_J EENIGE FRAGMENTEN UIT TOESTANDEN |_ □ D IN NEDERLAND EN INSULINDE, BESCHOUWD UIT EEN CHRISTELIJK ECONOMISCH STANDPUNT EN VOORGELEGD AAN HET NEDERLANDSCHE VOLK, DOOR SOCIOLOGUS. J L D D 'S-GRAVENHAGE M. VAN DER BEEK's HOFBOEKHANDEL 1909. i 36 EENIGE FRAGMENTEN UIT TOESTANDEN IN NEDERLAND EN INSULINDE, BESCHOUWD UIT EEN CHRISTELIJK ECONOMISCH STANDPUNT EN VOORGELEGD AAN HET NEDERLANDSCHE VOLK, DOOR SOCIOLOGUS. 'S-GRAVENHAGE M. VAN DER BEEK's HOFBOEKHANDEL 1909. INHOUDSOPGAVE. Blz. Inleiding 3 Verplichtingen, rustend op eene christelijke koloniale mogendheid 4 De grondstelling van ons koloniseerend volk is verkeerd geweest. Eene koloniale mogendheid is verplicht de Inlandsche bevolking op te voeden. De gevolgen van het concubinaat in Ned. Indië. Het uitbuiten van den Inlander in de kampong. Tegengang van het gebruik van opium en sterken drank. De christelijke zending en de uitzending van geestelijken naar Indië. Het onderwijs moet zijn Rijks-onderwijs, gebaseerd op christelijke beginselen. Wetenschap moet even bereikbaar zijn voor allen. Het ambachtsonderwijs in Nederland en Insulinde. De dagtaak van den Inlander is thans zoo, dat er geen hooger aspiratiën bij te pas komen. I>e rechtspraak eener koloniseerende mogendheid 24 Afschaffing van de doodstraf. De gevangenis moet eene plaats tot verbetering van den geest zijn. De instelling eener jury, zooals die o. a. in Frankrijk, is te veroordeelen. Schrapping der wraakbedoeling uit de strafwetten. De oude rechtspraak van de zoogen. vuurproef. De eed geeft aanleiding tot Gods-verloochening. Het doel van de rechtspraak moet eene blijvende verbetering van den delinquent .zijn. Het geldboetestelsel is verwerpelijk. INHOUDSOPGAVE. Blz. De oorlog en liet duel 33 Oorlog is geen rechtvaardige oplossing van een geschil; dit mag slechts door rede beslecht worden. Het duel is eene ziekelijke egoïstische gevoelsquaestie. I>e wet op het armbestuur, de leerplicht- en woningwet. Rijksopvoedingsgestichten ... 38 Om den geest in den mensch eene zoo groot mogelijke ontwikkeling te geven, moet voor een stevig lichaam gezorgd worden. Armenzorg moet Rijkszorg zijn. Het onderwijzend personeel van alle scholen dient godsdienstig onderlegd te zijn. Eene woningwet behoefde niet te bestaan. Een rijksopvoedingsgesticht mag geen hechtenisgesticht zijn. Vertegenwoordiging van Ned.-Indië in de Tweede Kamer der Staten-Generaal 47 Invoering van gekozen kringen van bestuur, waarin het Inlandsche element langzamerhand uitgebreid dient te worden. Indië moet het recht hebben afgevaardigden naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. Het belastingstelsel 52 Men hale het geld, waar het te krijgen is. In- en uitvoerrechten zijn afkeurenswaardig, als leidende tot bedrieglijke ontduiking. Een te creëeren aandeelenrecht van den Indischen Staat in vereenigingen. ondernemingen, en*., welke haar bedrijf geheel of ten deele in Nederlandsch-Indië uitoefenen 55 In het belang eener deugdelijke controle dient den Indischen Staat dit recht gegeven te worden. Nationalisme en internationalisme 57 Naastenliefde kent geen nationalisme. INHOUDSOPGAVE. Blz. Het handelsrecht en de noodzakelijkheid voor Indië van een Landvoogd-handelsman ... 58 Insulinde, rijk aan producten op allerlei gebied, behoeft een Gouverneur-Generaal-handelsman,ter verbetering van de financiëele positie van het land en de bevolking. De kleinhandelaar moet, evenals de landbouwer, gesteund worden door geldbanken, desnoods voorzien van renteloos Staatscrediet. Bij handelsprocedures late men ook handelsmenschen een beslissend oordeel vellen. Slot 62 Vlekken in de opgaande zon der beschaving. Behalve theoretische beschaving voor den geest, behoeft de Inlander ook practische resultaten voor het lichaam, resp. het land. De resultaten van het koloniaal beheer dienen ook in het belang van den inboorling te zijn. Inleiding. Het is niet dan na rijpe en diepe overtuiging dat schrijver in dit aan U gewijd geschrift wil aantoonen tot het besef te zijn gekomen dat de koloniën op het oogenblik geen gelijken tred hebben gehouden met de beschaving, die in het moederland meer en meer veld wint. Hij wil U hier het bewijs daarvan geven en tevens trachten op andere menschen het gevoel over te brengen en ook bij hen de overtuiging te doen zetelen dat het niet alleen anders kan, maar inderdaad anders moet worden. Juist de liefde voor zijne medemenschen, dus ook voor de inboorlingen der- koloniën, heeft den schrijver aangezet dit geschrift op te dragen aan het Nederlandsche volk, waarbij hij tevens de hoop uitspreekt dat ook andere koloniseerende volken hierin een internationalen grond kunnen vinden om tot verbetering over te gaan, zoowel van de koloniën, als van het moederland in het algemeen. Hoewel bij den lezer de gedachte verwekt zal worden dat dit geschrift is samengesteld onder dien philosophischen gedachtegang, die slecht op aardsche zaken is terug te brengen, heeft schrijver toch gemeend zijne zielsgedachten niet dan na ernstige overweging in druk uit te moeten geven, vooral waar hij opbouwend te werk wil gaan bij het voorstellen van verbeteringen, welker grondmeeningen helaas verschillen met de praktijk tot heden gevolgd. Ook meent schrijver juist deze overdenkingen neer te moeten schrijven, omdat zij, blijkens het verder volgende, zeker getoetst kunnen worden aan het meer verheffend doel nl. dat, voor eene koloniseerende mogendheid, een volk er niet slechts is om haar uitsluitend financieele voordeelen aan te brengen, maar wel en zeker in de eerste plaats, om opgeheven te worden uit zijn isolement van onbeschaafdheid. Zoo acht schrijver de verbreiding van het Christendom eén eerste plicht, rustend op koloniseerende volken. Deze laatste hebben niet het recht de koloniën te maken tot buit, doch wel de verplichting ze te beschouwen als kweekplaats van liefde en zoo zijn zij ook verplicht, o. a. door onderwijs, de koloniebewoners zedelijk op te heffen en te brengen tot zelfbestuur. In het verder betoog, hetwelk betrekking heeft op het moederland en Insulinde, — West-Indië zal dus buiten beschouwing gelaten worden, hoewel de voorgestelde maatregelen mutatis mutandis ook in de koloniën aldaar zouden kunnen worden toegepast — zal onder meer gewezen worden op de verplichtingen, die op eene christelijke koloniale mogendheid rusten, op de taak der gerechtigheid en, in verband daarmede, op de wandaad, indien de doodstraf behouden werd, waarbij tevens eene vergelijking gemaakt zal worden tusschen doodstraf en de gevolgen van oorlog, die hierop neerkomt, dat feitelijk over onschuldige menschen wordt gericht. Ten slotte zal betoogd worden dat het Hoofd van een koloniseerend volk, in de kolonie, een handelsman moet zijn of anders een Landvoogd ginds zoo 'n specialist bij uitnemendheid aan zijne rechterzijde moet plaatsen, ten einde bij de bevolking het materialistische te kunnen opwekken. Verplichtingen, rustend op eene christelijke kolo niale mogendheid. De geheele grondstelling van ons koloniseerend volk is verkeerd geweest; het is niet uitgegaan van het standpunt om te verbeteren en op te heffen, doch van dat om zich op alle mogelijke wijzen ten koste der koloniën zelve te bevoordeelen. Zijne wetten hadden moeten rusten op Christenplicht, licht verspreidend tegenover anderen en hadden die niet gebaseerd mogen worden op egoïsme. De wetten,welke gemaakt werden, leverden echter meer finantiëel voordeel op voor de moederlandsche bewoners dan voor die van de kolonie. Hoe ging het moederland te werk? Als het gevoelde den verkeerden weg te zijn opgegaan, werd .de wet in quaestie bepleisterd ; er werd een stuk uitgenomen en een ander ingezet. De grond, het beoogde voordeel voor zich zelf, werd er niet geheel uitgelicht. Steeds werd in de pleisterkalk dier wetten het egoïsme van het moederland teruggevonden. Wel heeft men begrepen geen recht te hebben uit de opiumregie geld te trekken, maar de opiumprijzen zijn zoo gesteld dat de schatkist er wel bij vaart. Tot het nemen van maatregelen ter geleidelijke intrekking van alle opiumverkoopplaatsen en opiumkitten en afwending van het opiumverbruik valt weinig of niets te bespeuren. Neen, de oude boom moet langzaam worden afgezaagd en een nieuwe gsplant met wortels, rustend op het christelijk gevoel der koloniale mogendheid zelve. Zij moet de Christenplicht overbrengen op de geheele Inlandsche bevolking, daar al wat het Christendom verbiedt ondeugden, en wat het aanraadt deugden zijn. Het christelijke behoeft men volstrekt niet onder stoelen of banken te steken en zij men indachtig aan het verschil tusschen Christen- en kerkelijke plicht, vooral, als de laatste plicht afwijkt van werkelijke Christenplicht. God heeft gezegd: „Gaat dan henen, onderwijst al de volken", dus ook de Mohammedaansche Javanen. Deze kunnen tot het christelijke beginsel gebracht worden, daar God ons niet iets zal opgeven dat wij niet zouden kunnen volbrengen. Men moet meer, wil men iemand overtuigen, vooral hem, die het Mohammedaansche geloof omhelst: men moet nl. hem meer als kind behandelen. Wil men een kind iets laten doen, dan doet men dat zelf voor en laat men hem zien en merken dat, wanneer hij dit doet, het in zijn eigen voordeel is. Deze stelling wordt in Indië niet goed begrepen. Ten eerste is het voorbeeld niet goed. De Christenen, of, nog beter gezegd, zij, die zich zoo noemen, geven geen goed voorbeeld. Het idee van vader tot zijn kind is zeer ironisch. Dronkenschap van Europeanen, ook ontucht door dezen bedreven, met zelfs kinderen uit den stam, die tot het christelijke geloof gebracht moet worden, zijn geen voorbeelden, waaruit het zielsverheffende, het gelukzalige, spreekt. Alles is tegen hen. Is er iets gebeurd, waar de Christen aan debet is, de Inlander moet er meermalen voor boeten. Op het halfbloed, geboren uit inboorlingen met Europeanen, wordt laag neergezien, eensdeels, omdat de vader het niet steeds erkent en anderdeels omdat er niet goed voor gezorgd wordt en het, vóór den intrede op aarde, gewoonlijk reeds verwenscht en vervloekt is, daar het het tastbaar gevolg is eener ongeoorloofde verhouding. De Europeaan moet nalaten het dierlijke, moet nalaten zijn groote hartstochtuitspattingen en is dit op zichzelf reeds een weg om de geboorte van den zoogen. „indo" te verminderen. Verder is het de zedelijke plicht der Regeering om dergelijke slecht verzorgde kinderen, ook onder de eigenlijke Inlanders, op te voeden en direct te plaatsen onder het bestuurstoezicht, wat dan zou kunnen geschieden door de oprichting van voogdijraden. En waarom zouden dan deze kinderen, op aarde gekomen en, evenals wij, ook Gods kinderen, niet tot gewone Indië-bewoners kunnen opgroeien? Uitgaande van het standpunt dat wij opvoeder van de koloniën moeten zijn en tegenover de koloniebewoners moeten staan als vader tot zoon, rijst de vraag met welk recht de stelling te verdedigen is dat wij een niet of onbehoorlijk verzorgd kind, geboren door eene ongelukkige gebeurtenis, eene samenkomst van twee menschen, die verre van het beschavingsniveau staan, aan zich zelf zouden moeten overleveren ; dat, waar „de appel niet ver den boom valt", wij dien onder deszelfs schaduw moeten laten verrotten, zoodat dus een schepsel van God verteert en opgaat in het onreine. Deze vrucht heeft echter ook nog een klokhuis en als het vleesch verrot en de pitten uitvallen, zal het zaad weer vruchten dragen. Met welk recht durft men zoo'n appel laten verrotten en zijn zaad zich laten uitstrooien onder de schaduw van laag gezonken ouders of is het niet noodig dat daar een deel van de landsgelden ten koste worden gelegd om zoowel den appel als het zaad langzaam te doen ontwikkelen in eene reine atmosfeer? Zij, die zoo laag zijn gezonken, zouden zij hunne hartstochten bedwingen door de gedachte dat hunne vruchten zullen verrotten ? Neen, zij, die zelf zoo diep zijn gezonken, denken veelal niet over hetgeen er mee zal gebeuren! Wij moeten doorgaan het zedelijk peil van het gindsche volk op te heffen en bedenken dat het gemakkelijker is nu vijfhonderd menschen tot onze beschaving terug te brengen dan later vijf- duizend en dat elk jaar talmen niet alleen ten koste gaat van het geestelijk welzijn der koloniën, maar steeds grooter financiëele offers zal eischen. Hoe breeder de wortels zich kunnen ontwikkelen, hoe lastiger deze zijn uit te roeien. Hoe dieper en hoe grooter en hoe uitgebreider de wortels van den boom des bederfs zullen zijn, hoe meer aarde er uitgehaald moet worden en hoe meer grond, waar niemand iets aan heeft, tijdelijk braak ligt. Tegen het concubinaat, hetwelk ook in Insulinde burgerrecht heeft verkregen, is niet eensklaps te ageeren, maar is het toch wel binnen de grenzen der beschaving te brengen door opvoeding, op de wijze zooals de Christus op aarde ons is voorgegaan. Waar een land koloniën bezit en zijne beschaving daar wil doen doordringen, is het zijne zedelijke plicht ook alles, wat daaruit voortkomt, te helpen en te dienen van raad, vooral, waar het geldt eene opkomelingschap. Men neme het kind aan te zijn het kind der Regeering. Het worde, wanneer het niet goed behandeld of verlaten wordt, of, wanneer de voogdijraad meent dat het opvoeden van het kind te slecht is, door dezen zoo mogelijk tot zich genomen. Men neme huizen, waar die kinderen, de Inlanders niet uitgezonderd, onder duchtig goede onderwijzers staan en helpe hen zoo te worden goede inwoners, die onder hunne rasgenooten, dit zijn de Indië-bewoners zelf, meer invloed kunnen uitoefenen dan een volbloed Europeaan, dus meer tot hen kunnen doordringen. En zoo zouden er geslachten en geslachten ontstaan, die Indië en de koloniën in het algemeen tot een heerlijk bezit kunnen maken. De kinderen kunnen goede zonen en dochters worden en ons helpen het beschavingswerk dieper te doen doordringen, daar zij dan van jongs af eene opvoeding hebben gehad, passend voor Indië en eene beschaving grooter dan van menig Europeaan zelf. Elk mensch, op aarde gekomen, is een schakel van een ketting, dienst doende om het geheel in evenwicht te houden, een ketting, waarop alles rust en hoe reiner het metaal, hoe beter wij kunnen smeden; hoe sterker de ketting is, waarop alles rust, hoe steviger ook het fundament van het toekomstige Staatsgebouw, want dan behoeven wij niet bevreesd te zijn voor het roesten der schakels en de inzinking van dat gebouw, voor de optrekking waarvan vele jaren zijn noodig geweest. De geldquaestie ? Maar Indië bevat behalve zijne mijnschatten immers nog vele andere schatten ? De grond is daar nog voor een vrij gering deel bewerkt. En nu is het toch een staathuishoudelijk wetenschappelijke wet dat, hoe grooter de beschaving, hoe grooter het vermogen van een volk wordt. Dus, het grootbrengen van de halfbloed-kinderen tot beschaafde lieden kan wel lijken geld te kosten, maar in werkelijkheid brengt het integendeel geld in en zal Indië rijker worden hoe meer de beschaving inwerkt. Dan zal ook die groote opiumschuiverij minder worden, het gevoel voor werken zal meer ontstaan, de luiheid zal afnemen, daar de lichamelijke krachten zullen toenemen zoodra die hartstocht meer aan banden zal -gelegd zijn, in één woord : de bloei zal groot en grooter worden, evenredig met het aantal, dat God zal erkennen, daar Hij is een waar, rechtvaardig en liefdevol God. Vóór alles moet de Regeering tegengaan het uitbuiten door mindere Europeanen en anderen in de kampong. Zij toch zijn voor een deel uit Europa aangevoerde parasieten, waaronder er zijn, die het- pauperisme doen toenemen. Zij nemen het vertrouwen van den Inlander jegens den Europeaan weg ; de Inlander ziet zijne uitspattingen aan en denkt dat, waar een Europeaan het doet, hij het ook wel mag. Zij behooren tot degenen, die het gevaarlijke en slechte geldleenen met woeker onder het pandrecht in Indië gebracht hebben, zij zijn het, die den Inlander leeren en geleerd hebben het verdiende te verspelen, zij zijn het, die den Inlander gevoelloos gemaakt hebben voor sparen, daar ook zij hem op alle mogelijke manieren het geld weten afhandig te maken; zij zijn het weder, die tot de Europeanen behooren, welke den Inlander er toe gebracht hebben de vrouw aan te zien als dier, die hebben weggegooid het huiselijk samenzijn, die hebben gemaakt het huwelijksrecht een bedrog, een belachelijk iets. Er zijn er, die Chineezen noemen als de personen, welke, platweg gezegd, op de beurs van den Inlander zitten. Maar de Inlander ziet in hen niet zijn meerdere. Inlanders zullen wel bij het bestuur komen om tegen een Chinees recht te verkrijgen, maar tegen een Europeaan ? Neen, daar beginnen zij niet licht mede. Daarmede komen zij niet dadelijk bij den bevoegden rechter of bestuursambtenaar, daar zij niet precies weten dat de Europeesche kampongbewoner niet immer door het bestuur hooggeacht wordt. Dergelijke lieden zijn soms gevaarlijker dan men wel meent en het samenzijn van Europeaan met Inlander komt door hunne onereuse bedoelingen in een scheef daglicht te staan. De onmondigheid, die men met den Inlander drijft, is dikwijls wel wat te ver gaand. Bijna nergens komt hij of hij wordt behandeld als een minderwaardig wezen. Daarbij komt dat een Mohammedaan, 'tot het Christengeloof gebracht, door zijne gewezen geloofsgenooten met den nek wordt aangezien. Hij wordt overrompeld met spreuken in taal, spreuken in daad ziet hij niet. Laat hem kalm zijn en laat roepen, waar hij wil. Zoekt hem op in de kampong en zoekt dan zoo hem te bekeeren, hetgeen thans in hoofdzaak nog slechts het werk is van den zendeling. De betrekking van zendeling in Indië is lastig. Men is thans op een .beteren weg, wijl hij, behalve met Christenplichten, ook uitgerust wordt met andere kundigheden, zooals met de kennis van ziekten en derzelver genezing. Dit is zeker goed, omdat, waar het klokgeklepper van het kerkje den Inlander niet tot zich kan roepen, hij wel geholpen wil worden door den zendelingwonderdokter. Als deze zoo den Inlander tot zich kan brengen en hem vertrouwen kan inboezemen, kan hij het zendingswerk beginnen. Maar waar de kern goed is, zorge men toch dat deze twee kundigheden — de geneeskunst en de bekeering — elkaar niet verstikken, want de zendeling zal gemakkelijker een grooten toeloop krijgen van hen, die genezing zoeken voor hun lichaam dan voor hun ziel. De resultaten van het cureeren van den geest zijn niet direct toonbaar; zij moeten langzaam inwerken. Toch staan de boomen eerder in bloei dan men weet, ja zijn soms de vruchten reeds groot, vóórdat men de bloesem gezien heeft. Zendelingen, die zich op een hooger standpunt stellen dan hun plicht gebiedt, zullen het vertrouwen van den Inlander niet licht verkrijgen, vooral niet, als deze wel van de lippen gehoord heeft van christelijke deugden en van het geloof, maar verder niets bemerkt van de gevolgen van het gesproken woord ; is dit zoo, dan vervliegt dat woord als kaf voor den wind, het gaat den Inlanders voorbij en de voorbeelden blijven bestaan tegenstrijdig met hun eigen geloof en waar die voorbeelden beneden het pijl van hun Islam zijn, waarvoor zouden zij een zoodanig geloof omhelzen, waarvan het gevolg is dat zij nog lager zouden staan dan hun tegenwoordigen godsdienst? Leeringen wekken, voorbeelden strekken ! Leert den Inlander het christelijk bewustzijn. Leert hem zien de geboden, die gelegen zijn in het christelijk geloof, maar laat hem dan ook zijn als broeder onder de Christenen. Is een Inlander Christen geworden, niet door dwang, maar doordat hij ervan overtuigd is, welnu nemen wij hem dan in ons midden op. Laat ons hem verder onderrichten en zijne kinderen op school leeren komen, liefst daar, waar ook reeds Europeesche kinderen zijn en laat ons dan beginnen hem te toonen dat naastenliefde geen spreuk is om te zeggen, maar om te doen. Men zegt wel dat, door het onderwijs aan Inlanders, op scholen voor Europeanen, dit, hoewel in het belang dier Inlanders, remmend werkt op het onderwijs der Europeesche kinderen. Wanneer men bij het schilderen een leerling heeft, die niet goed zien kan, tegelijk met een andere, die dat wel kan, ja. dan werkt de eerste remmend op de tweede. Dat gaat niet. Een Inlander echter kan en moet zooveel mogelijk gelijkstaan met een Europeaan. Nu verkeert het Europeesche kind in den regel in eene betere positie dan het Inlandsche. Thuis hoort het zij het dan ook betrekkelijk — goed Hollandsch, terwijl de Inlander het Hollandsch, gewoonlijk alleen op school hoort. Thuis vindt het Europeesche kind in den jegel steun bij zijn schoolwerk of het kan in elk geval spreken over de school; het Inlandsche kind kan dat doorgaans niet. Maar alles gaat ook niet tegelijk, wij zijn in Indië pas in een overgangsstadium. Ten einde nu bedoelde remmende kracht te voorkomen, behoort het Inlandsche kind eene vooroefening mee te maken en wel zooveel mogelijk op zoogen. „fröbelscholen zooals er in Indië nog maar op enkele plaatsen zijn, zoodat het bestaande aantal aanmerkelijk dient te worden uitgebreid — alzoo onderwijsinrichtingen, waarop het zal moeten schoolgaan met zijne medeInlanders totdat de graad bereikt is, waarop de jeugdige leerling zijne Europeesche medescholieren kan volgen ; dus er moet een Europeesch beschavingsfundament gelegd worden om de twee rassen gelijk te kunnen stellen en dan pas zal het met kracht verder gaan, daar het, wat men noemt, een goed verstand heeft en spoedig zal het Inlandsche kind den tijd inhalen, dien het noodig heeft gehad om zijne beschavingsideeën te ontwikkelen. Bovendien zal zoodoende in der kinderen jeugd vriendschap gekweekt worden tusschen blanke en andere rassen. Van kinderen, waarvan men iets buitengewoons kan verwachten, trekke men zich meer aan en onttrekke men hen aan het kampongleven. In de toekomst — zij die ook nog verre — zal het kampongleven gelijk zijn aan het Europeesche. Het kind is het begin van eene nieuwe maatschappij, mits het niet verward geraakt in de doornen van de oude. Het Inlandsche kind heeft veel voor boven vele Europeesche kinderen, daar het in het Indische klimaat geboren is en dus lichamelijk beter daartegen bestand is en men weet het: een krachtig lichaam brengt een krachtig verstand. Een groot woord is er gesproken in onze geschiedenis. Toen hier de klassen-lagen van het volk zich bewust werden van het recht, verbonden aan hun Nederlanderschap en zij in de wet duidelijk wilden bepaald zien wie wel en wie niet zouden deelnemen aan de regeering van ons land, toen was er een staatsman, die tot zijn collega sprak en zeide : „ik ben altijd tegen die groote mooie redeneeringen geweest, ik had het volk dom willen houden, maar gij met uw grooten drang tot vooruitgang in het onderwijs en met uwe sociale wetten, gij hebt het volk wakker geschud ; nu ben ik van tegen- vóórstander geworden. Nu moeten wij wel voorwaats en eene bedding maken, willen wij voorkomen dat de stroom (het volk) met donderend geweld overvloeit." Evenzoo heeft het moederland niet het recht om in Indië, waar de stroom reeds in beweging is, den Inlander de hem toekomende beschaving te onthouden, niet het recht hem dom te houden. Het woord ons gegeven: „de Heer gaf den een evenveel als den ander", hebben wij ginds nog niet tot zijn recht doen komen èn hebben wij daardoor onze taak in Insulinde slechts ten deele volbracht; die taak zijn wij verplicht geheel uit te voerenTer verbetering van het onderwijs moeten wij in Indië eene bedding maken om het volk hooger beschaving aan te brengen. Gaan wij niet vooruit, dan zal het gedrang eerder komen dan wij wel denken en het hoekje zal spoedig voor ons te klein zijn. Het zijn van Christen is een groot voordeel voor hen, die willen koloniseeren. Men bezige echter geen dwang, want — het moge vreemd klinken — zelfs in de moskee kan het Christengeloof geleerd worden. Het is gemakkelijk, daar, althans de Muzelman, al kent een God, Allah en den profeet Isa (= Jezus), onzen Christus. Daarom vrijheid, waar zij willen komen. Geen dwang voor kerk, daar zij, nog niet bekeerd, hiervan dikwijls een verkeerd en angstig idee hebben. Veel wat van de Regeering komt, maakt hen angstig. Het is een mooi grootsch werk, maar lastig te volbrengen, vooral daar de voorbeelden, de verkeerde, zoo slecht zijn weg te cijferen. Men ga weer uit van naastenliefde, neme op, passé christelijke broederschap toe, hoor geduldig aan wat zij zeggen en verbetere hetgeen zij verkeerd inzien. Een koloniseerende staat behoort de inboorlingen der kolonie in godsdienst, zedelijkheid en eerlijkheid voor te gaan ! Wat wil een staat met koloniën en waarom wil men koloniën ? Daarvoor zijn twee antwoorden, een slecht en een goed. Gewoonlijk wil een Staat koloniën hebben o.a. als afzetgebied voor het te groote aantal bewoners van het moederland of hij wil koloniseeren om geld te trekken en dit is zeer materialistisch. Of, hij wil koloniseeren om het land te laten opbrengen wat het bevat en daarbij tevens de bewoners verheffen en hen, op eene deugdelijke wijze, zonder dwang, trachten te brengen tot het Christendom met zijne vele deugden en dit laatste zou immer moeten zijn de hoofdvoorwaarde. Is dit in alle koloniën het geval ? Neen. Bewijs: dat er onder zijn, waar men den inwoners alle slechte gebruiken niet alleen toestaat, maar zelfs profiteert van hunne hartstochten, immers o.a. van den lust tot opiumschuiven. Is dit laatste dan zoo slecht? Ja, want, hoe ook, men mag nooit zichzelf verrijken door de hartstochten van anderen; sterke drank en opium zijn niet absoluut noodig en geeft het niets als men het gebruik daarvan vermindert. Wel maakt men daardoor den inboorling armer en dwingt men hem op zoo'n manier om ons te dienen gelijk een slaaf. Een openlijk verzet en eene leering om het misbruik niet alleen, maar ook het gebruik tegen te gaan, is er niet. Hoe zou de Nederlandsche burger het vinden, als hier te lande eene belasting werd ingevoerd, drijvend op de onzedelijkheid van het volk! Ja maar, wij hier zijn beschaafde menschen; edoch, gaat het wel aan de lusten te genieten van de onbeschaafdheid van den Inlander, die zich overgeeft aan opium ? Evenzoo is het te verwerpen dat de inlandsche publieke vrouw, als zoodanig, een beroep uitoefent en als prostituée in de termen kan vallen om in de bedrijfsbelasting te worden aangeslagen zoodat het Gouverment dan profijt trekt van de ontucht en den wellust der bevolking, waaraan voor de schatkist voordeelen zijn verbonden, inkomsten, die stijgen of dalen kunnen naar mate van de aantrekkelijkheid — en dus meerdere of mindere verdiensten — dier vrouw. Is dit ook geen belasting op de botviering van hartstochten door de Regeering getolereerd ? Men moet de Inlanders meer onder ons brengen en moeten zij door ons gedrag eerbied voor ons krijgen en dit kunnen wij bereiken door hen eerbied voor ons af te dwingen. Geen eerbied, omdat zij in het tegendeel zouden gestraft worden, neen, eerbied uit ontzag voor onze grootheid van ziel, lankmoedigheid jegens hen en vooral door goed recht. De onontwikkelde Inlander heeft behoefte om zich te kunnen indenken het bestaan van een God als de onze is. Die God moet zijn krachtig, want hun Allah is ook groot. Het Christendom moet den Inlanders niet gebracht worden met groote woorden. Zij zelf hebben mooie gedachten en ideeën en daarom moet het Christendom hun in hun idee verteld worden. Wie dit zal doen, Protestant of Katholiek, dat is hetzelfde. Voor alles bedenke men dat het niet aangaat den inboorlingen eene verdoemenis op te dringen, omdat zij zich wanen na hun dood nog in al hun grootheid en in prachtige landouwen te zullen zijn. Geen regeering heeft het recht de Katholieke of andere christelijke godsdienstige uitingen achter te stellen bij het Protestantisme, maar heeft zij wel den plicht om den Inlander den christelijken godsdienst te leeren als aan een kind en zijn hart, dat groot is voor gevoel, niet te verschrompelen met dogmatische rijmelarijen. Bij het uitzenden van geestelijken uit het moederland moet er op gelet worden dat, evenals bij den onderwijzer, het beste voor het volk nog niet goed genoeg is, omdat het nog kinderlijk is en van een kind immers door goede leiding alles kan gemaakt worden. De koloniseerende Staat moet toezien op de zending en vooral zorgen voor warme medegevoelende lieden, die zich in het vertrouwen van den Inlander kunnen inwerken door eerlijk en oprecht met hen als vriend om te gaan en zich, zooals reeds gezegd is, niet op een hoog standpunt te stellen ; daarbij geeft eene hoog gesalarieerde betrekking gewoonlijk groote afstanden. Zendelingen, de missionarissen hieronder begrepen, moeten allen genoeg doordrongen zijn van den godsdienst en van hunne rechten om dezen over te brengen. Zij mogen niet afwijken door zich, buiten hun eigenlijke taak, meer dan noodig toe te leggen op de politieke verhoudingen tusschen Bestuur en Inlander, daar dit wel indirect, maar niet hoofdzakelijk hun plicht is. Wat de predikanten, inclusief de R. K. priesters betreft, moet men aan de theologische faculteiten, van welke gezindten ook, een cursus verbinden, waaraan die aspiranten kunnen deelnemen, welke zich hebben voorgenomen naar de koloniën te trekken om daar het leven en de liefde der Christenen te vertolken en de menschen te leeren gaan volgens de deugden, die de Christus op aarde heeft getoond, dat een mensch bezitten kan. Wij mogen aan Indië geen „tweedehand-koopjes" geven, d. w. z. men zende de allerbesten. In het moederland spreekt de zendeling voor de menigte, als hij eenige bijzonderheden heeft mee te deelen en iets heeft ondervonden buiten Europa. Dan gaan wij op en komen tot den zendeling. Echter zal hier te lande niemand tevreden zijn, als aan het hoofd zijner Christengemeente een zendeling geplaatst wordt, omdat, als voorganger der gemeente, aan dezen niet die waarde als aan een predikant wordt toegekend, wijl hij in zijn geloof niet zoo degelijk gefundamenteerd wordt geacht. Daarom geve men op den duur ook aan Inlanders bedoelde predikanten en priesters. Het is geen geringe taak, welke men de uitgezondene stelt; hij toch wordt ginds geplaatst als pionier van een nieuwen godsdienst, hij moet een nieuwe voorhoede vormen door den godsdienst van den Inlander samen te laten vloeien in den zijnen, opdat de deugden van zijn godsdienst door hem worden erkend. Men zende slechts hen uit, die, zij het ook nog maar theoretisch, bekend zijn met het leven en de gewoonten van den Inlander; het onderwijs moet gegrond zijn op liefde en kennis, die ook op het huishouden buiten de school invloed moeten uitoefenen. Zij behooren eene diepgaande kennis te hebben van de taal, ter vermijding van die woorden, welke bij het volk lage hartstochten opwekken en zoodoende den beschaver zouden te- rugstellen op de plaats van een minderwaardig Europeaan. Het komt er in hoofdzaak op aan den inboorlingen het bestaan van een rechtvaardigen en liefdevollen God te leeren en wij zullen zien dat, eenmaal doordrongen van het Christendom, zij zullen zoeken en komen tot het ware Gods-idee en dan zal zich aan hun gedachtegang spoediger het gevoel aanpassen, dat helaas nog niet velen in het moederland hebben, nl. het waarachtig gevoelen en het laten meespreken van de stem van hun geweten. Het gevoel van den Inlander is diep, maar niet ontwikkeld. Dat nooit iemand belast zij met bestuur, die zoo innig met den Inlander één zal moeten worden als een geestelijke. Daarvoor is er te veel onrecht van het bestuur uitgegaan. Optredende als broeder en het volk brengende tot Christenplicht, zullen zij allicht in conflict komen met de wetten der Regeering, want waar ter wereld kan een zendeling-ambtenaar in gemoede behoorlijk bemoeienis hebben met het opium, den tegengang der opiumsmokkelarij e.a. ? Hoe kan hij dulden dat op plantages een inboorling beschouwd wordt als een onderdeel eener machine, dat daar maar al te dikwijls slechts rekening gehouden wordt met wat hij kan voortbrengen en gestreefd wordt naar zoo min mogelijk kosten van exploitatie. Door dergelijke dingen komt de zendeling-ambtenaar zoo gemakkelijk in strijd met zijne hoofdplicht, zijne zendingsplicht. Men stake de proefnemingen op dit gebied ; het proefveld is nu reeds van alle kanten onderzocht en bekeken. Met het goede doel voor oogen moet de stuurman het schip daarheen koers doen zetten, opdat dat doel spoedig kunne worden bereikt. Proefnemingen zijn goed, maar verslappen dikwijls den geest van de wet. De taak van den geestelijke, in den ruimsten zin des woords, mag slechts zijn om in het kind de kern van het geloof te leggen, God zal het tot wasdom leiden en zijn hart kneden. Sprong weieens de band tusschen geestelijke en kind, de kern „Allah" bleef en werd Hij in het stervensuur nog aangeroepen. Men leere den Inlander den Christelijken godsdienst en de Christenplichten als aan een kind. Over dit „kind" eene kleine uitwijding. Let eens op, bij het uitgaan der school, hoe de jeugd dartelt en springt, hoe zij rondspringt in het leven, onbezorgd en onbe- wust van hetgeen haar nog wacht. Heur hart is bijna van geluk weggesmolten en het is jammer dat de ruwe maatschappij haar niet spaart. Zoo jong als de kinderen zijn, is de boom van vergif voor hun jongeleven al geplant en wordt deze besmet met neutrale, dogmatische en andere meststoffen, hulpbronnen om toch maar spoedig den boom vrucht te laten dragen. Beter ware het om den kinderen reeds in hunne prille jeugd eerst goed het onderscheid te leeren in de uitingen van hun gevoelsleven door hun, zij het ook voor een deel, den Bijbel te verklaren, niet om nieuwe gezichtspunten te geven in het leven van hun geest, maar wel om hun uit te leggen dat de kern des Bijbels volkomen door hen in toepassing kan worden gebracht, zonder dat het noodig is dat zij den weg kruisen van hen, die een ander gevoelsleven hebben. De Bijbel worde verklaard als een woord, waarnaar ieder zich kan richten. Van welken kant ook bezien is het niet noodig dat de beschouwingspunten zóó liggen dat zij tegenstrijdig zijn. De jeugd moet zich plaatsen op lijnen, die eindigen zullen in één punt, één geheel, groot genoeg om ons allen op te nemen. Ja, gij ouderen, gij spaart uwe kinderen niet! Gij, die het leven zoudt moeten ontzien, die de reine en zuivere gevoelens zoudt moeten aankweeken, neen, gij spaart hen niet! Gij begint hun te laten zien en soms zelf uit te leggen uwe groote hartstochten, gij schaamt u dikwijls niet voor een goddeloos woord, ook gij raadt hun eerst en dwingt hen zelfs later dat te doen, wat niet als deugd bekend staat. Gij lacht, als gij hoort dat een uwer kinderen zóó slim is, dat ■ hij de knikkers afwint van zijn vriendje. Gij bestraft hem dan niet of werkt op zijn gemoed, neen, gij zijt trotsch en denkt bij uzelf wat een groot handelsman hij wel zal kunnen worden. Gij vindt het aardig als hij iemand slaat, die hem kwaad gedaan heeft. Gij zegt niet: „laat af, want aan u is niet het oordeel , neen, gij denkt „dat is een sterke jongen, hij kan zich reeds verdedigen." Hoevelen zijn er niet, die hunne kinderen laten gaan op eene neutrale school en het leuk vinden, als ze hen hooren spotten met God en dan zeggen zij „wat zijn zij verstandig atzijree s weten dat er geene godheid is!" Op de neutrale school wordt hun daaromtrent niets geleerd en omdat aldus niet het ware wordt geleerd, komt het zaad, het slechte, spoediger tot wasdom. Zoodoende wordt het kind vergiftigd en dan is het waar, dat de vrucht niet ver van den boom valt of, liever gezegd, zij is wel verder gevallen, maar de ouders trekken haar terug tot aan den stam om vooral met de bladerkroon het leven van het kind te bedekken en af te houden van de zon, die zijne liefdestralen uitzendt ook aan hem. Laten wij in onze kinderen het slechte tegengaan, direct wanneer wij het bemerken en laten wij voorts als geneesmiddel in levenswandel hen voorgaan, opdat het goede zaad overwint. De jeugd moet ziin het fundament van de toekomstige maatschappij, zooals God die wil gevormd hebben. Iemand, maatschappij, wat of wie ook, kan nooit neutraal zijn. Men spreekt over neutraal, wanneer het eene het andere zoo verdringt dat niets overblijft. Dat is dan natuurlijk geheel verkeerd. Hoe kan men zich toch eene neutrale school behoorlijk voorstellen ? Iets moet de overhand hebben en dan is het öf tegen óf vóór God ; het tegen en het vóór kunnen nooit elkaar neutraliseeren en dan is beter eene school, uitgaande van de leerstellingen vóór dan tegen onzen Heer. Ook zijn de verschillende leervakken er niet geheel op berekend om zonder het bestaan van God verklaard te worden. Men denke bijv. aan de geschiedenis van Jeanne d'Arc en ook aan onze vaderlandsche geschiedenis. Waar ouders zijt gij, die uwen plicht jegens uwe kinderen in alle opzichten goed opneemt? Ja, zeker, er zijn er, maar toch weer óf te veel, óf te onverschillig ; de juiste maat van plicht kent gij niet. Waaraan de oorzaak daarvan te wijten ? In de eerste plaats, omdat gij niet begrijpen kunt dat de kinderen een zegen zijn. De meesten nemen deze aan, nu ja, als gevolg van het huwelijksleven, maar ae diepe kern moet altijd gevonden worden onder eene dikke materialistische korst. Het kind — en dat begrijpen ook velen niet — heeft zijn wereld, heeft alles in het kleine, wat de ouderen hebben in het groote. Zijn verdriet is, evenals het onze, in zijne oogen bijna onoverkomelijk. Vraagt hij, dan kunnen wij ouders ons slecht terugplaatsen in zijne plaats en denken — en dat is wel zoo — het is een onbeduidend iets. Een goede raad of een goed antwoord wordt hem dikwijls niet gegeven ; hij is aan zich zelf overgelaten en 2 kan de zware taak volgens hem niet torsen en zoodoende leggen wij in hem het zaad tot onverschilligheid. Overal is het of hij zijn neus moet stooten. Wij ouders, wij moeten ons meer rekenschap geven van zijn doen en hem leeren liefhebben. Direct na e3ne daad, die niet goed is, moeten wij het kind liefderijk onderhouden, doch niet laten doorgaan of zeggen „het is maar ééns.' Ook de school, waarop het kind later komt, moet zijn eene school met doorlegde christelijke beginselen, in zooverre, dat zij geen afbreuk behoeven te doen aan de andere leervakken. En dan, let ook op zijne vrienden en zijn omgang. De meester en de ouders hebben een juweel te slijpen, dus moeten zij samenwerken, maar laat dan ook de ouders niet tegenover de meesters en de meesters niet tegenover de ouders komen te staan. De onderwijzers mogen niet neutraal zijn en hebben zij eene roeping te vervullen en wel een zeer mooie, daar zij de grondleggers van de nieuwe maatschappij zijn, de maatschappij, die hunne goede werken zal erkennen, maar dan moeten zij zich na schooltijd niet meer geheel vrij achten, doch integendeel gevoelen dat zij zijn en blijven de kloovers en de bewerkers van het juweel van God gezonden. De jeugd behandelende in hare trappen van opklimming en ouderdom, zien wij dat, wanneer het kind de lagere school verlaten heeft, het dan eene betrekking moet zoeken, een ambacht leeren of verder door moet studeeren. Aan een ieder moet de weg openstaan tot het leeren en doorstudeeren om het doel te bereiken, waarmede hij ter wereld is gekomen en hoewel het veelal bereikbaar is, is het toch dikwijls te lastig voor hem en zijne ouders. Daarom moet de studie geheel kosteloos zijn voor hen, die het niet betalen kunnen en zij, die het betalen kunnen, moeten dat doen naar verhouding van hun vermogen en inkomen. Dan zal men krijgen dat ook kinderen uit de lagere standen kunnen studeeren en zal men zien dat dit mede een groot voordeel zal zijn voor de wetenschap zelf. Ons Hooger Onderwijs kost veel geld, voor vele leervakken zelfs meer dan wat zij, die dit betalen kunnen, betalen. De studiebeurzen zijn te weinig, en zij, die daarvan profiteeren, moeten soms aan zulke vereischten voldoen dat zij bijna onbereikbaar en buiten tel kunnen blijven. Wetenschap, eene gave Gods, moet even bereikbaar zijn voor allen. Dit is recht en een dure plicht voor hen, die besturen en het onderwijs leiden. Ging men er in Nederland toe over om een verantwoordelijk en op de hoogte zijnd minister voor onderwijs te benoemen, zoo zouden wij zien dat hij, die het vak van alle kanten heeft bekeken, zal komen met het voorstel: over alle rangen en voor alle klassen gratis schoolonderwijs met eene proportionneele progressief werkende belasting voor het aantal kinderen daarvan gebruikmakend. Zoo'n staatsman zou tot het besef komen dat het onderwijs zijn moet R ij k s o n d e r w ij s. Eene gemeente is slechts een kleine kring van personen. Waar nu het Rijk reeds eene kleine cirkel is, vormt de gemeente daarin weer een kleineren cirkel. Eene rijke gemeente kan beter het onderwijs bekostigen dan eene minder rijke. Als inwoner van Nederland heeft elkeen recht op even goed onderwijs. Daarom moet het onderwijs in ééne hand zijn en, evenals de armenzorg en de zorg voor een geregelden werkkring der menschen, uitgaan van het Rijk, hetwelk subsidies uitkeert, naar gelang van het aantal inwoners en kinderen, daar, waar onderwijs gegeven dient te worden. Dit ligt op den weg van gelijkheid en liefde in een groot familieleven. Het beginsel van internationalisme zal moeten komen om alle misstanden weg te nemen. Onderwijs is Rijks-zaak. De gemeente behoort ontlast, het Rijk belast te worden. De inwoners, die betalen kunnen, moeten meebetalen, die het niet kunnnen, moeten geholpen worden. Dit is een sociale drang bij de menschheid. Het voordeel daarvan is o.a. dat voor de krachten, die noodig zijn om het werk te beheeren, minder uitgaven vereischt zullen zijn dan bij gemeentezorg, m.a.w. bij Rijks-zorg zullen voor het schoolonderwijs en voor armenzorg allicht minder ambtenaren noodig zijn dan bij gemeente-zorg. Voorts zullen dan alle draden in ééne hand zijn en zullen kleingeestige toestanden in gemeenten met bevooroordeelde, niet immer geheel bevoegde gemeenteraden, niet meer mogelijk zijn. Dit sluit particulier onderwijs niet uit; woïdt het gratis gegeven, zoo kunnen particuliere scholen naar gelang van het aantal harer leerlingen als subsidie een evenredig aandeel krijgen van de totale som, benoodigd voor het onderwijs in het geheele Rijk, mits het toezicht toelaat op het geheele onderwijs en ook op de leermiddelen. Ter opheffing van den arbeidersstand moet het Rijk goed ambachtsonderwijs geven, onderwijs, waarop de Regeering behoorlijk toezicht moet uitoefenen, opdat goede werkkrachten worden afgeleverd, lieden, die een volledigen cursus hebben meegemaakt. Wanneer de ambachtslieden op ééne lijn komen te staan en ook op de patroons toezicht wordt uitgeoefend en niemand het recht zal hebben eenzijdig arbeiders te doen ontwikkelen, dan zal de patroon geen reden zooals thans meer hebben hem te ontslaan, die een volledig ambacht heeft geleerd, met het doel voor dezen eenen een niet ontwikkelde in de plaats te stellen, daar dit laatste bij de wet verboden zou moeten worden. Waar geen goed ambachtsonderwijs gegeven wordt en een jongen slechts datgene leert, noodig om zoo spoedig mogelijk geld naar huis te brengen, blijft hij op later leeftijd daarop staan en kent hij geen vak. Men moet het paard niet spannen achter den wagen, met, om zoo goedkoop mogelijke werkkrachten te verkrijgen, zoodra de eischen van den werkman het hem toegekende werkloon overstemmen, dezen door een jongeren vervangen. De patroon denkt zich daarmede te bevoordeelen, maar bij nader inzien is dat toch niet zoo! Het werk, gemaakt waar men niet heeft doorknede mannen van het vak, kan op den duur niet concurreeren. De menschen zelf blijven staan op het standpunt, waarop zij zijn gekomen en missen het initiatief om bijv. machines of het vak zelf te verbeteren, ten voordeele van den patroon. Waar in Engeland de menschen meer vak-menschen zijn, is daar op dit punt de sociale toestand zeer verbeterd. De arbeiders moesten niet afgericht worden op stukwerk ; zij moeten geleerd worden zóó met de gereedschappen om te gaan zij een volledig ambacht kunnen bewerkstelligen. Dit in verband met den drang in den mensch om in de wereld vooruit te komen en niet te worden beschouwd als eene machine. Het voorgaande is geschreven als middel om de sociale nooden te lenigen,opdat ieder naar eene betrekking zal kunnen mededingen en niet persé aangewezen is op eene minder aangename positie. Dat men meer en minder handige lieden zal overhouden spreekt van zelf. Iemand had een handig smid kunnen worden, waar hij thans een onhandig timmerman is en daarom dienen de meesters voor de leerlingen, die hunne school verlaten zullen, zoo goed mogelijk te adviseeren welk ambacht zij voor ieder hunner zouden prefereeren. Dan zal men den toestand krijgen dat iemand, goed in het rekenen, niet een ambacht krijgt, waar rekenen niet bij noodig is. Hij, die niet goed stelt en slecht aangelegd is om talen te leeren, zal dan in eene functie van kantoorbediende niet op zijne juiste plaats zijn. Krijgt men in een vak bekwame menschen, dan krijgt men gelijkheid en eene lijn, waar wij allen op staan, rijk en arm, groot en klein, onverschillig ingedeeld naar de ambachten, eene lijn gericht op de liefde van Hem en als men dan nog klaagt dat men niet kan verdienen hetgeen noodig is, laat men zich dan afvragen hoe men er toe gekomen is zijn vak te gaan beoefenen. In Insulinde is men nog niet zoover om het bovenstaande dadelijk in toepassing te brengen. Ginds is er veel aan gelegen eerst onrechtvaardigheden en ongerechtigdheden weg te nemen om er daarna op te bouwen naar het model van het moederland. Het geheele onderwijs moet er geschoeid worden op wat wij rechtvaardigheid noemen, d.i. wat wij zelfs zouden willen ondervinden. In Nederland spreekt men overal van verbetering van het menschelijk bestaan, van regeling van arbeidsduur en arbeidsloonen. Is dat geen recht ? Zeer zeker, maar waarom gaat men er niet verder, zoo, dat alle menschen, dus ook de Inlanders er onder begrepen worden? Doch dit vermijdt men liever, wijl daardoor de heele financieele regeling in de war zou loopen. Maar waarom belast men o.m. de hoogere inkomsten, zooals die van groote ondernemingen met hare ontzaglijke winsten, progressief niet zwaarder? Als wij beginnen de beschaving in Indië over te brengen, zullen daaruit enkele revenuen gehaald kunnen worden, want als de blanken, die zich ginds in groote ondernemingen gezet hebben daarvan de lusten hebben door de lasten, die het Gouvernement zich oplegt om die ondernemingen meer en meer te doen bloeien, waarom kunnen zij dan niet een deel dier lasten op hunne schouders nemen ? Men heeft hier niet te doen met eene kurk, neen, met een groot vlot, dat een belangrijk deel van de belasting kan dragen zonder direct de onderneming in hare financieele regeling te fnuiken. Zoo mogen deze ondernemingen de den Inlanders aangebrachte beschaving niet wegmoffelen, als het financieele deel ter sprake komt. Onder onbeschavingis te rekenen het niet opgeven en wegcijferen van verdiensten, die werkelijk genoten worden. Daarom is het noodig dat de Regeering het recht verkrijgt zich, meer dan thans het geval is, te mengen in industrieele ondernemingen, waarover nader zal worden uitgewijd. Waar men in Nederland gesteld is op eene wettelijke regeling van den arbeidsduur, is het ook voor de koloniën noodig om daar het menschelijk bestaan van den Inlander te regelen en te maken dat deze niet als eene machine of een redeloos wezen handelt en te zorgen dat hij zich een hooger en reiner ideaal voor oogen stelt. Thans is zijne dagtaak zoo geregeld dat er geen hoogere aspiratiën bij te pas komen ; die dagtaak begint reeds op twaalfjarigen en nog jonger leeftijd en doet het gansche leven van den Inlander gelijk zijn. Dit is onzedelijk, want men wekt daarbij eene totale onverschilligheid op en de gedachte dat hij slechts is een lastdier om de vertegenwoordigers van de beschaving te dragen. Men krijgt bij hem eene verdooving, eene verslapping van geest. Hoe was het in Nederland een honderdtal jaren geleden . Is hier door het onderwijs de landbouwer niet vooruitgegaan ? Heeft men hier niet getracht, juist doordat de bevolking toenam en het grondbezit kleiner werd, door intensiever cultuur meer vruchten van den grond te trekken ? En is dat niet gelukt ? Heeft het landbouwonderwijs er geen stoot aan gegeven om den landbouwer niet alleen lichamelijk, maar ook meer met den geest te doen werken, zoodat hij zich beter rekenschap kan geven van hetgeen hij doet en hem dus het machinale deel, zij het nog niet geheel, is afgenomen geworden. Als dit in de koloniën werd overgebracht, wie kan er dan nog aan twijfelen dat de industrieele landbouwondernemingen meer succes zullen hebben en daardoor het financieele resultaat grooter zal zijn. Dan zou het geen vlot zijn, waaróp de belasting drijft, zonder den ondernemingen schade aan te doen, maar het zouden vloten zijn. De inkomsten zouden nog ruimer vloeien, zonder dat wij naar onzedelijke belastingen behoeven te grijpen, belastingen, die wij zouden afkeuren, als ze ons hier in Nederland zouden aangaan. Vóór alles is dus noodig onderwijs voor de Inlanders. Was men hier vóór de Fransche revolutie even ver als thans? Zou een bewoner van ons land van dien tijd, als wij hem vertelden van wat er nu voor het schoolonderwijs is gedaan, ons niet verklaard hebben een idealist te zijn, laat staan een persoon met gekrenkte geestvermogens ? En vergelijk dit nu met wat thans voor de beschaving van den Inlander urgent wordt geacht! Welk recht hebben wij om ons in Nederland te verheugen met toestanden van het jaar 1909, terwijl de Inlander zich tevreden moet stellen met die van honderd jaren terug? Ambachtsonderwijs is ook in Insulinde zeer zeker noodig, ten voordeele van het geheele land en indirect ook ten voordeele van het financieele. En dan zullen wij den Inlander kunnen gaan beschouwen als broeder, dan kunnen wij behoorlijk met hem omgaan, als wij hem eerst maar beschaving hebben aangebracht. Wij kunnen alvast beginnen enkele zaadjes in hem te leggen ; deze zullen even goed ontkiemen als ze bij ons zijn opgekomen, Wij denken wel „als wij iets voor den Inlander doen, moet hij juichen", maar wat geeft eene kleine korrel van rechtvaardigheid in een grooten hoop zand ; dat korreltje moet al zeer wit zijn om zoozeer uit te blinken dat hij het kan zien. En daar wij nog niet één zijn met hem, hoe willen wij er dan vast op rekenen dat, als er gevaar zal komen te dreigen, als er een buitenlandsche mogendheid komt opdagen om bezit van onze koloniën te nemen, dat hij ons zal steunen? Dit gaat toch niet. Reeds op de lagere school leerden wij dat ongelijksoortige zelfstandigheden niet opgeteld kunnen worden. Nu, ook wij zijn ginds nog ongelijksoorstig. Hoe is het er eigenlijk gesteld? Welk weten hebben wij van den Inlander ? De meeste kennis die wij over den Inlander hooren uiten, is vaak eene volle maat uitgooien van ondeugden. De deugden hebben wij nog maar weinig leeren kennen. Onze verhouding tegenover den Inlander is niet zoo, als bij oris in het moederland. Wij stellen ons te hoog tegenover den Inlander. Wordt hij als broeder beschouwd, zoo zal hij groot worden, zoo zullen zijne deugden meer zijn dan die van ons, omdat hij een rein karakter heeft. Dit ligt niet in het afmeten van zijn toegeven aan hartstochten, maar wel in zijn gevoel, zijn medegevoel tegenover zijne medemenschen. Minder dan wij bezaaid met haat, is de Inlander meer aangelegd tot betere ontwikkeling zijner deugden, hij kan zich dieper in het leven indenken, hetgeen uit zijne poëzie te leeren valt. Ziet hoe hij zich aan zijn Allah overgeeft, zijn Allah eert, ziet zijne groote onverschilligheid ook omtrent zich zelf, als gevolg van zijn Mohammedaansch geloof. Geen macht en kracht bezittende om zich zelf te leiden, is hij gaan gelooven aan het fatalisme, aan het noodlot, hetwelk zijn leven zal doen eindigen zooals Allah dat wil. Die deugd is over het punt heen gebracht en uitgeloopen op onverschilligheid en toch zou hij met eenige krachtsinspanning terug zijn te brengen op een juist punt, omdat hij volkomen gelooft in Allah, omdat hij weet dat al wat hem geschiedt, is gebeurd door en voor zijn God. De rechtspraak eener koloniseerende mogendheid. Gaan wij thans over tot de rechtspraak. Deze dient zooveel mogelijk ter blijvende verbetering van den persoon, die de wet overtreden heeft en, in dit licht beschouwd, vervalt de doodstraf, want hoe wil men iemand blijvend verbeteren, als hij gefusilleerd of opgehangen is, daargelaten dat een op valsche bewijsgronden uitgesproken en voltrokken doodvonnis later niet meer te redresseeren is. Mogen deze woorden op den nieuw benoemden Landvoogd van Insulinde, bij het teekenen van gratiebesluiten, de gewenschte uitwerking hebben, in afwachting dat de volksvertegenwoordigers in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het noodige zullen verrichten om de doodstraf ook in Indië geheel afgeschaft te krijgen. Als wij uitgaan van philantropische denkbeelden om den Inlander te verbeteren, laten wij dan philantroop blijven en niet dooden, in strijd met het zooveelste gebod, niet dooden hen, die tegen ons opstaan waar wij zelf wel eens redenen geven tot verwijt. En mocht er iemand zijn, die zegt dat de doodstraf geen uiting is van onbeschaving, zou daarop de repliek moeten zijn : Waarom hebt gij deze in Nederland doen ophouden en waarom durft gij zein Indië, waar zij nog uitsluitend voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden bestaat, niet meer in het openbaar voltrekken? Het is als met vele geschreven en uitgegeven boeken : men leest ze als men alleen is, doch sluit ze weg voor anderen, omdat men de groote mate van onzedelijkheid tegenover anderen niet durft bekennen. Als een Inlander een diefstal heeft begaan, breng hem dan daar onder, waar hij met liefde behandeld wordt, aangezien hij nog niet goed doordrongen is van de deugden der Christenliefde; wees dan philantroop ! Geef hem het voorbeeld om het onderscheid te weten tusschen „mijn en dijn", Waar o.a. de groote ondernemingen niet steeds de arbeidskrachten naar waarde betalen en zij het verschil tusschen reëele en geschatte waarde teveel aanwenden tot verhooging dividendbetaling, daar kunnen zij niet immer direct genoemd worden het goede voorbeeld om den Inlander het onderscheid van dat „mijn en dijn" te leeren. Er zijn er, die schrijver dezes zullen toeroepen dat de ter dood brenging feitelijk moet dienen ter beveiliging van den Staat en, als zoodanig, de Overheid het recht heeft den slechten mensch van de aarde te doen henengaan. Maar weten zij wel wat zij doen, weten zij wel dat zij den delinquent, door hem te doen executeeren, de gelegenheid ontnemen reeds hier op aarde een deel zijner slechte daden schoon te wasschen, hetgeen allicht gemakkelijker is dan in het hiernamaals ? Begrijpen zij wel het slechte van een wetgever, die, vóór doodstraf zijnde, van het verkeerde standpunt uitgaat dat het leven op aarde is een voldoen aan de begeerten des lichaams en dat de dood het eind dier begeerten is ? Weten zij wel hoeveel kracht er gelegen is in het woord vergeving of vergiffenis? Weten zij wel wat het is als kinderen aan het sterfbed hunner ouders vergeving vragen en welk een geesel het is voor beide zijden, als een afgestorvene bij zijn leven niet bij kracht is geweest om vergiffenis te schenken ? Een tuinman zal, als er ongedierte in zijn boomgaard voorkomt niet overgaan de boomen om te houwen. Zoo ook ten aanzien der menschen. Mogen wij wel zeggen : „wij doen de daad van God te niet en dooden u" ? Ligt het niet op onzen weg om, evenals de tuinman het ongedierte der boomen zal uitroeien, de overtreders der wet te genezen door hen naar het goede pad te leiden ? Het moorden en afmaken van menschen is geen veredeling geweest van de zeden van het volk, hetwelk dit stral recht in zijn recht heeft opgenomen. Eene onverschilligheid, die men nog hoort, is „zij kunnen mij niets meer doen dan dooden". Dit kunnen alleen degenen zeggen, die geen recht begrip, noch gevoel hebben van den dood, die niet denken aan den overgang, die ons allen wacht van het aardsche leven in dat hiernamaals. Zij meenen ten onrechte dat het leven met den dood ophoudt en er dan geen zielswroeging meer is. Zij, die een moord begaan hebben, vreezen maar één ding en dat is het geklop in hun binnenste. Die de daad in de duisternis begaan hebben, vreezen het licht. Den dood echter vreezen zij niet. De ter dood brenging kan niet genoemd worden eene beveiliging van de Staat, want voor één ter dood veroordeelde zullen er tien opstaan, het moorden zal er niet door ophouden. Eiken wetgever, die voor eene strenge bepaling als de doodstraf is, moet zeker eene koude rilling door het lichaam gaan, als hij de gedachte neerschreef: „stel dat het mij eens overkwam ! Men mag iemand niet bang maken met het eind van zijn leven, want daarin legt men niet het diepe karakter van het doodsovergangstijdperk. Hij, die de ter doodveroordeeling wil behouden, miskent de manier om het zieleleven in zijn medemensch te verbeteren. Eene verhooging, eene verfijning der zeden kent hij niet, omdat hij den dood opneemt als een afschrikwekkend middel. „Als ik u uw leven ontneem", zoo redeneert hij, „kan uw lichaam zich niet meer in wellust baden; omdat gij het verdiend hebt, zal ik u zoo straffen, dat uw lichaam niet meer kan doen wat het begeert". Er zijn er, die zeggen dat de Inlander ongevoelig is voor gevangenisstraf en daarom de doodstraf dient gehandhaafd te worden. Maar als dat zoo is, waarom stellen zij niet tevens voor om ook in Nederland de doodstraf terug te krijgen, waar hier misdaden gebeuren, die meermalen afgrijselijker zijn dan bij het gindsche volk. Zij hebben geen recht besef van wat zij doen en wij hier zijn immers hoog beschaafd ; voor ons is het dus nog erger. Waar men overtuigd is dat de inboorling nog niet van de christelijke deugden doordrongen is, hij nog geen daarmede overeenstemmende practische daad heeft gezien, dienen boven de gevangenissen de woorden geplaatst te worden: „Vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen !" In de gevangenis, waar hij afgezonderd behoort te worden, passé men geen tuchtmiddelen toe, maar verbetere zijn geest. Als hij daar wordt geleerd, theoretisch, en in het geleerde liefde te zien is, als product onzer christelijke deugden, wijze men hem tevens, op eene doeltreffende wijze, welke schakel verbroken is. Men zegge : „Gij zijt hier gebracht, omdat gij een gebod, resp. een verbod hebt overtreden ; ik weet dat gij daar u zelf mede te kort doet; ik heb niet het recht u te veroordeelen, wel den plicht u te brengen tot de godheid „Allah"; te brengen daar, waar geen onderscheid bestaat van gelaatskleur. Hoe eerder gij van uwen misstap overtuigd zijt, hoe eerder gij zult worden losgelaten." Als de schuldige gehuwd is, zoo verzachte men het leed van vrouw en kind in de kampong, aangezien Hij rechtvaardig en toch liefdevol is, want, als de man heeft overtreden en vrouw en klTid zuchten, is men eensdeels verplicht den man tot bewustzijn te brengen, maar aan den anderen kant tevens vrouw en kinderen te steunen. Dit zou een uitvloeisel zijn van eene werkelijk philantropische wetgeving. Deze en vooral de rechtspraak, waar de een den ander moet terugbrengen tot plicht, is een van de lastigste zaken onzer maatschappij. Elk mensch moet zijn eigen wet hebben, zou men zoo zeggen. De gerechtelijke wetgeving is nog slecht. Zij is eigenlijk door menschenhanden nooit volledig te maken, omdat wij de menschen niet kennen. Toch kan de mensch verbeterd worden. Hoe ? Niet bij de uitvoering, maar reeds in het begin. Als we nl. de maatschappelijke toestanden zoo konden verbeteren dat geen begin tot overtreding mogelijk was, dan zouden geen strafwetten meer noodig zijn. Thans blijft het een gehaspel met strafwetten, ze worden gewijzigd, aangevuld, vernieuwd, steeds zonder zichtbaar resultaat. De maatschappelijke toestanden moeten zoodanig verbeterd worden dat geen kracht behoeft gegeven te worden aan de uitvoering eener strafoplegging, want daarvoor zijn er drie personen, die wij niet kennen. Vooreerst den rechter, ten tweede den beschuldigde en ten derde den benadeelde. Wij weten niet den aanleg van den rechter, niet het begin van het tot uitvoering komen van den beklaagde en evenmin de tartende houding dan wel de philosophische of wetenschappelijke opleiding van den benadeelde. Deze laatste heeft een groot gewicht gelegd in het vonnis van den rechter, die onpartijdig de houding zoowel van den beklaagde als die van den benadeelde moet onderzoeken. Nu kan, volgens onze Nederlandsche en Indische strafwetten, de beklaagde alleen dan veroordeeld worden, als er twee gronden samengaan ; vooreerst, als het wettig bewijs is geleverd en ten tweede, als het gevoelen van den rechter zegt dat hij schuldig is. Het beginsel, dat ook de rechter zich zal mogen mengen in een gevoel, eene uiting, die de lijn is, waarin de misdaad zelf is opgebouwd, de boog, die den beklaagde en den benadeelde verbindt, dus het objectief, het geheel, is buitengesloten. Dit mag slechts in aanmerking komen bij de bepaling der grootte van de straf. Dus de rechter mag geen gronden zoeken, waarin hem zal blijken dat er eene verwisseling zou moeten plaats hebben zoo, dat de benadeelde dan zou komen op de plaats van den beklaagde en omgekeerd. D. w. z. dikwijls heeft de houding van den benadeelde de kiem gelegd tot de misdaad en is de beklaagde slechts geworden het cement in benadeelde's handen om de misdaad te kunnen opbouwen. De Code Pénal geeft ook in den verouderden vorm nog blijken van het begrip dat zoo'n toestand niet mag blijven bestaan.dat wel zeker moet worden onderzocht of de misdaad is eene wording, gecreëerd alléén door den beklaagde, door beklaagde èn benadeelde samen, of wel alleen door den benadeelde. Daarvoor heeft men echter geen bepaling kunnen maken, hoewel toch in het begrip zijnde, dat er iets tegen te doen moet zijn. Toen liet men het wettig bewijs vallen en domineerde in hoogste instantie het overtuigend bewijs. Dit werd omgezet in eene jury, zoodat in vele landen, waar eene jury bestaat, meer dan elders gelet wordt op de wording van de misdaad zelve, meer gelet wordt op de boog, die het geheel overspant, evenals geattendeerd wordt op de peilers daaronder gezet. Men let er dus minder op het residu dan wel op datgene, wat de stoffen heeft gevormd en die wij toch als een geheel kunnen terugvinden. Toch is de instelling eener jury te veroordeelen, daar deze gevormd wordt uit een aantal menschen van verschillenden aanleg en verschillend begrip van zedelijkheid, elk deel uitmakende van eene stem. Op zoo'n wijze zou de jury een der peilers worden, waarop de boog rust. Door hare hartstochten en driften zou zij aangelegd kunnen zijn om den beklaagde vrij te pleiten voor de rechters, die hem volkomen schuldig hebben gevonden. Het geheel zal bij ons eerst beter worden, als wij de wraakbedoeling uit onze strafwet schrappen en niet uitgaan van den vasten regel en zeggen „op deze misdaad rust deze minimum- en die maximumstraf". Neen, men moet zeggen : „door deze misdaad bewijst gij uw beschavingspunt nog niet bereikt te hebben, gij bewijst daarmede dat gij te kort schiet en dat te kort zullen wij u leeren uit de beschaving terug te halen, ten einde gemakkelijker het begrip bij u in te brengen dat gij onrecht deedt, dat gij niet uzelven of de wereld, maar wel met kracht u tegen de ordonnantiën Gods hebt gekeerd". Om nu zeker te weten of iemand het noodig heeft dat tegen hem wordt geageerd, moet men eerst weten wat de ordonnantiën Gods zijn en dus mogen wij van den rechter veronderstellen dat hij daarvan volkomen op de hoogte is, dat hij weet het hoe en waaruit, het waarvan en waarvoor, als ook hoever die ordonnantiën loopen en geeft dit schrijver aanleiding terug te gaan tot de oude rechtspraak, waarin is terug te vinden en rekening gehouden werd met eene hoogere macht: de rechtspraak van de vuurproef. Toen werd gezegd „wij weten dat er iets hoogers is, waar wij allen onder staan, waaraan wij ons moeten overgeven ; wij begrijpen dat wij niet het recht hebben u te veroordeelen en waar dit zoo is. moeten wij het oordeel overlaten aan eene hoogere macht en moet en zal deze ons wel het bewijs willen geven of gij schuldig of onschuldig zijt". En toen moesten zij over gloeiend gemaakte platen loopen. Kwamen zij er goed over, dan had de godheid het geval aangenomen ; waren zij schuldig, zoo vielen zij op de plaat neer. Eene zeer bespottelijke rechtspraak zal men zeggen en toch is zij meer verheven dan de onze, niet dat het aanbeveling verdient om tot den ouden staat, het fatalisme, terug te keeren, maar wel, omdat uit die rechtspraak te leeren valt dat wij uit ons zeiven het begrip moeten putten dat zij zich onmachtig gevoelden over anderen te oordeelen en het oordeel overlieten aan die boven hen stond, de godheid. Teruggaande en overzettende op onzen tijd, zien wij dat de rechters toen ter tijde uit zich zelf gevoelden dat zij, met al hunne geleerdheid en wetenschap in wetten, de macht misten met juistheid het al of niet schuldig te beoordeelen en zij dit moesten overlaten aan God. Zoo was in den tijd van de vuurproef deze eigenlijk niet eene vaststelling der straf, maar wel eene vaststelling slechts van het bewijs, een oordeel, waarmee het volk accoord ging, omdat het de ontbrekende schakel was. In plaats echter dat men toen consequent had doorgedacht en gezegd „welnu, aan de godheid laat ik over niet alleen het bewijs te leveren van uwe schuld, al of niet, maar ook de straf te geven, die gij verdient", beging men de inconsequentie om, als door de vuurproef het bewijs van de daad geleverd was, dus de godheid veroordeeld had, den schuldige te straffen naar menschelijke wetten. Moeten wij nu tot hen, die vóór den Christus hebben geleefd, terugkeeren om beschaving te halen, terugkeeren tot hen, die het idealisme bezaten, hierin bestaande dat zij zichzelf, hoewel niet consequent doorgevoerd, het recht ontzegden overanderen te oordeelen? Wat wij van de rechtspraak, zetelende onder Gods bestuur, slechts hebben overgehouden, is de e e d. Drukt deze wel den stempel van Christelijkheid in onze rechtspleging ? Neen, hij is slecht, hij is eene bloote formule geworden. Eene formule om al of niet te veroordeelen, eene formule, die aanleiding is geweest tot groote Godsverloochening. Hij toch zal in Zijne alwetendheid begrijpen dat die aanroep tot Hem ook aan ongeloovigen is opgedrongen en ieder, die zegt: „zoo waar helpe mij God almachtig (d. i. : zoo werkelijk dat het waar is, zal Hij mij helpen) is niet doordrongen van zijn Christenplicht en van de liefde Gods zelf, want niet alleen zoo „waar", doch ook zoo „onwaar , zal Hij helpen en dan zelfs nog meer, want de Christus is niet gestorven voor de oprechten en geloovigen in Hem, maar wel voor onze zonden, voor hen, die van den goeden weg zijn afgeweken. Zijn Lijden is geweest als een vuurbaken voor de kronkelpaden der afvalligen om op den rechten weg te komen. Nogmaals, de eedsformule stempelt onze rechtspleging niet tot eene christelijke, het blijft eene bloote formule. Het menschelijk overlaten is er niet uit weg te nemen. Daar de rechtspraak moeilijk is en niet te binden aan wetten, moet de rechter zich volkomen overtuigen van het zieleleven zijner medemenschen, hij, die overigens doorkneed is in wetten en spitsvondigheden. Hij moet goed in oogenschouw nemen den aanloop tot beklaagde's daad, in verband met het gevolg, de strafuitvoering. Stellen wij ons een driehoek voor den geest en plaatsen wij op punt a den aanloop resp. de aanleiding tot de daad, op punt b de daad zelve en op punt c het gevolg, de strafuitvoering, dan verbindt de rechter a met b en b met c, in stede van den weg a—c te bewandelen. Te veel nog bewandelt hij den weg b—c. Berekent de rechter de daad tot het gevolg en zorgt de wet, door verbetering der maatschappelijke toestanden, dat a onbestaanbaar is loopend over b, dan zal c vervallen en zoover moeten wij kunnen komen, als wij het geestelijke in de maatschappij laten doordringen. Strafwetten maken is zoeken in de duisternis en wat daarbij het boetestelsel betreft, het dient, in ons verband, geheel te worden afgeschaft. De geldboete is nooit evenredig aan de straf, die men wil opleggen. Elk rechter moet het aanbrengen eener blijvende verbetering beoogen en indien nu als straf eene geldboete wordt opgelegd, die te hoog is, zoo leidt zij tot wraak, is zij te laag, zoo leidt zij niet tot blijvende verbetering en men zal toch andermaal de wet overtreden en nog eens een grooten slag trachten te slaan. Waar nu een vonnis eene blijvende verbetering moet te weeg brengen, zal geld nooit zooveel invloed op die verbetering kunnen uitoefenen. Wordt dus eene geldboete opgelegd, omdat eene handeling van het lichaam verkeerd is geweest en beschouwt men die handeling als voortspruitend uit de werking der hersenen op de spieren, dan legt men de boete niet op de spieren, maar ten onrechte op de hersenen. En nu spreekt buiten het materialisme een hoogere geest tot ons en de kwade invloeden van dien geest behoeven, noch mogen wij met geld beteugelen. Waar men in Nederland te doen heeft eenerzijds met rechtsprekende colleges (rechtbanken) en anderzijds met plaatselijke rechters (kantonrechters), berechten de laatsten in hoofdzaak overtredingen, strafbaar gesteld door gemeenten, binnen hun kanton vallende en nu straft de kantonrechter veelal met boete, waarde overtredingen niet van ingrijpenden aard zijn. Door dat boetestelsel heeft men reeds de wetten verkracht, die daartoe een gevolg zijn geweest. In die wetten heeft men niet erkend dat eene overtreding daarvan een groote schade aan het geheel zou te weeg brengen, doch beoogde men daarin eene meer of minder onaangename aandoening voor hem, die b,v. nachtelijk rumoer pleegt en zoo meer, m.a.w. het boetestelsel heeft men gekregen om den delinquent te doen gevoelen dat hij iets gedaan of nagelaten heeft, dat weliswaar niet zoo erg is, maar toch door eene plaats in de wet is verboden of geboden geworden. Uit dit standpunt geredeneerd is het boetestelsel niet verwerpelijk. Het is echter inderdaad wèl verwerpelijk, omdat in de wet vermeld staat dat de opgelegde boete te verhalen is bij wijze van lijfsdwang; gevangenisstraf kan er voor in de plaats worden gesteld. Zoowel bij verhaling als bij uitspraak van een strafrechterlijk vonnis is er dus eene vrijheidsberooving en zijn de gevolgen noch van het een noch van het ander met juistheid te overzien. Daarbij geschiedt de gelijkstelling van een zeker geldboetebedrag met zooveel dagen hechtenis volgens een regel, die niet altijd opgaat. Als dan ook de kantonrechter oplegt tien gulden boete, subsidair drie dagen hechtenis, dan mag hij dit niet als regel toepassen en moet hij zekerlijk rekening houden met den persoon zelf, met diens huishouden en andere maatschappelijke oorzaken, maar ook en vooral met diens geestelijken aanleg. Juist bij overtreding van politieverordeningen wordt veel met boete geschermd, overtredingen, die meermalen eene inwerking zijn van'de zenuwen op de spieren, buiten het verstand om, dus als het verstand beneveld is en de macht over de zenuwen wordt gemist. Die uiting wordt verkracht, misplaatst; zij kan niet omgerekend worden in zilver. Goede en kwade invloeden mogen wij noch vermeerderen noch verminderen door middel van geld, want zoodoende zullen wij nimmer eene blijvende verbetering van het individu kunnen verkrijgen. De oorlog en liet duel. Wij menschen zijn geschapen en gesteld boven het dier, daar wij rede bezitten. Allen? Ja, zonder onderscheid. Alleen wordt deze dikwijls niet gebruikt en vooral niet, wanneer hartstochten aan het werk zijn. Zoo ook bij o o r 1 o g. Oorlog en hartstocht ontstaan gewoonlijk uit jaloezie of benijdzucht. Deze hartstocht moet en mag, wanneer zij ontstaat, slechts onderdrukt worden door rede. Wat is hiermede bedoeld ? Welnu, dat men slechts met redeneeren en het laten gelden van verstand den oorlog mag uitstrijden, maar nooit met wapenen ! Vooreerst, omdat de strijd dan slechts beslist wordt door den sterkste en dit niet het eindpunt kan zijn eener rechtvaardige oplossing. Ten tweede, omdat er dan op groote schaal gemoord wordt, wat door onzen God nadrukkelijk verboden is. Daarbij is de oorlog, zonder nog mee te rekenen het aantal, dat verdelgd wordt, zeer ongelukkig voor diengene, die van handenarbeid moet leven, daar de geldelijke gevolgen van den oorlog soms jaren en jaren nadien blijven voortbestaan en dus zij benadeeld worden, die leven moeten van de opgewektheid en den lust van hen, die het vermogen bezitten om te laten werken en die het geld kunnen laten vloeien in de beken, welke de landen, waar zij doorhenen loopen, besproeien en bemesten, overal iets van hun rijkdom latende zitten, zelfs tot in de diepste binnenwateren, zóó diep dat men niet meer weet, als daar het water opdroogt, welke de bron is, die aan die binnenwateren het water gaf. En nu is de maatschappij een schakelketting, waaraan geen schakel mag ontbreken en zeker geen schakel mag worden stukgeslagen met moedwil, wat toch zeker de oorlog doet. Oorlog mag er niet zijn. Militair zoo min mogelijk. Militair is geen oorlog, maar oorlog is wel militair. Helaas is in onze maatschappij militair gerechtigd, omdat het jammer is dat militair nog noodig is om het afbreken van het gebouw op willekeurige wijze tegen te gaan, zonder dat degenen, die van het maatschappelijk gebouw eene ruïne helpen maken, genoeg overlegd hebben om nieuwe steenen in voorraad te hebben en te houden om daarmee een nieuw gebouw op te trekken. Zoolang er nog eene afbrekende oppositie is, zonder daartegenover eene opbouwende actie, is militair als politie noodig en zal zij nog lang noodig blijken, zoolang de werkelijk christelijke maatschappij niet is erkend in hare wetgevende artikelen, 3 waarvan elk steunt op liefde en waarin elk. zichzelf zal kunnen afspiegelen in een ander, daar Zijne liefde is hunne liefde en hunne liefde de Zijne, samen uitloopend op onzen Heer en dus op ons gemeenschappelijk doel, daar Zijne liefde slechts het spoor kan aanwijzen en wij dan niet bang behoeven te zijn het spoor kwijt te raken van Zijne groote rechtvaardigheid, die oorlog en militair, in dit verband genomen, niet kent. Oorlog zal de schadelijke gevolgen doen doordringen daar, waar men niet meer volgens menschelijk verstand kan nagaan dat het juist zijn schuld is, daar men hem reeds vergeten heeft of wel het zedelijk kwetsend gevolg niet meer kan naspeuren. Van ouds af werd men, wanneer een meeningsverschil bestond, gewaar dat direct niet gegrepen werd naar verstand, maar naar kracht. Hoe dieper men komt in de geschiedenis en zelfs van Kain en Abel af, hoe meer het blijkt dat men weinig redeneerde, maar veel liet neerkomen op zijne eigen kracht. Daaruit kan en moet men besluiten dat, terwijl thans de geesten worden verlicht en er meer en meer plaats wordt afgestaan aan de rede, het een eigenaardig verschijnsel is dat oorlog blijft bestaan. Men zou zoo zeggen: de rede wordt helderder, de oorlog verdwijnt. Neen, men ziet zelfs het eigenaardigste: de rede wordt dienstbaar gemaakt aan den oorlog ! Groote gaven van onzen God worden gebruikt om Hem te hoonen in Zijne grootste liefde. Oorlogen en oorlogswerktuigen worden bereid door mannen, die groote geesten hebben : het is eigenaardig, maar tevens diep treurig. Had het niet meer op den weg gelegen dat oorlog en rede twee ongelijke korrels waren geweest? In ieder onzer is gelegd de kwade korrel om met hare kracht ons eene overtuiging op te dringen en daartegenover de korrel van het goede, die zou moeten zijn en ook is derede om ons met ons verkregen verstand het verkeerde van die overtuiging te doen inzien. En daarom: laat ons die laatste korrel benutten en hoe eerder hoe beter een einde aan al het oorlogvoeren maken ! Maar hoe ? Vragen wij dit aan ons zelf af. Hebben wij het recht onze medemenschen te verdelgen om onze overtuiging de overwinning te geven ? Hebben wij wel eene goede overtuiging of is deze met in bijna alle, zoo niet alle gevallen egoïstisch ? Geeft het ons wel macht, rust en vrede, wanneer wij zeggen „ziet ge wel, ik heb gelijk, want hij spreekt niet meer tegen", als wij onzen tegenstander met woorden hebben gedood? Weten wij wel zeker, indien wij gelijk krijgen en wij dit met onze macht hebben afgeperst, of dit gelijk krijgen wel waar is en of dit niet direct wordt omgekeerd, wanneer de macht komt aan onzen tegenstander? Is het niet eigenaardig dat men den oorlog deugden toeschrijft en dit meer op het militairisme ? Men noemt een kind een goed soldaat en leidt het op tot een hoogen graad, wanneer het niet naar beter raad wil luisteren, terwijl dan zijn gevoel — en dit niet het mooiste — beneden zijn eigen geweten staat. D.w.z. men meent in een kind een goed soldaat te zien, wanneer zijne houding tegenover zijne medemenschen kort en teruggetrokken is. Laat ons met kracht werken, opdat de rede op de overtuiging de overwinning behale en laat den oorlog zijn, waar deze behoort, laat dien terugkeeren tot den tijd, waarin de ontwikkeling verre was en men geen heerschappij zag in rede, doch slechts in natuurlijke kracht, gewoonlijk gepaard gaande met eene groote mate van verschillende hartstochten. Geen enkel kind heeft eene deugd tot oorlog; alleen een ondeugd drijft hem. Laat deze korrel niet opkomen, maar steunt het in den strijd daartegen met de korrel van groote liefde tot Hem en het geheele menschdom. Wij zijn kinderen van Hem, wij zijn broers en zusters en moeten elkaar steunen, doch nooit vernietigen. Evemin als de oorlog, is het duel te verdedigen. Dit gaat uit van eene gevoelsquaestie omtrent het al of niet bezitten van eer. Over deze „eer" is veel te zeggen, waarvan het resultaat is dat eene eerquaestie, als gevoelsmensch genomen, eene aandoening van de ziel moet zijn, wanneer een ander onrecht gebeurt. Die aandoening moet er toe leiden om dat onrecht op te heffen en dan is elke opoffering voor ons niet groot genoeg, mits zij gedaan wordt volgens christelijke deugden. De duelzaak is eene ziekelijke gevoelsquaestie van zich zelf, dus niet van onzen medemensch en de oplossing om daaraan tegemoet te komen, loopt niet langs christelijke deugden. Het uitgangspunt, het gevoel, is verkeerd, is egoïstisch en de oplossing er van is buiten de christelijke wetten. Concludeerende, is het duel in het algemeen verwerpelijk en mag het niet gebezigd worden ter oplossing van een egoïstisch gevoelswerk; het is geene oplossing, maar een doodend iets, het is geen overtuiging, die men een ander geeft om het een volgenden keer niet weer te doen, maar het is een dooden van de overtuiging en daarmede heeft men de quaestie niet overwonnen. En als zij, die duelleeren, er prat op gaan en zeggen „hetiseene zaak van eer en in dat opzicht sta ik boven anderen, die zulks niet gevoelen," welaan, dan is dat juist, zij gevoelen inderdaad anders. Beesten redeneeren ook niet en dat beest heeft overwonnen, hetwelk het andere doodt. Het eenig verschil is: menschen verslinden elkaar niet. Als er in eene rechtszaak eene quaestie is van aanranding van het lichaam en eene quaestie van aanranding van het zieleleven, moet het eerste zeer zeker met liefde genezen worden, maar nog meer en met grooter aandrang moet er van de zijde van hen, die rechters zijn, op gewerkt worden elkeen te overtuigen dat reeds in het Oude en ook in het Nieuwe Testament is uitgelegd geworden dat een broedermoord zeer verderfelijk is. Het gaat niet aan om in eene beschaafde maatschappij, waar het zieleleven zich ontbloot en loslaat van lage hartstochten, dat daar nog langer de hand gereikt wordt aan die hartstochten om de christelijke liefde jegens anderen te overvleugelen. In aansluiting met het vorengaande behoeft nauwelijks nog te worden betoogd dat het oorlogen tegen Inlanders ook in strijd met ons geweten is, daar het nooit mag en kan voor het ontnemen van land. Liefde moet er heerschen en voetje voor voetje moet men de inwoners zien te overtuigen van de rijke zegeningen, die wij Christenen kunnen aanbrengen, volgend hei pad bewandeld door den Christus, met al zijne goede deugden De Fransche revolutie heeft getoond dat in het pauperisme in de onderste lagen van het volk, een gevoel van rechtsvaar digheid heerscht, dat, als men perst en perst, de band za springen en zij, die geperst hebben, zullen worden afgeworpen De minder rijken werden toenmaals als minder beschaafd be schouwd Zulks hield gelijken tred, daar men zonder geld geei meester was. Het gevolg bleef niet uit, want het water vloeidi verder dan noodig was geweest, omdat het niet goed was inge dijkt, hetgeen vóór de overstrooming had moeten zijn geschiec Ware het water behoorlijk geleid, het zou geregeld zijn wegge loopen en niet door eene onverwachte rots in zijne vaart zij gestuit. Zoo is het ook de plicht van elk land om ten beste te re geeren. Op dezelfde wijze als destijds in Frankrijk, zal het ook gaan, als men in de koloniën tegenover Inlandsche volken met geweld optreedt, want dan begint men eene rots te leggen, waarop men eens zal stooten. Ds Inlander zal van de heerlijke kerstening gebruik maken, maar het vóór dien hem gedane leed zal hij niet licht vergeten. Een koloniale mogendheid, die een volk tot beschaving begint te brengen door zelf eene daad van geweld te doen, getuigt van groote onbeschaafdheid. Geen beschaafd mensch, doordrongen van het gevoel dat hij niet het recht heeft anderen te dooden, zal u gelijk geven, als gij zoo begint. Al duurt het beschavingswerk zonder dooden wat lang, zoo is het voordeel daarvan dat er deugdelijke oevers kunnen zijn en zullen wij er geen last van hebben dat het volk buiten zijne rechten zal treden, omdat het niet door een onzer daden de overtuiging is ingebracht dat oorlog rechtmatig aanbrengende beschaving is, want wij dienen hem immers het gebod te leeren: „gij zult niet doodslaan!" Zoo zijn wij in Noord-Sumatra indertijd gestruikeld; het effect, hetwelk de gewapende macht er maakte, was gelijk dat van opium bij een wild beest, hoewel de Atjeher toch geen wild beest is ; hij werd alleen bedwelmd door angst en voorbeeld zoovelen te hebben zien vallen. Gaan wij voort daar met geweerkogels te dooden, dan zal hij niet het begrip krijgen ons, als resultaat vart ons beschavingswerk, broederliefde te toonen. Wij moeten daar komen met edeler beginselen, zooals bijv. om zijn land vruchtbaar en waardevol te maken, in zijn rechtstreeksch belang. Geen kogels, maar onderwijs-pijlen, ook op het gebied van landbouw en nijverheid, moeten het zijn, die wij moeten afschieten om het volk te beschaven en het de overtuiging te schenken dat wij in zijn land zijn gekomen niet met het doel om het zijn godsdienst te ontnemen, maar wel om er te zijnen voordeele werkzaam te zijn, uitgaande van liefde, want dan pas kan men wat voor den Inlander gaan gevoelen. Nogmaals, oorlog kan nooit een rechtvaardig middel zijn ter verkrijging van recht, eerder is het eene vertrapping van recht en helaas gewoonlijk ter bevoordeeling van de koloniseerende natie zelve. Uit hardheid en onrechtvaardigheid kan geen liefde geboren worden. Als men overal liefde legt om een volk uit zijn isolement van onbeschaafdheid op te heffen, zal men nooit zijn hoofd kunnen stooten aan onrechtvaardigheid. En thans bewandelen wij een weg ons vrijwel onbekend, zonder nauwkeurig het eindpunt te weten, alleen maar afgaande op een valsch schijnsel. Den weg, die er parallel aan loopt, belicht door de zon, die liefdestralen uitzendt, betreden wij niet. Het valsche schijnsel zien wij voor deze stralen aan. Zoo loopen wij voort en trachten het uit te houden. Niet de Javaan alleen, maar elk volk in zijn geheel moet onderricht worden om zich op te werken; wij moeten het leiden en daarbij zelf zuiver staan; wij moeten gevoelen dat de weg niet alleen voor ons, maar voor allen gezamelijk is, ten einde het land van voordeel te doen zijn voor het lichaam en het onderwijs voor den geest. De vooruitstrevendsten onder het volk moeten geholpen worden ; hunne werkzaamheid behoort te worden aangewakkerd en dienen vereenigingen onder hen voorzichtig geleid. Gezorgd moet worden dat zij, die reeds invloed verkregen hebben onder de inboorlingen, daarvan geen misbruik maken en bijaldien dit mocht gebeuren, moeten wij hen op eene kalme wijze trachten te overtuigen dat zij in het ongelijk zijn. De wet op liet armbestuur, de leerplicht-en woningwet. Rijksopvoedingsgestichten. Wijden wij eerst onze aandacht aan de armenzorg. Het geheele bestuur en de gemeentebelangen van Nederland en die van Indië zijn te zeer uiteenloopend om dit vraagstuk als één geheel te beschouwen. Toch moet bij beide weer het uitgangspunt zijn liefde en als men dan rond ziet, komt veel daarvan in de wetten te kort. „ , _ „God liet de armen in Zijne plaats achter", luidt de Schrift en dit zijn de armen van Geest. Wanneer wij uit deze zin conclusies willen trekken, is wel de grootste conclusie: waar er zooveel armen zijn, is de plaats van God op aarde zeer groot geweest. Die grootte kunnen wij niet met eene maat bepalen, maar moeten wij aannemen als te zijn gesproken zinnebeeldig en moeten wij nagaan hoe God er toe heeft kunnen komen om de armen in zijne plaats achter te laten op aarde, want is die plaats dan zoo heerlijk geweest? Zeer zeker heerlijk voor ons echter zeer pijnlijk voor Hem, welke op die plaats heeft gestaar als mensch. Begrijpelijk is het dat, waar God vol liefde is tot ons, Hij noc meer liefde heeft voor de armen. Het is gelijk een vader, die een achterlijk onontwikkeld kind heeft, een kind, hetwelk hij meer dan anderen zal koesteren, waaraan hij zich meer dan aan anderen gelegen zal laten liggen. Zoo ook bij de meer of minder gelukkigen op financieel gebied : de rijken en de armen. Bij beschouwing dier twee groepen moet van de rijken het voorbeeld komen, opdat de achterblijvers op financieel gebied zoo snel mogelijk opklimmen en geen armen meer blijven. Bij de financieel gegoeden is er dikwerf minder sprake van geest, dan van geld. Wij hebben hier eene hoogere roeping van Jezus, op maatschappelijk gebied teruggebracht. Op aarde hebben wij een lichaam noodig om het geestelijke hooger en hooger op te voeren. Om den geest eene zoo groot mogelijke ontwikkeling te geven, moet de „bast" zoo sterk mogelijk gemaakt worden, opdat de kern, de geest, in dit lichaam een dikken wand zal bezitten, ter beschutting tegen stooten en drukken in de ruwe maatschappij; zonder dat, zouden de voelhorens buiten het bolster komen, zij zouden gekrenkt worden, daar de wanden te dun zijn om het maatschappelijke te trotseeren. Het woord : „Jezus heeft de armen in Zijne plaats achtergelaten," terugbrengende op maatschappelijk gebied, krijgt men dat Jezus het den rijke, die evenzoo eene kern, een geest in zijn lichaam, echter met sterke wanden, bezit, gegeven heeft om zijn armen broeders hetzelfde woord te kunnen overbrengen. Het is dus één geheel, doch het hoogere idealisme zit in Jezus zelf, Dien wij zooveel mogelijk moeten navolgen. Laat nu Hem voorden geest en laten de rijken voor het tijdelijke lichaam zorgen, laat Hem den diamant bewaren en laten wij er een koker om heen maken om dien te beschutten tegen verbrijzeling. De geest kan o. a. verbrijzeld worden door het zien van dingen, die zedekwetsend van aard zijn, zoo ook door het zich overgeven aan hartstochtelijke uitspattingen. Wordt er veel voor de armen van geest gedaan ? Kan er meer voor gedaan worden ? Zoo ja, van wie moet het uitgaan ? Is er wel verbetering te verwachten van wetten ? Hoe zou eventueel het schema dier wetten moeten zijn? Ziedaar vele vragen. Wordt er voor de armen in het algemeen wat gedaan ? Ja zeer zeker, doch het wordt niet gedaan met liefde. Er is eene armenwet, eene wet, die zegt dat, om even nationaal te zijn, in Nederland niemand verhongeren mag. Er is eene woningwet, eene leerplichtwet, eene wet op sterken drank. [Alle zijn dit wetten, die min of meer ter verbetering van de armen zijn, doch van deze wetten ligt de uitvoering bijna geheel ten laste van de gemeenten. Is dat nu wel billijk ? Wij allen zijn Gods kinderen en door de nationaliteiten al genoeg verdeeld. Nu komt eene nationaliteit op en begint met het welzijn van zijne onderdanen, resp. burgers, weder onder te verdeelen en dan wordt de draagkracht niet gelijk verdeeld. Neemt men eene gemeente in eene provincie, waar veel armen zijn, dan is het gemeentebestuur er niet steeds bij machte, genoeg voor zijne armlastigen op te brengen. Het gaat daar niet aan zulk een last op het gemeentebestuur te laten drukken. Nu is de geheele armenwet en de ten uitvoerlegging daarvan niet goed, want in de eene gemeente is bijv. iemand, die wekelijks tweemaal zooveel verdient als een ander in eene andere gemeente, dikwijls armlastig, maar daarentegen in de tweede niet. Hoe komt dit? Dit ligt in de levensstandaard, een woord, hetwelk feitelijk heel iets anders is dan het eigenlijk bedoelde woord levenseisch. Maak niemand armlastig! Ja, zegt men schrijver dezes tegen, maar dit zou toch eigenaardig zijn, wij hebben al genoeg op te brengen voor hen, die armlastig zijn en wij maken er niet gaarne bij. Juist gezegd, maar dit doen wij wel! Ieder mensch heeft op aarde gekregen eene taak, die hij moet en kan volbrengen, aangezien ieders taak naar zijne kracht is en nu zou het lasteren zijn, als men zou willen zeggen dat het eene taak was om armlastig te worden. Neen ! God heeft voor ons de wereld geschapen en allen vinden er plaats op en als God dit heeft gezegd, dan heeft Hij zeker met het laatste willen zeggen dat er voor ieder mensch op aarde is 1 i c h a m e 1 ij k en geestelijk voedsel. Waar is dit laatste en wordt daar wat aan gedaan ? Neen, want waar is de liefde tegen iemand, die de wet heeft overtreden ? Zij is er niet. Zou dit laatste zelfs al niet veel armlastigs voorkomen? Als men hem meer tegemoet kwam en het eens met ernst nog eenmaal probeeren wilde en beter niet éénmaal, neen desnoods twintig en meer malen ! Maar wij willen het soms beter weten dan Hij ; wij zijn niet zoo lankmoedig, doch moeten het zien te worden. Wij bemoeien ons nog te weinig met het volk, wij leeren het te weinig en willen alleen zijn best zijn door onze wetten. Dan zijn de resultaten dat zij ontevreden worden, dat zij willen gaan doen wat wij doen en op het laatst zeggen ook wij dat de levensstandaard is verhoogd, dat zij zooveel eischen, doch wij zelf hebben hen niet behoorlijk, willen leeren. De lust tot werken gaat weg en nog eene stap, zij zijn armlastig ! Dan nog is een voorname factor tot vermeerdering van het aantal armen : dat velen zich buiten den kring van hun financieele begeven. Zijn zij daarvoor verantwoordelijk? Ja en toch neen! Wij hechten veel aan het gezegde „ben ik mijns broeders hoeder" en willen dit immer ontkennend beantwoorden, maar laten wij niet vergeten dat wij later aan God zullen moeten verantwoorden, wat wij met onzen geest gedaan hebben. Zijn wij, die het verstand hebben gekregen en de kracht door het geloof, niet de verantwoordelijke, wanneer wij ons laten zien op wegen, waar wij niet behooren, om zoodoende de van geest minder krachtigen te brengen op dien weg en daarvoor zouden wij niet willen zijn onzes broeders hoeder ? Neen, dit komt, omdat ons lichamelijk nog te veel eischt! Willen wij geen verantwoording hebben, laten wij hen dan niet alleen voorgaan op den rechten weg, maar hen er tevens toe aansporen daarop te blijven en God daarvoor om kracht bidden. Ziet, hoe groot de som is, besteed voor drank en voor andere dingen, die wij niet alleen niet noodig hebben, maar die voor ons lichaam en onzen geest slecht zijn. Daarom: gaat uwe medemenschen voor in rein leven ! Zeker, bij brood alleen kunnen wij niet leven. Vermaak echter, niet leidend tot buitensporigheden, schaadt niet. Leeren wij den werkman thuis gezellig zijn, roept bijeenkomsten samen en leert hem daar hoe men leven moet. Het geld daarvoor uitgetrokken, uit onze beurs afkomstig, is al verlichting en geeft betere resultaten dan eene armenwet. Zouden zij op die bijeenkomsten komen ? Zeer zeker, maar leert hen niet als kinderen, maar beschouwt hen als medemenschen en oordeeltnooit of iemand goed is naar zijne kleeding of spraak. Is het geen verheffing voor iemand, zoogenaamd uit de lagere standen, geeft het geen uitroeping van blijdschap, wanneer men, als meerdere van stand, hem vraagt: „Hoe zoudt gij dat denken" en hem geloof geeft dat zijn oordeel zal worden overwogen ? Het is onze maatschappij, die helaas het verstand beoordeelt naar het financiëele en den gewonen man minderwaardig verklaart. De uitkomst is dat zij onder elkaar besprekingen gaan houden en den toestand beoordeelen alleen naar wat zij hebben ondervonden. Leiding is er weinig of niet en het eind is dat Zij elkaar het hoofd warm maken. Nu, als zij arm zijn, moet er met de hand aan de wet wat gedaan worden. Wie moeten dat doen ? Zij, die betalen kunnen, dus zij, die belasting betalen. Maar de burgers, die arm zijn' wie zijn dat? Nederlanders. Wie moeten dus betalen? Nederlanders. Wie moet dus in het algemeen helpen? Nederland. Dus behoort er, van Nederlandsche wetgeving uit, eene wet gemaakt te worden voor Nederlandsche armlastigen en zou de uitkeering moeten geschieden door ambtenaren van den Staat. Geen hulp van Rijk aan gemeenten, neen, beter is het middel in eens, geen lapwerk, maar eene wet, steunend op : „Hebt uwen naaste lief als uzelven". Verder is het beter te voorkomen dan te genezen. Laat, indien iemand arm is geworden, hem nooit eene gift toedienen, maar laat hij het zooveel mogelijk zelf verdienen. Maar bij ziekte dan ? Welnu, laat hij door onze leeringen en door opoffering, door het niet gebruiken van of meedoen aan dingen, waar hij buiten kan, spaarzaam worden. Laat dat geld, wat hij zelf in den vorm van spaarpenningen geeft, door het Rijk uitgezet worden tot het maken van werken, waaraan hij weer kan meearbeiden en laat hij zelf zien en zich bewust worden dat hij een mensch is, dat hij onze gelijke is, dat hij noodig is als een rad aan een wagen, maar dat ook hij heeft te zorgen voor een geregelden gang van zaken, dat ook op hèm de plicht rust van te zijn „zijns broeders hoeder". Voor het een en ander zijn noodig eene Rijkswet, gesteund op liefde, welke aan elk armlastig burger het noodige geeft, echter eerst na goed gedaan onderzoek, ook naar lust in het bedrijf, noodig is eene wet tot het overleggen van eenig geld, dat dient tot steun bij ziekten en ouderdom, waartoe ook de gezeten burgers een steentje behooren bij te dragen. Voorts moet de werkman inzicht krijgen in de wettelijke regeling van bestuur, in de Staathuishouding. Hem moet goed duidelijk gemaakt worden dat hij onmisbaar is. Daardoor krijgt hij vanzelf den drang om dit nog meer en meer te worden, wat alleen te verkrijgen is door een geregeld leven. Bovendien moet hij weten dat er voor hem gezorgd wordt, maar moeten Woning- en Leerplichtwet, vooral de eerste, zoo spoedig mogelijk gewijzigd worden, daar het ellendig is om te denken dat in eene maatschappij, bogend op vooruitgang, zoo'n wet noodig is, Die wetten kunnen spoedig verholpen worden door goed ingrijpen vanwege het Rijk, dus niet van de gemeenten. De armenzorg moet dus Rijkszorg zijn. De uitdrukking „armlastige gemeente" is onbegrijpelijk. Eene gemeente kan niet armlastig zijn, omdat elke gemeente een zeker deel van het Rijk vormt, omdat alle gemeenten, bij elkaar gevoegd, het Rijk vormen. Hoe kan nu één deel van het Rijk arm zijn en een ander niet? Dan toch is het standpunt van het Rijk niet zuiver, evenals ons immers op school is geleerd geworden dat ongelijke zelfstandigheden niet samen te tellen zijn. Hoe kunnen dus die twee soorten van gemeenten eene som „het Rijk" opleveren ? Dus als men van eene „armlastige gemeente", spreekt, gevoelt men dat er iets aan hapert; de optelling, ter verkrijging van de som „het Rijk", kan niet zuiver zijn. Eene armlastige gemeente is op hare beurt weer eene samenvoeging van meer en minder armlastige gemeentenaren, die geen gemeente kunnen vormen en als gevolg hiervan mag eene gemeente zich niet laten beinvloeden door een adjectief, aangegeven door zijne bewoners. Het adjectief, „arm" moet van de gemeente af, de armlastige personen moeten er af en dan zal men verkrijgen dat het gemeentebestuur eer.e afspiegeling is van het Rijk als onderdeel, dat het te doen heeft met hetgeen plaatselijk is. Wij krijgen dan een aantal gelijke gemeenten, die hetzelfde uitoefenen en dan kunnen wij zuiver optellen en komen tot „het Rijk," hetwelk voor de algemeene belangen, zooals de zorg voor de armen, moet zorg dragen. Zoolang de gemeenten belast worden met uitgaven van sociale wetten, krijgen wij eene groote wanverhouding. Het gemeentebestuur is slechts het administratieve onderdeel van de groote Rijkshuishouding. De armenwet moet opbouwend zijn, en zóó dat men niet iemand volgens de letter kan dwingen, doch meer zijn eergevoel hem in staat stelt het noodige te verdienen met de kracht ontvangen van onzen God, Die reeds bij 's menschen geboorte heeft bepaald wat iemand in de maatschappij zal zijn, hem aansporende het goede te doen, wat hem is opgelegd. Dan pas zal de wet tot regeling van het armbestuur eene wet zijn, een mensch waardig. Men moet niet aanvangen met aalmoezen uit te reiken ; deze kunnen eerst dan gegeven worden, wanneer het hoog noodig is, beter is het den arme terug te brengen in de maatschappij als een werkzaam ijverig lid dier maatschappij. Daarom beginne men, zooals gezegd, met plaats te maken voor zijn werkkring. Alvorens dit te doen, onderzoeke men of hij lust heeft in het bedrijf dat hij begonnen is; zoo niet, zorgt voor een anderen werkkring. Gemakkelijk geredeneerd zal men wel zeggen ; ja en ook gemakkelijk gedaan, zegt schrijver dezes er bij. Want, „waar liefde is, gebiedt de Heer Zijn zegen". Waar men wat doet uit liefde tot zijnen naaste, daar zal ook Hij gelukbrengen en geven. De arme moet niet vastgepleisterd worden in de stad ; men moet onderzoeken of het daar zijne plaats wel is en hem zoo noodig terugbrengen op het land. Tijdelijk moet men hem, wanneer hij is afgedwaald van het goede pad, blijven steunen en observeeren. Steunen, altijd daaronder te verstaan hem helpen zijne lasten te dragen. Men verbetere zijne woning, zoodat hij het liefst thuis zal zijn en vooral geve men hem 's avonds wat te doen en late hem lezen. Vandaar de noodzakelijkheid van leesbibliotheken, waaruit hij gratis gezonde lectuur ter lezing kan ontvangen. Ook de leerplichtwet dient het zenden van zijne kinderen naar school te vergemakkelijken en het daar te genieten onderwijs zal Rijksonderwijs moeten zijn, daar de Staat direct belang heeft bij de opvoeding der kinderen. Het onderwijs verder door beredeneerd, komt men tot de meesters. Deze moeten, zooals reeds is gezegd, godsdienstig onderlegd zijn', zij moeten daarvan blijk geven bij het examen, daar zij — en dit is zeer gewichtig — het eerste beginsel van liefde moeten leggen, het begrip van rechtvaardigheid, het niet gebruiken van leugens enz., hetgeen onmogelijk is voor hen, die zelf niet zijn onderricht in Gods ware groote liefde. De Bijbel moet aan de kinderen kunnen verklaard worden, maar natuurlijk naar kinderlijke opvatting en wie kan dit doen, die er zelf niets van af weet? Zelfs het zijn van Israëliet is daarbij geen struikelblok, als men het Oude Testament als het gesproken woord en het Nieuwe als het woord in daad beschouwt. Wanneer dus het Nieuwe Testament het supplement is van het Oude zouden de verhalen van liefde even goed gekozen kunnen worden uit het Oude als uit het Nieuwe. De naam Christus behoeft niet vermeden te worden, daar kan geen Israëliet zich aan stooten, daar hij niet ver van ons af staat; ook hij gelooft in den Messias, den Zoon van God. Het eenige verschil is dat in ons geloof het bewijs er voor ons is dat Hij reeds is, terwijl zij hem slechts nog verwachten. Ook zij spreken van den rechtvaardigen Messias, Dien van liefde. Spreekt dus een onderwijzer over den Jezus, dan spreekt hij daarover tot Israëlietische kinderen als over den Jezus in de toekomst en zoo zullen de Iraëlieten het aangenaam vinden dat die toekomstbeelden geplant worden in de ziel hunner kinderen. Ook het huishouden moet geregeld bezocht en onderzocht worden. Kleine dingen veraangenamen iemand soms meer dan groote gaven in geld. Men moet den arme toonen en laten gevoelen dat men met hem medeleeft. Dit zijn alleen wetten, die van en door den Staat moeten zijn. Waar de groote gemeenten op het laatst zouden ondergaan door den toeloop van het platteland, moet de Staat regelen en bezoldigen. De gemeente is slechts een huishouden in het klein. Deze moet datgene doen, wat het leven der inwoners vervroolijkt, al wat is tot opvoeding der burgers ; daarvoor zal elk burger er aan moeten meebetalen. Op zoo'n manier krijgt men een gelijken druk. Eene woningwet moest niet behoeven te bestaan. Is het niet jammerlijk dat er nog menschen gehuisvest zijn in woningen, waar eerbied voor elkaar, eerbied voor zijne ouders ondenkbaar is, daar alles wat deze doen, door het kleine en bekrompene, gezien en gehoord wordt door de kinderen ? Ouders, die hunne kinderen goed groot willen brengen, behooren een vertrek of iets te hebben, waar zij met elkaar kunnen overleggen en dit behooren de kinderen niet te weten, vooral niet als er verschil van meening aanwezig mocht zijn. Ook op het gebied der zedelijkheid zijn deze krotten niet goed. Nu is de woningwet gekomen, die woningen afkeurt. Van wie zijn deze woningen ? Van hen, die daaraan zooveel mogelijk verdienen. Is het daarom niet treurig dat zulke menschen nog bestaan en dat voor hen eene wet noodig is ? Het Rijk behoort woningen te laten maken, zooveel, dat het deze menschen, die zoo egoïstisch zijn, zal kunnen dwingen tot afbreken hunner woningen, die in den waren zin des woords geen woningen zijn. Als de liefde eenmaal ons allen zal bezitten, is zoo'n wet niet noodig. Lust en bedrijf behooren zeer zeker onderzocht te worden. Werken de spaarbanken goed, dan kan men zich afvragen,welke betrekking de arme vervullen kan bij het dan daardoor ontstane werk. Gestichten, zooals rijksopvoedingsgestichten, zijn zeer kwaad. Daar brengt men hen henen, die zoogenaamd landlooper of bedelaar zijn. Bij rijksopvoedingsgestichten gaat eene dubbelzinnige gedachte uit van de wet. Het heeten inrichtingen te zijn, waaraan eene opvoeding wordt gegeven, dus, waar men moet uit gaan van het standpunt dat hij, die daar heen gezonden wordt, niet genoeg in de wereld heeft gedaan en geleerd om zich zelf in het leven te redden. Hij moet dus daar heen gaan om er datgene op te doen, wat er te weinig is ingebracht. Dit standpunt zou zeer zuiver zijn, maar wanneer iemand komt, van wie de meening bestaat dat hij niet voor zichzelf kan zorgen en te kort komingen heeft, welke door zorgvuldige observatie verholpen kunnen worden, zou men dan denken dat hij er blijft, totdat die te kort komingen zijn aangevuld? Neen, want voordat men weet hoe groot zij zijn, wordt door hen, die er buiten staan, reeds bepaald hoeveel tijd er noodig is voor die volledige aanvulling en dit is verkeerd. Dit komt, omdat er in het zenden naar een opvoedingsgesticht eene straf ligt voor het gevolg dier te kort komingen, maar dan is het geen opvoedingsgesticht meer, maar wel een verblijf tot tuchtiging der schipbreukelingen der maatschappij; dan is hier niet uitgesproken een verzachtend vonnis, maar een strafrechtelijk vonnis; dat is het verkeerde en omdat men daarmede vastgaat, geraakt het karakter van het opvoedingsgesticht in de knel en is de gezondene voor te kort komingen genoodzaakt in een verblijf te vertoeven, waar ook uitvoering wordt gegeven aan hechtenis. Als men iemand ondeugden wil afleeren, weet men zeer goed dat men zeer voorzichtig moet zijn met de omgeving en nu zal men toch geen kind, voor zijne opvoeding, naar een strafgevangenis, volgens het tegenwoordige systeem, zenden. Men moet, dengene, die een daad strijdend tegen de wetten heeft misdaan, scheiden van hem, die een schipbreukeling der maatschappij is, die geen strafrechtelijke daad tegen de maatschappij heeft verricht ; deze twee mogen niet bij elkaar worden gebracht. Dit alles neemt niet weg dat hij, die eene misdaad tegen de wetten van het land pleegt en tegen de wetten van God, geen verloren mensch is; hoe meer en ergerlijker die overtredingen zijn geweest, hoe betreurenswaardiger, hoe grooter onze liefde voor hem moet zijn om hem te verbeteren, maar, als wij die verbetering doeltreffend willen maken, dan mogen wij die niet globaal beoordeelen, maar moeten wij elk persoon afzonderlijk nemen. Als er geen volkomen scheiding gemaakt wordt, is een opvoeding sgesticht reeds eenigszins een h e c h t e n i s-gesticht. De afgedwaalden van het rechte pad in de maatschappij moet men verbeteren en in die maatschappij werk geven, zoodat zij op eene eerlijke wijze hun eigen brood kunnen verdienen. Vooral zij, die kinderen hebben, behooren met ernst geobserveerd te worden. Hunne kinderen zijn onze kinderen. Ook hier ligt in het heden de toekomst. Men moet beginnen met vooraf deze kweekelingen te beschouwen als te zijn kinderen van de geheele maatschappij, leder moet zijn best doen deze te laten opgroeien in de deugden van het christelijk bewustzijn, van het begin af. Direct behoort men het kwade te onderdrukken en dit kan men slechts verkrijgen en doen door meer voeling te houden met de leden van het pauperisme. Geen eigenwaan, maar liefde tot zijnen naaste is de eerste steen van het fundament, waarop eenmaal de toekomstige maatschappij zal moeten rusten. Dergelijke wetten, als de bovenvermelde, zullen geleidelijk ook in de koloniën behooren te worden toegepast. Hoe schrijver zich, ter opheffing van den Inlander, de regeeringstoestanden in Insulinde voorstelt, moge, zeer beknopt, uit het volgende betoog blijken. Vertegenwoordiging van Jfederlandsch-Indië in de Tweede Kamer «Ier Staten-Gieneraal. Eerstens is het niet goed dat Indië op den duur uit Nederland bestuurd wordt. Dit duurt te lang en er wordt niet afdoende ingegrepen. Toen in het jaar 1848 de Grondwet werd herzien en er sprake was van een eigen bestuur van Indië, toen werd door een groot staatsman terecht en met succes het standpunt verdedigd dat de koloniën van Nederland uit bestuurd moesten worden. Die woorden zijn echter zooveel jaren her gesproken, in een tijd dat het moederland er nog geen recht begrip van had dat wij op eene plaats gezet waren om eerst de koloniën goed te bestudeeren om zoodoende tot een ruimer kennis van den Inlander en zijne geestelijke ontwikkeling te komen. Toen waren wij van de koloniën niet anders dan de inhalige patroon. Had men destijds algemeen adhaesie betuigd aan het voorstel om Indië zelfbestuur te geven, dan zou het overgeleverd zijn geweest aan allerlei lieden, er heen gegaan om zooveel en zoo spoedig mogelijk fortuin bijeen te schrapen, ten koste van wie ook. Toen was het noodig eene rem te leggen en hier te lande personen in het bestuur van Indië te doen mengen, die er geheel neutraal tegenover stonden. Was dat standpunt eigenlijk wel volkomen verdedigbaar? Neen, maar het was het eenige wat er toen overschoot, want van beschaving was er weinig te bespeuren, de afstand van Indië tot Nederland was nog zeer groot. De reis duurde lang ; hulpmiddelen tot directe verbinding waren er nog niet. Het gevolg zou geweest kunnen zijn dat de Inlander verdrukt zou zijn geworden, vóórdat in het moederland eene stem tot roep van ontzetting had kunnen opgaan. Het gaat dus niet aan zich te beroepen op een toenmalig gezegde van dien grooten staatsman, zonder de tijdsomstandigheden in acht te nemen. Hetzelfde valt te zeggen met het oog op den Bijbel. Men haalt er fragmenten uit, maar houdt geen rekening met den tijd waarin iets gezegd werd. Dit leidt tot verkeerde conclusies; de zin, waarin gesproken werd, wordt in den tegenwoordigen tijd overgebracht, maar de pit, de kern ervan, wordt niet overgebracht. De geest van het tegenwoordig plichtsbesef is grooter geworden. Men gevoelt meer en meer mee met den Inlander. Het plichtsbesef is wakker geworden. Een mensch is een mensch. Nog één stap verder en men zal begrijpen dat wij schepsels van één en denzelfden God zijn en dan zal men zeggen : „wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet." Van onder af aan begonnen, moet men in Indië om zoo te noemen kringen of te wel „kreisen" hebben. Vooreerst een gebied, waarvan de controleur bij het binnenlandsch bestuur het hoofd moet zijn, een gebied fde contröle-afdeeling), hetwelk een soort afzonderlijken staat moet vormen. De controleur worde ter zijde gestaan door eene vergadering of commissie, in den zin der tegenwoordige gewestelijke en plaatselijke raden, gekozen uit het gansche volk van dat gebied, met een zeker aantal, b.v. eerst één derde, Inlanders, dit, om vertrouwen te wekken. Ieder der commissieleden, die dingen ziet, welke naar zijne meening verandering behoeven, brengt ze te berde in de kringvergadering, waarvan de controleur voorzitter is. Vindt de vergadering inderdaad verandering noodig, dan geeft de controleur, b.v. bijgestaan door eenige commissieleden, hiervan, met redenen omkleed, kennis aan den assistent-resident, die ook eene vergadering of commissie moet hebben, gevormd uit eenige van de leden der controleurscommissies, terwijl eenige leden uit de assistentcommissies op hunne beurt met den resident eene residentscommissie zullen moeten vormen. Waar een gouverneur eene onmisbare schakel in de bestuursinrichting vormt, zijn eventueel ook gouverneurs-commissies te creëeren. Elk dier commissies, met een dagelijksch bestuur, bespreekt de belangen van haar ressort. Wanneer ten slotte de residents- of gouverneurscommissie adhaesie betuigt aan de voorstellen van de lagere commissies, zoo geeft zij in groote ingrijpende gevallen daarvan kennis aan de Regeering, die de ingediende voorstellen omzet in eene algemeene verordening, welke de Landvoogd, na eventueele goedkeuring, als „wet" in werking doet treden, Zijn er financiëele belangen mede gemoeid, dan worde in de toelichting vermeld hoe men de benoodigde gelden denkt te kunnen verkrijgen, liefst zooveel mogelijk vallende binnen het landschap, waar de veranderingen moeten worden ingevoerd. Is het bedrag der daarvoor benoodigde financiën te groot, zoo moet, in het uiterste geval, het moederland — als indirect voordeel trekkende — bijspringen. Elke koloniseerende staat moet het zoover zien te brengen dat de koloniën zichzelf bedruipen en vooral mag het overschot van het geld, verkregen uit de kolonie, nooit gebruikt worden ten Voordeele van het moederland; het moet al genoeg zijn dat de kolonie een afzetgebied is voor deszelfs bewoners en producten. De Gouverneur-Generaal moet eene groote volmacht hebben, maar moet hij gekozen worden uit hen, die het land en de bewoners door en door kennen en liefst zijn een handelsman, voor welke meening de argumenten nader zullen worden aangevoerd. In de bovengeschetste drie resp. vier kringen moet, bij meerdere beschaving en intellectueele opvoering van den Inlander, het Inlandsche element langzamerhand uitgebreid worden, gebaseerd op de uitspruitsels van zijn kiezen en mederegeeren van het land, 4 hetwelk hij bewoont. Hoe meer bij uitstek ontwikkelde Inlanders al zijn zij er thans nog niet veel — aan het bestuur kunnen deelnemen, hoe meer zij het rechtvaardige dier instelling zullen inzien, hoe meer zij vertrouwen zullen schenken aan de wetten en die beter zullen opvolgen, maar ook zullen zij het gevoel krijgen dat hun land nog werkelijk hun land is en dat zij daarvan niet zijn vervreemd. En als er iemand durft beweren dat het land nog niet rijp is tot direct ingrijpen, is die bewering aan den eenen kant waar. Als men met een schip op zee is en altijd naar het oosten is gevaren, zal geen goed stuurman het wagen plotseling de koers te veranderen om naar het westen te stevenen; dit zou te veel schokken veroorzaken. Daarom moet dit nieuwe bestuur geleidelijk worden ingesteld. Als men iets wil doen, moet men beginnen. Echter begint men er niet naar wensch. Goed rijp worden schijnt de Inlander ook nog niet te doen. Wordt de appel rijp, maar verkleurt zij niet, wordt zij dus niet rood, dan valt zij ontijdig van den boom, d.i. de kolonie zal van het moederland afvallen. Zeer benepen zal dan het plaatsje zijn dat de koloniseerende natie er zal overhouden 1 De Regeering moet bij voortduring den Inlander het zelfdenken bijbrengen, zoodat deze niet meer gelijk eene machine behoeft te blijven. Hoe zou men het een en ander kunnen bewerkstelligen? Moeten er onnoodige baantjes opengemaakt worden om die ondernemingen te bezoeken ? Neen, dan ware meer vertrouwen te geven aan de bestuursambtenaren zelf, bijgestaan door hun kringraad, een vertrouwen, in die mate, dat zij uit kracht van het Staats-aandeel in de combinatie, een onderzoek in loco mogen instellen. Is er een bewijs dat het vertrouwen in den bestuursambtenaar nog gering is ? Ja, omdat men zich eene verkeerde voorstelling heeft gemaakt van één persoon. De bestuursambtenaar met verlof in Nederland, is, naar het schijnt een goedig wel betrouwbaar persoon, immers hij heeft dan het recht indirect deel te nemen aan de regeering van Indië, want, met verlof zijnde, is hij kiezer, hij geeft zijne stem aan hen, die over Indië zullen hebben te regeeren. In Indië teruggekomen echter, heeft hij geen stem. Hij is gedaald tot niets. Waarom vraagt men niet den steun van hem, die eene beproeving heeft ondergaan, die bekend is met de manieren en nooden van het gindsche volk ? Waarom geeft men hem daar te lande, al loopt het bloed er heftiger dan hier, geen stemrecht? Dit kan en moet verholpen worden, als men het vorenbedoelde „kringenstelsel" van vertegenwoordiging uitbreidt tot men eerst aan eene vertegenwoordiging van Indië in het moederland en later aan een volledig zelfbestuur van Indië komt. In de veertiger jaren der vorige eeuw begon het Nederlandsche volk meer rechten te vragen en kreeg het ook, na de grondwetsherziening, een behoorlijk aandeel in de regeering. Men waarschuwde toenmaals : „pas op, het volk is nog niet rijp, het zal dolle sprongen willen doen en, wat gegeven is, is niet terug te nemen". En wat geschiedde? Nadat de grondwetsherziening tot stand was gekomen en het volk meer en meer rechten en medezeggenschap in de Regeering had gekregen, werd de band tusschen volk en Koningshuis niet verbroken, integendeel hij werd nauwer toegehaald. De hoogere krachten gaven bewijs van vertrouwen in het volk ! Zoo zal het ook in Indië moeten worden. Het moet op het laatst zich zelf worden. Als wij er voogd over zijn, moeten wij die functies met edele gevoelens opnemen. Als het kind onmondig blijft, is het de schuld van den voogd Zoodra het mondig zal zijn geworden, moet het kind behoorlijk zijn opgekweekt om de plaats te vervullen, dia het dan zal verkrijgen. Indië moet het recht hebben op afzending van afgevaardigden naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal; maar is het dan daarvoor nog geen tijd ? Het is niet slechts tijd, maar een eisch dat in de eerste plaats degenen, die in Nederland wel mondig zijn, ook in Indië eene stem in het wetgevend lichaam bekomen. De Inlander van heden, althans die van Java, weet zeer goed uit zijn kring iemand te noemen, die hooger ontwikkeld en meer beschaafd is dan anderen onder zijn soort, iemand, aan wien hij zijn volste vertrouwen geeft. Worden die gekozenen echter nog niet rijp geacht om hunne stem voor de volksvertegenwoordiging in Nederland uit te brengen, welaan men vorme dan eene hoogere categorie van kiezers en houde zoolang zuivering van gekozenen, tot men personen verkrijgt, die met volle bewustzijn kunnen kiezen. Het aantal personen, hetwelk Indië, op zijne kosten, moet vertegenwoordigen, doet ter zake weinig af. Wij zullen toch tot eene her- herziening van de grondwet moeten komen en wat thans is, is niet het eenige onbillijke, maar wij hebben slechts te vragen: hoeveel invloed is er voor Indië noodig? Noodig is in de eerste plaats iemand, die den Inlander heeft leeren kennen en weet wat zijne geestelijke nooden zijn, ten tweede iemand, die zijn land kent en de schatten weet te exploiteeren ; ten slotte iemand, die weet voor te staan om den Inlander recht te geven tot ingrijpen in de regeering van Indië, een man, die den weg moet afbakenen leidende naar een volledig zelfbestuur. De kosten door Indië aan dergelijke vertegenwoordigers uit zijn midden ten koste gelegd, zijn geen weggegooide kosten. Indië wordt dan niet meer „en bagatelle' genomen, het is geen kip meer, die de eieren legt. Het belastingstelsel. Wat het belastingstelsel betreft, was het een waar woord, wat indertijd een minister van financiën zeide, n.1. dat ministers, die wetten moeten maken om aan geld te komen, dat geld moeten halen waar het te krijgen is. Deze waarheid geldt ook voor Indië. Alleen is het de vraag hoe wij daar geld kunnen bekomen. Hoe weten wij waar het te krijgen is en hoe wetten samen te stellen, die wel opleveren, maar niet schadelijk zijn ? Reeds is gezegd dat de bepalingen en rechten op het opium verkeerd zijn, want, alhoewel een noodmiddel om het opiumgebruik te beteugelen, is er, zooals reeds gereleveerd werd, toch een begrip van mankement in. Is er eene belastingwet gemaakt, waardoor het volk tot welvaart komt, zoo zal de belasting zelve ruimer en ruimer afwerpen. Eene belastingwet moet bij eene groote productieve nijverheid meer geld opbrengen en dit kan, door in het algemeen hoogere inkomens meer dan thans progressief te belasten ; dan is zoo n wet eerst goed. De nijverheid in Nederlandsch-Indië en de opsporing der rijke bronnen, die het nog bevat, moeten op allerlei gebied, niet alleen dus op dat van goud en andere delfstoffen, maar ook van de landsproducten zooals, tabak, thee, suiker enz. meer aangewakkerd worden. Welk een groot deel van Insulinde ligt nog onbebouwd ! De Inlanders wonen er in vele streken nog wijd uit elkaar. Het land moet dichter bevolkt worden, dan kan Indië in de toekomst zich zelf bedruipen. Er moet meer geld zijn om den Inlander op te kunnen heffen uit zijn isolement van onbeschaafdheid. De bamboegordijn, die hem nog van den Europeaan scheidt, moet verbroken worden. De veertig millioen gulden, eenige jaren geleden door het moederland aan Indië geschonken, in verband met het feit dat Nederland in vroegere jaren millioenen van Indië heeft genoten, moeten direct dienen tot verbetering van den Inlander zelf en niet gebruikt worden om vrijwel noodelooze betrekkingen openbaar te maken, d.w.z. ginds nog meer bureaucratie in te voeren. Men kan dit doen in navolging van hetgeen het moederland zelf heeft gedaan, hoewel niet zoo ingewikkeld en grootscheeps. Zoo moet men uitzenden onderwijzers, gemoedelijke, geen geleerde menschen, die evenwel practisch verstand hebben van landbouw en die, onder de bevelen van een practisch aangelegden chef van het landbouwdepartement, over kunnen gaan eene welvarende landbouwklasse te vormen. Buiten het geleidelijk afschaffen der heerendiensten, moet den Inlandschen landbouwer zijn grondbezit deugdelijk verzekerd worden. Hij zal zich dan gelukkig gevoelen en zich meer en meer geven, als hij ook de vruchten plukt van hetgeen hij heeft geleerd. Zijn wij zoover, dan krijgen wij twee dingen, eerstens dat de Inlander zijne onverschilligheid en luiheid zal afwerpen en tweedens maakt men daardoor den band tusschen hem en den westerling sterker. Dan zullen wij het grootsche gevolg zien dat er minder militairen noodig zijn, want de Inlander zal gelukkiger worden en tot welvaart en ontwikkeling komen. In- en uitvoerrechten acht schrijver afkeurenswaardig, omdat wij niet in engen kring voor elkaar moeten werken. De plaats, waarop wij gezet zijn, is niet voor een eng plekje, maar voor het internationalisme. Wij zijn in Nederland weliswaar gezét als bewoner van dat Rijk, maar mogen niet afdalen. Men spreekt wel eens, in een zeker verband, van God en Frankrijk en acht beiden nauw verbonden. Maar God is toch voor alle landen ! Wij moeten voor ons allen zijn en zoo heeft het eene land geen recht het andere te belasten. Allen moeten wij genieten van het werk door anderen voortgebracht. Wat wij door invoerrechten binnen krijgen, moeten wij betalen aan het land, waar wij invoeren. Het is eene circulatie van geld, dat in de zakken van den sterkere en machtige blijft zitten en als zoo- danig zijn de invoerrechten veroordeeld. Wat toch is het gevolg? Ontduiking van belasting, vorming van huichelachtige, listige, bedriegende menschen en dit ligt niet in de lijn tot een hooger brengend ideaal. Eene belasting werkt allicht zeer onzedelijk. Hij, die nooit gelogen heeft en terugschrikt voor leugen, schrikt somwijlen niet terug, als hij de maat der winsten moet opgeven aan hem, die een aandeel vraagt voor den Lande. Betreft het nu vereenigingen, groote fabrieken enz., waarin de Staat, als zoodanig aandeel heeft, dan is men van het onzedelijke af, want dan weet de Regeering, door kennisneming van de boekhouding, precies hoe de zaken staan en krijgt het Land, wat het rechtmatig toekomt. Dan behoeven, ter vermeerdering van het kapitaal, geen gefingeerde afschrijvingen meer plaats te vinden. Zij, die aardsche goederen bezitten, behoeven geen leugens meer op de lippen te hebben. De Regeering kan dan tevens achter de waarheid komen, waarom sommige geschenken gegeven worden en al mocht zij slechts een klein aandeel hebben, zij kan, als uitvoerster van het gezag, de noodige maatregelen nemen. Invoering eener hierop betrekking hebbende wet zal ongetwijfeld veel tegenkanting ondervinden. Dit is het geval met elke en elke ingrijpende wet. Tegenkanting zal men niet ondervinden van hem, die rechtvaardig is, echter wel van hem, die minder edele middelen noodig heeft, om meer geld te verdienen, hetgeen met diefstal gelijk staat. Op die wijze zal er veel geld komen of liever gezegd er zal veel geld blijven in Indië zelf, omdat de voogdes, de Indische Regeering, voor hare kinderen zal zorgen en daarbij niet zou willen hebben dat aan den eenen kant een hooger winstpercentage werd uitgekeerd en aan den anderen kant te lage loonen werden uitbetaald. Het aangehaalde gezegde van den toenmaligen minister van financiën lijkt eenvoudig, maar verbergt grootsche dingen in zich. Het is de grootste verdediger voor vrijheid in het ruilverkeer, dus voor hen, die tegen beschermende- en invoerrechten zijn. Bij in- en uitvoerrechten is niet met eenige nauwkeurigheid aan te geven wie betaalt, omdat men niet weet wie het artikel gebruiken zal. Al denkt men dat het billijk is een invoerrecht te heffen op een luxe-artikel, omdat het gebruikt wordt door hem, die financiëel sterk heet te staan, zoo gebeurt het toch dikwijls dat de persoon, die financiëel zwak staat, een groot deel ervan betaalt voor dit artikel. Een te creëeren aandeelenreclit van den lndischen Staat in vereenigingen, ondernemingen enz., welke liaar bedrijf geheel of ten deele in NederlandschIndië nitoefenen. De groote maatschappijen, die, met kapitaal werkend, uitkeeringen doen van 150 en meer procent, deze in de eerste plaats dienen procentsgewijze progressief belast te worden en moet in de eerste plaats in dergelijke lichamen de Indische Staat een evenredig aandeel zien te bekomen, eerstens om in den rijken buit te kunnen deelen en in de tweede plaats om zwendel tegen te gaan, want, als de Staat er bij geïnteresseerd is door een aandeel in de zaak, geeft dit hem het recht zich op de vergaderingen van maatschappijen enz. te doen vertegenwoordigen en de boeken in te zien. Worden de vergaderingen buiten Nederlandsch-Indië gehouden, zoo zal de Indische Regeering de vrijheid moeten nemen zich op die vergaderingen te doen vertegenwoordigen en zooveel personen zijn er toch wel te vinden, die nog genoeg gevoelen voor Indië en den Inlander, om deze taak op zich te nemen en, krachtens het aandeelenrecht dier Regeering, een onpartijdig verslag uit te brengen. Zij, die slechts op het oog hadden kapitaal te verkrijgen voor de vorming eener maatschappij of vereeniging en schriftelijke rapporten samenstellen met het doel de aandeelen tot eene waardelooze hoogte op te drijven, zullen dan hun bedrijf allicht staken, daar er één aandeelhebber is, de Staat, die niet over een nacht ijs gaat en meer wil dan eene vereeniging van kapitalisten. Aandeelen eener maatschappij, weieens weggeschonken, kunnen dan niet licht meer worden weggeschonken, immers de Staat is ook stemgerechtigd en heeft hij dan het recht tot in het geheimste door te dringen om de werking der vereeniging te zien. De Staat mag zich niet tevreden stellen met cijfers; hij moet verder gaan en onderzoeken op welke wijze er geëxploiteerd wordt, of de grond niet wordt uitgemergeld door cultures als die van hout, tabak, suiker enz., want die grond behoort toe aan het land en zijne bewoners, ondanks de industrieelen het gepacht of gekocht hebben. De patent- en bedrijfsbelastingcommissies hebben, al waren de leden allen deskundigen, geen tijd zich van de bedoelde Staatstaak behoorlijk te kwijten en, al hebben zij het recht verslag uit te brengen, rustend op de boeken, zij hebben geen recht zich op onbepaalde tijden in het bedrijf te mengen en te zeggen : „ik wil weten hoe gij werkt". Dat recht moet aan de daarvoor door den Staat aangewezen personen gegeven worden. Spreekt men van verkeerde dingen, de Staat kan zich overtuigen of ze werkelijk verkeerd zijn en kan hij c.q. optreden, ter verbetering van de Inlandsche gemeenschap. Als aandeelhoudster verlaat de Regeering de vergadering, maar zij keert terug als uitvoerster van het gezag. Gewapend met bewijzen kan zij belemmeringen en onrechtvaardigheden uit den weg ruimen. Gewoonlijk is men huiverig tot ingrijpen in groote maatschappijen ; wetten maken om individueel in te grijpen schijnt gemakkelijker. Krachtens eene wet moet den Staat het recht gegeven worden door een evenredig — desnoods geblokkeerd — aandeelenbezit in bestaande vereenigingen controle uit te oefenen op den gang van zaken van in Indië werkzaam zijnde vereenigingen enz., om zoodoende den weg ter verbetering van den Inlander naar behooren te kunnen bewandelen. In stede van belasting betale de maatschappij de Regeering met aandeelen, rechtgevende op een dividend, gelijkwaardig aan de belasting, zooals zij thans wordt geheven. Geen winst, geen belasting, resp. uitkeering. Desnoods kan de betaling nog gebeuren tegen overgave en verrekening van aandeelen, die, bij ophouding der vereeniging, moeten worden teruggegeven. Geldt het nieuw op te richten vereenigingen, zoo zou de Staat desnoods door faciliteiten toe te staan, zich daarin gewone aandeelen kunnen verzekeren, niet alleen om in de winst te deelen ten behoeve van de schatkist, maar ook, en meer, om voor den toekomstigen tijd van Insulinde te zorgen, dus minder uit een materialistisch oogpunt dan wel ter bescherming van den Inlander zelf. Zit het Gouvernement van Indië aldus b.v. in suiker-, tabaksen andere ondernemingen niet alleen als regeeringspersoon, maar ook als aandeelhouder, dan heeft het een recht daar op huishoudelijk gebied zijne stem te laten hooren. Het zal het recht hebben „in het huis te loopen", de fabrieken en aanplantingen te bezoeken en kan het zoodoende het leven van den Inlander verbeteren. Ook kan het dan tegengaan dat, door valsche emigratievoor- waarden, de Inlander onttrokken wordt aan zijn eigen land, waar hij noode kan worden gemist en zich best een behoorlijk bestaan zou kunnen verzekeren. Dat bij een geblokkeerd aandeelenbezit de Regeering minder rechten heeft dan bij een gewoon aandeelenbezit, behoeft geen betoog en met het oog daarop moeten de rechten, uit het eerste soort van bezit voortvloeiende, o.a. bij eventueele ontbinding der vereeniging enz., duidelijk omschreven worden. Zoo behoort de Staat handelend te kunnen optreden als het reserve-kapitaal eener industrieele onderneming te groot wordt gemaakt met het doel de vermogens — resp. bedrijfsbelasting te ontduiken en dat kapitaal geleidelijk in een onderonsje te verdeelen, m. a. w. Regeeringsinmenging is noodig om tegen te gaan dat een buitengewoon hoog reservekapitaal, zonder recht van bestaan, gevormd wordt. Zoo noodig kan dan de Regeering de Haar wenschelijk voorkomende gevallen voor den rechter brengen, voor wien Zij c. q. intrekking der verleende gunsten en faciliteiten zou kunnen aanvragen. In Indië bevinden zich vele Chineezen en Arabieren met een groot vermogen, waar men nog niet behoorlijk achter kan komen ; zij profiteeren van het land en deszelfs wegen ; ook van hen eische men, als zij beginnen, een Regeerings-compagnonschap, zeggende: „wij zorgen voor uw welvaren, daarom behoort ook gij ons een aandeel te geven." Dit is billijk en vervangen ook hier de winstaandeelen de bedrijfsbelasting. In het kort: bij op te richten vereenigingen worde de Regeering aandeelhoudster tegen aanbod van een inbrengkapitaal, in den vorm van faciliteiten en vergunningen, bij bestaande vereenigingen verkrijge zij desnoods een „geblokkeerd" aandeelenbezit. Nationalisme en internationalisme. Bij beschouwing van het nationalisme en internationalisme, kan men ook in deze uitgaan van het standpunt „liefde", liefde, die geen nationaliteit, geen internationaliteit, geen menschen, geen dieren en ook geen planten alleen bevat, maar de groote liefde, de liefde van Hem, die ons wijst op verkeerde dingen en ons een raad geeft, op zulk een toon uitgesproken dat deze liefde door enkelen wordt uitgelegd, maar niet begrepen en deze er dan toe komen niet om toorn daarmede synoniem, doch vlak er tegenover te stellen. Wanneer gij huisvader zijt en voor uw gezin moet zorgen, is het niet edel een mensch buiten uw gezin armoede of broodsgebrek te laten lijden. Dit nu is het verkeerde van het nationalisme. Het legt de groote edele opwellingen en gedachten, waarvoor elk land te klein is, te veel aan banden. Deze willen en moeten eenmaal de grenzen der landen overschrijden en zullen dan op een bulderenden storm gelijken, een storm, die heviger zal opsteken al naar mate men ze langer in bedwang wil houden. Zijne kracht zal verdubbelen. Het is het verkeerde van het nationalisme dat het niet het goede van de andere landen erkent, dat het egoïstisch is in hevige mate en zich er niet aan stoort of brood of ander voedsel in andere landen duurder wordt dan wel of er gebrek geleden wordt. Neen, men is dan geen mensch meer, men is een egoïstisch bewoner van zijn land. Het inzamelen van geld om zich in zijn eigen land te verheffen boven andere landen en zijne bewoners, is in de eerste plaats het middel geworden. Dit is afkeurenswaardig en op welke wijze ook tot wet of wetten gemaakt, ligt het niet op den weg van hen, die werkelijk Christenen zijn, want Christen zijn kent geen nationaliteit. Immers, hoewel het begrijpelijk is dat het vuur diegenen het eerst en het meest verwarmt, die er bij zitten, behoort de ventilatie, de trekking van den schoorsteen, zoo te zijn dat ook anderen kunnen genieten van de heerlijke warmte, die wij hebben, dit is christelijk en het is onze plicht dat wij ons begeven en onze stem laten hooren daar, waar er misbruik van nationalisme gemaakt wordt. Dit geldt de geheele menschheid. Het moet van de Christenen uitgaan om velen en liefst allen te brengen het geloof in een leven na het aardsche, verkregen door Zijn Lijden, dat Hij heeft willen ondergaan door Zijne liefde tot ons ; dit is het welbegrepen Christendom. Laat ons nooit overhellen tot daden, die goed zijn, doch gedaan worden met het oogmerk van zelfverheffing, al is het niet van personen dan toch zeker van het partijleven ! Het handelsrecht en «Ie noodzakelijkheid voor Indië van een Land voogd-handelsman. God schiep Hemel en aarde De menschen maakte Hij meester over de voortbrengselen en Hij gaf hun dus reeds het recht — hen meester makend over alle voortbrengselen, zoowel in als boven de aarde, — deze te verwerken of uit den grond te halen. Dit is het begin van den handel. Daar niet in alle werelddeelen de voortbrengselen of producten gelijk zijn, moest men, om ook alle andere bewoners hiervan te laten genieten, deze laten brengen daar, waar behoefte er aan ontstond. Evenals Hij het goede en het kwade in den mensch gelegd heeft, heeft Hij deze twee korrels ook gelegd in de natuur en hare producten. Zoo zou men kunnen zeggen dat b.v. goud en en diamant de korrels van het kwade zijn geweest. Goud en diamant zijn niet broodnoodig en toch overheerschen deze de korrels van het goede, welke wij voornamelijk vinden in de vruchten van den plantenwereld en in delfstoffen, zooals kolen. Waar in Sparta in vroegeren tijd als munt groote stukken ijzer golden, die niet zooveel waarde bezaten als goud, was dit zeer zeker een heerlijk feit, daar rijkdom of winstbejag niet zoo werden nagejaagd; eensdeels, omdat de rijkdom huizen en huizen vol zou moeten bevatten, anderdeels omdat het niet zoo'n gangbaar pasmunt was om er buiten Sparta handel mede te drijven. Wat is nu handel ? In het kort feitelijk het verkrijgbaar stellen van de noodige grondstoffen voor hen, die deze niet binnen hun bereik hebben.Zij moeten gedeeltelijk eerst verbouwd worden.Dit geschiedt door werklieden. Anderdeels moeten zij vervoerd worden. Dit gebeurt door handelslieden, met behulp van kapitaal. Om tot eene oordeelkundige verbouwingt of eenig mijnwerk te komen, hebben wij eene klasse van verstandslui noodig ; dit zijn zij, die tusschen den werk- en handelsman in staan. Zij hebben geen direct voordeel bij plantengroei of ontginning, maar zijn toch noodig, vooral om het artikel zoo goedkoop mogelijk te maken. Maken wij met deze drie klassen van menschen nader kennis, dan zijn het de handelslui, die de waarde van het artikel aangeven. Zij berekenen de onkosten van het betrekken en van het vervoer en zijn natuurlijk gerechtigd voor hunne moeite eene winst te nemen, wat eigenlijk is of zou moeten zijn een loon, daar ook zij, evenals de werkman, lichaam, huishouden, enz. in stand te houden hebben, Maar nu begint de fout. Door het bezit van geld hebben of verkrijgen zij de macht een artikel duurder te maken, al naar zij willen. Men zegt wel „ja, maar dan zijn de concurrenten er nog", doch deze, zelf uit op winstbejag, sluiten zich bij de eersten aan en drijven zoo mede een artikel buitensporig op. Is dat recht? Neen, vooral niet ten aanzien van die artikelen, welke door Hem gegeven zijn om de arme menschen te voeden of te kleeden. Neem eens de reëele waarde van een artikel en vergelijk die met de officiëele handelswaarde, dan verkrijgt men soms een verschil, dat verschrikkelijk is en het kost dan gewoonlijk den armen menschen zóó veel, dat zij zelfs tot het noodzakelijk bezit daarvan niet kunnen geraken. Kijk, dat is iets, wat men desnoods zou moeten verbieden en kan het niet dat zij, die dit doen, zelf begrijpen dat alles, wat er is en komt, van Hem is, dat zij geen recht hebben om het te onthouden aan hen, die er behoefte aan hebben, gevoelen zij zelfs niet de kracht van het „Hebt uwen naaste lief als uzelven", dan, welnu dan moet er ingegrepen worden. Ook wordt ten koste van diegenen, die met zwaren handenarbeid deze stoffen te voorschijn halen of met moeite en krachtsverlies deze verbouwen, een loon gegeven, niet gelijkstaande met de winst, die op de artikelen gemaakt wordt. Ook hierin moet ingegrepen worden. Waar Indië, met zijne bewoners, rijk is aan delfstoffen en ook de plantengroei zulke artikelen of vruchten oplevert, die niet in het bezit zijn van vele menschen buiten Indië, zoo is het in de eerste plaats noodig dat deze op eene oordeelkundige wijze aan den grond worden onttrokken en daarvoor is het best op zijne plaats een Gouverneur-Generaal-handelsman, bijgestaan door technici, om naar afvoerkanalen te zoeken. Voor het berekenen van de waarde, het bepalen van den handelsprijs en het zoeken van een débouché voor hetgeen het land inhoudt, is een handelsman en geen krijgsman noodig, noch iemand, die in de rechten geletterd is, want dergelijke personen kunnen in Insulinde desnoods opgenomen worden in den Raad van Indië, die den Landvoogd ter zijde staat. Noodig is dus iemand, die zooveel mogelijk voordeelen weet te halen uit den grond, omdat de inboorlingen de producten nog niet op de voordeeligste manier weten te verkrijgen en te verhandelen. Alleen een goed handelsman kan zorgen dat de waarde der opbrengst van het land behoorlijk wordt betaald. Ook is het voor Indië en zijne bewoners zeer goed en het zou zeer logisch zijn, dat de laatsten meer en beter dan thans voor de industrie werden opgeleid, vooral daar dan ook eene ontginning van zeden zou komen, omdat geen industrie kan bestaan zonder verheffing, zonder het bezit van gezond verstand en lichaam. Dus ook het verheffen eener industrie behoeft een handelsman. Een rechtschapen handelsman weet zich het best te verzekeren van hen, die hij meent noodig te hebben; van hem is het meest te verwachten dat hij zich het lot der inwoners, in hun belang, zal aantrekken. Stellen wij ons de constellatie: het kapitaal, de verstandsmenschen en de werklieden voor oogen, dan volgt uit het kapitaal, of wel, daaruit is geboortig : de kleinhandelaar. Aan welke eischen moet deze voldoen ? Is hij wel zeker noodig als een schakel in de maatschappij ? Zeer zeker, daar hij de man is, die onder het publiek, die in de maatschappij de artikelen brengt, door de bovengenoemde drie categorieën verkregen. Hij — en men denke hier vooral aan Indië — heeft het noodig, dat men hem steunt, daar het artikel te veel zou kosten, indien men hem miste. Hij is noodig, daar hij de steun der maatschappij is, daar hij de afleiding is, die tusschen kapitaal en arbeid is gegeven, daar hij degene is, die den strijd daartusschen stuit en bijlegt, daar hij het stutblok is, waarop kapitaal en arbeid in hun strijd doodloopen. Ook hij moet wettelijk gesteund worden, wijl hij te veel waard is en, naar zijn vermogen, de prijsverhooging der artikelen tegen moet gaan, zoodat het niet gerechtigd zou zijn hem aan het kapitaal over te laten. Het laatste sluit al direct in dat de kleinhandelaar, evenals de landbouwer, noodzakelijkerwijs financieel gesteund moet worden, hetgeen gebeuren kan door rijkshandelsbanken of door steun van banken, die zich bezighouden met het verschaffen van kapitaal, waartoe de Staat zijne tusschenkomst moet verleenen door daarvoor een deel der reeds genoemde aan Indië geschonken som van veertig millioen gulden renteloos ter beschikking van die banken te stellen. Slechts dan is het verkeerd hen te helpen, wanneer ook zij de handen ineen slaan, niet om eikaars rechten te verdedigen, maar om de artikelen in prijs te verhoogen, ten voordeele van hun eigen zak. Vanzelf komt men, zoo verder door redeneerende, tot protectie en dan is het begrijpelijk dat deze ten sterkste afkeurenswaardig is ; als gewoonlijk is zij eene wraakoefening of benijding van eikaars industrie. De categorie handelslieden zou nog uitgebreid kunnen worden met de categorie van geëmployeerden in den détailhandel en wat van de werklieden in de groot industrie is gezegd geworden, geldt ook voor hen. Alleen mag in de maatschappij, bij overheersching van werkkrachten, niet gevraagd worden „voor hoeveel of hoe weinig kan men iemand krijgen", maar moet het loon meer evenredig zijn aan wat iemand presteert. Het eerste doende zou men ook geen recht hebben om, even als broodbakkers, wanneer er b.v. in eene plaats weinig concurrentie is, te zeggen: „hoeveel kan ik wel voor het brood maken ?" Geen weerwraak ! Bij procedures moet het handelsrecht niet zoozeer door meesters in de rechten als wel door eene bevoegde arbeidskamer uitgeoefend worden, d.w.z. wel eene rechtbank met meesters in de rechten, doch méér in aantal handelsmenschen. Alleen deze kunnen beter oordeelen, vooral, waar èn in landbouw èn in scheepvaart èn in handel gebruiken zijn, die men in geen wetboek vinden kan. Slot. Moge den lezer uit het vorenstaande zijn gebleken dat schrijverzich niet slechts met philosophischeredeneeringenwenschte bezig te houden, maar integendeel in dit geschrift waarin gezegden voorkomen, die betrekking hebben op een eenmaal te bereiken christelijken toestand in moederland en koloniën, gezegden, waarop hij binnen afzienbaren tijd zal terugkomen ook het lichaam en het land heeft getrokken om te bewijzen dat, van het standpunt uitgaande om anderen op te heffen, wij niet alleen kunnen leven van theoretische beschaving, maar tegelijkertijd ook practische resultaten moeten zien te verkrijgen. Deze laatste zijn niet te bekomen, als de eerste niet is neergelegd in den mensch. Goede resultaten zijn niet te verkrijgen, als wij niet doordrongen zijn van de liefde, die ons sterkt, zoowel ten aanzien der edele gevoelens, als ten behoeve van het lichaam zelf. Alleen eene zoodanige liefde kan vruchten voortbrengen en zullen deze strekken ten goede van hen, die dezelve moeten nuttigen. De beschaving is gelijk de opgaande zon, die 's morgens nog weinig verlicht, maar die, al rijzende, de aarde minder duister maakt en, mochten er enkele keeren vlekken op dat hemellichaam komen, dan is daarvan het gevolg dat zekere deelen der aarde onvoldoende belicht worden. Zoo is het ook met de beschaving der koloniale mogendheden geweest; deze lieten, althans in den beginne, wel genoeg licht op het moederland doorstralen, maar niet op de koloniën. De oorzaak daarvan is dat de uitgangsgedachte niet beschenen is geweest door het beschavings-idee. Onder „zonnevlekken" zijn ook te rekenen eenige wetten, getuigende van de onvoldoende beschaafdheid van koloniale mogendheden, wetten, die betrekking hebben op verdiensten uit het opiummiddel, op de handhaving van de doodstraf en andere. In Indië behooren wij die beschaving aan te brengen, waarvan wij hier te lande de gunstige resultaten hebben gezien. Op de wetten, ginds in eere gehouden, is het spreekwoord van toepassing : „Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet"! Het mag niet zijn dat, als er eene financiëele opoffering mee gemoeid is, de beschavingsidealen ten aanzien van den Inlander ophouden, want dit zou weer eene vlek zijn in onze oprijzende zon van beschaving. Wij moeten, vóór alles, opvoeder zijn ; de Inlander zal een gevoelig leerling zijn, mits hij begrijpt en weet, dat het eindexamen niet te onzen voordeele alleen zal zijn, doch dat ook hij mede zal genieten van het eindresultaat: het voordeel van het land en deszelfs volk. Het begin van dit geschrift is geweest eene opbouwing van geest en het eind ervan zorg en onderhoud van het lichaam. Het gaat hier als bij een kind; men mag het niet eer voor zijn onderhoud laten werken, dan nadat eerst zijn geest is bewerkt en hij beschaafd is gemaakt, want dan pas kan een goed resultaat in onze handen valen. Moge dit geschrift den aandachtigen lezer tot beter nadenken brengen en hem doen inzien dat de rechtvaardigheid van eene koloniseerende mogendheid meer eischt dan het ruw binnendringen van een huis om daar, met uitsluiting van den eigenaar, door meerder verstand en beter bewapening, heer en meester te spelen !