat der bloemkroonblaadjes overeen. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, éénhokkig, meestal met drie stijlen, de vrucht is een doosvrucht met talrijke kleine zaden. Het zijn moerasbewonende kleine kruidachtige planten, die in Indië zeldzaam, aileen in het gebergte voorkomen. De Crassulaceeën. Van de tamelijk groote familie der Crassulaceeën of Dikbladigen komen slechts enkele soorten in Indië voor. Bijna alle soorten van deze familie hebben dikvleezige, schijnbaar vettige bladeren. Zeer algemeen komt in Indië voor de Tjotjor bebek, Bryophyllum calycinum met enkelvoudige of twee- tot driejukkig onevengevinde bladeren. De bladeren zijn kruiswijs gerangschikt, dikvleezig, met gekartelden rand, de blaadjes breken gemakkelijk af en in de insnijdingen van den bladrand ontwikkelen zich dan adventiefknoppen. De vermenigvuldiging van deze plant vindt bijna uitsluitend, ook in het wild, langs ongeslachtelijken weg plaats. Oorspronkelijk is Bryoplujllum calycinum uit tropisch Afrika afkomstig, maar zij is in alle tropische landen verwilderd. De bloemen zijn tamelijk groot, groenachtig, de kelk is opgeblazen, vergroeidbladig, viertandig, de bloemkroon eveneens vergroeidbladig, viertallig, er zijn acht meeldraden, in twee rijen, en vier éénbladige stampers die zich ieder tot een kokervrucht ontwikkelen. De Hamamelidaceeën. Tot deze kleine familie behooren boomen en heesters, die in de warme en tropische streken van Azië, Afrika en Noord-Amerika voorkomen. Op Java vindt men slechts een vertegenwoordiger van deze familie, de Rasamala, (Altingia excelsa of Liquidambar Altingia) een zeer hooge boom die in het gebergte van West-Java voorkomt. Het is de hoogste van de Javaansche woudboomen, de stam vertakt zich gewoonlijk pas op een hoogte van 35 Meter, de geheele hoogte van den boom kan meer dan 60 Meter bereiken. Het hout wordt als timmerhout gebruikt, door insnijdingen in den bast wordt een welriekende fijne hars verkregen. De bladeren zijn eivormig of eivormig-langwerpig, de bloemen zijn klein en zitten in éénslachtige hoofdjes, de plant is éénhuizig. De mannelijke bloemen hebben geen kelk en bloemkroon, de vrouwelijke hebben alleen een kelk, en deze kelken van de verschillende bloemen in het hoofdje zijn onderling vergroeid. Het vruchtdragend hoofdje bevat talrijke doosvruchten die ieder talrijke onvolkomen, ongevleugelde en één of twee volkomen ontwikkelde, gevleugelde zaden bevatten. De Simarubac eeën. De Simarubaceeën of Bitterhoutachtigen zijn lage boomen of heesters met verspreide, meestal gevinde bladeren zonder steunblaadjes, de bloemen zijn regelmatig, de kelk is drie- tot vijflobbig, de bloemkroon is drie- tot vijfbladig, meeldraden evenveel of tweemaal zooveel als bloembladen, aan de basis van een honigschijf ingeplant; er zijn twee tot zes stampers, samen min of meer vergroeid, de vruchten zijn echter meestal vrij van elkander, dikwijls steenvruchtachtig, gewoonlijk éénzadig. Alle deelen van deze planten smaken gewoonlijk bitter, verscheidene vertegenwoordigers van deze familie zijn als geneeskrachtige planten bekend. Het is een kleine familie die in de tropen en warmere gematigde luchtstreken verbreid is. Brucea sumatrana is een heester of lage boom met onevengevinde, zeer grof gezaagde, aan de onderzijde wollig behaarde bladeren. De zeer kleine bloemen zijn tot okselstandige pluimen vereenigd. De bloem bevat vier niet of weinig vergroeide stampers die zich ieder tot een steenvruchtje ontwikkelen. Alle deelen van de plant, maar vooral de vruchtjes (Makassaarsche pitjes, Bidji Makassar) zijn zeer bitter en als geneesmiddel in gebruik. De plant komt in het wild en dikwijls gekweekt Bidara pait, Bidara laoet, Kajoe oelar, is een zeer sierlijk laag boompje met dun stammetje en zeer lange, onevengeveerde bladeren, dat in geheel Zuid-Oost-Azië in het wild voorkomt. De bloempluimen zijn groot, de bloempjes klein. Het bittere hout is van ouds in Zuid-Oost-Azië als medicijn beroemd, het is niet vergiftig en onderscheidt zich daardoor van het met dezelfde Inlandsche namen aangeduide, zeer vergiftige hout van sommige Strychnos-soorten (fam. Loganiaceeên). Quassia amara is een heester of kleine boom, die uit tropisch Amerika afkomstig is, maar in Nederlandsch-Indië af en toe als sierheester of wegens de geneeskrachtige eigenschappen aangeplant wordt. De bloemen zijn groot, helderrood, de bladeren onevengevind, meestal driejukkig, de algemeene bladsteel tusschen de aanhechtingsplaatsen der blaadjes gevleugeld. in geheel Zuid-Oost-Azië voor. Samadera indica (Gatep pait) is een kleine boom met dikke takken en elliptisch lancetvormige, gaafrandige, vleezige bladeren met korte, dikke stelen. De bloemen zijn tamelijk groot, tot enkelvoudige schermen vereenigd. De vier of vijf stampers ontwikkelen zich ieder tot een tamelijk groote steenvrucht. Alle deelen van deze plant zijn buitengewoon bitter en zijn in Zuid-Oost-Azië van ouds als geneesmiddel in gebruik. De zaden bevatten bovendien veel vette olie die als smeerolie of voor verlichting kan worden gebruikt. Samadera indica komt in het wild op Java voor en wordt af en toe gekweekt. Fig. 330. Quassia amara. Eurycoma longifolia, het Slangenhout- of Bitterlioutboompjei De Burseraceeën. Tot de familie der Burseraceeën behooren omstreeks 250 soorten, die bijna uitsluitend in de tropen voorkomen. Alle vertegenwoordigers van deze familie zijn boomen of heesters die hars bevatten, van verscheidene Indische soorten komt deze hars als dammar of copal in den handel of wordt bij de bereiding van wierook gebruikt. Ook van verschillende niet in Indië voorkomende soorten wordt de hars verzameld. De bloemen van de Burseraceeën zijn klein, meestal éénslachtig, tweehuizig, met kelk en bloemkroon, de vrucht is een steenvrucht. De bladeren zijn gewoonlijk onevengevind, verspreid, steunblaadjes komen niet voor. Zeer algemeen wordt in Indië als schaduwboom langs de wegen de Kanarie {Canarium commune) aangeplant. Deze boom is oorspronkelijk uit de Molukken afkomstig. De bladeren zijn onevengevind, het onderste paar blaadjes is aan den voet van den bladsteel gezeten, verdroogt spoedig en valt af. het vervult de rol van knopschubben en vertoont zoodoende groote overeenkomst met steunblaadjes. De kleine bloemen zijn tot einde1 i ngsche pluimen vereemgd. De mannelijke bloemen hebben een duespletigen kelk, een driebladige geel gekleurde bloemkroon, zes meeldraden en een dikke honigscliijf. Bij de vrouwelijke bloemen vindt men een vijftandigen kelk, een driebladige bloemkroon, zes rudimentaire meeldraden, een honigscliijf en een bovenstandig driehokkig vruchtbeginsel. De vrucht heeft tamelijk dik vruchtvleesch, de steenkern is zeer hard, driehokkig, maar slechts één hokje bevat een goed ontwikkeld zaad. Behalve Canarium commune komen in Ned.-Indië nog talrijke andere soorten van dit geslacht in het wild voor. Niet zeldzaam is op Java in het wild Protium javanicum, een kleine boom of heester met' takdorens, recht afstaande zijtakken, driejukkig onevengevinde glimmendgroene bladeren, waarvan het eindblaadje zeer groot is. De geheele plant verspreidt een zeer sterken terpentijngeur. De Sapindaceeën. Tot deze groote, over de geheele wereld verspreide, maar vooral in de tropen voorkomende plantenfamilie behooren meestal boomen, maar ook heesters, lianen en enkele kruidachtige planten. De bladvorm en de bloeiwijze is zeer verschillend, de bloemen zijn gewoonlijk zeer klein, symmetrisch of regelmatig, meestal éénslachtig. Gewoonlijk zijn er vier of vijf kelkblaadjes, drie tot vijf bloemkroonbladen, meestal acht meeldraden in de mannelijke bloemen, het vruchtbeginsel in de vrouwelijke bloemen bovenstandig, gewoonlijk driehokkig, met één stijl maar meer of minder diep gedeeld, de vrucht dan dikwijls veelvoudig; droge splitvruchten, al of niet gevleugeld, in andere gevallen veelvoudige vruchten met sappige zaadmantels en leerachtige schil, soms ook doosvruchten. Over de vraag welke planten tot deze familie gerekend moeten worden en hoe de verschillende soorten tot geslachten vereenigd moeten worden, loopen de meeningen der plantkundigen ver uiteen. Fig. 331. Cardiospermum Halicacabum. (Vrucht.) Van de talrijke in Indië voorkomende soorten vermelden wij: Het geslacht Nephelium waar de Ramboetan (N. lappaceum) toe behoort, die od Plaat X, Fig. 5 afgebeeld is. Andere soorten van hetzelfde geslacht zijn de Kapoelasan (N. mutabile) die in Indië inheemscli is en de Litchi (N. Litchi), die in Zuid-China tehuis behoort maar op Java af en toe wordt aangeplant. De Zeepboom, Rarak of Lerak (Sapindus Barak) komt overal in Indië in het wild voor en wordt af en toe aangeplant terwille van de vruchten die als zeep gebruikt kunnen worden. Yan de drie deelen van het vruchtbeginsel die bij rijpheid elkander loslaten, ontwikkelen zich gewoonlijk slechts een of twee tot éénzadige besvruchtjes met een dim, kleverig vruchtvleesch dat een walgelijk bitteren, eenigszins scherpen smaak heeft en schuimend in water oplost. De Koesambi (Schleichera trijuga) waarvan het hout zeer gewaardeerd wordt als timmerhout en de jonge bladeren en vruchten soms worden gegeten. Uit de zaden wordt de bekende Makassarolie verkregen. Cardiospermum Halicacabum is als onkruid zeer algemeen, vooral op zonnig terrein, tussclien laag kreupelhout nabij de zee maar niet in de eigenlijke strandformaties. Het is een klimmende kruidachtige plant met dubbel drietallige bladeren, kleine witte bloempjes en ranken aan de bloeiwijzen. De vrucht is een blazige doosvrucht, driehokkig, met een zaad in elk hokje. De zaden zijn zwart met een in het oog vallende hart- of niervormige witte vlek. De Rhamnaceeën. Yan deze familie waartoe hoofdzakelijk gestekelde boomen en heesters behooren, vermelden wij alleen de Bidara (Zisyplius Jujuba), een gedoomde heester of lage boom die alom in tropisch Azië, vooral op droog, open terrein, wild en gekweekt voorkomt en waarvan de flauwzoete Fig. 332. Zizyphtis Jujuba. vruchtjes af en toe worden gegeten. De bladeren zijn verspreid, enkelvoudig, ovaal-eivormig, oppervlakkig gezaagd, de steunblaadjes zijn doornvormig, meestal is slechts één van ieder paar ontwikkeld. De bloemen zijn tot kortgesteelde of zittende, veelbloemige bijschermen vereenigd; ze zijn klein, regelmatig, met een vijflobbigen kelk, vijf losse kroonblaadjes vijf meeldraden, een honigschijf en een tweehokkig vruchtbeginsel me twee stijlen. De vrucht is een kleine, geelachtige steenvrucht met een dikwandigen, tweehokkigen steen. In ieder hokje bevindt zich één zaad. De Vitaceeën. De Vitaceeën, Ampelidaceéën of Wingerdachtigen vormen een tamelijk groote familie die over de geheele wereld verspreid, maar vooral in de tropen sterk vertegenwoordigd is. Het zijn meestal houtige rankenklimmers, soms kruidachtige of vleezige planten met stengelranken. in enkele gevallen heesters zonder ranken. De bloemen zijn regelmatig, klein, vier- of vijftallig, met vier of vijf voor de kroonbladen staande meeldraden. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, min of meer in de honigschijf weggedoken, één- tot zeshokkig. De vrucht is een besvrucht. De bloemen staan gewoonlijk in pluimvormige bijschermen tegenover de bladeren. Tot deze familie behooren: Het geslacht Yitis, klimmende, soms kruipende planten met takranken. Het vruchtbeginsel is tweehokkig, met twee eitjes in ieder hokje. Dit groote geslacht wordt soms in verschillende andere geslachten Cissus, Pterisanthes, etc. onderverdeeld. Tot het geslacht Vitis behoort in de eerste plaats de Wijnstok of Wingerd, Vitis vinifera, die vermoedelijk uit Yoor-Azië afkomstig is, maar in vele warme en gematigde streken verbouwd wordt. De vrucht is een sappige besvrucht, die versch veel gegeten wordt en uitgeperst voor de bereiding van wijn dient. De wijnstok kan in Indië wel groeien maar wordt slechts bij uitzondering gekweekt. Vitis trifolio, komt zeer algemeen in Indië voor, dikwijls als onkruid kruipend of tegen muren en hoornen opklimmend, in tuinen en langs wegen, soms min of meer liaanvormig, met tamelijk dikke stammen. De bladeren zijn handvormig, drietallig, de kleine zwarte bessen zijn wrang. Gewoonlijk ziet men op Java een vorm met dunne, dicht behaarde bladeren, nabij het strand komt een vorm voor met kale, vleezige bladeren. Vitis repens, met wit berijpte stengels en toegespitst langwerpige bladeren met hartvormigen voet, komt kruipende en eenigszins klimmende veel op vochtige plaatsen tusschen kreupelhout voor. Verschillende andere VWis-soorten, zooals bijv. de in Fig. 172 afgebeelde, vindt men tusschen kreupelhout en als liaan in het bosch. Zeer merkwaardig is de, soms (o. a. bij Mr. Cornelis) als geneeskrachtige plant gekweekte Vitis quadrangularis, met vleezige, vierkant gevleugelde stengels en vleezige, min of meer niervormige bladeren. Tot het geslacht Leea behooren opgerichte heesters zonder ranken, met dubbel of driedubbel gevinde bladeren. Het vruchtbeginsel is drie- tot achthokkig, ieder hokje met één eitje. Tusschen kreupelhout is Leea sambucina zeer algemeen, op vochtig grasland ziet men niet zelden Leea rubra, waarvan de bloemen en ook de bloemstelen en takjes van de bloeiwijze donkerrood zijn. De Tiliaceeën. De Tiliaceeën zijn boomen, heesters of kruidachtige planten die zich van de naverwante Malvaceeën hoofdzakelijk onderscheiden, doordat de helmdraden gewoonlijk niet ver¬ groeid zijn, doordat er geen bijkelk aanwezig is en doordat de helmknoppen tweehokkig zijn (bij de Malvaceeën éénhokkig). Wij vermelden van deze familie: De Juteplant of Ganja (Corchorus olitorius en andere soorten van dit geslacht) is een heester van 1 a 2 Meter hoogte die als onkruid vrij veel op Java voorkomt en soms als vezelplant verbouwd wordt. In Bengalen heeft de Jutekultuur een zeer groote uitbreiding, de goeniezakken worden er van gemaakt. De Juteplant is overblijvend, met verspreide, lancetvormige, gezaagde bladeren waarvan de onderste twee zaagtanden tot lange draadvormige punten verlengd zijn. De bloemen zijn geel en zitten ten getale van twee of drie bij elkander op een steeltje tegenover de bladeren. Er zijn vijf kelk- Fig. 333. Corchonis olitorius. bladeren, vijf kroonbladeren, talrijke meeldraden en een vijfhokkig bovenstandig vruchtbeginsel met korten stijl. De vrucht is lijnvormig, 5—7 cM. lang, en springt met vijf kleppen open. Tot het geslacht Elaeocarpus beliooren talrijke Indische boomen. De vrucht is een steenvrucht met een meestal geknobbelde beenachtige kern. Van sommige soorten wordt hars gewonnen, van andere het hout gebruikt, van enkele worden de vruchten gegeten, van E. Ganitrus worden de kernen voor het maken van bidkransen gebruikt. De Sterculiaceeën. De Sterculiaceeën zijn met de Malvaceeën en Tiliaceeën na verwant. Het zijn kruidachtige planten, heesters of boomen. De helmdraden zijn gewoonlijk min of meer vergroeid, er is echter geen bijkelk aanwezig, de helmknoppen zijn tweehokkig en de bloembodem is dikwijls steelvormig verlengd. Deze familie komt hoofdzakelijk in de tropen voor. Er behooren o. a. toe: De Djangkang of Kepoeh (Sterculia foeticla), een hooge boom die in geheel Ned.-Indië in het wild voorkomt en waarvan het hout voor pakkisten en de vruchten als Inlandsche medicijn worden gebruikt. De bladeren zijn handvormig, 7—9-tallig, de bloemen rieken zeer onaangenaam (naar verrot vleesch). Men vindt aan één boom soms mannelijke en vrouwelijke, in andere gevallen mannelijke en tweeslachtige bloemen. De kelk is tamelijk groot, vijftallig, vergroeidbladig, purperkleurig, de bloemkroon ontbreekt. De bloembodem is steelvormig verlengd en draagt in de mannelijke bloemen aan den top 15 dicht opééngedrongen helmknoppen, in de tweeslachtige bloemen een krans helmknoppen en een stamper die uit vijf vruchtbladen bestaat. Bij het rijpen ontwikkelt zich ieder vruchtblad afzonderlijk tot een groote, houtige kokervrucht. Verschillende andere Sterculiaceeën-soorten en ook vertegenwoordigers van andere geslachten van deze familie behooren tot de karakteristieke boomen ^an onze altijdgroene wouden. De Cacaoboom (Theobroma Cacao) is een lage boom met verspreide, langwerpig-omgekeerd-eironde, kortgesteelde bladeren en kleine, spoedig afvallende steunblaadjes. Deze plant is afkomstig uit tropisch Amerika maar wordt overal in Nederlandsch-Indië in gekweekten toestand aangetroffen. De bloemen zijn klein en zitten in trosjes aan den stam en de dikke takken. De vijf kelkblaadjes zijn eenigszins vergroeid, de vijf Fig. 334. Cacao. Blad en geopende Vrucht. bloemkroonblaadjes vrij, de meeldraden zijn tot een buis vergroeid, liet vruchtbeginsel is vijfhokkig. De vrucht is een tamelijk groote, eirondlangwerpige, geribde besvrucht die talrijke zaden bevat. De Djati blanda (Guazuma ulmifolia) is een uit Amerika afkomstige boom, die op Java sinds langen tijd als schaduwboom langs wegen en op erven aangeplant wordt en dikwijls verwilderd is. De bloem vertoont veel overeenkomst met die van de Cacao, de vrucht is een wrattige, houtige doosvrucht. De bladeren zijn enkelvoudig, gaafrandig, vinnervig, dubbelgezaagd, langwerpig eirond met scheefhartvormigen voet, van onderen dicht grijsbeliaard. De Timaha (Kleinhovia hospita) is een fraaie kleine boom, die in tropisch Azië zeer verspreid is, overal in het wild voorkomt en dikwijls aangeplant wordt. De bladeren zijn handnervig, gaafrandig, hartvormig-eirond, de bloemen klein, tot groote pluimen vereenigd, kelk en kroon rooskleurig. De vrucht is zeer karakteristiek, peervormig, vijflobbig, opgeblazen, vliezig behaard. De hokjes van de vrucht zijn meestal op een of twee na leeg, de gevulde hokjes bevatten gewoonlijk slechts één zaad. De plant wordt dikwijls voor paggers gebruikt, de bast levert touw, maar vooral is de Timaha geacht omdat men in het hart van oude stammen dikwijls zeer fraai donkerbruin en zwart gevlekt en gestreept hout (kajoe pèlèt) aantreft, dat voor handvatsels en scheeden van krissen en voor doosjes gebruikt wordt. Melochia arborea is een laag boompje dat vooral in het heuvelland en gebergte veel in het wild voorkomt, op grasvlakten en tussclien kreupelhout en dat onmiddellijk de aandacht trekt door de witviltige beharing van de bladeren en bloeiwijzen. Heritiera litoralis is een boom uit de mangrovebossclien, waarvan de eigenaardige, gekielde éénzadige kokervruchten (Fig. 297) door zeestroomingen verspreid en niet zelden aan het strand aangespoeld worden. De Bixaceeën. Tot deze kleine hoofdzakelijk in de tropen voorkomende familie behooren heesters of boomen met verspreide bladeren, zonder of met kleine steunblaadjes. De bloemen zijn regelmatig, één- of tweeslachtig, met vier of vijf kelkblaadjes, vier tot tien bloemkroonblaadjes, talrijke meeldraden en een éénhokkig, bovenstandig vruchtbeginsel met wandstandige zaadlijsten. De vrucht is een doosvrucht of een bes. Tot deze familie behooren o. a.: Bixa Orellana die reeds besproken werd op bl. 17. Pangium edule, de Poetjoeng, Pitjoeng of Pangi is een liooge boom met groote, langgesteelde, gaafrandige, hartvormig-driehoekige (soms ook drielobbige) bladeren, die in geheel Ned.-Indië veelvuldig gekweekt wordt wegens de zaden, die in rauwen toestand als vischvergif maar in bereiden toestand, onder den naam kloewak, als voedingsmiddel worden gebruikt. De plant is tweehuizig, de bloemen zijn groot en staan in de bladoksels, de mannelijke in trossen, de vrouwelijke afzonderlijk. De kelk is ver- groeidbladig, 2 of 3 slippig, de bloemkroon 5 tot 10 bladig, ieder kroonblad aan de basis met een schnb. De mannelijke bloemen bevatten talrijke meeldraden, de vrouwelijke een bovenstandig vruchtbeginsel met zittenden stempel en eenige vervormde, onvruchtbare meeldraden. De vrucht is een donker bruine besvrucht, bijna zoo groot als een klapper en bevat talrijke zaden. Deze zaden (Fig. 292) hebben een harde, houtige, zwarte, rimpelige zaadhuid; men vindt ze vaak aan het strand aangespoeld. Alle deelen van deze plant bevatten veel blauwzuur. De zaden moeten dan ook eerst van de zaadhuid ontdaan en geruimen tijd in water geweekt of geroosterd of in den grond begraven worden, teneinde het blauwzuur te verwijderen voordat men ze als voedsel gebruiken kan. Verschillende deelen van de plant worden ook wel, wegens het blauwzuurgehalte, als uitwendig geneesmiddel of als bederfwerend middel gebruikt. De Roekem of Lobi-lobi (Flacourtia Rukam en andere soorten) zijn heesters of lage boomen; sommige soorten zijn gedoomd, andere niet. De planten zijn tweehuizig met getande of gekartelde bladeren. De bloemen hebben vier of vijf kelkblaadjes, de bloemkroonblaadjes ontbreken, de mannelijke talrijke meeldraden, de vrouwelijke een bovenstandig vruchtbeginsel met twee of meer stijlen. De kleine, zoet-zure, wel wat op kersen gelijkende besvruchten zijn eetbaar en worden dikwijls voor het maken van gelei gebruikt. De Theaceeën. De Theaceeën of Ternstroemiaceéën vormen een tamelijk kleine familie, die hoofdzakelijk in tropisch Azië en tropisch Amerika voorkomt. Het zijn boomen of heesters met leerachtige, verspreide, enkelvoudige, gaafrandige of gezaagde bladeren zonder steunblaadjes. De bloemen zijn meestal groot, regelmatig, tweeslachtig, met vijf kelkbladen, waarvan de binnenste dikwijls grooter dan de buitenste zijn, vijf bloemkroonbladen soms aan den voet eenigermate vergroeid, talrijke meeldraden, die gewoonlijk met den voet van de bloemkroonblaadjes vergroeid zijn en een bovenstandig, bij uitzondering onderstandig of lialfonderstandig 3—5 hokkig vruchtbeginsel. Van de talrijke in Indië voorkomende soorten verdienen de volgende bijzondere vermelding: De Thee (Thea sinensis en Thea Assamica) die oorspronkelijk in Assarn en Zuid-China tehuis behoort, wordt veelvuldig op Java gekweekt. De jonge bladeren worden gedroogd, naarmate de bladeren jonger geplukt worden krijgt men fijnere thee-soorten. De Camelia (Camellia japonica) is een bekende sierheester met groote witte bloemen, die uit Japan afkomstig is en veelvuldig in Europa en ook af en toe in Indië wordt gekweekt. Het geslacht Camellia onderscheidt zich slechts weinig van het geslacht Thea, men rekent de Thee ook wel eens tot het geslacht Camellia en noemt haar dan C. theifera. De Poespa (Schima Noronhae) is een hooge boom, die in W est-.lava in de wouden der bergstreken zeer veel voorkomt en waarvan het hout als timmerhout hoog gewaardeerd wordt. Deze boom is reeds op een afstand aan de roze-roode kleur van het jonge loof en aan de groote witte bloemen te herkennen. Tot het geslacht Saurauja behooren talrijke Ned.-Indische soorten. Het zijn boomen of heesters die zich van de meeste andere Ternstroemiaceeën o. a. daardoor onderscheiden dat de bloemen bij dit geslacht niet afzonderlijk staan maar in zijdelingsche, gewoonlijk nogal rijkbloemige bloeiwijzen. De Guttifereeën. De Guttifereeën of Guttegomaclitigen vormen een tamelijk kleine familie die over alle tropische gewesten verspreid is. Het zijn boomen met een geel of groenachtig, harsachtig melksap en kruiswijs gerangschikte, ongedeelde leerachtige bladeren zonder steunblaadjes. De bloemen zijn regelmatig, één- of tweeslachtig, kelk en kroon verschillend, meeldraden gewoonlijk talrijk, vruchtbeginsel bovenstandig, zaden dikwijls met een zaadmantel, soms de vrucht een steenvrucht. De Mangistan (Garcinia Mangostana) die op Plaat X, Fig. 6 afgebeeld is. komt in Ned.-Indië in het wild en gekweekt voor. De plant is tweehuizig maar er komen behalve de mannelijke en vrouwelijke ook enkele tweeslachtige bloemen voor. De bloem heeft vier kruiswijs geplaatste kelkblaadjes, vier bloemkroonblaadjes, de mannelijke bloemen talrijke meeldraden tot vier bundels vereenigd, de vrouwelijke bloemen eenige onvruchtbare meeldraden en een vier- tot achthokkig vruchtbeginsel met zittenden stempel. De vrucht is bolvormig, éénhokkig, met leerachtige schil en eetbare zaadmantels. De kelk is blijvend. De boom bevat in alle deelen een geel melksap. De vruchtschil bevat veel looistof en kan voor leerlooierij en zwartverven gebruikt worden. Talrijke andere Garciniasoorten, ten deele eveneens met eetbare vruchten komen nog in tropisch Azië, Afrika en Australië in het wild voor. Van een in Achter-Indië voorkomende Garcinia-soort komt het ingedroogde melksap onder de naam guttegom als kleurstof in den handel. De Njamploeng (Calophyllum inophyllum) is een boom met knoestigen, zwaren stam, onregelmatige dichte kroon en bladeren die iets kleiner zijn dan die van de Mangistan, maar er overigens zeer veel op gelijken. De Njamploeng behoort in geheel Zuid-Oost-Azië tot de karakterplanten van het zandige zeestrand. De tamelijk kleine, witte bloemen zijn zeer welriekend. De vrucht is een steenvrucht met dun vruchtvleesch, de steenen vindt men zeer vaak aan het zeestrand aangespoeld (Fig. 294). De Njamploeng levert een bijzonder duurzaam en fraai timmerhout, de zaden bevatten vette olie, de gedroogde meeldraden zijn als Inlandsclie medicijn in gebruik. Behalve Calophyllum inophyllum komen er in den Indischen Archipel nog verscheidene andere soorten van dit geslacht voor. Mesua ferrea is een kleine boom met welriekende bloemen die een gezocht soort ijzerhout oplevert en overal in den Indischen Archipel in het wild voorkomt en ook af en toe wordt aangeplant. De Dipterocarpaceeën. De Dipterocarpaceeën of Tweevleugelvruchtigen vormen. een tamelijk kleine familie van hars bevattende, dikwijls zeer hooge boomen, die uitsluitend in tropisch Azië voorkomen. In de Westelijke helft van den Ned.-Indischen archipel beliooren zij tot de karakterplanten van de altijd groene wouden, tot op een hoogte van omstreeks 4000 voet. De bladeren staan verspreid en zijn enkelvoudig, gaafrandig, vinnervig met steunblaadjes. De bloemen zijn meestal welriekend, regelmatig, tamelijk klein en hebben vijf kelkblaadjes, vijf bloemkroonbladen, talrijke meeldraden en een driehokkig vrachtbeginsel. De vrucht is gewoonlijk een éénzadige nootvraclit in den uitgegroeiden kelk besloten, soms hiermede vergroeid, gewoonlijk zijn twee of meer der kelkslippen tot vleugels ontwikkeld. Van verscheidene Fig. 336. Vrucht van een Dipterocarpacee. soorten van deze familie wordt de hars verzameld, die somtijds van zelf naar buiten treedt en dan in groote klompen aan den stam zit, somtijds ook door insnijdingen gewonnen wordt. Deze hars komt als dammar in den handel. Tot deze familie beliooren o. a.: De Sumatraansche Kamferboom (Dryobalanops Camphora), een zeer hooge woudboom die op Sumatra vooral ten Noorden van den evenaar in de lagere streken voorkomt. Deze boom bevat in het hout soms stukken kamfer, de opbrengst van verschillende boomen is echter zeer verschillend. Deze Sumatraansche kamfer of Baroskamfer wordt gewonnen door de boomen om te kappen en in het hout naar stukken kamfer te zoeken, niet, zooals de van Cinnamomum Camphora afkomstige Japansche kamfer door destilleeren van het hout. De Rassak (Vatica Rassak) komt op Borneo voor en levert een groot deel van de dammar, die van dit eiland wordt uitgevoerd. De Tengkawangboom (Shorea stenoptera en andere soorten) komt eveneens op Borneo voor en bevat in de zaden een vet dat als Bomeotalk of plantentalk (minjak tengkawang) in groote hoeveelheden uit Borneo wordt uitgevoerd. De Yiolaceeën. De Violaceeën vormen een kleine familie waartoe kruidachtige planten en heesters beliooren. De bloemen zijn meest tweeslachtig, symmetrisch of regelmatig. Er zijn vijf kelkblaadjes, vijf bloemkroonblaadjes, vijf meeldraden, waarvan de helmknoppen om het vruchtbeginsel in een kring samenkomen, zittend of met korte helmdraden. Het vruchtbeginsel is éénhokkig met drie wandstandige zaadlijsten. De vrucht is gewoonlijk een driehokkige doosvrucht. De bladeren zijn verspreid, meestal gaafrandig. De bloemen staan in de bladoksels, afzonderlijk of in bijschermen, de bloemsteel vertoont gewoonlijk twee schutblaadjes. Tot het geslacht Viola behoort het Europeesche driekleurige Viooltje waarvan een grootbloemige kultuurvorm, de zoogenaamde Pensee, ook in Indië wel gekweekt wordt. Ook het Europeesche welriekende Viooltje wordt wel eens op Java gekweekt. Enkele Vtofa-soorten komen in het gebergte voor (Plaat IX, Fig. 7). Ook van verschillende tot deze familie belioorende boom- en heestervormige geslachten, meestal met regelmatige bloemen, treft men vertegenwoordigers in het wild in Ned.-Indië aan. De Turneraceeën. Van deze hoofdzakelijk in tropisch Amerika tehuis belioorende familie komt een soort verwilderd op Java voor. Turnera ulmifolia is een halfheestertje met buitengewoon taaie stengels en groote melkwitte bloemen dat op grazige plaatsen hier en daar in Indië (o. a. in de omgeving van Batavia) zeer veel voorkomt. Het plantje trekt de aandacht doordat de bloemen die tegen half negen voormiddags opengaan reeds tegen elf uur verwelken. De bloemen zijn regelmatig, met vijf kelkslippen, vijf bloemkroonblaadjes, vijf meeldraden en een bovenstandig éénhokkig vruchtbeginsel met drie stijlen. De plant is heterostyl dimorph, men vindt bij Batavia (en vermoedelijk ook elders in Indië) zoowel den lang- als den kortstijligen vorm. De bloemen staan in de bladoksels, de bloemsteel is met den bladsteel vergroeid zoodat de bloem en de vrucht als het ware op het blad zitten. De Passifloraceeën. Van deze kleine hoofdzakelijk in Zuid-Amerika tehuis behoorende familie vermelden wij alleen het geslacht Passifiora (Passiebloem) waarvan eenige soorten in het wild en sommige gekweekt als sierplanten of wegens de eetbare vruchten in Ned.-Indië voorkomen. Het zijn rankenklimmers met bladokselstandige ranken, zeer verschillend gevormde bladeren en meestal groote, tweeslachtige bloemen (Fig. 229), met 4—5-talligen kelk, 4—5 bloembladen, een uit vleezige draden bestaande bij kroon en een langen steelvormig uitgegroeiden bloembodem die 4—5 meeldraden en een éénhokkig vruchtbeginsel met drie wandstandige zaadlijsten en drie stijlen draagt. De vrucht is een besvrucht, die dikwijls sappig en eetbaar is. Passifiora alata, de Marquisaat, wordt niet zelden als sierplant of wegens de eetbare vruchten gekweekt, Passifiora foetida met onaangenaam ruikende bloemen komt als klimplant tusschen kreupelhout en ook wel op open terrein kruipend veel in het wild voor. De Caricaceeën. \ an deze kleine Zuid- en Midden- Amerikaansche plantenfamilie komt één ingevoerde soort, de reeds op bl. 25 besproken Papaja, zeer algemeen in Indië in gekweekten toestand voor. De Begoniaceeën. Tot deze familie beliooren omstreeks vierhonderd soorten die, op twee na, allen tot hetzelfde geslacht Begonia worden gerekend. Zij zijn verspreid over de tropische streken van de geheele wereld, in Ned.-Indië komen meer dan veertig Begonia-soorten in het wild voor. Het zijn sappige kruiden of halfjheesters, dikwijls met een kruipenden wortelstok. De bladeren zijn verspreid, gaafrandig, gelobd, gedeeld of onregelmatig getand, onsymmetrisch met scheeven voet. De bloemen zijn éénslachtig, éénhuizig, gewoonlijk in liet oog vallend, meestal wit of rose gekleurd. De mannelijke bloemen hebben twee kelkblaadjes, twee bloemkroonblaadjes en talrijke meeldraden, de vrouwelijke meestal twee kelkbladen, vier bloemkroonblaadjes en een driekantig, onderstandig vruchtbeginsel. De vrucht is gewoonlijk doosvruchtachtig, met drie ongelijke vleugels, 2—5 liokkig. De zaden zijn zeer talrijk en klein. De bloemen staan in dikwijls rijk vertakte bijschermen. In het wild behooren de Begonia's tot de karakterplanten van vochtige rotswanden en van het schaduwrijke woud, waar zij hetzij op den bodem of min of meer epipliytisch groeien. Tal van soorten en talrijke door kweeking verkregen variëteiten zijn in kuituur, men onderscheidt deze gekweekte soorten gewoonlijk in Bladbegonia's, Struikbegonia's en Knolbegonia's. Vooral van de eerste twee groepen ziet men tal van vertegenwoordigers in onze huizen en tuinen. De Cactaceeën. Deze groote familie behoort oorspronkelijk in Zuid- en Midden-Amerika tehuis, enkele soorten zijn echter verwilderd in Ned.-Indië en sommige worden er ook wel als sierplanten gekweekt. In Amerika behooren de grondbewonende Cactaceeën tot de karakterplanten van woestijnen, steppen, zandvlakten en kale rotswanden terwijl er ook vele soorten epipliytisch in de bosschen voorkomen. Het zijn vleezige, meestal bladlooze, stekelige planten met nogal groote, dikwijls zeer groote regelmatige, tweeslachtige bloemen met een onderstandig vruchtbeginsel en een urn- of bekervormigen bloembodem. Er is een groot aantal kelk- en bloemkroonbladen die in een spiraal gerangschikt zijn en langzamerhand in elkander overgaan. Gewoonlijk komt er een zeer groot aantal meeldraden voor. De vrucht is een besvrucht, die talrijke zaden bevat en bij verschillende soorten eetbaar is. Tot het geslacht Opuntia behooren soorten met afgeplatte, eivormige, dikvleezige stengelleden; een of meer soorten van dit geslacht komen op Java verwilderd op dorre plaatsen, op rotsachtig terrein en nabij het zeestrand dikwijls voor. Tot het geslacht Cereus behooren o. a. ook wortelklimmers met gewoonlijk driekantige vleezige stammen, sommige soorten hiervan worden wel eens als sierplanten gekweekt. De Lythraceeën. De Lythraceeën of Boengoerachtigen zijn kruiden, heesters of boomen van zeer verschillend voorkomen, meestal met vierkante takken en tegenoverstaande, kruiswijs geplaatste bladeren zonder steunblaadjes. De bloemen zijn dikwijls groot en in het oog vallend, dikwijls in bijschermen of pluimen. Gewoonlijk zijn de bloemen regelmatig, tweeslachtig, de kelk is meestal ■ 6 Plaat X. Euphorbiaceeën, Malvaceeën, Sapindaceeën, Guttifereeën, Meliaceeën. 1 Poinsettia pnlcherrima, 2 Acalypha hispida, 3 Hibiscus rosa sinensis, 4 Hibiscus schizopetalus, 5 Nephelium lappaceum, 6 Garcinia Mangostana, 7 Lansiam domesticam. blijvend met drie tot twaalf in den knop klepsgewijze aaneensluitende tanden. Bloemkroonbladen meestal in hetzelfde aantal als de kelkslippen, in den knop ineengekreukt. De meeldraden zijn dikwijls zeer talrijk. Het vruchtbeginsel is meestal bovenstandig, de stijl gewoonlijk draadvormig, lang en bochtig, met een knopvormigen stempel, de vrucht is gewoonlijk een doosvrucht met talrijke zaden. De meeste Lythraceeën komen in de tropen voor, enkele kruidachtige soorten in de gematigde luchtstreken. Van deze familie verdienen vermelding: De Boengoer (Lagerstroemia speciosa of L. Reginae), die zeer vaak als sierboom wordt gekweekt maar op Java in het heuvelland en in de djati-bosschen ook veel in het wild voorkomt. Behalve de gewone Boen¬ goer komen nog verscheidene andere Lagerstroemia-soorten op Java in het wild voor. Larvsonia inermis is de Patjar koekoe, de ook in Arabië en Egypte onder den naam Hennah gekweekte heester, waarvan de fijngewreven bladeren gebruikt worden om er de nagels mee rood te kleuren. De welriekende bloemen zitten in eindelingsche pluimen, zij zijn viertallig, meestal met acht meeldraden, de plant is in de jeugd ongedoornd maar wordt op lateren leeftijd doornig door de verharde takjes. Sonneratia acida, alba en apetala zijn drie boomsoorten die in de mangrove voorkomen met vleezige bladeren en eigenaardige ademwortels (Fig. 156). Fig. 337. Lengtedoorsnede door De dikleerachtige kelk blijft als een de bloem Tan l'unlca Granatum. vier- tot achtpuntige ster onder de afgeplat bolvormige vrucht zitten. De meeldraden zijn zeer talrijk, bij S. acida zijn zes bloemkroonblaadjes aanwezig, bij de andere twee soorten ontbreekt de bloemkroon. Punica Granatum, de Dalima of Granaatappel komt in het wild in KleinAzië en het Noordwestelijk gedeelte van Yoor-Indië voor, maar wordt in alle tropische landen wegens de eetbare vruchten gekweekt. De kelkbuis is met het vruchtbeginsel vergroeid, het vruchtbeginsel is veelhokkig, deze hokjes zitten in meerdere rijen boven elkander. Het is een kleine, sterk vertakte boom met meestal doornachtige takken en groote. granaatroode bloemen die afzonderlijk of in bundels in de bladoksels zitten. Pempliis acidula is een grijs-zijdeachtig behaarde heester die in de strandformaties op niet al te natte standplaatsen voorkomt. 24 De Combretaceeën. De Combretaceeën vormen een tamelijk groote familie die hoofdzakelijk in de tropen voorkomt. Het zijn boomen of heesters, dikwijls klimmend, met meestal enkelvoudige bladeren, zonder steunblaadjes. De bloemen zijn één- of tweeslachtig, de kelkbuis is met het vruchtbeginsel vergroeid, de kelkzoom 4—5, zelden 6 tot 8 spletig. De bloembladen ontbreken of zijn ten getale van 4 of 5 aanwezig, meestal zijn ze klein. Meeldraden 4—5 of 8—10 in twee kransen, zelden in onbepaald aantal. Het vruchtbeginsel is éénliokkig met een enkelvoudigen stijl, het aantal eitjes is gering, soms één, bij andere geslachten 2 tot 6. De vrucht is leder-, papier- of steenvruchtachtig, met een dikwijls gevleugelde kem, éénhokkig, éénzadig. Vermelding van deze familie verdienen: De Ketapang (Terminalia Gatappa) is een hooge' boom met horizontale takken en groote, omgekeerd eironde bladeren die in geheel Indië aan het zandige zeestrand in het wild voorkomt en ook dikwijls als schaduwboom wordt geplant. De bloemen zijn klein en staan in aren, de bloemkroon ontbreekt, de kelk is vijftandig, er zijn tien meeldraden. De vrucht is een steenvrucht met een harde steen. Deze steenen worden door zeestroomingen verspreid (Fig. 295). Het zaad is eetbaar en bevat veel olie. De vruchtwand bevat veel looistof en kan voor zwartverven gebruikt worden. Van enkele andere soorten van ditzelfde geslacht worden de vruchten onder den naam Myrobalanen in groote hoeveelheden uit Engelsch-Indië uitgevoerd om in Europa als geneesmiddel, maar vooral als looimiddel en als verfstof te worden gebruikt. Van een op Java voorkomende Terminalia-soort zijn de vruchten, onder den naam djoho, als Inlandsch geneesmiddel in gebruik. De Oedani (Quisqualis indica) is een niet zelden als sierplant gekweekte klimmende heester met dunne takken en tegenovergestelde bladeren waarvan de steel als doren blijft zitten wanneer de schijf verdort en afvalt. Ook bij sommige verwante tot het geslacht Combretum behoorende klimmende heesters komt dit voor (Fig. 186), De bloemen van de Oedani zijn groot, wit of rood, zij staan in korte, okselstandige of eindelingsche aren. De vrucht is groot, droog, langwerpig, leerachtig, scherp vijfkantig met vijf vleugels. Tot het geslacht Lumnitsera behooren een paar in de mangrove voorkomende heesters of lage boomen met groote bloemen en leerachtige bladeren. De Oenotheraceeën. De Oenotheraceeën of Onagraceeén vormen een tamelijk groote familie die hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken verbreid is. De bloemen zijn regelmatig, tweeslachtig, de kelklobben in den knop klepsgewijze aaneensluitend, gewoonlijk vier tot zes, bloembladen eveneens meestal vier tot zes, meeldraden in hetzelfde of het dubbele aantal der bloemkroon- bladen. Het zijn meest éénjarige of overblijvende kruidachtige planten, bij uitzondering heesters. De weinige in Nederlandsch-Indië voorkomende soorten van deze familie beliooren tot drie geslachten, waarvan wij er slechts twee vermelden: Tot het geslacht Jussiaea behooren moerasplanten en drijvende waterplanten met gewoonlijk viertallige bloemen. De vrucht is een doosvrucht met zeer talrijke zaden. De bloemen zijn geel of wit, zeer kort gesteeld en staan afzonderlijk in de bladoksels. De bladeren zijn verspreid. Enkele geelbloemige soorten o. a. Jussiaea suffruticosa zijn op open moerassig terrein zeer algemeen, een witbloemige soort, J. repens komt dikwijls kruipend voor aan de oevers van stilstaand of langzaam stroomend water, de stengels groeien dan gedeeltelijk over de oppervlakte van het water heen en worden daarbij drijvende gehouden door de witte ademwortels die aan de knoopen ontstaan. Tot het geslacht Trapa behooren in de modder wortelende waterplanten met twee soorten bladeren, ondergedoken, tegenovergestelde, vindeelige, wortelvormige en tot rosetten vereenigde, verspreide, drijvende, ruitvormiggetande met opgeblazen bladsteel. De bloemen zijn kortgesteeld, de vruchten groot, tolvormig, leerachtig of beenhard, in het midden door den 2—4 doornigen kelkzoom omgeven, éénhokkig, éénzadig. lïet geslacht Trapa komt over geheel Azië, Europa en Afrika verspreid voor, de vruchten worden onder den naam watemoten of waterkastanjes (marron d'eau) in verschillende Europeesche landen gegeten. Op Java komt een Trapa-soort voor (o. a. in poelen in de omgeving van OudBa tavia). De Araliaceeën. De Araliaceeën, vormen een tamelijk groote familie die in vele opzichten met de Umbelliferen overeenstemt. Terwijl echter tot de Umbelliferen in hoofdzaak kruidachtige planten uit de gematigde luchtstreken behooren, zijn de Araliaceeën meest boomen, opgerichte heesters of houtige wortelklimmers, die in de tropen voorkomen. De Hollandsche Klimop is een van de betrekkelijk weinige Araliaceeën, die in de gematigde luchtstreken wordt aangetroffen. De bladeren zijn bij de verschillende vertegenwoordigers van deze familie zeer verschillend van vorm, soms enkelvoudig, gaafrandig, in andere gevallen hand- of vinspletig, dikwijls ook hand- of vinvormig samengesteld of herhaaldelijk samengesteld. De bloemen zijn gewoonlijk klein, meestal groenachtig-geel, tot hoofdjes, schermen, aren of kleine trossen vereenigd, die gewoonlijk weer tot grootere samengestelde bloeiwijzen zijn gecombineerd. De bloemen zijn tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig, met een onderstandig vruchtbeginsel, gewoonlijk een kleinen kelkzoom, meestal vijf bloemblaadjes en vijf meeldraden. Het vruchtbeginsel is één- tot veelhokkig, met evenveel stijlen als hokjes en een epigynische honigscliijf. Ieder hokje bevat één eitje. De vrucht is besof steenvruchtachtig. Sommige Araliaceeën komen als sierheesters in onze tuinen voor; een Aralia-soort, met bladeren die zeer veel op die van de Papaja gelijken, ontmoet men in Europa niet zelden als kamerplant; talrijke Araliaceeën beliooren tot het onderhout in onze altijd groene wouden. De Families der Tweezaadlobbigen met een vergroeidbladige bloemkroon. Tot de laatste groep der Tweezaadlobbigen, die met vergroeidbladige bloemkroon, behooren minder families dan tot die met losbladige bloemkroon. De belangrijkste zijn: de Sapotaceeën, Apocynaceeën, Asclepiadaceeën, Convolvulaceeën, Verbenaceeën, Labiaten, Solanaceeën, Bignoniaceeën, Acanthaceeën, Rubiaceeën, Cucurbitaceeën en Composieten. Van de minder belangrijke bespreken wij: de Ericaceeën, Ebenaceeën, Styracaceeën, Oleaceeën, Loganiaceeën, Boraginaceeën, Lentibulariaceeën, Gesneraceeën, Pedaliaceeën, Plantaginaceeën, Caprifoliaceeën, Campanulaceeën, Myrsinaceeën, Gentianaceeën en Scrophulariaceeën. De Sapotaceeën. De Sapotaceeën of Sawoeachtigen vormen eene tamelijk groote familie, die uitsluitend tusschen de keerkringen voorkomt. Het zijn boomen of heesters waarvan de stam vaak door insnijding een melksap oplevert dat aan de lucht verhard en als getahpertja in den handel komt, terwijl de vruchten vaak eetbaar zijn en uit de zaden van sommige soorten een plantenvet kan worden verkregen. De bladen staan verspreid, zijn gewoonlijk lederachtig, gaafrandig, vinnervig. De bloemen zijn gewoonlijk niet groot, regelmatig, tweeslachtig, met een los- of vergroeidbladigen viertot zestalligen kelk. De bloemkroon is vergroeidbladig, met korte, gewoonlijk klok- of urnvormige buis en evenveel of het dubbele aantal slippen als er bij den kelk voorkomen. De meeldraden zijn in één of twee rijen ingeplant in de bloemkroonbuis, in hetzelfde of het dubbele aantal als de bloemkroonslippen. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, meestal lang en zacht behaard, twee- tot vijf-, zelden veelhokkig, in ieder hokje één eitje. De vrucht is een besvrucht, met een meestal dikken, vleezigen of sappigen vruchtwand. Tot deze familie, waarvan talrijke soorten in Ned.-Indië voorkomen, behooren o. a.: Achras Sapota, de Sawoe manilla die van uit tropisch Amerika naar alle andere tropische landen is overgebracht. Van verschillende Sapotaceeën worden in de Spaansch- en Portugeesch sprekende landen van tropisch Amerika de vruchten als Sapotas of Zapotes gewaardeerd. Onze Sawoe manilla wordt er gewoonlijk met het verkleinwoord Sapotilla aangeduid, waaruit in Indië door verbastering Sawoe manilla is ontstaan. Van het geslacht Mimusops wordt een soort, de Tandjoeng (M. Elengi) veel als schaduwboom geplant, de kleine vruchten zijn eetbaar, de welriekende, afgevallen bloemkronen worden wel gebruikt om er kransen van te rijgen. Een andere soort, de Sawoe djawa (M. Kauki) wordt wel wegens de eetbare vruchten geplant. In Suriname levert een soort van dit geslacht M. Balata een op getah pertja gelijkend boschprodukt, de balata. Het geslacht Palaquium, waarvan verschillende op Sumatra, Malakka en Borneo inheemsche soorten Palaquium Gutta, P. oblongifolium, P. Bomeënse en P. Treubii getah pertja opleveren. De boomen werden vroeger altijd omgekapt om het melksap door insnijdingen in den bast te winnen, tegenwoordig wordt' dikwijls fabriekmatig de getah pertja uit de bladeren geëxtraheerd. Bij Tjipetir in de Preanger bestaan uitgestrekte Gouvernements getah pertja aanplantingen. Bij verschillende Palaquium soorten zijn de bladeren aan de onderzijde met een bruin of koperrood vilt bekleed. Het geslacht Payena, waartoe ook een bekende getah pertja leverende boom, P. Leerii, behoort, die op Sumatra, Borneo en de tusschengelegen kleinere eilanden volgt. Van het geslacht Chrysophyllum hebben verschillende soorten zeer fraaie, aan de onderzijde goudglanzend- zijdeachtig behaarde bladeren. Een soort van dit geslacht ziet men wel als sierboom in tuinen. De Apocynaceeën De Apocynaceeën vormen een tamelijk groote familie, die hoofdzakelijk in de tropische en subtropische streken voorkomt. Het zijn planten van zeer verschillend voorkomen, dikwijls klimmende houtige planten, soms echter kruidachtige planten, boomen, opgerichte heesters of sukkulenten. Alle Apocynaceeën bevatten melksap. De bladeren zijn enkelvoudig, meestal tegenovergesteld. De bloemen staan meestal in rijkbloemige pluimen, die uit gevorkte of ongevorkte bijschermen zijn samengesteld. De bloemen zijn tweeslachtig, regelmatig, de kelk meestal diep vijfdeelig (bij uitzondering vierdeelig), met dakpansgewijze dekkende lobben. De vergroeidbladige bloemkroon is meestal trechter- of trompetvormig, zelden klok-, rad- of urnvormig, van binnen meestal min of meer behaard en meestal tevens van schubben voorzien. De vijf of (vier) bloemkroonslippen zijn gewoonlijk in den knop gedraaid en dekken dakpansgewijze, bij uitzondering sluiten zij klepsgewijze aaneen. Er zijn vijf (of vier) meeldraden, die meestal in de buis van de bloemkroon zijn ingeplant, de helmdraden zijn gewoonlijk kort, de helmknoppen onderling niet vergroeid, maar dikwijls rondom den stempel tot een hollen kegel aaneen gesloten en daaraan vastgekleefd of door een uitsteeksel van het helmbindsel verbonden. Het stuifmeel is korrelig. Het vruchtbeginsel is bovenstandig en bestaat uit twee vruchtbladen (bij uitzondering meer), die vrij of vergroeid zijn, de stijl is onverdeeld of aan de basis gespleten met één, meestal tweelobbigen stempel. Het aantal eitjes in het vruchtbeginsel is zeer verschillend, de vrucht is soms onverdeeld, niet openspringend, bes- of steenvruchtachtig, meestal echter is de vrucht tweevoudig, waarbij dan de twee samenstellende vruchten steenvrucht-, bes-, koker-, of doosvruchtachtig kunnen zijn. Somtijds ontwikkelt zich echter van een dergelijke tweevoudige vrucht slechts een der helften. De zaden zijn soms gevleugeld of met een haarkuif voorzien. Vele Apocynaceeën zijn zeer vergiftig, bijna alle zijn verdacht, sommige zijn als sierplanten in kuituur, verscheidene leveren caoutchouc. Vermelding van deze familie verdienen: Allamanda cathartica, die als sierplant uit Zuid-Amerika is ingevoerd en dikwijls in onze tuinen wordt gekweekt. De plant is reeds besproken op bl. 30. Loclinera rosea, onder den naam Vin ca zeer algemeen als sierplant in onze tuinen gekweekt, reeds besproken op bl. 29. Beaumontia multiflora, een hoogklimmende houtige heester, met groote, witte klokvormige bloemen, die in Ned.-Indië in het wild voorkomt en dikwijls als sierplant wordt gekweekt. Nerium Odorum, de Oleander, behoort tehuis in de landen rondom de Middellandsche Zee, maar wordt af en toe in onze tuinen gekweekt. Het is een opgerichte heester met lancetvormige bladeren in kransen van drie en eindelingsche pluimen van groote witte of rose bloemen. Tabernaemontana coronaria en andere soorten van dit geslacht worden wel wegens de groote witte of gele, dikwijls welriekende bloemen (kembang mantega) als sierheesters gekweekt. Zij komen ook in het wild in Ned.-Indië voor. Kopsia arborea, een bekende sierheester met rose bloemen, waarvan een takje op Plaat XI, Fig. 1 algebeeld is. Plumieria acutifolia, de Kambodja, behoort evenals de talrijke andere Plumieria soorten, waarschijnlijk in tropisch Amerika tehuis, maar wordt in Indië, vooral op Inlandsche begraafplaatsen zeer veel geplant. Het is een lage boom met knoestigen stam en zeer dikke takken, die in den Oostmoesson geheel of bijna geheel kaal staat, met talrijke groote, van buiten witte, van binnen gele welriekende bloemen. De Kambodja zet in Indië bijna nooit vrucht, de bloemen vallen gewoonlijk na een paar dagen af, men kweekt dezen boom altijd uit stek. Cerbera Odollam is de beruchte, zeer vergiftige Bintaro, een karakterboom van de Nipali formatie, die wat groeiwijze en bladeren betreft zeer veel op de Kambodja gelijkt, de bloemen zijn echter kleiner en helder wit. De wel wat op Mangga's gelijkende groene steenvruchten bevatten een of twee zaden, de door een zeer vezelige laag omgeven steen (Fig. 294) wordt door zeestroomingen verbreid. Carissa Carandas is een sterk vertakte, opgerichte heester met tegenover elkander en eindelings in de bladoksels of tusschen de bladstelen geplaatste enkelvoudige of gevorkte dorens en tamelijk kleine bladeren, die in het wild tusschen kreupelhout niet zeldzaam voorkomt. De besvruchten (Kerandang) worden wel gegeten. Alstonia scliolaris is een hooge boom met bladeren in kransen van drie of vier, waarvan het zeer lichte hout (kurkhout of kajoe gaboes) uiterst gemakkelijk te bewerken is en o. a. veel voor drijvers van vischnetten wordt gebruikt. Dyera costulata en andere soorten van dit geslacht zijn hooge boomen die in moerassige streken in Borneo en op Sumatra voorkomen en die een minderwaardige caoutchouc opleveren, welke onder den naam Djeloetoeng of Dead Borneo in groote hoeveelheden uit Borneo wordt uitgevoerd. Williighbeia firma en andere soorten van dit geslacht zijn in Ned.-Indië inheemsche, hoogklimmende lianen met uit onontwikkelde bloemstengels gevormde ranken. Er wordt caoutchouc uit gewonnen, men heeft ook getracht ze in kuituur te nemen, echter zonder succes. De Asclepiadaceeën. De Asclepiadaceeën gelijken in vele opzichten op de Apocynaceeën wat het uiterlijk voorkomen, de bloeiwijze en de hoofdzaken van den bouw der vijftallige regelmatige bloemen betreft. Ook deze familie komt hoofdzakelijk in de tropen voor. Zij onderscheiden zich van de Apocynaceeën vooral door de duidelijke bijkroon die meestal aanwezig is (Fig. 228), de helmknoppen zijn gewoonlijk onderling en met den stempel min of meer vergroeid en vormen daarmede dan een stempelzuil. De helmknop is aan de basis gewoonlijk verlengd in twee aanhangsels die dicht tegen het helmbindsel of den helmdraad aangegroeid zijn. Het stuifmeel is meestal tot stuifmeelklompjes vereenigd. Tusschen de helmknoppen en aan den rand der stempelschijf liggen vijf hechtlichaampjes, die elk met het stuifmeel of met de stuifmeelklompjes van twee aangrenzende helmknoppen in verbinding staan en deze medenemen indien zij door de bestuivende insekten worden weggevoerd. Er zijn twee vrije bovenstandige vruchtbeginsels, ieder met één stijl, maar met een gemeenschappelijken stempel. Ieder vruchtbeginsel bevat gewoonlijk talrijke eitjes, en ontwikkelt zich tot een kokervrucht. Door mislukking komt dikwijls slechts één van beide tot ontwikkeling. De zaden zijn meestal met een lange, zijdeachtig glanzende haarkuif voorzien. Van de zeer talrijke Asclepiadaceeën die in Ned.-Indië voorkomen, vermelden wij slechts enkele: Calotropis gigantea, de Badoeri of Wedoeri werd reeds besproken op bl. 32. Stephanotis floribunda is een windende klimplant met lederachtig-vleezige bladeren, de helderwitte, welriekende bloemen staan in schermvormige bijschermen telkens in één der twee tegenoverstaande bladoksels van ieder bladpaar. De plant is Fig. 338. Dischidia Rafflesiana (naar Treub). van Madagascar afkomstig, maar wordt in Indië dikwijls in tuinen gekweekt. Hoyci diversifolia, de Wasbloem, is een algemeen, zelfs op de schaduwboomen langs de wegen in onze hoofdsteden voorkomende epiphyt met lange, min of meer windende stengels, dikvleezige bladeren en tamelijk groote bloemen in schermvormige bijschermen; de vleezige, wasachtig glanzende lobben van de bloemkroon sluiten klepsgewijze aaneen. Talrijke andere epiphytische Hoija soorten komen nog in den Indischen archipel voor. Pergularia odoratissima, Kembang tongkeng wordt wegens de welriekende gele bloempjes wel in tuinen gekweekt. Tot het geslacht Dischidia behoort o. a. de merkwaardige I)ischidia Rafflesiana, waarvan de bladeren ten deele urnvormig zijn. Behalve deze behooren er nog talrijke andere epiphytische soorten toe, gedeeltelijk bijna bladerlooze, ten déele met vleezige, normaal gevormde bladeren, ten deele ook met schelpvormige bladeren, waarvan de rand tegen de onderlaag aangedrukt is en waaronder zich dan de wortels ontwikkelen. Dergelijke soorten worden ook wel eens als een afzonderlijk geslacht Concliophyllum beschouwd. Tot het geslacht Sarcolobus behoort een zeer beruchte Indische giftplant, de Walikambing (Sarcolobus Spanoghii), waarvan de schors en de wortel voor het vergiftigen van tijgers en van wilde varkens worden gebruikt. Het is een klimplant die tusschen het kreupelhout, in de nabijheid van het zeestrand niet bijzonder zeldzaam is en gemakkelijk herkend kan worden aan de dikvleezige, aan eene zijde gekielde kokervruchten, die ongeveer zoo groot zijn als een vuist en talrijke groote zaden zonder haarkuif bevatten. De Convolvulaceeën. De meeste Convolvulaceeën zijn linkswindende klimplanten, sommige soorten groeien echter gewoonlijk als opgerichte heesters of kruipende, en klimmen alleen bij uitzondering, enkele soorten klimmen nooit. De bladeren zijn verspreid, zonder steunblaadjes. De meeste soorten bevatten wit melksap, enkele zijn als geneeskrachtige planten vermaard. De bloemen zijn meestal groot en opvallend gekleurd, regelmatig, tweeslachtig, vijftallig. De kelk is meestal losbladig met sterk dakpansgewijze dekkende blaadjes, de bloemkroon vergroeid- bladig, meestal trechter-, buis- of trompetvormig, de zoom soms vijflobbig, meestal echter is de trechterrand bijna recht afgesneden met vijf stevige stralen, die door dunnere, in den knop dubbelgevouwen plooien worden verbonden. Er zijn vijf meeldraden, meestal nabij de basis van de bloemkroonbuis ingeplant, soms niet alle even lang, maar toch alle met volkomen helmknoppen; de helmdraden zijn meestal draadvormig. Het vruchtbeginsel is bovenstandrg, meestal uit twee vruchtbladen bestaande, de hokjes zijn soms door een valsch tusschenschot verdeeld. Gewoonlijk is er één stijl, enkelvoudig of tweespletig, zelden zijn er twee vrije stijlen. Gewoonlijk heeft ieder vruchtblad twee eitjes. De vrucht is meestal een met kleppen openspringende doosvrucht, soms een met dekseltje openspringende doosvrucht, bij uitzondering springt de vrucht niet open en is besvormig, houtig of vliezig. Meestal wordt de vrucht door den blij venden kelk omsloten. De zaden zijn dikwijls behaard. De Convolvulaceeën vormen een zeer groote familie, die hoofdzakelijk in de tropen vertegenwoordigd is, maar waarvan toch ook verscheidene soorten in gematigde luchtstreken voorkomen. Vermelding van deze familie verdienen o. a.: Ipomoea pes caprae, het Geitenhoefblad, zoo genoemd naar de eigenaardige tweelobbige bladeren, die ongeveer den vorm hebben van het afdruksel van een geitenhoef. Deze soort komt overal aan het tropische zeestrand op zandig terrein voor, gewoonlijk kruipend en dan meestal rijkelijk bloeiend, zelden eenigszins klimmend. Een andere soort van dit geslacht, Ipomoea Batatas, de Ketella, Bataat of Zoete Aardappel wordt in alle tropische en sommige subtropische landen (bijv. in Queensland, Portugal en Zuid-Frankrijk), wegens de smakelijke knollen gekweekt. Nog een andere soort, Ipomoea repens, komt zeer algemeen kruipend voor op moerassig terrein, de bladeren (daoen kankoeng) worden als groente gegeten. De zeer grootbloemige, uit Amerika ingevoerde Ipomoea carnea wordt dikwijls als sierplant gekweekt. Nog talrijke andere soorten van dit geslacht komen in het wild en gekweekt in Indië voor. Pharbitis Nil met groote helderblauwe bloemen en andere soorten van dit geslacht treft men als klimplanten in tuinen aan. Quamoclit pinnata, een klimplant met kleine vuurroode bloemen en fijn verdeelde, diep vinspletige bladeren, wordt niet zelden gekweekt. Calonyction speciosum, de Nachtschoone, een klimplant met groote, witte, 's nachts geopende bloemen, komt men ook vaak in onze tuinen tegen. Porana volubilis, de witte Bruidstranen, (niet te verwisselen met de witte variëteit van Antigonon leptopus) is een hoog klimmende houtige heester met groote eindelingsche pluimen van kleine witte bloempjes. De plant komt in het wild op Java veel voor, maar wordt ook vaak gekweekt. Operculina Turpethum, een forsche plant met kruipende, soms klimmende gevleugelde stengels, hartvormig driehoekige bladeren en groote, witte bloemen, komt niet zelden in het wild voor. De blijvende kelk is rose gekleurd, de doosvrucht springt met een dekseltje open. Argyreia mollis, met viltig behaarde bladeren, ruw behaarde klimmende stengels en lilagekleurde groote bloemen, komt in de vlakte en in het heuvelland in het wild tusschen kreupelhout voor. Van Merremia mammosa vormen de knollen, onder den naam Bidara oepas een ook bij Europeanen wel bekend Inlandsch geneesmiddel. Tot het geslacht Cuscuta behooren bladlooze parasieten, die op het eerste gezicht zeer veel op Cassytha filiformis gelijken en ook op overeenkomstige wijze groeien, zich echter door den bouw van de bloem onmiddellijk van deze onderscheiden. De Cuscuta soorten bevatten in het geheel geen of tenminste veel minder bladgroen dan Cassytha filiformis en worden dientengevolge veel schadelijker. Enkele Cuscuta soorten komen in Indië voor, echter nog al zeldzaam. De Yerbenaceeën. De Verbenaceeën vormen een groote, hoofdzakelijk in de tropen voorkomende plantenfamilie, waartoe kruidachtige planten, heesters, klimplanten en boomen behooren. De bloemen zijn tweeslachtig, meestal symmetrisch, bij uitzondering regelmatig, gewoonlijk vier- of vijftallig. De kelk is blijvend, meest met klok- of buisvormige buis en een 4—5 spletigen zoom, met gelijke of ongeveer gelijke lobben, of min of meer tweelippig, de voorste slippen dikwijls grooter, in den knop bin- nenin gelegen. Meeldraden gewoonlijk vijf of vier, afwisselend met de bloemkroonslippen, als ev vijf zijn echter gewoonlijk niet alle goed ontwikkeld, maar de achterste of de achterste drie rudimentair. Van de vier goed ontwikkelde meeldraden hebben dikwijls twee langere helmdraden dan de overige, de meeldraden zijn dan zoogenaamd tweemachtig. De helmdraden zijn onderling vrij, draadvormig. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, met vier groeven, in den jeugdtoestand gewoonlijk éénhokkig, doch uit twee vruchtbladen gevormd, welke ieder aan eiken rand één eitje dragen. Deze randen groeien naar binnen en verdeelen zoodoende het vruchtbeginsel in "twee hokjes, elk met twee eitjes. Door ontwikkeling van valsche tusschenschotten wordt dan ieder hokje dikwijls nog in tweeën verdeeld, zoodat dan na den bloei het vruchtbeginsel dikwijls vierhokkig is, elk hokje met één zaad. Vermelding van deze familie verdienen o. a.: Lantana Camara, de Tjenté, is een zeer bekende, in NoordAmerika inheemsche, maar overal in Ned.-Indië verwilderde, soms min of meer klimmende ruigharige heester met tegenovergestelde bladeren. De tot hoofdjes vereenigde kleine bloemen zijn gewoonlijk min of meer oranje, soms echter ook wit of rose gekleurd. De vruchten zijn samengestelde vrije steenvruchtjes, die te zamen oppervlakkig wel wat op een braam lijken. Behalve Lantana Camara vindt men ook een enkele maal een andere soort, Lantana trifolia, met bladeren in drietallige kransen en langgesteelde bloemhoofdjes in de bladoksels. Stachytharpeta indica is een langs wegen, op ruigten en als onkruid op braakland zeer algemeen voorkomende kruidachtige plant of halfheester met tegenoverstaande bladeren en een lange eindelingsche, aan den top gewoonlijk omgekrulde aar, in welks as de blauwe bloempjes gedeeltelijk weggedoken zijn. Verbena officinalis wordt dikwijls als sierplant in tuinen gekweekt. Duranta Plumieri is een gedoomde heester met groote eindstandige trossen van witte of paarse bloempjes, die zeer veel in onze tuinen wordt gekweekt. Tectona grandis is de bekende Djati boom. De kleine bloemen zijn regelmatig, de bloemkroon 4—6 spletig, de meeldraden in hetzelfde aantal als de bloemkroonslippen. De vrucht is een steenvrucht met vierhokkige steen, die in den vergrooten, urnvormigen kelk ingesloten is. De Djatiboom komt ook ten Noorden van den Evenaar, in Engelsch-Indië veel wild en gekweekt voor. Tot het geslacht Premna behooren boomen en heesters met tegenovergestelde bladeren en kleine witte of' blauwachtige bloemen. Talrijke soorten komen in Indië voor. Yan sommige wordt het zeer onaangenaam riekende hout (stinkhout van Premna foetida) als geneesmiddel gebruikt. Van het geslacht Gmelina komt een soort (Gmelina Asiatica?), een heester met tegenovergestelde gaafrandige, leerachtige bladeren, wijd uitstaande okselstandige takdorens en groote gele bloemen, zeer veel tusschen kreupelhout voor. Tot het geslacht Clerodendron behooren zeer talrijke, in Ned.Indië inheemsche, gedeeltelijk min of meer windende heesters. Een ingevoerde soort Clerodendron Thomsoni (Gebroken Hartjes), met witten kelk en helderroode bloemkroon, is zeer algemeen als sierplant. Soms vindt men ook in onze tuinen de heesterachtige Clerodendron squamatum, waarvan de groote bladeren aan de onderzijde dicht beschubd zijn. Talrijke soorten van dit geslacht komen in het wild tusschen het kreupelhout voor. De Clerodendron-soorten hebben een dunne, dikwijls zeer lange bloemkroonbuis en vier, ver buiten de bloemkroon uitstekende meeldraden. Tot het geslacht Congea behooren klimmende heesters, die op het eerste gezicht wel wat op Bougainvillaea''s gelijken, de bloemen zijn ten getale van 6 of 7 verbonden tot bijschermen, die door een gekleurd omwindsel omgeven worden. Eén soort wordt wel als sierplant gekweekt. Van het geslacht Avicennia komt een zeer veelvormige soort A. officinalis, zeer algemeen in de mangrove voor. Het is een grijs behaarde heester of boom met tegenovergestelde bladeren. De kleine oranjegele bloemen staan in op hoofdjes gelijkende bijschermen, de bloemkroonzoom is vierspletig. De vrucht is een breede, leerachtige doosvrucht, die met twee kleppen openspringt en slechts één zaad bevat. Het zaad kiemt reeds binnen in de vrucht, zoodat de kiemplant bij het openspringen van de vrucht in tamelijk ver ontwikkelden toestand voor den dag komt. De Labiaten. De Labiaten of Lipbloemigen vormen een groote plantenfamilie, die na verwant is met de Verbenaceeën, waartoe echter, in tegen- stelling met deze, hoofdzakelijk kruidachtige planten, meerendeels uit de gematigde en subtropische luchtstreken behooren. Terwijl de Labiaten in de gematigde luchtstreek zeer op den voorgrond treden, spelen zij in de tropen een veel minder belangrijke rol. De Labiaten onderscheiden zich van de Verbenaceeën vooral in de volgende opzichten. De bloem is gewoonlijk duidelijk tweelippig, van de vijf slippen van den bloemkroonzoom vormen de achterste twee de bovenlip, de voorste drie de onderlip. Er zijn gewoonlijk vier tweemachtige meeldraden, de vijfde, dien men nog zoude verwachten, ontbreekt geheel of is als een zeer klein rudiment terug te vinden. Soms zijn er slechts twee meeldraden. Het vruchtbeginsel is gewoonlijk tot aan de basis vierdeelig, met één stijl en ontwikkelt zich tot een in den blijvenden kelk besloten vierdeelige splitvrucht. De bladeren zijn kruiswijs gesteld, de stengels gewoonlijk vierkant, de bloemen staan in schijnkransen in de bladoksels. Door verkleining van de hoogere bladeren komen de schijnkransen dikwijls tot aren samen. De Labiaten bevatten in de bladeren gewoonlijk talrijke kliertjes met aetherische olie, talrijke planten spelen wegens deze olie een rol als medicinale of keukengewassen. Van deze familie vermelden wij: Het geslacht Ocimum, waarvan verschillende soorten gekweekt worden wegens de welriekende bladeren (daoen Kemangi) en wegens de vruchtjes (Selassi), waarvan de buitenste lagen van den wand bij bevochtiging zeer sterk opzwellen tot een dicht slijm. Ortosiphon stamineus (Koemis koetjing of Remoedjoeng) met tamelijk groote bloemen en ver uit de bloemkroon uitstekende meeldraden, wordt wel als sierplant en als geneeskrachtige plant gekweekt. Van het geslacht Coleus worden sommige soorten (Miana) wegens de fraaie bonte bladeren als sierplanten, andere (Dilem, daoen hati-hati) wegens de welriekende bladeren als aromatische en geneeskrachtige gewassen gekweekt, terwijl van Coleus tuberosus de knollen als kentang djawa of koembili worden gegeten. Pogostemon Patchouly is in Ned.-Indië niet inheemsch, maar wordt wel af en toe als aromatisch gewas (ook onder den naam Dilem) gekweekt. Deze plant wordt ook wel in het groot verbouwd en de bladeren naar-.Europa geëxporteerd om er daar de sterk riekende Patchouly-olie uit te distelleeren. Uit Mentha javanica wordt de zoogenaamde Poko-olie bereid. Van het geslacht Salvia ziet men een soort met vuurroode bloemen dikwijls als sierplant in tuinen. Het geslacht Salvia is o. a. gekenmerkt door de eigenaardige bewegelijke meeldraden (Fig. 287). Leonotis nepetaefolia is een bijna manshooge kruidachtige plant met oranjegele bloemen in dichte, veelbloemige, okselstandige schijnkransen die stekelig zijn tengevolge van de kelktanden en de priemvormige schutblaadjes. De plant komt als onkruid op ruigten veel voor en valt onmiddellijk in het oog. Leucas linifolia (Lenglengan) is een van de gewoonste onkruiden op grazige plaatsen, de plant wordt niet hooger dan enkele decimeters, de bladeren zijn lijnvormig, de bloempjes klein, witgekleurd. De Solanaceeën. De Solanaceeën of Aardappelachtigen gelijken in vele opzichten op de Convolvulaceeën, wat den bouw van de bloem betreft. Het zijn echter over het algemeen geen klimplanten en het vruchtbeginsel bevat talrijke eitjes. De bloemen van de Solanaceeën zijn regelmatig, tweeslachtig, gewoonlijk vijftallig. De kelk is vergroeidbladig, verschillend van vorm, meestal blijvend, de bloemkroon is gewoonlijk groot, buis-, trompet-, trechter-, klok- of stervormig. Er zijn vijf meeldraden afwisselend met de bloemkroonslippen, soms met lange helmdraden, soms met korte, waarbij dan dikwijls de helmknoppen rondom den stijl tot een cylinder samenkomen. Het vruchtbeginsel is bovenstandig, gaaf, gewoonlijk tweehokkig met een eindelingschen onverdeelden stijl en talrijke eitjes, aan zaadlijsten die in het midden van het tusschenschot zijn vastgehecht. De vrucht is gewoonlijk veelzadig, bes- of doosvruchtachtig. Het zijn kruidachtige planten of heesters, hetzij klimmende of opgerichte, bij uitzondering boomen. De bladeren zijn verspreid. De bloeiwijzen staan tegenover de bladeren en bestaan meestal uit bijschermen. De Solanaceeën bevatten geen melksap, gom of hars, vele echter bevatten vergiftige alkaloïden. Er behooren eenige beruchte giftplanten tot deze familie. Vermelding verdienen: Het geslacht Solarium waarover reeds het een en ander werd medegedeeld op bl. 27. Lycopersicum esculentum of Solanum Lycopersicum, de Tomaat, is oorspronkelijk uit tropisch Amerika afkomstig, maar wordt terwille van de smakelijke vruchten in tal van variëteiten zoowel in warme als in gematigde luchtstreken gekweekt. Tot het geslacht Capsicum behooren de verschillende soorten van Spaansche peper of Tjabé, niet te verwisselen met de Tjabé djawa, die tot de Piperaceeën behoort. Men onderscheidt zeer talrijke soorten van Capsicum, de gewoonste zijn Capsicum annuum en C. minimum, de laatste levert de Tjabé rawit of Chillies. Het zijn éénjarige of overblijvende, kruidachtige of halfheesterachtige planten, de vrucht is een langgerekte, leerachtige besvrucht waarin de tusschenschotten gewoonlijk verdwenen zijn. Alle Capsicto»-soorten behooren oorspronkelijk in tropisch Amerika tehuis. Bij het geslacht Pliysalis is de kleine besvrucht binnen den opgeblazen, bijna geheel gesloten, opvallend gekleurden (oranje) kelk besloten. Een soort wordt onder den naam Chineesche lampionplantTniet zelden gekweekt. Tot het geslacht Datura behoort o. a. de op Plaat XI, Fig. 1 afgebeelde, reeds vroeger (bl. 29) besproken Datura arborea, de Ketjoeboeng. Het geslacht Nicotiana behoort in tropisch Amerika tehuis; van verschillende soorten leveren de gedroogde bladeren tabak. In Indië schijnt men altijd te kweeken Nicotiana Tabaccum met roode bloemen, trompetvormige bloemkroonbuis en spitse slippen. In andere landen wordt ook wel gekweekt Nicotiana rustica (de Hollandsche boerentabak) met gele bloemen en 25 Fig. 339. Datura. stompe bloemkroonslippen. Enkele andere Nicotiana-soorten ziet men wel eens als sierplant. De Bignoniaceeën. De Bignoniaceeën vormen een hoofdzakelijk in de tropen voorkomende, met de Labiaten en Verbenaceeën verwante familie waartoe boomen, opgerichte heesters en lianen behooren. De bladeren zijn tegenoverstaand, zonder steunblaadjes, één-, tweeof drievoudig gevind, het eindblaadje bij de lianen niet zelden in een rank veranderd. (Fig. 179). De bloemen staan meestal in eindelingsche pluimen en zijn symmetrisch, meer of minder duidelijk tweelippig. De kelk is dikwijls geheel gesloten en scheurt bij de ontplooiing van de bloemkroon open. Gewoonlijk zijn er vier meeldraden. De vrucht is soms een vleezige of houtige, niet openspringende besvrucht, dikwijls echter een met twee kleppen openspringende doosvrucht die dan in den regel zeer talrijke platte, gevleugelde zaden bevat. Tot deze familie behooren o. a.: Spathodea campanulata die reeds op bl. 32 besproken werd. Tecoma velutina, een heester of lage boom met helder gele bloemen die hier in Indië niet inheemsch is, maar veel als sierheester wordt gekweekt. Kigelia pinnata is een uit tropisch Afrika afkomstige boom met zeer dichte kroon van groote gevinde bladeren, lange, soms bijna tot op den grond hangende trossen van groote roode bloemen en dikke, bijna een halven meter lange houtige besvruchten die als schaduwboom niet zelden in parken wordt gekweekt. Tot het geslacht Dolichandrone behooren boomen met gevinde bladeren; de kelk is evenals bij Spathodea oorspronkelijk gesloten, de vrucht is een doosvrucht met talrijke gevleugelde zaden. Een soort van dit geslacht komt niet zeldzaam in de strandbosschen voor. De Acanthaceeën. De Acanthaceeën vormen een hoofdzakelijk in de tropen voorkomende groote familie die met de Verbenaceeën, Labiaten en Bignoniaceeën talrijke punten van overeenstemming vertoont. De bloem is ook weer tweeslachtig, vijftallig, min of meer symmetrisch, de bloemkroon soms tweelippig, in andere gevallen met een bijna regelmatigen vijflobbigen zoom. Er zijn gewoonlijk vier tweemachtige meeldraden, soms slechts twee. De vijfde meeldraad ontbreekt geheel of is rudimentair. De vrucht is een tweehokkige doosvrucht die soms weinige, soms vele zaden bevat. De navelstreng waarmee het zaad aan de zaadlijst bevestigd is, is gewoonlijk vergroot en verhard, vormt een gekromden, spitsen werphaak. De Acanthaceeën zijn kruiden, halfheesters of heesters, zelden kleine boomen met meestal tegenovergestelde bladeren. Vermelding van deze familie verdienen: Acanthus ilicifolium, een vleezige, kruidachtige plant met tegenovergestelde, doornachtig getande bladeren en blauwe bloemen die in de mangrove zeer algemeen voorkomt. Ruellia tuberosa, de op Plaat XI, Fig. 4 afgebeelde Pletekkan of Tjeplekkan, die reeds op bl. 34 werd besproken. De wortels van deze plant zijn min of meer knolvormig verdikt, op deze eigenaardigheid heeft de soortnaam betrekking. Thunbergia alata is het in Ned.-Indië niet zeldzaam verwilderd voorkomende, af en toe ook in bloemenhangers gekweekte, op Plaat XI, Fig. 3 afgebeelde plantje. Deze vermoedelijk uit tropisch Afrika afkomstige soort is ook in andere tropische landen verwilderd en komt bijv. in Brazilië zeer algemeen, in allerlei verschillende kleurvariëteiten in het wild voor. Een andere Thunbergia-soort, Th. grandiflora is op Java inheemsch en wordt in Indië dikwijls als sierplant gekweekt, het is een forsche klimplant met zeer groote, lichtblauwe bloemen, in lange, hangende trossen. De kelk wordt bij het geslacht Thunbergia omhuld door een paar schutblaadjes. Tusschen deze schutblaadjes huizen bij Th. grandiflora gewoonlijk talrijke mieren, de plant vertoont rijkelijke extranuptiale honigafscheiding. Eranthemum-soorten worden wel als sierheesters gekweekt. Barleria Prionitis (Daoen landep) met tegenoverstaande bladeren en groote gele bloemen is een veel voorkomende, als geneeskrachtig bekende kleine heester met dorens in de bladoksels. Talrijke andere Barleria-soorten komen nog op Java voor. Rhinacanthm communis (Akar treba) is een heester met tamelijk kleine witte bloemen, die vrij veel in heggen voorkomt en waarvan de wortel een bekend Inlandsch geneesmiddel vormt. De Rubiaceeën. De Rubiaceeën vormen een der grootste families van het plantenrijk, er behooren ruim vier duizend soorten toe. Zij komen meerendeels in de tropen voor. Het zijn boomen, heesters of kruiden, opgericht, neerliggend of klimmend, nooit gestekeld en evenmin met stijve borstels, de twijgen echter soms doornvormig of als klimhaken ontwikkeld. De bladeren zijn enkelvoudig, tegenovergesteld of in kransen, meestal gaafrandig. Steunblaadjes zijn bijna altijd aanwezig, blijvend of afvallend, zeer verschillend van vorm, soms op gewone bladeren gelijkend, vrij of met de bladstelen vergroeid, gewoonlijk is het rechter steunblaadje van het eene met het linker steunblaadje van het tegenoverstaande blad vergroeid, zoodat men tusschen de twee bladvoeten van ieder bladpaar aan weerskanten slechts één inplaats van twee steunblaadjes vindt. De bloemen zijn meestal tweeslachtig, regelmatig, vier- of vijftallig, met een onderstandig vruchtbeginsel. De kelkzoom is zeer verschillend, soms nagenoeg ontbrekend, soms groot, getand of gelobd, soms met één of meer bladachtige lobben. De bloemkroon is vergroeidbladig, gewoonlijk vertoont de zoom vier of vijf gelijke lobben, bij uitzondering is de zoom tweelippig. De meeldraden zijn even talrijk als de bloemkroonslippen en wisselen met deze af. Het vruchtbeginsel is meestal tweehokkig, het aantal eitjes zeer verschillend. Vele Rubiaceeën zijn heterostyl, dimorph. De vrucht is een splitvrucht, doosvrucht, bes- of steenvrucht. Op de vrucht berust de verdeeling van de Rubiaceeën in drie onderfamilies: I. de Stellaten of Sterbladigen met een splitvrucht, die hoofdzakelijk in gematigde luchtstreken voorkomen; II. de Koffieaclitigen met een steen- of besvrucht en III. de Kinaachtigen met een doosvrucht, de laatste twee onderfamilies bijna uitsluitend in de tropen en subtropen. Aan het onderstandige vruchtbeginsel, de steunblaadjes en de tegenoverstaande bladeren zijn de Rubiaceeën gewoonlijk gemakkelijk te herkennen. Er komen bijna honderd verschillende geslachten en omstreeks zeshonderd verschillende soorten, waaronder verscheidene bekende kultuurplanten, van deze familie in Ned.-Indië voor. Wij vermel¬ den er slechts enkele: Tot het geslacht Coffeci behooren meestal onbehaarde heesters of lage boomen met tamelijk groote, witte of gele, meestal welriekende bloemen in de bladoksels alleenstaande of in bundels of bij schermen. De bloemkroon is trechter- of trompetvormigmet4—7, meestal 5. uit¬ gespreide, in den knop dicht inééngedraaide lobben. De meeldraden hebben korte of geen helmdraden. Het vruchtbeginsel is tweehokkig, de vrucht is een steenvrucht met twee lederachtige, aan de rugzijde bolle, aan de voorzijde vlakke, gevoorde kernen. Er behooren tot dit geslacht omstreeks t\\ mtig soorten die over de tropische gewesten van de Oude Wereld verbreid zijn. De gekweekte Co/feGt-soorten, C. (ivcibicu, lihcvicfi, robusta, enz. zijn alle uit Afrika afkomstig, in Ned.-Indië komen echter wel een paar soorten van dit geslacht in het wild voor. Coffea arabica wordt reeds sinds omstreeks twee eeuwen in Fig. 340. Coffea arabica. Nederlandsch-Indië gekweekt, C. liberica sinds omstreeks veertig jaar, de overige gekweekte soorten zijn pas sinds weinige jaren in kuituur. Het geslacht Cinchona behoort oorspronkelijk in Zuid-Amerika tehuis. Het zijn boomen of heesters met zeer bitteren bast en tamelijk kleine, vleeschkleurige of purperen bloemen in einde- lingsche pluimen. De vrucht is een doosvrucht met talrijke, kleine, gevleugelde zaden. De Kinasoorten komen in het hooggebergte van de Andes in het wild voor, maar zijn omstreeks zestig jaar geleden ingevoerd in NederlandschIndië, waar de kuituur zich buitengewoon heeft ontwikkeld. Men heeft oorspronkelijk allerlei soorten gekweekt, tegenwoordig plant men alleen nog Cinchona Fig. 341. Cinchona Ledgeriana. Ledgeriatia en C. succirubra. Tot het geslacht Uncaria dat in Ned.-Indië inheemsch is, behooren klimmende heesters met kleine, tot hoofdjes vereenigde vijftallige bloemen en groote doosvruchten met talrijke gevleugelde zaden. De bloemhoofdjes staan in de bladoksels, maar enkele bloemstengels zijn vervormd tot prikkelbare haken (Fig. 185) waarmede de plant zich aan allerlei steunsels vasthechten kan. De Gambirplant (U. Gambir) die op Sumatra en in de Riouw-Lingga archipel in het wild voorkomt en veel gekweekt wordt, behoort tot dit geslacht. De bladeren en jonge takjes van de Gambirplant worden met kokend water uitgeloogd en het extract ingedikt tot een vaste massa die als gambir in verschillende vormen in den handel komt en bij het sirihkauwen of als looimiddel gebruikt wordt. Tot het geslacht Morinda (Mengkoedoe) behooren boomen of heesters, waarvan de bloemen in hoofdjes gezeten zijn en de vruchten tot een sappige samengestelde vrucht versmelten. Deze vruchten worden wel gegeten. De wortels van M. tmdoria bevatten een geelroode kleurstof die bij de ververij wordt gebruikt. Het geslacht Morinda is in Ned.-Indië mheemsch, één of meer soorten komen op zandig, droog terrein in de strandbosschen in het wild voor. Tot de geslachten Pavetta en Ixora behooren heesters of lage boomen met dikwijls fraai gekleurde bloemen in dichte, meestal riikbloemige eindelingsche tuilen. Verschillende soorten worden onder den naam Angsoeka, Asoka of Sokka als sierheester gekweekt. . Tot het geslacht Gardenia behooren heesters met groote, in de bladoksels alleenstaande gele of witte bloemen. A an dit m Ned.-Indië inheemsche geslacht worden verschillende soorten als sierheesters gekweekt, o. a. zeer veel de Katja piring (Gardenia florida). Tot het geslacht Mussaënda behooren heesters, half heesters ot bij uitzondering kruidachtige planten die gemakkelijk daaraan te kennen zijn, dat bij enkele bloemen één van de kelkslippen zeer groot en bladachtig is. De op Plaat XII, Fig. 3 afgebeelde Mussaënda frondosa (daoen poetri) komt overal in Ned.-Indie als onderhout op vochtige, niet al te zwaar beschaduwde plaatsen in het bosch voor. Tot het geslacht Paederia behooren windende klimplanten met tamelijk kleine, tot pluimvormige, okselstandige of eindelingsche bloeiwijzen vereenigde bloemen. Deze planten ruiken hoogst onaangenaam, wanneer de bladeren tusschen de \ ingers gewreven worden. Paederia foetida, die tusschen kreupelhout niet zeldzaam is, heeft den naam geneeskrachtig te zyn. Nertera depressa en andere soorten van dit geslacht zijn kleine, onbehaarde of weinig behaarde, dunne, kruipende kruiden, die in het gebergte, op den bodem van het woud, zeer veel voorkomen en de aandacht trekken door de roode, sappige steenvruchtjes. Tot de geslachten Myrmecodia en Hydnophytum behooren epiphytische halfheesters met knolvormig verdikte, in allerlei richtingen met gangen en holten doorboorden stengelvoet. Gewoonlijk worden deze planten door mieren bewoond en men beschouwt ze vaak als myrmecophiel. Talrijke soorten van beide geslachten komen in Ned.-Indië voor. Fig. 342. Myrmecodia en Hydnophytum. De Cucurbitaceeën. De Cucurbitaceeën of Komkommerachtigen zijn kruidachtige of halfheesterachtige planten met lange, neerliggende of klimmende stengels. Meestal zijn ranken aanwezig, die zijdelings naast de bladstelen staan, dikwijls vertakt zijn en zich op lateren leeftijd kurketrekkervormig oprollen. De bladeren van de Komkommerachtigen staan verspreid, ze zijn gesteeld, enkelvoudig of handdeelig, meestal hartvormig, dikwijls zeer ruw behaard. De bloemen zijn meestal vijftallig, regelmatig, éénslachtig, éénof tweehuizig, dikwijls groot, gewoonlijk geel of wit. De mannelijke bloemen hebben een vergroeidbladigen kelk en een meestal vergroeidbladige, soms ook losbladige bloemkroon, de meeldraden zijn meestal ten getale van drie, waarvan één eenhokkig en de beide andere tweehokkig. Deze tweehokkige meeldraden denkt men zich uit de vergroeiing van twee éénhokkige ontstaan. De helmdraden zijn meestal kort en dik, vrij of tot een buis of zuil vergroeid. De helmknoppen zijn dikwijls gekromd, bochtig of dubbelgevouwen. De vrouwelijke bloemen hebben een onderstandig driehokkig vruchtbeginsel met wandstandige zaadlijsten, de bloemkroon is als bij de mannelijke bloemen. De vrucht is een, dikwijls zeer groote vleezige of door een dikke schil omgeven, gewoonlijk niet openspringende, veelzadige besvrucht, die, doordat de tusschenschotten en zaadlijsten in het vruchtmoes oplossen, gewoonlijk éénhokkig is. Deze tamelijk groote familie komt hoofdzakelijk in tropische en subtropische streken voor. In de gematigde luchtstreken vindt men er slechts enkele vertegenwoordigers van. Verscheidene Cucurbitaceeën worden wegens de eetbare vruchten verbouwd. De volgende verdienen afzonderlijke vermelding: Citrullus vulgaris, de Watermeloen of Semangka, waarvan allerlei variëteiten bestaan, wordt in alle tropische en subtropische landen gekweekt. Cucumis Melo, de Meloen en Cucumis sativus, de Komkommer of Ketimoen (Fig. 170) worden ook in Indië dikwijls gekweekt. Talrijke andere Cucumis-soorteii komen, over de warme gewesten der geheele wereld verspreid, op dorre gronden in het wild voor. In Indië treft men geen in het wild groeiende vertegenwoordigers van dit geslacht aan. Cucurbita Pepo, de Pompoen en Lagenaria vulgaris, de Kalebas komen beide in gekweekten toestand veel in Indië voor en worden beide met dezelfde Inlandsche namen Laboe of Waloeh aangeduid. De jonge vruchten worden wel gestoofd gegeten, de rijpe, uitgeholde, in den rook gedroogde vruchten worden als flesschen en voor het bewaren van allerlei dingen gebruikt. De geslachten Cucurbita en Lagenaria onderscheiden zich o. a. daardoor dat de bloemkroon bij Lagenaria losbladig, bij Cucurbita vergroeidbladig is. \ an Ijujfa acutangiüa en Luffa cylindrica (Bloestroe) worden de jonge vruchten wel als groente gegeten, in de oude vruchten ontwikkelt zich het netwerk van stevige vezels dat, uitgewasschen en gedroogd, als plantenspons of Luffaspons in den handel komt. Momordica Charantia, een teere klimplant met witte bloemen en tamelijk kleine, knobbelige, oranje vruchten die met drie kleppen openspringen, komt overal in de tropen in het wild of verwilderd in heggen en tusschen kreupelhout voor. Een variëteit (of een andere soort van hetzelfde geslacht) met grootere vruchten (Paré of Peparé) wordt wel gekweekt. Het geslacht Trichosanthes waarvan verschillende soorten, o. a. T. tricuspidata in het wild tusschen kreupelhout voorkomen, is o. a. te kennen aan de bijna vrije, slechts aan de basis vergroeide, in lange, draadvormige franje gespleten bloemkroon. De Composieten. De Composieten of Samengesteldbloemigen vormen de grootste familie van het plantenrijk, er behooren omstreeks tien duizend soorten toe, over omstreeks achthonderd geslachten verdeeld. De Composieten zijn over de geheele wereld verspreid, zij treden echter in gematigde luchtstreken veel meer op den voorgrond dan in de tropen. Het zijn over het algemeen kruidachtige planten, éénjarig, tweejarig of overblijvend, soms halfheesters of heesters, bij uitzondering boomen. Klimplanten komen er in deze familie voor, echter slechts enkele. De bloemen zijn vijftallig, tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig of symmetrisch, tot hoofdjes vereenigd waarin dikwijls symmetrische, lintvormige randbloemen en regelmatige, buisvormige schijfbloemen te zamen voorkomen. Het vruchtbeginsel is onderstandig. De kelk is gewoonlijk ontwikkeld in den vorm van haren, borstels of schubben, die na den bloei meestal blijven. De vijf helmknoppen zijn gewoonlijk tot een buis vereenigd. Er zijn twee vruchtbladen, het vruchtbeginsel is echter éénhokkig met één eitje en één stijl met twee stempels. De vrucht is een dopvruchtje. Het hoofdje wordt door een omwindsel omgeven. Schutbladen van de afzonderlijke bloemen zijn dikwijls in den vorm van strooschubben aanwezig. De familie der Composieten wordt verdeeld in twee onder- families, de Buisbloemigen (Tubulifloren), planten zonder melksap, de schijfbloemen niet lintvormig en de L i n t b 1 o em i g e n (Ligulifloren), planten met melksap, alle bloemen lintvormig. Vermelding van deze familie verdienen o. a.; Het geslacht Helianthus (Zonnebloem) dat in Noord-Amerika tehuis behoort, maar waarvan verschillende soorten in onze tuinen worden gekweekt. Op bl. 34 werd reeds het een en ander over de gewone Zonnebloem medegedeeld en op Plaat XII, Fig. 1 werd deze soort afgebeeld. Het geslacht Zinnia dat ook niet in Ned.-Indië inheemsch is maar waarvan verschillende kuituurvariëteiten als sierplanten worden gekweekt. De Zinnia's hebben zittende, tegenoverstaande bladeren en groote, zeer verschillend gekleurde bloemhoofdjes met lintvormige rand- en buisvormige schijfbloemen. Van het geslacht Cosmos komen een paar uit tropisch Amerika afkomstige soorten als sierplanten (Cosmea's) in onze tuinen voor. De bladeren zijn tegenoverstaand, enkel- of meervoudig vindeelig, soms zeer fijn verdeeld, de bloemhoofdjes zijn purper, rose of geel gekleurd. De dopvruchtjes zijn aan den top tot een langen snavel verdund en meestal met een paar blijvende, gestekelde naalden voorzien. Van de geslachten Chrysanthemum en Aster worden verschillende soorten en talrijke door kruising verkregen kuituurvariëteiten gekweekt. Bij vele van deze zijn de bloemhoofdjes zoogenaamd gevuld, d. w. z. dat de tweeslachtige, buisvormige schijfbloemen door onvruchtbare lintbloemen vervangen zijn. Van het geslacht Dahlia dat ook in Amerika inheemsch is, worden, in Indië vooral in het gebergte, tal van kuituurvariëteiten, meerendeels met verdubbelde bloemhoofdjes gekweekt. De meeste Dahlia's zijn overblijvende planten met wortelknollen, die door scheuren vermenigvuldigd worden. Tot het geslacht Lactuca behoort de gewone Sla (L. sativa), die hier en daar in het gebergte als groente wordt gekweekt. Carthamus tinctorius (Kasoemba) is afkomstig uit de landen rondom de Middellandsche Zee, maar wordt ook in Indië wel gekweekt terwille van de geelroode kleurstof die er uit bereid wordt. Het geslacht Bidens heeft diep ingesneden of samengestelde, tegenovergestelde bladeren en meestal tamelijk kleine bloemhoofdjes. De dopvruchtjes zijn niet duidelijk gesnaveld en dragen aan den top twee tot vier stijve, stekelige naalden. Bidens pilosa (Atjerang) is in het wild niet zeldzaam. Pluchea indica (Loentas of Beloentas) is een viltachtig behaarde heester met kleine paarse bloemlioofdjes die tot eindelingsche tuilen vereenigd zijn. De sterk riekende bladeren worden wel als geneesmiddel gebruikt. Deze plant komt in de nabijheid van het zeestrand op drassigen kleigrond zeer veel voor. Blumea balsamifera (Semboeng) is een wollig behaarde, sterk riekende halfheester, met kleine, tot eindelingsche tuilen vereenigde bloemhoofdjes. Behalve deze komen nog verschillende andere Blumea-soorten in Ned.-Indië voor. Tot het geslacht Anaphalis (Sindara, Tinalajoe, Javaansch Edelweiss) behooren lage boomen, heesters, halfheesters en kruidachtige planten met grijs- of witviltig, wollig behaarde bladeren en stengels. De hoofdjes zijn klein, meestal talrijk, de omwindselbladen sneeuwwit behaard. De Indische Anaphalis-soorten zijn karakterplanten van het gebergte. Van A. javanica worden de droge bloemen wel tot opvulling van kussens gebruikt. A. longifolia is op Plaat XII, Fig. 2 afgebeeld. Sphaeranthus indicus, een kruidachtige plant met horizontaal afstaande takken, langs den stengel afloopende bladeren en tot kogelvormige kluwens opeengedrongen hoofdjes komt als onkruid op drassig grasland veel voor. Wedelia biflora, een min of meer klimmende halfheester met gele bloemhoofdjes is een van de karakterplanten van de strandflora. Elephantopus scaber werd reeds besproken op bl. 36. De Ericaceeën. De Ericaceeën of Heidekruidaclitigen vormen een groote plantenfamilie die hoofdzakelijk tot de koude, gematigde en subtropische luchtstreken beperkt is. Enkele soorten komen in het hooggebergte der tropen voor. De bloemen zijn 4—5-tallig, tweeslachtig, regelmatig of min of meer symmetrisch. De vrucht is een steenvrucht, bes- of doosvrucht. Het zijn heesters of halfheesters met leerachtige bladeren. Gaultlieria leucocarpa (Tjantigi bodas) is een heester met toegespitste, gezaagde, verspreide bladeren en witte besvruchten die tot de karakterplanten van het Javaansche hooggebergte behoort. Verscheidene Bhodoclenclron-soorten met opvallende, groote, meestal rood of rose, soms geelgekleurde bloemen komen als epiphyten of tegen rotswanden groeiende in het gebergte voor. De Ebenaceeën. De Ebenaceeën of Ebbenhoutachtigen vormen een kleine familie die na met de Sapotaceeën verwant is. Het zijn boomen of heesters, dikwijls met hard en zwaar, zwartgekleurd kernhout. Verschillende Maba- en Diospyros-soorten leveren ebbenhout, van enkele soorten van het laatstgenoemde geslacht worden de vruchten gegeten. In bergstreken wordt wel eens de uit Japan ingevoerde Diospyros Kaki (Japansche mispel) als vruchtboom gekweekt. De Styracaceeën. Deze kleine familie is na verwant met de Sapotaceeën en Ebenaceeën. Het zijn evenals deze boomen of heesters die in bouw van de bloem in hoofdzaken met de genoemde plantenfamilies overeenstemmen. Tot het geslacht Styrax behoort de Benzoëboom (S. Benzoin), een tamelijk kleine, sierlijke boom met langwerpige, lang toegespitste bladeren en okselstandige of eindelingsche bloempluimen. De boom komt op Sumatra en in Achter-Indië in het wild en gekweekt voor. Door insnijdingen te maken in den bast wordt een ziekteproces te voorschijn geroepen en een paar maanden later heeft zich benzoë in de omgeving van de insnijding en tusschen schors en hout gevormd. De ingezamelde benzoë dient voor de bereiding van reukwerk. Tot het geslacht Symplocos (Djirak) behooren talrijke, in Ned.-Indié inheemsche soorten van boomen of heesters. Van sommigen worden de bast of de bladeren als beitsmiddel bij het roodverven en ook wel bij het leerlooien gebruikt. Deze aanwending schijnt op een hoog aluingehalte van deze planten te berusten. De Oleaceeën. De Oleaceeën of Melatiachtigen vormen een tamelijk kleine, met de Apocynaceeën en Asclepiadaceeën verwante familie, die over de gematigde en warme luchtstreken van de geheele wereld verbreid is. Het zijn opgerichte of klimmende heesters, soms boomen, zeer zelden kruidachtige planten. De bloemen zijn regelmatig, gewoonlijk tweeslachtig, de kelk meestal viertallig, de bloemkroon eveneens viertallig (soms ook meer), er zijn gewoonlijk twee meeldraden en een bovenstandig tweehokkig vruchtbeginsel. Tot het geslacht Jasminum behooren talrijke, in het wild groeiende en soms gekweekte soorten met witte, witgele of roodachtige, meestal groote bloemen waarvan vooral Jasminum Sarnbac, de Melati, veel gekweekt wordt. Nyctanthes Arbor tristis (Kembang penganten, Srigading) komt in EngelschIndië in het wild voor, maar wordt wegens de welriekende bloemen in Ned.-Indië zeer veel gekweekt. De bloemen gaan 's avonds open en vallen tegen den ochtend uit. Het is een heester met tegenoverstaande, zeer kort gesteelde, gaafrandige of gezaagde, ruwe bladeren. De bloemen zijn tweeslachtig, talrijk, ten getale van drie tot zeven vereenigd tot hoofdjes, die weer tot bladokselstandige en eindelingsche gevorkte bijschermen zijn gecombineerd. De bloemkroon heeft een oranjekleurige cylindrische kroonbuis en een vlak uitgespreiden zoom van vijf tot acht witte, naar links gedraaide, omgekeerd hartvormige slippen. De Loganiaceeën. De Loganiaceeën komen hoofdzakelijk in de tropen voor, zij zijn evenals de Oleaceeën met de Apocynaceeën en Asclepiadaceeén nauw verwant. Het zijn heesters, boomen of kruidachtige planten met tegenovergestelde bladeren. De bloemen zijn regelmatig, meestal 4—5-tallig, met evenveel meeldraden als bloemkroonslippen of soms slechts één meeldraad en met twee vergroeide vruchtbladen. Talrijke Loganiaceeën zijn zeer vergiftig. Tot deze familie behooren o. a: Spigelia Anthelmia, een kruidachtige plant die uit Amerika afkomstig is maar in Indië op grazige plaatsen verwilderd dikwijls voorkomt. In den eersten jaargang van de Tropische Natuur wordt op bl. 65 over deze gevaarlijke gifplant het een en ander medegedeeld. Tot het geslacht Fagraea behooren onbehaarde boomen en heesters met lederachtige bladeren die van onderen door de oorvormige bases der bladstelen of door een binnen de bladstelen geplaatste scheede verbonden zijn. Sommige Fagraea-soorten zijn wortelklimmers. De bloemen zijn wit of geel, soms zeer groot. Fagraea fragrans (Temboesoe) is een hooge boom die als timmerhout bijzonder hoog wordt geschat. Een andere Fagraea-soort ziet men wel eens, onder den ongemotiveerden naam van Japanschen Tulpenboom, als sierheester in tuinen. Tot het geslacht Strychnos dat overal in de tropen verbreid is, behooren zeer gevaarlijke gifplanten. Alleen in Ned.-Indië komen omstreeks twintig soorten van dit geslacht voor. Het zijn boomen of heesters met tegenoverstaande bladeren, dikwijls min of meer klimmende met behulp van dorens of haken die in de bladoksels staan. De vrucht is een besvrucht die één of meer, dikwijls op verschillende wijze samengedrukte zaden bevat. Strychnos nux vomica levert de zeer gevaarlijke braaknoten deiapotheken, waaruit strychnine en brucine worden bereid; Strychnos Colubrina levert het echte, zeer bittere, zeer vergiftige slangenhout (kajoe oelar); Strychnos Tieute (Ipoeh akar of Tjetek) is een klimmende heester die overal in Indië (ook in de omgeving van Batavia, bij Depok) in het wild voorkomt. In Zuid-Amerika spelen de aldaar inheemsche Strychnos-soorten een belangrijke rol bij de bereiding van pijlvergiften. De Boraginaceeën. De Boraginaceeën of Ruwbladigen vormen een groote, met de Convolvulaceeën, Solanaceeën, Verbenaceeën, Labialen enz. verwante familie die in de gematigde, subtropische en tropische luchtstreken voorkomt. In de Hora van Nederlandsch-Indië treden zij veel minder op den voorgrond dan in de flora van West-Europa. De bloemen zijn tweeslachtig, meestal regelmatig, soms eenigszins symmetrisch, gewoonlijk vijftallig, met vijf meeldraden en een, uit twee vergroeide vruchtbladen gevormd vruchtbeginsel dat zich tot een vierdeelige splitvrucht ontwikkelt. De bladeren zijn meestal verspreid, gewoonlijk ruwharig. De bloemen zijn gewoonlijk tot bijschermen vereenigd. Het zijn kruidachtige planten, heesters of boomen. Tot het geslacht Myosotis (Vergeet-mij-niet) behooren talrijke Europeesche, maar geen in Ned.-Indië inheemsche soorten. Een enkele maal worden Vergeet-mij-nietjes in Indië in tuinen gekweekt. Heliotropium indicum, de Indische Heliotroop, ziet men wel eens als sierheester in tuinen. Tot het geslacht Cordia behooren talrijke inheemsche soorten, heesters en boomen; het hout van verschillende soorten wordt als bouwhout of meubelhout gebruikt. Van de vruchten van sommige soorten, o. a. van de in de strandbosschen voorkomende Cordia suaveolens, wordt een soort lijm bereid. Tournefortia argentea, een groote struik met dicht zilverachtig behaarde bladeren, komt in Zuid-Oost-Azië aan het zandige zeestrand voor (o. a. op de koraaleilandjes in de baai van Batavia). De Lentibulariaceeën. Van deze kleine familie treft men in Nederlandsch-Indië alleen eenige soorten van het over de geheele wereld verspreide geslacht Utricularia aan. De Utricularia's of Blaasjeskruidsoorten (Fig. 86) zijn kruidachtige planten zonder wortels, met lange, dunne, drijvende of nederliggende, al of niet bebladerde stengels. De bladeren zijn bij de watervormen zeer smal en onverdeeld of in lange, haarfijne slippen gespleten, gewoonlijk bezet met meer of minder talrijke, grootere of kleinere blaasjes, waarin allerlei kleine waterdiertjes kunnen worden gevangen. Bij de landvormen, die gewoonlijk tusschen vochtig mos groeien, zijn de bladeren lijnvormig, spatel- of schildvormig en tusschen deze komen soms met blaasjes bezette horizontale of neerhangende zijspruiten voor. De bloemen zijn symmetrisch met een tweedeeligen kelk en een tweelippige, gespoorde bloemkroon. Een twaalftal Utricularia-soorten komt in Ned.-Indië voor, enkele watervormen met gevinde bladeren zijn niet zeldzaam. De Gesneriaceeën. De Gesneriaceeën vormen een tamelijk groote familie die o. a. met de Bignoniaceeën, Yerbenaceeën en Labiaten verwant is. Het zijn kruiden of heesters, zelden boomen. Talrijke soorten leven epiphytisch. De bloemen zijn gewoonlijk groot, vijftallig, tweeslachtig, min of meer symmetrisch. De bloemkroon is min of meer tweelippig, de vrucht is een doosvrucht of een bes met talrijke, kleine zaden. Er zijn gewoonlijk vier, soms twee meeldraden. Het vruchtbeginsel bestaat uit twee vruchtbladen, het is soms onderstandig, soms bovenstandig, bij Gloxinia onderstandig, bij de andere genoemde geslachten bovenstandig. Tot deze familie behooren o. a.: Het geslacht Gloxinia, in Brazilië inheemsche knolplanten met fluweelig behaarde bladeren en zeer groote, fraaie bloemen die als sierplanten, vooral in het gebergte, wel eens in huis worden gekweekt. Het geslacht Cyrtandra, halfheesters, heesters of lage boomen, met tegenovergestelde bladeren en meestal tamelijk groote bloemen, waarvan zeer talrijke soorten als onderhout in het bosch voorkomen. Het geslacht Tricho'sporium, waartoe epiphytische kruidachtige of halfheesterachtige planten behooren met tegenovergestelde, meestal dikvleezige bladeren en tamelijk groote bloemen met lange bloemkroonbuis en een lang dun vruchtbeginsel. De vrucht is ook zeer lang en dun. Zeer talrijke Trichosporium-soorten komen in Ned.-Indië voor. Doordat zij geen melksap bevatten kunnen zij, ook wanneer zij niet bloeien, onmiddellijk onderscheiden worden van sommige Asclepiadaceeën en Apocynaceeën, waarmede zij anders wel verwisseld zouden kunnen worden. Over het geslacht Trichosporium is het een en ander medegedeeld in den eersten jaargang van de Tropische Natuur. De Pedaliaceeën. Van de Pedaliaceeën, een kleine tropische, met de Bignoniaceeën, Gesneraceeën, Yerbenaceeën, Labiaten enz. verwante familie, waarvan slechts enkele soorten in Ned.-Indië voorkomen, vermelden wij: Martynia diandra, een min of meer kleverig, wollig behaarde plant met tamelijk groote, in een eindelingschen tros staande bloemen en hoogst eigenaardige, met twee stevige, scherpe, kromme haken voorziene vruchten. Deze plant is uit tropisch Amerika afkomstig, is waarschijnlijk uit 's Lands Plantentuin te Buitenzorg ontsnapt en in de omgeving van Batavia op ruigten en vuilnishoopen niet zeldzaam. Sesamum indicum, het Sesamzaad of Widjen dat als oliezaad in alle tropische landen wordt gekweekt. Plaat XI. Apocynaceeën, Solanaceeën, Acanthaceeën. 1 Kopsia arborea, 2 Datura arborea, 3 Thunbergia alata, i Ruellia tnberosa. De Plantaginaceeën. Van de tamelijk kleine, hoofdzakelijk in gematigde luchtstreken tehuis behoorende lamilie der Plantaginaceeën of Weegbreeachtigen komen een paar Plantago-soorten op Java in het gebergte voor, waaronder de vermoedelijk met groentezaad als onkruid uit Europa ingevoerde Plantago major (groote Weegbree). De Plantago-soorten zijn éénjarige of overblijvende, stengellooze of met een korten stengel voorziene kruidachtige planten met een rozet van wortelstandige bladeren en talrijke, kleine tot een aar vereenigde bloempjes. De Caprifoliaceeën. Van de hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken van het Noordelijk halfrond tehuis behoorende Caprifoliaceéën of Kamperfoelieachtigen, komen ook enkele vertegenwoordigers op Java voor. Het zijn opgerichte of klimmende heesters met tegenovergestelde bladeren en tweeslachtige, Kg- 343. Plantago. vijftallige, regelmatige of symmetrische bloemen. In het gebergte vindt men een soort van Javaansche Vlier (Sambucus Javanica), verschillende Sneeuwbalsoorten (Viburnum Sundaïcum en andere) en ook enkele soorten Kamperfoelie (o. a. Lonicera Javanica). De Campanulaceeën. De Campanulaceeën vormen een groote, met de Cucurbitaceeën verwante familie, die vooral in gematigde luchtstreken voorkomt. Het zijn kruiden, halfheesters, bij uitzondering boomen, meest alle met melksap. De bladeren staan verspreid. De bloemen zijn meestal tweeslachtig, gewoonlijk vijftallig, regelmatig of symmetrisch, de meeldraden in hetzelfde aantal als de bloemkroonslippen, het vruchtbeginsel onderstandig. De vrucht is een doosvrucht of een bes. Pratia montana, afgebeeld op Plaat XII, Fig. 4 is een kruidachtige plant met in de bladoksels afzonderlijk staande bloemen en gezaagde bladeren. De plant trekt in de wouden van het gebergte vaak de aandacht door de donkerblauwe, door de kelkslippen gekroonde bessen. Sphenoclea Zeylanica is een moerasplant met zeer kleine tot aren vereenigde bloemen. De stengel is aan de basis omgeven door een dikke, zeer veel lucht vasthoudende, sponsachtige witte schors. 26 De Myrsinaceeën. De Myrsinaceeën vormen een tamelijk kleine plantenfamilie die hoofdzakelijk in de tropen vertegenwoordigd is. De bloemen zijn regelmatig, vijftallig, meestal tweeslachtig. Er zijn vijf meeldraden (soms ook nog vijf staminodiën) die voor de bloemkroonslippen staan. Het vruchtbeginsel is éénhokkig met een centrale zaadlijst, meestal bovenstandig, bij uitzondering onderstandig. De vrucht is meestal klein, weinigzadig, niet openspringend. Het zijn gewoonlijk onbehaarde, harsbevattende boomen, heesters of halflieesters met verspreide bladeren zonder steunblaadjes. Van het geslacht Ardisia, boomen of heesters met meestal tamelijk kleine, wit of rose gekleurde bloemen en kleine, gewoonlijk blauwe, éénzadige steenvruchtjes komen in het bosch talrijke soorten voor. Myrsine-soorten behooren tot de karakterplanten van de kreupelhoutvegetatie aan de boomgrens in het hooggebergte. Aegiceras majus komt in de mangrove veel voor en is onmiddellijk te herkennen aan de cylindrische, boogswijze of hoornvormig gekromde, toegespitste vruchten die één zaad bevatten, dat al binnen in de vrucht kiemt, zoodat de kiemplant in reeds vrij ver ontwikkelden toestand voor den dag komt. Het is een kleine boom of heester met verspreide, gesteelde, gaafrandige, lederachtige bladeren en witte welriekende bloemen. De Gentianaceeën. De Gentianaceeën vormen een hoofdzakelijk in de gematigde luchtstreken tehuis behoorende plantenfamilie, waartoe meestal kruidachtige planten behooren. Deze familie is verwant met de Apocynaceeën en Asclepiadaceeën, de bloemen zijn regelmatig, tweeslachtig, meestal vier- of vijftallig, er zijn evenveel meeldraden als bloemkroonslippen en twee vergroeide vruchtbladen. De vrucht is meestal een éénhokkige veelzadige doosvrucht. Een paar kleinbloemige Gentiana-soorten komen in het hooggebergte voor. Tot het geslacht Limnanthemum behooren drijvende of in moerassen kruipende waterplanten met eivormige of cirkelvormige gaafrandige bladeren en boven het water uitstekende witte (of gele) bloemen. Bij Limnanthemum Indicum zijn de bloemen grooter en hebben in franjes verdeelde bloemkroonlobben, bij Limnanthemum cristatum zijn de bloemen kleiner en de bloemkroonlobben onverdeeld. De Scrophulariaceeën. De Scrophulariaceeën vormen een groote familie, die met de Labiaten, Verbenaceeën, Solanaceeën enz. verwant is. De bloemen zijn tweeslachtig, vijftallig, meer of minder symmetrisch, met vier of twee, bij uitzondering vijf meeldraden en twee vergroeide vruchtbladen. De vrucht is een doosvrucht of een bes. Het zijn kruidachtige planten, halfheesters of heesters. In West-Europa behooren de Scropliulariaceeën tot de plantenfamilies die sterk op den voorgrond treden, in Indië spelen zij een rol van veel minder beteekenis. Tot het geslacht Linaria, met tweelippige, gespoorde bloemkroon behooren de Leeuwebekjes, waarvan enkele kultuurvormen wel eens in onze tuinen worden gekweekt. Tot het geslacht Striga en enkele verwante geslachten behooren groene wortelparasieten. De onderste bladeren zijn tegenovergesteld, de bovenste verspreid, meestal lijnvormig. De bloemen staan gedeeltelijk afzonderlijk in de oksels der hoogere bladeren, gedeeltelijk zijn zij tot een eindelingsche aar vereenigd. Vermoedelijk parasiteeren deze planten, evenals met talrijke Europeesche verwante Scrophulariaceeën het geval is, op de wortels van allerlei kruidachtige planten. VIERDE GEDEELTE. ENKELE OPMERKINGEN OVER DEN FIJNEREN BOUW VAN DE PLANT. Alle deelen van de plant, bladeren, stengels, wortels, bloemen en vruchten bestaan uit een groot aantal cellen. Ieder van deze cellen is een op zich zelf staand deeltje, dat leeft (of geleefd heeft), dat zich vermenigvuldigen, zich voeden, groeien en sterven kon en waaraan men, zoolang het leefde, onder het microskoop verschillende organen kon onderscheiden. Evenals een staat uit een groot aantal afzonderlijke personen is samengesteld die op allerlei verschillende- wijzen van elkander afhangen en op elkanders handelingen invloed uitoefenen, zoo bestaat ook een plant of dier uit een groot aantal afzonderlijke cellen. Men spreekt dan ook wel van een cellenstaat. Alleen sommige, meerendeels microskopisch kleine Sporenplanten bestaan uit één enkele of slechts zeer weinige cellen. De afmetingen van de plantencellen zijn slechts bij uitzondering zoo groot, dat men ze met het bloote oog kan waarnemen, van de meeste plantencellen bedragen de afmetingen minder dan het tiende gedeelte van een millimeter. Om den fijneren bouw van de plant te onderzoeken, heeft men dan ook een microskoop noodig. De cellen waaruit de plant bestaat vertoonen allerlei verschillende vormen en andere eigenaardigheden, die ten deele in verband staan met de rol welke elke afzonderlijke cel in het leven van de plant vervult. In sommige cellen wordt reservevoedsel bewaard, andere diénen voor de opname van water, weer andere bevatten bladgroen en assimileeren, sommige dienen voor het transport van water van de wortels naar de bladeren, niet weinige aan de oppervlakte gelegene cellen beschutten de inwendige deelen voor verdroging, enz. enz. Bijna alle plantencellen bestaan uit een celwand en een celinhoud. De celinhoud is geheel of gedeeltelijk levend en bestaat uit het protoplasma en een celkern; behalve deze levende kunnen er nog allerlei levenlooze inhoudsbestanddeelen, zetmeelkorrels, kristallen, oliedruppels, celvocht, enz. enz. in de cel voorkomen. De celwand kan als een levenloos afscheidingsprodukt van den levenden celinhoud beschouwd worden, zij bestaat uit cellulose of celwandstof, die in vele gevallen scheikundige veranderingen heeft ondergaan en verhout of verkurkt is. Soms is de celwand dun en vertoont geen bijzon¬ dere eigenaardigheden, maar in tal van gevallen vertoonen de celwanden aan den binnenkant eigenaardige verdikkingslijsten of dunne doorlatende plekken, zoogenaamde s t i pp e 1 k a n a 1 e n, of de verdikte celwand bestaat uit duidelijk te onderscheiden lagen. De vorm van de cellen is zeer verschillend, sommige zijn ongeveer even lang als breed, andere zijn langgerekt, vezelvormig, en het kan ook voorkomen dat een afzonderlijke cel of een vereeniging van met elkander versmolten cellen den vorm heeft van een buis, die gewoonlijk met de een of andere vloeistof of met lucht en water gevuld is, men spreekt in dit geval van vaten. Vaten en vezels vindt men overal in het hout en in de vaatbundels. Bij microskopisch onderzoek vallen de celwanden en sommige levenlooze inhoudsbestanddeelen gewoonlijk het eerst in het oog, ook zonder dat er bijzondere onderzoekingsmethoden worden toegepast. Het onderzoek van den levenden celinhoud is veel moeilijker en vereischt dikwijls allerlei bijzondere methoden. In hun eenvoudigsten vorm kan men de cellen beschouwen als blaasjes die min of meer tegen elkander zijn afgeplat. Tusschen de cellen blijven dikwijls hier en daar ruimten over, zoogenaamde intercellulaire n, die gewoonlijk met lucht zijn gevuld. Meestal zijn deze intercellulairen nauw en worden gemakkelijk Fig. 344. Een plantencel met zetmeelkorrels en een knbisch eiwitkristal (Aardappel). over het hoofd gezien, soms echter zijn ze zeer wijd zooals in het sponsachtige, luchthoudende weefsel van de drijfwortels van Jussiaea repens. In sommige gevallen zijn de intercellulairen zoo wijd, dat men ze met het bloote oog kan zien, ze vormen dan wijde, luchthoudende gangen, zooals bijv. in den bladsteel van de Pisang, van de Waterhyacinth, de Waterlelie en allerlei andere moeras- en waterplanten. De wanden tusschen de luchtgangen in dergelijke plantendeelen bestaan gewoonlijk uit een enkele laag dunwandige cellen. De stuifmeelkorrels leveren een goed voorbeeld op van niet tot weefsels verbonden plantencellen. Een stuifmeelkorrel is een cel met een tamelijk dikken, uit twee lagen bestaande wand en een fijnkorreligen protoplasmatischen inhoud. Yan de kern is zonder bijzondere onderzoekingsmethoden gewoonlijk niets te zien. Aan de oppervlakte van de stuifmeelkorrels ziet men vaak eigenaardige stekels, lijsten, groeven of poriën. In drogen toestand hebben de stuifmeelkorrels een veel kleiner volume dan in den opgezwollen toestand waarin zij zich bevonden voordat de helmhokjes opensprongen. Op den stempel gebracht en ook bij bevochtiging zwellen de droge stuifmeelkorrels weer op en krijgen hun oorspronkelijke vorm en grootte terug. Bij het inschrompelen worden dikwijls bepaalde gedeelten van den wand naar binnen gevouwen, waardoor een zeer sterke vormverandering van de korrel plaatsgrijpt. In gewoon water barsten de stuifmeelkorrels dikwijls, waarbij de protoplasmatische inhoud naar buiten treedt. Dit openbarsten moet niet met ontkiemen verwisseld worden. Voor onderzoek van stuifmeel komen o. a. in aanmerking: Sicla acuta en andere Maluaceeën (korrels groot, rond, met talrijke, fraaie stekels), Durio zibethinus (korrels met gladde oppervlakte en drie groote, duidelijke poriën), Ricinus communis (oppervlakte fijnkorrelig, bijna glad, korrels rond met drie spleten), Alpinia Galatuja (talrijke korte stekeltjes), Ipomoea carnea (korrels groot, met een netvormig lijstwerk met stekels), Amorphophallus variabilis (oppervlakte met fijne plooien), Jussiaea spec. (korrels met rimpelige oppervlakte, hangen door dunne kleverige draadjes te zamen en zijn dikwijls tot groepen van vier vereenigd), Polygonum spec. (korrels met een netwerk van lijsten), Calotropis gigantea, stuifmeelklompjes met een hechtlichaampje, Plialaenopsis of een andere Orchidee, eveneens voor de stuifmeelklompjes. Voor het onderzoek van stuifmeelkorrels die op de stempels gekiemd hebben, zijn Turnera ulmifolia en Polygonum-soorten zeer geschikt. Een zeer eenvoudigen bouw vertoont over het algemeen het zetmeelhoudende weefsel van knollen en zaden. Een dunne doorsnede door het inwendige weefsel van een aardappel, een beetje met water afgespoeld en onder het microskoop bekeken, vertoont geopende cellen waaruit de meeste zetmeelkorrels zijn weggespoeld en niet opengesneden cellen die nog talrijke zetmeelkorrels bevatten. Met een oplossing van jodium in joodkalium kleuren de zetmeelkorrels zich donkerblauw, door toevoeging van sterke minerale zuren of van loog en door koken met water zwellen de korrels op en veranderen in stijfsel. Aan de meeste zetmeelkorrels ziet men duidelijk dat zij uit een groot aantal elkander omhullende lagen bestaan. Verschillende zetmeelsoorten zijn onder het microskoop aan den vorm van de korrels dikwijls te onderscheiden. Behalve de aardappel komen allerlei andere zetmeelbevattende knollen en zaden nog voor onderzoek in aanmerking, knollen van Dioscorea, van Ipomoea Batatas, van Coleus tuberosus, van Pachyrhizus esculentus, zaden van de Maïs, Rijst enz. Ook in allerlei zaden en knollen die niet als voedsel worden gebruikt vindt men mooi zetmeelhoudend weefsel. Duidelijke samengestelde zetmeelkorrels vindt men bijv. in de knol van Amorphophallus variabilis en in het zaad van Carapa Moluccensis. In rijpe vruchten laten de cellen van het vruchtvleesch elkander dikwijls min of meer los, zoodat wij hier zeer mooi de afzonderlijke cellen te zien krijgen. Een klein, in water verdeeld stukje van het vruchtvleesch van een rijpe pisang vertoont talrijke onregelmatig gevormde cellen, gedeeltelijk afzonderlijk, meerendeels tot grootere of kleinere groepen vereenigd. De meeste van deze cellen bevatten een grooter of geringer aantal zetmeelkorrels. Behalve deze cellen waaruit het vruchtvleesch grootendeels bestaat, ziet men ook veel grootere, tonvormig opgezwollene, tot rijen vereenigde cellen met sterk lichtbrekenden inhoud. Deze groote cellen bevatten looistoffen, hetgeen o. a. aangetoond worden kan met een kaliumbichromaatoplossing. Hier en daar ziet men in het praeparaat ook een enkel fragment van een vaatbundel. In vele plantencellen vindt men kristallen van zuringzure kalk, meestal in den vorm van onregelmatige kristalsterren of van kristalnaalden. Dergelijke kristalnaalden zijn meestal tot bundels vereenigd, men spreekt dan van raphidenbundels. De scherpe smaak van vele planten wordt door de aanwezigheid van raphiden veroorzaakt. Raphiden vindt men, met uitzondering van de Grassen en Cypergrassen bij de meeste eenzaadlobbige planten en bovendien bij sommige families der Tweezaadlobbigen o. a. bij de Vitaceeën, de Oenotheraceeën en de Rubiaceeën. Kristalsterren vindt men bij zeer vele tweezaadlobbige planten, vooral vaak in den bast, in de bladstelen en in de bladeren. Behalve kristalsterren en raphidenbundels vindt men soms ook regelmatig gevormde afzonderlijke kristallen, zeer groote afzonderlijke kristalnaalden, zeer fijn kristalgruis of kristalzand of zeer fijne naaldjes (microraphiden). Voor liet onderzoek van kristalsterren zijn o. a. bijzonder geschikt de bladstelen van Begonia, het blad van Melia Azedaracli (rijen kristal¬ sterren langs de nerven, zeer mooi in het doorschijnend gemaakte blad), de bladsteel van Aleurites triloba en de bast van Sida. Mooie afzonderlijke kristallen vindt men in de bast van Guazuma ulmifolia. Afzonderlijke, zeer groote kristalnaalden vindt men in den bladsteel van Eichhornia crassipes. Yoor een onderzoek van raphiden zijn bijna alle Eenzaadlobbigen, met uitzondering der Gramineeën en Ctweraceeën te gebruiken, bijzonder geschikt zijn de vruchten van Caryota en het vruchtbeginsel van de Klapper, waar men schubvormige haren vindt die uit een aantal raphidencellen bestaan. Van tweezaadlobbige planten komen o. a. de wortels van Morinda, de vruchtbeginsels van Jussiaea en verschillende Fih's-soorten in aanmerking. In de bast van Vitis repens en andere soorten vindt men groote kristalsterren, raphidencellen en cellen met microraphiden. In de vruchten van verschillende 1 tfïs-soorten vindt men raphiden in het vruchtvleesch en in plooien van de zaadhuid. Bij sommige vruchten, o. a. bij Triphasia Aurantiola en bij sommige in het wild groeiende Solanum-soorten vindt men in de vruchtschil, onmiddellijk onder de epidermis een laag kristalbevattende cellen. In het vruchtvleesch van Murraya Koenigii vindt men cellen die een in een cellulose omhulsel ingesloten kristal bevatten. Bij enkele plantenfamilies, vooral bij de Urticaceeën, Acantha- .. • „ X ceeen en noraginaceeen vinat men eigenaardige inhoudsbestanddeelen van de cel, knobbelige, sterk lichtbrekende lichamen die uit concentrische lagen zijn opgebouwd en die grootendeels uit koolzure kalk blijken te bestaan. Men noemt dergelijke lichamen cystolithen. Alle .Ficus-soorten hebben cystolithen in de bladeren, niet alle soorten zijn echter even geschikt voor onderzoek. Zeer geschikt zijn Ficus obtusifolia, Ficus Ampelos, Ficus pilosa, Streblus asper (groote en kleine cystolithen, de groote in cellen die met een stekelpunt voorzien zijn en een zeer sterk verdikten buitenwand hebben). Bij dunbladige kruidachtige Urticaceeën kan men het geheele blad doorschijnend maken om de cystolithen te zien te krijgen. Corclia subdentata heeft bijzonder mooie cystolithenliaren. Bij Ruellia tuberosa zijn de dikke wortels een geschikt onder- zoekingsobj eet. Cellen die ongeveer even breed als lang zijn en een zeer sterk verdikten, houtigen wand hebben met talrijke stippelkanalen en waarvan de inhoud gewoonlijk afgestorven is, noemt men steencellen. Men vindt ze soms in kleine groepen, ze vormen dan kleine harde knobbeltjes in den vruchtwand, het vruchtvleesch of den bast, soms vindt men ze ook in grootere complexen, dikwijls met langere of kortere vezels vereenigd, in de steenharde binnenste laag van den vruchtwand van allerlei steenvruchten. Fig. 346. Cystolith van Ficus elastica. Fig. 347. Steencellen. Voor onderzoek van steencellen verdienen aanbeveling: het vruchtvleesch van Caryota urens, de schil van Anona muricata, van Achras Sapota en van Feronia Elephantum, de steen van Canarium commune en van Guazuma ulmifolia, de bast van Iloya diversifolia. In den bast en in de leerachtige bladeren van verschillende planten en dikwijls, hetzij afzonderlijk of met steencellen te zamen, in de steen van steenvruchten vindt men langgerekte, dikwandige cellen waarvan de inhoud gewoonlijk afgestorven en de wand soms verhout is. Dergelijke vezels dragen in sterke mate bij tot de stevigheid van de plantendeelen waarin zij voorkomen. Zij kunnen soms vertakt zijn, maar zijn meestal onvertakt en dan dikwijls zeer lang. Dergelijke vezels die soms in groote hoeveelheid in den bast voorkomen, kunnen als grondstof voor weverij of touwslagerij dienst doen, zooals met de vezels van het Ylas, de Hennip en de Jute het geval is. Vertakte vezels vindt men bijzonder mooi in den kelk, den vruchtwand en de bladeren van Sonneratia, in de bladeren van Bliizopliora en van Mimusops coriacea. Voor onderzoek van bastvezels komen o. a. in aanmerking de stengels van Hoya diversifolia, van Sida, van Urena, van Turnera, takjes van Stréblus asper en van Cerbera Odollam. Vezels met duidelijke spleetvormige stippels vindt men o. a. in den uitgegroeiden bloembodem van de Zuurzak en in den wand van de steen van Flagellaria indica. De schubben op den kelk en aan de onderzijde der bladeren van Durio sibetliinus bestaan uit een groot aantal radiaal verloopende vezels met zeer duidelijke stippels. Korte, cylindrische cellen met zeer duidelijke stippels vindt men in het merg van Argyreia mollis. In het merg van jonge takjes van Sisygium Jambolanum vindt men ook dikwandige vezels. Ook de vezelbundels in de bladeren van Typlia, van Sanseviera en van Ananassa kunnen voor onderzoek in aanmerking komen en de wand van de steen van Calophyllum Inophyllum. Wanneer men den inhoud van plantencellen in levenden toestand onderzoeken wil, brengt men het te onderzoeken voorwerp gewoonlijk niet in water onder het microskoop, maar in een zeer verdunde suiker-, zout- of salpeteroplossing. Zuiver water werkt dikwijls schadelijk op de levende cellen in. Bij sommige plantencellen, die men levend onderzoekt, kan men duidelijk waarnemen, hoe het protoplasma zich voortdurend in beweging bevindt en in de cellen rondstroomt. Wanneer de cel afsterft of bij gebrek aan zuurstof staat de protoplasmabeweging stil. In sommige gevallen waar het protoplasma moeilijk te zien is en als een dunne laag tegen den wand aanligt, kan men het zichtbaar maken door het praeparaat in een sterke oplossing van suiker, zout of salpeter te brengen. Het protoplasma laat dan zonder af te sterven van den wand los, er treedt plasmolyse in. Yan praeparaten die levend onderzocht kunnen worden, komen o. a. de volgende in aanmerking: In de kroonbladeren van de Ananas is de vorming van het zetmeel in de bladgroenkorrels zeer duidelijk. Men vindt alle overgangen tusschen gewone bladgroenkorrels zonder zetmeel en groote zetmeelkorrels waar nog een klein beetje bladgroen tegen aan zit. Celkernen zijn zeer duidelijk te zien in de opperhuid van het jonge blad van Cycas Rumphii. Voor protoplasmastrooming zijn de haren aan de basis van de meeldraden van Tradescantia discolor een klassiek praeparaat. Een ander geschikt object leveren de eencellige, puntige, tamelijk dikwandige haren aan den stempelrand van Alpinia Galanga. Opgeloste roode kleurstof vindt men in de cellen van het bloemkroonblad van Ilibiscus rosa sinensis en in de opperhuidcellen van den stengel van Basella rubra, waar de celkern ook zeer duidelijk is. Paars celvocht en blauwe kleurstofkorrels vindt men in de vruchtschil van Murraya Koenigii. In de vlekken van den bladsteel van Amorphophallus variabilis vindt men cellen met rood celvocht, met blauw celvocht en met blauwe korreltjes. In de donkerblauw gekleurde vlek aan den voet van het bloem- Ééneellig plan¬ blad van Turnera ulmifolia vindt men cellen tenhaar met protoplasma met ronde, gele korrels, cellen met rood cel- en celkern- vocht en cellen met korrelige blauwe massa's. In de bloemkroon van Allamanda cathartica vindt men cellen met spoelvormige, gele kleurstoflichamen. Korrelige gele kleurstoflichamen vindt men in de schubben aan de onderzijde der bladeren van Clerodendron squamatum. De donkerblauwe kleur der bessen van Lantana Camara wordt veroorzaakt door de combinatie van bladgroen met lichtbruin celvocht. Steencelachtige cellen met donkerrood en met donkerpaars celvocht komen voor in den lijpen vruchtwand van Pithecolobium dulce en van Canarium commune. Het melksap dat bij vele planten voorkomt wordt gewoonlijk aangetroffen in melksapvaten. Deze melksapvaten zijn altijd rijkelijk vertakt, soms vormen de takken een netwerk met tamelijk Sapota en van Feronia Elephantum, de steen van Canarium commune en van Guazuma ulmifolia, de bast van Hoya diversifolia. In den bast en in de leerachtige bladeren van verschillende planten en dikwijls, hetzij afzonderlijk of met steencellen te zamen, in de steen van steenvruchten vindt men langgerekte, dikwandige cellen waarvan de inhoud gewoonlijk afgestorven en de wand soms verhout is. Dergelijke vezels dragen in sterke mate bij tot de stevigheid van de plantendeelen waarin zij voorkomen. Zij kunnen soms vertakt zijn, maar zijn meestal onvertakt en dan dikwijls zeer lang. Dergelijke vezels die soms in groote hoeveelheid in den bast voorkomen, kunnen als grondstof voor weverij of touwslagerij dienst doen, zooals met de vezels van het Vlas, de Hennip en de Jute het geval is. Vertakte vezels vindt men bijzonder mooi in den kelk, den vruchtwand en de bladeren van Sonneratia, in de bladeren van 1ïhisophora en van Mimusops coriacea. Yoor onderzoek van bastvezels komen o. a. in aanmerking de stengels van Hoya diversifolia, van Sida, van Urena, van Turnera, takjes van Streblus asper en van Cerbera Odollam. Vezels met duidelijke spleetvormige stippels vindt men o. a. in den uitgegroeiden bloembodem van de Zuurzak en in den wand van de steen van Flagellaria indica. De schubben op den kelk en aan de onderzijde der bladeren van Burio zibethinus bestaan uit een groot aantal radiaal verloopende vezels met zeer duidelijke stippels. Korte, cylindrische cellen met zeer duidelijke stippels vindt men in het merg van Argyreia mollis. In het merg van jonge takjes van Sisygium Jambolanum vindt men ook dikwandige vezels. Ook de vezelbundels in de bladeren van Typha, van Sanseviera en van Ananassa kunnen voor onderzoek in aanmerking komen en de wand van de steen van Calophyllum Inophyllum. Wanneer men den inhoud van plantencellen in levenden toestand onderzoeken wil, brengt men het te onderzoeken voorwerp gewoonlijk niet in water onder het microskoop, maar in een zeer verdunde suiker-, zout- of salpeteroplossing. Zuiver water werkt dikwijls schadelijk op de levende cellen in. Bij sommige plantencellen, die men levend onderzoekt, kan men duidelijk waarnemen, hoe het protoplasma zich voortdurend in beweging bevindt en in de cellen rondstrooint. Wanneer de cel afsterft of bij gebrek aan zuurstof staat de protoplasmabeweging stil. In sommige gevallen waar het protoplasma moeilijk te zien is en als een dunne laag tegen den wand aanligt, kan men het zichtbaar maken door het praeparaat in een sterke oplossing van suiker, zout of salpeter te brengen. Het protoplasma laat dan zonder af te sterven van den wand los, er treedt plasmolyse in. Van praeparaten die levend onderzocht kunnen worden, komen o. a. de volgende in aanmerking: In de kroonbladeren van de Ananas is de vorming van het zetmeel in de bladgroenkorrels zeer duidelijk. Men vindt alle overgangen tusschen gewone bladgroenkorrels zonder zetmeel en groote zetmeelkorrels waar nog een klein beetje bladgroen tegen aan zit. Celkernen zijn zeer duidelijk te zien in de opperhuid van het jonge blad van Cycas Rumphii. Voor protoplasmastrooming zijn de haren aan de basis van de meeldraden van Tradescantia discolor een klassiek praeparaat. Een ander geschikt object leveren de ééncellige, puntige, tamelijk dikwandige haren aan den stempelrand van Alpinia Galanga. Opgeloste roode kleurstof vindt men in de cellen van liet bloemkroonblad van Hibiscus rosa sinensis en in de opperhuidcellen van den stengel van Basella rubra, waar de celkern ook zeer duidelijk is. Paars celvocht en blauwe kleurstofkorrels vindt men in de vruchtschil van Murraya Koenigii. In de vlekken van den bladsteel van Amorphophallus variabilis vindt men cellen met rood celvocht, met blauw celvocht en met blauwe korreltjes. In de donkerblauw gekleurde vlek aan den voet van het bloem- Fi£>- 348. Ééncellig planblad van Turnera ulmifolia vindt men cellen tenhaar met protoplasma met ronde, gele korrels, cellen met rood cel- en ce" Na2 O Fig. 353. Waterkultuui'. Dieren en bladgroenvrije planten moeten ook verbrandbare vaste stoffen als voedsel opnemen, maar de groene plant vormt in de bladgroenkorrels zelve zetmeel uit koolzuur en water en dit zetmeel wordt weer in allerlei andere organische stoffen omgezet. De groene plant kan zich dan ook ontwikkelen en groeien zonder eenige verbrandbare stof op te nemen. In een bodem die uit versch uitgegloeid zand of uit versch gevallen vulkanische asch bestaat, kunnen groene planten groeien. Een goed inzicht in de leer van de plantenvoeding heeft men pas gekregen door de methode der waterkuituur. Deze methode komt daarop neer, dat men zaden laat kiemen in vochtig zaagsel of zand en de kiemplantjes, wanneer deze een zekere grootte bereikt hebben, zoodanig in een doorboord deksel van een met water gevulden glascylinder bevestigt, dat de wortel in het water hangt en de stengel zich in de lucht bevindt. De plant kan zich op die wijze volkomen normaal ontwikkelen, groeien, bloeien en vruchtdragen, wanneer er tenminste in het water de voor de ontwikkeling noodige voedingszouten in de goede verhouding zijn opgelost. Men moet alleen zorgen dat de vloeistof telkens aangevuld en op tijd ververscht wordt en dat de vloeistof zoo koel en donker mogelijk blijft. Men doet dit gewoonlijk door den glascylinder met een blikken of kartonnen koker te omhullen. Een goede voedingsvloeistof voor waterkultures krijgt men bijv. door in een Liter gedestilleerd water 3 gram met salpeterzuur geneutraliseerde tabaksasch op te lossen. Wil men nauwkeurig weten welke voedingsstoffen er ter beschikking van de plant staan, dan kan men op 1 L. gedestilleerd water toevoegen: salpeterzure kali 1 gr. zwavelzure kalk 1 „ zwavelzure magnesia 0,5 „ zure phosphorzure kalk 0,5 „ verdunde ferrichlorideoplossing enkele druppels. In deze volledige oplossing kunnen planten zich volkomen normaal ontwikkelen, blijkbaar bevat deze oplossing dus alle voedingsstoffen die voor de ontwikkeling van de plant noodig zijn. Wanneer wij echter in deze oplossing de salpeterzure kali door salpeterzure natron vervangen of op een andere wijze de samenstelling wijzigen, zoodat een of ander der elementen, die er nu in voorkomen, ontbreekt, ontwikkelt de plant zich niet normaal. De plant gaat in een onvolledige voedingsoplossing kwijnen en sterft ten slotte af onder verschijnselen van stikstof-, phosphorzuur-, zwavelzuur-, kali-, kalk-, magnesiaof ijzergebrek. Kiezelzuur, chloor en natrium die nooit in de normale plantenasch ontbreken, zijn voor de voeding van de meeste planten toch niet noodig, zooals uit waterkultuurproeven blijkt. De door de plantenwortels opgenomen voedingszouten vinden wij in de asch terug, met uitzondering van het salpeterzuur. De stikstof van de opgenomen salpeter wordt in de plant omgezet in allerlei verbrandbare verbindingen, eiwitstoffen, alkaloïden, enz. en gaat bij het verbranden van de gedroogde plantenstof de lucht in. De kennis van de leer der plantenvoeding is van zeer groot belang voor den landbouw, de leer van de bemesting der landbouwgewassen berust voor een belangrijk gedeelte op onze kennis omtrent de plantenvoeding. Evenals in een waterkuituur de planten zich niet goed ontwikkelen wanneer er een van de noodzakelijke voedingsbestanddeelen ontbreekt, groeien ook onze landbouwgewassen niet goed wanneer zij uit den grond niet genoeg van de verschillende noodige voedingsstoffen kunnen opnemen. De ondervinding leert dat, wanneer landbouwgewassen slecht groeien, dit dikwijls veroorzaakt wordt doordat er één van de drie stoffen, salpeterstikstof, phosphorzuur of kali, niet in voldoende hoeveelheid in gemakkelijk voor de plant opneembaren vorm aanwezig is. In dit geval kan de ontbrekende stof in den vorm van kunstmest worden toegevoerd en daardoor een welige groei van de planten mogelijk gemaakt. Het is echter in dergelijke gevallen noodzakelijk goed te weten, zich er goed rekenschap van te geven wat er eigenlijk in den grond ontbreekt, want alleen wanneer men als kunstmest de ontbrekende plantenvoedingsstof toevoert, krijgt men er goede resultaten mede. Een zeer eigenaardige rol vervullen in de bemestingsleer de met wortelknolletjes voorziene Leguminosen, waarover reeds op bl. 153 het een en ander werd medegedeeld. De landbouwgewassen die aan den wortel geen wortel knolletjes hebben, kunnen geen vrije stikstof uit de lucht opnemen maar moeten de stikstof opnemen als salpeterstikstof. Daarentegen zijn de met wortelknolletjes voorziene Leguminosen, tengevolge van de aanwezigheid der knolletjesbacteriën, in staat de vrije stikstof uit de lucht op te nemen en voor den opbouw van eiwitstoffen te gebruiken. Leguminosen behoeven dan ook nooit met stikstofkunstmest gemest te worden, hetgeen vooral van beteekenis is omdat de stikstofkunstmeststoffen veel duurder zijn dan de phosphorzuur- en kalikunstmeststoffen. Wanneer Leguminosen geteeld en niet geoogst, maar afgesneden en ondergeploegd worden als groene bemesting, verrotten de eiwitstoffen van de ondergeploegde plantenmassa langzamerhand en uit de stikstof van de eiwitstoffen ontstaat tenslotte weer salpeter die weer voor voeding van andere, niet met wortelknolletjes voorziene landbouwgewassen, beschikbaar is. Een zeer eigenaardige plaats nemen, wat de voeding betreft, de vleeschetende planten in, waarvan de Zonnedauw, de Bekerplanten en het Blaaskruid reeds besproken werden op bl. 99. Al deze planten bevatten bladgroen en assimileeren dus zelf, zij trekken echter, zooals uit proeven blijkt, toch veel voordeel van de voeding met de gevangen insekten en andere diertjes. De Insektivoren kunnen groeien zonder een enkele prooi te vangen, maar zij groeien weliger wanneer zij af cn toe een prooi te pakken krijgen. Bij sommige vleeschetende planten, o. a. bij de Zonnedauw, worden enzymen afgescheiden die op dezelfde wijze als de pepsine uit het maagsap van de zoogdieren de eiwitstoffen van de gevangen insekten oplossen. Bij andere vleeschetende planten, o. a. bij het Blaaskruid, schijnen geen enzymen afgescheiden maar alleen de rottingsprodukten opgezogen te worden. De beteekenis van de vleeschvoeding der Insektivoren schijnt hoofdzakelijk daarin gelegen te zijn, dat zij op deze wijze gemakkelijk de benoodigde stikstof en tevens de benoodigde asclibestanddeelen krijgen. De vleeschetende planten hebben meestal een slecht ontwikkeld wortelstelsel en groeien gewoonlijk op plaatsen waar zij in den grond niet veel voedingszouten vinden. Wat de Parasieten betreft verhouden de groene parasieten zich evenals de vrijlevende groene planten, zij assimileeren en nemen uit de voedsterplant uitsluitend of hoofdzakelijk water met de daarin opgeloste voedingszouten op. De bladgroenlooze parasieten zijn voor hun voeding geheel aangewezen op de planten waarop zij parasiteeren, zij zijn dikwijls, wat hun voeding betreft, zoo kiesclikeurig dat zij slechts op vertegenwoordigers van bepaalde plantenfamilies of van bepaalde plantengeslachten, soms slechts uitsluitend op bepaalde soorten voorkomen. Bij de Saprophyten moeten wij onderscheid maken tusschen de enkele saprophytiscli levende zaadplanten en de zeer talrijke saprophytisch levende sporeplanten. De enkele saprophytisch levende zaadplanten zijn alle humusbewoners met zeer sterk ontwikkelde mycorrhiza's. Voor zoover men dit heeft kunnen nagaan, leven deze planten in symbiose met de mycorrhizaschimmels en worden door deze gevoed. Over de voeding der saprophytisch levende sporeplanten is veel bekend, omdat er hierover gemakkelijk proeven genomen kunnen worden. Men kan allerlei saprophytisch levende schimmels, gistzwammen en bacteriën, zelfs paddestoelen kweeken op kunstmatige voedingsbodems. Men bereid dergelijke voedingsbodems door in water eenige voedingszouten en de een of andere organische stof op te lossen en men kan dan, desgewenscht, de vloeistof met gelatine of agar-agar vastmaken. Yoor de voeding van de meeste saprophytisch levende sporeplanten zijn noodig: eenige aschbestanddeelen en wel ongeveer dezelfde als voor de voeding van de groene plant, echter met uitzondering van ijzer en calcium, verder de een of andere organische stof en wanneer de laatste geen stikstof bevat ook nog stikstof in de een of andere organische of anorganische verbinding. De meeste saprophytisch levende sporeplanten nemen de stikstof liever niet als salpeterstikstof op, maar hetzij als ammoniakstikstof of als organische verbinding. Een voedingsoplossing waar verschillende gisten en schimmels welig in groeien, zou bijv. kunnen bestaan uit 1 L. gedistelleerd water, 2 gr. phosphorzure kali, 1 gr. zwavelzure magnesia, 50 gr. druivesuiker en 3 gr. zwavelzure ammoniak, of inplaats van deze 5 gr. pepton. ZESDE GEDEELTE. DE NAAKTZADIGE PLANTEN EN DE SPOREPLANTEN. De Naaktzadige Planten. De Naaktzadige planten onderscheiden zich, zooals wij vroeger reeds vermeld hebben, van de Bedektzadigen doordat de vruchtbladen hier niet met de randen aan elkander gegroeid zijn, zoodat er dus geen gesloten vruchtholte ontstaat. Voor zoover men dat na kan gaan uit de fossiele overblijfselen van planten die in vroegere geologische tijdvakken hebben geleefd, zijn op de wereld eerst Sporeplanten tot ontwikkeling gekomen, waarvan in den tijd dat zich de groote steenkoolafzettingen vormden vooral reusachtige Boomvarens, Paardestaarten en verwante planten een groote rol hebben gespeeld. Na de Sporeplanten zijn de Naaktzadige planten tot ontwikkeling gekomen en ten slotte, in de geologische tijdrekening betrekkelijk kort geleden, de Bedektzadige planten. De Naaktzadige planten staan in vele opzichten, vooral wat allerlei microskopische détails van de geslachtelijke vermenigvuldiging betreft, tusschen de hoogst ontwikkelde Sporeplanten en de Bedektzadige planten in. De bloemen van de Naaktzadige planten zijn veel eenvoudiger gebouwd en de meeldraden en vruchtbladen zijn meestal schubvormig. Wanneer wij ons nog de definitie te binnen roepen dat een bloem beschouwd moet worden als een takje waarvan de bladeren vervormd zijn in verband met de vermenigvuldiging, is het duidelijk dat deze vervorming bij de Naaktzadige planten minder ver is gegaan dan bij de Bedektzadigen. Tot de Naaktzadige planten behooren slechts omstreeks 500 levende soorten, er zijn echter nog een groot aantal soorten uit de fossiele overblijfselen bekend. Men verdeelt de klasse der Naaktzadige planten in vijf orden, waarvan er echter twee geheel uitgestorven zijn. De drie orden waartoe nog levende soorten behooren, zijn: de Cycadeeën, de Coniferen en de Gnetaceeën. De Cycadeeën. Een vertegenwoordiger van deze orde, Cycas Rumphii of de Pakis hadji, werd reeds besproken op bl. 61. De Cycadeeën hebben een niet- of weinig vertakten stam, de bladeren zijn groot, lederachtig, vindeelig of geveerd, aan den top van den stam dicht opeen gedrongen, in den knoptoestand, evenals de bladeren van de Varens, opgerold. De planten zijn steeds tweehuizig. De mannelijke bloemen zijn altijd kegelvormig, zooals die van de Pakis hadji, de vrouwelijke bestaan bij het geslacht Cycas uit een groot aantal vruchtbladen die aan den top van den stam ontstaan en waar later de eindknop weer tusschen door groeit. Bij de andere, niet in Indië voorkomende geslachten der Cycadeeën zijn de vrouwelijke bloemen evenals de mannelijke kegelvormig. Alle Cycadeeën bevatten talrijke gomgangen. Er zijn 83 soorten bekend die over de geheele wereld in tropische en subtropische streken verspreid zijn. Enkele soorten bevatten in het merg van den stam veel zetmeel. De Coniferen. De Coniferen zijn meestal hooge boomen, soms heesters, ze hebben een vertakten stam, de bladeren zijn meestal leerachtig, smal, naald- of lancetvormig, soms ook schubvormig of driehoekig, bij uitzondering wigvormig of omgekeerd hartvormig. Alle Coniferen bevatten harsgangen. De bloemen zijn altijd éénslachtig, twee- of éénhuizig. De mannelijke bloemen bestaan uit een verzameling van schubvormige stuifmeelbladeren die aan de onderzijde twee of meer stuifmeelhokjes dragen. De vrouwelijke bloemen en vruchten zijn verschillend gebouwd. Bij een van de twee families, waarin deze orde verdeeld wordt, die der Araacariaceeën, zijn de vruchtbladen goed ontwikkeld, grooter dan de zaden, meestal tot een houtigen kegel vereenigd, de zaden zitten tusschen de vruchtbladen verscholen en hebben een houtige of leerachtige zaadhuid. Bij de andere familie, die der Taxaceeën, zijn de vruchtbladen klein en in gering aantal tot een vrouwelijke bloem vereenigd of er is maar een enkel eindstandig zaad in iedere vrouwelijke bloem. Het rijpe zaad steekt bij de Taxaceeën tusschen de vruchtbladen uit en is in een vleezigen zaadmantel ingesloten. Vermelding van de Coniferen verdienen: Het geslacht Pinus dat hoofdzakelijk in de gematigde en koude luchtstreken van het Noordelijk halfrond tehuis behoort en waar talrijke verschillende soorten van Pijnboomen en Dennen toe behooren. Een soort van dit geslacht, Pinus Merkusii komt in Noord-Sumatra op groote hoogte in het gebergte tamelijk veel voor. Tot het geslacht Araucaria behooren eigenaardige, zeer regelmatig vertakte boomen met korte naalden of groote driehoekige schubben. Sommige soorten worden wel als sierplanten gekweekt. In Indië komen geen Araucaria's in het wild voor. Tot het geslacht Sequoia behooren de Californische reuzenboomen die meer dan honderd Meter hoog worden en aan de basis een middellijn van 12 Meter kunnen krijgen. Tot het geslacht Agathis behoort A. Dammara (Dammara alba), de Sumatraansche Dammarboom met dikke, leerachtige, lancetvormige bladeren en ronde vruchtkegels. De boom hoort thuis op Sumatra, Borneo, Celebes, de Molukken, de Philippijnen en Cochin China en levert een groot deel van de dammarhars die uit Indië wordt uitgevoerd. In West-Java wordt deze boom wel eens als sierboom geplant. Van het geslacht Podocarpus komen talrijke soorten in ZuidOost-Azië en de Zuidelijke gematigde luchtstreken voor. In Indië worden verschillende soorten, meestal in het gebergte gevonden. Podocarpus cupressina met fijne blaadjes van tweeërlei vorm komt in West-Java in het gebergte veel voor en wordt er gewoonlijk Tjemara goenoeng genoemd (niet te verwisselen met de Oost-Javaansche Tjemara goenoeng — Casuarina montana). Andere Podocarpus-soorten o. a. P. neriifolia hebben grootere, lancetvormige bladeren. De Gnetaceeën. De Gnetaceeën zijn, voor zoover zij in Indië voorkomen, boomen of klimmende heesters die in hun voorkomen zeer veel op tweezaadlobbige planten gelijken. Zij bevatten geen hars- of gomgangen. De bladeren zijn netnervig. Ook in den bouw van de bloemen naderen de Gnetaceeën van alle naaktzadige planten het meest tot de Bedektzadigen. Zij hebben enkelvoudige, tegenovergestelde bladeren, de bloemen zijn één- of tweeslachtig, met een zeer klein bloemdek, de bloemen zijn tot bloeiwijzen vereenigd. Bij het in Ned.-Indië voorkomende geslacht Gnetum is de bloeiwijze een aar, waar de bloemen in kransen aan staan. De mannelijke bloemen hebben één of meer meeldraden, de vrouwelijke één eitje. Het zaad gelijkt, doordat de buitenste laag van de zaadhuid hard of vleezig wordt, op een dopvrucht of op een steenvrucht. Gnetum edule en G. funiculare (Ketangkil of Kasoengka) zijn klimplanten waarvan de rijpe zaden en de jonge bladeren als groente worden gegeten. Van den bast wordt touw gemaakt. G. Gnemon (Menindjau of Malindjoe) is een boom, waarvan eveneens de zaden en jonge bladeren als groente gebruikt worden en waarvan de bast vezelstof levert voor touw en vischnetten. De Sporeplanten. Zooals wij reeds op bl. 260 vermeld hebben komt het onderscheid tusschen het Type der Zaadplanten en het Type der Sporeplanten daarop neer, dat de Zaadplanten zich door zaden vermenigvuldigen en de Sporeplanten door sporen. Er is tusschen de verschillende Sporeplanten zeer veel verschil, veel meer dan tusschen de verschillende Zaadplanten. Het onderscheid tusschen de drie klassen waarin de Sporeplanten of Crijptogamen worden verdeeld, komt op het volgende neer. I. De Vaatcryptogamen zijn planten met stengels, bladeren en wortels die, wat den microskopischen bouw betreft, zeer veel overeenkomst vertoonen met de Zaadplanten. Wij vinden bij microskopisch onderzoek vaatbundels en een echte epider- 3 Plaat XII. Composieten, Rubiaceeën, Campanulaceeën. 1 Helianthus annuus, 2 Anaphalis longifolia, 3 Mussaenda —, 4 Pratia montana. mis met huidmondjes. Er zijn wortels die een overeenkomstigen bouw vertoonen en op dezelfde wijze ontstaan als de wortels der Zaadplanten. Aan de bladeren of aan den voet der bladeren komen sporangiën tot ontwikkeling en hierin ontstaan sporen. Uit deze sporen ontwikkelen zich kleine voorkiemen of prothalliën waaraan zich geslachtsorganen (antheridiën en archegoniën) vormen. Uit een bevruchte eicel van een archegonium ontstaat weer een nieuwe plant. Wij hebben zoodoende een geregelde geslachtswisseling tusschen de prothalliën met de geslachtsorganen en de gewone plant, die wij in het dagelijksche leven bijv. als Varenplant kennen en waaraan zich alleen langs ongeslachtelijken weg sporen vormen. II. De Mossen zijn planten die kleiner en in anatomisch opzicht veel eenvoudiger gebouwd zijn dan de Vaatcryptogamen. Echte wortels hebben de Mosplanten nooit, wel ééncellige of weinigcellige wortelharen of r h i z o ï d e n, die ongeveer met de wortelharen der hoogere planten overeenstemmen. De Mossen bestaan meestal uit een stengel met bladeren, soms alleen uit een loofmassa die niet in stengel en bladeren is verdeeld. In de stengels en bladeren vinden wij geen vaatbundels, de bladeren zijn veel eenvoudiger van bouw dan de bladeren der Vaatcryptogamen, zij hebben geen epidermis en geen huidmondjes. Wel komt aan de sporenvruchten en bij sommige Levermossen aan het loof een epidermis met huidmondjes voor. De Mossen hebben een soortgelijke geslachtswisseling als de Vaatcryptogamen. III. De Thall ophyten zijn planten die in anatomisch opzicht nog veel eenvoudiger van bouw zijn dan de Mossen. Wortels komen hier nooit voor, een scherp onderscheid tusschen stengel en bladeren evenmin. Vaatbundels vinden wij niet, ook nooit een epidermis met huidmondjes. Er behooren tot de Thallopliyten groote, soms zeer eigenaardig gevormde soorten, zooals Paddestoelen en sommige Zeewieren, maar ook zeer talrijke microskopisch kleine soorten, Gistzwammen, Bacteriën, Schimmels en vele microskopisch kleine Wieren. 28 De Vaatcryptogamen. Wanneer wij de ontwikkeling van een gewone Varenplant nagaan, zien wij hoe zich uit een spoor een prothallium ontwikkelt, dat als een klein mosachtig blaadje hier of daar op een vochtige, beschaduwde plaats, in een reet tusschen steenen of een spleet van de boomschors te vinden is. Aan den onderkant van een dergelijk prothallium vindt men bij microskopisch onderzoek de geslachtsorganen, en wel fleschvormige archegoniën die een eicel bevatten en doosvormige antheridiën waarin een groot aantal schroefvormige, bewegelijke spermatozoïden ontstaan. Deze spermatozoïden kunnen, wanneer er een druppeltje water aan het prothallium is blijven hangen, rondzwemmen en dan in den hals van het archegonium binnendringen en met de eicel van het archegonium versmelten. Wanneer dit gebeurd is groeit de bevruchte eicel uit tot een nieuwe varenplant die aan den achterkant der bladeren sporangiën voortbrengt waarin weer sporen worden gevormd. Bij de gewone Varens ontstaat slechts een soort sporen en ook slechts één soort prothalliën waaraan zoowel archegoniën als antheridiën voorkomen. Bij sommige andere Vaatcryptogamen, zooals bijv. bij de in Fig. 145 afgebeelde Salvinia, komen twee soorten sporen voor, groote of macro sporen, die tot vrouwelijke prothalliën met archegoniën en kleine of microsporen, die tot mannelijke prothalliën met antheridiën uitgroeien. Men noemt die Vaatcryptogamen waarbij slechts één soort sporen wordt gevormd, Isospoor (gelijksporig), die waarbij Macroen Microsporen voorkomen, heeten Heterospoor (ongelijksporig). De Vaatcryptogamen hebben in vroegere tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis der wereld een veel belangrijker rol gespeeld dan tegenwoordig. Er zijn zeer talrijke geslachten, ja zelfs families en onderorden van beschreven, die geheel uitgestorven zijn en die men uitsluitend uit de fossiele overblijfselen kent. Men verdeelt de Klasse der Vaatcryptogamen op de volgende wijze in Orden en Onderorden: I. De Varenachtigen. De bladeren zijn meestal goed ontwikkeld, dikwijls diep ingesneden of samengesteld, gedurende de ontwikkeling meestal spiraalvormig opgerold. De sporangiën ontstaan aan gewone of vervormde bladeren, aan den rand of aan den onderkant, en zijn meestal tot groepen (sori) vereenigd. A. Onderorde der Echte Varens. Er komt slechts één soort sporen voor. Bijna zonder uitzondering landplanten. B. Onderorde der Watervarens. Er komen twee soorten sporen voor, macrosporen en microsporen. Moerasof waterplanten. II. De Paardestaartachtigen. De bladeren zijn klein in verhouding tot den stam en staan in kransen. De onvruchtbare bladeren zijn met elkander tot stengelom vattende kokertjes vergroeid. De vruchtbare bladeren zijn schildvormig en in het midden met een steeltje vastgehecht. Zij dragen aan den onderkant eenige sporangiën en zijn met elkander tot een eindelingsche aar vereenigd. Alle1 nog levende Paardestaartachtigen zijn isospoor. III. De Wolfsklauwachtigen. De bladeren zijn klein in verhouding tot den stam, zij staan gewoonlijk niet in kransen maar verspreid. De sporangiën staan afzonderlijk in de bladoksels of aan den voet van het blad. De sporendragende bladeren vormen meestal een eindelingsche aar. De wortels en dikwijls ook de stengels zijn dichotoom vertakt. A. Onderorde der Isospore Wolfsklauwachtigen. Er komt maar een soort sporen voor, de prothalliën zijn betrekkelijk groot, veel grooter dan de sporen. Hiertoe behooren hoofdzakelijk de Lycopodiaceeën. B. Onderorde der Heterospore Wolfsklauwachtigen. Er komen twee soorten van sporen voor, de prothalliën zijn ternauwernood grooter dan de sporen. Hiertoe behoort hoofdzakelijk de Familie der Selaginellaceeën. De Echte Varens. De Echte Varens vormen verreweg de grootste afdeeling der Vaatcryptogamen. Vooral in de wouden in het gebergte vindt men ze in tal van soorten, zoowel grondbewonend als epiphytisch, maar ook in de laagvlakte zijn ze niet zeldzaam. De meeste Varens geven de voorkeur aan beschaduwde, altijd vochtige, maar niet drassige standplaatsen. Een enkele soort komt in de strandmoerassen voor. Enkele kleine soorten met dikvleezige bladeren leven epiphytisch in de vlakte en kunnen een maandenlangen drogen tijd doorstaan. Eenige soorten kunnen net als Mossen indrogen in tijden van watergebrek en weer opnieuw opleven in tijden dat er regen valt. Het onderscheid tusschen de verschillende families en geslachten der Varens berust gedeeltelijk op eigenaardigheden in den vorm der sporangiën die slechts met behulp van het microskoop onderzocht kunnen worden, gedeeltelijk ook op den vorm, de rangschikking en de plaatsing der sori. Tot de familie der Hymenophyllaceeën of Mosvarens behooren hoofdzakelijk kleine, op Mossen gelijkende varentjes, die meestal op zeer vochtige groeiplaatsen voorkomen, op den grond en aan den voet van boomstammen in het gebergte, op een hoogte van 4000 tot 7000 voet, waar bijna iederen dag regen valt of nevels de planten bevochtigen. De meeste Hymenophyllaceeën, hebben een kruipenden wortelstok en doorschijnende blaadjes waarvan het weefsel tusschen de nerven meestal slechts één cellaag dik is, zoodat er dus geen epidermis, huidmondjes en bladmoes aan te onderscheiden zijn. De sporangiën van de Hymenophyllaceeën zijn vereenigd tot sori, die aan den bladrand voorkomen. De nerven steken namelijk buiten den bladrand uit en dit uitstekende gedeelte van de nerven draagt aan den voet een groep van eenige sporangiën die door een paar vliezige schubben of een vliezig bekertje omgeven wordt. Tot de familie der Cyatheaceeën of Boomvarens behooren soorten, met een onvertakten stam en zeer groote, twee-, drie of meervoudig geveerde bladeren. Aan den stam vertoonen zich gewoonlijk duidelijk de in een spiraal gerangschikte litteekens van de afgevallen bladeren. Dikwijls is de stam met een dicht vilt van kleine worteltjes bekleed. Aan de bladstelen komen meestal stekels, schubben of haren voor. De Boomvarens komen uitsluitend in de tropen voor en met slechts zeer enkele uitzonderingen vooral in streken waar het geheele jaar door regen valt. In de wouden in het gebergte vindt men er talrijke soorten van. Tot de familie der Gleicheniaceeën behooren zeer eigenaardige Varens met kruipenden, diep in den grond verborgen wortelstok en stevige, leerachtige, fijn verdeelde, telkens dichotoom in tweeën vertakte bladeren, waarbij dan tusschen de twee zijtakken een knop wordt gevormd, die later doorgroeien kan. De sporangiën zitten in gering aantal, drie tot vier bij elkander, aan de onderzijde der bladeren. Verschillende Gleichenia soorten (Pakoe resam) komen in het heuvelland en gebergte voor, vooral tusschen kreupelhout of op open terrein, dikwijls geheele heuvelhellingen bedekkend met een bijna manshoog, ondoordringbaar netwerk van de door elkander heen gegroeide en • niet te ontwarren bladstelen en bladeren. Somtijds treedt in oude verlaten aanplantingen van meerjarige gewassen inplaats van Alang alang Gleichenia als alles overheerschend en allen anderen plantengroei verdringend onkruid op. Tot de familie der Schizaeaceeën behoort o. a. het geslacht Lygodium (Fig. 169) waarvan de aan den top onbepaald doorgroeiende bladstelen zich om allerlei steunsels heenwinden kunnen. De kleine Lygodium Japon icum komt op Java in de laagvlakte in heggen en tusschen kreupelhout niet zeldzaam voor. De bladeren van Lygodium dragen aan den rand aartjes, bestaande uit een verlengde bladnerf met in twee rijen geplaatste schubben die ieder een sporangium in den oksel dragen. Verschillende groote Lygodium soorten met stevige, verscheidene meters lange bladstelen komen in de tropen tusschen kreupelhout en laag geboomte voor. De Polypodiaceeën vormen de grootste familie der Varens, er behoort omstreeks negen tiende gedeelte van alle bekende soorten toe. Tot deze familie behoort bijv. het geslacht Adiantum, waartoe de dikwijls gekweekte Chevelures behooren, waarover reeds op bl. 63 het een en ander werd medegedeeld. Het geslacht Adiantum is o. a. gekenmerkt doordat de sori hier nabij den rand zijn geplaatst en door den omgeslagen bladrand worden bedekt. De bladstelen zijn meestal dun, glimmend zwart, de bladeren dikwijls zeer fijn verdeeld. Tot het geslacht Pteris behooren over het algemeen grootere, soms zeer groote Varensoorten, waarbij de sporangiën als een doorloopende lijnvormige sorus, aan den onderkant der bladeren, langs een groot gedeelte van den bladrand voorkomen en, evenals bij Adiantum, door den omgeslagen bladrand worden bedekt. Bij het zeer groote geslacht Polypodium waarvan P. quercifolium en P. vulcanicum reeds op bl. 65 en bl. 67 werden besproken, zijn de sori over de onderzijde van het blad verspreid en zijn onbedekt. Chrtjsodium aureum is een zeer groote Varen met enkelvoudig geveerde, dikwijls bijna twee Meter hooge, leerachtige bladeren, die in de strandmoerassen van de geheele tropische zóne als karakterplant voorkomt. Dit is de eenigste Varen, die tegen zout- en brakwater bestand is. De Platycerium's (Hertshoornvarens) werden reeds op bl. 66 besproken. Asplenium Nidus (Nestvaren) is een van de gewoonste en meest in het oog vallende epiphyten in onze bosschen, zoowel in de laagvlakte als in het gebergte. De ongedeelde, dikwijls meer dan een Meter lange en twee decimeter breede bladeren vormen te samen een grooten trechter, waarin zich allerlei humus verzamelen kan. Vittaria Uneata is een hoogst eigenaardige, epiphytische soort met een korten, kruipenden wortelstok en talrijke lange, lijnvormige, dikvleezige tot leerachtige bladeren die aan de onderzijde, in een groeve aan weerskanten van de middennerf, zeer talrijke sporangiën dragen. Drymoglossum piloselloïdes en Polypodium nummulariaefolium zijn twee kleine, in de laagvlakte als epiphyt veel voorkomende varentjes, met dik vleezige bladeren en een langen kruipenden wortelstok. De onvruchtbare bladeren zijn ongeveer rond, de vruchtbare zijn smaller en langer, lancetvormig. De Watervarens. Tot de Watervarens behooren slechts zeer weinige soorten. Algemeen is overal in Ned. Indië op de sawahs een Marsilia soort, (M. quadrifolia?) met viertallige bladeren met wigvormige, aan de hoeken afgeronde blaadjes, die wel eens voor viertallige klaverbladen worden aangezien. Het nlantie (Daoen semandi) kruint pi Marsilia quadrifoiiata. met een dunnen, vertakten wortelstok in de modder en de lange bladstelen steken boven de oppervlakte van het water uit. In jeugdigen toestand zijn de blaadjes naar binnen opgerold. Aan den voet van de bladstelen vindt men, twee aan twee, de op kleine boontjes gelijkende schijnvruchtjes, waarin zich een groot aantal sori met macro- en microsporangiën bevinden. Minder algemeen dan Marsilia, maar toch ook niet zeldzaam, is de in Fig. 145 afgebeelde Salvinia, een drijvend waterplantje, dat aan den e enigszins vertakten stengel kransen van drie bladeren draagt waarvan telkens twee ovale aan de oppervlakte drijven en het derde, in een bundel sterk behaarde vezels veranderde, in het water hangt en de rol van de ontbrekende wortels vervult. Aan de waterbladeren komen de bolvormige schijnvruchtjes voor, die de sporangiën bevatten. De Paardestaartachtigen. Tot de Paardestaartachtigen behooren slechts weinige, omstreeks 25, nog levende soorten, die alle tot een geslacht, Equisetum, worden vereenigd. Het zijn overblijvende, kruidachtige planten met een in den grond verborgen sterk vertakten wortelstok. De meeste soorten komen voor in het water, in de modder of op een vochtige, min of meer beschaduwde standplaats. Uit den wortelstok ontspringen onvruchtbare en vruchtbare stengels, die vertakt zijn of onvertakt; bij enkele soorten zijn de vruchtbare stengels onvertakt en de onvruchtbare vertakt. De groene stengels bestaan uit langgerekte, holle, overlangs geribde geledingen; de smalle, kleurlooze bladeren zijn met elkander tot een kokertje vergroeid. Enkele Equisetum soorten (Roempoet betoeng) komen op vochtige plaatsen in het gebergte niet zeldzaam voor. Fig. 355. Equisetum. De Lycopodiaceeën. Van deze familie komen verscheidene, gedeeltelijk grondbewonende, gedeeltelijk epiphytische Lycopodiwm soorten in Indië voor. De grondbewonende hebben meestal een kruipenden, hielen daar bewortelden stengel met opgerichte zijtakken. De kruipende stengel en de zijtakken zijn met kleine, scliubvormige groene blaadjes bezet. Men vindt de Lycopodium's tegen kale hellingen, aan de kanten van holle wegen, een enkele soort in de nabijheid van de kraters, tusschen de lavabrokken. dik¬ wijls aan den rand van spleten waar nog stoom en zwavelwaterstof bevattende dampen uit ontwijken. Verschillende epiphytische soorten (Pakis rambat), waarvan de stengels als kwasten van de takken neerhangen, gedeeltelijk met smalle, toegespitste, gedeeltelijk met wat breedere schubvormige bladeren, komen in het bosch in het gebergte voor. De sporen van enkele in Europa algemeen voorkomende soorten leveren het heksenmeel van de apotheken, eeij zeer fijn poeder dat op het water drijft en niet bevochtigd worden kan. De prothalliën der Lycopodium soorten hebben den vorm van kleine knolletjes, die van de grondbewonende soorten ontwikkelen zich saprophytisch onder den grond, die van de epiphytisch levende soorten in reten van de boomschors. Fig. 35f>. Lycopodium. De Selaginellaceeën. De Sélaginella soorten gelijken veel op Lycopodium's, de blaadjes zijn echter kleiner en teerder en de stengels zijn meestal dorsiventraal bebladerd, d. w. z. dat de bladeren niet naar alle kanten gericht zijn maar zoodanig, dat er aan den stengel duidelijk een naar het licht gekeerde bovenkant en een van het licht afgekeerde onderkant is te onderscheiden. Gewoonlijk komen er dan twee rijen kleine bovenbladeren en twee rijen grootere onderbladeren aan den stengel voor. Sommige Sélaginella soorten zijn zeer klein, gelijken op mos, andere hebben tamelijk stevige, min of meer opgerichte, dikwijls hier en daar door steunwortels gesteunde, enkele soorten hebben verscheidene Meters lange, min of meer gedoomde, klimmende stengels. Het zijn alle planten van een vochtige, min of meer beschaduwde standplaats. Sommige soorten worden onder den naam Mosplanten gekweekt. De Mossen. De Mossen hebben een dergelijke geslachtswisseling als de Vaatcryptogamen. Wat wij in het gewone leven als mos kennen is de g e s 1 a c h t e 1 ij k e g e n e r a t i e die de geslachtsorganen, antheridiën en archegoniën voortbrengt, met een ongeveer overeenkomstigen bouw als deze organen bij de \ aatcryptogamen vertoonen. Uit de bevruchte eicel van een archegonium ontwikkelt zich de ongeslachtelijke generatie die zich door sporen zal vermenigvuldigen. Deze ongeslachtelijke generatie leeft echter niet onafhankelijk van de geslachtelijke, maar leeft als sporenvrucht, als het ware parasitisch, hier boven op. De sporenvrucht is dus geen deel van de mosplant en is er ook niet mee vergroeid, de sporenvrucht is een afzonderlijke plant die aan het mosplantje verbonden is, ongeveer zooals een epiphyt vastgegroeid is tegen den stam van een boom. Mossen komen vooral voor in streken waar de lucht zeei vochtig is, in het gebergte treft men ze in zeer talrijke soorten aan. De meeste soorten drogen bij watergebrek geheel in zonder af te sterven en leven weer opnieuw op wanneer zij door regen of dauw bevochtigd worden. Yele soorten leven epiphytisch, zelfs op de leerachtige bladeren van sommige boomen kan men soms epiphytische, zeer kleine levermossoorten aantreffen. De Klasse der Mossen wordt verdeeld in twee groote Orden, de Bladmossen en de Levermossen. De Bladmossen (Fig. 32) hebben altijd een bebladerden stengel, in den regel is deze opgericht, alzijdig bebladerd, de bladeren staan gewoonlijk in een spiraal. De sporenvrucht heeft een stevigen steel en een stevigen wand en wordt gedurende haar ontwikkeling gewoonlijk bedekt door een mutsje, dat later afvalt. Ten slotte springt de vrucht dan met een dekseltje open. De opening wordt omgeven door een dubbele rij tanden en haren, het peristoom. Bij bevochtiging en indroging vertoonen de tanden en haren van het peristoom allerlei bewegingen, waardoor de sporen uitgestrooid worden. De Levermossen (Fig. 33) bestaan soms uit een loof of t h a 11 u s, met of zonder schubben aan de onderzijde, meestal echter uit een dorsiventraal bebladerden stengel. De bladeren staan dan in twee rijen en zijn gewoonlijk nog al ingewikkeld van vorm. De sporenvruchten zijn zeer verschil- lend van vorm, bij sommige soorten die een thallus hebben lang en met twee kleppen openspringend (Anthoceros), bij andere in het thallus verborgen (Riccia), bij sommige zeer klein en aan den onderkant geplaatst van boven het loof uitstekende vruchtdragers (Marchantiaceeën), bij de meeste soorten op een lang, dun, zeer teer en vergankelijk steeltje geplaatst en met vier kleppen openspringende (Jungermanniaceeën). Een peristoom komt bij de sporenvruchten der Levermossen niet voor, wij vinden hier echter meestal tusschen de sporen talrijke elastische vezels (elateren), die bij bevochtiging en indroging allerlei bewegingen vertoonen en zoodoende voor het uitstrooien der sporen beteekenis hebben. De Thallophyten. De Thallopliijten vormen de grootste en veelvormigste klasse van het plantenrijk. Omdat echter vele Thallopliijten zoo klein zijn dat ze aan de waarneming met het bloote oog ontsnappen en omdat ook voor het onderzoek van de grootere soorten over het algemeen bedrevenheid in den omgang met een microskoop noodzakelijk is, kan deze groep niet uitvoerig behandeld worden. Zeer vele Thallopliijten, vooral de kleinste soorten, Gisten en Bacterieën, spelen in de huishouding der natuur een zeer belangrijke rol en zijn voor den mensch van buitengewoon groote beteekenis. Men kan de Klasse der Thallophyten in drie Onderklassen verdeelen: I. De Wieren of Algen. Deze hebben bladgroen en kunnen dus zelf assimileeren. De groene kleurstof wordt echter dikwijls door andere kleuren, bruin, rood, geel of blauw bedekt. De Wieren kunnen alleen daar leven waar voldoende licht doordringt. Met slechts weinige uitzonderingen leven de \\ ieren in het water, gedeeltelijk in zee, gedeeltelijk in zoetwater. II. De Zwammen of Fungi. Deze bevatten geen bladgroen en kunnen dus niet assimileeren, zij kunnen ook in het donker leven maar moeten organische stof in den een of anderen vorm kunnen opnemen. Zij leven dus (met enkele uitzonde- ringen) als parasieten op levende planten en dieren, of als saprophyten van levenlooze organische stoffen. Enkele Zwammen leven in het water, het meerendeel echter in vochtige lucht. III. De Korstmossen of Lichenen. De Korstmossen vormen eigenlijk geen afzonderlijke onderklasse der Thallophyten, want zij zijn ontstaan uit de vereeniging van Wieren met Zwammen. Bij microskopisch onderzoek blijkt het weefsel van de Korstmossen te bestaan uit zwamdraden, waartusschen wiercellen voorkomen. Wij hebben hier met een symbiose te doen evenals in de mycorrhiza van de humusbewonende Phanerogame saprophyten of in de stikstofknolletjes der Leguminosen. De Wieren. Men verdeelt de Wieren gewoonlijk naar het al of niet voorkomen van kleurstoffen die het bladgroen bedekken in Bruinwieren, Roodwieren, Groenwieren, Kristalwieren en Blauwwieren. Van deze vijf groepen komen de Bruinwieren en Roodwieren zoo goed als uitsluitend in zee voor. De B ruinwieren (Fig. 36) zitten aan rotsen of steenen vastgegroeid, ze hebben allerlei vormen, draderig, heesterachtig, soms gelijken ze op langgesteelde bladeren of op vorksgewijze vertakte vliezen; er zijn zeer kleine bij maar ook enkele die meer dan honderd Meter lang kunnen worden. Onder de grootere soorten komen er vele voor die in hun opbouw wel wat op een hoogere plant met vertakte stengels, bladeren en wortels gelijken. Bij vele Bruinwieren komen grootere of kleinere luchtbevattende zwemblazen voor. Op de koraalriffen en aan de steenen en palen van havendammen vindt men er verscheidene soorten van. Afgebroken stukken vindt men wel aangespoeld aan het strand. De Roodwieren zitten ook aan rotsen of steenen vastgegroeid en vertoonen ook allerlei verschillende vormen, vertakte draden of vliezen en heesterachtige vormen, soms zoo bedriegelijk op hoogere planten gelijkende, dat men takken en bladeren met een middennerf en zijnerven meent te zien. Sommige soorten zijn geleiachtig (Agar-agar), andere bevatten in de celwanden zooveel koolzure kalk dat ze hard en bros zijn, zoodat men meent met koralen te doen te hebben. De kleur wisselt af tusschen rose, rood, violet, donkerpurper en bruinrood. Tal van soorten komen op de koraalriffen of aan de steenen en palen van havendammen voor. De Groenwieren vindt men zoowel in zee als in zoetwater, verscheidene zeer eenvoudig gebouwde, ééncellige soorten ook als groen of soms oranjegekleurd beslag tegen vochtige muren, stammen van boomen en rotswanden. Yan de in zee levende soorten zijn vooral de Caulerpa-soorten merkwaardig, waarvan het, soms een paar decimeters groote, schijnbaar in wortels, kruipenden stengel en bladeren verdeelde thallus niet in cellen ver¬ deeld, dus ééncellig is. Verscheidene Caalerpa-soorten (Fig. 35) komen groeiende op de steenen en palen van havendammen en steigers voor. Onder de in zoetwater levende soorten trekken vooral de Chara- en Nitella-soorten de aandacht, die den vorm hebben van een enkele decimeters hoogen, opgerichten stengel met kransstandige bladeren en zijtakken waaraan de dikwijls rood gekleurde geslachtsorganen voorkomen. De Chara- en Nitella-soorten leven gewoonlijk op den bodem van niet uitdrogende zoetwaterpoelen. Sommige soorten zijn bijzonder geschikt voor onderzoek van de protoplasmabeweging. Van de microskopisch kleine, ééncellige Groenwieren verdienen o. a. vermelding de Spirogyra's, die als vlokken van dunne, slijmerige draden in het water drijven en onder het microskoop direct aan den spiraalvormigen bladgroenband te herkennen zijn. Soms ziet men ook de sierlijke halvemaanvormige of op een halter, waarvan de bollen met stekels en dorens bezet zijn, gelijkende ééncellige Desmidiaceeën of de met behulp van trilharen vrij rondzwemmende Volvox-, Gonium- en Kuglena-soorten, die als het ware een overgang vormen tot de groep der eencellige dieren. De Kristal wieren of Diatom eeën zijn microskopiscli klein, ééncellig, zij leven hetzij in zee of in zoetwater, zijn geelbruin gekleurd en zijn vooral gekenmerkt door het bezit van een, uit twee schalen bestaand kiezelpantser, dat meestal s « Fig. 357. Schalen van een Kristalwier, van op zijde en van bovenop gezien. allerlei sierlijke teekeningen vertoont. De kiezelschalen \an sommige Diatonieeën worden wel eens gebruikt als proefvoorwerp om er de waarde van microskopen mede te beoordeelen. Hier en daar vormen de kiezelschalen van afgestorven Diatomeeën uitgestrekte afzettingen van Diatomeeënaarde. De Blauwwieren zijn de allereenvoudigst gebouwde Wieren, zij bevatten behalve het bladgroen een blauwe of soms ook bruine kleurstof, en zijn dikwijls in geleiachtige slijmmassa s gehuld. Vele soorten vertoonen langzame, kruipende eigenbeweging. In vuil water, dat veel rottende organische stoffen bevat, vindt men ze gewoonlijk rijkelijk vertegenwoordigd. De Paddestoelen. Onder Paddestoelen verstaan wij alle groote met het bloote oog duidelijk zichtbare Zwammen, onverschillig tot welke orde of familie van deze afdeeling van het plantenrijk ze eigenlijk behooren. De paddestoel is het vruchtlichaam waaraan sporen gevormd worden, behalve dit vruchtlichaam bestaat de zwam die tot paddestoel uitgroeit ook nog uit een rijkelijk en fijn vertakt draderig weefsel dat in de onderlaag is verborgen en zich daarin soms wel eenige Meters ver uitbreidt. Aan de paddestoel ontstaan tallooze sporen die, wanneer ze onder gunstige levensvoorwaarden komen, weer opnieuw tot een mycelium uitgroeien dat lang in het verborgen leven kan maar meestal ten slotte toch weer paddestoelen vormt. De meeste paddestoelen zijn zeer vergankelijk, vele duren niet langer dan enkele dagen, sommige slechts enkele uren, er zi]n er echter ook waarvan de harde, houtige of leerachtige vruchtlichamen zeer bestendig zijn. Het mycelium waar de paddestoelen uit ontstaan, kan groeien in rottende bladeren of andere rottende stoffen en zeer dikwijls in vermolmend hout. Enkele soorten worden zeer schadelijk door houtwerk aan te tasten. Houten dwarsliggers en veel ander houtwerk dat aan weer en wind is blootgesteld, wordt tegen het indringen van het mycelium van paddestoelen beschermd door het te teren of door het te drenken met creosoot of andere bederfwerende stoffen. Yan enkele soorten groeit het mycelium ook in levend hout, vooral boomen die om de een of andere reden kwijnen, worden dikwijls door parasitische paddestoelen aangetast. Van de paddestoelen verdienen vermelding: Het geslacht Agaricus en verwante geslachten, meestal helder gekleurde, vleezige hoedpaddestoelen met een in het midden vastgehechten steel en talrijke straalsgewijs verloopende dunne plaatjes aan de onderzijde van den hoed. Aan deze plaatjes of lamellen worden de sporen gevormd. De steel van den hoed is soms met een ring voorzien. Het mycelium van de Agaricussoorten leeft meestal in de humus van den boschbodem. Tot het geslacht Polyporus behooren houtige of lederachtige paddestoelen die gewoonlijk geen steel hebben maar waarvan de halfcirkelvormige hoed zijdelings aan de stammen van boomen of tegen palen of ander houtwerk is vastgehecht. Aan de onderzijde van den hoed vindt men zeer talrijke fijne, buisvormige openingen waarin de sporen worden gevormd. Een paar Polyporus-soorten worden in Indië zeer schadelijk door Tamarindeboomen en Djoearboomen aan te tasten en te doen afsterven. Tot de Stuifzwammen of Gastromyceten behooren zwammen waarvan het vruchtlichaam ongeveer bolvormig is en een stevigen, leerachtigen wand heeft, terwijl de inhoud uit een gewoonlijk met draden vermengde stoffijne sporenmassa bestaat. Fig. 358. Agaricus. h Verscheidene soorten van Agaricineeën zijn eetbaar, zooals bijv. de gewone Champignon, talrijke soorten zijn echter ook buitengewoon zwaar vergiftig. In Europa komen ieder jaar tal van vergiftigingen voor, tengevolge van verwisseling der eetbare met naverwante, er veel op gelijkende, vergiftige soorten van paddestoelen. De wand van de zwam opent zich bij rijpheid op de een of andere wijze, zoodat het sporenstof dan vrij komt. Tot de Plialloïdeeën behooren grillig gevormde, dikwijls fraai gekleurde, ingewikkeld gebouwde zwammen. De vruchtlichamen der Plialloïdeeën doen zich gedurende hun ontwikkeling voor als een wit, eivormig lichaam (duivelsei) dat bij rijpheid openscheurt en waaruit zich dan een steel of een traliewerk verheft. De sporen zijn bij de Plialloïdeeën tot een slijmige, dikwijls onaangenaam riekende massa vereenigd. De Corticium's vormen dunne, zeer verschillend gekleurde, dikwijls eenigszins fluweelige korsten, gewoonlijk om tamelijk dunne takjes, hetzij van afgestorven of van levend hout. Enkele Corticium-soorten kunnen voor onze meerjarige kultures, o. a. voor de koffie, zeer schadelijk worden. Tot het geslacht Pesiza behooren allerlei buigzame, min of meer kraakbeenachtige zwammen, met schijf-, schotel- of bekervormige, soms ook met gekroesde vruchtlichamen, die dikwijls helder gekleurd zijn. Men vindt ze meestal zijdelings tegen vermolmend hout aan vastgehecht. Enkele soorten (Koeping tikoes) worden wel gegeten. Truffels zijn onder den grond levende zwammen, die in zooverre met de Stuifzwammen overeenstemmen dat de sporen ook binnen in een vruchtlichaam ontstaan, echter op geheel andere wijze dan bij deze. De sporen komen ook niet als stof vrij en worden vermoedelijk niet door den wind verbreid maar door dieren, die de vruchtlichamen uit den grond wroeten en opeten. Enkele Europeesche Truffel-soorten vormen een zeer gewaardeerde lekkernij. Van het geslacht Morcliella (Morielje) zijn enkele soorten eetbaar, het vruchtlichaam heeft hier ook den vorm van een gesteelden hoed, deze is echter min of meer afgeknot, kegelvormig, aan de bovenzijde met allerlei plooien en groeven voorzien. De Zwammen die Plantenziekten veroorzaken. Zeer vele plantenziekten worden door microskopisch kleine, parasitische zwammen veroorzaakt. Dergelijke plantenziekten kunnen, wanneer ze zich in onze landbouwgewassen vertoonen, soms buitengewoon groote schade aanrichten. De Koffiebladziekte heeft de koffiekultuur op Ceylon te gronde gericht en deze kuituur ook op Java zeer ernstig benadeeld. Roest- en Brandziekte in de granen en de Aardappelziekte berokkenen ieder jaar in Europa zeer groot nadeel, menige zending suikerrietstekken is hier op Java door de Ananasziekte bedorven. In alle beschaafde landen heeft men tegenwoordig proefstations en laboratoria die zich met de studie van de ziekten der kultuurplanten bezighouden. Bij sommige zwammen die plantenziekten veroorzaken, komen sklerotiën voor; hieronder verstaat men harde lichaampjes van de grootte van een erwt of kleiner, die uit een zeer dicht ineengevlochten, met reservevoedsel gevuld weefsel van de zwam bestaan. In den vorm van deze sklerotiën kunnen sommige parasitische zwammen een langen rusttijd doormaken. De sklerotiën van een in Europa op Rogge parasiteerende zwam zijn onder den naam Moederkoren in de apotheek in gebruik. In den Westmoesson rotten in onze tuinen de bladeren van verschillende Amaryllideeën, vooral van Eucliaris Amazonica, vlak boven of onder de oppervlakte van den grond af, waarbij zich dan op de aangetaste bladdeelen witte, slijmige schimmeldraden vertoonen. Tusschen die schimmeldraden vindt men hier en daar kleine, ronde, geelbruine korreltjes. Deze korreltjes zijn de sklerotiën van de schimmel die deze ziekte veroorzaakt. Deze zelfde schimmel komt op de bladscheeden van het Suikerriet voor en draagt dan den naam Roodrotschimmel. Men bestrijdt de door schimmels veroorzaakte plantenziekten op allerlei wijzen. In de eerste plaats door te zorgen dat de aanplant zoo gezond en sterk mogelijk is en dan door zooveel mogelijk de door de een of andere ziekte aangetaste planten of plantendeelen te verwijderen en te verbranden, om te voorkomen dat er weer nieuwe sporen gevormd zullen worden, waarmede de gezonde planten zouden kunnen worden besmet. Wondvlakten van stengels of stammen worden dikwijls geteerd om te zorgen dat hier geen schimmels kunnen indringen. Soms worden de bladeren bespoten met zoogenaamde Bouillie Bordelaise (in water verdeeld fijn koperhydroxyde) om de ontwikkeling van parasitische schimmels op de bladeren tegen te gaan. Sommige parasitische zwammen veroorzaken eigenaardige misvormingen aan de planten waarop zij voorkomen, dikke knobbelige uitwassen, gallen of wel heksebezems, die ontstaan wanneer plaatselijk een zeer groot aantal zijtakken worden ge- vormd, die zich op hun beurt weer sterk vertakken. Heksebezems komen in sommige streken niet zeldzaam voor bij de Bamboe en in het bosch van Depok bij een SelagineUa-soort. Andere parasitische zwammen, de Brandzwammen, veranderen enkele deelen van de aangetaste plant, den stengeltop, vruchten of bloemen in een zwarte, stoffijne, sporenmassa. De op en in bladeren parasiteerende schimmels veroorzaken dikwijls eigenaardig gekleurde vlekken; zoo veroorzaakt bijv. de zwam der koffiebladziekte oranjegekleurde vlekken aan de onderzijde der koffiebladeren. De saprophytische schimmels. In een vochtige omgeving ontwikkelt zich spoedig schimmel op allerlei voorwerpen, op schoenen, op de banden van boeken, op alle mogelijke levensmiddelen. De sporen van deze schimmels zijn overal en ten allen tijde in de lucht aanwezig en ontwikkelen zich onder gunstige omstandigheden, waarbij vooral groote vochtigheid een rol speelt, tot schimmelplantjes die ieder weer een zeer groot aantal sporen voortbrengen. Het is vooral de groene Penseelschimmel (Penicillium) die zich overal vertoont waar maar de een of andere organische stof in een vochtige omgeving wordt bewaard. Bij Penicillium ontstaan de sporen aan kwastvormig vertakte sporendragers, bij de zoogenaamde Kopschimmel (Mucor), die ook zeer algemeen voorkomt, ontstaan de sporen in kleine sporangiën. Behalve deze bestaan er nog zeer talrijke andere, groene, gele, grijze, zwarte en roode Schimmels waarvan vele zich bij voorkeur of uitsluitend op bepaalde stoffen ontwikkelen, terwijl andere, zooals vooral de Penseelschimmel, in het geheel niet kieschkeurig zijn. Stoffen die niet voor voedsel bestemd zijn, kunnen door toevoeging van verschillende desinfecteerende stoffen, zooals carbol of sublimaat, tegen schimmel beschut worden. Om levensmiddelen voor bederf en schimmel te vrij waren kunnen dergelijke, meestal vergiftige stoffen niet worden gebruikt en moeten andere methoden worden toegepast. De gebruikelijkste dergelijke conserveeringsmethoden zijn: Drogen. Voor de ontwikkeling van schimmel is water noodig, hoe droger iets is, des te moeilijker ontwikkelt er zich schim- 29 mei op. Zorgvuldig gedroogde voedingsmiddelen die goed droog bewaard worden, schimmelen en bederven niet. Inzouten, in 't zuur zetten of confijten. Alle drie deze methoden komen daarop neer dat er aan de levensmiddelen een stof wordt toegevoegd die voor den mensch niet schadelijk is, maar in sterke concentratie de ontwikkeling van schimmels en bacteriën verhindert. Geringe hoeveelheden zout, zuur of suiker verhinderen de ontwikkeling van Schimmels volstrekt niet, maar in zeer sterke concentratie gaan deze stoffen de ontwikkeling van microörganismen tegen. Koelen. Bij temperaturen omstreeks het vriespunt kunnen schimmels en bacteriën zich niet ontwikkelen. Op zeer groote schaal wordt hiervan tegenwoordig aan boord van de groote zeeschepen gebruik gemaakt om allerlei levensmiddelen voor bederf te bewaren en om versch vleesch uit Zuid-Amerika en Australië naar Europa over te brengen. Steriliseeren en daarna kiemvrij bewaren. Onder steriliseeren verstaat men het dooden van de kiemen van allerlei microörganismen door hooge temperaturen, wanneer het levensmiddelen betreft, gewoonlijk door langdurig koken. Wanneer alle sporen en kiemen van microörganismen, die er zich in het een of andere voedingsmiddel bevinden, gedood zijn en er uit de lucht geen nieuwe kiemen in kunnen komen, kan er geen bederf intreden. Bij vleesch en groenten in blik wordt deze methode toegepast, de blikken worden gevuld en daarna zoo lang verhit tot alle sporen, die er in voor kunnen komen, gedood zijn en daarna, terwijl de inhoud nog kokend heet is,' dichtgesoldeerd. Onder Pasteuriseeren verstaat men een eenigszins gewijzigde methode om levensmiddelen zoo goed mogelijk kiemvrij te maken, zonder tot kookhitte te verwarmen, zoodat de op deze wijze behandelde levensmiddelen (vooral wijn en melk) geen kooksmaak krijgen. Yele saprophytische schimmels scheiden enzymen af die allerlei scheikundige omzettingen te voorschijn kunnen roepen. Zoo vormen de schimmels en gisten die op het verpakkingsmateriaal van de suiker leven en vandaar in de suiker doordringen, enzymen waardoor de saccharose wordt geïnverteerd. Suiker die lang bewaard wordt gaat, vooral wanneer zij vochtig is, dientengevolge aanmerkelijk in polarisatie achteruit. Zoo wordt bij de bereiding van arak uit rijst op de gekookte rijst een schimmel gekweekt, die het zetmeel van de rijst in suiker omzet en deze suiker wordt dan door Gistzwammen verder tot alcohol en koolzuur vergist. Zoo spelen ook verschillende enzymvormende schimmels bij de bereiding van tempeh en andere dergelijke Inlandsche voedingsmiddelen een belangrijke rol. De Gistzwammen. Fig. 359. Gistzwam (sterk vergroot). De Gistzwammen zijn nog kleiner dan de Schimmels en nog veel eenvoudiger van vorm. Onder het microskoop vertoonen zij zich als bolronde, ovale of langgestrekte blaasjes waaruit weer nieuwe dergelijke blaasjes kunnen ontspruiten, zoodat er ten slotte dikwijls een heele verzameling van talrijke dergelijke aan elkander verbonden cellen ontstaat. Onder gunstige omstandigheden kunnen in deze cellen rustsporen gevormd worden, die aan droogte en hitte weerstand kunnen bieden. Alle Gistzwammen bezitten het vermogen om uit suiker alcohol te vormen. Dit verschijnsel verloopt in hoofdzaak volgens de formule C6H1206 = 2 C2HBOH + 2C02. Behalve alcohol en koolzuur ontstaan er echter ook nog geringe hoeveelheden van allerlei andere stoffen, die dikwijls een eigenaardige geur of smaak aan de verkregen alcoholische vloeistof verleenen. De Gistzwammen hebben over het algemeen weinig zuurstof noodig, zij kunnen zelfs meerendeels tijdelijk geheel zonder zuurstof, a n a ë r o b leven. In de natuur komen talrijke soorten van Gistzwammen zeer verspreid voor, in de lucht zweven altijd kiemen ervan, men vindt ze ook in den grond, op opengebarsten of door vogels aangepikte suikerhoudende vruchten die nog aan de boomen hangen ontwikkelen zij zich evenzeer als op de afgevallen vruchten, die op den grond liggen te vergaan. In stukken suikerriet, die na den oogst op het veld zijn blijven liggen, en op de ampas die niet dadelijk verbrand wordt, ontwikkelen zich gistzwammen. Het suikerhoudende sap dat uit de bloemstengels van de Arènpalm wordt afgetapt, geraakt in gisting door de kiemen die er uit de lucht of op andere wijze toevallig in komen. Bij de bereiding van alcoholische dranken maakt de mensch op groote schaal van de werkzaamheid der Gistzwammen gebruik. De wijngisting wordt gewoonlijk veroorzaakt door wilde gisten die reeds aan de oppervlakte van de gave, maar vooral in de scheuren van de opengebarsten druiven voorkomen en die zich in het uitgeperste druivensap sterk vermenigvuldigen. Bij de bierbrouwerij werkt men tegenwoordig meestal met reinkulturen, d. w. z. met zeer bepaalde gistvariëteiten die voor dat doel kunstmatig worden gekweekt. Ook bij de broodbakkerij wordt altijd gist gebruikt, het is hier echter niet om den alcohol te doen, maar om het koolzuur dat het deeg doet rijzen. De Bakte riën of S p 1 ij t z wammen. De bakteriën zijn de kleinste levende wezens, sommige soorten hebben slechts een middellijn van een duizendste millimeter. Zij komen overal in de natuur voor en kunnen zich, wanneer de levensvoorwaarden gunstig voor hen zijn, buitengewoon snel vermenigvuldigen. Deze vermenigvuldiging geschiedt altijd door deeling in tweeën, de bakterie groeit namelijk, verdeelt zich in twee helften, deze groeien weer, verdeelen zich weer in twee helften, enz. enz. Van af het tijdstip dat een bakterie door deeling ontstaat, totdat de zoodoende ontstane twee cellen zich opnieuw in tweeën deelen, verloopt onder gunstige omstandigheden slechts een half uur. In drie uren tijds kan een bakterie zoodoende reeds een nakomelingschap van vier en zestig stuks hebben, in een etmaal van 64®. Onder ongunstige omstandigheden vormen zeer vele bakteriën rustsporen die aan droogte en hooge temperaturen weerstand kunnen bieden. De sporen van de bakteriën bevinden zich, evenals die van de Schimmels en Gistzwammen overal, in de lucht, in den grond, in het water. Yele bakteriën hebben voor den mensch groote beteekenis, hetzij omdat zij in de techniek een belangrijke rol vervullen of omdat zij gevaarlijke ziekten veroorzaken ■ of wel omdat zij door hun scheikundige werkingen voor de huishouding der natuur van groote beteekenis zijn. Talrijke bakteriën zijn zoogenaamd anaërob, d. w. z. dat zij voor hun ontwikkeling geen zuurstof noodig hebben, zich zelfs bij tegenwoordigheid van zuurstof niet goed kunnen ontwikkelen. De bakteriën die voor hun ontwikkeling wel zuurstof noodig hebben noemt men a ë r o b. In het algemeen wordt de ontwikkeling van bakteriën bevorderd door hooge temperaturen (bij temperaturen van omstreeks 35° geschiedt de groei over het algemeen het snelst), vochtige omgeving, aanwezigheid van voldoende voedende stoffen en een zwak alkalische reaktie. Licht, rijkelijke luchtverversching en een zure reaktie werken gewoonlijk de ontwikkeling van bakteriën tegen. Wat zuur betreft verhouden de bakteriën zich over het algemeen anders dan de schimmels, deze toch hebben liefst een zwak zure omgeving. Bij het onderzoek van bakteriën wordt op groote schaal gebruik gemaakt van reinkulturen en van kleuringsmethoden. In het laatste geval worden in het microskopische praeparaat de bakteriën met de een of andere kleurstof gekleurd om ze duidelijker zichtbaar te maken. Van de zeer talrijke soorten van bakteriën vermelden wij: De Eiwitrottingsbakteriën. Tal van soorten van bakteriën zetten eiwitstoffen om in eenvoudigere verbindingen, onder ontwikkeling van onaangenaam riekende, gasvormige verbindingen. Vooral wanneer de ontleding anaërob verloopt, ontstaat een hoogst onaangename lucht. Ten slotte ontstaan er uit de eiwitstoffen koolzuur, water, ammoniak en zwavelwaterstof. De Cellulosebakteriën. Bij afwezigheid van zuurstof, op den bodem van moerassen, wordt door de cellulosebakteriën de cellulose ontleed volgens de reaktie: C6H10O5 + HgO = 3 C02 + 3 CH4. Er ontstaat hierbij dus een mengsel van gelijke deelen methaan en koolzuur. De Boter zuur bakteriën. Tal van bakteriën, die meestal anaërob zijn, kunnen uit koolhydraten boterzuur vormen. Er ontstaat dan eerst melkzuur en dit wordt ontleed tot boterzuur onder ontwikkeling van koolzuur en waterstof. C6H12Og = 2C3H603 (melkzuur). 2 C3H603 — CtH802 (boterzuur) + 2 C02 + 2 H2. De boterzuurbakteriën komen overal in den grond voor. De Melkzuurbakteriën. Talrijke soorten van bakteriën zijn in staat uit suiker melkzuur te vormen. Deze melkzuurvorming speelt een belangrijke rol bij de boter- en kaasbereiding en treedt ook van zelf op in melk, die eenigen tijd bewaard wordt. De Az ij nzuur bakteriën. Ook de azijnzuurbakteriën die uit alcohol azijnzuur vormen, zijn zeer verspreid in de natuur en hebben voor den mensch een groote beteekenis. De Salpeterbakteriën. Deze bakteriën komen in de meeste bouwgronden voor en oxydeeren ammoniakverbindingen eerst tot nitrieten en de nitrieten verder tot nitraten. Op deze wijze wordt de stikstof van rottende eiwitstoffen weer opneembaar voor de hoogere plant. De IJ z e r b a k t e r i ë n, die in vele gronden en vooral in de omgeving van bronnen voorkomen, oxydeeren opgeloste ferroverbindingen tot onoplosbaar ferrihydroxyd, ongeveer op de volgende wijze: 2 FeCOa + 3 H20 + O = Fe2(OH)6 + 2COa. Waar men aan de oppervlakte van het water of in buisleidingen bruine vliezen en vlokken zich ziet vormen, heeft men gewoonlijk met deze bakteriën te doen. De Stikstofbakteriën der Leguminosen zijn reeds herhaaldelijk ter sprake gekomen. De Zwavelbakteriën oxydeeren zwavelwaterstof tot vrije zwavel en soms nog verder tot zwaveligzuur. In zwavelhoudende bronwateren en in de modder van de mangrovebosschen komen zij voor. Van de pathogene bakteriën zijn er vele, de miltvuur-, diphteritis-, cholera-, pestbakteriën enz. enz. zeer berucht. De Korstmossen. De- Korstmossen komen als gele, grijze, groene, bruine of zwarte korsten of als draderige of geweiachtig vertakte of kroezige massa's aan rotsen, tegen boomstammen, op steenen, zelfs somtijds op leerachtige bladeren voor. Veel licht en een vochtige omgeving bevorderen hun ontwikkeling. In het gebergte ziet men ze veel meer dan in de laagvlakte. Alle Korstmossen kunnen uitdrogen zonder er schade van te ondervinden en weer opnieuw opleven bij bevochtiging. Wanneer men een dwarsdoorsnede maakt door het loof van het een of andere korstmos ziet men dat dit bestaat uit een net van schimmeldraden waartusschen een groot aantal cellen van zeer eenvoudig gebouwde, ééncellige groenwieren of blauwwieren zijn verspreid. De wieren zorgen blijkbaar voor de assimilatie van de gemeenschap, de zwam geeft aan het geheel den vorm en houdt de wiercellen bij elkander. De vermenigvuldiging geschiedt soms door broedknoppen, kleine korreltjes die door den wind kunnen worden verspreid, en die uit eenige wiercellen bestaan die door zwamdraden omsponnen worden, soms ook door sporen die op de wijze van de gewone zwamsporen ontstaan. Men kent van de Korstmossen zeer talrijke families, geslachten en soorten. Het zoogenaamde IJslandsche Mos der apotheken is een korstmos. Uit enkele korstmossoorten wordt lakmoes gemaakt. In de steppen en woestijnen van Noord-Afrika en Azië groeit op de rotsen zeer veel een korstmossoort, waarvan het loof in stukjes van de grootte van een erwt door den wind wordt verbreid. Deze stukjes zijn eetbaar en hebben aanleiding gegeven tot de verhalen over mannaregens. 6 e Fig. 360. Dwarsdoorsnede door een Korstmos (onder het microskoop). Men ziet de kleurlooze zwamdraden en de ronde wiercellen. Aan de bovenzijde vormt de zwam sporen.