Antwoord den zot naar zijne dwaasheid Opdat hij in zijne oogen niet wijs zij. SALOMO. DE INDISCHE WEERMACHT EN de voorstellen Merens I GESPIEGELD DOOR J. B. VAN HEUTSZ JR. ■«RUKT BIJ J A. BOOM — HAARLEM I IE-37 'SisllMI DE INDISCHE WEERMACHT EN DE VOORSTELLEN MERENS GESPIEGELD DOOR J. B. VAN HEUTSZ JR. GEDRUKT BIJ J. A BOOM — HAARLEM. Antwoord den zot naar zijne dwaasheid, opdat hij in zijne oogen niet wijs zij. Salomo. Op 23 Februari 1917 hield de reserve-overste van den Generalen fetaf D. Merens eene lezing in de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap over het onderwerp getiteld: „De Indische Weermacht en de voorstellen-van der Weijden". Deze lezing, nader uitgewerkt, kan men vinden in het orgaan dier Vereeniging, Jaargang 1916—1917, Ve aflevering. De gewoonte in die Vereeniging is, dat de spreker thuisgezonden krijgt, hetgeen debaters gezegd hebben. Zijne beantwoording van hetgeen debaters opmerkten kan de spreker „a tête reposée" dan uitwerken. Plaatst deze wijze van werken debaters in een zeer ongunstige positie; want zij krijgen het gesprokene niet thuis gezonden ; het voordeel ervan is, dat de spreke? naderhand niet meer kan zeggen, dit of dat heb ik niet zoo bedoeld. Het verslag in het Orgaan, met alle voordeelen aan de zijde van den spreker, kan dus als het weldoordacht en overwogen eindresultaat van zijne zienswijze betreffende het onderwerp gelden. Zoo hebben wij dus thans in druk voor ons liggen de weloverwogen zienswijze van den heer Merens en het zal onze taak zijn het behandelde onder de oogen te zien. Wij vangen aan daar, waar de spreker zegt: „Als ik mij hier in ruime mate kritiek op Van der Weijden's „voorstellen zal veroorloven, wil ik toch voorop stellen, dat ik „in vele hoofdpunten geheel met hem medega; die hoofdpunten „zou ik als volgt willen formuleeren: „we-hebben noodig èn „een leger èn een vloot; l „de operatiebasis voor de vloot moet liggen in Straat Soenda; "om Indië behoorlijk weerbaar te maken, moeten1) we m "ruime mate gebruik maken van de medewerking van de In„landsche bevolking; met de organisatie van de weermacht dienen wij onmiddellijk l) en met de grootste kracht te beginnen." Wie dit leest zou meenen, dat de critiek slechts details betrof en derhalve de moeite eener verdere bespreking niet waard is. Dit is echter slechts ten deele het geval; maar tevens is de critiek niet zakelijk gebleven. Het verschil van inzicht had zich, blijkens het voorgaande, slechts moeten uiten in de wijze, waarop Indië het doelmatigst verdedigd kon worden. Dit is evenwel anders en deswege en ook om° het vele kromme is het noodig 's heeren Merens' betoog recht te zetten. Wij vangen nu aan met in het kort mede te deelen de beginselen'van den heer Merens, die het Staatsrapport 1912/1913 in de hoofdzaken aanhangt, en die van den heer Van der Weijden, die dat Staatsrapport bestrijdt. Dit verschil dient niet uit het oog verloren te worden. De heer Merens dan distilleerde en onderschreef de hoofdbeginselen uit het staatsrapport als volgt: 1°. dat de verdediging van ons eilandenrijk in zijn geheel ) slechts door de vloot mogelijk is; 2°. dat de handhaving der neutraliteit in Indië slechts door een vloot mogelijk is; 3«. dat zelfs een sterk leger ons het verlies van het meesterschap ter zee niet kan vergoeden (pag. 321). De heer Van der Weijden stelde zich, steunend op feiten uit de geschiedenis en op feiten'uit den huidigen oorlog, op een ander standpunt. Op bladz. 347 Orgaan van de Vereenigmg van Krijgswetenschap, Jaargang 1915-1916, VI. Aflevering, lezen wij het volgende: Alleen in het geval, dat wij binnen zeer korten tijd eene vloot zouden kunnen bezitten, welke onbetwistbaar *) het meesterschap ter zee in de Indische wateren kon hand haven»), alleen l) Cursiveering niet van mij. 3) Cursiveering van mij. „in dat1) — voor ons ondenkbare — geval, zou aan het leger „eene meer bescheiden rol bij de landsdefensie kunnen worden „toebedeeld. Maar zelfs in dit — ondenkbare — geval zou toch „nog ernstig moeten gewaarschuwd 1) worden tegen een zwalk3) „leger, tegen een leger als voorgesteld door de staatscommissie, „dat — zooals ik in de vergadering van „Krijgswetenschap" van „9 Januari 1914 zeide — door Generaal van Heutsz werd gekenschetst als een vleugellamme troep, door zijne samenstelling „tot een even roemloos einde gedoemd als het Bataafsch-Fran„sche leger op Java in 't jaar 1811. Ook Engeland met de sterkste „vloot ter wereld, durfde met betrekking tot de veiligheid des „lands niet uitsluitend op die vloot vertrouwen en riep de territoriale troepen ter sterkte van 315.000 man in het leven, uitfluitend ten behoeve van de verdediging van den Vaderlandschen „bodem. Welke waarde heeft, met dit alles voor oogen, het oor„deel der Staatscommissie, die meent de verdediging van ons „uitgestrekte gebied ~) in Oost-Azië uitsluitend te kunnen opdragen „aan een zwakke vloot, (feitelijk zelfs maar een zwak eskader)? „Want van een verdediging te land kan met het rudimentaire „overblijfsel, dat zij van het toch reeds uiterst zwakke Indische „leger laat bestaan, bezwaarlijk ernstig sprake zijn. „Voor de handhaving onzer neutraliteit in Indië, waartoe in „een eilandenrijk in de eerste plaats maritieme middelen moeten „dienen, voor het uitoefenen van den verkenningsdienst ter zee, „voor het onderhoud van de verbinding tusschen de verschillende „deelen van het gebied, voor het beschermen van troepentransporten over zee, hebben wij een vloot noodig; dat staat als een „paal boven water. Evenzeer is een vloot noodig voor de verdediging van onzen archipel, ingeval van een vijandelijken „aanval; voor dit') geval zelfs zoodanig ingericht, dat bij succes „tot het offensief kan worden overgegaan. De samenstelling van „die vloot laten wij thans buiten beschouwing. „Maar naast die vloot behoort een sterk, goed georganiseerd, „practisch bewapend en degelijk geoefend leger aanwezig te zijn, „dat in samenwerking met de marine in staat is, om niet alleen ') Cnrsiveering van mij. !) Cursiveering niet van mij. „het eiland Java, maar geheel Ned. Indië krachtig, offensief te „verdedigen. (Men lette op dezen zin). „Dat het met een overmachtige vloot, welke meester ter zee „is, zelfs in samenwerking met een met succes geland expeditie„leger, nog niet altijd gelukt om veroveringen te maken in „overzeesch gebied, dat leert ons het échec der Engelsch-Fransche „expeditie naar de Dardanellen. Het verlaten van het schiereiland Gallipoli door de Entente-troepen, na tallooze bloedige „offers gebracht te hebben, moge dienen ten bewijze, dat de „strijd om het bezit van een land — vastland, schiereiland of „eiland — niet ter zee, maar te land wordt beslist, mits de „noodige strijdkrachten voor eene verdediging te land aanwezig „zijn. Voor de verdediging van Indië is derhalve noodig niet „uitsluitend eene vloot, ook niet uitsluitend een leger, maar èn „een vloot èn een leger. „Echter kan uit het verloop van den tegenwoordigen oorlog „nog bezwaarlijk worden geconcludeerd, hoe eene toekomstige „vloot er precies uit moet zien. Wel is gebleken, dat de Dread„noughts verdwijnen waar de onderzeeërs verschijnen. „Daarom beginne men met de aanschaffing van een krachtige „voor eene zeer offensieve verdediging geschikte onderzee-torpedo„vloot, gesteund door krachtige en vooral snelle kruisers en tor„pedo-jagers en wat daarbij behoort; zulk een vloot valt dadelijk „binnen de grenzen van ons financieel vermogen en past tevens „in elk krachtig artillerie-vloot-stelsel. „Maar al zou men het nu reeds over de samenstelling der „vloot geheel eens zijn, dan vordert de aanbouw toch altijd „enkele jaren. Ook moeten de voor de vlootactie benoodigde „basis en andere steunpunten in gereedheid worden gebracht. „Daarop kan niet worden gewacht. De tijd dringt! Aan de weerloosheid van Indië moet met den meesten spoed een einde „komen. Daarom dient al dadelijk alles gedaan te worden wat „mogelijk is, om met de minst tijdroovende middelen Indië „weerbaar te maken. Dit kan slechts door het scheppen van een „leger, dat den ingezetene vertrouwen, den buitenlander ontzag „inboezemt". Wie bovenstaande aanhaling goed leest, ziet direct, dat de heer Van der Weijden in de eerste plaats in aanmerking neemt net te bereiken politieke doei, zijnde handhaving van het bestaande, dat is dus het tegengaan van expansie van anderen ten koste van Indië. Ter bereiking van dit politieke doel moet hij zijn weermacht zoo sterk mogelijk maken, waarbij verder rekening gehouden dient te worden met den eventueelen tegenstander, den afstand, de geographische gesteldheid van het te verdedigen object, het beschikbare menschen-materiaal, de mechanische hulpmiddelen enz. en de financieele draagkracht van het land. Hij verwaarloost daarbij geen middel, maar raadt aan met spoed te beginnen met het scheppen van die strijdmiddelen, waarvoor èn het geld èn het materiaal aanwezig zijn. Deze strijdmiddelen zijn het leger en een onderzee-torpedo-vloot. Op deze wijze past hij zich geheel aan aan het politieke doel, handhaving van het geheel door verovering van grondgebied tegen te gaan. Voor het waarom geeft hij bij de samenstelling van de weermacht steeds gegronde redenen, iets waarin de heer Merens steeds te kort schiet. Uit de boven medegedeelde aanhaling van den heer Van der Weijden stelt de heer Merens één zin op den voorgrond: „Naast een vloot een sterk, goed georganiseerd, practisch „bewapend en degelijk geoefend leger, dat in samenwerking met „de marine in staat is, om niet alleen het eiland Java, maar „geheel Ned.-Indië krachtig offensief te verdedigen", ') daarbij echter speciaal den nadruk leggend op het leger, dat offensief een eilandenrijk zal verdedigen. Want, gaat de heer Merens door: (blz. 315) „Wanneer toch het leger het eilandenrijk in zijn geheel „offensief2) wil verdedigen, zal dit moeten geschieden door het „leger of door een deel daarvan te verplaatsen naar de punten, „waar een vijand voet aan wal heeft gezet om hem vandaar te „verdrijven. Wanneer dit niet geschiedt op het eiland, waar onze „hoofdmacht is vereenigd, kan dat vervoer alleen geschieden „over zee en om dit mogelijk te maken moet onze vloot onder „alle omstandigheden 2) volkomen meester ter zee zijn". ') Cursiveeringen van den lieer Merens. '■) Cursiveering niet van mij. „Als dit echter het geval kon zijn, is zulk een landing van „den vijand niet te vreezen en zon dus het leger niet noodig „zijn; de archipel zou dan door de vloot alleen reeds voldoende „worden beschermd". Wat de eerste alinea betreft, zoo draait de heer Merens de zaak om. Wij zijn in onzen Archipel onder alle omstandigheden volkomen meester ter zee! Hij vergeet, dat wij, de verdedigers, binnenshuis zitten. Het is de vijand, die onder alle omstandigheden volkomen meester ter zee moet trachten te worden om met goeden kans op een uiteindelijk succes een verovering te kunnen doorzetten. Onze taak is het dus hem dat meesterschap, dat hij tracht te verkrijgen, te betwisten. Met welk mogelijk succes wij dit zullen doen hangt nu net precies af van het strijdmiddel, dat wij zullen aanwenden. Het is juist omtrent het strijdmiddel, waarover een dusdanig diepgaand verschil van meening bestaat tusschen de voorstanders van een onderzeevloot aan de ééne, die van een slagvlootje aan de andere zijde. Tot op heden zijn echter de slagvlootvoorstanders in gebreke gebleven het bewijs te leveren, dat met een te zwakke slagvloot het meesterschap beter betwist kan worden dan met een onderzeevloot. l) Ook de heer Merens is in zijn betoog het bewijs schuldig gebleven. Wel geeft hij apodictische beweringen ten beste, maar deze leveren het bewijs niet. Zoo weinig is hij op de hoogte, dat hij dat niet eens voelt, terwijl de Minister van Marine toch, niet terugdeinst voor de meest gewaagde speculatiën en schijnbewijzen om het bezit van slagschepen voor ons plausibel te maken. Hij is hierin, helaas voor hem, niet geslaagd. Wat de tweede alinea betreft, zoo is het theoretisch mogelijk, indien er een absoluut meesterschap ter zee bestond en dit meesterschap gehandhaafd kon blijven. Omdat die zekerheid niet en voor geen land bestaat, moet er altijd een leger zijn. Het tegenovergestelde kan met evenveel recht gezegd worden. Bij een absoluut meesterschap te land heeft men theoretisch geen vloot ') Zie: Politieke Ontwikkeling en Hervormingen in Oost-Azië en de brochure „Indië Weerbaar" bij Brusse, Rotterdam. noodig. In werkelijkheid heeft men echter beide strijdmiddelen noodig, waar land en zee te verdedigen valt. „Daar wij echter geen vloot kunnenT) hebben, die ons het „meesterschap ter zee onder alle omstandigheden waarborgt, „moet men van dat offensief van het leger, een offensief dat „den geheelen archipel zou bestrijken, afzien"; vervolgt de heer „Merens. Welk een gelukkig land toch! Bij meesterschap ter zee geen leger noodig, bij niet meesterschap ter zee slechts een leger van beperkte sterkte op het meeste bevolkte Java. Maar wat nu, indien de vijand ook dat meesterschap onder alle omstandigheden niet kan verkrijgen; kan hij dan weer wèl zijn leger overal brengen en wij in eigen terrein weer niet? Ten bewijze van zijn stelling citeert de heer Merens den heer Van der Weijden (alsof dat een bewijs zou zijn) als volgt: „Wat zegt trouwens de heer Van der Weijden zelf blz. 404? „Daar spreekt hij er slechts van, dat militietroepen van een „niet bedreigd gedeelte offensief kunnen optreden tegen een „vijand, die zich met een betrekkelijk geringe macht1) elders van „een of ander punt, b.v. Banka, heeft meester gemaakt; verder, „dat de weermacht van Java zeer zeker offensief kan optreden „tegen een vijand, die zijn operatiën op Sumatra zou willen „aanvangen, wanneer althans door een vlootbasis in Straat „Soenda als 't ware een brug gelegd is tusschen de beide belangrijkste eilanden van den Indischen Archipel. „In beginsel wil hij echter de Buitenbezittingen slechts') „verdedigen door zeer zwakke korpsen van de eigen bevolking, „gesteund door deelen van het staande leger." Lezen wij thans, hetgeen de heer Van der Weijden werkelijk gezegd heeft. „. . . . dient naast de verdediging van Java ook aandacht geschonken te worden aan die van andere deelen van ons Koloniale Rijk, welke om hunne belangrijkheid zoowel voor ons „als voor den vijand voor verdediging door de landmacht in „aanmerking komen, en wel daar, waar de bevolking op vol- ') Cursiveering niet van mij. s) Cursiveering van mij. „doenden trap van ontwikkeling staat (niet nog te teer natuurvolk is)*) en het land niet tes) schaarsch bevolkt is om den verplichten krijgsdienst zonder ernstige bezwaren te kunnen invoeren. „In beginsel1) acht ik het gewenscht, om, zoodra de omstandigheden de invoering *) van den dienstplicht mogelijk maken, de „voornaamste eilanden van Aziatisch Nederland te doen verdedigen door hunne eigen x) bevolking, voor zooveel noodig *) in „samenwerking met de vloot en met de ter plaatse aanwezige „of te zenden1) troepen van het hiervoren behandelde staande „leger en de gewapende politie. „Intusschen sluit dit beginsel niet') uit, dat met militietroepen') „van niet bedreigde deelen (kan dus eventueel ook b.v. Celebes „zijn. Schr.) offensief kan worden opgetreden tegen een vijand, „die zich met betrekkelijk geringe macht elders van een of „ander punt bijv. Banka, heeft meester gemaakt. „Dit zijn evenwel zaken, meer de wijze 3) van verdediging van „Indië betreffende enz." „Dit klinkt geheel anders dan de voorstelling, welke de heer Merens ons gelieft te geven. In beginsel wil dus de heer Van der Weijden de eilanden door de eigen bevolking laten verdedigen, waarbij het door dienstplicht te vormen leger, voor zooveel noodig samen zal werken met de vloot, de ter plaatse aanwezige of te zanden troepen van het staande leger en de gewapende politie. Dit beginsel sluit echter niet uit, dat men ook militietroepen van niet bedreigde deelen (b.v. Celebes) kan benutten en hij haalde als voorbeeld van een bedreigd deel Banka aan, veronderstellende, dat op dat eiland een vijand met betrekkelijk geringe macht zou zijn geland. Dit laatste slaat op hetgeen de Staatscommissie in het defensierapport op blz. 30 gezegd heeft en niet op hetgeen de heer Merens gelieft te concludeeren. Dit alles, zegt de heer Van der Weijden echter terecht, betreft de wijze van verdediging en raakt dus niet het beginsel. Het beginsel is: in die gebieden, die niet te schaarsch bevolkt zijn en waar de bevolking op voldoenden trap van ontwikkeling !) Cursiveering van mij. !) Cursiveering niet van mij. staat, den dienstplicht invoeren, waardoor zooveel mogelijk het eigen land door de eigen bevolking wordt verdedigd. De heer Aan der Heijden twijfelt niet aan de mogelijkheid van het overbrengen van troepen en evenmin aan het offensief optreden van het leger. Hij wil in beginsel de Buitenbezittingen derhalve niet slechts verdedigen door zeer zwakke korpsen van de eigen bevolking gesteund door deelen van het staande leger. Dit staat nergens te lezen. Lezen is een moeilijke kunst. Wellicht verdient het voor den heer Merens aanbeveling eerst te trachten die kunst ten deele te bemachtigen, alvorens zich het hoofd te breken over de wijze, waarop het meesterschap ter zee in den Archipel gehandhaafd dient te worden ter verplaatsing van troepen. De heer Merens heeft derhalve de brochuie Van der Weijden al heel slecht gelezen en begrepen en in weerwil daarvan zich toch als criticus opgeworpen ! Thans willen wij overgaan tot het bekijken van de hoofdstelling van den heer Merens. Op pagina 316 zegt hij: » . . •; bij de verdediging van een eilandenrijk is het offensieve J) „element — in groot-sirategischen 2) zin — belichaamd in de vloot]); „het leger ') is het defensieve J) element, de tweede linie, al zal dat „leger ook in meer strategiscli-tactischen zin offensief kunnen „optreden tegen een aanvaller, die voet aan wal zet binnen zijn „beperkte operatiegebied." Op deze stelling steunt het betoog van den heer Merens. Jammer is liet nu voor hem, dat deze stelling slechts een uiting is van „strategisch-tactische" warhoofdigheid. Waar behoud van het bestaande het eenige staatkundige doel is, dat wij beoogen kunnen en willen, is een plan van verweer steeds strategisch-defensief. De strijdmiddelen, niet de elementen, benutten wij echter tactisch offensief. Doordat Indië is een eilandenrijk, hebben wij ons te land en ter zee te verdedigen. Land en water, deze elementen, die den Archipel vormen, maken het bezit van een leger èn een vloot — strijdmiddelen — noodig. Deze voor ons ') Cursiveering van mij. ') Cursiveering niet van mij. 2 strategisch-defensieve strijdmiddelen moeten ieder op hun specifiek terrein van actie tactisch zoo offensief mogelijk aangewend worden, Men voelt hieruit al dadelijk, dat men nooit kan spreken van een vloot als offensief element, de eerste linie, en het leger, als defensief element, de tweede linie vormend. Indien vandaag of morgen groote luchteskaders benut worden, krijgen wij — volgens den heer Merens — zeker het offensieve element in „groot-strategischen" zin, de eerste linie vormend in de lucht, de vloot de tweede linie op het water, het leger de derde linie op het land en eventueel de onderzeevloot de vierde linie onder water, of omgekeerd. De heer Merens heeft nog nooit begrepen, dat elk strijdmiddel, de luchtvloot, de zeevloot en het leger, ieder hun eigen sfeer van actie hebben. In onderlinge samen- en wisselwerking benut men alle strijdmiddelen, teneinde door middel van het gevecht de overwinning te behalen ter bereiking van het politieke doel. Dit politieke doel is voor ons, handhaving van het bestaande, door territoriale expansie van anderen ten koste van ons, te beletten. Door de ontwikkeling van de techniek nu, kan geen eilandemijk het in de toekomst naast een vloot meer stellen zonder een sterk veldleger en zeker niet degene, die aangewezen is op het beletten van territoriale expansie van anderen. Het is duidelijk, dat een ontwerp, dat berust op onjuiste, ja zotte grondbeginselen eigenlijk slechts met een medelijdenden lach direct naar de papiermand behoort te verhuizen. Dit zou ook geschied zijn, mdien de man, die nu eenmaal Minister van Koloniën is, niet gemeend had officieel de aandacht op het door den heer Merens voorgestelde te moeten vestigen. Hierdoor moet men, helaas, beter te benutten tijd aan de rechtzetting verspillen. Waar verder de heer Merens erkent, dat wij een leger moeten hebben, omdat wij geen vloot kunnen bouwen, die ons zekerheid biedt, moeten wij om die reden speciaal een vloot gaan bouwen, waarvan — zooals nader zal blijken — de kern gevormd zal worden door een aantal millioenen guldens vergende schepen, die net precies niets zullen verdedigen. Omdat wij echter wèl een zeer sterk leger èn een krachtige onderzeevloot voor die millioenen kunnen hebben, conform het stelsel Van der Weijden, waarmede wij den geheelen Archipel zonder hulp van buiten kunnen verdedigen, daarom moeten wij het vooral niet doen. Dit spruit ongetwijfeld voort uit een sportief gevoel; immers, den vijand moet je een goeden kans van slagen geven. Dat een sterk leger, in het leven te roepen door de invoering van dienstplicht in die gebieden, welke daarvoor in aanmerking komen (en dit zijn juist de voornaamste gebieden) wél groote waarborgen tegen aanranding geeft, beaamt de heer Merens op blz. 333, waar hij zegt: „... ; ook ben ik volkomen met hem (Van der Weijden) eens, „dat, zoo de bevolking van ons eilandenrijk den militieplicht „aanvaardt, wij bij een voldoende organisatie van onze hulpmiddelen, er volkomen zeker van kunnen zijn, dat wij de „koloniën met succes zullen verdedigen tegen wien ook, m. a. w. „dat wij geen ernstigen aanval daarop te vreezen hebben, maar „zoover zijn we nog niet.'''*) Dus: met de aanvaarding van den dienstplicht, zou een leger opgebouwd kunnen worden, waarmede de koloniën met succes verdedigd zouden kunnen worden. Is de vloot nu in eens niet meer het voornaamste? Verliest de vloot nu in eens zijn preventieve werking tegen een aanval en is die kracht overgegaan op het leger? Al zijn militaire grondbeginselen liggen in eens 't onderst boven, indien de bevolking den militieplicht aanvaardt, wat geheel op staatkundig terrein ligt. Yan staatkunde heeft hij echter, gelijk uit zijn geheele voordracht blijkt, geen flauw besef. Hierdoor is hij van hedendaagsch Indië niet op de hoogte, al heeft hij er wellicht lang gewoond. Dit heeft hij, het strekke hem tot troost, met vele Nederlanders in de Koloniën gemeen en in het bijzonder met vele officieren. Bepalen wij ons daarom hoofdzakelijk tot het militaire gedeelte van de zaak. Wij zullen dan al dadelijk moeten beschouwen, hoe de heer Merens zich het behoud van het meesterschap ter zee denkt. Of zijn bij aanvaarding van den militieplicht de Buitenbezittingen verstoken van hulp in eens wèl in staat zich te verdedigen *) Cursiveering niet van mij. met zwakke korpsen gesteund door deelen van het staande leger? Waartegen de heer Van der Weijden en vele anderen opkomen is, dat men het behoud van het meesterschap ter zee zou willen doen handhaven èn de verdediging van Indië bewerkstelligen door een zwak eskader ten koste van het leger, instede van door een onderzeevloot èn een sterk leger. Het bewijs, dat een zwak eskader dit alles zou kunnen doen, is door de slagschipvoorstanders nog steeds niet geleverd. Thans zal de heer Merens beproeven dat bewijs te leveren (pag. 324), waarnaast wij onze opmerkingen zullen plaatsen. „Kan er met een vloot van „klein materiëel geen sprake zijn „van meesterschap ter zee1), „omdat 'svijands oudste slag „schepen, gesteund door torpedojagers dan reeds voldoende zijn, „hem dat meesterschap te verzekeren 2), geheel anders wordt „het, wanneer ook wij moderne „slagschepen bezitten; dan zal „de aanvaller, wil hij het meesterschap ter zee erlangen, al„ thans met een grooter aantal „moderne schepen moeten aankomen 3). „Trekt onze vloot zich voor „een overmacht tijdelijk terug „in de operatiebasis *), dan moet „hij dat eskader daar vasthouden 6) ver van zijn eigen land „en — als Japan onze vijand 1) Waarom niet? Wat moet onder meesterschap ter zee verstaan worden ? Speelt het terrein van actie (geograph. gesteldheid) niet mede een groote rol ? 2) dat moet juist bewezen worden. Om den heer Merens te helpen zullen wij één raad geven. Leer van buiten drie namen om het niet al te ingewikkeld te maken: „In 1915 werden door onderzeeërs getorpedeerd de slagschepen Formidable, Triumph en Majestic". s) dat doet hij natuurlijk. Geven nu onze slagschepen ons de zekerheid van het meesterschap ter zee ? 4) Dit is zeer dienstig ter handhaving van het zoo-vurig gewenschte meesterschap a la Merens (onder „tijdelijk" practisch te verstaan gedurende den geheelen oorlog) — 6) heeft hij dan niet juist het meesterschap ? Eén in de operatiebasis vastgehouden eskader „is6) — met de Amerikaansche „vloot in rug en flanken, zoodat „daartegenover ook een sterk „eskader zal moeten worden „afgezonderd 7). „Hebben wij slagschepen, dan „zal het den Japanners zeer „moeilijk vallen onze koloniën „te veroveren8), vóór dat de „Philippijnen in hun bezit zijn „overgegaan 9); hebben we alleen „een vloot van klein materiaal, „dan heeft deze omstandigheid „geen beteekenis, want dan is „de geheele moderne slagvloot „van Japan beschikbaar om de „Amerikanen in toom te hou„den 10). heeft evenveel nut als geen eskader. 6) En als Japan onze vijand niet is, maar een ander, wat gebeurt er dan met ons eskader en het meesterschap ? 7) op grond waarvan ? Klok soms hooren luiden ? 8) op grond van het bestaan van onze teruggetrokken slagschepen soms ? 9) Indien nu Japan eerst met Amerika afrekent, wat dan ? Indien Japan beide eventueel tegelijk aanvalt, omdat hij daartoe de kracht bezit, wat geven dan onze slagschepen ? Nu, wij zien de quintessence van het bewijs. Onze slagschepen doen niets, gaan schuil in de basis en Amerika moet het zaakje voor ons opknappen. Is dit nu een defensieplan ? Een defensieplan dat versterking of aanvulling met de strijdkrachten ter zee van een ander beoogt, is geen defensieplan. Het is een stuk van een defensieplan van een ander, die dan al spoedig tot de conclusie zal komen, dat het toch maar veiliger en verstandiger is om het land in bezit te nemen, waarbij men dan alles naar naar eigen inzicht kan regelen. 10) gelukkig voor Japan; kan ons koud laten, indien wij een eigen, rationeel defensieplan ten uitvoer brengen. „Hebben wij slagschepen, dan „behouden wij het meesterschap „ter zee daar, waar we niet door „een machtiger eskader yan mo„derne schepen worden verdre„ven n); hebben we voornamelijk „onderzeebooten dan zijn we dat „meesterschap van meet af aan „en overal kwijt12), zoodat al „onze eilanden zijn afgesneden „van het wereldverkeer1S) en „hunne onderlinge communicatie wordt beletu), welke omstandigheden alleen al voldoende zijn om hen na korter „of langer tijd in 's vijands han„den te doen vallen 1S). „Ook zal men bij een dreigenden oorlog vanuit Holland „snel een tweede divisie slagschepen kunnen zenden 16) van u) dus daar, waar de slagschepen van geen nut zijn en waar het meesterschap niet betwist wordt. Maar daarvoor zijn heusch- en waarachtig noch slagschepen noch duikbooten noodig. 1S) dit moet nu juist bewezen worden 1 Of de heer Merens het nu al apodictisch beweert, maakt zijn bewering nog niet waar. Het wordt op deze wijze raaskallen. 15) Met de slagschepen in hun basis soms'niet? Juist met de duikbooten eventueel niet. u) Zoo; hoe?? Bewijzen, wat je zegt, man! 16) Jammer dat admiraal de Lespès niet bij de hand is om den heer Merens zijn kletsificatie onder het oog te brengen. Hij had dan eens kunnen hooren van de knusjes doorgevoerde effectieve blokkade van Formosa gedurende maanden met het resultaat, dat het eiland thans in handen is van.... Japan! 16) Snel, ja snel, hoe snel? (Baltische vloot). Er is dus al een tweede eskader noodig. Aha, dus de verdediging van het vlootplan tegen de tegenstanders daarvan is opgegeven. Gelukkig voor Nederland en Indië! Toegegeven is dus, dat met het voorgestelde eskader niets anders „het naast oudere type — om „onze vloot in Indië te verster„ken 17). Want de vloot, die de „Minister van Marine vraagt „van 4 slagschepen met klein „materieel is niet het einddoel, „het is het begin; zoodra moge„ 1 ijk na het voltooien van deze „vloot moet een tweede divisie „slagschepen worden gebouwd. „Dan zal de meest moderne „divisie in Indië zijn, de andere „in Holland, een onafwijsbare „eisch trouwens voor het sterk „houden van onze vloot. En bij „die versterking van de slag„vloot zullen we natuurlijk ook „meer onderzeeërs moeten krijgen". 18) bereikt wordt dan een onnutte, exorbitante geldverspilling van den Staat, aangezien geen practisch effect in een oorlog verkregen zal worden. Dan moeten die weergaloos geldverkwistende Ministers van Koloniën en Marine direct weggezonden worden. 17) Wat die divisie zelve betreft, zoo is de kans meer dan groot, dat zij Indië nooit zal bereiken. Vóór dien tijd zal zij reeds gemaakt zijn tot een onderzee-eskader in ruste op den bodem van haar element. Wij spreken hierbij nog niet eens van de groote moeilijkheden, die ontstaan om zoo'n eskader in en door neutrale wateren en neutrale havens te voeren, waar wij den weg naar Indië niet beheerschen. Het eerste Nederlandsche station isSabang. Welk een inzicht toch van den heer Merens ? 18) Gelukkig aan 't slot een glimp van verstand. Begin nu maar vast met die onderzeeërs aan te schaffen van de , naast" oudere slagvloot, die over twintig of meer jaren niet meer noodig is. Zij behoeft dan ook niet gepromoveerd te worden tot onderzeevloot in ruste. „Uit het voorafgaande volgt — gaat de heer Merens verder „op pag. 325 — dat slagschepen van zoo buitengewoon groote „waarde (geldswaarde, ja) zijn, omdat zij, veel meer dan onder- „zeeërs, preventief werken, niet alleen tegen neutraliteitsschen„dingen, maar ook tegen een verovering, omdat zij een aanvaller „— met name Japan — dwingen tot groote krachtsontwikkeling, „omdat zij hem nopen, niet alleen rekening te houden met de „Indische vloot, maar ook met de Amerikaansche en met die in „Europa. Lach niet, lezer, bedwing U. Tot dit merkwaardig resumé komt de heer Merens uit het voorafgaande.. Uit het voorafgaande is echter niets anders te concludeeren dan : 1°. dat de slagschepen zich in de basis terugtrekken en dus door het leger zullen moeten worden beschermd. 2°. dat het meesterschap ter zee daar behouden blijft, waar geen sterveling er aan denkt het te betwisten. 3°. dat gespeculeerd wordt op een eventueele hulp van Amerika, hetgeen nog waardeloozer is dan de waardelooze eigen slagvloot. 4°. dat men hoopt dat de divisie van naast-oudere type, waarop in de eerste twintig jaar geen uitzicht bestaat, in Indië kan komen met een kans van nul komma nul repetent; en van dit alles zal dan een preventieve werking uitgaan. Zoo'n preventieve werking zagen wij in den Russisch-Japanschen oorlog uitgaan van de Russische Oost-Azië-vloot, slechts weinig zwakker dan de Japansche. Japan is dan ook keurig preventief in het bezit van Korea en Zuid-Manschoerije gekomen en heeft op den koop toe de grootste rest van die Russische vloot in Port-Arthur met het leger veroverd. Allemaal het gevolg van de preventieve werking van de Russische slagvloot. Waar nu de vloot een eerste plaats moet innemen volgens den heer Merens, zal hij zeker alle kracht aan die vloot willen besteden, zoo zou men zeggen. Dit is echter niet het geval. Op pagina 318 lezen wij: „En dit leger1) in Indië, die tweede linie, is van zooveel gewicht „voor de verdediging van de meest waardevolle deelen van ons „bezit, omdat wij veel gemakkelijker een leger kunnen organi„seeren van gelijke sterkte als een invasieleger dan een vloot, „die tegenover een overmachtigen tegenstander de zee kan houden". Wij vragen ons af met wat voor een soort mensch wij wel te doen hebben. Hij, die de heeren Van der Weijden en Van Heutsz ') Wij cursiveeren. bestrijdt over hetgeen zij aanbevelen, komt langs vele kronkelwegen met verkondiging van een lioop zotheden steeds tot hetzelfde resultaat van die heeren, ook wat de vloot betreft. Op pagina 325 zegt hij na zijne slagvlootévolutiën: „Dit neemt niet weg, dat ik geheel met den heer Van Heutsz „eens ben (buitengewoon aangenaam zal de heer Van Heutsz dat „vinden) waar hij zegt, dat wij' t allereerst en allernoodigstctótóooien „behoeven, maar die behoeven wij niet, zooals deze spreker (de „heer Van Heutsz) wil, voor de verdediging van Ned-Indië in „zijn geheel, maar voor de verdediging van Java". Blijkbaar zijn de duikbooten van den heer Merens al even inert als zijn leger en zijn inlandsche bevolking. Hij schuive deze, zijn eigen meening, echter geen andere in de schoenen. De heer Van Heutsz noch de heer Van der Weijden noch wij zelf vinden de strijdmiddelen inert en de inlandsche bevolking zeer zeker niet, behoudens één uitzondering. De inlandsche bevolking hebben wij steeds inert bevonden in het verliezen van zelfbeheersching. Heeft de heer Merens zich wellicht geroepen gevoeld de rol te vervullen van militair advocaat om de plannen van de Ministers van Koloniën en Marine te verdedigen, dan had dit zeer interessant kunnen wezen, indien hij zich meesterschap over het onderwerp hadde verzekerd. Met de verkrijging van het meesterschap ware hij er misschien voor teruggedeinsd. In elk geval had hij kunnen ontdekken, dat het uiterst moeilijk is een op juiste grondbeginselen rustend plan in harmonie te brengen met een plan dat op onjuiste beginselen rust. Hij had dan kunnen ontwaren, dat men zich moeilijk kan losmaken van de onweerstaanbaar hun recht opeischende feiten. Men behoeft geen groot psycholoog te zijn om in te zien, dat wij hier te doen hebben met het hersenexcrement van iemand, die, het onderwerp niet beheerschend, gedreven is geworden door „bekrompen egoisme" (Mas Ngabehi Dwidjo Sewojo) gepaard aan ambitie. Deze ambitie spruit dan ook niet voort uit een diep besef van eigen kunnen. Dit kunnen moet gepaard gaan met een onverwoestbaar zelfvertrouwen in eigen ontwerp, hetgeen alleen verkregen kan worden, indien men het meesterschap over het onderwerp bezit. Het gevolg daarvan zal zijn, dat het ontwerp logisch en rationeel in elkaar zit en men in staat is, elke zakelijke bestrijding zakelijk te weerleggen. Is het tegengestelde waar, dan heeft men te doen met een ambitie van twijfelachtig gehalte. De verdediging van eigen aanbevolen stelsel zal dan ontaarden in eene mediocre bestrijding van het stelsel van anderen. Wij zagen daarvan reeds een voorbeeld op pagina 315. Daar werden onjuiste conclusiën getrokken uit hetgeen de heer A an der Weijden duidelijk anders gezegd heeft. Eenmaal op het hellend vlak, glijdt men snel verder naar beneden. Voorbeelden daarvan zijn te vinden op pagina 321, 326 en „last not least" 334/335. Op pagina 321 zegt de heer Merens het volgende: „De heer Van Heutsz bestrijdt de door den Minister van „Marine aangegeven vloot, omdat de kern daarvan bestaat uit „dure slagschepen. „Hadden wij op het oogenblik (citeert de heer Merens den „heer Van Heutsz) de geldmiddelen om een slagxloot') te koopen „en gelegenheid om die snel te laten bouwen van zoodanige1) „sterkte, dat het meesterschap ter zee te bevechten en te „behouden was niemand, die onze positie in Indië goed kent „zou zich tegen zoo'n Ministerieel plan verzetten.. . . mits ') daarbij „ tevens *) behoorde het vereischte aantal duikhooten met toebe„hooren voor krachtige offensieve defensie van den eigenlijken „archipel2). Maar zelfs in dit1) geval zou niettemin daarnaast „nog een sterk leger op alle buitengrenzen van onzen archipel „noodzakelijk blijven ter verdediging, niet slechts van alle versterkte maritieme steunpunten, maar tevens voor krachtigen „afweer van elke poging tot landen of doordringen, waar ook. J) „Maar een vlootje als de Minister van Marine voorshands van „plan is voor Indië te bestemmen met te weinig1) van hetgeen wij „het meest]) en het eerste ') noodig hebben, onderzeebooten met toebehoren en een voldoend# hoeveelheid verkenningskruisers,1) mag in het „welbegrepen belang van Indië en van Nederland niet1) worden „aanvaard. ') Cursiveering niet van mij. ') Cursiveering van mij. Hierop levert de heer Merens den volgenden commentaar, waarnaast wij onze opmerkingen plaatsen. „Hierbij (de heer Merens) „dient het volgende te worden „aangeteekend. De Minister van „Marine spreekt naast zijn slag„vloot over 25 onderzeeërs x); „de heer Van der Weijden — „en wij kunnen gerust aannemen „dat diens denkbeelden dezelfde „zijn als die van den heer Van „Heutsz, die het plan Van der „Weijden warm aanbeveelt — „vraagt er 60 zonder slagschepen 2). „Wat kan met die duikboo„ten bereikt worden ? Het meesterschap ter zee bevechten 3) „volstrekt niet; dit verwacht „trouwens de heer Van Heutsz „niet van hen4). Onze zeeën *) Hiertegen heeft niemand bezwaar, maar wel tegen de vier slagschepen en de kruisers, ofschoon de laatsten, om aan het Marine-gezanik een einde te maken, in Godesnaam door den heer Van Heutsz werden aanvaard en dit nog maar alleen, omdat de duikbootcommandanten met de kruisers ingenomen zijn en zij eventueel hun veege hulk door hard weg te loopen kunnen bergen. Och, dat men lezen kon! 2) een minimum plan! s) wij hebben het meesterschap ter zee niet te bevechten, maar de tegenstander heeft dat te doen. Dat meesterschap, dat de tegenstander tot in den eigenlijken archipel, gelijk de heer Van Heutsz duidelijk doet uitkomen, moet bevechten, kunnen wij doeltreffend betwisten met de duikbooten en niet met de vier slagschepen. Daarom moet het geld beter aangewend worden door meer duikbooten aan te schaffen en daarnaast een sterk leger te organiseeren. 4) natuurlijk niet; wij bevechten niet iets, dat wij reeds hebben, dat doet alleen een dwaas. Het gaat er dus om of wij het kunnen handhaven. Waaruit „zullen vanaf het eerste oogen„blik belieerscht worden door „een vijandelijke vloot, al bestaat „deze alleen uit schepen van „verouderde typen5), zoodat voor „ons slechts sprake kan zijn „van een verstolen communi„catie ter zee 6). „Neen, de duikbooten moeten „voornamelijk beletten of belemmeren het overvoeren" van „vijandelijke troepen transporaten ;7) tegen de oorlogsmarine „hebben ze weinig uitwerking 8). blijkt nu dat de heer Van Heutsz daaraan twijfelt ? De heer Van Heutsz sprak in den aangehaalden zin over het vlootprogramma van Amerika; de heer Merens is zoo vriendelijk geweest, dat gedeelte precies weg te laten. M. a. w., de heer Van Heutsz acht de groote slagschepen bij voldoend aantal slechts nuttig voor het bevechten en behouden van het meesterschap ter zee buiten den eigenlijken archipel, dus op de oceanen. Indien hij dat aantal krijgen kon, dan nog zou hij voor den eigenlijken archipel een leger en een onderzeevloot noodig achten. Dat de heer Merens dit niet begrepen heeft, isons begrijpelijk, na hetgeen wij van hem te lezen kregen op maritiem gebied. 6) steeds dezelfde bewering, die op bewijs wacht (Formidable, Triumph, Majestic enz.) 6) „ ons" hier synoniem te stellen met den heer Merens alleen. Voor onze troepen geldt het niet. 7) en geven het enorme voordeel, dat een effectieve blokkade niet kan worden doorgevoerd: 8) net precies andersom, dat bewijst juist de huidige oorlog. Zie correspondentie tusschen Engeland en Amerika over de door Engeland doorgevoerde blokkade op langen afstand, dank zij de gunstige geografische „Is een aantal van zestig „duikbooten daartoe voldoende „in het gebied dat zich uitstrekt „— met Europeesche maat ge„meten — van Ierland tot voorbij „de Kaspische zee 9), een oppervlakte, waarop een vijandelijke „transportvloot is te zoeken als „een erwt in een hooiberg''.9) ligging t.o. van Duitschland. Alles uit vrees voor duikbooten, waaraan Engeland zijn slagschepen niet wil blootstellen. Och, och, wat is die man toch goed bij! 9) Die afstand, redelijk goed nagemeten hopen wij, is voor den aanvaller, die de blokkade op langen afstand zal moeten doorvoeren, werkelijk een groot bezwaar; voor ons daarentegen een zegen. Kan die blokkade op langen afstand niet bewerkstelligd worden en met het oog op den nagemeten afstand meer dan bezwaarlijk, dat moet de aanvaller eventueel zijn lieve, dure slagscheepjes er aan wagen door binnen den archipel te komen. 9) Geldt niet hetzelfde voor de slagvloot ? Maar, pauvre sire, waar een vijandelijke transportvloot zich bevindt is in minder dan geen tijd bekend, want men kan toch, o zoo fijn, op andere wijze verkennen en zijn inlichtingendienst inrichten. Dat de heer Merens den zin, dien hij aanhaalde, niet vatten kon, is duidelijk. Hij, die geen onderscheid weet te maken tusschen de hemelsbreed van elkander verschillende sferen van actie van de vloot en het leger, kan zoo iets niet snappen. Door de verwarring die bij hem heerscht, kan dan ook hij alleen tot de meer dan onzinnige vergelijkingen komen als op pag. 318 en 327 gemaakt tusschen het veldleger en een grensvestingstelsel in Nederland èn de vloot en het leger in Indië. Men kan ter zake wel tegenhangers vinden, maar geen vergelijkingen maken. Zoo kan men een tegenstander door stopzetting van zijn overzeetoevoer door de vloot eventueel tot vredesluiting dwingen, indien hij bijna geheel van dien toevoer afhankelijk is; veroveren kan men het land met de vloot niet. De tegenhanger wat betreft afsluiting vindt men te land. Door het leger der Turken wordt de uitvoer van graan uit Zuid-Rusland naar Engeland belet. Zwitserland kan men door afsluiting van de landtoevoerwegen naar dat rijk eventueel tot een vrede dwingen. Is het land echter zelfgenoegzaam dan niet. Admiraal de Lespés kon met zijn vloot tegen zelfgenoegzaam Formosa niets uitrichten. Geholpen door de omliggende bondgenooten en door rantsoeneering van de neutrale kleine staten, tracht Engeland door blokkade op langen afstand nu al bijna drie jaar lang Duitschland door uithongering tot vredesluiten te dwingen. — Zoo kan men verder met de vloot op zee linie's formeeren, net zooals men dit met het leger te land kan doen. Op deze wijze kan men bij leger en vloot, ieder in hun specifieke sfeer van actie, tegenhangers vinden, maar meer ook niet. De heer Merens, die dit alles nog nooit gesnapt heeft en daardoor kans ziet van alle militaire wetenschappen een hutspot met uien te maken, kan, hetgeen de heer Van Heutsz gezegd heeft, dan ook niet begrijpen. Dit alles gaat boven zijn sierlijke dienstpet, *) waarmede hij zijn inlandsche „vrijwillige" miliciens wil begunstigen. Indien hij dus, in weerwil van zijn militaire goulaschwetenschap, voor militairen advocaat wil fungeeren, dan loopt hij op een hellend vlak met het front naar beneden. Zijne bestrijding van anderen kan hij niet zakelijk doorvoeren. Hierdoor moet hij vanzelf tot een strijdwijze overgaan, welke laakbaar wordt. Het doorslaande bewijs hiervan wordt gegeven op de bladzijden 334/335. Daar worden twee aanhalingen uit de rede van den heer Van Heutsz, gehouden in de Industriëele Club, uit hun verband gerukt en achter elkander geplaatst aldus : „. . er zijn nog andere redenen van hoogere orde en andere „strekking, die behoud van het staande leger, vervormd tot „een zelfstandige divisie en oprichting van een afzonderlijk ') Waarover later. „militieleger op Java en afzonderlijke militiekorpsen op de „Buitenbezittingen, beslist gewenscht maken. „Indien de vervorming van het staande leger tot een zoogenaamde1) „nationale weermacht plaats vindt, vóórdat de door den Minister „als gewenscht omschreven toestand, dat geheel Indië zich zelf „kan besturen, is ingetreden, zal Nederland zeer bedrogen uitkomen". ]) Uit deze uit hun verband en achter elkander geplaatste zinnen trekt de heer Merens zijn conclusie, als volgt: „Dit zegt de heer Van Heutsz. Maar mijnheer de voorzitter, dit „kan — in parlementairen vorm uitgedrukt3) — niets anders betee„kenen dan dat deze oud-gouverneur-generaal, die zoo plotseling „is bekeerd tot voorstander van een leger, gevormd door gedwongen „dienstplicht, toch een afzonderlijk georganiseerd staand leger „noodigJ) acht om dat militieleger in toom te houden J), als het „zich tegen het Nederlandsche gezag zou willen keeren I" Als het door ons geoefende militie leger, dat eenige malen sterker is dan het te behouden staande leger, zich tegen het Nederlandsche gezag zou willen keeren, kan men dat niet in toom houden met het voor plm. 3/4 uit landskinderen van dezelfde stammen samengestelde staande leger. Deze conclusie van den heer Merens is nog maar een zotheid; erger is echter bovenstaande woordelijk overgenomen aanhaling van den heer Van Heutsz te plaatsen in een verband, waarin ze niet gebezigd is. De heer Van Heutsz toch zeide, uitsluitend naar aanleiding van hetgeen de Minister in § 4 zijner Memorie ten beste gaf, dat Nederland zeer bedrogen zal uitkomen, als vervorming van het staande leger tot de z.g. nationale weermacht plaats vond, voordat de door den Minister als gewenscht omschreven toestand „dat geheel Indië zichzelve zal kunnen besturen", is ingetreden. Als men nu deze aanhaling aansluit bij die op pag. 334, waarin ze niet gebezigd is en dan uit beide, concludeert, dat het behoud van het staande leger noodig werd geacht, om dat militieleger eventueel in toom te houden, dan wordt die conclusie een zeer laakbare insinuatie, ook al is ze geuit door een militair warhoofd. Zelfs voor zoo'n warhoofd moet het begrijpelijk zijn, dat geheel andere redenen voor dat behoud bestaan. ') Cursiveeringen niet van mij. 5) Cursiveering van mij. Thans zijn wij gerechtigd de bestrijdingswijze van den heer Merens nader te definieeren. Geen meesterschap over het onderwerp hebbend, heeft hij het stelsel Van der Weijden, aanbevolen door Van Heutsz, niet zakelijk kunnen weerleggen. Zijne bestrijding van het stelsel Van der Weijden is ontaard in eene onjuiste voorstelling te geven van dat stelsel, waarbij eigen stelsel middel werd ter bestrijding van het stelsel Van der Weijden-Van Heutsz en met het kennelijke doel de plannen van de Ministers van Koloniën en Marine te verdedigen. Zoo iemand noemt men in parlementairen vorm uitgedrukt een „streber"! Het is duidelijk dat het stelsel van den heer Merens, dat blijkbaar niet uitsluitend ten doel heeft een goed en logisch verdedigingsplan voor Indië aan te geven, krioelt van tegenspraken en tegenstrijdigheden. Hierdoor kan men den heer Merens van één ding tenminste geen verwijt maken, dat is van consequentie. Gaan wij maar eens na, wat volgens de heer Merens met het staande leger moet geschieden. Op pag. 317 is de heer Merens het eens met den Minister van Koloniën, waar deze het tegenwoordige staande leger geleidelijk wil hervormen tot een kader-militie-leger om Java te verdedigen. Op pag. 319 besprekende de kosten van het leger door Van der Weijden aangegeven zegt hij: „Echter zou dan een belangrijk deel van de vrijwillig dienende militairen tot het militieleger moeten worden gerekend, omdat zij daarvan de kern, het kader, moeten vormen". Op pag. 352 wordt alweer het staande leger opgelost, doordat het de kernen moet afgeven voor het te vormen militieleger op Java. Op pag. 352/353 zegt hij echter plotseling: „Voordat men zoover is, mag het staande leger met geen man „worden verminderd, integendeel men zal het beroepskader, ter „eerste encadreering van de militie, belangrijk moeten uitbreiden, enz." Wat is dat nu voor een organiseering? Dus alleen om het noodige kader voor encadreering van het militieleger te verkrijgen, mag het staande leger met geen man verminderd worden, (integendeel, dus vermeerderd?), om het noodige beroepskader voor het militieleger te verkrijgen moet dit beroepskader nog uitgebreid worden?? Op pag. 358: ook het te vormen leger op de Buitenbezittingen zal voorzien worden van kernen van het staande leger afkomstig. Op pag. 359: „Voor de andere landschappen zal men voorshands moeten volstaan met bezetting door deelen van het staande leger, die daar zijn om de rust en orde te handhaven". En dat terwijl men het staande leger vrijwel opgelost heeft door de afgave van kernen voor de te vormen twee divisies op Java, waardoor op Java alleen reeds 12 bataljons (pag. 352) verdwijnen. Nu nog 6 voor de divisie in de Minahassa en hoeveel voor Zuid-Celebes, waar de goede vechtsoldaten Makassaren en Boegineezen wonen (pag. 359)? Bij dat alles zal het staande leger 15000 man sterk moeten blijven (pag. 364). Het staande leger van den heer Merens is gelijk het geheele stelsel een merkwaardig product, het is een hydra. Zie verder pag. 360: „Men zal dus hoogst voorzichtig moeten „zijn met de vermindering der staande troepen; inkrimping is „gemakkelijk genoeg en kan altijd later nog gebeuren; (waar „blijven de koel bezonnen verklaringen van de regeering, waardoor ons volk dankbaar moet zijn, zie pag. 317) uitbreiding „— als het blijkt, dat men met inkrimping te ver is gegaan — „brengt groote bezwaren met zich, vooral zoo men tegelijkertijd „een krachtig militieleger wil organiseeren". Blijkbaar is het staande leger dus toch geen hydra; dat is jammer, want nu missen wij voor het Cooksche Amerikaansche reisgezelschap een bezienswaardigheid. Wij zullen maar niet dieper op de organisatie van den heer Merens ingaan, want dan blijft er in het geheel niets van over. Aan den heer Merens geven wij den raad om het wèl of niet oplossen van het staande leger maar verder te laten afhangen van het lot. Hij kan dat bijvoorbeeld op zijn knoopen natellen met ja, neen, ja, neen enz. Waar de brochure van den heer Merens zin voor zin, ja, woord voor woord, te weerleggen is en men niet één pagina onder de oogen kan krijgen, zonder dat het oog direct valt op zotheden, welke iemand een genoeglijken avond kunnen bezorgen, willen wij ons verder liever bezighouden met het door hem voorgestane militiestelsel. De heer Merens is voor een „vrijwillige" militie. Wel sluit volgens ons spraakgebruik militie dwang in, maar daarover willen wij niet twisten. Die dwang immers zou men zich ontstaan kunnen denken uit moreele overwegingen. Onder vrijwillige militie zal dus verstaan moeten worden vrijwillige militaire dienstplicht. Een plicht dus, dien men vrijwillig op zich neemt, omdat men zich zedelijk daartoe verplicht acht. Aan dergelijken vrijwillig op zich genomen plicht behooren geen voordeelen verbonden te worden. Wil de heer Merens dit toch doen, best. De voordeelen, aan de vrijwillige militie verbonden, verkrijgt hij door deze vrijwillige dienstneming samen te koppelen met een capitulantenstelsel (pag. 336). Het capitulantenstelsel is het stelsel, waarbij vrijwilligers bij de militaire macht, na hunne pasporteering, voor bepaalde burgerlijke betrekkingen in de eerste plaats in aanmerking komen, indien zij zulks wenschen. Voldoet het stelsel van den heer Merens aan de hierboven gegeven definities, dan kunnen wij er vrede mede hebben niet alleen, maar wij zouden het toejuichen. Voldoet het stelsel aan de bovengestelde eischen niet, dan hebben wij met geen vrijwillige militie noch een capitulantenstelsel te doen, maar met geen stelsel. Voert men het desondanks in onder bedreiging van dwangmaatregelen, waardoor er van vrijwilligheid geen sprake is, dan heeft men met niets anders te doen dan met een doodgewonen dienstplicht, gekoppeld aan karakterloosheid. De zaak komt dan eenvoudig hierop neer, dat het gezag den moed mist om openlijk en eenvoudigweg den dienstplicht in te voeren. Het tracht dit te maskeeren onder nietszeggende woorden, waardoor geen Indiër zich zal laten bedotten. Men houdt ze voor zoo naief als men zeil blijkbaar is, hetgeen voor hen beleedigend is! Gaan wij thans na, wat de heer Merens zegt (pag. 336). „De heer Kerkkamp verbond aan die vrijwillige dienstneming „echter te weinig voordeelen; m.i. zou ze moeten worden samengekoppeld met een capitulantenstelsel in dien vorm, dat er „geen gouvernementsbetrekking openstaat voor iemand, die geen [diensttijd achter den rug heeft. Géén regent, geen wedono, „geen onderwijzer, geen dorpshoofd, geen mantri, geen oppasser „of schrijver, die zijn diensttijd niet heeft volbracht; ook de „jongeren, die thans reeds een zoodanige betrekking bekleeden, moeten „worden gesteld voor de keuze alsnog een diensttijd bij het leger te „doorloopen of te worden vervangen; van de anderen zal als bewijs van „loyauteit geëischt worden, dat zij een zoon in het leger laten dienen".l) Hieruit zien wij wat de bedoeling van het stelsel is. Van vrijwilligheid is niet alleen geen sprake, maar het stelsel zal ook terugwerkende kracht hebben. (Wij zullen over stoornissen in den civielen dienst, promotie en pensioenregelingen enz., maar niet spreken). Verder wordt van de ouderen als bewijs van loyauteit een zoon geëischt. En, indien die ouderen een „Merens" bewijs van loyauteit niet wenschen te leveren, wat zal dan met hen geschieden? Het militieleger van den heer Merens begint veel te gelijken op een Janitsarenleger. In dit verband is het aardig een uitspraak van den heer Merens te noemen. Hij verbijt den heer Van der Weijden sterk militairistische tendenzen (pag. 320), omdat de laatste een sterk leger in het leven wil roepen, dat volgens de heer Merens gebonden is aan het eiland, waarop dat leger zich bevindt. Deswege pleit hij voor een vloot, omdat deze het offensieve element vormt. Toch verwijt hij den heer Van der Weijden sterk militairistische tendenzen en ten overvloede wil hij nu zelfs den geheelen staatsdienst militairiseeren. Is de man wel snik? Maar gaan wij verder. Op pag. 336 en 337 staat te lezen: „Bovendien kan worden overwogen, de miliciens gelijk te „stellen met Europeanen. (Wat is de heer Merens op de hoogte! Dit is net precies, wat de Indiërs niet willen. Het assimilatiestandpunt is gelukkig overwonnen 2) „of liever nog — in een „latere periode van ontwikkeling van het Indische staatsleven — „worde alleen aan miliciens en oud-miliciens het kiesrecht toegestaan (citeerde de heer Troelstra in de Tweede Kamer Overste Merens niet? Voor Nederland zou de kiesrechtrestrictie zeer warme aanbeveling verdienen) „voor de te vormen publiekrechtetelijke lichamen". „Dan krijgen alleen zij invloed op het bestuur, (het zijn toch ') Cursiveering van mij. 2) Opmerkingen tusschen ( ) van mij. „allemaal ambtenaren ?) die getoond hebben ook de lasten van „de staatsgemeenschap in den vollen omgang te willen dragen ; „dan wordt de weermacht gevormd uit hen, die het meest sociaal „voelen, die de nationale gedachte (welke?) vermogen te vatten " „Natuurlijk moet de volledige medewerking verzekerd zijn „van alle civiele departementen; een ambtenaar, in wiens ressort „te weinig vrijwilligers opkomen, zal zich daarover dienen te „verantwoorden." (Men lette op de vrijwilligheid. Je reine presdienst wordt hier aanbevolen, en dat alles ter vorming van sociaal voelende menschen, die het nationale van die wijze van handelen zeker vermogen te vatten.) „Er is ook zeker pressie noodig om dit stelsel te doen slagen, „maar wie Indische toestanden kent, weet dat een „zachte drang' „daar wonderen kan uitwerken". Degene, die hedendaagsche Indische toestanden kent, weet dat de tijden van „zachten drang" voorgoed voorbij zijn. Alleen iemand, die het vermogen ten eenenmale mist veranderde toestanden te beoordeelen, kan zóó iets aanraden. Van vrijwilligheid is bij dit alles natuurlijk geen sprake meer. Onder drang en met de bedreiging in het ambtelijke geen levenspositie te kunnen erlangen, indien je niet eerst dient ter vorming van het sociaal gevoel plus het vermogen dé nationale gedachte te vatten, kan al heel weinig sprake zijn van vrijwilligheid. Om zijn leger en het dienen daarin populair te maken, raadt de heer Merens op pag. 338 de volgende middelen aan : „Geef den miliciens kleine voorrechten, b.v. dat zij zich in „hun verloftijd en na hun uittreden uit de militie mogen tooien „met een sierlijke dienstpet, die allen anderen verboden is, en „soortgelijke kleinigheden, die de ijdelheid streelen ; men zal er „het leger populair door maken. Geef soldaten en oud-soldaten „zekere voorrechten van preseance in dorpsvergaderingen, geef „hen het recht in staande houding te blijven tegenover Europeesche „en Inlandsche meerderen, het recht zich van de Nederlandsche „taal te mogen bedienen; dergelijke middelen zullen het aanzien „van het leger doen stijgen Het zijn van soldaat of oud-soldaat „moet verheven worden tot een eer met alle middelen, die aan „het gouvernement ten dienste staan; dit middel is doeltreitend „voor Indië en. . . het is goedkoop." Welk een misselijke voorstelling van Indiërs geeft deze man hier en wat is hij op de hoogte van Indië. Buiten Java is het hurken nooit gewoonte geweest en op Java is de staande houding reeds lang van regeeringswege voorgeschreven ; dit is eveneens het geval met het gebruik van de Nederlandsche taal (lees b.v. de overbekende hormatcirculaire). Voor al de toebedachte voorrechten, die zij reeds hebben, zie ik vandaag of morgen de inlandsche leden van de deputatie „Indië Weerbaar" den heer Merens, na voorafgaand nederig verzoek om audientie, in de vergunde staande houding in het Nederlandsch innig dank betuigen en hulde brengen voor zijn kennis van Indische toestanden en moderne inzichten. „En welke onzaglijke voordeelen biedt het stelsel van vrijwillige „militie niet boven dat van dwang", roept de heer Merens dan triomphantelijk uit. Hij raadt de regeering dan ook aan dit stelsel direct in te voeren. , Wij hopen dat de regeering direct zijn raad zal opvolgen. De inlandsche bevolking heeft te veel zin voor humor om ze deze grap te onthouden. We hopen zeer, dat die vrijwillige militie, die niet vrijwillig of geen militie is, met een capitulantenstelsel, dat geen capitulantenstelsel is, aan den volksraad zal worden voorgelegd. Wij hopen tegen dien tijd in Indië te zijn, om dat schouwspel bij te wonen. Mocht het stelsel niet slagen, dan is dat niet erg. De heer Merens weet er wel raad op. Om het stelsel met zekerheid te doen gelukken (pag. 343) moet de verplichte dienst als een dwangmaatregel daar achter staan. Dit moet den Inlandschen ambtenaar terdege worden ingeprent!1) Thans wij zijn in staat een juistere definitie van de vrijwillige militie van den heer Merens te geven. Hieronder moet worden verstaan : een vrijwillige militaire burgerdienst onder dwang! En dan krijgt men geen „morrende" miliciens, gelijk hij dt miliciens van den heer Van der Weijden schetste, maar juichende. Met den stok achter de deur krijgt hij een enthousiast leger met sociaal gevoel en het vermogen het nationale van zijn gedachte te vatten. Welk een verschil met Van der Weijden en zijne geestverwanten, ') Wij cursiveeren. die royaal een beroep doen op de landskinderen en tegenover staatsplichten, staatsrechten stellen. Die meer vertrouwen hebben in de eigen onderdanen, dan in een bondgenoot met een slagvloot. Bepalen wij ons verder weer tot het militaire gedeelte van de zaak. Het eerste groote voordeel van zijn stelsel, vertelt de heer Merens op blz. 340, is: „dat men den werkelijken diensttijd zoo lang kan nemen als noodig is om goede soldaten te vormen; bij gedwongen militie gaat dit niet". *) Volgens vele officieren (d.w.z. „het gros, dat middelmatig is") worden de inlandsche soldaten pas goed in het tweede dienstverband. Dat is dus, nadat zij zes jaren hebben gediend. Met zijn stelsel kan de heer Merens eventueel een nieuw „vrijwilligers"-leger krijgen zonder handgeld; echter met beloften voor de toekomst en o.m. het recht voortaan een sierlijke dienstpet te mogen dragen, in staande houding meerderen te mogen te woord staan, hetgeen op Java al lang geoorloofd is en buiten Java altijd gebruik was, de Nederlandsche taal te mogen spreken, wat eveneens al lang geoorloofd is. Het spreekt vanzelf, dat dusdanige vaststelling van een diensttijd, afhankelijk van allerlei verschil van inzicht van tallooze superieuren, omdat het tot grondslag heeft, dat de man eerst met groot verlof mag gaan, zoodra hij een goed soldaat geworden is, eenvoudig onuitvoerbaar is. Alleen iemand met een volslagen gemis aan doorzicht kan iets dergelijks bedenken. Men krijgt eventueel miliciens, die in ongeveer één jaar goede soldaten zijn, terwijl anderen daarvoor, conform bestaande officiersbegrippen, zes jaar behoeven. En nu iemand, die goeden aanleg voor bestuurder, zelfs regent, maar geen aanleg voor goed soldaat heeft, die moet zeker dienen tot de dood er op volgt. De theoretische mogelijkheid (practische niet, omdat ieder Javaan, die dienen wil liever het handgeld opstrijkt dan de belofte in de toekomst) blijft bestaan, dat Javanen, analphabeten, zich aanmelden voor het vrijwillige militieleger. Wat moeten zij dan naderhand worden? Zelfs om regent te worden is immers het behalen van het diploma „goed soldaat" een vereischte geworden. Zonder dit diploma kan de man nooit regent worden. ') Cursiveering niet van mij. Wat nu, indien een analphabeet met sociaal gevoel en het vermogen de nationale gedachte te vatten, gepaard aan buitengewone militaire eigenschappen, in de militie wil dienen? Zal hij dan ambtenaar, zelfs regent kunnen worden? Helaas heeft de heer Merens zich hieromtrent nog niet duidelijk uitgesproken. Hopelijk vindt hij nog eens de gelegenheid dat te doen in de vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap ! Vervolgen wij den illustren gedachtengang van den heer Merens, en nemen eens aan, dat hij op Java (daar gaat het voorloopig alleen om) de beschikking heeft over 100.000 inlandsche gouvernements-betrekkingen, welke de moeite loonen ervoor te dienen. De vraag is dan hoeveel plaatsen komen er per jaar door dood en pensioneering open. Om het aantal niet gering te nemen zullen wij tot maatstaf nemen het verloop in het militieleger, waaraan groote physieke eischen worden gesteld. Dit verloop bedraagt 6%, een zeer hoog getal, dat dan sterk rekening houdt met het grooter aantal jaren, die men in gouvernementsdienst doorbrengt. Bij een verloop van 6°/0 krijgt de heer Merens de beschikking over 6000 plaatsen per jaar. Nemen wij verder aan, dat hij zichzelf en vele andere officieren weet te overtuigen, dat het mogelijk is in twee jaren een goed soldaat te vormen, dan heeft hij na de eerste twee jaar de beschikking over 12000 plaatsen. Zijn militie-contingenten bedragen per jaar 10800 man (pag. 354). Hij is dus in staat zijn eerste contingent bij het gouvernement onder te brengen en houdt nog afgerond 2000 plaatsen over. Na het derde jaar heeft hij de beschikking over 6000 + 2000 = 8000 plaatsen. Het stelsel hokt derhalve nu reeds, aangezien hij geen 10000 man van het tweede contingent kan plaatsen. Dit is echter niet erg. De heer Merens en vele andere officieren zijn weer tot de conclusie gekomen, dat het onmogelijk is in twee jaar een goed soldaat te vormen. De niet-geplaatsten, dus zij, waarvoor geen gouvernementsbetrekking beschikbaar was, heeten dan gezakt. Op deze wijze doorgaande wordt het vergelijkend examen ter verkrijging van het diploma „goed soldaat" met het jaar zwaarder gemaakt en krijgt men ten slotte een nieuw vrijwilligersleger. Na zes jaar wil de heer Merens een leger hebben van 52000 inlandsche miliciens. Het aantal niet-geplaatsten bedraagt dan ongeveer 52000 — 36000= 16000 man. Deze rest moet nu maar verder leven op hoop van zegen met veel vertrouwen in de toezeggingen van het gouvernement (pag, 350) en „last not least" het recht, de sierlijke dienstpet te mogen dragen Heeft men ooit in vollen ernst grootere absurditeiten hooren verkondigen? Hierbij is dan nog niet eens gerekend op de in moderne oorlogen zoo bitter noodzakelijk gebleken reserven en nog eens reserven. Ook werd niet in aanmerking genomen, dat in oorlogstijd bet land, meer dan ooit behoefte hebbend aan bestuursbemoeienis, van ambtenaren verstoken is, doordat het leger alle ambtenaren aan zich zou trekken. Een volslagen ontwrichting van het land in zijn bestuursorganen zou het gevolg daarvan zijn en dat alles ter verhooging van de weerkracht van het land. Wat te zeggen van zoo'n organisator? „Het verschil tusschen ezels en organisatoren, Zit vaak minder in de hersens dan wel in de ooren!" V Wat de zoo bitter noodzakelijke reserven betreft, welke hij met zijn stelsel onmogelijk kan vormen, is van geen belang. Ook daarop weet hij raad, al moet hij daarbij voor de zooveelste maal overstag gaan, consequentie is nu eenmaal niet zijn „fort". Op pagina 355 staat te lezen: „Bovendien zijn als aanvulling nog beschikbaar de depots van „het staande leger, de recruten en de landweer- en landstorm„lichtingen van de Europeesche militie, sterk te zamen 3000 „man (sic) en verder de geheele mannelijke bevolking van Java, „waaruit nog manschappen tot onbeperkt aantal zijn te lichten"1). Van de vrijwillige militie is niets meer overgebleven. Zonder capitulanten-stelsel, dat al niet toereikend was, wordt dus zonder voorafgaande regeling en wel als het te laat is, overgegaan tot lichtingen tot een onbeperkt aantal. Door dit ter elfder ure, waarschijnlijk met geweld samenge- ') Wij cursiveeren. raapt zoodje, heeft hij dan in eens een leger met superieuren geest bezield, sociaal voelend en met het vermogen, de nationale gedachte te vatten. Ook van zedenbederf en willekeur van de bij de uitvoering van die samenraping helpende inlandsche ambtenaren, is bij hem geen sprake (pag. 332). Hij, die om het stelsel Van der Weijden, gebaseerd op algemeenen dienstplicht, te bestrijden, de inlandsche ambtenaren zonder grond onbehoorlijk beschuldigde van willekeur, vindt ze nu zeker wel betrouwbaar en goed. Deze invloed ten goede zal waarschijnlijk uitgegaan zijn van de sierlijke dienstpet, waarmede bij demobilisatie de gelichte bevolking zich mag tooien. Misschien schiet er nog een Indische parasol (pajong) op over om die pet tegen verschieten door de zon, te beschermen. Genoeg, wij willen ons met het Merensche stelsel niet verder bezighouden. In het debat, dat op de voordracht van den heer Merens in Krijgswetenschap volgde, hebben wij reeds met een enkel woord, in tien minuten, op verschillende zwakke punten gewezen. Een man, die uit het boek van Homer Lea voor het eerst putte, wat reeds zoo duidelijk door von Boguslawsky, von Scherff, Colomb en nog vele anderen gezegd werd, is slecht op de hoogte van zijn vak. Mochten bovengenoemde auteuren voor hem, gezien zijn Indische vooruitstrevendheid, te klassiek zijn, dan leze hij aandachtig het Japansche communiqué bij het uitbreken van den RussischJapanschen oorlog door Japan gepubliceerd. Ook leze hij, hetgeen Curzon omtrent Britsch-Indië gezegd heeft, Mahan omtrent de Perzische Golf. De uitspraken van Kitchener omtrent de oostelijke grenzen van België en Nederland zijn ook van veel gewicht. Eerst als hij dat alles en nog meer nauwkeurig gevolgd heeft en begrepen, kan hij er aan denken met vrucht mee te praten. Maar beter is het, dat hij eerst een goede definitie van strategie b.v. de Clausewitz'sche: „Die Strategie ist der Gebrauch des Gefechts zum Zweck des Krieges" tracht te begrijpen, om te wéten, waar hij de grens moet trekken. Hij behoeft ons dan niet te verwijten, dat wij geen flauw besef hebben van oorlogvoering. Hij zoude dan reeds bij voorbaat geweten hebben, dat wij het daarmede volkomen eens zijn. Hij zou echter dan tevens geweten hebben, dat ook hij geen flauw besef daarvan heeft, terwijl hij zich thans verbeeldt, dat besef wel te hebben. Dat besef krijgt men eerst in de praktijk van den oorlog en hiermede zijn wij op het gebied gekomen, waar de wetenschap ophoudt en de kunst aanvangt. Hiervoor zijn geen regels noch grenzen aan te geven; en 'juist, omdat oorlogvoering een kunst is, is de oorlog een hoogst indisciplinair verschijnsel (zie lezing Tonnet in Krijgswetenschap) en ziet men dan ook den éénen vredesgeneraal na den anderen op het slagveld afgedankt worden. Alvorens zich echter hierover het hoofd te breken, geven wij den hffer Merens in overweging door vlijtige studie, liever te trachten een besef van strategie te krijgen. Dat is wèl mogelijk, en nuttig voor een stafofficier, al is het dan ook maar van de reserve. Heeft de heer Merens na zijne studie van de strategie nog tijd over, dan kan hij, indien hij niet te moe is, misschien zich nog eens bezighouden met staatkunde onder de dringende waarschuwing deze weer niet te verwarren met staatsmanskunst. Hij zal dan misschien een flauw besef kunnen krijgen, waarom in 1909 de inlandsche militie niet ingevoerd kon worden, ook niet in 1910, 1911 en waarom in 1914 de tijd er wèl voor aangebroken was en dit dus onverwijld aan de orde had moeten worden gesteld. Het laat ons intusschen absoluut koud, of de heer Merens in de toekomst al dan niet nog eenig besef van strategie en staatkunde krijgt. Wij hebben ons de moeite van weerlegging van 's heeren Merens' warhoofdige denkbeelden dan ook alleen getroost, omdat de man, die — helaas — nu eenmaal het wel en wee van de koloniën voor een groot deel in handen heeft, in de StatenGeneraal mededeelde, dat die denkbeelden van „vrijwillige militie en capitulantenstelsel, overweging verdienen, ja aanbevelenswaardig zijn. Het geschrevene kan nu nog tijdig genoeg in handen komen van de inlandsche leden van den volksraad, om die menschen met hun gezond verstand en inertie in het verlies van zelfbeheersching te overtuigen, dat niet alle Nederlanders dergelijke warhoofdige denkbeelden even goedmoedig slikken als vele leden van de Tweede Kamer der Nederlandsche Staten-Generaal. Hoewel geen christen, evenmin als wij, zullen zij ongetwijfeld, evenals Mattheus in diens Evangelie, zeggen: „Aan hunne vruchten zult gij ze kennen". „Leest men ook eene druif van doornen, „of vijgen van distelen?" Amsterdam, Mei 1917. Binnenkort verschijnt: SENATOR H. COLIJN EN DE DEFENSIE VAN INDIË IN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL DOOR J. B. VAN HEUTSZ JR.