1798 MET ONZEN PRESIDENT, OEN HEER J. A. SOSELISA, OP ZIJN RONDREIS OVER JAVA door A. TH. MANUSAMA (DES SCHRIJVERS INDRUKKEN) Geschreven voor DE VEREENIG. „AMBONSCH-STUDIEFONDS". Druk G. Kolff & Co-, Batavia. D 26 MET ONZEN PRESIDENT, DEN HEER J. A. SOSELISA, OP ZIJN RONDREIS OVER JAVA : door A. TH. M ANUS AM A (l)HS SCHRIJVERS INDRUKKEN) Geschreven voor DE VERKP.NIG. „ A M BON SC H-STUD1EFO N DS". Deuk G. Kolff & Co-, BaUvifi. MET ONZEN PRESIDENT, DEN HEER J. A. SOSELISA, OP ZIJN RONDREIS OVER JAVA door A. TH. MANUSAMA (DES SCHRIJVERS INDRUKKEN) Geschreven voor de Vereeniging „Ambonsch-Studiefonds". Een woord vooraf. Mijn excuus zij hierbij den lezers vooraf aangeboden voor het feit, dat ik nu eerst aankom met het verslag over de in aanhef dezes bedoelde reis, hetwelk door U zeer zeker reeds lang werd tegemoet gezien. De schuld lag bij niemand anders dan bij mij. Mea culpa! Waar ik eenmaal den heer Soselisa heb beloofd bedoeld verslag op te maken en dit voor het algemeen te publiceeren, daar rust op mij ook de plicht die belofte ééns te vervullen, al zij het ook in casu ietwat laat. De omstandigheden, waarin ik te voren verkeerde — mijn ontzettend drukke ambtsbezigheden in de eerste maanden van het jaar in dienst der Burgerlijke Openbare Werken, verlof, en andere bijkomstigheden meer—maakten het mij vrijwel onmogefijk met dit werk eerder gereed te zijn en vlei ik mij met de hoop, dat de lezers, die deze mijne omstandigheden in acht willen nemen mijne achterlijkheid niet al te zwaar zullen aanrekenen. Het is mijn voornemen niet, waarde lezers, dit verslag in officieelen vorm en toon op te stellen, wel beseffende hoe zouteloos en ongenietbaar dan zoo'n lectuur wordt. Zulk een toon en vorm werp ik daarom over boord en behandel dit reisverhaal min of meer als causerie, weergevende de voornaamste indrukken, die ik persoonlijk gedurende die rondreis heb mogen ontvangen. Aanleiding tot de reis. Toen de Regeering in het najaar 1918 een beroep deed op de volle medewerking van de leden van den Volksraad in verband met de politieke woelingen in die dagen, toen rekende de heer Soselisa het tot één zijner dure plichten ook die medewerking zonder aarzelen te verleenen en het laat zich begrijpen, dat hij die „de brug vormt tusschen het Ambonsche Volk en de Regeering" op zijn beurt een beroep deed op de medewerking zijner l.andgenooten, wier belangen hij in het zooeven genoemde hooge college voorstaat. Dies vormde hij het plan het volk buiten zijn standplaats Batavia persoonlijk op te zoeken en voor zoolang hij zich kon onttrekken aan zijn ambtelijken werkkring bij het Departement van Gouvernements Bedrijven en voor zoover de geldmiddelen het toelieten,—nam hij zich voor verschillende militaire centra op Java te bezoeken, alwaar zich uiteraard vele Aniboneezen bevinden. lntusschen kreeg de heer S. een uitnoodiging van de afdeeling ,.Ambonsch-Studiefonds" te Magelamg, om die afdeêling 1) eens met een bezoek te komen vereeren en zoo liefst mogelijk medenemende schrijver dezes. Dit gaf tot het uitvoeren van het zooeven geschetste plan den doorslag en werd tnen het volgende reisprogramma ontworpen: Woensdag 18 Dec. 1918—vertrek van Batavia naar Djokja. Donderdag .... 19 „ „ —vertrek van Djokja naar Mage- Iang — Vergadering. *). De heer Soselisa is, zooals bekend, behalve vertegenwoordiger van het Ambonsche Volk in den Volksraad, ook president en algemeene leider van de Vereeniging „Ambonsch-Studiefonds". Vrijdag 20 Dec. 1918 — vertrek van Magelang naar Am- barawa. Zaterdag 21 ,, „ - vergadering te Ambarawa. Zondag 22 „ „ — vertrek van Ambarawa naar Se- marang — Vergadering. Maandag 23 ,, vertrek van Semarang naar Soe- rabaia. Dinsdag 24 ,, „ — vergadering te Soerabaia. Woensdag 25 ,, „ —verblijf te Soerabaia. Donderdag .... 26 .. vertrek van Soerabaia naar Ma- lang — Vergadering. Vrijdag 27 „ „ —vertrek van Malang naar Djokja. Zaterdag 28 „ „ —vergadering te Djokja. Zondag 29 „ „ —vertrek van Djokja naar Poerwo- redjo — Vergadering. Maandag 30 „ „ — terug naar Batavia. Voorts achtte de heer Soselisa het noodig, dat de volgende personen hem op die reis zouden vergezellen n. 1. de sergeant-majoor R. Wattimena, president van het afd. best. ..Amb. Studief." te Bandoeng. de sergeant E. Soumokil president van het afd. best. „Amb. Studief." te Meester-Cornelis; en schrijver dezes—wd. vice-president van het Hoofdbestuur der vereeniging „Amb. Studief." Dank zij de hooggewaardeerde medewerking van Z. E. den Luit. Gen. en Comm. van het Leger C. H. van Rietschoten [Z. E. was zoo welwillend den heer Soselisa ten deze alleszins tegemoet te komen] en die van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken den HEd.G. Heer P. J. Ott de Vries werd aan beide genoemde militairen en schrijver dezes voor dit doel verlof toegestaan. De betrokken afd. besturen werden toen met een en ander in kennis gesteld. Woensdag 18 December 1918. Op den ochtend van dezen dag aanvaardden wij — de heeren Soselisa, Soumokil en ik—van uit Batavia welgemoed en in de allerbeste stemming onzen tocht per expres naar Djokja. De reis ging over de nieuwe lijn Cheribon—Kroja, een voor ons van te voren nog onbekend baanvak. Hoewel wij op dit gansch vlakke lijn-gedeelte de grillige bochten, de aanzienlijke hellingen, de ontzettende ingravingen en ophoogingen en de diepe ravijnen van een geaccidenteerde berglijn moesten derven en vooral het natuurschoon, zooals het zich in de Preanger den reizigers pleegt te vertoonen, zoo vonden wij het onderwerpelijke traject — misschien omdat het voor ons iets nieuws was — met zijn vele kunstwerken in gewapend beton en zijn mooie moderne stationsgebouwen vooral dat van Poerwokerto — wel interessant genoeg. Van de plaatsen langs die lijn, leek Boemiajoe mij wel de liefste te zijn — een binnenplaatsje in het hartje van Tegal — koel rustig vreedzaam welks huizen op een heuvel gebouwd zoo vriendelijk door het loover uitsteken. Hier heeft men zoowat den overgang van het Soendasche naar het Midden-Javasche en de temperatuur is aanmerkelijk lager dan die in het zoo pas verlaten A^argasari. Een ideaal oord voor menschen, die rust behoeven na jarenlangen arbeid: voor gepensioneerden — dacht ik zoo bij me zeiven, toen ik gedurende het stoppen van den trein aldaar, van uit het stationsgebouwtje mijn blik liet weiden over velden en dreven. Boemiajoe! ') Uw naam draagt ge met eer en terecht! Nomen et omen! Te Kroja bevonden wij ons weder op de oude lijn en vliegensvlug met een snelheid van—geloof ik—80 K.M. ratelden wij verder voort naar Djocja, alwaar wij te ongeveer half zes aankwamen en aan het station werden verwelkomd door den serg. maj. Wattimena, die eenige uren te voren met den expres van uit Bandoeng was gearriveerd. Mede aanwezig: de heer K. Soselisa [een neef van onzen praeses] en de sergeant Tanamal, president van het afd. best. Amb. Studief. aldaar. '). Boemi bet. o.m. ook grond, bodem, plaats. Ajoe (Java.) bet. schoon, fraai, voortreffelijk. Boemiajoe aldus: voortreffelijke plaats. Als ge zoo den geheelen dag tusschen de „assen" hebt gezeten, lieve lezers, dan zult ge wel bij ervaring weten, hoe een mensch zich gevoelt als hij de plaats van. zijn bestemming eenmaal heeft bereikt. Ik zal maar daarom niet verder ingaan op zulk een gevoelbeschrijving, maar U liever mededeelen, dat ieder onzer zoo gauw mogelijk een goed- heenkomen zocht en ik zonder dat ik het bepaald wist—-met een vermoeid lichaam terecht kwam in het hotel Centrum. Ik had een kamer onmiddellijk grenzende aan den weg, zoodat het straatlawaai plus muskieten en warmte mij mijn halve nachtrust ontnamen. Over het algemeen heeft het hotel Centrum bij mij geen gunstigen indruk mogen achterlaten. Straks kom ik — bij de vergadering Djokja — terug op een meer uitvoerige beschrijving dezer plaats. Donderdag 19 December 1918. Des morgens om half negen stond het reisgezelschap weer klaar aan het station van Djokja voor het vertrek naar Magelang. 't Was een prettige reis in de breede geriefelijke wagons van de N. I. S. Langs de lijn veel volk in bedrijvigheid over al di ukte en vertier een koelen, frisschen ochtend Ge krijgt duidelijk den indruk, dat de residentie Kedoe — toen w ij namelijk de grenzen van Djokja éénmaal waren overschreden — één der rijkst bevolkte gewesten is van Java. In den trein zelf waren betrekkelijk weinig passagiers. Aanvankelijk ver verwijderd van elkaar zittende in verschillende wagons, kwamen wij successievelijk bijeen en zóó zetten wij den tocht verder voort onder een zeer gezellig gekout, waarbij, ieder enzer zich beijverde den besten kwinkslag te geven. Na de drukke pasar te zijn voorbij gestoomd, kwamen wij te ongeveer één uur des namiddags eindelijk te Magelang aan [bij de halte Aloon-aloon|, alwaar de heeren Sahuleka [godsdienstleeraar te genoemder plaats), Rehatta [onderwijzer aan de Ambonsche school — tevens pres: van het civiele afd. best. Amb. Studief. aldaar] en nog eenige bestuursleden der mil. afd. ons tegemoet kwamen. Niet zoodra waren wij gearriveerd en hadden wij elkaar hartelijk de hand gedrukt of wij hoorden van den heer Sahuleka, dat slechts één enkele vergadering op Magelang niet voldoende zoude zijn. Het algemeen verzoek der leden aldaar was om zoo doenlijk twee vergaderingen te beleggen op twee achtereenvolgende avonden, welk verzoek ook van onze zijde werd ingewilligd. Dit veroorzaakte een kleine wijziging in het vastgestelde programma. Het oorspronkelijke plan toch was om aldaar slechts één vergadering te houden en daags daarop naar Ambarawa te vertrekken. Het bestuur van de afd. Ambarawa werd toen onmiddellijk met deze kleine verandering telegrafisch in kennis gesteld. Dank zij de vriendelijke zorgen van den heer Sahuleka, waren van te voren reeds een paar kamers voor den heer Soselisa en schrijver dezes gereserveerd in het hotel Cybrand, waarvan de eigenaar [de heer D. Cybrand] nog een oude kennis is van ons uit Batavia, zoodat gedurende ons verblijf aldaar ons schier aan niets ontbrak. De heer Cybrand was voor ons zeer voorkomend en gezegd mag worden, dat hij alle eer heeft van zijne onderneming. Om 6 uur n.m. werden wij door eenige leden van het afd. bestuur afgehaald en begaven wij ons gezamenlijk naar de Protestantsche Kerk, welke slechts eenige minuten gaans van ons hotel is gelegen. Aldaar zoude dan de bijeenkomst plaats hebben, uitsluitend voor het bespreken van nationale belangen [de zaken het Amb. Studief. betreffende werden pas den daarop volgenden avond op de vervolg-vergadering te berde gebracht]. Intusschen had de heer K. Soselisa, die denzelfden middag ons van uit Djokja had nagereisd, zich bij ons aangesloten. Aan den drempel gekomen van de kerkpoort werden wij verwelkomd door het fluitorkest, dat zich te voren in liet voorportaal der kerk had opgesteld. Binnenkomende ontwaarden wij ± 300 personen [burgers, militairen, vrouwen en kinderen] w.o. de heer van Meurs (correspondent van de Locomotief] en bovengenoemden heer Cybrand terwijl iets later Ds. Nuis, predikant ter plaatse, en de heer L. Wattimena, eere-lid van de Amboneesche Onder-Officiers-Vereeniging „Onderlinge Steun", die speciaal van uit Solo was overgekomen, de vergadering ook met hunne tegenwoordigdheid vereerden. De heer Sahuleka — in pontificaal gekleed — kwam ons tegemoet en leidde ons, onder het gezang der schoolkinderen, die plaats hadden genomen op het orgelbalcon, verder naar binnen tot vóói den kansel. Vóórdat wij plaats namen, zegende hij den heer Soselisa en steller dezes in en als wij éénmaal waren gezeten tusschen de beide afd. besturen aan den voet van het spreekgestoelte, dan opende de heer Rehatta de bijeenkomst met gebed en met gezang 14 vers 1, hetwelk als volgt luidt: O eindelooze Majesteit! W' aanbidden uwe heerlijkheid, Zoo groot, als onbegonnen! Zijt Gij bedekt voor 't sterflijk oog. Uw naam gloeit aan den hemelboog In duizend, duizend zonnen, O hemel, aarde, zee! hoe luid Roept gij uws scheppers glorie uit! In u zien Hem ons' oogen: Gij meldt een wijsheid, die niet feilt. Een liefde, die geen engel peilt. Een eeuwig alvermogen. Daarna heette hij ons en de vergadering welkom, zette het doel der bijeenkomst in het kort uiteen en gaf toen het woord aan den heer Soselisa, die de aanwezigen ongeveer als volgt toesprak: Amboneezen, Landgenooten! Laat ik beginnen met U allen van harte welkom te heeten in deze bijeenkomst. Aanleiding tot onze komst alhier was een, tot het Hoofdbestuur der Vereeniging „Ambonsch Studiefonds", waarvan ik President ben, gericht collectief schrijven van de Civieleen Militaire afd. Magelang, in welk schrijven het verzoek werd gedaan, den heer Manusama, die ook hier vóór U staat, en mij uit te noodigen. de plaats Uwer inwoning een bezoek te brengen, teneinde U in de gelegenheid te stellen met ons verschillende zaken, ons Land- en Volk en onze Vereeniging betreffende, te bespreken. Niets aangenamer voor ons, dan aan dat verzoek gevolg te geven. Spreekl reeds uit een verzoek, dat wij tot iemand richten om bij ons te komen, niet het verlangen om hem of haar te zien, tot wie(n) dat verzoek gericht is, en spruit het verlangen niet voort uit liefde, die men die(n) persoon toedraagt? Machtig woord: „Liefde". Gelukkig de vorst, die kan getuigen, dat zijn Volk hem lief heeft; gelukkig ook de vertegenwoordiger van een Volk, die met onbezwaard gemoed kan verklaren, dat zijn volk hem lief heeft! Kan ik, vertegenwoordiger van het Ambonsche Volk, in verband met de mij gedane uitnoodiging, kan ik, landgenooten, verklaren, dat gij mij lief hebt? Wat mij betreft, kan ik voor God getuigen, dat ik U, dat ik mijn Volk lief heb, getuige de zware taak, die ik op mij genomen heb. Maar of gij mij wederkeerig lief hebt? Ziet, Uwe kameraden té Bandoeng en Tjimahi, bij wie ik ook geweest ben, hebben mij verklaard, dat zij mij een liefde vol hart toedragen. Wat deed het mij goed zulks te hooren. Doet ook gij mij van Uwe liefde blijken. Steunt mij naar Uw vermogen. In den volksraad sta ik alléén. Menado heeft twee, de Javanen hebben zelfs meer dan één vertegenwoordiger. Schaart U aan mijne zij, dan zal ik, blijmoedig, dankend opzien tot God, volvoeren de zware taak, die op mijne schouders is gelegd, welke taak is: te werken voor het welzijn en den vooruitgang van ons volk en voor den bloei onzer Vereeniging. Mijn ideaal is, neen, ons ideaal moet zijn: het kleine Ambon groot te maken met- en door Nederland Op dan, zonen van Ambon, krijgskaineraden, die hier aanwezig zijn, op dan, allen, voor de verwezenlijking van dat ideaal, en dus: trouw aan de traditie, trouw tot aan den dood, aan Neêrlandsch Vorstenhuis, trouw, onwankelbaar, onder alle omstandigheden, aan onze Koningin. Mocht ooit, God verhoede het, naar de wapens worden gegrepen, dat gij dan klaar zult staan, om onder den uitroep: „Hier zijn wij Atnbonsche zonen", U te scharen onder de Nederlandsche driekleur. „Leve de Koningin". En ten slotte: Eendrachtelijk gewerkt, eendrachtelijk, met ter zijde stelling van alle veroordeelingen, voor het ééne schoone doel, dat wij voor oogen moeten houden de grootmaking van ons klein vaderland, het welzijn van ons volk en de bloei onzer vereeniging. Eendrachtelijk en allen dus vereend tot één geheel. Aldus strijdende zullen wij zegepralen, wacht ons na den strijd de kroon. Welaan gij onder ons, die nog geen lid zijt van onze vereeniging, sluit U bij ons aan, treedt toe tot de vereeniging. Gij moeders en vaders, gij ouders, denkt aan Uwe kinderen, opdat zij U later geen verwijt maken. Werkt allen met ons mee, roep ik U toe. Sluit de gelederen. „Emanuel, God zij met ons". Jk heb gezegd. Onze reisgezel, de serg. maj. Wattimena, vertaalde toen deze gloedvolle rede in het Maleisch, waarop een daverend applaus volgde en het fluitorkest zich liet hooren. De heer Sahuleka beantwoordde de toespraak van den heer Soselisa, en zeide o. a. dat de Ambonsche gemeente te Magelang den heer S. zeer zeker een liefdevol hart toe draagt, blijkende zulks reeds uit de gedane uitnoodiging en dat aller gemoed thans met blijdschap is vervuld, nu de heeren Soselisa en Manusama persoonlijk zijn gekomen om hunne landgenooten te Magelang op te zoeken. Dan werd mij het woord gegund en sprak ik der vergadering zoowat het volgende in het Maleisch toe: Broeders en zusters, die hier al te zamen zijn vergaderd. Ik groet U allen zeer. Ook ik gevoel in deze oogenblikken behoefte eenige korte woorden tot U te spreken. Voordat ik verder ga moet ik in de allereerste plaats U mijn dank betuigen voor het in mij gestelde vertrouwen, blijkende zulks uit het feit, dat gij niet alleen den heer Soselisa hierheen hebt uitgenoodigd doch ook mij. Met genoegen heb ik aan die uitnoodiging gevolg gegeven en zóó sta ik thans voor U, niet als vreemdeling, doch als Uw broeder, als Uw landgenoot. Broeders en zusters! met aandacht luisterde ik zooeven naar de schoone rede van den heer Soselisa, die thans niet alleen leider is van onze Ver: het ,,Amb. Studief." maar ook vertegenwoordiger van het Ambonsche volk in den Volksraad. In die rede drukte de heer Soselisa ons allen nogmaals op het hart onder alle omstandigheden steeds trouw te blijven aan het Neèrlandsche Vorstenhuis. Wij moeten het ons zelve afvragen of zulk eene raadgeving, of zulk eene boodschap wel gerechtvaardigd is en niet zoo maar klakkeloos wordt gezegd. Om die vraag te beantwoorden, wensch ik dan dat punt verder te ontwikkelen en wel aan de hand van onze vaderlandsche geschiedenis, de Ambonsche historie. Broeders en zusters! indien wij dan een blik terugslaan op ons verleden, dan wijst de geschiedenis ons uit dat wij reeds gedurende 400 jaren met verschillende Europeesche heerschappijen te maken hebben. Het kan U bekend zijn, dat de Portugeezen de eerste Europeanen waren, die met heel veel moeite ons land veroverden en bestierden. In 1511 zeilde het eerste Portugeesche zeilschip de baai van Ambon binnen ter wille van den kruidnagel- en notemuskaathandel die zulke kolosale winsten op de Europeesche ' markten afwierpen. 30 lange jaren hebben zij getracht ons land te veroveren, hetgeen hun eindelijk gelukte en zoo brachten zij de Ambonsche eilanden onder de kroon van Portugal. Bijna een eeuw lang hebben zij ons land bestierd, en indien wij hun bestuur in herinnering brengen, dan moeten wij tof ons leedwezen een heel droevige periode constateeren — een periode van tirannie, van knevelarijen, van willekeur, van despotisme De geschiedenis leert ons, dat zij verschillende marteltuigen invoerden om onze voorouders bij het geringste vergrijp te pijnigen en te mishandelen. Zij vonden o.a. de „troencoe" uit, cén voor ons allen bekend strafwerktuig, dat met zekere vrees en afschuw nog door het volk wordt ontzien. Zij sleepten de jonge dochters van het land, waarop zij hunne zinnen hebben gezet maar zóó weg en als zij hunne hartstochten hebben botgevierd, dan wierpen zij die meisjes als een stuk vod weg en joegen hen onerbarmelijk naar de ouderlijke woning terug. Bijna geen Ambonees gevoelde zich veilig in het bezit van zijn eigendommen. De Portugeezen troggelden alles, wat van hun gading was, van de bevolking af en als de rechtmatige eigenaar zijn goederen kwam terugvragen, dan werd hij geslagen en weggejaagd onder de Portugeesche woorden „anda kazoer" hetgeen beteekent: ,,ga weg hond". Ondanks de ontzettende winsten die zij maakten, deden zij niets voor land en volk. Wel is waar hebben zij den Christelijken godsdienst ingevoerd, doch hun handel en wandel waren verre van Christelijk. De toestand werd op het laatst zoo schrikkelijk, dat drie onzer voorouders met name Ari Goena en Sibori van Hitoe en Lektompessij van Leitimor in het jaar 1605 door ons Volkwerden afgevaardigd om hulp te zoeken bij den Hollandschen admiraal Steven van der Hagen, die zich in dien tijd met zijn vloot op de reede van Bantam bevond. De drie afgevaardigden vonden ook hulp bij genoemden vlootvoogd en keerden met dezen naar Ambon terug, waar de Hollanders op 23 Februari 1605 de Portugeezen uit ons vaderland verdreven en Ambon verloste uit de Portugeesche tirannie. Wij hebben dus de Hollandsche vlag, waaronder wij thans staan, vrijwillig binnen onze landpalen gehaald en ons land in handen der Hollanders toevertrouwd niet als een overwonnen Volk maar als een bondgenoot aan een edelmoedigen protector, zoodat zij ook nooit onze vijanden kunnen zijn. Nadat de Hollanders ongeveer 200 jaren Ambon hebben geregeerd, kwam ons land, ten tijde, dat Napoleon de heerschappij voerde over bijna geheel Europa, in handen der Engelschen, en wel gedurende ± 14 jaar. Het valt zeker niet te ontkennen, dat de Engelschen veel goeds in ons land hebben gebracht, doch daartegenover waren de straffen, die zij onzen voorouders oplegden te wreed — te onmenschelijk. Ge zult wellicht nog herinneren de overlevering hoe bij geringe overtredingen de veroordeelden in tonnen met spijkers beslagen, werden gelegd en zoo voortgerold ten aanschouwe van het publiek vóór het fort „Nieuw Victoria"; hoe zij de tongen en vingers afkapten van degenen, die logen of een valschen eed zwoeren. En al zij het ook dat de Engelschen sommige verkeerde instellingen afschaften, zoo is hun bestuur vergelijkenderwijs niet zoo loffelijk als het Hollandsche — vooral in de laatste honderd jaren. Ziet ge niet zelf, mijne Militaire Kameraden, dat het Hollandsche gouvernement, ook al behoort gij tot de kinderen des lands, U nochtans plaatst tusschen den Europeaan en den Inlander; dat het gouvernement nog voor U in gunstigen zin een onderscheid maakt ten aanzien van de overige Inlandsche elementen in het Indische leger? Blijkt hieruit niet duidelijk dat de Hollandsche regeering Uwe diensten ten zeerste apprecieert? Vooral de heldendaden Uwer voorgangers als Jonker van Manipa, Zakarias Bintang en Pattinggi, hebben zeer zeker er niet weinig toe bijgedragen tot het verkrijgen van zulke welverdiende voorrechten. De Hollanders stellen ons verder in de gelegenheid te deelen in hunne maatschappelijke rechten, lasten en verplichtingen. In welk koloniaal bestuur vindt men dat, men zoekt het te vergeefs bij de Engelschen. Aanschouwt maar het overheerschte ras in de nabije Engelsche Koloniën als Poeloe Penang Malakka Singapoer Als wij tot een vergelijking moeten overgaan, dan geloof ik, dat wij onder het Hollandsche bestuur er beter aan toe zijn. En wat zien wij nog heden ten dage? Dat de Hollandsche Regeering een Volksraad in het leven heeft geroepen om de Indische belangen heter te kunnen dienen en al moge het ook zijn, dat ons land arm en klein is b. v. ten aanzien van Java met zijn millioenenbevolking, toch hebben de Hollanders aan Ambon een medezeggenschap in dien hoogen raad toegekend. Hier voor U staat de heer Soselisa, die ons land — ons Volk in dien raad representeere! Zeker het valt niet te loochenen, dat er ook aan het Hollandsche koloniale bestuur vele leemten en gebreken kle"ven. doch U vrage ik met ernst af: welk koloniaal bestuur hier ter wereld is dan volmaakt? Welnu landgenooten, laat ons dat alles apprecieeren! In deze tijden vooral, waar ge kans hebt door verschillende poiitièke stroomingen te worden meegesleurd, en in het verderf te worden gestort, daar moet ge des te meer Uwe alom bekende trouw en aanhankelijkheid jegens het Nederlandsche Vorstenhuis doen uitkomen. Op grond alléén van onze historie, die ik zooeven aan U in 't kort ontvouwde, kunnen wij gerust zeggen, dat de raadgeving — dat de boodschap, die in de rede van den heer Soselisa ligt opgesloten, ons zeer wel gerechtvaardigd voorkomt. Broeders en zusters! neemt daarom de woorden van den heer Soselisa ernstig ter harte en blijft trouw aan de Nederlandsche Koningin — aan de Nederlandsche vlag, die Uwe voorouders zelf vrijwillig hebben binnengehaald om ons te verlossen uit de Portugeesche dwingelandij. Aan die vlag, die reeds vele malen getuige is geweest van de roemrijke daden Uwer voorgangers op de bloedige slagvelden in deze gewesten. Lang ieve Hare Majesteit, de Koningin der Nederlanden! Ik heb gezegd. Daarna kwam D. Nuts aan het woord en sprak den heer Soselisa in aandoenlijke bewoordingen toe. Hij betuigde o.a. zijne adhesie en sprak er zijn blijdschap over uit den heer S. als vertegenwoordiger van het Ambonsche Volk hier voor de Ambonsche gemeente te zien en het deed hem goed den heer S. zoo Christelijk te hooren spreken. Na deze rede werd toen ± 10 minuten gepauseerd en liet gedurende deze pauze de zangvereeniging van den heer Sahuleka op het balcon zich hooren. Vervolgens vroeg en verkreeg de heer Sahuleka het woord en bracht hij de volgende punten ter sprake: 1) Het samenstellen van een commissie van advies ter voorlichting van den vertegenwoordiger van het Ambonsche Volk in den Volksraad, zooals ook het weekblad „Ambon Vooruit" dat heeft besproken. 2) Het heerendienst-vraagstuk in Ambon. Verwezen werd naar „Ambon Vooruit" van 12 October 1918. 3) Het bericht als dat 5 regenten van Ambon zullen overkomen om de Ambonsche zaken bij den heer Soselisa voor te brengen. Spreker hooptë dat zij dan alle bezwaren zullen opsommen. Het feit, dat zij tot nu toe nog niet zijn vertrokken meende de heer Sahuleka te moeten toeschrijven aan de op Ambon heerschende influenza. 4) Het daarheen te leiden, dat Ambon goede scholen krijgt o. a. voor zonen van Inlandsche hoofden. 5) De bezoldiging aan de regenten en invoering van het districts-bestuur op Ambon. De heer Soselisa gaf daarna op die verschillende punten toelichtingen en nam ervan goede nota, teneinde een en ander eventueel in den Volksraad voor te brengen. Dan maakte de heer Sahuleka verder bekend, dat zoowat alle Amboneezen te Magelang gelden hebben bijeengezameld voor de bestrijding van onze reiskosten derwaarts en wij over die gelden konden beschikken. De heer Soselisa juichte zulk eene offervaardigheid ten zeerste toe, en betuigde daarvoor zijn hartelijken dank aan de gemeente, doch wou zulk een aanbod niet aanvaarden, maar schonk die geldelijke bijdragen aan de kas van het „Amb. Studief." (Applaus). Daarna het woord richtende tot de kinderen van de zangvereeniging, vroeg de heer Sahuleka, wat zij wel aan den heer Soselisa te vragen hebben, waarop één der meisjes typisch antwoordde: „Mijnheer, het Voiksraadslid, denk ook aan ons." (d.w.z. aan de Ambonsche jeugd van Magelang). De her Pattypeilohy, onderwijzer aan de Ambonsche school aldaar bracht toen het onderwijs-vraagstuk naar voren en betoogde «de wenschelijkheid voor het oprichten van een opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren in de res. Ambon. Dan vroeg een vrouw — de echtgenoote van sergeant Corpüttij het woord. Haar werd het woord gegund en als zij op algemeen verzoek meer naar voren toetrad, bracht zij verschillende misstanden ter sprake in verband met het leven der vrouwen van Amb. militairen in de kazerne, alles vervat in één van te voren opgemaakt bezwaarschrift, dat zij later den heer Soselisa overhandigde. De heer L. Wattimena — van de O. S. -— gaf daarna vele en velerlei toelichtingen aangaande de mil. toestanden en bracht o. a. het bezoldigings-vraagstuk naar voren. De geg. serg. Wairela bracht ter sprake de volgende punten: a) het dragen van hoofddoeken door Ambonsche Christenen in de gevangenissen. (De heer Soselisa deelde spreker mede, dat hij deze kwestie reeds bij den Volksraad heeft voorgebracht en zulks met goed-gunstig gevolg); b) de wenschelijkheid tot het aanstellen van wijkmeesters voor. de Amboneezen op plaatsen, die daarvoor in aanmerking komen: c) wat er van Regeeringswege wordt gedaan voor vrouwen en kinderen van geg. militairen, indien deze komen te overlijden. De sergeanten Hukom en Corpüttij opperden bezwaar tegen het plan om ook den Amboneezen in het leger den algemeenen naam „Indisch militair" te geven. De Menadoneesche sergeant Turangan, die mede ter vergaderingaanwezig was en lid uitmaakte van de z.g. bezoldigings-commissie. werd dan door den heer Soselisa uitgenoodigd zoo mogelijk ter zake eenige toelichting te geven, aan welke uitnoodiging door genoemden militair welwillend gevolg werd gegeven. Ook de serg. Soumokil — ons reisgezel — verkreeg het woord en bracht eveneens bezwaren tegen zulk eene benaming. Het was reeds half elf in den avond, toen, niemand meer het woord verlangende, deze goed geregelde en wel geslaagde bijeenkomst — één der mooiste vergaderingen, die ik tot dusverre onder mijne landgenooten heb mogen bijwonen — met gezang en dankzegging werd gesloten. Vrijdag 20 December 1918. Na de goed geslaagde vergadering van gisteravond en na een uitstekende nachtrust, vonden wij den volgenden dag — dus op dezen bovengenoemden datum — ruimschoots de gelegenheid om de plaats Magelang eens van nabij te beschouwen. Magelang — de hoofdstad van Kedoe en het centrum van de militaire macht in Midden Java, gelijk Bandoeng en Tjimahf in de Soenda landen. Hoe weldadig werkt hier het frissche bergklimaat — de plaats ligt ± 380 M. boven den zeespiegel — op mensch, en dier en plant! Even buiten het centrum der stad, zagen wij de zoo in de Javaansche mythologie bekende lïerg Tidar, die volgens de overlevering het middelpunt van Java vormt, waardoor de spijker zou zijn geslagen om dit eiland vast te nagelen aan den bodem van den Oceaan. 't Moge legendarisch klinken — 't moge een verdichtsel zijn van oudere, onontwikkelde voorgeslachten -— toch als men een blik slaat op de kaart, als men de zaak beschouwt van uit een geografisch standpunt, dan ligt er iets waars in die legende opgesloten. En wie op de hoogte is met de Hindoe-Javaansche mythe, zal vele zulke geografische waarheden kunnen ontdekken in dergelijke overleveringen. Met den heer Sahuleka, die zoo welwillend was ons ter zijde te staan als gids, maakten wij een ochtendwandeling door de voornaamste stadsgedeelten, keerden even aan ten huize van genoemden heer en bezochten daarna het welbekende opleidingsgesticht voor jongens van den heer van der Steur. Wat een menschenmin, wat een energie en wat een opoffering van den stichter dezer inrichting, om dit alles met beperkte middelen slechts tot stand te brengen en zulks met bevredigende resultaten ook ten bate van de Ambonsche jongens, die met medewerking van onzen actieven landgenoot, den heer Sahuleka aldaar worden opgenomen. Genoemde heer ontvouwde ons ten aanzien van dit gesticht zijne plannen, die een afzonderlijk Ambonsch instituut beoogen, hetwelk dan een intrigeerend deel zoude uitmaken van deze keurige inrichting. Voorwaar, een prijzenswaardig idee! De heer Sahuleka hoopt spoedig met medewerking van het „Amb. Studief." dat plan ten uitvoer te brengen. Wij zagen daar jongens van 12—15 jaar gestoken in hun werkpakjes [het was toen iets over elven] terugkomen van verschillende werkplaatsen, o. a. van de Genie, Waterstaat, enz. In de inrichting zelve, vooral de slaapplaatsen, alles even ordelijk, netjes, zindelijk en toch eenvoudig. Ook de Ambonsche school aan welke inrichting wij een bezoek brachten, was daar tijdelijk onder dak gebracht. Wel jammer, dat de heer van der Steur weinig tijd en gelegenheid vond ons langer te woord te staan. Een droevig geval n.1. noopte hem ons te verlaten. Eén zijner kinderen — zooals hij zijne pupillen pleegt te noemen — moest dien ochtend helaas ten grave worden geleid Met gebroken stem nam deze kinder-vriend en weldoener van ons afscheid. Wij richtten onze schreden verder naar het in aanbouw zijnde schoolgebouw, bestemd voor de Ambonsche school en niet ver af gelegen van de inrichting van Pa van der Steur. Een keurig schoolgebouw ruim luchtig beantwoordende niet alleen aan de eischen des tijds, maar ook aan die der hygiene, welk gebouw thans zijn voltooiing naderde en volgens den heer Sahuleka daarna feestelijk zoude worden ingewijd. Nadat genoemde heer ons verlaten had, vonden wij nog gelegenheid het mil. hospitaal en andere mil. gebouwen, de handelsbuurt enz. te bezichtigen. Als eene merkwaardigheid, moet ik nog meedeelen, dat wij gedurende onze wandeling, voor een Ijs-depót komende tot onze niet geringe verbazing op een plankje met duidelijke letters zagen staan: „Ijs per pond één cent". Zouden de inenschen hier van wege het klimaat minder ijs noodig hebben dan b. v. te Batavia of wel: zijn er dan zoovele ijsfabrikanten hier. dat zij mekaar concureerend trachten dood te drukken? Aan de Magelangers het woord gegeven die vraag s. v. p. te beantwoorden. Eenigszins vermoeid, maar opgeruimd keerden wij huiswaarts of liever: hotel-waarts en na een stevig middagmaal en een verkwikkende „siësta", maakten wij ons gereed voor de vervolg-vergadering, welke dien avond om 7 uur in het zelfde kerkgebouw zoude worden belegd. .Een voorafgaand bezoek bij den Inspecteur van het Inlandsch Onderwijs, die op dien dag toevallig ter plaatse was, om met Z. Ed. te delibereeren over het onderwijs aan de Ambonsche kinderen waarvoor ook de heer Rehatta was meegekomen, belette ons evenwel vroegtijdig op de vergadering te komen. Eerst bij achten konden wij — en wel op een regenachtigen avond — ons naar de plaats der bijeenkomst begeven. De vergadering werd alsdan met het gebruikelijke gebed geopend, waarbij het vrouwenkoor op het orgel-balcon zich vooraf had doen hooren. Daarna werd gezongen gezang 170 vers 2: Gij ziet mij bij de zaamgevloeide schaar. Maar diep beschaamd om mijn ondankbaarheden; 'k Heb duizendmaal uw wetten overtreden, Mijn zondenschuld maakt mee de landsschuld zwaar Geef, dat Ik die, met allen hier vergaard, In 't hart gevoel, en openlijk belijde, Opdat uw gunst dat hart, met schuld bezwaard. Door Uwen Geest, door uwen troost verblijde. De president van het militair afd. bestuur, de serg. Rikamahu maakte alsdan bekend dat de avond speciaal bestemd zoude worden voor het bespreken der zaken van het „Amb. Studief." Onderwijl kwam Ds. Nuis binnen, die zich met het bestuur der burger-afd. onderhield over een klein meeningsverschil tusschen genoemd bestuur en bedoelden predikant. Na dit onderhoud verliet de dominee de bijeenkomst. Dan trad de heer Sahuleka op en toonde ons: de kasboeken, rekening en verantwoording, lijst van ± 60 donateurs, die dank zij zijne bemoeiingen tot onze vereeniging zijn toegetreden, uit welke verrichtingen ten duidelijkste bleek, met welk een ernst en liefde hij zijn taak jegens het „Amb. Studief." vervulde en nog vervult. Schrijver dezes achtte het toen tot zijn plicht den neer Sahuleka namens het hoofdbestuur van genoemde ver. voor dat alles te bedanken. Dan bracht genoemde heer de volgende punten te berde: 1) de Ambonsche kerkelijke toestanden; 2) de zaak Latuasan; 3) de consumptie aan de hoofdbestuursleden bij hunne vergaderingen te Batavia, waarmee spreker accoord ging; 4) de verslapping bij de afdeeling Djokja. Door zoovele blijken van ijver, activiteit en doortastendheid des heeren Sahuleka alsmede in verband met de verslapping niet alleen bij de afd. Djokja maar ook bij ettelijke afdeelingen in Midden-Java, waar over strengere controle noodig is, werd staande de vergadering spontaan de wensch te kennen gegeven genoemden heer tot algemeen commissaris voor Midden-Java aan te stellen gelijk de heer Thenu voor Atjeh. Die wensch werd ook verwezenlijkt — bij acclamatie werd de heer Sahuleka als zoodanig aangesteld. De heer Soselisa sprak den nieuwen functïönaris in bemoedigende woorden toe en feliciteerde hem met zulk eene benoeming, die voor niets anders kan pleiten dan voor het groot vertrouwen, hetwelk de gemeenschap in hem stelt. Vervolgens vroeg de serg. Pattikawa, waarom de overmaking dér Vereeniglngsgelden thans niet meer geschiedt door tusschenkomst van de Factorij. De heer Soselisa gaf hem de noodige toelichting. Het mil. lid Tanasale sprak over één door hem van uit Meulabo op 6 Dec. 1916 verzonden postwissel, groot ƒ8.—, naar welke bekendmaking in de Persekoetoean hij tevergeefs zocht. (Deze zaak beloofde de heer Soselisa op Batavia te zullen onderzoeken). Verder zag hij gaarne dat de namen van de reeds afgestorven en nog bestaande afdeelingen in het orgaan worden gepubliceerd. Serg. Talabessy bracht een en ander ter sprake, hetwelk evenwel reeds door den heer Sahuleka was behandeld. Korporaal Souisa klaagde over het gescharrel naar het juiste adres van den pres. der mil. afd. Amb. Studief. te Ambon tijdens des sprekers verblijf aldaar. Hij vroeg waarom zoo'n confuse toestand bij die afdeeling heerschte, waarop de heer Soselisa hem eenige opheldering gaf in verband met zijn jongste verblijf te Ambon. Serg. Matualessy (kort te voren van Meester-Cornelis naar Magelang overgeplaatst) gaf de overweging om de Ambonschc jongelieden, die reeds geslaagd zijn in het landbouwkundig examen op Java naar Ambon te zenden, opdat zij het volk aldaar onderricht in het landbouw-bedrijf kunnen geven. (Een onderwerp, dat reeds herhaaldelijk bij het hoofdbestuur ter sprake is gebracht geworden). Serg. Corputty zeide, dat hij in 1916 het hoofdbestuur had geschreven om het daarheen te leiden, dat Ceram vrij blijft uit de handen van vreemde concessionarissen. De heer Soselisa antwoordde, dat hij die zaak bereids bij den Volksraad had voorgebracht. Ons reisgezel, de serg. maj. Wattimena achtte het toen noodig verder over deze aangelegenheid uit te weiden op grond zijner eigen ervaringen. Corputty stelde voor om nog meer onderwijzers aan te vragen voor de Ainbonsche scholen, terwijl de heer Pattipeilohij (onderwijzer a/d. Amb. school te Magelang) het had over de school van het „Amb. Studief." ter hoofdplaats Ambon. Verder werd er nog gedelibereerd over den middagcursus voor de Ambonsche jongens te Magelang. Wegens het ver gevorderde uur, werd toen overgegaan tot het sluiten der bijeenkomst. De heer Soselisa nam in een roerende rede afscheid van de aanwezigen en betuigde voorts zijn dank aan allen, die op deze tweeledige vergadering opnieuw blijken gaven van hunne goede bedoelingen jegens het vaderland. Ook ik gevoelde mij gedrongen een kort afscheidswoord tot de bijeenkomst te richten. Dan werd gezang 193 vers 1 gezongen: De Heer is God, een eenig Heer, De Heer is God en niemand meer: Erkent het alle volken, Van waar de zon in 't oasten blinkt, Tot waar z' in 't westen neder zinkt In 't rood der avondwolken. De Heer is God, de Heer regeert; Jehova, die liet licht formeert En 't duister op doet komen; Door Hem is alles wat bestaat; Hij maakt den vreed' en schept het kwaad: Verheerlijkt Hem, gij vromen! Met dankzegging werd de vergadering gesloten. Na de beeindiging dezer bijeenkomst confereerden wij nog gezamenlijk met de beide afd. besturen over bovenbedoeld meeningsverschil tusschen Ds. Nuis en het civ. afd. bestuur, welke besprekingen leidden tot het opmaken van de volgende verklaring: De gecombineerde civ. en inil. afd. besturen van de Vereeniging „Ambonsch Studiefonds"- verklaart hierbij, dat zij nooit machtiging heeft verleend aan Ds. Nuis om maatregelen te treffen in het belang van den cursus van het AmbonschStudiefonds te Magelang, terwijl genoemde gecombineerde vergadering gaarne ziet, dat die cursus door het gouvernement wordt overgenomen. Magelang 20 December 1918. Voordat ik afstap van dit gedeelte mijner causerie kan. ik een woord van lof niet onthouden aan de bestuurders en leden van de onderwerpelijke afdeeling. De werkzaamheid der beide afd. besturen, de welwillende medewerking der leden, de bijzondere activiteit van den heer Sahuleka — ja allen en alles hebben op mij een aangenamen indruk achtergelaten. En nog met zekere blijmoedigheid denk ik terug aan die paar dagen, die wij zoo gezellig en vreedzaam hebben mogen doorbrengen te midden van een groep landgenooten in het hartje van een voor ons vreemd land ver verwijderd van ons geliefd Ambon Zaterdag 21 December 1918. Den volgenden morgen 21 December zetten wij onzen tocht verder voort naar Ambarawa. Reeds vroeg in den morgen verzamelden zich eenige landgenooten aan het kleine station „Magelang" om ons uitgeleide te doen. Ik ontmoette daar een oude bekende: de geg. serg. Thijsen, met vvien ik in 1892 op één zelfde boot in gezelschap van nog vele andere militaire landgenooten van uit Ambon naar Java vertrok. Zes en twintig jaren tusschen toen en nu Om 7 u. 55 min. ging de bel ten teeken van vertrek en: Adieu Magelang met uw lieflijke fleur van groen, tot weerziens! De N. 1. S. trein bracht ons langs velden en wegen door prachtige bosschages en schilderachtige streken over rivieren en ravijnen en liet ons de schoonste bergpanorama's aanschouwen, welke zich scherp projecteerden tegen een achtergrond van azuur-blauw. Hoe schitterend, hoe aangrijpend! Rechts van ons de Merapi en Merbaboe, links de Soembing, trotsch vol waardigheid majestueus minachtend neerkijkend op het viertal reisgezellen, dat zich in den voort- schuifelenden trein bevond Hoe nietig gevoelt zich hierbij de mensch tusschen al deze trotsche berggevaarten! En onwillekeurig schoot mij het lieflijk gedicht van Max Havelaar te binnen: 't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven 't Gebed klinkt schoon langs berg en heuvelrij Veel meer dan ginds rijst hier liet hart naar boven Men is zijn God op bergen meer nabij! Hier schiep Hij zelf altaar en tempelkoren, Nog door geen tred van 's menschen voet ontwijd. Hier doet Hij zich in 't raatlend onweer hooren En rollend roept Zijn donder: ,,Majesteit!" Men mag nu met het natuurschoon van de Preanger dweepen — ik zal het niet bestrijden — maar het Midden-Javasche landschap, zooals het zich thans voor onze oogen ontrolde, met zijne omlijning van bergen en heuvelen met zijn machtige bergstroomen * en 2ijn beekjes, zóó dartel-ondeugend voortkabbelend zijn rustig, vreedzaam landbouwbedrijf op de donker-bruine terrassen zijn breede wegen en groene landouwen dit alles mist ook zeker zijn bekoorlijkheden niet. Ja, om U de waarheid te zeggen, waarde lezers, Midden-Java boeit mij meer dan de Soenda-landen, schoon ik hier het grootste gedeelte mijns levens heb doorgebracht. Wij gingen over de tandradbaan bij de halte Djamboe (een merkwaardigheid op deze route) en bevonden ons nu in het gebied van Semarang. Te half elf kwamen wij te Ambarawa aan, waar wij aan het station werden verwelkomd door den heer Latumanuwy, godsdienstleeraar te genoemder plaats. Een zeer bescheiden en eenvoudig man - de heer L. — afkomstig uit de negorij Lateri, die onopgemerkt aldaar reeds 8 jaar lang zijn werk verricht voor het welzijn der zielen zijner landgenooten. Hij geleidde ons naar het hotel van Rheeden, alwaar wij ons intrek namen, terwijl onze beide militaire metgezellen een goeil tehuis vonden in de vesting Willem I. Ambarawa vond ik een mooi, lief plaatsje — aangenaam, stil en het klimaat beviel mij uitstekend. Over het hotel zelf, waar wij logeerden, hadden wij niet de minste reden van klagen. Eten slaapgelegenheid accessoires bediening alles was correct in orde en de eigenares berekende de verschuldigde kosten zoo billijk mogelijk. Ik laat hier ter illustratie het menu volgen van wat ons bij het middagmaal werd opgedischt: Potage Printanière Canapé' s Filet de Boeuf Légumes Haclié pureé Paupiettes de Veau Salade Riz Condé Fruits Café. ' De heer Soselisa ging er op uit om besprekingen te houden met de plaatselijke militaire autoriteiten en de uitslag dier besprekingen was, dat de vergadering zoude worden belegd in de tooneelzaal van de militaire cantine op den zelfden avond om 6 uur. Toen wij op dit vastgestelde tijdstip verschenen, waren er in de zaal reeds ± 120 leden aanwezig, w. o. die uit het op 3 paal afstand gelegen kampement Banjoe Biroe. (Er waren evenwel geen vrouwen bij, gelijk te Magelang). Verder merkten wij op de heer A. Pattinama, één der plaatselijke notabelen. Deze mijn oude schoolkameraad, met wien ik ooit samen op één zelfde schoolbank heb gezeten (de school van wijlen den goedigen ouwe-heer „Benz") en wien ik ruim dertig jaar niet meer heb teruggezien, is daar in de burger-maatschappijt op het hoofd van liet plaatselijk bestuur na (i. c. den controleur), wel de aanzienlijkste persoon van het kleine Ambarawa. Zooals geregeld het geval is op dergelijke kleine plaatsen heeft mijn vriend Adolf Pattinama ook allerhande bij-en eerebaantjes en geloof ik wel, dat hij daar in Abrahams schoot zit. De man zag er welvarend uit Mede aanwezig de heer Pattinaya (werkzaam bij het Boschwezen te Salatiga, van waar hij speciaal was overgekomen voor de vergadering). De militaire leden uit laatstgenoemde plaats konden van wege dienstoefeningen niet overkomen voor de bijeenkomst. Te 6 u. 15 m. opende de pres. van het afd. bestuur Ambarawa de vergadering, vooraf gegaan door eenige stukken, welke het aanwezige fluitorkest ten beste gaf. Daarna werd ten gehoore gebracht gezang 76 vers 1. Ik vind mij, Heer! zoo broos, zoo zwak van aard, Verleid, vervoerd, en van uw' weg geweken: Och help mij. Heer! der zonden boeien breken, Verbreek het juk, dat mij zoo zeer bezwaart, Och! breng mij weer te regt door uw gena, Die is het begin, de voortgang en het ende Van 't pad des heils; al waar ik elders ga. Verzink ik, ach! nog dieper in ellende. waarop vervolgens de heer Latumanuwy een lang, maar vurig voorgebed deed, waarin de gunsten en zegen van den Allerhoogste werden afgesmeekt voor het land en Volk van Anibon en voor den vertegenwoordiger van dat volk, den heer Soselisa. De pres. van het afd. best. gaf alsdan het »/oord aan laatstgenoemden lieer, die een rede hield van ongeveer dezelfde strekking ;;ls die te Magelang '). nu evenwel in het Maleisch. '). Het komt mij overbodig voor (en ook ter voorkoming van herhalingen) om de rede, die de heer Soselisa en schrijver dezes mutaties mutandis hier en op de volgende vergadering hielden en ongeveer van dezelfde tendenz was als die uitgesproken te Magelang eiken keer te gaan citeeren. Terloops inoet hierbij worden medegedeeld, dat de heer Soselisa, waar hij te voren op verschillende vergaderingen in het Hollandsch optrad, thans van af Ambarawa en op onzen verderen tocht het Volk afwisselend in het Hollandsch en in het Maleisch toesprak. Het wil ons voorkomen, dat genoemde heer bij eenige oefening, zeer spoedig genoeg, zich goed begrijpelijk zal maken in het hoogMaleisch. De rede des heeren Soselisa werd toen door steller dezes verder aangevuld. Dan werd het woord gegeven aan verschillende sprekers. De heer Pattinaya van Salatiga gaf in overweging het daarheen te leiden, dat alle Amboneesche kinderen tot de Eur. lag. scholen worden toegelaten op plaatsen waar geen Ambonsche scholen voorkomen. De heer Pattynama lichtte die kwestie toe en zag gaarne het desbetreffende besluit ingetrokken. Serg. Pattipeilohij bracht de militaire aangelegenheden op het tapijt, als: positieverbetering, wijziging der dienstjaren, soldijregeling bij opname in het hospitaal, welke onderwerpen ve.dc werden ontwikkeld door onzen reisgezel Wattimena. Dan kreeg de heer Pattinaya weder het woord en bracht hij de volgende kwesties naar voren: 1) hij sprak zijn verontwaardiging uit over het feit, dat de kerk van Awaia (Ceram) van Regeeringsv/ege thans is hervormd tot een hospitaal. Waar het gebouw oorspronkelijk door de bevolking werd opgezet voor een kerk — en aldus haar eigendom is — daar moet het ook voor zulk een doeleinde weder aan de bevolking worden teruggegeven. (De heer Soselisa nam acte van deze wel gemotiveerde aangelegenheid). 2) de verdere exploitatie der boschgronden op Ceram door vreemdelingen dient zoo gauw mogelijk te worden voorkomen. 3) de ondersteuning van kinderen van onvermogende Amb. mü. Het afd. best. van Salatiga heeft deze aangelegenheid reeds bij de desbetreffende notulen en brief voorgebracht bij het hoofdbestuur. 4) verder klaagde spreker over de slordige administratie van het hoofdbestuur. De heer Soselisa beloofde deze kwestie te zullen onderzoeken en hem van uit Batavia den uitslag mede te deelen. Niemand meer het woord verlangende, beëindigde men de bijeenkomst met gezang 75 vers 1. Hier is het nog beproevingstijd. Hier leven wij nog steeds in strijd, Hier, waar de booze heimlijk loert. Het zwakke vleesch zich zelf vervoer; De kracht der zinnen'lokt en trekt, En menig voorbeeld lust verwekt. En daarna een dankzegging tot slot. Zondag 22 December 1918. Aangezien de afreis naar Semarang eerst zoude plaats hebben om 10 u. 's morgens van dezen dag, hadden wij de ochtenduren alzoo beschikbaar om Ambarawa eens vluchtig te bezichtigen. Met ons drieën — de heeren Soselisa, Pattinaya die zich bij ons had aangesloten, en ik — togen wij op marsch. Ambarawa is — zooals de lezers het wel zullen weten — net als Ambon herhaaldelijk geteisterd geworden door groote aardbevingen. Vooral de op 1 paal afstand gelegen vesting Willem I heeft bij die aardschokken veel geleden. Bij de aardbeving 'van 1872 vonden vele militairen — w. o. ook ettelijke onzer landgenooten — in die vesting den dood. Niet alleen is Ambarawa de plaats, waar van ouds af vele Amboneesche Militairen vertoeven, doch voorheen herbergde zij ook vele, stoere zonen uit de donkerste wildernissen van Afrika, die dienst deden in het Indische leger. Ik bedoel hierbij de Afrikaansche militairen, toen er nog Afrikaansche troepen werden aan- geworven. Zoo hadden wij het genoegen op de aloon-aloon een nazaat van één der zonen uit Port Elmina r) te ontmoeten. Een forsche kerel, die mij onwillekeurig deed denken aan den wereldbokser Johnson. Zijn pikzwarte kleur zijn krachtige lichaamsbouw zijn gelaatsuitdrukking zijn vaste tred alles was imponeerend. Zelden zag ik zoo'n indrukwekkende verschijning! Wij kuierden onder vroolijk gekout verder door naar de vesting en kwamen terecht op wandelwegen, rijkelijk beschaduwd door het lommer van eeuwenheugende tamarinden en kenari's. Wat een koelte! En hoe prettig te wandelen zonder elk oogenblik op zij te gaan voor smerige, vieze karretjes en bestoven auto's zooals op de hoofdplaatsen. De welbekende weg van Jakatra te Batavia is er niets bij te vergelijken! Dan een blik op de vesting zelf. Wat meterdikke muren! Heusch geen halve maatregel tegen vijandelijke aanvallen! En wat een constructie van bogen en arcaden en nissen en bastions! Hier wordt het genie van de „Genie" in duidelijken, tastbaren vorm uitgedrukt. Dan verder de rawah Pening, met welker hydografischen toestand de B. O. W. al sedert jaren bezig is. Ik mocht daar mijn collega, den heer Duyvetter ontmoeten, die daar te werk is gesteld. Te half elf namen wij afscheid van onze landgenooten, die intusschen van de kerk komende, ons aan het station opwachtten. en weer zaten wij tusschen de assen naar Sema- rang, de tertiaire hoofdstad van Insulinde. De heer Pattinaya. die weer terugging naar Salatiga reed zoover met ons mee en verliet ons bij de halte Toentang. Velen der lezers zullen wel Semarang kennen, zoodat ik het der moeite niet waard acht hier dieper in te gaan met derzelver plaatsbeschrijving. *). Port Elmina was eertijds een Nederlandsche vestiging aan de Westkust van Afrika. Daar werden de Afrikanen vooor het Indische leger aangeworven. Ik meen dat de plaats — nu aan Engeland toebehooremd — in het rijk van Ashanti ligt. Wijlen de heer Achoe Boeachi, mijn-ingenieur in Indischen dienst, was een prins van dat rijk. Alleen moet ik zeggen, dat de plaats — ik zag ze nu voor de tweede maal —- op mij een minder gunstigen indruk maakte, althans het oudé stadsgedeelte. Warmte muskieten wandluizen des avonds bijna geen vervoermiddelen verkrijgbaar en gebrekkige straatverlichting Te ongeveer half één 's middags kwamen wij aan en fluks den eersten en besten hotel-of pensionbode aangeklampt, die ons — zijn prooi — per karretje wegvoerde naar Blakang Kebon naar het pension Wilhelmina. Het bleek bij onze later ingewonnen informatie, dat er toen geen enkel beter hotel of pension beschikbaar was. En nu moet ik hier een zwarte bladzijde neerschrijven van dit mijn reisverhaal. Ik behoef U de ellende in het pension Wilhelmina dat de oude jonge juffrouw. T. toebehoort, zeker niet langer meer te beschrijven, als ik zeg dat Bas Veth x) blijkbaar daar zijn Indische hotelervaringen heeft opgedaan. Een staaltje: Toen onze geachte praeses in den vroegen ochtend naar een zekere plaats ging om het overbodige van zijn diner en souper te loozen, toen was: Leiden in last. Het privaat van mejuffrouw T. — overigens een goedige dame — of liever: de schrikbarende stank daarvan was onzen eerbiedwaardigen president te machtig en dreef hem onbarmhartig naar buiten. Onverrichter zake ging hij naar zijn kamer terug. De heer Soselisa had het later moeten doen in den trein naar Soerabaia. Het eten was niet te eten, de bedden riekten kwaadaardig en verdachtelijk de muren vochtig en kil de bediening abominabel slecht de kamers onzindelijk en broeiend Onze president had het avondmaal moeten overslaan en zoo met een hongerige maag driftig in bed gestapt. Wat een scherp contrast met het hotel van Rheeden te Ambarawa, zuchtte ik. *). De schrijver van het opzienbarend boek: „Het leven in NederlandschIndië". Besloten werd op den avond van onze aankomst de vergadering te beleggtn in de tooneelzaal van de militaire cantine. Te ongeveer 7 ure bevonden zich in de mooie en goed verlichte zaal ruim 70 personen, w. o. wij opmerkten de heeren Pangemanan en Najoan (beiden burgers en afkomstig van Menado) en nog eenige jonge dames o. a. mej. Silooij, stadsvroedvrouw. Vooraf zij medegedeeld, dat er van een goed samenhangend a'.deelings-bestuur en van een geregeld bijhouden der administratie hier op Semarang al heel weinig sprake was. Uit alles bleek duidelijk, dat er een malaise bij die afd. heerschte. Dank zij de activiteit van onze beide militaire metgezellen Wattimena en Soumokil en medewerking van eenige verloopen leden van het afd. bestuur, kon gelukkig de bijeenkomst tot stand worden gebracht. Voordat de eigenlijke vergadering werd belegd, hielden de heeren Pangemanan en Najoan een rede. Eerstgenoemde vooral betoogde o.m. de wenschelijkheid voor een harmonische samenwerking tusschen de geg. Amboneescheen Menadoneesche militairen en bepleitte sterk de voordeelen van een door hem opgerichte coöperatieve vereeniging en der ontginning van het eiland Ceram. Dan werd de vergadering pas met gebed geopend en hield de heer Soselisa zijn toespraak (welke door mij verder werd aangevuld) tot de aanwezigen. Korp. Roehoepessij vroeg en verkreeg het woord en bracht verschillende militaire wantoestanden — voor het grootste gedeelte den lezers reeds bekend uit de vorige vergaderingen — naar voren. De heer Najoan gaf daarop eenige toelichtingen en ophelderingen. Roehoepessij kwam dan weder aan het woord en opperde bezwaar tegen eene eventueele benaming „Indisch militair." De heer Pangemanan — hoewel .Menadonees van geboorte — deelde de opinie van Roehoepessij en verzocht den heer Soselisa den Volksraad er op aan te dringen voor het behoud van den naam: „Amboneesch militair". De heer Soselisa bepleitte eveneens het behoud van de benaming: „Amboneesch militair". De fus: Leatemia onderschreef het pleidooi van den heer Soselisa. De heer Pattiasina (burger) was begaan met het lot van de kinderen van Amboneesche militairen in zake het onderwijs en zag gaarne dat het leerplan op de Ambonsche scholen wordt gewijzigd. De heer Pical (burger) zeide dat men den heer Soselisa niet al te zeer moet bemoeilijken. Zijn taak is reeds zwaar genoeg. Langs lijnen der geleidelijkheid moet men de gekoesterde wenschen trachten te verwezenlijken. [Spreker maakte — ofschoon nog jong — op mij een zeer gunstigen indruk en sprak kalm en bezadigd en wel doordacht], Roehoepessij deed staande de vergadering het verzoek om een godsdienst leeraar van de Ambonsche gemeente aldaar ter beschikking te stellen evenals op Magelang, Ambarawa, Djokja enz. De heer Pattiasina deelde mede dat hij bereids een dergelijk verzoek per rekest had ingediend in Juli 1918 door tusschenkomst van het afd. bestuur Amb. Studief. aldaar. Serg. Halatu bevestigde die mededeeling en zeide dat het bewuste rekest in Sept. 1918 was doorgezonden met gunstig advies van den kerkeraad van Semarang, zoodat men daarvan wel eenig heil kan verwachten. De heer Huwae [burger] bracht het van ouds af bekende thema n.1. de toelating van Amboneesche kinderen tot de Eur. lag. scholen ter sprake, onder verdere mededeeling/ dat de Amboneezen te Semarang een collectief rekest over die aangelegenheid bij den Directeur van Onderwijs hadden ingediend in Juli 1918. Onze reisgenoot Wattimena maakte een vergelijking tusschen de salarissen van Europeesche — en Inlandsche [w.o. Amboneesche] vroedvrouwen. Spreker zeide dat een Europeesche vroed- viouw per maand ƒ 150.— verdient, terwijl hare lnlandsche collega maar ƒ 25.—. Het verschil achtte spreker te schreeuwend. Korporaal Liliporij had het over de zware diensten der Amb. militairen in het algemeen, welke materie den heer Najoan aanleiding gaf om alle Amboneezen en Menadoneezen aan te sporen geen soldaat meer te worden. De heer Pangemanan bracht dan de coöperatieve Vereeniging, die hij op- touw had gezet weder ter sprake en de heer Soselisa wilde — in verband daarmede — eerst de desbetreffende statuten in studie nemen. Onze reisgezel Wattimena sprak toen over het successievelijk uitsterven van de afd. Semarang, hetwelk door serg. Halatu werd vergoelijkt' en! door deze werd toegeschreven aan de' ziekte der bestuursleden. Een en ander gaf aanleiding tot het vormen van een geheel nieuw bestuur en viel de keuze van het presidium toen op meergenoemden heer Pattiasina [werkzaam bij de P.- en T. dienst aldaar], die de belofte deed, al het mogelijke te zullen doen tot het doen herleven der afdeeling en tot het vormen van een nieuw afdeelingsbestuur. Niets meer te verhandelen zijnde werd de bijeenkomst met dankzegging gesloten. Maandag 23 December 1918. Ons vertrek uit Semarang zoude op dezen dag plaats hebben ■-•erst te ongeveer 12 uur 's middags. De heer Soselisa deed mij daarom het voorstel de beschikbare ochtenduren te besteden aan het bezichtigen van het nieuwe stadsgedeelte: Tjandi. Voor mij niets aangenamer dan zulk een tocht en nog liefst per auto. Naar Tjandi dus! Al hooger en hooger stegen wij, gezeten in ons voortassende „car", totdat op een gegeven oogenblik het oude Semarang zich voor onze voeten ontrolde als een schilderij met als achtergrond de zee. Het deed ons goed het wijde, zilte nat weer voor oogen te hebben. Tjandi is de „elite-wijk" van Semarang, zooals het Koningsplein is te Batavia of liever: ten aanzien van den bouwtrant der woningen gelijk het nieuwe Gondangdia en breidt zich hoe langer hoe meer uit. Bij onze terugreis keerden wij nog even aan bij de welkekende „taman" (tuin) van den Chineeschen millionair Oei Tiong Ham en van daar uit ging het met „full speed" terug naar Blakang Kebon. Als wij dan onze koffers hadden ingepakt en met Juff. T. hadden afgerekend en haar huichelachtig bedankten voor al haar goede zorgen, dan spoedden wij ons naar het nieuwe prachtige station van de N. I. S., waar wij onze beidei tochtgenooten aantroffen met nog eenige belangstellende landgenooten. Precies om 12 u. 23 min. kondigde de bel het vertrek aan gefluit van den conducteur één stoot van de stoomfluit het knersend geluid der bufferstangen een ruk en „vaarwel Semarang!" De reis naar Soerabaja via Goendih en Solo vond ik zeer vermoeiend; bovendien weinig loonend door gemis aan wat fraais en dus zeer eentonig. Te Solo stapten wij over om met den expres naar Soerabaja te gaan. Er waren te Solo tientallen reizigers ingestapt om de kerstdagen op Soerabaja door te brengen, waardoor de trein bijna tot berstens toe werd gevuld. Als wij dan met heel veel moeite een plaats hadden veroverd dan ging het weer verder rollend ratelend razend schokkend Vier uur vijf uur zes uur Sragen Madioen Ngandjoek Kertosono Wat een vervelende, afmattende reis! Ik wou dat ik reeds te Soerabaja was en wel liefst in bed omdat ik aan mijn arme ledematen dacht. Mijn nachtrust van den vorigen nacht te Semarang had ik prijs moeten geven ter wille van de muskieten, koetoeboesoe's en warmte en thans 7 lange uren achtereen in den trein te worden geradbraakt! Modjokerto het is bijna volbracht Eindelijk om half acht stoomden wij het station van Soerabaja-Kotta binnen. Wij konden bijna niet meer van onze zitplaatsen opstaan — zo» stijf waren romp en ledematen geworden. En nu pas moesten wij de schaduwzijde leeren kennen van de kerstweek — van den exodus namelijk van honderde menschen uit de binnenlanden naar deze stad om daar de kerstdagen te „slijten". Eenmaal buiten het station komende raet al ons „hebben en houden" konden wij maar niet zoo direct een voertuig krijgen. Alle voor het station wachtende rijtuigen waren bereids in beslag genomen door de tallooze reizigers met vorige treinen aangekomen. Het stations-plein was om zoo te zeggen reeds schoongeveegd, fntusschen hoorden wij dat alle hotels, pensions logementen en wat daarvoor moet doorgaan, waren bezet. Gelukkig -— een „gasten-ronselaar", te herkennen aan zijn gegaloneerde uet en bandelier kwam naar ons toe en presenteerde ons zijn reclamekaart, waaruit wij konden opmaken, dat de man verbonden was aan een pension uit Gatotan. Wij maakten van zijn aanbod gebruik en na ruim een half uur wachtens konden wij eindelijk over een „kosong" beschikken en lieten wij ons — de heer Soselisa en ik — vermoeid als wij waren met den mandoer op den bok en de bagages tusschen onze beenen, wegrijden naar de ons gerecommandeerde „roemah makan". Onze beide militaire gezellen hadden wijselijk een anderen koers genomen en zooals het later bleek waren zij aangeland in een Chineesch hotel ergens te Tjantian. Ik zeg „wijselijk", want deze beide kameraden hadden alle gegronde redenen ons den volgenden dag hartelijk uit te lachen als zij onze wederwaardigheden van dien avond vernamen. Te Gatotan aangekomen kwam een dame met een vuurrood buldog-kop [blijkbaar de eigenares van het pension] ons tegemoet, die ons tot onzen niet geringen schrik mededeelde, dat er ten harent geen kamers meer beschikbaar waren. En nu begon pas voor ons het proza der ellende — in het late avonduur op straat van een voor ons vreemde stad met een vermoeid lichaam en een Ieege maag 1) boven op den bok een stokdooven koelsier, die geen maleisch verstond pakken en zakken tusschen onze beenen opgetrokken knieën Van het eene hotel, pension of logement ging het naar het andere. Van het Simpang hotel af tot aan het kleinste logementje loe werden wij steeds afgewezen met het hardvochtig antwoord: ,,Alles bezet, mijnheer!" Wat een ongelukkige avond! De paarden — indien men ze zoo mag noemen, want beroerder waren zij nog dan de Bataviasche Ebrobiekjes — konden van al dat gescharrel bijna niet meer voort. Politie-agenten werden in den arm genomen om ons wat bij te staan, doch ook dat baatte niets. Onze president was door al die misére's geheel van streek geraakt en de wreede avondlucht van Soerabaja had haar kwaadaardigen invloed op zijn borst en longen doen gelden, zoodat de man hoogst amechtig werd. Ik zag de toekomst somber in Of het nu instinctmatig was of niet — wij reden weder terug naar het punt van uitgang, n.1. naar het Station SoerabajaKotta, waar wij aanvankelijk bij het uitstappen een klein hotel met den naam ,,Spoorhotel" hadden ontdekt. Nu is de mensch af en toe erg kieskeurig, en dat waren wij ook in die oogenblikken. Wel beseffende dat er te Soerabaja — immers de grootste handelsstad van Indië — veel logeergelegenheden (moeten) bestaan, maar vooral ook na de droevige ervaringen, opgedaan een dag te voren op Semarang in het pension Wilhelmina, besloten wij om maar niet zóó lukraak te gaan logeeren. Vandaar dat wij dat hotel bij het punt van uitgang hadden genegeerd. Waren wij er nu maar direct ingekropen, voorwaar, wij zouden zooveel ellende van dien avond niet op den nals hebben gehaald. Dus nu nog een laatste poging om daar in het „Spoorhotel" kamers te krijgen. '). Onze presideflt had — zooals boven gezegd— zijn souper van den vorigen avond bij mej. T. te Semarang overgeslagen en als ontbijt slechts één eitje. In den trein had hij niets gebruikt. Ik had een zeven achtste leege maag. Met horten en stooten ging de kosong met zijn drie-kwartgeradbraakte passagiers voort. Intusschen was het kwart over tienen. Te half elf kwamen wij eindelijk aan. Ik behoef U de vreugde niet te beschrijven — lezers — toen wij vernamen dat er inderdaad kamers voor ons beschikbaar waren. En reeds over vijftien minuten — zonder nog wat gegeten te hebben — vertrouwden wij ons uiterst vermoeid lichaam aan de armen van Morpheus. Dinsdag 24 December 1918. Wij stonden in den vroegen ochtend van dezen dag op en geheel ontnuchterd ontdekten wij in welk hotel wij waren verzeild geraakt. Was het op Semarang in het pension Wilhelmina reeds beroerd, hier was h.et nog ellendiger. Ik was terecht gekomen in een „cel" van ±2X3 M., vlak naast de W. C, gelegen en had tot kamergezelschap een half bataljon kakkerlakken en wandluizen en even zooveel muskieten. Deur-, venster- en andere stijlen — alie stonden braaf uit het lood. Het gegalvaniseerd ijzeren afdakje vóór mijn „cel" was zóó laag gebouwd dat ik in de middaguren daaronder letterlijk werd geroosterd. Stoelen, tafels, bed, pot-de-chambre — alles was min of meer kreupel. Onze praeses kon dezelfde grieven doen gelden. Verder: onbeschofte bedienden dikwijls geen water in den mandibak en in de flesschen van het) privaat slecht ontbijt thee en koffij' nooit op tijd gereed gasten met zelfmoordenaarsgezichten stinkende slooten vlak voor de logeerkamers en — de rekening zoo hoog mogelijk (opgevoerd door de eigenares, die er op uitging om de arme logé's. die noodgedwongen daar zijn terechtgekomen „de keel af te snijden". Van ter zijde vernam ik dat Bas Veth op zijn terugreis naar Europa heusch daar heefF gelogeerd en wel heel toevallig, toen hij in dezelfde omstandigheden als wij, verkeerde. Uit wraak schreef hij toen eenige bladzijden over het hotelwezen in dat welbekend boek, ofschoon hij wellicht alleen bedoelde: het spoorhotel tegenover het Station Soerabaja-Kotta in kampong Semoet. Ik voor mij geloof, dat de schrijver generaliseerde; want ik kan ir.ij niet indenken dat alle hotels, hier in Indië van het zelfde kaliber zijn als het onderwerpelijke. De ochtend werd door den president met medewerking der beide militaire gezellen benuttigd tot het voorbereiden der vergadering, welke des avonds ten 7 ure zoude worden belegd in het schoollokaal van het 13de Bataljon Infanterie. In den loop van den dag kwamen ons intusschen ontmoedigende berichten ter oore tegenwerking van de zijde van den serg. maj. P (één onzer mil. landgenooten) symptomen van oppositie .... vergadering hoogst waarschijnlijk niet door van wege het dien avond te houden kerstfeest onder de Amboneesche militairen enz. enz. Ondanks deze berichten waren toch ± 120 militairen en burgers [er waren geen vrouwen bij] op het vastgestelde uur in het bovengenoemde schoollokaal present en toen wij aankwamen, mochten wij tot ons genoegen aldaar ook den majoor en den luitenant-adjudant van vorengenoemd bataljon aantreffen. Deze officieren stelden den aanwezigen militairen de vraag o1 zij in verband met de kerstboom-viering niet liever de vergadering tot na afloop van dat feest wenschten uit te stellen, waarop het bescheid werd gegeven, dat zij gaarne zagen, indien de bijeenkomst op dat uur [dus om 7 uur] werd belegd. De beide officieren namen toen van ons afscheid en verlieten de vergade- plaats. Ook hier is van een cohesie onder de afdeelingsbestuurders [zoo burger- als militair] al heel weinig sprake. Verslapping. verdeeldheid inzinking vielen duidelijk te consta- teeren. Voordat de vergadering langs den gebruikelijken weg werd geopend vroeg en verkreeg de heer O. E- Latuheru [commies van de S. S.] het woord, die in een sierlijke Hollandsche rede namens de Amboneesche ingezetenen van Soerabaja, ons en in het bijzonder den lieer Soselisa verwelkomde. Spreker betoogde voorts de wenschelijkheid om al hetgeen de heer Soselisa eventueel in den Volksraad moge voorbrengen, dit in wijdere kringen bekend te maken, opdat Soerabaja dat ook kan weten. Alsdan werd de eigenlijke bijeenkomst met gebed geopend door onzen medecomparant, serg. Soumokil en sprak de heer Soselisa daarna de vergaderden toe, zoo in het Hollandsch als in het Maleisch. Een krachtig applaus volgde. Naar aanleiding van eene interpellatie, maakte de heer Soselisa loen der bijeenkomst het schema van zijn werkprogram bekend, hetwelk de volgende punten bevatte: 1) het dragen van hoofddoeken door Amboneesche gevangenen af te schaffen; 2) het verhoogen van den onderstand toegekend aan gewezen landsdienaren; 3) het invoeren van een districts-bestuur in Ambon zooals in de Minahassa; 4) alle Amboneesche kinderen tot de Europeesche lagere scholen toe te laten; 5) boschgronden in Ceram aan de bevolking zelve te laten; 6) decentralisatie op Ambon; 7) wijziging van den leergang op de Inlandsche scholen [de kinderen verlaten — zooals nu het geval is — te vroeg de school]; 8) uitbreiding van het aantal ambachts-scholen en deze ook op Ambon te doen invoeren; 9) de verschillende misstanden in het Leger. Spreker deelde voorts mede, dat hij onmiddellijk bij zijn optreden als lid van den Volksraad, de medewerking der Regenten op Ambon inriep, doch dat helaas tot dusverre niemand daarvan heeft blijk gegeven. Dan traden verschillende sprekers op: Infanterist le kl. Malawan, Serg. Salamena, „ Muskita, en „ Manusama. Allen hadden het over de wantoestanden in den militairen dienst. [Het lijkt mij overbodig die zaken, welke door deze sprekers naar voren werden gebracht, punt voor punt hier te citeeren, aangezien die toestanden geregeld bij elke vrgadering ter sprake kwamen en dus veilig kan worden aangenomen, dat ze den lezers bekend zijn]. De heer M. F. Pieter kwam dan aan het woord en zeide gehoord te hebben, dat pas één der pogingen van den heer Soselisa gelukt is; n.l. het afschaffen van het dragen der hoofddoeken door Christen-Amboneesche gevangenen. Spreker zag gaarne de statuten van het Amb. Studjef. gewijzigd, aangezien anders het werk van den heer Soselisa weinig vruchtdragend zoude zijn, terwijl er dan perse een afd. van den te hervormen bond op Ambon gevestigd moet zijn. De heer Markus (burger) rappeleerde de vergadering, destijds belegd door den heer W. Tehupeiorij op diens doorreis naar Ambon en over het gemis aan eendracht, hetwelk aanleiding gaf aan den heer Latuheru om te repliceeren, dat zulk een gemis moest worden toegeschreven aan het slechte beleid van het betrokken bestuur. De heer Latuheru uitte verder zijne verwondering over het feit dat tot dusverre nog geen enkele Ambonsche jongeling er voor te vinden is tot het bezoeken van de scholen tot opleiding van Inl. officieren en rechtskundigen. Dan liet de heer Pieter zich nogmaals hooren, waarbij hij in een soort ontboezeming verviel over het bestuur en leiding van de afd. „Amb. Studief. te Soerabaja. Spreker zette den desolaten toestand dier afdeeling uiteen en deelde mede dat hij van af 1910 voor de Vereeniging heeft gewerkt, doch dat hij en zijn gezin in den laatsten tijd steeds met ziekte hadden te kampen, zoodat hij als bestuurder zich niet behoorlijk van zijn taak jegens de Vereeniging kon kwijten. Hij wenschte in verband daarmede een nieuw bestuur gevormd te zien. Adjudant W. van Room weerlegde de explicatie van Pieter en gaf als zijn meening te kennen, dat de malaise moest worden toegeschreven eerstens aan de zaak Latuasan en tweedens aan de weigering voor ondersteuning aan een neef van het lid Latuapon. De heer Soselisa gaf hem omtrent dit laatste de noodige opheldering. De korp. schrijver J. P. Risakotta sprak over het in 1914 ingediend verzoekschrift van de Vereeniging ,/Wilhelmina" betreffende de huisvesting van gehuwde Amb. militairen. Op dat rekest was antwoord ontvangen, waarin werd medegedeeld, dat er rekening zal worden gehouden met dat verzoek. Verder waren van genoemde vereeniging twee rekesten uitgedaan één aan den Leger-commandant en één aan den Minister van Koloniën betreffende bezoldigings-vermeerdering van militairen. Tot heden evenwel is nog geen antwoord daarop ontvangen. Korp. Pattiwael vroeg of de militaire misstanden reeds ter harte zijn genomen. Toen vrager op Weltevreden was, sprak hij den serg. Matita erover. Heer Paais [burger] richtte dan het woord tot den heer Latuheru en zeide: U liet zooeven uitkomen dat het beleid van het afd. bestuur hier beroerd is, maar ik zeg, dat het goed is en de schuld geheel ligt bij de leden zelve". - De vraag werd toen geopperd om de afd. Soerabaja weer op re richten, waarop men pro- en contra stemmen kreeg. Na de besprekingen op welke wijze men de verschillende daaraan verbonden bezwaren zoude ondervangen, werd besloten tot het weder oprichten dier afdeeling en de zaak verder in handen toevertrouwd van den adjudant van Room voor wat betreft de mil. afdeeling, terwijl de heer Pieter de zaken der civiele afd. zal behartigen. Dan las onze metgezel Soumokil der vergadering nog een brief voor van den korp. Loupattij uit het garnizoen Meester-Cornelis, waarin de schrijver zijne mil. landgenooten te Soerabaja aanspoorde tot deelname aan het Amb. Studief. en tot eendrachtiglijke samenwerking. Niemand meer het woord verlangende, betuigde toen de heer Soselisa zijn dank aan allen voor het bijwonen dezer vergadering, sprak een kort woord tot afscheid en werd de bijeenkomst te ongeveer 10 uur met dankzegging beëindigd. Woensdag 25 December 1918. (Ie Kerstdag te Soerabaja). Ik zal mij onthouden van eene beschrijving der stad Soerabaja, aangezien iedere Ambonees hier op Java deze stad — al zij het ook voor slechts eenige dagen gedurende zijn doorreis van uit Ainbon — wel kent. En voor de lezers, die er nooit geweest zijn, verwijs ik hen maar kortheidshalve naar anderer beschrijvingen. Ik teeken hier slechts aan de indrukken, die ik gedurende mijn kortstondig verblijf aldaar persoonlijk heb mogen opvangen. Onze praeses ging dezen ochtend ter kerke en als ik hem tot aan de kerkpoorten had geleid [wij reden samen in een kosongj dan ging ik, nadat de heer Soselisa voor de kerk was uitgestapt, mijns weegs. Ik maakte dan gebruik van de tram, reed naar Oedjoeng, van Oedjoeng terug naar Wonokromo en van hier naar het hotel. S'oerabaja ziet er ouwelijk uit, en al zij het dat het verkeer langs de wegen veel drukker is dan te Batavia, toch is de „Krokodillenstad" niet zoo fraai gebouwd als de „Koningin van het Oosten". Ook de levensstandaard is volgens mijn opgedane ervaring waarachtig niet goedkoop. Een staaltje: onze praeses be- taalde voor 1 stel wit pak aan waschloon — wel is waar bij de stoomwasscherij eens eventjes ƒ 1.50, zegge en schrijve: een gulden en vijftig cent. Als je dat op Batavia vertelt, zullen de menschen denken dat je gek bent! En toch lezers, de zuivere waarheid! Men dweept met de kosongs van Soerabaja? Geen viezer, onzindelijker, vervallener voertuig dan dat! En dan de z.g. „Kreteks" [een soort dosados — ik weet niet of ik de benaming daarvan wel juist weergeef] Wat een onding is dat toch! Voordat ge er in stapt, trekt de koetsier met geoefende hand een soort lade uit, waarop ge komt te zitten om straks vervormd en verdraaid er uit te stappen. Neen dan zijn de rij- en voertuigen op Batavia relatief veel beter en zindelijker! En dan de inlandsche rondventers, vruchten-verkoopers en' nering-doenden — wat zien die menschen er alle even vies en smerig uit! Wat zindelijkheid betreft leggen ze het finaal af tegen hunne Bataviasche collega's! Onze president zei eens, toen wij in het hotel weer door allerlei ongeriefelijkheden werden gekweld, dat, wanneer hij langer te Soerabaja bleef vertoeven, hij perse „kapot" zou gaan. Ik zeide hetzelfde, en was wat lekker, toen wij den volgenden ochtend rustig in den trein zaten voor het vertrek naar Malang, het verst gelegene station op ons reisprogram. Voordat ik van dit hoofdstuk afstap moet ik den lezers nog melding maken van een door mij gedane komieke ontdekking te Soerabaja en wel des avonds op straat. Daar slenteren namelijk nog die ouwerwetsche orgel-draaiers rond. Batavia kent — als ik me niet vergis —sinds 18 of 20 jaar die straatmuzikanten niet meer. Wat een achterlijkheid toch en dat wel voor de eerste koopstad van Nederl.-Indië! Donderdag 26 December 1918ƒ2 e Kerstdag te Soerabaja en Malang], Naar Malang! Een prachtige spoorreis belooft het te worden voorwaar! De trein zoemde door prachtige, pittoreske Oost-Javasche landschappen door bloeiende, vruchtbare streken door een weelderige tropen-vegetatie. Een frissche ochtend — en de lachende natuur deed ons alle leed vergeten, dat wij te Semarang en te Soerabaja hadden geleden. In de verte, rechts van ons, verhief zich de „Ardjoeno" nog gedeeltelijk gehuld in een wazigen sluier. Al nader en nader kwamen wij en bij Lawang mochten wij dezen reuzen-vulkaan in al zijn pracht en majesteit bewonderen. Het verschil tusschen de temperatuur hier en die in de laaglanden was nu duidelijk merkbaar. Een eigenaardigheid bij het landbouwbedrijf hier in deze streken is dat men grootendeels gebruik maakt van „sapi's" voor hei beploegen der sawah's en niet van „karbouwen" zooals in Middenen West-Java. Even voorbij Lawang, waar wij in de verte de roode dakvelden van het krankzinnigen-gesticht konden onderscheiden, kregen wij een stagnatie. Een boemeltrein was — geloof ik — gederailleerd en moesten wij met karretjes een paar kilometers rijden naar den trein, die aan het andere punt van het beschadigde baangedeelte klaar stond om de reizigers met hunne bagage's over te nemen. Weer ging het rollend en ratelend voort en te ongeveer 1 uur n.m. reden wij het station van Malang binnen. Reeds in den trein werd ons door een paar dames het EtnmaHotel ten zeerste aanbevolen en waarlijk wij hadden er geen spijt van gevolg te geven aan die recommandatie. Genoemd hotel dan, waar wij ons intrek namen, durf ik ook een ieder gerust aanbevelen. Kraakzindelijk comfortabel gebouwd volgens de regels der kunst en de eischen des tijds terwijl men ongedwongen voor zijn eigen consumptie zorgt, die men vinden kan in een daaraan verbonden restaurant, alwaar overheerlijke Europeesche- en Chineesche schotels en diverse soorten van dranken verkrijgbaar zijn tegen redelijke prijzen. Voor 1 dag verblijf betaalt men aan kamerhuur slechts ƒ 1.75. Wat Magelang is voor Midden Java, [n.1. uit een militair oogpunt beschouwd] zoo is Malang voor Oost-Java. Over het welbekende gunstige klimaat van Malang [de plaats ligt rfc 1500 voet boven de zee] behoef ik maar niet te spreken. Aan de Oostzijde verheft zich de trotsche Smeroe met zijn uitloopers naar verschillende richtingen; aan de Westzijde de Kawi en iets verder de Kloet. Wel jammer dat wij niet zooveel tijd hadden meer van de plaats te zien. Den zelfden avond bij onze aankomst toch zouden wij vergaderen om reeds bij het krieken van den dag weer heen te gaan. Ik trachtte mij onmiddellijk in verbinding te stellen met den welbekenden heer W. A. Kailola [thans redacteur van het Dagblad „Tjahja Timoer" aldaar] die ons in het hotel kwam opzoeken en ons — dit moet met lof worden gezegd — met raad en daad bijstond. 1'Ami Willem (Kailola) is nog altijd dezelfde gebleven — sinds zijn vertrek uit Batavia, waar hij geruimen tijd zijne krachten wijdde aan het Amb. Studief. nu voor ongeveer 4 jaar — dezelfde iti zijne uiterlijke en innerlijke hoedanigheden Na de vergadering b.v., die dien avond te ongeveer 10 ure afliep-, kwam onze viind met nog eenige landgenooten bij ons in het hotel z.g. wat ,,napraten". Wij — de heer Soselisa en ik — waren toen uiterst vermoeid en voorwaar zoude Willem met zijne al te welbespraakte tong ons tot het hanengekraai toe hadden beziggehouden, ware het niet dat ik daaraan een eind maakte. Dank zij de medewerking van onze beide militaire tochtgenooten en den heer Kailola werd de vergadering op den zelfden avond van onze aankomst belegd in het schoollokaal van het 8ste Bataljon Infanterie. Verschenen waren ± 90 militairen en een tiental burgers, w.o. de heeren de Lima [geg. serg. en voorheen president van het mil. afd. best. Amb. Studief. te Meester-Cornelisj en Lokollo [werkzaam aan het-Station der S. S. aldaar]. Ook hier is de toestand bij het afdeelings-bestuur confuus. Om 7 uur n.m. werd de vergadering met gebed geopend en hield de heer Soselisa zijne rede. Daarna traden op de volgende sprekers, die verschillende zaken naar voren brachten: Serg. Lokohaij vroeg hot het lot van Ambon zal zijn bij een eventueel zelfbestuur van Indië. Verder: de militaire wantoestanden. Serg. Ferdinandus laakte den intocht van vreemde fortuinzoekers in Ambon. Het zoeken naar de middelen van bestaan — zoo te land als te water — wordt daardoor voor de inheemsche bevolking zelve hoe langer hoe moeilijker. De heer de Lima vroeg of de heer Soselisa wellicht in den Volksraad alleen het oog heeft op onderwijs. De heer Soselisa antwoordde, dat hij ook andere zaken als Volksraadslid behartigt. De heer Kailola vroeg en verkreeg het woord en barstte los in eene tirade, waarin hij de volgende punten naar voren bracht: 1) zoo spoedig mogelijk een districts- bestuur op Ambon invoeren; 2) het onderwijs in Ambon van regeeringswege is niet naar wensch; 3) het oprichten van een Mulo op Ambon; 4) de kweekschool van Ambon zóó te hervormen, dat zij ook geschikt is voor de opleiding van lnlandsche ambtenaren gelijk op Java; 5) nog een burgerschool op Ambon oprichten van wege het kolosaal aantal leerlingen; 6) een ambachts-school voor Ambon; 7) de inlandsche rechts-school ook openstellen voor Ambonsche jongelieden; 8) Holl.-lnl. scholen (zooals de z.g. Saparoeasche school) ook op Haroekoe, Noesa-laut en Ceram oprichten; 9) het beletten van concessies op Ceram aan vreemdelingen ; 10) landbouwleeraars naar Ambon zenden. Nogmaals kwam aan het woord de serg. Lohokaij die het individueel grondbezit in Ambon besprak. De fus: Silawanabessij had het over'den aanslag der belastingen ir Ambon. Fus. Silano vroeg het hoofdbestuur Amb. Studief. om de zaken der afd. Malang meer te behartigen. Serg. Ferdinandus stelde de vraag, waarom ondersteuning wordt verleend aan de kinderen, die de Fröbel-school bezoeken, welke vraag door mij werd beantwoord. Dan kwam de heer Kailola weder aan het woord [onze amice had dien avond zelfs het hoogste woord] en schetste nu breedvoerig het ontstaan en de geleidelijke ontwikkeling van het Amb. Studief. af. Spreker rappeleerde zijne vroegere deelname aan de zaak, betreurde de huidige leiding, de hooge bezoldiging van den administrateur en die van het ondergeschikte personeel etc. etc. Kort gezegd: de heer Kailola onderwierp allen en alles aan een zeer strenge critiek. (!) Fus. Leitoeni wou verder de Statuten van het Amb. Studief. zoo gauw mogelijk gewijzigd hebben. De heer Kailola bracht verder nog ter sprake: de acte van verband bij het ondersteunen van pupillen door het Amb. Studief. en het restitueeren der ondersteuningskosten. Na eenige discussie's werd toen overgegaan tot het vormen van een nieuw afd. bestuur, aangezien het oud-bestuur zich niet behoorlijk van zijn taak kweet en zelfs niet ter vergadering durfde te verschijnen. Gekozen werden de heeren Kailola tot president, de Lima penningmeester en Lokollo secretaris, terwijl de verdere completeering van dit nieuw bestuur verder werd overgelaten aan deze drie genoemde functionarissen. Te ongeveer 10 uur werd de vergadering met dankzegging beëindigd. Vrijdag 27 December 1918. Reeds om 4 uur in den ochtend [een kouden ochtend nota bene] waren wij alweer op de been om zich stationwaarts te begeven. Met heel veel moeite kregen wij een karretje, dat ons wegbracht. Het plan bestond om de terugreis te aanvaarden via Blitar, aangezien deze lijn (Malang — Kertosono) voor ons nog totaal onbekend was [en is]. Edoch-—hoewel bijtijds aan het Station gekomen, moest dit ons plan verijdeld worden door de stommiteit van een onhandigen, ongemanierden, ezelachtigen Inlandschen biljetteur. Een en ander gaf aanleiding om onze grieven in het klachtenboek te lanceeren, welke door den heer Soselisa en mij werden onderteekend. Ziehier het antwoord daarop van het Hoofd van den Dienst der Staatsspoor- en tramwegen: DIENST der Staatsspoor en Tramwegen. No. 9202/19. Bijlagen-. Weltevreden, den 2istcn Maart 1919. Naar aanleiding van de op 27 December a.p. door U als eerste onderteekenaar te Malang ingeschreven klacht deel ik U het ondervolgende beleefd mede: Het ter zake ingestelde onderzoek heeft mij den indruk gegeven, dat de biljetteur te Malang door verschillende omstandigheden eenigszins in de war is gebracht. Het verzoek om plaatskaarten naar Djokja via Blitar is eene afwijking van de gewoonlijk gevolgde route via Bangil, volgens welke laatste route dan ook de vrachtprijzen in de tabellen zijn uitgetrokken. (Deze afwijking vereischt eene berekening welke dien biljetteur, die nog niet veel routine bezat, eenigen last schijnt veroorzaakt te hebben. Volgens zijne verklaring heeft hij U verder in den beginne niet goed begrepen en plaatskaarten via Bangil willen verstrekken, hetgeen door U op eenigszins brusken toon moet zijn geweigerd. Waar U verder met een bankbiljet van ƒ 50.— betaalde en hij niet voldoende wisselgeld had, gaf dat ook al oponthoud, waardoor de trein naar Blitar intusschen vertrok. Het personeel te Malang is nader geinstrueerd ter voorkoming van vertraging in de verstrekking van plaatskaarten door berekeningen. Onder aanteekening, dat het gebeurde wellicht voorkomen ware, indien U rich tot den Dienstdoenden Stationschef ge- wend had, betuig ik U voor het geleden ongemak wel mijn leedwezen. Het Hoofd van den Dienst der Staatsspoor - en tramwegen. enz. enz. Aan / den Heer J. A. Soselisa Hoofdcommies b/h. Dept. v. Gouvernements bedrijven te Weltevreden. [Uit zeer betrouwbare bronnen vernemen wij nader dat er meer soortgelijke klachten zijn binnengekomen daar aan het station Malang]. Dus de reis ging niet over Blitar, doch over Soerabaja en zoo langs de gewone route via Kertosono, Madioen, Solo raar Djokja. Hier kwamen wij te ongeveer half vijf n.m. aan, waar de heer K. Soselisa en serg. Tanamal ons opwachtten. ik zocht mijn heenkomen thans niet meer in het hotel Centrum, doch liet mij op hoop van zegen door den betrokken hotelmandoer wegvoeren naar het hotel-pension Hofland gelegen aan den kampementsweg. En — ik had er geen spijt van! Alles goed en goedkoop zindelijk alleen het getal badkamers en privaten moest m.i. meer zijn. [Er waren maar slechts-één W. C. en één badkamer]. Thans op Djokja zijnde had ik eindelijk de gelegenheid — de vergadering zoude eerst den volgenden avond plaats hebben — mijn vuil linnen goed aan de wasch te geven. Op Soerabaja kon ik dat wegens de exorbitante waschloonen — zooals boven beschreven — niet doen. Denzelfden avond deed ik een wandeling door de voornaamste stadsgedeelten en had het voorrecht aan den Toegoe-weg een schitterende Chineesche bruiloft te zien, welke werd opgeluisterd door de bataljonsmuziek. De dochter van den kapitein-Chinees ter plaatse trad in het huwelijk met den zoon van een rijken Chineeschen suikerfabrikant uit Pasoeroean. Ik zag vele Europeanen en Chineezen uit de hoogere klassen der Chineesche maatschappij het feest bijwonen. Ik bekeek verder de woning van den Rijksbestierder, het fort Rustenburg, het residentiehuis, de societeit, het gebouw van de Javasche Bank, het nieuwe Postkantoor enz. Eén ding viel mij gedurende die wandeling zeer sterk in het oog; d.i. de banden van het trottoir langs den Toegoeweg [de voornaamste weg der stad nota bene] zijn — ofschoon het trottoir zelf reeds jaren daar ligt — nog niet afgewerkt. Waren misschien de werkfondsen reeds uitgeput, toen die banden aan de beurt kwamen? Zaterdag 28 December 1918. ik had nu volop tijd en gelegenheid de hoofd- en hofstad Djokja nader in oogenschouw te nemen. En ik begon met de passer. De eerste indruk, dien ik déar kreeg was, dat de Javaansche vrouwen, gestoken in donkerblauwe baadjes en sarongs, bij het inkoopen dan wel verkoopen, op hare ruggen manden droegen, waarvan de opstaande wanden gedeeltelijk werden verhoogd met losse, gevlochten bamboe-platen. Een Javaansch passergezicht ziet er van wege dat „donkerblauw" somber uit en heeft zulke vroolijke tinten niet gelijk het Soendaneesche. Ook de passers in Ambon, waar men steeds vrouwen ziet met plechtig-zwarte kleeren aan, maken voorzeker geen vroolijken indruk op den beschouwer. Een reisbeschrijver, die destijds de hoofdplaats Ambon bezocht, zeide in zijne beschrijving. „Toen ik aan wal stapte en door de Chineesche kamp langs de markt liep. dacht ik dat de geheek' passer in diepen rouw was gedompeld". Ik maakte toen verder een wandeling naar de „kraton", dewelke om zoo te zeggen, een stad is op zich zelf, in welker midden het eigenlijke verblijf van den Sultan zich bevindt. Voor de kraton heeft men als plein een groote kale zandvlakte, aan de kanten beplant met wringin-boomen, welker kruinen vlak gesnoeid zijn, zoodat die boomen zich als reusachtige zonneschermen vertoonen. ln het midden van het plein zelve bevinden zich twee zulke boomen, aan den voet omringd door lage steenen omheiningen. Wel wetende, dat er nog een andere bezienswaardigheid is van Djokja, wandelde ik verder door en liet mij door een Javaan het z.g. waterkasteel aanwijzen, dat ongeveer 15 minuten gaans van de kraton is gelegen. En ik stond op een gegeven moment voor een groot en grootsch gebouw, voorheen een vorstelijk verblijf, welks bouwvallen nog getuigen van de weelde en overvloed der Javaansche vorsten uit lang vervlogen dagen. Deze oude kraton — door de Hollanders later het ,,waterkasteel" genoemd — is gebouwd op last van den eersten Sultan van Djokjakarta, Boewono 1 in den jare 1758. Toch kan men niet zeggen, dat het gebouw een streng Oostersch karakter draagt. Integendeel: de poorten, de vertrekken, de onderaardsche gangen, de torens, de zwembassins, de vijvers, de grachten, de versieringsmotieven, het verband der baksteenen—-alles wijst hier op een Westersche techniek en doet het vermoeden rijzen, dat er Europeesche bouwmeesters bij den bouw betrokken waren. Volgens de overlevering maakte men naast Javaansche werkkrachten, ook gebruik van Chineesche werklieden, die allen, na de voltooiing van het werk, op last van den Sultan werden doodgekrist, opdat zij de situatie van de geheime onderaardsche gangen niet konden verraden. Toen ik door één van die donkere, vochtige gangen liep, bekroop mij onwillekeurig een huiverig, angstig gevoel Toch jammer, dat dit vorstelijk gebouw — ik verbeeldde me, dat het een flauwe nabootsing is van het paleis van „Duizend -en-een-nacht — thans niets anders is dan een ruine. Een flauw denkbeeld krijgt men hier van het leven der Indische vorsten der Indische nabobs uit vroegere perioden. Op mijn terugmarsch mocht ik een troep pradjoerits van den Sultan ontmoeten, die met pieken waren gewapend. Vooraan liep etn tamboer, die op een turksche trom droefgeestig roffelde geaccompagneerd door een paar fluististen, die eenige melancholieke stukjes in een treurmarsch-tempo aan hunne instrumenten ontlokten. Hun uniform deed mij denken aan de vroegers stads-soldaten tc Batavia. Ter hoogte van de sociëteit stuitte ik op een Inlandschen begrafenisstoet. Een hadji fungeerde als voorganger en dreunde gedurig gebeden op, waarna het „la il Allah" door de anderen, die den stoet volgden, als refrein werd aangeheven. Naast de lijkbaar liep een man met walmende menjan in een groote urn. Allen waren in het wit gekleed. Het geheel werd geëscorteerd door een troep piekeniers, die de punten hunner lansen hadden omwonden met wit doek. Een sombere, angstwekkende plechtigheid — mijns inziens! De vergadering werd belegd om 7 uur des avonds in de Protestantsche kerk. Aanwezig waren ± 120 personen w.o. wij opmerkten de heeren L. Wattimena van de O. S., die speciaal van uit Solo was overgekomen, C. Hetharia [werkzaam bij den Telefoondienst], adjudant Jansen en nog eenige andere burgers. Bij onze binnenkomst hief het fluitorkest het „Wilhelmus van Nassouwe" aan, daarna een gezang met fluitbegeleiding gezongen, waarop de heer Sahuleka [niet te verwarren met die van Magelang] godsdienstleeraar aldaar de bijeenkomst inet gebed opende. De heer Soselisa en ik gingen toen over tot onze redevoering. Daarna kwam aan het woord de korp. Hetharia gevolgd door serg. Pieters. Beiden hadden het over de militaire wantoestanden. Laatstgenoemde nog over de toelating van Amb. kinderen tot de Eur. lag. scholen. De korp. Sohalaik sprak over het dragen van hoofddoeken door Amboneesche gevangenen. Serg. Wattimena wenschte voor allen in het leger gelijke rechten, lasten en verplichtingen. Serg. Tanamal (pres. van het mil. afd. bestuur aldaar) vond het zeer onbillijk, dat wanneer een ondergeschikt militair gestraft wordt, hij bij eventueele latere reclame in voorloopig arrest wordt gezet. „ De heer L. Wattimena [van Solo] bepleitte de belangen van de Amb. Onderoff. Ver. O. S. en verzocht den heer Soselisa de pensioensregelingen vooral ter harte te willen nemen. Aangezien het afd. bestuur van Djokja — gezien de enorme verslapping en verwarring, die daar heerschten — eene noodzakelijke hervorming vereischte, zóó werd staande de vergadering ook een nieuw bestuur gevormd. Gekozen werden: adjudant Jansen — president godsdienstleeraar Sahuleka — vice president Serg. Wattimena—le penningmeester. korp. Hetharia — 2e penningmeester. K. Soselisa — commissaris en C. Hetharia — commissaris. [Van de afd. Djokja kregen wij een niet al te gunstigen indruk |. Alsdan werd gezongen gezang 273 vers 1: Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoed' en zegen Van Hem, die 't al regeert; Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden, Waarlangs uw voet kan gaan. Met dankzegging werd toen de bijeenkomst gesloten. Na deze vergadering confereerden wij nog een poos inet net nieuw gevormd afd. bestuur, waarbij wij nog al zonderlinge berichten vernamen. Zoo heette het dat de penningmeester van het voormalige bestuur. serg. Saukotta gelden niet behoorlijk had kunnen verantwoorden. Hij moest den schijn hebben gegeven, alsof die gelden gestolen waren. Het Hoofdbestuur werd schriftelijk hiermede in kennis gesteld. Verder werden uit de Vereenigingskas gelden gelicht voor de bestrijding der begrafeniskosten van den sedert overleden landgenoot Matitakapa. Voorts werd geklaagd over de slechte medewerking van de plaatselijke militaire autoriteiten in zake het geven van orders voor het bijwonen van vergaderingen. Zondag 29 December 1918. Des ochtends vroeg, reeds bij het krieken van den dag, hoorde ik voor het pension, waar ik mijn intrek nam, het getoeter van een autohoorn. Ik was reeds gekleed en maakte mij nu gereed voor het vertrek naar Poerworedjo. Buiten komende met mijn koffers ontwaarde ik alle mijn drie reisgezellen in gezelschap bovendien van den heer K. Soselisa, die gebruik makende van de kerstvacantie — genoemde heer is amanuensis aan de technische school aldaar — onze vergadering te Poerworedjo wenschte bij te wonen. De heeren kwamen mij per auto afhalen. Ik stapte in en met opgeruimd gemoed en onder vroolijk gebabbel reden wij zoo naar het station. Te 5 u. 30 min. namen wij afscheid van Djokja. Alweer ratelden wij voort en kwamen om kwart over zeven te Koetoardjo aan, waar de lijn zich in twee verschillende richtingen splitst. Eén ervan [de zijlijn terugloopende naar het Oosten] voerde ons naar Poerworedjo, eens de hoofdstad van het toenmalige — nu min of meer in vergetelheid geraakte — gewest Bagelen. Te ongeveer half negen v.m. stoomden wij het station Poerworedjo binnen, en gingen toen, de beide heeren Soselisa en ik, per karretje naar het Hotel Kedoe [een goed maar betrekkelijk duur hotel] waar wij logeerden, terwijl onze beide militaire kameraden zich naar het op ± 1 paal afstand gelegen mil. kampement ,,Kedong-Kebo" begaven. Wij hadden nu, daar de vergadering eerst des avonds zoude plaats hebben, gelegenheid te over om de plaats eens nader te bezichtigen. Poerworedjo was — zooals boven gezegd — eens de hoofd- plaats van Bagelen, een der meest bloeiende en rijkst bevolkte gewesten van Java. Bij eene latere administratieve • indeeling der verschillende gewesten — ik meen voor 13, 14 jaar geleden werden de residentie's Bagelen en Kedoe tot één vereenigd en werd Magelang tot hoofdplaats dezer beide gecombineerde gewesten uitverkoren, zoodat uit den aard der zaak Poerworedjo allengs is vervallen tot een ondergeschikte binnenplaats, onbeduidend en bijna doodsch als niet het kampement Kedong-Kebo nog voor wat leven en vertier zorgt. Poerworedjo is voor mij niet onbekend. Hier opende ik de Alpha van mijn ambtelijke loopbaan — mijn eerste standplaats in definitieven dienst der Burgerlijke Openbare Werken nu voor ruim 20 jaar. Ik heb de plaats na 1899 niet meer terug gezien En thans bevond ik mij weder na zoovele jaren afwezigheid in het hartje dezer veste, aan de keermuren van de ruischende Kedoeng Poetri [een irrigatie leiding dwars door de stad] aan de oevers van de machtige Bogowonto. Te midden van 'een stad, waar ik naast veel leeds ook veel liefs heb mogen vinden! Onwillekeurig werd ik teruggeslingerd naar het verleden onwillekeurig doemden voor mij op beelden uit lang vervlogen dagen Er zijn nu — lieve lezers — eenmaal in dit ons aardsch bestaan momenten, waarbij de mensch, hoe koud en onverschillig hij ook is, even op zijn levenspad zwijgend blijft stilstaan en in allerlei gedachten en bespiegelingen verzonken, omkijkt naar den weg, dien hij bereids heeft afgelegd. In zulk eene gemoedsstemming reed ik met den heer K. Soselisa in een karretje om Poerworedjo — voor genoemden heer nog onbekend - te bezichtigen, hier en daar ophoudende op plekjes, die voor mij persoonlijk van belang zijn. En op die plekjes. plukte ik bloemen en blaêren, die ik als souvenir naar huis meenam Wat is de plaats sinds mijn afwezigheid veranderd! De aloon-aloon van Kedong-Kebo b.v. is geen aloon-aloon meer, maar geheel en al bebouwd met steenen gebouwen, w.o. ook de school voor opleiding van Inlandsche ambtenaren. En tevergeefs zocht ik naar het hotel van mevr. Fokker en naar het hotel van van Laar, w-elke beide — naar ik later vernam — niet meer bestaan. In het kampement Kedong-Kebo komende, hetwelk in den loop der jaren aanzienlijk is uitgebreid, ontmoetten wij den fuselier Wattimena, den president van het afd. bestuur aldaar [een actieven en voor het sociale leven zeer geschikten man). Deze deelde ons mede, dat reeds alle voorbereidende maatregelen waren getroffen voor de op dien avond om 6 uur in de Protestantsche kerk te houden vergadering. Denzelfden middag te ongeveer half zes wandelden wij op ons doode gemak naar bedoeld kerkgebouw, staande aan de aloonaloon van Poerworedjo vlak tegenover de moskee, en niet ver af liggende van het hotel, waar wij logeerden. Intusschen had zich bij ons aangesloten serg. Latumeten, afgevaardigde van Gombong. welker leden wegens uitstedigheid de vergadering niet konden bijwonen. Een eigenaardig, min of meer droefgeestig gevoel, dat ik niet zoo precies zou kunnen beschrijven, maakte zich van mij meester, toen ik — wachtende op den heer Soselisa, die zich even met een kennis van hem uit Batavia onderhield — daar stond nabij de kerk en mijn blik liet weiden over de nog al ruime grasvlakte en dan weer het oog richtte naar'den helrooden hemel — het avondrood — waar in het verre Westen de zon neigde ter kimme te dalen of wel naar die kleine donkere groepjes militaire landgenooten, die rustig en vreedzaam — zoo vreedzaam en rustig als het stadje zelf — hunne schreden richtten naar het huis des Heeren, nu niet bepaald voor den eeredienst, doch om van Hem den Allerhoogste heil en zegen af te smeeken voor het welzijn van land en volk. Eenige minuten stond ik sprakeloos Als wij dan eenmaal de kerk waren binnengetreden en plaats hadden genomen op de voor ons gereserveerde stoelen vlak vóór den kansel, dan liet bij wijze van welkomstgroet zich het fluitorkest hooren. Aanwezig waren, behalve het afd. bestuur, ± 80 personen w.o. vrouwen en kinderen. De pres. van het afd. bestuur [bovengenoemde fus. Wattimenal opende de bijeenkomst met gebed en werd daarna een gezang gezongen met {luitbegeleiding. Dan werd het woord aan den heer Soselisa gegeven, die de vergadering in het Maleisch toesprak, welke rede verder door mij werd aangevuld. Daarna werd den aanwezigen gelegenheid gegeven een en ander naar voren te brengen. Fus. Lopies had het over de huisvesting en bezoldiging der Amboneesche militairen; Fus. Saranimoeal: over de voorgenomen naamsverandering „Indisch militair". Hij sprak zeer aandoenlijk en begon op het laatst zelfs te huilen. Spreker betoogde voorts de wenschelijkheid tot het oprichten van een Ambonsche school te Poerworedjo. Fus. Wattimena (de afd. president) zag gaarne, dat alle Amboneesche kinderen de Inlandsche scholen in de residentie Ambon gratis bezoeken. Serg. Latumeten, de afgevaardigde van Gombong bracht dan de volgende punten ter sprake: % 1) huisvestiging en bezoldiging van Amboneesche militairen; 2) waarom Turangan [Menadonees] in de bezoldigings-commissie zit, terwijl hij geen lid is noch van de Ver. Wilhelmina noch van de Ver. Onderling Steun; 3) lotsverbetering der Amboneesche onderofficieren; 4) de voorgenomen naamsverandering „Indisch militair". Fus. Habel vroeg waarom de kinderen op de dorpsscholen in Ambon nog ƒ 0.10 moeten betalen. Fus. Malesij bracht de exploitatie der boschgronden in Ceram, ter sprake. [De heer Soselisa gaf hem dienaangaande eenige toelichtingen]. Fus. Wattimena (pres. afd. best.) vroeg waarom geen Mohamedanen tot het Amb. Studief. worden toegelaten. Fus. Titalepta [van Magelang overgekomen] bracht de militaire wantoestanden te berde. Inf. Ie kl. Pesocaurisa zag gaarne, dat ook boter worde verstrekt aan militairen, die vivres in natura krijgen. Fus. Saranimoeal [de man, die zooeven huilde] kwam dan weer aan het woord en zeide, dat het niet meer dan billijk is, indien de Christelijke militairen ook van dienst worden vrijgesteld op Javaansche feestdagen. Inf. Ie kl. Hursupuny wenschte weder verstrekking van oorlam, zooals dat vroeger in het leger gebruikelijk was. Fus. Gaspersz had het over de gehuwde Amboneesche militairen, die buiten menage zijn. Fus. Malesy betoogde de wenschelijkheid voor het oprichten van Christelijke scholen op Ambon. Serg. Latumeten (van Gombong) bepleitte het afschaffen van toelatingskaarten voor gehuwde vrouwen van Amboneesche militairen en zag gaarne dat alle bepalingen betreffende den [militairen] inwendigen dienst ook in het Maleisch worden vertaald. Te half acht werd deze korte, maar uitstekend geslaagde vergadering met dankzegging gesloten. En van het afd. bestuur en wel in het bijzonder van zijn president, de fus. Wattimena, èn van de leden èn van den afgevaardigde van Gombong, de serg. Latumeten — in het kort: allen en alles hier te Poerworedjo hebben bij ons een prachtigen indruk mogen achterlaten. En waar Poerworedjo het slotnummer uitmaakte van ons programma en hier alles zoo goed van stapel liep, daar kan ik ook met gerustheid zeggen: „Eind goed — al goed". Maandag 30 December 1918. Huiswaarts toe! Oost West-—-tehuis het best! Terug naar Batavia! Morgen, 31 December, de laatste dag van het jaar onzes Heeren 1918 het oude jaar met al zijn lief en leed dra voorbij om met nieuwen moed het nieuwe jaar in te treden voor hoe lang nog? en wat zal het nieuwe jaar ons aanbrengen? Reeds 12 volle dagen zijn wij van huis geweest steeds trekkende van de eene plaats naar de andere van West naar Oost van Zuid naar Noord door bergen en dalen over machtige stroomen en murmelende beekjes nu eens in warme laaglanden dan weer kort daarop in koelere luchten der hoogvlakten voor dag en dauw reeds op de been soms geen genoegzame nachtrust vreemde menschen om je heen, vreemde toestanden 't Lijkt wel een reizende circus-troep! Wat?! Ziedaar, gedachten die mij [en zeker ook mijne overige reisgezellen] bezig hielden, toen wij des ochtends ons bevonden op het perron van het Station Poerworedjo voor het aanvaarden onzer terugreis naar Batavia. Te 8 u. 30 min. namen wij afscheid van onzen metgezel, de serg. maj. Wattimena, die eerst eenige uren later via Maos naar Bandoeng zoude vertrekken per expres. Met ons gingen mee de heer K. Soselisa en serg. Latumeten (van Gombong). Te Koetoardjo namen wij van beide laatstgenoemde heeren afscheid—de heer K. Soselisa keerde naar Djokja terug, terwijl serg. Latumeten met verlof naar Soerabaja ging stapten toen over naar den expres, die van Djokja kwam en precies 10 minuten over negen vertrokken wij van daar langs de lijn Cheribon — Kroja naar Batavia. , ik behoef den lezers zeker niet meer een en ander van dit traject te vertellen, vooral niet van de lijn Cheribon — Kroja, aangezien ik dit reeds gedaan heb bij den aanvang van mijn verhaal. Cheribon Djatibarang Pegadenbaroe Tji- kampek Krawang al nader en nader kwamen wij bij de stad onzer inwoning. Eindelijk-—Meester Cornelis, waar onze tochtgenoot, serg. Soumokil ons verliet en als wij reeds het nieuwe Station Manggerai voorbij waren, zóó bulderde de trein-conducteur met zware maar niettemin vroolijke basstem den passagiers toe: „Weltevreden!" en zie binnen geinige minuten slechts stoomde het stalen stoomros met zijn logge vracht achter zich voortsleepend, puffend hijgend blazend en steunend en kreunend en vermoeid van de honderde kilometers die het. had afgelegd het station Koningsplein binnen. Onder de jubeltonen van het op het perron aanwezige fluitorkest — den heer H. A. S. Siegers. die dit alles voorbereidde, hierbij onzen vriendelijken dank — stapten wij uit en werden verwelkomd cn begroet door eene schare belangstellende landgenooten, w.o. de hoofdbestuursleden van het „Ambonsch-Studiefonds". 't Was een hartelijk weerzien een behouden terugkomst te Batavia! Slotwoord. De heer Soselisa heeft naar het ons wil voorkomen een goed werk verricht met deze zijne rondreis over Java. De stem der Regeering was voor hem niet gelijk die des roependen in de woestijn, doch vond bij hem direct een gunstigen weerklank. Onmiddellijk toog hij aan het werk, zonder aarzelen, zondei zich zelf rekenschap te geven van de moeite en van de groote financieele offers, die hij zich ten eigen laste zoude moeten getroosten. *) Hij beraamde een plan, niet enkel uit louter plichtbesef, doch ook in het welbegrepen belang van zijn land en volk en bracht dat plan zonder eenige weifeling ten uitvoer. ') De reis alleen kostte den heer Soselisa meer dan ƒ 600.- Der Regeering reikte hij zijn linkerhand toe als om blijken te geven zijner adhesie; aan zijne landgenooten op Java stak hij zijn rechterhand uit, die vriendelijk en welwillend werd omvat. Overal toch waar wij kwamen, mochten wij het voorrecht genieten van een hartelijke begroeting, van een vriendelijke verwelkoming en ontvangst, vooral te Magelang, welke afdeeling — zooals eerder is gezegd — het voorstel deed onze reiskosten uit particuliere bijdragen te restitueeren, welk voorstel evenwel door den heerSoselisa werd verworpen en hij met algemeene goedkeuring de ingezamelde gelden toewees aan de kas van het „Ambonsch-Studiefonds". Zeer vaak gebeurde het dat oudere en jongere landgenooten vóór en na de officieele samenkomsten op onze rondreis, ons kwamen opzoeken voor particuliere besprekingen, inlichtingen, ophelderingen enz, betreffende Vereenigings- dan wel andere nationale zaken. Overal werden blijken gegeven van welwillendheid en medewerking, zoodat uit dien hoofde zonder stoornissen het vastgestelde programma nummer voor nummer tot aan het einde toe behoorlijk kon worden afgewerkt. Met volle genoegdoening mag de heer Soselisa zich zeker de dagen herinneren, die hij te midden van zijne landgenooten heeft doorgebracht gedurende zijne rondreis over Java in de laatste helft van de maand December des jaars 1918. En het valt voorzeker niet te loochenen, dat hij èn als vertegenwoordiger van zijn volk in den Volksraad èn als leider van één der grootste Volksorganisatie's gelijk het Ambonsch-Studiefonds door dien tocht de banden tusschen hem en zijne landgenooten hier op Java nauwer naar zich toe heeft gehaald daar waar het volk hem nu persoonlijk heeft leeren kennen, daar waar het Volk hem nu persoonlijk heeft kunnen zien en hooren. Ten slotte: Aan allen, die ons gedurende onze rondreis vriendelijk waren tegemoet gekomen met raad en daad, betuig ik, ook namens mijne andere tochtgenooten, hierbij openlijk onzen hartenlijken dank en ik kan niet eindigen voor en aleer ik hierbij een woord van lof uitspreek tot onze beide militaire kameraden den serg. majoor R. Wattimena [thans Adjudant-Onderofficier] en den serg. E. Soumokil, die beide gedurende den geheelen tocht zoovele blijken van activiteit en doortastendheid aan den dag hebben gelegd. A. Th. Manusama. Batavia, Augustus 1919. Van de hand van schrijver dezes zijn sedert verschenen de ondervolgende boekjes: ) 1. Beknopte geschiedenis van de Vereeniging „AmbonschStudiefonds" (1909— 1917) met een korte toespraak tot het Ambonsch Volk en een aanhangsel bevattende Personalia — HolIand.