^1799] EEN JAAR ONDER DE KARO-BATAKS. DOOR J. H. NEUMANN [F71 EEN JAAR ONDER DE KARO-BATAKS. DOOR J. H. NEUMANN TYP. VAREKAMP & Co. MEDAN L. S. Nu deze bladen uit mijn dagboek in boekvorm verschijnen mag het geheim wel bekend worden dat ondergeteekende de schrijver is. Waar het Kerkblad zoo vriendelijk was een en ander er uit af te drukken en het dus niet aan lezers ontbroken heeft, daar hoop ik dat het geheel ook een goed onthaal zal vinden. De bedoeling van dit boekske is een beeld te geven van het leven deV Karo-Bataks die de Doesoens van Deli en Serdang bewonen. Negentien jaren verkeerde ik onder hen, zag den ouden en den nieuwen tijd, met alle voor- en nadeelen, gaan en komen en heb dat alles met hen medegeleefd in zooverre dit voor een Europeaan mogelijk is. Moge dit boekje bijdragen tot recht verstand en tot een rechtï behandeling van dit volk en van de onmisbaarheid der zending in de opvoeding van zulke volken. J. H. Neumann, Zendeling-Ie er aar v/h Ned. Zend. Genootschap. jeocc^ax^e^e^Tc^ïo EEN JAAR ONDER DE KARO-BATAKS. 28 Februari 1916. * Beste Karei, Wanneer deze brief je bereikt zal ik reeds verdwenen zijn. Aan mijn plan, reeds zoo vaak samen besproken, ga ik uitvoering geven. Vandaag heb ik voor het laatst op mijn kantoorstoel gezeten en een dierbaar afscheid genomen van allen en alles wat mij de laatste jaren omringd heeft. Of mijn stoel en tafel daar zeer gevoelig voor waren, heb ik niet kunnen bemerken, ze bleven beide stom en onbewogen- Het kan ook verwaandheid geweest zijn, want ik ging voortaan bosschen en heidenen hooger stellen dan hen. De „ouwe" vond mijn plan om het binnenland te bekijken inplaats van naar Europa te gaan, nog zoo kwaad niet. Die goéie baas ziet me al per auto naar Padang reizen! Maar in ernst — ik zet mijn plan door; ik ga de Bataks leeren kennen, allicht dat die „onbeschaafde wilden" het mij aangenamer maken dan de Europeesche „beschaafde wilden". Ik hoop de gulden vrijheid, waarin zij leven, mede te genieten en daar te leeren wat „leven" is, leven onder Gods vrijen hemel, in Gods vrije natuur; leven zonder zorg en zonder alle leed der beschaving. Met de natuurmensch een natuurmensch te worden! — Trouw zal ik je op de hoogte houden van mijn wedervaren; mogelijk verleid ik je mijn lot te deelen. Mijn uitgangspunt is station R., zend daarheen je brieven; maar spaar me kranten en al dat gedoe. Beloof mij alleen je hulp, als ik daar een beroep op moet doen. Waar ik verder terecht zal komen, weet ik zelf nog niet; dat hoor je later wel. Genoeg echter; ik moet nog een en ander inpakken, morgen vroeg gaat het er oplos. Van harte met stevigen handdruk je vriend Henk. 3 Maart. Een dagboek is eigenlijk een zonderling iets; het verhaalt wat er des daags gebeurt en men schrijft het meestal 's avonds. Voor ditmaal echter wijk ik van dien regel af en ga ik overdag mijn dagboek beginnen. Het is nu negen uur in den morgen en op een mat gezeten, mijn rug tegen een stijl van den djamboer, met een kistje tusschen mijn beenen als schrijftafel, ga ik schrijven en trachten je een verslag te geven hoe ik hier gekomen ben. Hoever ik vandaag komen zal, weet ik nog niet. Beginnen zal ik in elk geval. „Zelftucht" zooals de Duitscher zegt, is alleerst noodig voor iemand die iets bereiken wil. Eergisteren dan ging ik van M. met den eersten trein naar R., men is dan in een uur al een heel eind in de richting van de bergen. Blauw lagen ze daar, heel in de verte, scherp geteekend in de ijle morgenlucht. Te R. namen we twee karretjes, je weet wel van die kisten op twee wielen, en voort ging het in de richting van de blauwe bergen. Amat, mijn boy, gaat mede, hij wilde mij niet verlaten; men beweerde wel dat de Bataks menschen aten, maar dat waren deze Bataks nret. De menschen-etende Bataks, woonden verder, ver over die blauwe bergen, zeide hij. Toen ik zag, dat ik het niet uit zijn hoofd kon praten, zeide ik, dat hij maar mede moest gaan. Het is wel gemakkelijk iemand in het eerst bij zich te hebben. Zoo tegen negenen zullen wij de onderneming T. gepasseerd zijn; de weg was tot hier toe goed geweest, maar nu werd het al minder en minder. Diepe wagen- sporen, tusschen alang-alang en weelderig opgeschoten mimosa, wezen alleen nog maar aan, waar eens een weg geweest was. Een onder diep onkruid verborgen kuil, deed mijn karretj-e bijna omslaan en ik bonsde met mijn hoofd tegen den wagen, wat mij een flinke buil bezorgde. Eindelijk verklaarde de koetsier dat de paarden niet verder konden en moesten wij uitstappen. Ik herinnerde mij den weg nog wel van vroeger, er had daar een assistentenhuis gestaan waar ik eens een week gelogeerd had. Nadat de barang losgemaakt en de koetsier ruim beloond was, maakten wij ons gereed voor den verderen tocht. Ik had een soort ransel gekocht, waarin ik een paar khakipakken, een paar schoenen en wat ondergoed geborgen had, benevens wat toiletbenoodigdheden. Amat droeg een reismand, waarin mijn verdere plunje gepakt was. Ook had ik daarin wat spiegeltjes, kralen, zakmesjes gedaan, ingeval men den eersten tijd geen geld wilde aannemen. Met een zwaai wierp ik den ransel over mijn schouder. Amat zette den reismand op zijn hoofd, daardoor zich tevens van een pajoeng voorziende, en Voorwaarts! het vjije leven in. Hoera! Mijn hoed zwaaide ik uitdagend de karretjes achterna, die nu ze wegreden mij het veilige gevoel gaven, dat de beschaafde (?) wereld achter mij lag. Wij sloegen een smal voetpad in, nauwelijks in de alang-alang te her.kennen. Links alang-alang, rechts alang-alang en overal' staken zwart gebrande boomen hun kale takken in de lucht, als dreigende nog de booswichten die niet lang geleden de alang-alang hadden in brand gestoken. Daar zou reeds lang jong bosch gestaan hebben, wanneer die brand niet gewoed had; en — dan zouden wij het zoo warm niet gehad hebben als nu, want strak stond de hemel en fel brandde de zon. Witte donderkoppen schitterden aan den horizont. Na een kleine terreininzinking te zijn doorgegaan kwamen wij aan een klapperaanplant, die diep onder het onkruid stond. „Daar moest een dorp zijn", dacht Amat. Niet lang daarna z^gen wij dan ook een Batakhuis en stonden wij voor de stevige haag die het dorp omringde. Na de haag overgeklommen te zijn, zagen wij een dorpserf met een achttal huisjes er om heen. In het midden stond een huis zonder wanden, dat ze de djamboer noemden. Ik heb er nu goed kennis medegemaakt -en noem het de „soos"; hier is de recreatiezaal voor de mannen en jongelingen; hier slapen ze ook, nl. de jongens en weduwnaars; hier breidt men netten; hier speelt men schaak; hier — maar dat hoor je alles later nog wel. Een oude man en twee kleine jongens waren in de djamboer; de oude man knutselde aan een vischfuik en de jongens lagen op matjes lusteloos rond te kijken. Gewasschen hadden zij zich nog niet dien dag, en gebaad zeker ook nog niet, terwijl hun blauw kaintje ook wel eens gewassohen mocht worden. Lang hield ik mij daar niet op, want ik wilde zoo ver mogelijk nog dien dag komen. Na dus den te volgen weg gevraagd te hebben, gingen wij weer heen en kwameTi op een smal paadje, dat door pisang- en klapperaanplantingen leidde. Aan onze rechterhand bruiste een rivier, de Bengen geheeten en deze rivier zouden we steeds stroomopwaarts moeten volgen. Al spoedig was de klapperaanplant voorbij en liepen wij op een verlaten plantweg, tusschen alang-alang en jong bosch. De oude man had die plantweg een „pasar" genoemd, maar met den besten wil ter wereld kon ik er geen straatweg in zien. Een smalle geul, soms zich verbreedend tot een modderplas, hier dalend om een waterloopje over te stappen en dan weer steil omhoog, was alles wat weg kon heeten. De „straatweg" slingerde zich langs tallooze heuvels heen, steeds het dal van de Bengen volgend ; door het jonge bosch was er weinig uitzicht, en het pad eischte al onze opmerkzaamheid wilden wij niet vallen of onzen voet verstuiken. Toch was het heerlijk zulk een pad in de wildernis te volgen, echt geworden onder de menschenvoeten, en schalks keek de zon door de bladeren heen, juist genoeg licht gevende om de gansche natuur een lachend aanzijn te verleenen. Af en toe vloog een bruine duif verschrikt op. Vele mij onbekende vogels lieten hun geluid hooren. Het begon ,,echt'' te worden. De Bengen ruischte diep'beneden ons ; af en toe zagen wij haar te voorschijn komen schuimend springende van steen op.steen. Welk een stilte! De enkele geluiden deden juist genoeg de stilte gevoelen, een weelde van licht en groen omgaf mij. Plotseling, bij een kromming van den weg verwijdde het dal zich, de heuvels weken terug en uitgestrekte sawahs zagen wij aan onze rechterhand liggen. Rondom de sawahs liepen de heuvels glooiend op en hier en daar plekte een verlaten tuinhut diep bruin op het wondere groene kleed. Rustig graasden eenige buffels aan den rand van de sawahs; op den rug van een dezer logge dieren zat een bruin, ibijna naakt jongske genoegelijk zich te zonnen. Spoedig moesten wij verder; weder vernauwde het dal zich ; aan onze linkerhand hing de steile wand soms bijna voorover en moesten wij bukkend onder de neerhangende takken doorkruipen. Een bronnetje welde uit de wand; een-groot blad, door den een of anderen voorbijganger er in gestoken, deed dienst als gootje. Amat kon niet nalaten even zijn dorst te lesschen, maar ik als beschaafd en voorzichtig mensch, wilde geen ongekookt water drinken en verfrischte mijn hoofd en aangezicht alleen. Na weer opgestapt te zijn hoorden wyij het ruischen van de Bengen, maar nu veel naderbij en geen vijf minuten later stonden wij voor de rivier dien w.e hier moesten overtrekken. Een brug was er niet; rustig stapten wij het water in dat tot even over de knieën kwam en na eenig zoeken vonden wij aan de overzijde weer het smalle paadje terug. Na een kleine klim kwamen wij aan een dorp Namo Sarap geheeten. We hielden ons hier niet op. Nog een viertal dorpjes moesten wij voorbij en evenzoo vele malen moesten wij de Beugen doorwaden. Bij elke groote bocht die de rivier maakte, lag een dorp en daar het Batakpad recht doorliep, moest het noodzakelijk ook den weg der rivier kruisen. Alle dorpjes beginnen hier met Namo, Namo dit en Namo dat, onthouden heb ik ze nog niet. Van morgen vernam ik dat Namo een diepe plaats in de rivier beteekent, waar, zooals bij een bocht, het water kalm stroomt. Zoo loopende door modder en water, klimmende en dalende, maar toch steeds stijgende, ben ik hier in Batoe Gandjang aangekomen. Het is het laatste dorp in het lange dal, dat de Bengin zich gegraven heeft. Links en rechts ziet men hooge bergruggen, bedekt met donker groen bosch, waaruit hier cn daar een witte boomstam oprijst. Het dorp heeft uitgestrekte sawahs, welke weldadig aandoen, daar ze een groot stuk van den blauwen hemel laten zien. 4 Maart. Tegen het donker kwamen wij hier aan. Het laatste stuk weg was vrij lastig geweest; wij moesten een steenachtig pad volgen dat af en toe als- waterleiding voor de sawahs scheen dienst te doen. De doorweekte voeten in de natte schoenen deden pijn en elke scherpe steen scheen door de zool te dringen. Het vroolijke springen had al lang plaats gemaakt voor behoedzaam stappen en met moeite sleepten wij ons voort. Van uit de verte ziet men niets van het dorp, het is geheel door bosch omgeven. Daar men in het voor- laatste dorp ons uitdrukkelijk gezegd had, dat hier maar een weg heenleidde, twijfelden wij dan ook niet of hier moesten wij zijn. Na over een klein beekje gestapt te zijn en eenige meters geklommen te hebben stonden wij voor een omheining van bamboe, die dit geheele dorp omgeeft. Twee in den grond geheide palen, de een wat langer dan de andere, vormen de twee treden van de trap, die ons in staat stelde over de omheining te klimmen. Het zal wel gekomen zijn van de pijnlijke voeten en van de met water doortrokken kleederen dat mijn „incomste" geen al te schitterende was. Bij het overstappen van de omheining zette ik mijn voet verkeerd op het paaltje aan de andere zijde, het paaltje was glad, mijn voet niet al te vast en plomp! daar viel ik bijna in de armen van een oud moedertje dat de omheining ook wilde overstappen. Het oudje schrikte geweldig en hief dreigend haar kapmes omhoog; spoedig zag ze evenwel dat ik geen kwaad in den zin had en ging mopperend haars weegs. Zulke onbeholpen Belanda's ook! Ze kunnen nog niet eens fatsoenlijk over een hek klimmen! Was dus de „incomste" al niet schitterend geweest, een goede zijde was er wel aan te ontdekken, want door haar schreeuw had het oudje de menschen op ons opmerkzaam gemaakt. Een paar vrouwen met kinderen op de heup, een paar mannen en kinderen stonden spoedig bij ons en vroegen van waar wij kwamen en waarheen wij gingen. De Hollanders wenschen elkaar een goeden dag, bepalen zich als verstandige menschen tot het heden, maar de diepzinnige inlander vraagt steeds naar het vanwaar en waarheen, vragen die een mensch maar gebrekkig kan beantwoorden. Ook ik moest mij als zoovelen, voegen naar de omstandigheden en zeide van Medan te zijn gekomen en het Batakland te willen zien. Of ik hier kon overnachten? Welzeker, dat kon. Maar hoe met het eten van den toean? — Wel, kip en rijst zou er wel te krijgen zijn en mijn jongen zou het wel klaarmaken. Waar of de toean zou slapen? Een djamboer was er wel, maar erg klein en vuil, zeide men openhartig. Of ik daar wilde overnachten? Anders kon ik wel een klein huisje krijgen, dat wilde men wel voor mij ontruimen. Ik ging naar dat huisje kijken, maar toen ik het gezien, beter gezegd geroken had, besloot ik maar in de open djamboer te overnachten. In zulk een djamboer te komen vereischt vaardigheid. De schuingeplaatste boomstam met inkeepingen, uitgesleten door langdurig gebruik, mag de oorspronkelijke vorm van de trap zijn, een trap is het niet. En dan zulk een trap te beklimmen met modderlaarzen — ik herzeg — dat vereischt behendigheid. Maar ik kwam boven en ging een oogenblik zitten op de lage omwanding, teneinde met mijzelve krijgsraad te houden. De zoldering is vrij laag en bestaat uit drie zware balken waarover planken gelegd zijn. Daarboven is een bewaarplaats voor rijst, zooals ik vanmorgen opmerkte. Ik ben er vanmorgen ingekropen en zag dat het een groote kist geleek in vieren gedeeld. Elk vak behoort weer aan een anderen eigenaar. Maar daar stelde ik nu geen belang in; mijn maag knorde geweldig, mijne voeten deden zeer; de kleeren waren doortrokken van modder en zweet — dus punt één: baden. Waar of men baden kon? — Vlak bij, daar was een pantjoeran. Punt twee: toiletartikelen en slaapbroek en kabaja, singlet en sloffen. Ik opende mijn ransel en haalde mijn kleine nessecaire te voorschijn. Wacht even: heb ik wel een handdoek? Waarachtig de handdoeken vergeten. Dat is niets; een natuurmensch behoeft zich niet af te drogen; je schudt je als een poedel en droog ben. Je zweet droogt immers ook vanzelf? Nu naar de badplaats. Het was een kleine optocht die zich voortbewoog langs het slijmerige, gladde dorpsplein en had ik niet een opgeschoten jongen „in den arm genomen", dan was ik weer gebuiteld. Wij daalden af naar het kleine watertje dat wij zooeven gepasseerd waren, volgden het stroomopwaarts, en kwamen bij een nauwe spleet in den wand, waaruit een prachtige waterstraal spoot. Het water lachtte me gewoonweg gezegd toe, ik had er een sembah voor kunnen maken, maar — hier mocht ik niet baden, het was de vrouwenbadplaats. Nog een twintig of dertig meters verder zeulde ik voort en toen kwamen wij aan een plek waar drie waterstralen uit bamboes spoten. Hier eindelijk mocht ik baden. Als ik een dichter geweest was, had ik een gedicht op het levenwekkende van het water geschreven. Drie zilveren stralen uit drie vieze bamboes! Gauw de modderschoenen uit, de sokken afgestroopt, jas en broek uitgedaan, de singlet weg, en daarstond ik in het meest natuurlijke costuum onder de waterstraal. Al is nu ook een Bataksche badplaats geen Indische badkamer, je vindt er toch allerlei gemakken: water om te baden, een steen om op te zitten, de blauwe hemel (als het niet regent) boven je — wat heb je als natuurmensch meer noodig? Opgewekt en met dat niet te beschrijven gevoel van weer rein te zijn, werd de terugtocht aanvaard- Sloffen bleken „stroeve instrumenten" te zijn in een land als dit. Telkens kwam de slof buiten en de voet in de modder terecht; hoe ik verder over de heg en het glibberige dorpsplein gekomen ben laat ik maar aan je voorstellingsvermogen over. De djamboer zag er gezelliger uit toen ik terugkwam. Men had de vloer geveegd en matten gespreid. Stoelen waren er niet, dus ging ik maar op de matten zitten en leunde tegen de lage omwanding, de beenen lang uitgestrekt. Ik probeerde een beetje te praten, er waren er die Maleisch verstonden, maar de moeheid had me te pakken ; daarom kwam de ransel voor den dag om als hoofd- kussen te dienen: men kan imthers ook liggende praten? Zoo ging het van het bewuste in het onbewuste. Amat beweert mij om acht uur gewekt te hebben, dat ik rijst met kip gegeten heb het .zal wel waar geweest zijn. Maar bewust ben ik pas 's morgens om vier uur wakker geworden toen de hanen aan alle kanten van de djamboer een leven als van den oordeelsdag gingen maken. Toen ben ik gaan zitten, heb een sigaar opgestoken en het volle daglicht afgewacht. Het was koud, stellig ligt dit dorp eenige honderden meters boven zee. Het daglicht verscheen, maar veel heb ik dien dag niet gedaan; ik was te moe van de inspanning van den vorigen dag. Bovendien hield mij steeds de gedachte bezig: Hoe nu verder? — Een paar Bataksche woordjes heb ik al opgedaan, het is vooral noodig de taal van deze menschen te kennen. Een onaangenaam gevoel bekruipt je, hen te hooren koeterwalen en er niets van te begrijpen; soms lijkt het je o zoo geestig toe, want ze lachen dan zoo leuk dat je medelacht. Misschien ben ik zelf wel het onderwerp van hun gesprek? Als je tenminste mijn nederige houding zag (vanwege het lage „plafond") en mijn „elegant beweeg" met stijve beenen en zeere voeten — of jij dan ook niet lachen zoudt? Maar genoeg voor vandaag. Morgen: vervolg. 6 Maart. Ik ben nu vast besloten hier te blijven! Ten slotte komt het er toch niet op aan waar ik zit, of hier of een eindje verder. Maar in de kampong blijf ik niet. Dezen morgen heb ik een lang gesprek gehad met den burgemeester, Pa Gori, en den wethouder, Pa Boengamin geheeten. Deze noemt men in het Bataksch respectievelijk pengoeloe en anak-beroe. Ik heb hen gezegd bij hen te willen wonen, ik wou hun vriend zijn en hen waar ik kon helpen. Met veel vreugde namen zij mijn voorstel nu juist niet op. Of ik een zendeling was? Neen- moest ik bekennen. Dan zeker een planter? Ook niet, kon ik hen plechtig verklaren. Zocht de toean soms giond voor een nieuwe onderneming? Neen; vooral dit laatste scheen hen angst aan te jagen. Eindelijk kwamen wij zoo ver dat zij met mij een stukje grond buiten de kampong wilden gaan zoeken, om daar later een eigen huisje te laten zetten. En zoo zijn wij dan weer de omheining van het dorp overgestapt, afgedaald naar het je reeds bekende stroompje en stroomafwaarts gegaan- Het kon mij echter niet bekoren een huisje te bewonen beneden de kampong; de grond was erg drassig en met onkruid dicht begroeid. „Boven" de kampong had ik reeds een paar dagen geleden een open vlakte gezien en daar mijn zinnen opgezet. Daarom zeide ik dat deze grond mij niet aanstond en meer stroomopwaarts te willen gaan wonen. Het scheen echter, dat ze dit wilden verhoeden, maar toen ik zelf rechtsomkeert maakte en terugging, liepen ze mede. Ik heb toen „boven" de kampong een stukje grond gekregen, waar een paar buffels graasden. Die mocht ik niet verjagen, zeide de pengoeloe met eenige verstoordheid. Ik blijf nu maar van pengoeloe spreken, dat is mij gemakkelijker en je weet al, dat het de burgemeester is. Grond had ik dus, nu nog een huis. Daar sta je als cultuurmensch — hoe krijg je in deze omgeving een huis? Mijn hoop was weer op den pengoeloe gevestigd. Het moest een huisje worden van acht maal vier meters, in het midden een tusschenschot, dan had ik een zit en slaapkamer. En de keuken? vroeg de praktische Amat. Nu ja, dan nog een huisje er bij, dat als keuken en slaapplaats voor den jongen kan dienen. Zoo was alles goed voor elkaar. Nu weer naar de kampong terug. In de djamboer volgde nu een zware deliberatie over: welk materiaal moet gebruikt worden? Wie zal het bouwen? En het allerlaatst: wat zal het kosten? Ten slotte kwamen wij tot deze overeenkomst: het huisje wordt gebouwd van platgeslagen bamboe, het dak met atap gedekt en alles klaar voor vijf en zestig guldens. De anak-beroe zal voor den aannemer zorgen. Het belooft „echt" te worden. Vrij buiten de kampong wonen in dit wonderschoone dal. Man je wordt hier honderd jaar. Het moet wel buitengewoon gezond zijn hier; eiken dag baden onder dien zilveren waterstraal ; wandelen in de bosschen, berg op berg af; geen vieze stadsluchtjes Ik zie je zelf hier nog komen en voorspel je dat de geheele Europeesche kolonie nog eens de bosschen invlucht. Eiken middag regent het hier, maar 's morgens is het prachtig weer. Morgen ga ik den omtrek verkennen. 7 Maart. Hoe schoon ligt mijn dorp hier in dit dal! Wanneer de hanen mij om vier uur gewekt hebben, ga ik eerst op mijn matje zitten om het uur van zes af te wachten. Dan een bad onder de pantjoeran en dan klim ik op naar mijn grondbezit. De toppen der boomen op den bergrug aan de westkant van het dal worden dan juist verlicht door de rijzende zon. Heel het dal ligt dan nog in den schaduw van den bergrug; alles schijnt daar nog te rusten, te droomen: somber zelfs is het donkergroen van de bosschen. Maar de westelijke rug begint lichter te worden, de bosschen beginnen te gloeien, goudgeel in alle schakeeringen, een jubel, een morgenzang. En hooger rijst de zon en dieper daalt het licht, totdat al dat rood en bruin en goud overgaat in blauw en groen, het dichte bosch, waaruit hier en daar witte stammen te voorschijn treden. Het bosch ontwaakt, vogels beginnen af en aan te vliegen, opgewekt klinkt hun geroep en getsilp — en beneden me ruischt het bergstroompje en zingt zijn lied van oneindigheid. Zoo tegen acht uur beschijnt de zon mijn grondbezit de nevelsluiers zijn weggevaagd, het is licht in het dal, al steekt de oostkant nog somber af tegen den in kleurenweelde badenden westkant. Even me ook laten beschijnen door dien morgenzon en dan naar het dorp, waar Amat met hét eten wacht. Vandaag ben ik op verkenning uitgeweest in de richting van het Oosten. Reeds zoovele dagen had ik tegen dien bergrug aangezien, dat ik nu ook eens boven op een kijkje wilde nemen. Mijn gids was si Lewet, een opgeschoten jongen van moeilijk te bepalen leeftijd, ik denk tusschen de 16 en 20 jaar. Het valt dadelijk op hoe blank die jongen is; als je die Bataks op Medan ziet zijn ze allemaal even bruin en zwart, maar als je onder hen verkeert, dan bemerk je dat er heel Wat kleurverschil is. Het varieert van bijna blank tot donkerbruin bij zwart af. Si Lewet is blank van huid; van gemoed ook? Dal zal later moeten blijken: thans is hij mij zeer nuttig, een waar factgtum. Hij weet precies wie in het dorp in het bezit van eieren is, wie kippen te koop heeft, wie goede rijst heeft, enz. enz. Bovendien werpt hij zich op als beschermer, spreekt goed Maleisch, kan lezen en schrijven en heeft misschien nog meer goede kwaliteiten. Vanwege zijn bedrevenheid in lezen en schrijven heb ik hem als taalleeraar aangenomen; begrijp ik een woord niet dan schrijft hij het voor mij op. Tot heden gaat alles nog belangeloos, wie weet waar hij op hoopt; betaling wil hij niet hebben en mijn geschenken als spiegeltjes, kralen enz. heb ik maar opgeborgen: geld willen ze allen hebben voor hun waren. Maar ik zou je vertellen van mijn uitstapje — om half tien gingen wij weg. Eerst weer zoo een smal geultje tusschen de sawahs, meer gootje dan weg, soms geheel' dichtgegroeid; dan weer een steenachtig pad, bezaaid met losse rolsteenen, niet ongelijk aan een miniatuurrivierbed. Maar het onaangenaamst was het balanceeren •op smalle sawahdijkjes, vaak dichtbegroeid met onkruid, zoodat je voet heel onverwachts af en toe in een gat verdween. Wij naderden den oostelijken bergrug en het terrein begpn te stijgen. De sawahs waren nu voorbij en wij stonden voor de helling begroeid met jong "bosch. Het werd reeds warm toen wij aan den klim begonnen. Eerst glooiend, maar al spoedig steiler en steiler ging het voort over boomwortels en groote steenen, totdat wij voor een bijna loodrecht gedeelte kwamen. Lewet ging voorop en gaf mij af en toe een hand om mij op te hijschen; de uitgesleten plekjes, waar mijn gids de teenen inzette waren te klein voor mijn grove :schoenen en alleen met buitengewone inspanning, hield ik mij staande en kwam verder. Wij kwamen er toch, beter gezegd: ik kwam er; Lewet zou er al lang geweest zijn zonder mij. Voor hem, het bergkind, was het een kleinigheid. Mij gudste het zweet in stralen langs het hoofd en den rug; een kwartiertje had ik noodig om longen en hart van dien buitengewonen arbeid te laten bekomen; het klopte in mijn keel en een bijzonder droog gevoel had ik daar. Na .een poosje rusten gingen wij weer voorwaarts, nog wel steeds stijgend, maar lang niet zoo steil meer. Wij volgden een smal paadje door een verlaten rijstveld, overal alang-alang en jong bosch. Opeens dook een atappen dak op vlak bij ons: het bleek te behooren tot een hutje waar men suiker kookte. Een oom van Lewet had hier zijn suikerfabriek gebouwd. Het gansche „gebouw" bestond uit een dak van atap waaronder men alleen in het midden rechtop kon staan; ongeveer de helft was door een bamboewand aan het oog onttrokken en vormde de slaapkamer. De andere helft was voor fabriek bestemd en huis-eetkamer. Rechts was een verhoogde zitplaats gemaakt en daarvoor beneden uit klei •een oven gebouwd, een ringvormige verhooging, waar- op een groote platte pan, waaronder een houtvuur brandde. Wij gingen op de verhoogde zitplaats rusthouden enkonden toen alles op ons gemak waarnemen. Jn de platte pan kookte de palmwijn en was al aan het indikken: het vuur smeulde meer dan het vlamde en de rook was hinderlijk. Er moet nu gewacht worden tot de juiste dikte verkregen is, en daar moet het oog en de andere zintuigen op geoefend worden. Is de juiste massa verkregen, dan legt men op een plank ringen uit rottan gevlochten en met een lepel, van klapperdop vervaardigd, wordt de breiachtige massa over de ringen verdeeld. Spoedig stolt de suiker, de ringen worden weggenomen, en de suikerkoekjes zijn gereed. Vervolgensworden de koekjes in bladeren verpakt, om zoo verkocht te worden. Een suikerkoker kan bij een beetje geluk twee of drie guldens per dag verdienen. Dit duurt alleen maar zoo lang als zijn palmboom de wijn levert, is deze droog en beschikt hij niet over andere boomen, dan is zijn verdienste weg. Al die wijsheid deed ik op, gezeten op de rustbank, half gebraden en berookt door het vuurtje van den oven. Je zoudt je nog meer verbazen als je al die technische termen zag die ik hier opgeschreven heb. Maar daar een wijs man niet al zijn kruit opeens verschiet, zal ik je later daar wel een genoegen (?) mede doen. Als je kokkie je vandaag of morgen goela djawa voorzet, denk dan maar dat die uit het batakland gekomen is. Een aardig verhaaltje over het ontstaan van den palmboom, wil ik je al vast mede deelen: si Eewet vertelde het mij onder het wandelen. „In den ouden tijd leefden er eens "een broer en zuster. De broer was eenonverbeterlijke dobbelaar, alles verdobbelde hij en ten slotte wist hij geen raad meer hoe zijn schulden te betalen. De zuster besloot hem te helpen. Zij zeide: Plant mij, dan zal mijn drank een drank der vorsten zijn. Zoo- geschiedde het: de zuster werd geplant en veranderde in een suikerpalm, nu gaven hare bloemstengels de palmwijn, de drank der vorsten". Zie daar het kinderlijke verhaal, voor welks waarheid ik natuurlijk niet insta. Evenmin voor de zuiverheid van alle bataksuiker. Wij proefden de suiker van onzen vriend — dat was de echte suiker, zeide die oom; maar eilacie: ook hier al levensmiddelenvervalsching. Er zijn nl. suikermakers, die meel van oebi of andere knolvruchten in de suiker mengen en zoo de suikerbrei een beetje veel maken. Dat viel me tegen, ik had niet gedacht dat die natuurmenschen er ook al zulke praktijken op na zouden houden. Het werd tijd om op te stappen. Verderop lag het dorp Soegoen, dat wilde ik nog gaan bezoeken en met de menschen kennismaken. Gloeiend brandde de zon van boven en de alang-alang kaatste de hitte van onderen weer terug; rechts en links staken jonge boompjes hunne kopjes uit dien vijand van alle andere planten omhoog. Op deze vlakte is twee jaar geleden rijst geplant en (zoo onderwees mij si Lewet) over zes jaar zou hier weer een bosch staan; dan hakt men dit weer om en wordt het weer rijstveld. Twee jaren plant men dan weer daarop rijst om het dan weer zeven of acht jaar te laten liggen. Wat brandde de zon! Mijn tropenhoed drukte zwaar op het hoofd en grooten lust bekroop mij dat ding af te zetten: ik wist echter niets beters er voor in de plaats te nemen. Een hoofddoek zooals die Lewet droeg kon mij ook niet bekoren, die liet juist de kruin van het hoofd onbeschermd. Het zal over twaalven geweest zijn toen wij de kampong Soegoen bereikten. Deze was, evenals Batoe Gandjang in een bosch gelegen, maan minstens tweemaal zoo groot. Het dorpserf was zeker in twee maanden niet geveegd, en de dorpsomheining was in zeer vervallen staat. Na ons in de djamboer neergezet te hebben, daagde al spoedig de burgemeester op om te kijken wie er was gekomen. Het was een vrij ]ang persoon, met een semitiesche neus; zijn spraak eenigszins haperend, een groot kropgezwel ontsierde zijn hals en al zijn ribben waren te stellen. Zooals hij daar voor ons zat, gekleed alleen in een blauw kaintje, maakte hij geen al te waardigen indruk als burgemeester. Maar toch zal ik hem hier vereeuwigen omdat hij mij dadelijk een paar jonge cocosnoten aanbood: met ware wellust dronken wij van het klapperwater. 10 Maart. Bij het schrijven werd ik de vorige maal gestoord — rustig zat ik hij mijn nieuw verworven lamp te schrijven, toen ik het niet meer kon voorzetten vanwege het heidensch leven dat er op het dorpserf gemaakt werd. Het is nu ongeveer volle maan (daar leer je hier ook al rekening mede houden, aan straatverlichting doet men nog niet) en alles wat jeugd heet of zich nog als jeugdig beschouwt, is buiten om zich te vermaken. Reeds een paar avonden heb ik er van genoten(?), nu echter wilde ik zelf gaan zien wat er toch aan de hand was. Het lawaai concentreert zich voor al om de gemeenschappelijke rijststampplaats. In elk dorp heeft men een groot gebouw dat als plaats waar men zijn rijst kan stampen dient; voor gemeenschappelijke rekening wordt het opgetrokken en onderhouden. Het door hooge palen gedragen dak, is gewoonlijk met idjoek gedekt (dat is de zwarte vezel die tusschen de bladeren van den suikerpalm groeit), en de vloer ligt drie of vier voet boven den grond op zwarte balken. Op dien vloer liggen twee, soms drie zware, bekapte boomstammen waarin men op regelmatige afstanden gaten gebeiteld heeft. In de gaten doet men de te ontbolsterende rijst en door er telkens een stok op te laten vallen, laat de bolster los. Dan doet men de rijst op een ovale wan om ze te wannen. Dit werk i; meisjes en vrouwenwerk, geen man mag dan ook de rijststampplaats betreden. Des avonds als de vrouwen en meisjes daar rijststampen en elk zijn klein olielampje laat bianden, is het wel een aardig gezicht. Al mogen nu geen mannelijke voeten die plaats drukken, er dicht bij komen is wel geoorloofd, en daarvan maken de jongens dan ook gebruik. Over en weer wordt er gekheid gemaakt, al stampende zingen de meisjes pantoens en de jongens schijnen daar met andere pantoens op te antwoorden. Soms heeft er een uitbarsting van vreugde plaats, zeker omdat de een den ander overtroefd heeft. Die pantoens ken je wel uit het Maleisch, het zijn van die vierregelige versjes, waar je heel veel mee kunt zeggen. Nu echter moest ik zelf toch eens gaan kijken naar de reden van de uitbundige vreugde en daarom het ik mijn schrijverij in den steek en ging in de richting van waar het geluid kwam- Nauwelijks was ik daar aangekomen of alles zweeg— de meisjes keken vroom voor zich en de jongens zaten heel onschuldig op een paar groote steenen strootjes te rollen. Dat kwam ik nu juist niet om te zien en ik poogde met een paar aardigheden de stemming er weer in te brengen, maar het gelukte mij niet. Alles bleef stijf en gedwongen. Met een zoo onverschillig mogelijk gezicht blies ik den aftocht, maar nam mijn weg achter een paar huisjes om, dus niet dadelijk naar de djamboer. Een paar rijstschuurtjes moest ik voorbij; boven zulk een rijstschuurtje is een soort vliering, waar jongens zich overdag, soms ook wel 'snachts, ophouden. Nu ook weer hoorde ik stemmen en gegiechel, maar niet van jongens alleen. Er waren meisjesstemmen bij. „Ei, ei", dacht ik, gaan de meisjes hier'savoeds op bezoek bij de jongens!" Ik kuchte om van mijn tegenwoordigheid kennis te geven; een hoofd verscheen naar buiten en verdween ook terstond weer. „De toean", hoorde ik duidelijk zeggen. Het was stellig de stem van Lewet. Ik stapte door naar de djamboer; het lawaai bij de rijststampplaats was weer in vollen gang, even luid als zoo- even. In schrijven had ik weinig lust meer. Op mijn matje uitgestrekt moest ik eerst trachten die puzzle uit te werken : Wat zongen ze daar bij die rijststampplaats? Was he't min cirbare taal, zoodat alles zweeg toen ik er bij kwam ? Waarom zoo streng gewaakt dat een jongen die plaats Waarom zoo streng gewaakt dat een jongen die plaats niet mag betreden? Maar daargindscb dan boven dat rijstschuurtje, dat is toch ook niet al te eerbaar ? Vandaag heb ik nader kennis gemaakt met den pengoeloe. Door L,ewet was ik er achter gékomen waarom men mij den grond boven de kampong niet wilde afstaan. Men vreesde nl. voor magische invloeden van mijne zijde, waardoor de bevolking van de kampong onder mijn invloed zou komen- Hij noemde die tooverij pengelemahen; waarin of waaruit die tooverij zou bestaan wist hij niet precies : hoofdzaak is dat men tooverspreuken uitspreekt. Deze Verdenking moest weggenomen worden, qnders was een goede verstandhouding met de menschen uitgesloten. Daarom liet ik bij den pengoeloe belet aanvragen en bracht hem des avonds een bezoek. Des avonds is het de beste tijd om met de menschen te praten. En als men hoofden over iets spreken wil moet men ze aan huis opzoeken; een hoofd of oudere persooft zoo maar.op weg over iets aanspreken geldt als onbeleefd. Men moet het in huis doen en wel zittende. Zoo staande weg iemand iets vragen of zeggen acht men onbehoorlijk, zelfs soms beleedigend. Welnu, wij gingen des avonds naar het huis van den pengoeloe om hem uit te leggenwelke redenen mij dwongen om juist dat sti kje grond te vragen. Je hebt nog nooit een Bataksch huis van binnen gezien ? Neen ? Nu ik zal mij dan ook niet aan een beschrijving wagen, alleen maar een paar lijnen. Je klimt de trap op en bevindt je op het galerijtje voor het huis, meestal losse bamboestokken, wat oppassen beteekent voor geschoeide voeten. Dan ga je buigend de deur binnen en je stapt in de goot die recht midden door het huis loopt. Sta ie in die goot van een voet breed ongeveer, dan heb ie links en rechts van je een stookplaats. Elke stookplaats is voor twee gezinnen bestemd, aan elke zijde woont een gezin- Waar in dit huis dus twee .stookplaatsen zijn, weet men dat er vier gezinnen wonen. Die gezinsplaats is soms ruim, soms heel klein, dat hangt van de grootte van- het huis af en daar leeft, slaapt en werkt het gezin, uitgesloten de groote jongens, die in de djamboer moeten slapen. Alles is uiterst eenvoudig en daarom gemakkelijk- Als je in het midden van'zuk een gezinsplaats zit, heb je alles bij de hand wat je noodig mocht hebben; je behoeft niet, zoo als bij die cultuurmenschen, van de eene kamer in de andere te loopen als je wat noodig hebt. Grijp je rechts, dan hebt je de bamboewatervaten, daarboven hangen de opgerolde slaapmatjes; grijp je links, dan heb je de kist bij de hand, waarin de kleederen en het geld; boven de stookplaats ligt het keukengerei. Ben je nog te lamlendig cm op te staan als je iets niet grijpen kunt, dan beveel je je zoon of dochter om je dit of dat aan te geven. Kan het eenvoudiger? Kan het aangenamer ? Wat leven ze toch aangenaam! Maar ik zou vertellen van mijn bezoek bij den pengoeloe, Pa Gori. Wij vonden hem gebeten dicht bij de deur, bezig aan een net te breien. Een klein walmend olielampje verlichtte zijn arbeid. Een strootje hing tusschen zijne lippen. Zijne drie kinderen lagen te slapen, vlak tegen den wand aan. Zijn vrouw, nandé Gori, zat hij de vuurplaats en was bezig varkensvoeder te koken, dat in een petroleumblik stond te pruttelen. Wat een mooi gevormde vrouw, moeder van drie kinderen, nog zoo jeugdig als een jong meisje. Het haardvuur verlichtte het ovale gelaat, goudgeel met een edele lijn langs voorhoofd en neus. Donkere oogen van onder lange wimpers keken mij ernstig aan. Zij zaten met den rug naar elkaar en deze houding bleek mij ook die van hunne harten te zijn. Waarom in deze maatschappij ook al zooveel oneenigheid? Men zou zco denken dat in deze eenvoudige toestanden juist de juiste man de juiste vrouw zou vinden. Maar ook hier zijn vele omstandigheden die een uiteengaan van een echtpaar zeer bemoeilijken. Lewet heeft mij vanmorgen een en ?.nder verteld. Daarover echter later. Eerst moest ik beginnen met een gesprek aan te knoopen, om mij te zuiveren van den blaam, alsof ik met tooverijen omging- Ik ben een fatsoenlijk man en wil dit ook in de oogen van deze menschen blijven. Een lange rede hield ik voor den pengoeloe en de andere menschen, die waren komen kijken naar ons bezoek, maar of mijne bewijsredenen ontleend aan hygiemsche, aesthetische en anciere gronden hem overtuigd hebben, weet ik nog niet. De verzekering, dat ik ef geen slinksche streken op na hield maakte wel indruk. Althans hij verklaarde zich als zeer aangenaam van gevoel te zijn met de komst van de toean in zijn dorp, en dat de toean de arme Bataks, die zij waren, wou komen helpen. Waarin die hulp moet bestaan is mij nog niet duidelijk, maar dat zal later wel blijken. Al dadelijk kon ik hem van dienst zijn met mijn beetje geneesmiddelen, want toen het gesprek op de kinderen, kwam, bleek het dat de jongste eiken dag koorts had. Nu ook weer was het blauwe kain, waarin het kind gewikkeld lag, nat van het zweet. Daar de diagnose: malaria voor de hand lag, zeide ik hem het eens met mijne geneesmiddelen te probeeren; hij moest ze maar laten halen- Of hij het doen zal? Het is nu bijna tien uur in den morgen en nog is er niemand geweest om obat te halen. Misschien morgen? 12 Maart. Of het wonen in een kampong als deze op den duur wel gezond is begin ik te betwijfelen; nog altijd woor 'k in de djamboer, maar met verlangen zie ik uit na^r mijn eigen huis. 's Morgens, als ik wakker wordt, heb ik eei vieze '■maak in den mond, al mijn leden doen zeer en >k gevoel mij lusteloos en afgemat. Het kan ook haast niet anders vanwege de geuren die aan alle zijden van de djamboer opstijgen. Een beetje kamergymnastiek doet goed. Het is anders wel aardig zoo in de djamboer zittende het leven in de kampong gade te slaan- Ook een kampong ontwaakt, evenals een stad- Eigenlijk wordt het er nooit geheel rustig. Allereerst al niet door die hoivlen; wat hebben die gladakkers mij vaak wild gemaakt. Verheft een van die „canissen" zijn stem, dadelijk valt het geheele koor in en je zoete rust is verdwenen. De Bataks die naast mij slapen, schijnen daar niet veel van te merken. Een enkele maal rekt er een zich uit en schreeuwt over de lagè omwanding: hitsa! een speciaal woord om honden het zwijgen op te leggen. Al zwijgen de honden, toch is het onrustig; vooral bij volle maan. Wanneer de joelende kinderschaar en ook de opgeschoten jeugd eindelijk in slaap is geraakt, en je strekt je uit hopende de rust te zullen vinden waar je zoo naar verlangt, dan beginnen ze in een of ander huis hout te hakken en weldra flakkert een vuurtje hier of daar op, dat door de bamboewand heenschemert. Ben je weer ingedommeld, dan kraakt of piept hier of daar weer een deur (alle deuren in de kampong kraken of piepen) en je bemerkt dat iemand naar buiten is gegaan. Weer kraakt of piept de deur en de persoon in kwestie is weer in huis gegaan. De varkens onder het huis knorren en schreeuwen, zij stellen de openbare reiniging in de kampong voor. De rust is hersteld, maar gindsch verheft een jeugdige wereldburger zijn stem, en moeder troost hem of tracht hem stil te krijgen door nog harder ie schreeuwen. Zoo is het dan altijd onrustig in zulk een kampong, trots de stilte van den nacht. Het eigenlijke ontwaken begint als het tweede hanengekraai gehoord wordt; dan kraken de deuren aan alle kanten en in de ochtendschemering ziet men vele vrouwen zich naar de rijststampplaats begeven. Weldra verkondigt het doffe-: tam! tam! tam! dat het rijststampen aan den gang is. Iets later gaan weer anderen met die dikke bamboes 'naar het water om water te halen. Enkele mannen rret een palmwijnkoker aan een touw over den schouder gehangen, begeven zich naar hun palmwijnboom, om de gedurende den nacht volgeloopein palmwijnkoker te ledigen- De kippen worden losgelaten en de varkens knorren, wachtende op hun vaak eenigen maaltijd per dag. Omstreeks zes uur is heel de kampong in beweging- Daar komt een oud vrouwtje aanzeulen met een petroleumblik, ze zoekt de varkenstrog op, die hier of daar in het vuil ligt, en nu gaat ze haar varkens voeren. Steeds heeft ze een stok bij zich om varkens van andere menschen weg tc jagen. Een andere vrouw of meisje gaat de kippen voeren en af en toe pakt ze er een om te zien of ze al dikker worden. Een man stapt over de heg om4in rivier en bosch de uitgezette fuiken en strikken na te zien. Om acht uur zijn de meesten al uit de kampong verdwenen, ze zijn naar het veld; daar wordt tegen elf uur ook voor de eerste maal gekookt. Althans in den veldtijd. Om tien uur is de kampong verlaten, behalve door de zieken en degenen die de wacht moeten houden. Ook ik ga eens kijken of ze al hout gebracht hebben voor mijn huis, maar nog geen paal is er te zien. „Geduld is zulk een schoone zaak," vooral in het' Batakland, dat zie ik nu al in. Verder heb ik bij thuiskomst mijn kleeeren eens nagezien ; er moesten knoopen aangezet worden en een scheur in mijn broek moest dicht gemaakt worden. Pa Boengamin verzocht ik een vrouw te zoeken die d:t voor mij doen kon ; je had echter zijn verbaasd gezicht moeten zien. ,.Een vrouw? Neen, vraag het maar aan Lewet, die kan naaien. Vrouwen naaien hier niet". — O zoo — nu ik heb Lewet gevraagd mij te helpen en hij heeft mijn kleeding in orde gemaakt. Keurig, maar erg langzaam. 14 Maart. Ik moet je nog verder vertellen van mijn verkenning van oen omtrek- Behalve op den oostelijken rug ben ik ook op den westelijken geweest- Lewet was weer gids. Die jongen schijnt heel veel geworven te hebben, hij is een paar maal in Medan geweest, heeft de bioscoop gezien, is bediende geweest bij een planter, was ergens in Langkat koetsier bij een kedèhouder, enz. enz- enz. Wat ik hier in de wildernis zoek, is hem niet erg duidelijk ; was Amat niet bij mij, dan hield hij mij voor een gedroste dwangarbeider. Trouwens ik kan de gedachte niet van mij afzetten dat men in die richting over mij denkt. Wij gingen dan 'smorgens in de richting van den westelijken bergrug. De zon scheen vroolijk over de met onkruid bedekte sawahs en bezorgde ons al een warmen rug. Hier en daar praatte een watertje zijn praatje en kikkers tjoempten het water in- Een zwarte slang lag zich te zonnen op het sawahdijkje en verdween traag onder het onkruid toen wij naderden. Aan de overzijde van de sawah gekomen begon de klim. Een jong bosch verschafte ons schaduw. De zon scheen door het bladerdak en strooide lichtplekken op den begroeiden grond, de schoonste kleuren in groen en bruin tooverend. Een eekhoorntje sprong door de takken en in de verte hoorden we het gebrul van de zwarte apen. Het paadje was smal, wij moesten achter elkaar loopen en het viel mij moeilijk zoo een gesprek te voeren; telkens wilde ik bij vragen of antwoorden naar mijn metgezel omzien, maar dan maakte ik een tuimeling over boomwortels, of gleed op de gladde plaatsen uit. Trouwens, voor den ongeoefende is het toch noodig zeer goed uit te kijken waar men zijn voet moet zetten. De weg liep schuin op en het kostte inspanning zich omhoog te 'verken. Het gesprek verflauwde en het werd zeer stii tusschen ons. Eindelijk werd de weg zoo steil, dat het een loodrechte wand geleek. In zigzaglijn had men hier trapjes ingehouwen, eigenlijk inkeepingen om je teenen in te zetten. Eerst moest ik op adem komen, voordat ik aan den klim durfde te beginnen. Lewet weer voorop om op de moeilijke plaatsen mij naar boven te hijschen. Gelukkig stond ik spoedig boven en al trilden mijn beenen, het uitzicht was 'verrukkelijk. Beneden ons lag 'net dal, badend in het zonnelicht: alleen de bergrug aan de overzijde lag nog in den schaduw. Een buffel stond in de sawah te grazen en een troepje menschen, achter elkaar loopend, volgden het smalle pad door de sawahs. Boven de bewoude bergen rees de berg Sibajak omhoog, veelkeurig zijn kratertop verheffend in de lucht. Een klapperbosch aan onze voeten wees de plaats aan, waar ons dorp Batoe Gandjang lag. Welk een verheven schoonheid en hoe weinigen weten het ! Na een oogenblik van rust gingen wij weer verder- De weg loopt al stijgend naar het dorp Koeta Tegoeh. Men moet hier behoedzaam loopen, want de weg, een en ai rrodaerplas, loopt onder de gambiraanplantingen door. De gambir, een slingerplant, wordt over een raamwerk van takken en bamboes geleid, en vormt zoo een aaneengesloten bladerdak,.ongeveer zes voet boven den grond. Onder de aanplant is het vrij schoon, daar de schaduw geen andere planten dan zeer kleine vergunt te groeien. Het dorp waar we naar toe gaan is in de Batak-wereld vermaard om zijn gambir. Je weet wat gambir is? Elke Batak, die sirih pruimt, heeft voor een pruimpje, behalve ten sirihblad, ook nog een stukje pinangnont en een stukje gambir noodig. Deze gambir nu is van het melksap van deze plant gemaakt. Lewet vertelde me n een en ander wat ik zeer belangrijk vond, maar nog bel mgrijker zou ik het gevonden hebben als al die rijke menschen van Koeta Tegoeh hun staketsels beter hadden nagezien. Hier en daar moest ik diep bukken vanwege die doorgezakte lianen, en mijn hoed, mijn eenige, viel een paar malen in den modder. Juist niet in de vroolijkste stemming, moe en doornat van zweeten, kwam ik in het dorp aan- De djamboer was ruim en hooger dan die van Batoe Gandjang: ook de pengoe10e was tegenwoordig; met zijn blauwe kaintje aan, zat hij op een vierkant matje. Het was een goedgebouwd man, ook al met een kropgezwel; het eene oog "ras blind en zijn mond stond open. Hij scheen zich nog al op te winden over onze komst Wie van de Europeanen zou ook ooit in zulk een nest komen. Eens was er hier een toean Contelir £e weest, om een moordzaak uit te zoeken. In den loop va:i het gesprek bleek mij, dat dit dorp vijf en dertig gezinnen telde en een doesoen (uitzwerming, kolonie) van de hoofd-of moederkampong Tandjong Poengo was. Zulk een moederkampong heet perbapaan- Eigenlijk dus ,.vaderkampong", plaats waar de vader woont. In de huurt was een gambirfabriek; daar ik nu de •gambiraanplant al kende, wilde ik ook de gambir fabriek gaan zien. Ik zei hen, dat ik dat gaarne wilde en bekeek tevens mijn arme hoed en vroeg hen of ze uit die honderden guldens, die ze per maand aan de gambir verdienden, r.iet een nieuwe hoed voor mij konden koopen ? Een onderdrukt lachje volgde. Die toean toch! Wij gingen dan de fabriek bekijken. Buiten het dorp, dicht bij het water, staat een groote met atap gedekte loods; in de lengte is de loods in drieën gedeeld; het middelste deel is van wanden voorzien en bevat de kamertjes van de gambirmakers- Rechts en links van dit deel heeft men dus een open ruimte. In deze open ruimte bevinden zich blokken hout, deels in den grond gegraven, waarin van boven groote gaten gebeiteld zijn- In deze gaten worden de gambirbladeren fijn gestampt- De ruimte, die niet voor de stampblokken bestemd is, is ingenomen door schuine breede planken met opstaanden rand, aan het ivï neden eind spits toeloopende en daar voorzien van een gootje. De bereiding is aldus. Nadat de bladeren in de blokken fijn gestampt zijn, worden ze gekookt en daarna op die schuine planken uitgestort- Nu begint het zware werk voor den gambirmaker, nl. het met de voeten wrijven en. kneden en persen en stukmaken van de gekookte bladeren. Het uitgeperste vocht stroomt nu over de plank naar het gootje en valt in een petroleumblik, dat er onder staat om het vocht op te vangen. Dat vocht nu levert de gambir. Heeft het ongeveer een halven dag in het blik gestaan,, dan is het een taaie massa geworden, welke na nog eenige malen geperst te zijn geworden met een eenvoudige pers, in ronde vormpjes gestreken en tot platte koekjes gedroogd wordt- Wij zagen ook den voorraad gambir voor aflevering gereed; de koekjes worden bij honderd stuks in bladeren gepakt, evenals de suiker, en dan naar dc markt of aan anderen verkocht. De gambirmakers arbeiden allen voor eigen rekening. De eigenaar van den gambirtuin is ook eigenaar van de fabriek. Maar de kooper van de bladeren mag die fabriek gebruiken om zijn blad te verwerken. Hij betaalt daa voor aan den eigenaar een zekere huur in geld of een zeker perc entage van het product. Daar er van staatswege nog geen toezicht is op fabrieken en werkplaatsen, liet de reinheid wel wat te wenschen over, ook de hygienische toestanden zouden verbeterd kunnen worden. Alle gambirmakers hebben een algemeen kenmerk, nl. hunne kleeding; de Meeding is bruin, juist als die van de dwangarbeiders. Men vertelde mij, dat ze hun baadjes en broeken in het gambirvocht doopen, met gevolg deze eigenaardige kleur- Misschien is die gambir ook wel te gebruiken om stoffen waterproof te maken. Probeer het eens man, neem er patent op ! Wij gingen nog even naar het dorp terug. De eenoogige burgemeester had inmiddels jonge klappers laten halen en onthaalde ons op klapperwater en jong klappervleesch met bataksuiker. Een beste man, maar of hij het buskruit zou uitgevonden hebben, als die bekende monnik het niet gedaan had, betwijfel ik. Je hebt hier bi) het pengoeloeschap erfopvolging. De oudste zoon volgt den va- der op; bij ontstentenis van dien, de jongste. Of dit de goede wijze is om het land vooruit te brengen.' Omdat de vader pengoeloe was, moet nu zijn zoon die half idioot .is hem opvolgen? Lastig zal hij voor zijn onderdanen wel niet zijn, maar een zegen evenmin. Een groot getal onderdanen begeert echter geen energieken pengoeloe; die zou het ze te lastig maken, denk ik. Dat waren zoo mijne overdenkingen op den terugweg Vraag niet hoe ik die steile wand ben afgekomen. Ik kwam heelhuids thuis, al kan ik dit (jammer genoeg!) niet van mijn pantalon zeggen. 16 Maart. Begonnen met de plaats, waar mijn huis komen zal, vlak te maken. Begonnen, zeg ik, want het zal nog wel een paar dagen duren eer het klaar is. Bij Pa Boengamin heb ik een tjangkoel geleend; hij is een van de •weinige bezitters van zulk een werktuig. Toen ben ik aan het tjangkollen gegaan. Je kunt echter hier geen halve voet in den grond komen of je stuit op steenen. Eerst wilde ik ze uitgraven, maar daar zag ik spoedig -van af; het zijn reusachtige keien. Weliswaar, een blik op de sawahs had mij dit reeds kunnen keren; overal steken groote steenen boven het water uit. Dit dal is natuurlijk een groot rivierbed geweest. Dus niet uitgraven maar aanvullen. Aan den hoogen kant afgraven en aan den lagen kant aanvullen- Nu moest die aarde van den hoogen kant ook naar den lagen kant gebracht worden. Daar moest ik eigenlijk een kruiwagen voor hebben: maar niemand bezit zulk een beschavingsvoorwerp. Toen dacht ik aan het brengen van aarde zooals de chineezen dat doen, twee mandjes aan een draagstok. Stokken zijn hier in het bosch genoeg te krijgen, maar mandjes? Pa Boengamin bood aan ze te maken, maar hij moest dan eerst het gebergte op om taaie rattan te zoeken. Van bamboe kon het ook wel, maar die zijn niet sterk genoeg, beweerde hij. Daar was ik nu niet mede gebaat. Of ze dan niet wa.t anders wisten dat dienen kon in dit geval? Zeker, de bast van een enderongboom. Pa Boegamin beval een jongen man een enderongboom te gaan schillen, en den bast bij mij te brengen. Deze vriend scheen er niet veel zin in te hebben; eerst moest hij weten waar die boom stond; toen een sirihpruimpke maken, — wat nog al omslachtig gedaan werd — toen had hij geen kapmes, maar eindelijk ging hij dan toch en bracht mij na verloop van een uur of twee den bast van dien toom. Ik was intusschen weer aan het werk gegaan en juist tot de conclusie gekomen dat grondverzet een zwaar werk is, vooral als je zulke onbruikbare werktuigen hebt. Je verbaast je niet, dat een Batak met zijn primitieve'werktuigen zwaar grondwerk haat. Toen kwam die vriend met den bast op zijn schouder, wierp hem voor mij op den grond en lachtte witjes. Ik bekeek dien bast en mijn hoop op een makkelijk hulpmiddel was vervlogen. Het geleek op een lange trog, waaraan de sluitstukken ontbraken. Vochtig als de bast was, was het een zwaar te hanteeren werktuig, waarvan ik het nut nog niet inzag. Zeker moet die vriend, si Genep geheeten, de verwondering op mijn gelaat gelezen hebben, want hij begon mij in zijn Maleisch een verklaring van het gebruik te geven. De bast werd door hem naar de plaats gesleept waar ik gegraven had; hij deed er een paar scheppen aarde in, en trok hem toen als een sleetje naar de plaats die ik aan het ophoogen was. Daar keerde hij de slee om, en zeide: „Zie, zoo moet de toean het doen".— Dat • aanschouwelijk onderwijs had ik begrepen, nu kon ik het zelf doen; wel driemaal zooveel aarde als hij er ingedaan had schepte ik er in, en toen met alle kracht aan het trekken. Het kostte meer kracht dan Genep er zooeven aan besteed had; ik rukte en rukte, en al ruk- kende kwam het ter plaatse waar het behoorde. Het omkeeren van de slee kostte ook veel moeite, maar het gelukte. Genep' zag alles minzaam aan, hij glimlachtte zelfs. „Zoo gaat het gauwer", zeide ik hijgend en blazend. „Jawel", zeide hij, „maar zoo is hij gauw stuk ook". Tevens pakte hij de slee op en bracht haar weer op de plaats waar ik aan het graven was. Nu ging het om beurten: hij graven en ik trekken, of ik graven en hij trekken. Ongevraagd heeft hij mij den geheelen dag geholpen, gaf mij ook allerlei kleine aanwijzingen en beloofde mij morgen stokken voor een haag te bezorgen. Ik vind dat een haag bepaald noodig is, als teeken van eigendom. Verder ben ik van plan wat bloemen te planten, mogelijk werkt dat beschavend op de omgeving. Lach nu niet, ga nu niet dadelijk zeggen dat ik de veelgesmaadde beschaving ga binnensmokkelen. Neen, als beschaafd mensch ben je verlangend naar kleur en lijn in je omgeving. Hier loopt alles zooals het loopt, zonder regelmaat of vaste lijn. Wat zouden die menschen hun leven kunnen veraangenamen, wanneer ze met de dingen die binnen hun bereik vallen wat kleur en lijn in hun omgeving brachten.'Daar echter een volgenden keer wat meer over. 19 Maart. Het was mij onmogelijk gisteren te schrijven. Door het ongewone grondwerk waren mijn vingers stijf geworden, hier en daar vertoonden zich blaren. Genep is teiug geko men en heeft mij trouw geholpen om het terrein verder in orde te maken. Hij is ongetrouwd, althans tegenwoqrdig, vroeger moet hij al eens getrouwd zijn geweest. Bepaald schoon is hij niet, zijn gezicht draagt de sporen van doorgestane pokziekte, de onderkaak is nogal breed, de neus zeer plat en breed aan den wortel Overigens welgebouwd, maar mager en verwaarloosd. Een groote keus in kleedmg- stukken heeft hij ook niet, want behalve een blauwe lap om zijn heupen tot even de knieen reikend en een blauwe dito als omslagdoek, heb ik nog anders niet bemerkt. Hij werkt nu al drie dagen met mij samen zonder over loon te spreken; trouw is hij eiken dag om zeven uur ongeveer present en behalve dat hij om elf uur even gaat eten, blijft hij tot tegen donker hier. Waarom doet die man dat? Wat trekt hem in mijn persoontje aan? Waarmede zal ik hem beloonen ? \ andaag heb ik hem gezegd dat hij hier moest blijven eten; als hier werkt, zal hij hier ook etenDat scheen hem wel te bevallen. Nu heb ik al drie eters: Amat, Lewet en Genep; gaat dat zoo verder, dan ga ik een eigen rijstveld aanleggen. Die Lewet eet hier ook; dat is eenen goede jongen als er wat te eten of te praten valt, maar een beetje zwaar werk, als dat grondverzet, daar moet hij niets van hebben. Telkens is hij zoek als er iets te doen valt en als hij tegen den avond komt opdagen,spaart hij ons zijn kritiek niet- Hij weet precies hoe het behoort en hoe iets gedaan moet worden. Jammermaar, dat hij niet komt helpen het uit te voeren. Steeds doet hij mij denken aan die adviezen-gevende Europeanen. Genep echter werkt op zijn wijze hard, nu ik laat hem maar zijn gang gaan; hij krijgt van mij op de een of andere wijze zijn belooning wel. Voorloopig krijgt hij zijn eten en zal ik hem een nieuw stel kleeren verschaffen. Die jongen, of eigenlijk die man, is mij symphatiek. Zoo breidt zich mijn kring van kennissen uit en kom ik erin; gaat dat goed, dan hoop ik er heelemaal in te komen en hunner een te worden- Saluut! 21 Maart. Laat ik den 20sten Maart vereeuwigen; laat die dag met gouden letters in marmer gegrift worden; laat die dag tot aan kindskinderen in het geheugen gehouden worden— wees maar stil, ik houd al op. Wat er dan gebeurd is op dien dag.' De eerste palen van mijn huis heeft men gebracht, en den volgenden dag nog meer hout en bamboe, vandaag nog meer. Terwijl ik mopperde, heeft daar een brave Batak hard gewerkt in het bosch en boomen gekapt en bekapt, bamboe omgehouwen, enz. enz. Maar nog braver man was die Pa Boengamin, die heel het dorp opriep om dat hout en die bamboe naar hier te sleepen. Toen ik een beetje bedenkelijk keek over zooveel kosten, want volgens mijne meening waren er heusch niet zooveel menschen noodig geweest om die boomstammetjes en bamboe te brengen, en ik ook zeide dat er wel wat veel kosten voor zoo weinig hout gemaakt waren, verklaarde Pa Boengamin mij, dat die arbeid niet betaald behoefde te worden. Het was adat als iemand een huis bouwde, dat Iet geheele dorp hielp bij houtsleepen en dergelijk werk. Als het huis klaar was, moest ik maar een maaltijd geven tot belooning. De gedachte aan een eigen huis houdt er den moed bij mij in, want het leven in de kampong is voor een Europeaan niet uit te houden. Wij kunnen het nog ontvluchten, maar die Bataks niet; voor hen is er teveel mede gemoeid om buiten de kampong te gaan wonen- 25 Maart. Al mijn denken en geheel mijn belangstelling bepaald zich nu bij den huisbouw. Ik heb getracht mij verdienstelijk te maken," door een handje te helpen, maar mijn bataksche bouwmeester ziet het geloof ik, liever met. Als Genep hem helpt gaat het beter. De palen staan al in den grond, en rtap is er al gebracht; had ik nu maar gereedschap dan ging ik wat huisraad maken, bijv, een tafel. Lewet gaat naar de benedenstreek om een paar stoelen te koopen; een kist met slot heb ik al gekocht om mijn papieren en geld op te bergen. Stelen schijnt men hier niet te doen; zoolang ik hier ben heb ik nog niets gemist. Aan mijn eigen huisraad denkende, ging ik zoo eens na wat een Batak aan huisraad bezit. Men krijgt dan een idee van het minimum waar iemand mee toe kan. Allereerst dan zijn matten, waar hij op zit en slaapt. Men onderscheidt grove en fijne matten, al naar het gebruik; voor den gast vooral witte, fijn gevlochten matten Alsbewaarpiaats van kostbaarheden en kleeren, heeft hij ronde, van boomLast gemaakte doozen- Tegenwoordig ook houten kisten, met een slot er op, meestal van een bel voorzien Je hoort dadelijk aan het rinkelen van de bel of iemand ,de kist opent- Als kookgerei hebben ze koperen, ijzeren en steenen potten; de laatste zijn niet geglazuurd en zeer breekbaar; men koopt ze van de menschen van de ho igvlakte. Als eetgerei heeft men borden van hout, tjapah geheeten, maar overal zijn thans steenen borden van Europeesche afkomst in gebruik. Ofschoon de tjapah overal nog in eere is. Dan heeft men vele dingen van bamboe.nl- een bamboe zoutkoker, groote watervaten, potjes met deksels om toespijs te bewaren, rijstlepels, enz- Ik' geloof dat ik nu het voornaamste heb opgenoemd. Stoelen, tafels of kasten heb ik hier nog niet bemerkt, die zullen er ook nog wel niet zijn. IJzeren en koperen potten zijn natuurlijk ingevoerd, zoo ook de steenen potten en borden; men is dus vroeger nog armer geweest aan huisraad toen deze dingen niet ingevoerd werden. En groote rol spelen de ledige petroleumblikken: overal ziet men ze in gebruik en tot allerlei doeleinden. Ook een zegen van de Europeesche beschaving, al zal de vervaardiger van de eerste blikken 'dat wel niet gedacht hebben. 27 Maart. De Batak-toekang is een ijverig man; .vandaag is hij begonnen met de atap op het dak te leggen. Genep helpt ijverig mede, maar mij schijnen ze liever maar niet te zien. Ook heb ik Genep gezegd, als het huis klaar was, mocht hij er komen wonen. Eiken dag regent het hier- Als het dak er nu maar op ligt, dan kan het binnenwerk vlugger opschieten. 29 Maart. Daar zit de laatste dagen iets in de lucht— ik en weet niet en wat! Iets vroolijks, iets van blijdschap, iets van licht. De zon schijnt jeugdiger en warmer, de wind brengt geuren mede die iemand licht bedwelmen, muziek ruischt er door de bosschen, muziek zingt het stroompje beneden mijn stukje grond; de tred is lichter, de oogen der menschen glanzen, daar zit een drang tot daden in de lucht. Men zou kunnen zingen als men door de bosschen loopt, een Meilied, een minnelied, een lied van vroolijke avontüien. Het is lente, dat voel je hier ook. Hoe is het zoo ineens gekomen? Was je maar hier, dan kon ik me eens uiten; al loopen de menschen hier met dezelfde gevoelens rond, het zijn en blijven Bataks, ze uiten zich anders dan wij. En soms bekruipt me de vrees, dat ik hier nooit een natuurmensch zal worden, en helaas! ook nooit zal willen worden in den zin van de natuurmenschen hier. En tocheok hier is alles bewogen door die geest die thans door de lucht vaart. Si Napai, een leuke jonge deern, heeft als regel gesteld, haar leuke snoetje alleen maar te wasschen op hooge feestdagen. Als je dat werkelijk lieve gezichtje ziet, vol vieze strepen en vlekken—ik wed om veel liefs, dat je de iust vergaat ze een zoen te geven. Sterker nog, je kiijgt het niet over je hart het te doen. Ook dat aardige kind is aangegrepen door die lentebeving die door het land vaart. Mijn Lewet is ook niet meer te houden; met een einstig gezicht loog hij gisteren, dat hij nu zijn ouders op het veld moest gaan helpen. Ik wist wel dat hij nooit een -lag uitvoert voor zijn ouders, maar al sedert een paar dagen liep hij treurig rond en voelde ik dat hij iets vragen wou. Nu, ik heb hem verlof gegeven, anders zou hij het toch genomen hebben. Alles lokt naar buiten, de bosschen lokken, de riviertjes lokken, de zon lokt—alles stemt vrooiijk en schittert meer dan ooit. De feeststemming zit in de lucht. Er is een vogel, die nacht en dag zijn geluid doet hooren, ze noemen hem de pok pok sapo; die vogel moet het nieuwe saisoen ingeluid hebben. Dan is er nog een groote bruine cycade, de hara-hara; onophoudelijk met een ijver een betere zaak waardig, laat het diertje zijn sner pend geluid hooren. Weemoedig doet het aan in het stille bosch voortdurend te hooren tjatjatja-iiiiii ! Het verwonderde mij reedst eenige dagen na zevenen niemand meer in het dorp aan te treffen, alles scheen het opeens zeer druk te hebben- Op mijn vraag: waar allen toch zoo vroeg heengingen, luidde steeds het antwoord : n g e r a b i! Ik kon niets uit dit woord maken tot dat Pa Gori mij vanmorgen uitlegde: n g e r a b i is „wieden, den grond schoonmaken, het bosch zuiveren van onkruid." Men doet dit als eerste werk als men ergens in het bosch een rijstveld gaat aanleggen. Eerst maakt men den grond onder de boomen schoon en dan pas gaat men de boomen omkappen. Nu had ik het begrepen, de veldwerkzaamheden waren begonnen, daar moest ik bij zijn. Dit volk is een landbouwend volk, en nu begon het nieuwe jaar voor hen. Dat moet ik meemaken, als nu maar mijn huis klaar was. Het begint trouwens op een huis te lijken. Het dak zit er op en df bamboeomwanding is men aan het vlechten, jammer dat Dewet weg is, Genep is nu nog mijn eenige hoop. Amat heeft er genoeg van; hij loopt rond met een gezicht om medelijden te krijgen met hem. Zeker strijdt hij een zwaren strijd: zijn trouw aan mij, en zijn verlangen naar zijn volksgenooten. Wie zal het winnen? Doopt hij weg, dan moet ik mij alleen zien te redden. Voorloopig geen zorg, eerst met de menschen gaan, hoe heet ook weer? —o ja, nge'rabi- 7 April. Daar liggen acht dagen ngerabi achter mij- Ziehiei een en ander betref fenden mijne ervaringen op dit nieuwe terrein. Eerst heb ik Lewet geroepen en hem gezegd dat ik mee wilde doen met dat ngerabi. Hij keek mij aan of hij twijfelde aan den goeden staat mijner geestvermogens. Met diepe overtuiging hoor ik het hem nog zeggen: De toean ngerabi, toean la ngasoep! Dat 1 a n g a s o e p „tot iets niet in staat zijn", is een uitdrukking, die je enkele malen per dag hoort. Het ligt in hun mond bestorven. Je hebt nog een uitdrukking die je een paar maal per dag hoort, lakoeteh ,.ik weet het niet". Toen ik hier pas was, was dit een van de eerste woorden die ik opdeed. Wat heb ik mij geergerd, toen ik bij mijn vele vragen telkens hoorde: la k o e t e h, of bij elke kleine dienst die ik verlangde: 1 a n g a s o e p tot antwoord kreeg. Nu echter, liet ik mij niet uit het veld slaan, maar verklaarde kort en goed dat ik daar wel toe in staat was en morgen mee ging ngerabi. „Ook goed" zei Lewet en verdween. Stellig heb ik hem een genoegelijken dag bezorgd, want dat de toean mee ging ngerabi zal wel het onderwerp van diepe gesprekken geweest zijn- Den volgenden morgen kwam een heele troep jongens en meisje mij halen, allen jonge veulens wien de lentegloed door de aderen vloeide. „Toean wij gaan , riep Lewet. Nu, ik stond al gereed om te gaan. De weg leidde langs het smalle paadje door de sawahs en toen langzaam een helling op- De westelijke helling was dit jaar door het doip als rijstveld gekozen, maar nu was zij nog bedekt met jong bosch. Hier en daar was men al bezig geweest den grond van onkruid te zuiveren. Midden in het bosch waren eenvoudige hutjes opgeslagen om zich tegen den regen of de zon te geschermen. Wij klommen maar steeds voort, tot wij bij een hutje waren aangekomen waar heden ons werk zou beginnen- Eerst gingen allen zitten om een strootje te rooken of een sirihpruimpje te maken. Dit behoort zoo en geschiedt met een zekere plechtigheid. Uit een fijn gevlochten mandie of zakje haalt men de sirihbladeren te voorschijn en doet er het puntje en steeltje af; een beetje pinangnooot, een stukje gambir gaat erin; dan vouwt men alles samen, doet er van buiten wat kalk op en gaat het kauwen. Een mooi rood speeksel ontstaat in den mond, en wordt links tn rechts uitgespuwd- Er zijn twee soorten van sirihzakjes, nl. hooge, platte voor de mannen, lage met wijde opening voor de vrouwen. In beide sooorten bevinden zich een bundeltje sirihblaaeren, een tabaksdoos, een kalkkoker van bamboe of koper, losse stukjes gambir en pinangnoot. Soms ook een taschje waar geld in zit. De toean ook een pruimpje?" vroeg een oude vrouw. Zij met haar man hadden hier hun rijstveld en moesten een wakend oogje houden op het jonge goedje. „Ja, laat ik maar eens probeeren ', zeide ik. Nu maakte zij met haar groezelige vingers een sirihpruimpje voor mij, en overhandigde het met een „t a b 1, toean!" wat zeggen wil: „met uw verlof". Ik nam het pruimpje aan, stak het in den mond, en moest bekennen dat het niet kwaad smaakte. Ben je echter nog niet volleerd in het spuwen, dan heb je kans dat je je kleeding met dat roode sap danig besmeurd- Dat was een gebeurtenis! De toean kauwt sirih! Allen zagen met verwondering naar mij op; ik ben op weg een goede Batak te worden, ik ben in hun achting gestegen. Of zelf wat gedaald? Ik weet het niet. Reeds waren enkelen opgestaan om aan het weik te gaan. Met een ijah! ijah! spoorden zij elkaar aan om te beginnen. Allen waren ten slotte aan den arbeid en krabden met een patoek den grond schoon. Die patoek is een is een eigenaardig instrument. Je kunt je het beste een voorstelling van maken door aan een kapmes te denken dat men in het midden met een hoek van ongeveer 90 graden omgebogen heeft. Het is dus een handschoffel, men krabt den grond er mede in de richting naar zich toe. Ik moet erkennen dat het een praktisch gei eedschap is. Ijverig stonden dan ook allen gebogen of in hurkende houding den grond te krabben. Het onkruid werd op hoopen gelegd om later verbrand te worden. Heerlijk koel was het in het bosch; de zon scheen al feller en feller op het bladerdak, maar alleen op enkele plaatsen gelukte het haar openingen te vinden om er door te kijken. Een benauwende geur steeg er uit de aarde ep waar deze omgewoeld was, de adem raakte beklemd en het bloed steeg naar het hoofd. Het jonge volkje scheen niets te weten van benauwdheid of andere ongemakken. Zij krabden maar voort en de mond stond geen oogenblik stil. Napai en Lewet werkten niet ver van elkaarNapai werkte er dapper op los, maar Lewet scheen lang zulk een haast niet te hebben. Allerlei ongemakken overvielen hem: nu was de steel van zijn patoek weer losgeraakt, dan weer was de patoek niet scherp genoeg en moest hij zittende, noodzakkelijk haar aanscherpen. Ongemerkt kan zoo iets niet gebeuren, men kent hier ook zijn Pappenheimers. Kwinkslagen werden uitgedeeld en teruggegeven en dan klonk een gillenden lach door het bosch. Ook de ruggen schijnen pijn te gaan doen en de mannen hebben daar meer last van dan de vrouwen- Ik maakte deze gevolgtrekking op uit het feit, dat de jongens zoo vaak moesten gaan zitten, liggen of tegen een boom aanleunen. En dan die oogerv-die telegrafie zonder draad, werkte hier uitstekend en Napai scheen bijzonder m de richting van Lewet een antenne te vermoeden. Behalve de oogen werkten ook de beenen. Lewet scheen voor anderen ook een aantrekkelijk voorwerp te zijn. Si Boenga min moest af en toe haar sarong vast maken waarbij meer te zien kwam dan noodig was. Ze was ook vaak moet en ging 'l^11 in de buurt van Copok zitten. Dat is een zwaar gebouwde jongen, met een bruut uiterlijk. Af en toe legde hij zijn hoofd in haar schoot, wat ze heelemaal niet onaangenaam scheen te vinden. Twee ondeugende oogen kijken uit haar gelaat, grof is haar gezicht en niet minder grof zijn zeker hare opmerkingen, te oordeelen naar het gegiechel daardoor opgewekt. Hoe later het wordt, hoe meer de jpanning toeneemt. De zinnelijkheid sraalt ze uit gezicht, het lachen wordt hysterischer en sommigen doen gekke dingen. Plots! een kreet; een groene slang was door een jongen in tweeën gehakt, allen er heen om te kijken; een nieuwe afwisseling. Nipe ratah „groene slang", zegt er een heel geleerd. Weineen, zegt een ander, en noemt een anderen naam. Er ontstaat een gewichtige woordenwisseling over de naam van de slang: deze heeft haar zoo hooren noemen toen zijn oom eens bijna gebeten was; een ander had een broer die allerlei grapjes uithaalde met levende slangen, ze om zijn middel als gordel, ze om zijn pols wond als armband, enz. enz. Allen geven zich gewillig aan deze discussie, want het is een welkom half uurtje pauze. Intusschen kwam Pa Boengamin naderbij, hij wilde weten waarom dat jonge goedje zulk een hevige discussie voerde. Na de slang bekeken te hebben besliste hij : n i p é ratah. „Gaat nu maar weer aan je werk," zeide hij. Allen keerden terug naar hun werk. Boenga min en Gopok kwamen van een anderen kant aanloopen; zij waren niet bij de discussie geweest. Lewet en Napai wisselden veelzeggende blikken aangaande dit paar. Zoo tegen twaalf uur wordt er gegeten- Na het eten wordt de arbeid voortgezet tot ongeveer vijf uur, al naar de lucht helder of bewolkt is. Een klok kent men hier niet, de zon is de groote klok, daar richt ieder zich naar. Maar als die zon niet te zien is, zooals op een bewolkten dag, dan is dat voor velen een oorzaak dat men te laat begint en vaak te vroeg eindigt. Klokken en horloges zijn belang- rijke beschavingsartikelen, ook al om te leeren met den tijd te woekeren; laten we voor dit volk zeggen: om een beetje minder royaal met den tijd om te gaan. Tegen vijven ging ik naar huis, ik had geleerd wat ngerabi was en kon een beetje met de patoek omgaan. De veldwerkzaamheden waren voor mij nu ook geopend en de volgende dagen ben ik trouw met deze club mede ge gaan- Toen het bosch van Pa Boengamin schoon gemaakt was, kwam dat van Pa Nangsang aan de beurt, en nu moeten nog'vijf personen bediend worden. Deze arbeid doet men gemeenschappelijk: eenige families maken een afspraak om gedurende een zekeren tijd elkaar te helpen. Elke familie stelt een man of vrouw, dochter of zoon aan als lid van de vereeniging; zijn het alleen ongetrouwde personen, dan mag het nooit een even getal perse nen zijn, er moeten meer meisjes dan jongens zijn- Tijdens den duur van de afspraak, zijn de jongens verantwoordelijk voor de meisjes. Deze regeling noemt men aren, en zal in den ouden tijd wel noodig geweest zijn- Immers men vertelt mij, dat nog zoo lang niet geleden steeds het geweer mede naar het veld ging, uit vrees voor menschenroovers. Maar genoeg, voorloopig leg ik de pen neer. io April. Treurig nieuws—Amat gaat weg- Hij vertelde hier het niet te kunnen uithouden. Hij klaagde zeei f,een \iij te hebben, van alles te moeten doen. Kortom, hij gaat weg en ik kan hem ook niet vasthouden. Eigenlijk moet ik hem gelijk geven, want de arme jongen ging alleen mede om mij niet in den steek te laten. Ik zal zelf wat zien te koken en Genep moet maar de „vivres" bij elkaar zien te krijgen. Mijn huis is klaar op deuren en ramen na; nog een paar dagen en ik kan het betrekken. Het juicht binnen in mij, want die djamboer staat mij tegen en die kampong ook. Nog een ding mis ik hier— er is hier geen waschman. Genep begint wel aardig te wasschen, maar wij hebben geen strijkijzer, daardoor is het nooit netjes- Je behoeft me nog niet uit te lachen dat ik als beschaafd mensch liever gestreken, dan ongestreken goed draag,. A la Robinson Crusoe prabeer ik het glad te krijgen door hel tusschen mijn kist en de vloer te persen. Het gaat wel; ik ra?d je aan het ook eens te probeeren. Nu ik het toch over het goed heb—onlangs zag ik er een die drie jasjes over elkaar aan had; bovenop een mooi wit, daaronder een halfvuil en op zijn bloote lichaam een heel vuil dito. Toot ik hem vroeg waarom hij dat deed, zeide hij heel ecnvo.idig: dat doe ik niet om de koude, maar om het bovenste te sparen; het onderste wordt dan alleen van het zweet geraakt. De frissche ! ! Over het algemeen zit men hier geducht onder de („pardon") de schurft, de burgemeester incluis Soms voel ik ook al een jeukerig iets om de polsen en de vingersIk denk, dat schurft bij de natuurmensch behoort, al probeert hij zich door obat er van te bevrijden- De bcomen in het oerbosch zitten immers meer onder de mossen dan de boomen in onze parken? Maar scherts terzijde—het is een ondragelijke ziekte en als men de wonden ziet die daardoor ontstaan, krijgt men diep medelijden met die lijders. Ook andere huidziekten zijn er veel; vooral de kinderen loopen vaak met armen en beenen vol wondjes. 12 April. Twee dagen gewerkt aan mijn huisraad. Een britse gemaakt, primitief maar heerlijk om op te slapen. Stel je een bak voor op pooten, gemaakt van platgeslagen bamboe en gevuld met droge alang-alang, waarover wit katoen gespannen. Verder heb ik een tafel die de eeuwigheid verduren kan. Pa Boengamin bezorgde mij een paar dikke planken, niet gezaagd, maar uit een boomstam gespleten en dan bekapt. De pooten zijn boom- stammetjes van eenige duimen middellijn. Een groot voordeel van deze tafel is, dat ze niet kan omvallen en ook niet schudt. Twee stoelen heb ik al en ook een hanglamp; het wordt dus mogelijk 's avonds te werken en tevens meer gezellige avonden te hebben. Groote plannen heb ik om mijne aanteekeningen uit te werken, want ik heb al heel wat verzameld op taalkundig gebied; vooral ook om aan jou te schrijven hoe ik hier leef en hoe de menschen hier leven. Het is mij een behoefte geworden met jou op het papier te praten; de. menschen vier zijn heel goed en aardig voor mij, maai toch ben ik een vreemdeling en sta buiten hun eigenlijke leven. Ten slotte blijf ik hier leven onder verdenking dat ik iets anders in het schild voer dan wat ik hun dagelijks zeg. Veel anders is er niet aan te doen, dan door rustig voort te leven hen te overtuigen van mijne goede bedoelingen. • 14 April. Vanmorgen ontwaakte ik in mijn eigen huis. Eerst moest ik mij een oogenblik bezinnen waar ik was. Inplaats van slapende, snurkende wezens om mij heen te hebben, lag ik alleen op een zacht bed. Geen zware zwarte balken boven mijn hoofd, geen vieze geuren die mij vaak buiten de kampong deden vluchten — maar een atapdak en een frissche atmosfeer om mij heen. Droomde ik? — Allengs werd mij de toestand duidelijk. Gisteren had ik mijn nieuwe woning betrokken en trots, de bamboedeur met een zware dwarsbalk afgesloten. Gelukkig eens alleen ■— geen vieze gezichten die elke beweging bespieden, vrij kon ik mijn dagelijksche plunje verwisselen voor slaapbroek en kabaja en toen strekte ik mij behaaglijk uit op mijn zacht alang-alangbed. Het lag toch beter dan op enkele matten op die harde vloer van de djamboer. En onder dergelijke aangename overpeinzingen was ik al spoedig in slaap geraakt. Nu was het morgen, vijf uur; voor mij de mooiste lijd van den dag. Ik sprong- het bed uit en ging naar buiten. Het schemert nog, beneden mijn huis babbelt en kabbelt het beekje; de dag komt traag aankruipen over den oostelijken bergrug; de vogels beginnen zich te laten hooren en benedenstrooms zie ik de fijne blauwe rook uit enkele huizen opstijgen. Hanen kraaien, varkens hoor ik knorren; een buffel, door een man geleid, komt naar de weide achter mijn huis loopen. Alles geschiedt in stilte, alles ademt vrede; ik houd den adem in om de stilte niet te verstoren. God is in zijn heiligen tempel. Amen. Gevoelt een Batak ook zoo iets? Ik weet het niet — ze lijken mij wel gevoelig, zelfs overgevoelig, maar ze staan eer vreesachtig tegenover die geweldige natuur dan met vreugdevolle bewondering. Benige dagen geleden bracht Pa Gori mij naar de plaats van hun vrees. Aan het eind van dit dal op een smalle heuvelkling lag de offerplaats van het dorp. Daar woont een heel geestendorp met een vorst aan het hoofd. Bij epidemiën of andere rampen gaat men daar zijn offers brengen. Een geit, een kip en wat rijst zijn de gewone offers. De dieren laat men daar los, het worden de „huisdieren van de geesten" genoemd. Niemand zal zulk een dier vangen of dooden, het blijft aan zijn lot overgelaten. Pa Serpi die mij dit mededeelde vertelde tevens dat hij bij een pokkenepidemie de gelofte afgelegd had een geit te zullen offeren, wanneer de kampong van die ziekte verschoond bleef. En daar de kampong van die ziekte verschoond bleef, had hij werkelijk daar een geit losgelaten. De plaats zelf vertoont niets bijzonders, het is een open plek met de bekende draceanae beplant.— Dit is de eerste brief uit mijn eigen huis — in de keuken woont nu Genep, dit om je gerust te stellen, dat ik hier 's nachts niet moederziel alleen ben. Morgen ga ik naar Tandjong Poengo, de moederkampong, waaraan mijn kampong ondergeschikt is. Men heeft mij uitge- Ei noodigd aldaar een spiritistische seance bij te wonen, die peroemah begoe heet; de zielen van afgestorvenen zullen door een medium naar huis gehaald worden en men zal met hen spreken. Natuurlijk ga ik er heen. 17 April. Van een ding ben ik meer dan ooit overtuigd geraakt. Wil men deze menschen leeren kennen dan moet men zich met zelfverloochening aan de menschen geven. Als men „den mensch" zoekt onder deze menschen, dan zal men tot zijn verrassing bespeuren, dat die mensch heel veel op „ons" menschen gelijkt.'— Maar ik Bemerk al dat je hunkert naar een verslag van die seance en geen lange voorrede verlangt. Het woord voor deze seance dan is peroewiah begoe dwz. „naar huis doen komen van de zielen der gestorvenen". Bégoe is de naam voor de schim, de ziel van den overledene. In den namiddag gingen wij dan op stap, met een heel troepje mannen en vrouwen. Voorop de vrouwen in hun beste plunje, velen met de mooie oorversierselen van zeer groote afmeting in het oor. Het zijn de padoeng-padoeng, van zilver gemaakt en soms nog \ an een bloem van goudalliage voorzien. Bij de blauwe hoofddoek, waar ze tevens aan vastgeklemd zijn, staan ze zeer goed. Enkele vrouwen hadden hun jongste spruit op den rug en een paar anderen huppelden aan de hand mede. Op het hoofd droegen de vrouwen een gevlochten mandje of zakje, waarin mooie rijst nachts'de rijst van de menschen uit de schuurtjes stal. „Als men dat weet, durft men hem dan niet te pakken?" vroeg ik. —„Wie zou dat durven!" zei Lewet, „allen vreezen hem". — Uit den veelzeggenden blik, waarmede deze woorden gepaard ging, kon ik wel opmaken, dat men hier liever over zweeg. De vrees moet heel groot zijn, anders zou men hem wel aangepakt hebben. Maar zoo'n toovenaar! Wie weet wat iemand te wachten staat als hij kwaad wil. Ik noem hem vaak medicijnman, een beetje euphemistisch, want men hoort veel mompelen van vergiften waarmee gewerkt wordt. Daarover misschien later meer, anders kom ik niet klaar. Intusschen was het geheel donker geworden, de oliepitjes werden aangestoken. Wat doet zulk een walmend oliepitje weldadig aan in de duisternis! Vroeger had ik zulk een pitje zelfs niet bij mijn bedienden geduld, maar nu pas besefte ik den zegen van zulk een lichtje in dit land. Je kent wel die blikken dingetjes, met een dop er op, waardoor de pit gaat? Voor een paar centen heb je er een. Toch is dit walmende pitje een reuzenstap op den weg der beschaving geweest. L it de verhalen maakte ik op, dat ongeveer een dertig jaar geleden de eerste zijn entree deed in deze streek. Vroeger behielp men zich met een soort hars, dat gesmolten werd en dan in bamboekokers gedaan, als kaars dienst deed. Uit zuinigheid deed zulk een kaars alleen dienst gedurende het eten, de rest van den avond en den nacht was duister. Kn nu kan men voor een paar centen gedurende den geheelen avond zich licht verschaffen. Maar bovenal, men behoeft nu ook het bosch niet in om dien damar (hars) te zoeken. Intusschen had een lang gerekt geroep: Mari man! (kom eten) ons tot den maaltijd genoodigd. Het is echter niet beleefd om daar maar zoo dadelijk op af te gaan. Je moet je niet aanstellen of je zoo uitgehongerd bent. Heeft men zoo eens of tweemaal geroepen, dan schreeuwt er een terug: Tawel! en blijft rustig zitten. Na een poosje staat hij pas op en gaat naar het huis van zijn gastheer. Ook ■ wij deden dit en na eenigen tijd betraden wij het huis van onzen gastheer. Het was een talrijk gezelschap dat daar verzameld was. Op mooie witte matten gezeten, vereenigden zij zich, bij vieren of vijven, om een houten schotel op houten voet. Voor mij als toean, had men een mooi gebloemd bord te voorschijn gehaald en als eerbewijs dit op een, bij wijze van hoofddoek, gevouwen doek geplaatst. Op alle borden werd rijst gedaan, die men uit gevlochten mandjes er op strooide. Uit een pot werd met een lepel een soort saus er naast gedaan en wat varkensvleesch als toespijs. Toen de uitdeeler geroepen had: Bantji man! (men kan gaan eten!) vielen allen dapper op de nog dampende rijst aan. Vork en lepel had ik meegebracht, want hoe graag ik ook natuurmensch worden wil, het eten met de vingers bederft mijn eetlust en vind ik on-hygiënisch. Met mijn instrumenten echter tastte ik dapper toe, want onder de maaltijd behoeft men geen gesprek te voeren. Allen eten zwijgend en met een zekere plechtigheid; alleen een smakken met de lippen is noodzakelijk om den gastheer te kennen te geven dat het lekker is. Na de maaltijd „boert" men flink op, om te bewijzen dat men verzadigd is. 's Dands wijs, 's lands eer! Ook ik voegde mij er na, want het is een goedkoope manier om iemand een genoegen te doen. De maaltijd was afgeloopen, tabaksdoozen en sirihmandjes deden de ronde bij wijze van „afterdinner"; een jong meisje ging met een vegertje rond, om de gevallen rijstkorrels op te vegen en allen maakten zich het gemakkelijk door een beetje naar de wanden te verschuiven. In een hoek van het huis hoorde ik de fluitist zijn £Juit probeeren, een trommelslager stemde zijn trom, en een kleine jongen gaf af en toe een lichten slag op de groote gong, waarvan de zware trillingen zijn zieltje deden mede trillen.— „Als je nou nog eens zoo'n gong had " schenen zijn donkere schitteroogjes te zeggen. De ruimte in het huis tusschen de twee stookplaatsen werd opnieuw met matten belegd en den gasten verzocht een beetje ruimte te maken. Aan de eene zijde van de goot zaten de vrouwen, in het midden van hen drie oude vrouwen, typen van leelijkheid. Ze werden mij aangewezen als de goeroes sibaso, dat zijn de mediums, die dezen avond de zielen naar huis zouden brengen. Men zou bang worden voor zulke feeksen. Yaorloopig zaten ze rustig sirih te kauwen en het roode sap in klapperdoppen te spuwen. Toen de muziek geregeld doorspeelde, verhief de eene goeroe na de andere zich en begon met sierlijk armstrekken en buigen te dansen. Veel ruimte hadden ze niet ter beschikking, maar dat is ook niet noodig voor zulk een dans. Zij bewogen zich langzaam rond een witte kom, waarin water met citroensap en wat olie. De muziek speelde een zelfde motief — de fluit gilde, de trommelslager sloeg de maat door op zijn twee kleine trommels te slaan, de kleine gong schetterde en de groote gong deed het huis dreunen. Steeds sneller ging de trommelslag, hysterischer gilde de fluit, de bewegingen der vrouwen werden wilder, ze begonnen de voeten van den vloer te heffen, huppelden sneller en sneller, de blik werd strakker, wellustig, duivelsch. Het haar raakte los, fladderde wild om het hoofd en eindelijk zakte er een in elkaar, opgevangen door een paar vrouwenarmen, die er reeds een poosje op gewacht hadden. Een diepe zucht, gesteun en het uitstrekken der armen was het teeken dat ze in trance was. Een gefluit in haar keel bewees dat haar geleidegeest aanwezig was. Nu kon zij alle zielen, die men spreken wilde, naar huis brengen. De ziei van een kind was gekomen en de moeder kwam naar het medium toe, boog zich over haar heen en wTeende: „O mijn kind, mijn kind!" Zooals Lewet mij uitlegde wordt er van alles gevraagd aan het kind en de goeroevrouw antwoordt. Vooral vraagt men het hoe het staat met eten en drinken. De goeroe moet dan eten en drinken wat men haar voorzet. Weer werden de armen uitgestrekt, weer een gezucht en gesteun en de geest was weggegaan. Op een teeken begon de muziek opnieuw te spelen, de vrouw stond op, danste een weinig, zakte weer in elkaar — een nieuwe ziel kwam naar huis. Het weenen en klagen begon opnieuw.— Heel den nacht zal het zoo doorgaan tot het morgenlicht toe. Ieder maakt van deze gelegenheid gebruik om met zijne dooden te spreken. De zwakke verlichting, de vrouwen met loshangende haren, verwilderde gezichten en wezenlooze oogen, half naakt in de armen van anderen liggende, het luide en wilde geween en geklaag — dat alles schokte mij diep en met de anderen zat ik devoot toe te kijken. Was ik sceptisch gestemd er heen gegaan, langzamerhand was ik toch onder den indruk van het geheel gekomen. Het was geheimzinnig, angstaanjagend. Door mijn ingespannen toezien, had ik mijn medegasten een beetje verwaarloosd; ik keek eens rond om mij eenige ontspanning te bezorgen. Toen ik rondkeek was ik een en al verbazing, inplaats van een devoot publiek, ontdekte ik de grootst mogelijke gelatenheid bij de mannen, zelfs bij de vrouwen. Een paar mannen hadden zich rustig uitgestrekt en sliepen, anderen staken een nieuwe sigaret aan en babbelden met elkaar alsof het geheele bedrijf ze niet aanging. Aan de overzijde lag een vrouw te slapen, het bovenlijf geheel ontbloot en haar kindje vlak naast zich bij de borst; bij den eersten kik dien het kind gaf kon ze het de borst geven. % Wat beteekende die houding van het publiek? Zeker, de vrouwen waren vol belangstelling, maar het verder afzittende publiek was er heusch niet bij. Ging het hun niet aan dat er hier iets zoo geheimzinnigs plaats vond? Of zijn ze het gewoon en leven zoo op de grenzen van twee werelden, dat het voor hen iets vanzelfs sprekends is? Anders toch geen gewone gebeurtenis als men de grenzen tusschen de levenden en de dooden overschrijdt! Of bestaan die grenzen niet in hun denken? Leven dooden en levenden met elkaar op.' Onwillekeurig richtten mijne oogen zich weer naar dat spookachtige tafereel — de muziek hoonlachtte ; mijn hoofd bonsde van de benauwde lucht en het geluid van de gong; de fluit, het geklaag en geween maakte mij gek; die halfwaanzinnige heksen maakten een afgrijselijken indruk. Ik werkte mij door de menschenmenigte naar buiten, het was ondragelijk, straks zou ik iets geks doen. Lucht moest ik hebben en koelte Hel straalde de maan van den blanken hemel; subtiele wolkjes zweefden af en aan, het kampongplein was wit verlicht. Hier was het koel, hier was alles blank cn rein — hier heerschte God! Alles ademde vrede, maar daar rond om in het bosch, daar sloop de geheimzinnigheid en in dat huis daar was de brug gevonden van het tegenwoordige naar het toekomende. Ik keek op mijn horloge, het was éen uur. Even rondwandelen om tot bezinning te komen, maar waarheen ? Behalve die smalle geultjes, waar men zelfs overdag kans heeft armen en beenen te breken, zijn er in dit land geen wegen. Op het dorpserf blijven wandelen kon verdenking wekken; dan maar naar dat stukje weidegrond waar ik een buffel had zien grazen. Het hek was ik spoedig overgeklommen en nu liep ik aan op het bosch langs den rand van de weide, daar wilde ik trachten mijne gedachten te verzamelen. Een groote steen lokte als zitplaats en peinzend zette ik mij neder. Geruimen tijd had ik daar reeds gezeten, toen ik een meisje in den schaduw van de boschrand in de richting van de kampong zag sluipen. Van de andere zijde zag ik Lewet aankomen, hij ging ook naar de kampong. Mij scheen hij niet te bemerken, maar ik zag hem duidelijk.— Zoo, zoo, ook hier al een lief je; hij schijnt in de gunst te staan hij de jongedames. Opgefrischt ging ik na eenigen tijd gezeten te hebben weer naar de kampong terug en beklom de djamboer. Een hakblok schoof ik ooider de mat als hoofdkussen en strekte mij uit. Bom, bom — teng, teng — klonk het telkens uit het gindsche huis waar de geesten kwamen en gingen. De fluit gilde zijn onaangename scherpe tonen uit. Tusschen waken en droomen bracht ik den verderen nacht door tot het morgenlicht mij de gelegenheid gaf op te staan. Lewet lag nog te slapen en alleen ging ik op pad naar Batoe Gandjang. Thuiskomende liet ik mij op mijn bed vallen en sliep tot den middag. Toen ben ik aan jou gaan schrijven. Het is weer éen uur in den nacht. Wel te rusten! 23 April. Gisteren en vandaag weer eens naar de velden gegaan. Onder de boomen is alles schoon, en men kapt nu her onderbosch weg. Alleen de groote stammen staan nog overeind- Al dwalende met si Genep kwam ik ook bij de tuinhut van Pa Gori terecht, je kent hem nog? Onze burgemeester. Hij zelf was er niet, wel zijn jonge vrouwtje met hare drie kinderen. „Ga zitten, toean", zeide ze vriendelijk en rolde dadelijk een matje voor mij uit op de verhoogde zitplaats. Ik zette mij neer en Genep ging op een plank zitten die daar lag. Nandê Gori zat bij haar vuurtje, want de rijst stond te koken. „Is Pa Gori niet hier?" vroeg ik, daar ik hem geruimen tijd niet gezien had. „Och die, die is al lang weg, die wandelt van het eene dorp naar het andere", antwoordde zij. „Wat doet hij daar dan, handeldrijven?" „Handelen?" Een bittere glimlach vloog over dat fijne gelaat. „Dobbelen, alleen maar dobbelen. Alles gaat weg, het geld is weg, mijn sieraden zijn weg, de halsketting van mijn kind is weg en nu zal de rijst ook nog verkocht worden. Pas een varken gefokt, verkocht voor dertig guldens, ook al weg. Sterven zullen we dit jaar van den honger. Straks pakt de politie hem, dan heeft hij kans afgezet te worden, dan lachen de menschen ons nog uit ook."— Zij hield plotseling op, haar stem was scheller en scheller geworden en dat paste niet bij haar fraai gelaat. De donkere oogen onder die lange wimpers schoten vonken. Zij had zich laten gaan -— zij schaamde zich. Verlegen keek ik voor mij neer. Zij had voor mij vreemde haar leed bloot gelegd en ik wist niet wat er op te antwoorden. Toch griefde mij diep haar smart en besefte ik reeds iets van het leed, dat ook in deze samenleving bestond. Als om zich te verontschuldigen ging zij voort: „En wie zal die boomen straks omhakken? Ik ben er niet toe in staat, dat is mannenwerk. En dan heb ik hier die kleine nog, aldoor is het kind ziek en ze staat niet toe dat ik werk; ze wil maar aldoor bij mij zijn".— De tranen kwamen haar in de oogen, ze nam de kleine op en legde ze op haar schoot. — „Ik heb toch onlangs geneesmiddelen aangeboden," zeide ik zacht. — „Jawel, maar hij wilde ze niet laten halen; nini Masang moest het maar bespuwen, dan zou het ook wel beter gaan, zeide hij. Maar het geeft niets, telkens komt de koorts terug; kijk maar, ze is heelemaal mager geworden". Ze sloeg het blauwe kleed open dat het kindje bedekte en toonde mij het bleeke slapende kind, wegterend door de malaria. Het kindje werd wakker en kreunde even. Haastig nam ze het weer op en legde het aan de borst. Hier moest gehandeld worden, dacht ik. Zoo niet mèt den vader, dan maar zonder den vader. Ernstig keek ik haar aan, en zeide: „Luister, vanavond zend ik Genep met geneesmiddelen. Eiken dag geef je het kind een tablet, vier dagen lang, dan zal de koorts weg zijn. Begrepen?" — „Maar als haar vader nu komt en hij wil het niet toestaan?" — „Dan zeg je, dat ik het bevolen heb en dat ik boos op jullui allemaal zal zijn als het niet gebeurt". Zij giimlachtte, dat was genoeg om haar sterk te doen zijn; hoe zou zij hebben durven weigeren als de toean het bevolen had? — „Ik zal het doen", zei ze onderdanig en een lichte ■trek kwam op haar gelaat. Wij namen afscheid -— verder ging het den bergrug op. Overal kan men door het bosch heenzien. De grond is schoon, alleen hier en daar is de doorgang versperd door het omgehakte ondèrbosch. Overal schreeuwende stemmen van jongens en giechelende van meisjes, hier en daar kraakt het hout, het kapmes viert hoogtij. De zon schijnt vroolijk en overal waar de open plekken het toelaten, kijkt zij door het bladerdak en toovert tapijten van alle kleuren op den grond. Beneden ligt het dal in den vollen gloed en het beekje ruischt en komt verderop als een lint van zilver te voorschijn. De sawahs liggen nog diep onder het onkruid, eerst later komen zij aan de beurt om bewerkt te worden. Toch verraden de dijkjes, dat hier de menschenhand gewerkt heeft, en als menschenhand en natuur samen gaan, dan ontstaat de ware schoonheid in de natuur. Nu nog even onze wethouder, Pa Boengamin, opzoeken. Zijn veld had ik immers mede helpen bewerken. Spoedig was de plek bereikt, maar de armelijke hut was verdwenen en in de plaats daarvan stond daar een stevig tuinhuisje met atap gedekt. De omtrek was schoongewied en reeds met pisang, suikerriet en oebi beplant, 't Zag er alles echt gezellig uit, en het lokte mij aan er te blijven. Twee paar ijverige handen hadden in korten tijd uit de wildernis een beschaafd plekje geschapen en men voelde zoo echt: hier was hun rijk, hier was hun gebied ; een rijk van arbeid, maar ook van stille vreugde in Gods rijke natuur. De plek zelf getuigde van die liefde voor hun bergland, want een schitterend uitzicht genoot men van deze plek. Zulke menschen in een stad verplaatsen zou hun dood beteekenen. Pa Boengamin hield zich onledig met een heft voor zijn kapmes te snijden; moeder Boengamin zat bij haar vuurtje en lette op de rijst, die te vuur stond. Zij nam juist de pot van het Vuur en plaatste hem naast het vuurhaard je om de rijst warm te houden. Nu ging de pot met groenten op het vuur. Twee jonge kinderen, spiernaakt, speelden met steentjes, beurtelings werden de steentjes opgeworpen en weer opgevangen. Het spelletje deed aan bikkelen denken. Pa en Ma Boengamin zijn waardige menschen en dien overeenkomstig was ook de ontvangst waardig. „Of ik mee wilde eten ?" vroeg de vrouw. Ik zeide beleefd dat ik reeds gegeten had. Spoedig echter trachtte ik het gesprek op de spiritistische seance te brengen, die ik bijgewoond had, hopende van hem nog iets naders te vernemen. Ik was daar echter aan een verkeerd adres, want beiden verklaarden rondweg, niet te gelooven aan die geschiedenis. Daar had hij zijn bewijzen voor. Toen nl. onlangs Pa Sepit verdwenen was, hij was wegens speelschulden en diefstal naar de hoogvlakte gevlucht, dacht zijn vrouw dat hij dood was. Hij was al meer dan een jaar weg. Ze besloten toen maar zijn ziel naar huis te halen en wel door diezelfde vrouw van Tandjong Poengo. ïsu, die ziel kwam ook naar huis, vertelde dat zij honger had, enz. enz. Het medium at lekker kip met rijst, kreeg een dollar, een nieuwe mat en twee yard wit goed als loon, en — twee nachten later hooren wij dat een oppasser hem opgepakt heeft en hij leeft nu nog. Neen toean, ik geloof er geen zier meer van". ;;Dus als jij of je vrouw mocht sterven, dan mogen ze je ziel niet meer naar huis brengen?" vroeg ik. — „Och, wat mij aangaat, ze kunnen het laten maar wat mijn vrouw en de kinderen doen willen, ja, dat moeten zij weten", voegde hij er voorzichtig aan toe. Wij gingen naar huis. Je hebt hier veel te denken in dit land, stellig ontdek ik vandaag of morgen nog allerlei! sekten en richtingen in dit land, spiritisten en anti-spiritisten, eens zijn de geleerden het hier ook al niet. 30 April. Een geheele week niet geschreven, maar ik heb het ook druk? gehad. Lach nu niet, je kunt het in de wildernis ook wel druk hebben. Zeker zal je zeggen, ciat ik des avonds toch wel had kunnen schrijven, doch—de lust ontbrak. Om te schrijven moet men niet alleen een onderwerp hebben om over te schrijven, maar het onder verp moet ook onze sympathie hebben. Anders ontbreekt de lust om te schrijven. Om niet al te lang te wachten zeg ik hier in het kort wat er gebeurd is. Op een morgen komt nande Gori hier om haar kindje te laten zien. Sedert twee dagen was het koortsvrij en de oogjes schitterden weer. Haar man zwierf nog steeds van de eene dobbelplaats naar de andere en daarom durfde ze nog eens om geneesmiddelen komen vragen, opdat toch vooral de koorts zou wegblijven. Ik gaf haar nog wat van mijn kleinen voorraad, ze draalde met weggaan. — Heb je nog iets? vroeg ik haar. -— Och mijnheer, U moest toch eens gaan zien naar het huisgezin van Pa Serboet? —- Wat is er aan de hand ? — Allen zijn daar ziek, man, vrouw en kind. Nu moet je weten dat ik juist mijn eigen potje moest koken, het stond op het vuur en eischtte toezicht. Ik kon niet weg, maar beloofde toch straks te zullen komen. Ik heb het heel moeilijk thans. Amat is weg, Lewet ook; niemand kan ik in dezen tijd van drukken veldarbeid krijgen om mij te helpen. Genep is nu mijn rechterhand, dwz. bij het huishouden-doen. Hij kookt mijn rijst, braadt een kip, veegt het huis en wascht mijn goed. Hij weet van dat alles evenveel of even weinig als ik, dus je kunt je voorstellen hoe alles loopt. Toch, met een zeker instinct voor alles wat de maag betreft, heeft hij het in de kook- kunst vrij ver gebracht en ik ben hem dankbaar voor alles wat hij op dit gebied levert. Edoch — dien vorigen avond vraagt hij mij juist om een paar dagen verlof, want een kind van een oom van over-grootvaderszyde of zoo iets, kon niet trouwen als hij er niet bij was; hij moest ook gaan helpen om de toespijs te bereiden.— Wat nu te doen? Weigerde ik, dan ging hij denkelijk toch; stond ik het toe, dan had ik de kans dat hij nog terugkwam. Aldus maar toegestaan. De gevolgen zijn echter niet te overzien; ik moet er niet aan deinken dat hij niet terug zou komen... Laat ik je dadelijk geruststellen: hij is teruggekomen en alles loopt nu weer in het rechte spoor. De gedachte, dat ik mij door al die moeilijkheden heb heen geslagen, is een ware voldoening. — Om nu op mijn verbaal terug te komen — na het eten ging ik dan naar de kampong en ging naar het huisje dat men vroeger mij wilde geven om er voorloopig in te wonen. Dezelfde bewoners wonen er nog in; trouwens wie een eigen huis heeft verlaat het nooit, tenzij het in elkaar zakt. Pa Serboet met vrouw en drie kinderen wonen er in en vormen thans een hoop ellende. De trap opgaande en het huis binnentredende, moest ik zeer oppassen dat dit voorzichtig gebeurde, want alles was zeer wrakkig en verrot. Behoedzaam zette ik mij neer op den golvenden bodem van gevlochten bamboe en ging het terrein verkennen. Nadat mijne oogen aan de duisternis gewend waren, zag ik een hoop vieze lappen liggen en ontdekte dat daaronder een vrouw en een kindje lag; verderop lag een man, die een dikke voet bleek te hebben, nog dikker en afschuwelijker van aanzien door een flinke laag bladeren die er fijn gekauwd op gespuwd waren. (Ik meen het je reeds geschreven te hebben, dat men de meeste geneesmiddelen op het zieke lichaamsdeel spuwt).— Of ik eens naar dat gezin wou gaan zien, had nande Gori gevraagd. Nu hier was wat te zien: ellende en nog eens ellende. Behalve dat ze ziek waren, had de oudste jongen hen nog het verdriet aangedaan, door weg te loopen. Hun ziek zijn verveelde hem, die soesah ontliep hij maar liever. Nog een klein meisje was er dat op de rijstpot paste, op wier jeugdige schouders nu alle arbeid rustte. Ze was bezig met een bamboelepel het water van de rijst te scheppen en wierp mij tevens af en toe een wantrouwigen blik toe. Hier moest geholpen worden. Maar hoe? Een dokter,, een apotheek, een ziekenhuis, ze zijn er niet in deze bergen. Ze hebben wel eigen medicijnmannen en medicijnen, maar of ze veel uitwerken? Ze vragen mijn hulp, maar wat kan ik doen? — Opeens flitste mij door het hoofd: allicht weet je er meer van dan zij. Waarom heb je anders zoo lang school gegaan, zooveel gelezen, zooveel geleerd? Plotseling voelde ik een zekere overmacht over deze menschen. — Laat mij je voet eens zien, zeide ik tegen den man. — Toean gaat toch niet snijden? vroeg hij en verroerde zich niet. -— Neen, laat maar eens zien. Hoe kom je er aan? De man schoof naderbij, voorzichtig zijn been vasthoudende, daar elke beweging hem pijn veroorzaakte. Hij kwam bij de deur zitten, zoodat het licht door den ingang op zijn voet viel. — Op een fandan-doekoer getrapt, ik zag het niet, anders had het mij geen kwaad gedaan. (Men meent nl. dat als men op zulk een strychnine-vrucht trapt en men ziet het, het geen kwade gevolgen heeft). Na den voet betast te hebben begreep ik, dat er een abces zat, dat wel hier of daar zou doorbreken. Daarom beval ik hem den voet te wasschen, ik zou intusschen geneesmiddelen gaan halen. Ook de vrouw had zich opge, richt en ons gesprek gehoord; dat scheen haar moed gegeven te hebben om ook haar ziekte te vertellen. Reeds veertien dagen had ze koorts en voor haar kindje van twee maanden had ze geen zog meer. Het werd nu met rijstewater gevoed en de moeder spuwde fijngekauwde rijst in het mondje. Arm schaap! Dadelijk ben ik naar huis gegaan, heb voor de vrouw chinine gehaald en voor den man pappen gemaakt. Beter wist ik ook niet. Onze oude chirugijn schreef immers ook steeds voor: pappen! Laat ik een halve eeuw achter zijn met mijn methode, geholpen heeft het in elk geval. Dagelijks ben ik heen en weer gegaan met mijn chinine en pappen, steeds geheimzinnig doende met mijn pap, want als die man geweten had dat er niets anders dan rijstepap in dat lapje zat, had hij het zeker geminacht. Resultaat is geweest dat de vrouw geen koorts meer kreeg, maar wel weer zog voor haar kindje. Ook het abces is aan den bovenkant van den voet doorgebroken en de pijn is veel verminderd. Na dit succes ben ik een beetje trotser geworden op mijn medische kennis, en denk wel dat mijn praktijk zich zal uitbreiden. Pa Serboet probeert al met behulp van een stok naar beneden te komen, en heel genoegelijk zat hij vanmorgen al zich te zonnen op het wrakke galerijtje van zijn huis. Toe zend mij een goede voorraad chinine en wat je meer denkt dat ik gebruiken kan. Ik zal wel iemand zenden orr het van het station te halen. 2 Mei- Nu ik een paar maanden hier ben, begin ik ie merken dat er toch Bataks en Bataks zijn- Men heeft hier ook zindelijke en onzindelijke menschen, menschen die altijd beschaafd spreken en die ruw in den mond zijn, waardigen en slampampers. Hierbij sluit ik de vrouwen in. Zij mogen de betere helft van het menschdom zijn, de beste zijn ze nog niet. A.1 is mijn oordeel met ongunstig over haar geweest, na het gebeurde in den laatsren nacht moet ik toch mijn oordeel herzien. Er he^ft hi^r nl. een discours plaats gehad tusschen een paar vrouwen, neen- wijven, dat je aan ons gezegde over wijven en vischmarkt doet denken. Een jongen scheen het een meisje nogal lastig te maken en de ouders van dat meisje wenschten hem met als schoonzoon- Vandaar, dat de moeder van het meisje een heldere uiteenzetting van haar standpunt noodzakelijk achtte. Beter tijd dan s avonds bij heldere maan is er niet, alles is dan in de kampong en publiek is er genoeg. De actrice, pardon! de moeder van het meisje, zac op haar voorgalerijtje en de andere acteur, ik bedoel de niet begeerde schoonzoon, zat in de djamboer. Met schelle stem deed de moeder haar toorn golven in de richting van de djamboer; de acteur, onzichtbaar voor het publiek, liet af en toe een scherp antwoord hooren. Op een gegeven oogenblik verschijnt de moeder van den jongen ook op haar galerijtje om de puntjes op de i te zetten, zooals men dat noemt. Of deze coirrectie nu bepaald noodig was ? Wat er alles gezegd is weet ik niet, men moet de taal al heel góed kennen om zulk een jargon te verstaan. Het zou ook minder stichtelijk ?ijn als ik alles hier kon neer schrijven. Zooals ik lal er echter van Genep hoorde, is dit ruzieën iets anders dan ons ruziemaken- Alleen vrouwen doen dat en dan alleen maar de „gehaaiden", fatsoenlijke vrouwen leenen er zich niet toe-. Doel is de tegenpartij beschaamd te maken, in bloemrijke taal worden allerlei zinspelingen gemaakt op alles wat de tegenpartij is of bezit. Dat is dan een middel om de tegenpartij „af te maken", een zeer gevaarlijk middel in zulk een kleine dorpsgemeente. Genoeg echter over dit onstichtelijk bedrijf, je leert echter je natuurmenschen daardoor beter kennen. Pa Gori is nog niet terug, nog steeds zwervende en dobbelende. Arme vrouwen en kinderen! 4 Mei- Hartelijk dank dat je mij zoo spoedig hebt geholpen met geneesmiddelen, steeds komen meer menschen 0111 obat vragen. Er schijnt hier veel malaria te zijn, want koortsmedicijn schijnt zeer noodig te zijn- Misschien ge'bruiken ze het maar als toovermiddel tegen alle* Dank ook voor de kranten en tijdschriften. Een ware geeuwhonger naar geestelijk voedsel kreeg ik op het gezicht ervan. Ruim twee maanden ben ik nu van alle geestelijk voedsel verstoken geweest. Maar niet aUeen miste ik kranten, maar ook de gewone hulpmiddelen. Wat zou ik bijv, een nut hebben gehad van boekjes als de Pionier, de Cultuuralmanak, enz. Hier begint men de Europeesche hulpmiddelen te waardeeren. Pa Serboet loopt weer vrij goed zonder stok rond. Nande Serboet zag ik vanmorgen rijststampen; ze heeft geen koortsaanvallen meer; haar kleine droeg ze op haar rug in een draagdoek. Ik ging even kijken hoe die kleine er uitzag. „Hij wordt al dikker", zeide zij met een vroolijk gezichtWerkelijk was hij al wat bijgekomen, hij kreeg immers weer zijn natuurlijk voedsel. Overal toch die moedei liefde, die moedertrots! Dat stumpertje, vel over been mag zich toch verheugen dat iemand trotsch op hem is en die hem lief vindt. Nande Serboet vindt hem lief en stopte hem gauw weer onder haar doek op den warmen rug. 7 Mei- Pa Gori is thuisgekomen. Genep ook. Nu behoef ik niet meer zelf te koken. Van hem hoorde ik dat Pa Gori meer dan drie honderd guldens moet verdobbeld hebben. Rechts en links heeft hij geleend en zit over de ooren in de schuld. 13 Mei- Mijn leven vloeit hier in gestadige werkzaamheid voort. Er valt hier veel te doen als men het leven een beetje dragelijk maken wil. Maar alles duurt zoolang eer het klaai is. En dan nog als het klaar is, is het zoo licht en dicht. Steeds liggen vijanden op de loer om weer te vernie.igen wat je pas opgebouwd hebt. De bamboe van mijn dak bijv. strooit steeds een milden regen van fijn bruin poeder naar beneden. Dat is een soort hout-, in dit geval, een soort bamboeworm die er aan knaagt. Over een jaar zal hij wel het zoover opgevreten hebben, dat we de bamboe vernieuwen moeten. Ik zou echter van mijn werkzaamheden verteld hebben. Met Genep heb ik een kippenhok gemaakt, bestaande uit een nachthok en een ren. Alles van bamboe, geen spijker is er aan gebruikt. Je staat verbaasd dat het nog zoo goed voor elkaar komt, soliede echter is het niet Dat kan ook niet anders zonder veel tijdverlies, war.t de toestanden zijn nog zoo primitief. Wanneer de Batak iets bouwen wil. moet hij alle materialen zelf bij elkaar halen. Dat beteekent, dat hij soms dagen het bosch in moet om hout te kappen, atap te naaien, rottan voor bindmateriaal te zoeken. Den niet energieken beneemt het vooruitzicht van zooveel moeite al den lust iets te ondernemen- Dan het gebrek aan behoorlijke gereedschappen. Toen ik een hamer noodig had, bleek mij dat in de geheele kanrx>ng zulk een instrument niet te vinden was. Het kapmes lient voor alles; hoogstens is deze of gene in het bezit van een dissel, maar dan is dat ook al een bevoorrechte. Twee dagen waren er noodig om de bamboe te kappen sn te sleepen en nog twee dagen hadden wij noodig om dat zwarte goedje, idjoek, te krijgen om er touw van te draaien. Het leed is echter vergeten, ik heb de fokkerij opgezet met een haan en vier hennen. Eiken avend ga ik „eierenrapen , maar tot heden nog zonder succes. Toch wel fijn, eiken dag versche eieren in het verschiet! 14 Mei- Pa Gori is weer weg, ik hoorde het toen ik vanmiddag in de kampong was. Daarom sluipt Nande Gori zeker zoo stil langs mijn huis. Ze schaamt zich zeker voor mij. 19 Mei- Pa Boengamin kwam ik gisteren tegen. Wel liep hij als altijd bedaard en recht op, maar hij was bezweet en moe. Op mijn vraag: Waar vandaan? antwoordde hij: „Zooeven van A. terug. Pa Gori is door oppassers gepakt. Twee nachten geleden werd door oppassers een dobbelpartij overvallen, hij werd opgepakt en naar A. gebracht". Wat nande Gori dus gevreesd had was reeds geschied Ik zag die zwarte oogen weer voor mij, vol van leed. „Wat zullen ze nu met hem doen ?" vroeg ik. „Och, voorloopig aanhoudeon. Betaald hij zijn twintig guldens boete niet, dan moet hij zooveel dagen aan den weg werken. Vanmorgen ben ik er heen geweest om de twintig guldens te brengen. Misschien wordt hij morgen weer vrij gelaten." Alhoewel ik in mijn hart hem een maand sjouwen achter een kar met steenen toewenschte, moest ik toch weer Pa Boengamin bewonderen. Hij is de anak-berce van Pa Gori en dus zijn borg. Op hem rust de verplichting ook voor de schulden van Pa £ori op te komen. Maar hoevelen zouden dat zoo eenvoudig doen als deze man! Hij redt hem van de schande, betaalt twintig guldens en vindt het gewoon zulks te doen. Wie weet hoeveel hij al voor hem betaald heeft? Ik noem daar het woord anak-beroe. Laat ik dat even verduidelijken. Wanneer ik met je zuster trouw, dan wordt ik je anak-beroe- Omdat je zoo goed beut je zuster aan mij af te staan, tegen een behoorlijke koopprijs, ben ik verplicht ook allerlei diensten aan je te bewijzen. Een van de voornaamste is wel deze, dat ik in allerlei perkaras als je borg moet optreden en als er een eed afgelegd moet w*orden, dan moet ik, als men het eischt, dezelfde zelf vervloeking uitspreken als jij. We'ger ik dit te doen, dan hebt je je zaak verloren, dan ben ie eeiloos verklaard. Ik noem dit nu alleen maar, dan voel je het belang van zulk een instelling. Behalve een anak-beroe moet men ook nog als burger een s e n i n a hebben, ook wel gamet genoemd. Deze moet van denzelfden stam zijn als zijn principaal. Ook hij moet bij alle belangrijke zaken tegenwoordig zijn en rijn instemming met de handelwijze van zijn principaal betuigen. Daarmede neemt hij dan ook dezelfde verantwoordelijkheid op zich als zijn principaal. Nu, onze Pa Gori is ditmaal weer den dans onl sprongen, dank zij zijn anakberoe- Hoe lang zal echtei dit spelletje nog voortgaan? 20 Mei- Het regent hier vrij veel, vooral 's avonds is het een leven van belang op dat dak van atap. O wee. als men er naai gaat luisteren, dan hoor je allerlei geluiden, weenen, huilen en schreeuwen. Gezellig is het niet, maar ik heb gelukkig ook s avonds veel te doen. Mijn woordennschat ben ik aan het op teekenen. Het moet een woordenboek worden, dat geeft veel afeiding. 22 Mei. Het regent — dat doet het overal zal je zeggen. Zeker amice, zeker, maar die regen in het gebergte is toch iets nieuws voor mij. Je kunt hier het werkwoord regenen op allerlei wijzen vervoegen: het regende, heeft geregend, zal regenen, enz. enz. en het regent nog. Het giet, geen druppels maar stralen, pijpestelen. Heel mijn da] is in wolken gehuld; de bergruggen zijn niet te zien; een windvlaag doet af en toe de wolkenmassa scheuren en dan zie je zwarte plekken die je de bosschen daar doen vermoeden. Mijn beekje is een woeste stroom geworden, het buldert al dagen lang, schuimbekkend loopt het storm tegen de groote steenen die het den weg versperren. Alles zwijgt in veld en bosch, dier nog mensch komt aan mijn huisje voorbij. Wat is de mensch toch klein als de natuurkrachten losbreken! Gelukkig dat mijn huisje vrij hoog ligt, al is alles van binnen klam en vochtig. Zooveel regen als er hier in deze drie maanden gevallen is, zag ik nooit te Medan in een heel jaar. Nu is het al heel erg. Zua, zua, zua, ruischt de regen op mijn dak, twee nachten en twee dagen aan een stuk door. Vannacht heb ik mijn deken over mijn hoofd getrokken om maar niets te hooren. 7.1. L , zuu, zuu, zuu, al maar regen en regen. Niemand gaat uit, alleen die kippetjes heeft in het veld gaat ze voeren, wie niets te verliezen heeft blijft thuis. Schrijven doe ik den ganschen dag en avond, het woordenboek is een heerlijke uitvinding om de verveling te verdrijven. Probeer echter twaalf uur aan een stuk te schrijven! Letterlijk ben ik een gevangene in mijn eigen huis, als een tijger in zijn kooi loop.ik de weinige meters ruimte door, heen en weer, heen en weer. Ach, hoc\ eel kilometers al! Genep vat het anders op. Hoe het van binnen bij hem er uit ziet, weet ik niet, maar wijsgeerig is hij aangelegd, dat is zeker. Ik bewonder hem om zijn kalmte. Het keukentje achter mijn huis is zijn terrein, daar verdeelt hij den tijd met een vuurtje aanmaken, een strootje rooken, een paar uur slapen, een potje rijst koken, weer slapen, weer een potje rijst koken, weer een strootje rooken enz. enz. Voor de rest ziet hij gewichtig rond. Als hij daar zoo zit, de blauwe doek strak om zich heen geslagen en naar ziin vuurtje kijkt of door het kleine rookraampje de wolken inspecteert, dan vraag ik mij af: Waaraan denkt die man? Waarover denkt hij ? Denkt hij wel of zit hij maar te suffen? Ik kan er niet achter komen, misschien vertelt hij het mij wel later eens. Tot zoover moeten wij beiden geduld hebben. Om toch iets te doen te hebben schrijf ik je hier de levensgeschiedenis van zijn vader af, zooals hij mij die verteld heeft. Luister, dan vergeet je den regen. Het mag zonderling heeten, maar toch is het waar, mijn vader wist niet waar of hij geboren was. Zijn vroeg- ste herinneringen gingen terug naar het dorp Betimoes dekah, maar hoe hij daar gekomen was wist hijzelf ook niet. Een vader en een moeder zal hij wel gehad hebben, maar gekend heeft hij ze niet. Of hij daar bij familie was, wist hij ook niet en ik zelf heb ook nooit gehoord dat daar familie woonde. Of wij zelfs familie in de Doesoens hadden, weet ik niet, misschien was vader wel een van de vele kinderen die in den ouden tijd gedurende de oorlogen geroofd waren. Op zekeren dag, zoo vertelde vader, bracht men mij naar de benedenstreek, naar Timbang Deli. Het was een lange tocht, straatwegen waren er bijna nog niet, zelfs Medan bestond nog met. Alleen een paar kedehs waren er. Men was bijzonder goed en vriendelijk voor mij ; ik kreeg een baadje en goed eten, — wat men echter met mij voorhad begreep ik niet. Dat ik dit zoo goed onthouden heb, kwam zeker omdat ik op dat punt niet verwend was. Men droeg toen trouwens niet zoo vroeg kleeren als thans, jongens van twaalf jaar liepen nog naakt rond. Te Timbang Deli aangekomen leerde ik de eerste tabaksonderneming kennen. Daar was ook een groote kedei waar de koelies van alles konden koopen. Verbaasd keek ik al die heerlijkheden aan, zeide mijn vader, hij dacht, dat er niets heerlijkers op deze wereld bestaan kon. Nog grooter heerlijkheid was het huis van den Europeaan, daar had ik graag eens binnen gekeken, zeide mijn vader, ik was echter bang voor zijn honden. Toen ik weer eens naar de barang in de kedei ging kijken, hoorde ik mijne reisgenooten in de kedei praten; zij noemden mijn naam. Luisterende vernam ik nog meer, men noemde een koopprijs, en plotseling flitste het door mijn hoofd: ze willen je verkoopen. Want toentertijd ■verkocht men. vaak Bataks aan de Maleische hoofden. Deze lieten ze dan als slaven in hun tuinen werken. Een hevige schrik maakte zich van mij meester; als slaaf verkocht worden was wel het ergste wat mij kon overkomen. In mijn angst verliet ik dadelijk dit onveilige oord en liep de eerste de beste plantweg op die ik tegenkwam. Vluchten wilde ik, ver weg, heel ver weg. ï\ut had het wel niet: het waren toen andere tijden dan nu, door den honger genoodzaakt zou ik toch wel andere Maleiers of Bataks moeten opzoeken en wie kon weten wat die weer met mij zouden doen. In mijn radeloosheid kwam plotseling een ommekeer toen ik het huis van den toean zag. Ik weet niet waarom, maar ik voelde dat daar mijn re ding lag; de vrees voor honden was geweken, er was trouwens geen hond op het erf te zien. Vlug liep ik naar het huis, ging schuw de trap op en kroop onder de tafel die op de voorgalerij stond, het afhangende kleed verborg mij voor de blikken van de voorbijgangers. Hier zouden mijn reisgenooten mij niet zoeken en als de toean kwam zou ik zijn barmhartigheid inroepen. _ Na lang wachten hoorde ik de toean aankomen: hij liep met Chineezen of Javanen te praten. Mijn hart tonsde geweldig, maar toch weet ik nog goed hoe kalm ik was. De toean mocht mij doodslaan, maar geen slaaf worden y die Maleiers. Nauwelijks was de toean boven gekomen of zijn hond had mij ontdekt. Zijn geblaf was aanleiding dat de toean onder de tafel keek en mij ontdekte. — Wat moet jij hier? zeide hij. _ Och toean heb medelijden, ik ben een ongelukkig mensch, zeide mijn vader. — Ben jij cc1 Batak.' ja toean, een Batak. Wat doe je hier in mijn huis?1 Daarop heeft mijn vader alles verteld en hem gevraagd of hij bij hem mocht blijven. Dat mocht hij, mits hij werken wilde. Nu dat beloofde mijn vaaer dadelijk, blij als hij was zulk een machtige beschermer gevonden te hebben. Den eersten tijd verborg hij zich achter de deur of onder de tafel als hij iemand hoorde aankomen, want telkens dacht hij dat er iemand kwam om hem te halen. Later werd hij moediger en durfde zelfs overdag het huis te verlaten. Mijn werk, zeide vader, bestond in het gehoorzamen van de huishoudster van mijnheer; zij beval mij het huis en het erf te vegen en nog later nam de toean mij mede de velden in. jaren ben ik bij dien toean geweest; hij leerde mij schuren bouwen, zelfs werd ik tandil over de schuurbouwers. Die schuurbouwers waren meestal Bataks van de hoogvlakte. Wij verdienden toen veel geld door dien mijnheer. De toean beschouwde mij als zijn kind. Toen hij op reis ging naar Pinang en Singapore nam hij me mee. Eindelijk wilde hij mij ook naar Holland mede nemen, zeide mijn vader, maar dat durfde ik niet. Dat was de oorzaak dat wij scheidden, en ik ben toen weer de Doesoen ingegaan. \\ ij Bataks kunnen niet scheiden van onze geboorteplaats, wij komen ten slotte toch weer terecht daai waar wij vandaan komen. Zoo is mijn vader weer in zijn dorp Betimoes gekomen. Daar is hij getrouwd en heeft vier kinderen bij die vrouw gehad. Mijn moeder is ovei leden: later is vader nog tweemalen getrouwd, allen hebben hem kinderen geschonken, maar behalve een oudere zusster en ik zijn allen dood. Ik zelf ben ook steeds zwervende geweest, zei Genep, dat is mijn lot; hier en daar heb ik huizen gebouwd en hier en daar werk ik om eten te krijgen. Had ik geld, dan ging ik trouwen, maar geld heb ik niet en niemand wil mij hebben ook. Tot zoover het verhaal van Genep over zijn vader. Ik hoop dat je even als ik zult vergeten hebben dat het hier regent, regent en nog eens regent. 23 Mei. Het regent, het is om gek te worden. Alles op aarde schijnt in modder te veranderen. De weg over mijn erfje heb ik met steenen laten beleggen, om droogvoets thuis te komen. Het dal lijkt een reusachtige brouwketel waar de dampen heen en weer golven. 25 Mei. Typische lui toch, die Bataks! In deze dagen loop ik vaak naar de djamboer, je ziet daar lotgenooten en buurmans leed troost. Dat gedwongen verblijft in de djamboer vatten de lui kalmer op dan ik; ze komen niet zoo in opstand en verteren zich niet inwendig. \\ el schijnt het Ciok hen te hinderen belemmerd te worden in hun bewegingen, maar toch besluipt mij af en toe de gedachte dat menigeen het zitten in de djamboer nog zoo erg niet vindt, het is zoo hun tweede natuur geworden. Op het veld in de heete zon te werken is nu juist ook niet alles. Bovendien bezitten ze een eigenaardige eigenschap: ze kunnen ten allen tijde slapen. Pas heeft er een zich een poosje onledig gehouden met op de gitaar te tokkelen of hij strekt zich uit en slaapt. Hij slaapt werkelijk, vast en \ redig. Op elk uur van den dag kan men ze zien „omvallen" en slapen. Haast zou men gaan gelooven dat het sprookje van Doornroosje vroeger waar kan zijn geweest, oat nl. een vroeger geslacht in staat was dagen en jaien te slapen. Af en toe spelen wij een partij schaak. Op den \loei van de djamboer heeft men een schaakbord in de planken geritst; de stukken om te spelen snijdt men uit de steel van een groot soort lepelblad of uit hout, zoo als ik elders zag. Zwart herkent men hier aan een tikje rood sirihspuwsel dat op de stukken gedaan wordt. Je moet er aan wennen met zulke stukken te spelen, ook het schaakbord, waar op wel de diagonalen getrokken zijn, maar de onderscheiding in wit en zwart ontbreekt, is aanvankelijk lastig. Uit principe speel ik niet om geld. Onze luid i es echter spelen schaak als hazardspel, ze moeten er wat aan verdienen. Het gaat soms om een paar centen, soms echter ook om vele guldens. Er zijn ook beroepsspelers, die van kampong tot kampong trekken, alleen om op die wijze aan den kost te komen. Deze spelers geven hun tegenparij soms een grooten voorsprong door zelf met minder stukken te spelen, daar naar regelt zich dan den inzet. Al enig spelletje heb ik hier al gespeeld, vaak echter verloren. Ze werken veel met de pionnen en daar ben ik geen meestei in. Maar winnen of verliezen is mij hetzelfde, de middag of de avond gaat voorbij en men vergeet dat het regent. Eentonig klinkt het geruisch op het bosch rondord de kampong; het dorpsplein is een modderige massa geworden waar de varkens met hun snuiten groote gaten in wroeten. Men spreekt al een beetje ang. stig over dien regen. Zal het een regenjaar worden? Men moet beginnen met de boomen om te kappen, maar niemand dui ft er aan te beginnen. Begint men te vroeg, dan gaat het hout rotten en wil niet meer branden, Gelukkig dat hier nog sawahs zijn: aan die natte rijstvelden kan de regen geen schade doen. 28 Mei. Gisteren voor- het eerste een paar uur zonneschijn gehad. Genoten heb ik van mijn dal, dat in de schittendste kleuren voor mij lag, de verst staande boomen kon men zien door de gereinigde lucht. Op aller aangezicht weerspiegelde zich de zonneglans, alle harten staan open voor het licht, de hoop is herleefd.' 1 och, als contrast, ik heb een strafoefening gezien, uitgeoefend door een groot mensch jegens een klein kind. Een kleine jongen lag op het voorgalerijtje van een huis, handen en voeten vastgebonden met. een kain. Een moeder stond er bij, in de hand een teentje, dat ze woest op de partes posteriores van het kind liet nederdalen. Het schaap lag op zijn zijde en huilde erbarmelijk.—Lang kon ik die wreede strafoefening niet aanzien en liep er heen om te vragn wat die kleine toch voor schuld had. „Hij heeft vijf centen uit mijn sirihzakje gestolen" gilde de furie, „ik zal hem dood slaan". Gelukkig scheen ze zich toch voor mij te schamen; al scheldende dat hij vandaag dood zou, maakte ze hem los en spoedig maakte het kind dat in huis kwam. Lang nog hoorde ik het kind huilen. De wreedheid waarmede die straf uitgevoerd werd, had mij diep geschokt en toen ik weer in de djamboer was, kon ik niet nalaten in krachtige termen mijn verontwaardiging te luchten. Of er veel van die verontwaardiging mede gevoeld werd, kon ik niet nagaan; men grinnikte of keek voor zich geen. Alleen mijn goede kennis, Pa Boenamin, zeide mij dat de Batakkindei en zoo ondeugend waren dat men wel tot zulke middelen de toevlucht moest nemen om ze bang te maken. „Daar heb je I a Seipi , zeide hij, „toen die Serpi het collier van zijn zuster gestolen had, en ook al verkocht om geld te hebben om te kunnen dobbelen, toen heeft zijn vader een gat in zijn oor geboord, een touw daardoor gehaald en hem aan de balken onder het huis vastgebonden. Daar heeft hij twee nachten gezeten". De tongen kwamen los, er werden meer voorbeelden aangehaald: meestal trof het vastbinden en dan slaan met een bladrib van het suikerpalmblad, (een lidi). Anderen gaven gratis adviezen hoe te doen met ondeugende kinderen ; men kreeg den indruk dat alle kinderen toonbeelden waren van ondeugd en slechtheid. Alle straffen kwamen hierop neer dat de kinderen vrees moest worden aangejaagd. Zonderling toch, die wreedheid naast die apenliefde voor de jongere kinderen; hoe zijn de ouders met de slaven van hun kinderen! Ze worden geaaid en gestreeld, de geringste wensch wordt voorkomen, alle schiik of gevaar wordt afgeweerd en ver van ze gehouden. Zijn ze echter groot en dragen ze een lapje om hun lendenen, dan—in negen van de tien gevallen worden ze aan hun lot overgelaten. Heel den dag zwerven ze rond, vangen vischjes, lijmen vogeltjes, zwemmen, stelen vrucht en uit de tuinen en soms ziet men ze pas des avonds terugkeeren om te eten. Na het eten gaan ze weer naar de djamboer om te slapen. Wat een diep medelijden heb ik vaak met die halfverwilderde menschjes gehad! Invuil, soms onder de schurft en andere wondjes, hoestend en kuchend als oude mentchen, velen zeer vermagerd—op deze leeftijd zal zeker de grondslag gelegd worden voor menige ziekte die zich pas later openbaart. Ik denk vooral aan tuberculose, waarvan ik dezen en gene hier verdenk. 6 Juni. Je hebt weer een poosje niets van me gehoord. Ik ben nl. op ïeis geweest; hoe ook, ik wilde eenige verandering hebben, anders werd ik suf. Een beetje zwerven leek mij wel aangenaam, want het weer is omgeslagen, inplaats van den heelen dag regent het nu «Heen namiddags. De morgens zijn prachtig om te loopen en met een beetje geluk kon ik weer wat van land en menschen zien. Genep was mijn reismakker, gids en drager te gelijk. \ eel te dragen had hij niet, hoofdzaak was dat hij mij den weg wees in dit bergterrein, en voor het eten zorgde. Zoo vertiokken wij dan op een mooien morgen naar kampong Tandjong Poengo. De weg leidde stroomafwaarts langs mijn bergstroompje. Glad was het paadje, gladder dan gewoonlijk door al die regens van den laatsten tijd. Groote modderplassen waren niet te vermijden en waar het pad door lange rietstengels was ingegroeid, daar stortte zich een wilde regen over je heen van dauwdroppels, die je jas in een oogenblik natmaakten. Het pad eischtte alle opmerkzaamheid en verhinderde dat je van dien mooien morgen veel genoot. De zon had zich juist over den oostelijken bergrug vertoont en joeg de nachtelijke duisternis de bosschen in. De andere zijde lag in de heerlijkste kleuren te gloeien en als reuzenkaarsen staken de tjelilisboomen met hun witte stammen uit het donkere groen op. Af en toe moest ik even stilstaan om van die heerlijkheid mij te laten doordringen. Wij doorwaadden een bergstroompje, en toen begon de klim hangs een met oud bosch bedekte heuvel, steiler en steiler ging het omhoog: soms bijna loodrecht en dan weer over boomwortels klauterden wij omhoog. Eindelijk waren wij op den rug van dien heuyel en begon de daling weer. Wij daalden af in een steeds nauwer wordende kloof en volgenden toen deze waterloop. Soms was de doorgang zoo nauw dat twee personen elkaar nauwelijks zouden kunnen passeeren en bijna halfduister heerschtte op den bodem. Boomstammen versperden den weg en de schuine wande aan onze linkerzijde helde over. Goed dat het niet regende, anders konden we het nog te kwaad krijgen in deze kloof. Gelukkig duurde deze zoogenaamde weg niet al te lang, wij stegen weer spoedig naar het licht omhoog. Nu werd het gemoed ook vroolijker en lichter en na nog een klim en een daling stonden wij voor de bovenloop van de Belawanrivier. Na den nach1 dijken regen stond er een fiksche stroom, maar met behulp van een beste Batak, die me een hand gaf, kwamen we behouden aan den overkant. Over heerlijke kaalgegraasde weiden en na een goede klim, kwamen v\ ij in het dorp Goenoeng Padan, het doel van de reis voor heden. De eerste die me daar weer in de armen liep was Lewet, zeer dandy-achtig gekleed met wit baadje en blauw kaintje, een groene zijden hoofddoek op waaraan een trosje gedroogde bloemen bengelde.— „W at of hij hier uitvoerde?" vroeg ik.— „Gawah-gawa.h , was het fintwoord. Op dit antwoord, dat „wandelen" beteekent, kon ik weinig antwoorden, want dat deed ik ook. Later hoorde ik dat hij hier een mooi meisje het hof maakte. Een tweede kennis was Pa Gori, zeker sedeit eenige dagen hier zijn zaken nagaande, want er moet in deze buurt zwaar gedobbeld worden. Maar hoe minderwaai- dig mij ook deze kennissen leken, ze hielpen me spoedig kennis te maken met de andere kampongbewoners. De Sibajak, het dorpshoofd, een oude opiumpijp, kwam mij al spoedig in de djamboer opzoeken en met hem een paar andere mannen en vrouwen met kinderen. De vrouwen bleven beneden staan, zij mogen gewoonlijk niet in de djamboer komen. De roep over mij, als zonderlinge toean, w as mij al vooruitgesneld, nu moest ik bekeken worden en vele vragen van den Sibajak beantwoorden. De man met zijn slaperig gezicht en loerende oogjes, was mij niet sympathiek. Maar met het oog op den regen die elke middag neerviel, had ik besloten hier te overnachten. Het aanbod van den Sibajak, om in zijn huis te komen slapen, wees ik echter van de hand, de djamboer was ruim en achterin was een kamertje waar ik mij kon omkleeden. Des avonds had ik een aardig gesprek met een oude grootvader, die mij o. a. ook het volgende verhaal van de schepping der wereld vertelde, dat ik hier voor je afschrijf. Wij, Bataks, hebben drie dibatas (goden) éen daarboven, een in het midden en éen daar beneden. Vroeger, toen deze wereld nog niet bestond, zeide dibata-daar- boven tot zijn jongsten zoon: Waar wil je wonen? Hij wilde beneden gaan wonen en hij ging ook naar beneden. De tweede zoon wilde in het midden gaan wonen. Om dat mogelijk te maken liet debata aan een draad een handvol aarde naar beneden. Deze aarde werd door den tweeden zoon uitgespreid totdat zij de grootte Had dat hij er op kon gaan zitten. — Toen nu de jongste zoon omhoog keek, zag hij die wereld tusschen zich en zijn vader. Hij werd boos en met behulp van tooverspreuken, liet hij stormen komen, die de nieuwe wereld uit elkaar bliezen. Weer liet dibata-daarboven een handvol aarde aan een draad neder, en weer werd de nieuwe wereld uiteen geblazen. Dit herhaalde zich zesmalen. A oor de zevende maal werd de jongste zoon door een tante met lekker eten en veel palmwijn eerst in slaap gebracht en toen hij sliep, legde men ijzeren stangen over hem heen en bond hem zoo vast dat hij zich niet bewegen kon. Fluks werd voor de zevende maal de aarde geformeerd en van dien tijd af is ze blijven bestaan. En zoo is deze middenwereld geschapen. Later toen de zoon wakker werd, schudde hij aan zijn ijzeren stangen zoo hevig, dat de middenwereld schudde als door een geweldige aardbeving, zoodat er bergen en dalen ontstonden. Maar vernietigen kon hij deze wereld niet meer, wel beweegt hij zich af en toe nog eens, dan ontstaat er een aardbeving.— Zoo vertelde mij het ouwe heertje, zeker overtuigd dat zijn land het meest van het schudden geleden had, want rijk is zijn land aan bergen en dalen. 7 Juni- Welke wegen in dit land! Als men tenminste wegen wil noemen wat langzamerhand onder de voeten der menschen en dieren geworden is. Vooral als die dieien kaïbauwen waren, dan is het spoor wel breeder geworden, maar voor den menschenvoet is de weg alleen nog maar een modderspoor gewoorden. Bekommert een bestuur zich om deze menschen? Wat een mooi land, maar onbegaanbaar voor ongeoefenden. Toen wij des morgens Goenoeng Padan verlieten, gingen we langs een anderen weg dan gisteren. Wij volgden een heuvelkling en hadden een schitterend uitzicht over buffelweiden en sawahs in de diepte. In het zuiden zagen we den kratertop van den berg Siba jak, uitstekende boven de boschbergen aan zijn ujtloopers. Alle laagten tusschen de vrij steile heuvelklingen zijn tot sawahs gemaakt en de glooingen zijn heerlijk groene weiden voor de buffels. Hier en daar brengen de tuinhuisjes, omzoomd door kleurige planten, wat kleui in het tafreel. Overal cocospalmen die de ligging van de vele kleine dorpjes aanduiden. Af en toe staan we stil om de stilte te beluisteren; wij" houden zelfs den adem in om geen stoornis te gevenGoddelijke stilte, plechtig zwijgen; alles zwijgt als in verwachting. In zulk een omgeving moet de dichter van de natuurpsalmen gewoond hebben. „Het ruime hemelrond, Vertelt met blijden mond, Gods eer en heerlijkheid". — Zou de Batak ook zulk een stemming kennen? Een stemming die stijgt tot aanbidding? — Ik weet het niet. Je ziet ze wel op hun buik liggen om van een hoogte af zich in de ruimte te verliezen, maar of daarbij iets gedacht wordt .J Ja, kunnen ze er iets anders bij denken? Het is alles zoo zinnelijk genieten. En overal die angst — overal huizen geesten, in het oude bosch, bij een stroomversnelling, bij een geheimzinnige bocht in de rivier. En van die geesten komt nooit wat goeds; koorts, een val, een onbekende ziekte — alles komt van die geesten. Van wien komt het goede? Van de goden? Het is twijfelachtig of ze daar een antwoord op hebben. Vanmorgen, voordat wij weggingen moest er eerst gegeten worden. Toevallig was er een ongebolsterde korrel mede gekookt. Genep beet er op en ik zag hoe hij schrikte. Dat was immers een ongunstig teeken ! Wij zijn toch maar op weg gegaan en Genep ook. Een zestal dagen hebben wij van de eene kampong naar de andere gezworven. Van elke kampong afzonderlijk zal ik je maar geen beschrijving geven. Waren de wegen niet zoo slecht en de modder niet zoo diep geweest, dan had er weinig aan ons genoegen ontbroken. * Men leert zooveel aangaande deze menschen en vooral* — men leert zijn hoogmoed af en bemerkt dat het menschen zijn als wij en dat niets menschelijks hen vreemd is. De nacht dat wij in Goenoeng Bintang gelogeerd hebben, zal mij nog lang in het geheugen blijven. Ik zou daar niet gelogeerd hebben, had niet een zware regenbui óns er heen gedreven. Zoo vuil als deze kampong heb ik er nog geen gezien. Door den regen was het dorpserf in een groote modderpoel veranderd, verspreid lagen hoopen vuil als eilandjes in die modderzee. De djamboer was bijna niet te bereiken en alleen de terreinkenners wisten de ondiepe plaatsen waarlangs men, zonder al te diep in het vuil te zinken, haar bereiken kon. Aldus voorgelicht bereikten wij de djamboer. Deze was aan twee zijden zoo ingebouwd, dat men zoo op de voorgalerijtjes der huizen kon stappen! Varkens en kippen wroeten onder de huizen en een ondragelijke geur steeg er op. Aan alle dingen is echter ook wel een goede kant te vinden, voor ons was het zaak een onderdak te krijgen en dat werd ons hier ook hartelijk genoeg geboden. Welgemoed zagen wij dan ook rond, om ons voor den nacht in te richten. Een hoek van de djamboer wilde ik voor mij bestemmen, maar men waarschuwde mij dat het daar lekte. Dan maar een anderen hoek, dat gelukte ook niet, want men zeide mij dat het daar niet pluis was vanwege de familie der wantsen. Eenigszins onaangenaam gestemd zette ik mij op een stoel neer, die daar stond als vertegenwoordiger der Europeesche beschaving. Dat beloofde een prettige nacht te worden; baden ging ook al niet, de luid bulderende rivier verkondigde ons dat zij bandjirde; stank, beestjes, lekkend dak. -— Juist was ik bezig de som op te maken van al mijn misères, toen het hoofd van den Sibajak boven de trap keek en mij verzocht in zijn huis te komen overnachten. Met beide handen greep ik zijn voorstel aan; voorgegaan door dien langen vriend, volbrachten wij veilig de tocht door die modderzee en heklommen de trap van zijn huis. Een hoek van zijn ruim huis had men voor ons leeg geruimd en weldra zaten wij op schoone matten een sigaret te rcoken en te praten. Hier was het in elk geval beter dan in die djamboer, de rooklucht was beter te verdragen dan de stank. Het werd donker en de walmende lampjes werden aangestoken. Een vuurtje flakkerde in een anderen hoek, waar de vrouw van onzen eenoogigen Sibajak haar potje kookte voor het avondeten. Het was een gezellig gezicht -— het vlammende houtvuur met de pruttelende pot er boven, moeder hield de wacht bij de rijst en twee bengels van ongeveer vier en zes jaar zaten tegen moeder geleund in het vuurtje te kijken. Een eindje verder, in doeken gewikkeld, lag een derde te slapen. Om de kinderen wakker te houden voor het eten vertelde moeder verhaaltjes. — Zeg, willen wij elkaar eens mooi maken, zeide de fasant tegen de kraai. — Ja dat is goed, zei de kraai. — Nu dan moet je mij eerst opsieren, zei de fasant. —- Best, zei de kraai. En nu begon hij met allerlei mooie verven de fasant te beschilderen; heel mooi deed hij het. Nu was het al avond geworden toen de kraai met zijn werk klaar was, en moest hij zelf ook nog beschilderd worden. De fasant echter nam maar zwarte verf en besmeerde de kraai er mede. Vandaar dat de fasant zulke mooie kleuren heeft en de kraai er heelemaal zwart uit ziet. Het verhaaltje w&s uit en de jongens bedelden om nog een. Moeder liet zich overhalen, want het eten was nog niet klaar, de groenten moesten nog gekookt worden. — Daar was eens een klein vogeltje, tjiep-tjiep geheeten, die versloeg eens een olifant. Dat gebeurde zoo. — Zeg grootvader, zeide tjiep-tjiep, willen wij eens een wedstrijd houden? — Goed, zei de olifant. — Zeg grootvader, kan jij een vijver leegdrinken? Ik kan een kamoenablad vol water leegdrinken. — Wel, zei de olifant, als jij een kamoena (soort keladi) blad met water kunt leegdrinken, kan ik een vijver met water opdrinken. — Goed, zei het vogeltje. Daarop nam het een kamoenablad met water gevuld •en begon te drinken. Toen het verzadigd was pikte het een gat in het blad •en nu vloeide het water langzaam weg. -—• Ziezoo, grootvader, mijn deel is op, drink nu je -vijver leeg. Daarop ging de olifamt aan het drinken, hij dronk en dronk, maar de vijver werd niet leeg, er was een bron onder. Ten slotte ging dë olifant dood vaai al dat drinken. Het verhaal was uit, moeder duwde haar twee spiernaakte bronzen kereltjes opzij de, de rijst moest worden opgeschept. Al had ik al den tijd met den Sibajak zitten praten, toch had mijn oog genoten van dat heerlijke tafereeltje. Ook hier: home, sweet home! 12 Juni. Wij krijgen meer dan half-droge dagen; gisteren is het zelfs geheel droog geweest. De moed is er bij de menschen weer in, men trekt weer smorgens langs mijn huisje naar de velden. Een enkele is al aan het boomenkappen geweest, maar velen vertrouwen het weer nog niet recht; blijft de droogte uit, dan gaat het omgekapte bosch rotten en wordt niet meer door het vuur gegeten, zooals de term luidt. Ik begin ook te herleven. Met Genep heb ik mijn tuintje in orde gemaakt: overal stond het onkruid voeten hoog, want ik heb geen buffél om den boel kort te houden. Het smalle paadje naar mijn huis is nu weer schoon en nog enkele paadjes hebben wij aangelegd, zooals van de keuken naar het kippenhok. Het verdere deel moet gras blijven, anders spoelt de aarde weg. Rechts en links van den weg naar de voordeur hebben wij een bloemperkje aangelegd, in het rechtsche staan gele en roode "bloemen, die aan onze hanekammen doen denken. Links heb ik de bekende melati geplant en nog een soort paardestaarten. Als alles bloei staat zal het een aardig gezicht ■opleveren. Het schijnt dat mijn voorbeeld aanstekelijk werkt, want Pa Sinik opperde al het plan naast mijn huis er ook een te zetten. Pa Gori moet dezer dagen weer eens thuis gekomen zijn; fortuna is hem nog niet gunstig geweest. Pa Boengamin vertelde mij in vertrouwen, dat hij hem weer om geld gevraagd had. Een paar schuldeischers hadden hem wegens het niet betalen van zijn schulden aangeklaagd. Eerst was de zaak bij den hoofdpengoeloe voor gebracht, maar daar hij zich niet bij die uitspraak neerlegt, gaat de zaak in hooger beroep bij de bale, die op de markt zitting houdt. Hij zal natuurlijk er wel niet van af komen, maar tijd winnen zal voor hem hoofdzaak zijn. 17 Juni. Het boschkappen is in vollen gang. Lewet is weer in het dorp en Napai schijnt hij nog niet vergeten te zijn. Vanmorgen zag ik ze met een groot gezelschap langs mijn huis gaan. Na het eten gingen wij ook naar de velden. Het ging weer langs het bekende weggetje tot aan den voet van den bergrug en toen naar boven. Reeds menige boom lag- langs den grond en luid kraken, gevolgd door een hardens bons die den grond deed trillen, bewees dat men overal aan het kappen was. Het bladerdak, dat ons nog twee maanden geleden zoo heerlijke beschutting bood tegen de felle zonnestralen, heeft bedenkelijk veel gaten gekregen. Hier en daar is alles al open en heeft men een schitterend uitzicht op het dal gekregen. Aan alle zijden hoort men de bijl en het kapmes slaan; er is nog heel wat om te hakken. Natuurlijk heb ik ook mijn krachten op een boomstam beproefd; het leek mij een leuk werk om een boom te vellen. Dat moet echter ook geleerd worden, naar mij bleek. Behalve een paar flinke blaren in mijn handen, heb ik niet veel roem geoogst. Als je daar een half naakte kerel ziet staan, kalm uithalend met zijn bijl of kapmes, dan denk je dadelijk: dat kan ik ook. Maar als je zelf bepalen moet waar de boom vallen zal, pas dan op dat je hem niet op je hoofd krijgt.—Boomen kappen doen de mannen; vrouwen en meisjes helpen wel mee om het lagere hout te vellen, maar kappen is mannenwerk. Op het veld van Pa Serong lag alles al tegen den grond; dat is dan een chaos wqar je niet doorheen komt. Tegen den avond ben ik huiswaarts gegaan, mijn handen waren open door het houtkappen. Daarom wil het schrijven niet vlotten, het kost moeite de pen vast te houden. 22 Juni. Nog steeds vreet het ijzer onvermoeid voort in het boschkleed van de helling. Bijna al het bosch ligt tegen den grond; van mijn landgoed af heb ik er een mooie kijk op. Als dat alles met jong groen bedekt is zal het een fraai gezicht opleveren. Het is weer ellende in het huisgezien van Pa Serboet; bij het kappen heeft hij zich in zijn linkerheen gehakt. Men heeft hem naar huis gedragen na er eerst een flinke dikke laag bladerenkauwsel op gespuwd te hebben. Ook schijnt men een soort boomhars er op te smeeren. Meestal gebruikt men sirihbladeren, tabak en haar als bloedstelpende middelen. Toen ik vanmorgen naar hem ging kijken (hij is nu al een oude kennis van mij), was het been nogal gezwollen. „Nande Masang. een oude vrouw, die er nogal verstand van scheen te hebben, was bezig hem te behandelen. Die behandeling bestond hierin, dat ze nog meer viezigheden er op spuwde. Of het zoo beter zal worden? Men vraagt mij niets; ik zal dus mijn tijd moeten afwachten. 30 Juni. De laatste dagen veel op pad geweest. Het boomenvellen is nu afgeloopen, men is druk bezig met brandhout te verzamelen. De tuinhut van Pa Serong heeft een dubbele haag van boomstammen gekregen, waarachter ze geheel schuil ging. Eerst verdacht ik hem ervan oorlogzuchtige bedoelingen te hebben, vanwege die palissadeering, maar het was alleen een economische opzet, nl. zooveel mogelijk brandhout verzamelen. Behalve die veldarbeid is hier nog meer te zien. Ook in deze kleine maatschappij is veel ellende. Stadsmenschen mogen buiten de natuur komen te staan, ze staan er toch niet onder, zooals deze arme natuurmenschen. Even buiten de dorpshaag staat een huisje, of neen, een huisje is het niet. Het heeft alleen overeenkomst met een huis omdat het een dak heeft. Dat dak is ook niet waterdicht en de wanden van rottanbladeren hangen meer aan de palen en dwarsbamboes, dan dat ze er aan vastzitten. Een laddertje met twee sporten geeft toegang tot dit Zoogenaamde huis, waar je zelfs niet in het midden rechtop kunt staan. Ramen zijn er niet, de gaten in de wanden en in het dak zorgen voor het beetje licht en lucht dat men hier noodig heeft. Mogelijk dat alleen de slechte verlichting den eigenaar nog moed geeft te blijven wonen, veel licht zou hem dat vuil en die ellende doen ontvlieden. Aan den voet van het laddertje, beschut door het vooruitspringende dak, staan drie steenen, waartusschen wat asch en houtskolen. Dat is de stook- en kookplaats van het gezin. Eigenaar van dit huis is Pa Mandang, een middelmatig groot persoon, met lange haren die hem om zijn hoofd hangen en pieken. Van onder deze haren komt een gezicht kijken, dat zelden met water in aanraking komt, behalve dan als hij gaat baden. Een verschoten blauw kaintie, strak om zijn lendenen geslagen, vormt zijn geheele kleeding. De man is weduwnaar; ongeveer zes maanden geleden stierf zijn vrouw, hij bleef achter met drie jonge kinderen. De oudste, een meisje van ongeveer acht jaar, is nu huismoeder geworden, 's Morgens haalt ze water van de badplaats, dan maakt ze vuur aan en kookt de rijst- Die rijst heeft ze zelf ook gestampt in de stampplaats. Je weet al dat men de rijst in den bolster bewaart en telkens maar voor écn of twee dagen ontbolstert door stampen. Ook moet ze op haar broertje passen en hem in een doek op den rug dragen als hij huilt of slapen wil. Dat broertje is ongeveer tien maanden oud. En een ander broertje van vier jaar is ook nog aan hare zorgen toevertrouwd. Wanneer ik daar voorbij kom, zie ik die vierjarige, even zwart als een jong varkentje, in de asch of de aarde wroeten. Het speelt met steentjes of heeft een klos geroosterde mais in zijn zwarte pootjes, en kluift dien af. De eenjarige is steeds bij hem en geeft hem niets toe wat vuilheid betreft, behalve dan de nog viezere neus. Aan hun kleeding valt niet veel te bederven, want die bezitten ze niet. De vader kan niet veel doen dan werkjes maken die in huis te doen zijn; hij vlecht kippenkorfjes, wat hem af en toe een halve gulden inbrengt. Een veld aan» leggen kan hij niet, want hij heeft geen vrouw, en niemand wil op zijn drie kinderen passen. Eén brok ellende is hier bij elkaar — geen rijstveld en vier eters. Een moedeloos man, die een slechte verzorger van zijn kinderen is. Ieder zorgt hier voor zich en weeshuizen of andere filantrophische inrichtingen kent men hier ook niet. Als weduwnaar mag hij niet in een huis met een ander gezin samenwonen; in de djamboer mag hij wel slapen, maar zijn kinderen niet. Wel is er een familie die het oudste meisje wil hebben als aankomende werkkracht, maar juist die kan hij niet missen. En juist die oudste, die arme kleine slavin van dat gezin, die Mandang, ze doet me zoo leed. Sjouwen, van den vroegen morgen tot den laten avond, dat is de eenige vreugde, die voor haar is weggelegd. Arbeid voor een volwassen mensch, maar niet geschikt voor een achtjarig kind. Hier is maar een uitweg om man en kinderen te helpen, ■— de man moet weer trouwen. Maar dat is ook nog zoo gemakkelijk niet. Liefst nemen die kerels weer een jong vrouwtje. Gelukkig ziet menigeen er tegenop om een man met drie jonge kinderen te aanvaarden. Een vrouw op leeftijd trouwen is een waagstuk; vaak is het een gescheiden vrouw, wie weet om welke reden. Het is moeilijk om een passende vrouw voor zoo iemand te vinden. Dan nog in dit geval het grootste bezwaar: de man heeft geen geld. Kon hij over tachtig guldens beschikken, dan kwam er licht in de zaak. Voor zestig guldens krijgt hij wel een vrouw, en voor de kosten nog twintig, zal wel voldoende zijn. Zou ik hem dat geld leenen ? Zou ik er goed aan doen in deze maatschappij ? Ik zie weer die bruine oogen van Mandang tegen mij opzien, het beteekent ook haar uit de slavernij verlossen. Laat ik er met mijn vriend Pa Boengamin over gaan spreken. 12 Juli. „Blijft het weer zoo, dan gaan ze gauw branden", zei Genep van morgen tegen mij. En het weer is verrukkelijk droog, al brengt het ongekende warmte mede. De paadjes zijn nu hard en het glijden is voorbij. Daarom ben ik vandaag maar weer eens de velden ingetrokken. De bergrug is nu bruin geworden, en het beklimmen ervan, met het blakerende zonnetje in den rug, is niet meer zoo aangenaam als vroeger. Ik wilde echter met Pa Boengamin over Pa Mandang spreken en kon hem alleen in de velden treffen, daar hij zooals velen, in zijn tumhut overnacht. De gedachte dat hoopje ellende weg te kunnen werken, gaf moed de zon te trotseeren. Gelukkig dat ik ongeveer wist waar de tuinhut stond, anders was ik ze- ker niet uit dien warboel van omgevallen boomstammen enz. wijsgeworden. Pa Boengamin was aan het brandhout kloven, maar staakte dadelijk zijn bezigheid toen hij mij zag aankomen. Toen wij gezeten waren, viel ik maar dadelijk met de deur in huis, en vertelde hem de reden die mij hierheen voerde. Of het uitvoerbaar was? — Zeker, het was uitvoerbaar, maar in dezen drukken werktijd een vrouw zoeken, dat was wel moeilijk. Alle vrouwen hadden nu hun werk en zouden moeilijk van hun familie weg kunnen trekken. Tachtig guldens zouden ook niet • noodig zijn; de helft was voldoende de rest kon hij wel geleend krijgen. Maar welke vrouw zou dat moeten wezen? Hij dacht eenige oogenblikken na en zei toen dat hij er over zou nadenken. Dat redeneeren over een vrouw klinkt mij nog steeds een beetje zonderling in de ooren; de menschen zijn ijselijk praktisch en berekenend op dat punt. Je denkt soms dat het over een werkpaard gaat, dienstdoener, mak langs den weg, enz. enz. 13 Juli. Mijn medische kennis begint naar waarde geschat te worden. — Vanmorgen kwam nande Gori mij vragen toch eens naar Pa Serboet te gaan zien, het been werd steeds erger. Geleerd door de ervaring, zeide ik: er wel te willen komen, maar dan moest ik ook alleen de dokter zijn en niemand anders. Wilde hij dat, dan kon hij mij laten roepen. . Nu, het duurde dan ook niet lang, daar stond nande Serboet voor mij om te vragen of ik haar man wilde behandelen. Die arme bracht nog een zakje rijst met een_ ei er in. Dadelijk ging ik mede, want al wil ik mij niet indringen, binnengaan door elke geopende deur wilde ik wel. Met vele jammerklachten werd ik ontvangen. Dit jaar geen rijstveld, geen eten voor hen allen, doodgaan zouden ze. Dat laatste hoort te men zoo vaak dat het niet den minsten indruk meer maakt. Minstens een per week, zelfs per dag, verklaren velen dat ze van dit of dat dood zullen gaan. Ja, even royaal zijn ze ook daarmede voor anderen, ze verwenschen elkaar voor elke kleinigheid.— Zonder mij nu echter aan al deze klachten te storen begon ik maar de wond schoon te maken. Een pakje watten had ik bij mij gestoken om iets te kunnen uitrichten. Later heb ik wat slappe thee genomen om door koude compressen de ontsteking weg te krijgen. Die thee diende alleen om aan mijn werk wat kleur bij te zitten, dat helpt beter dan gekookt water. De wond lijkt mij niet erg, als maar eerst die ontsteking weg is. 17 Juli. Met Pa Serboet gaat het goed. Dit even om je op de hoogte te brengen van mijn medische praktijk. Eiken dag breng ik hem een bezoek en verbind de wond. We mogen tevreden zijn. Hem gaat het echter te langzaam. Vandaag bezoek gehad van Pa Nagang. Ik geloof dat ik je hem nog nooit heb voorgesteld. Hij is een zwaar gebouwde Batak, grooter dan de meesten. Eiken morgen komt hij voorbij mijn huisje met de palmwijnkoker op zijn rug. Hij is een beetje schuw; als hij mij ziet kijkt hij voor zich en is verlegen. Hij heeft groote donkere oogen, met een vriendelijken opslag, die iets goedigs aan zijn gelaat geven. \ erder is hij vader van vier kinderen, waarvan de oudste, een meisje, den naam van Nagang draagt; vandaar dat men hem Pa Nagang noemt. Die vriend, vergezeld van vrouw en kinderen kwam mij dan een bezoek brengen. Als geschenk brachten ze een groote hoeveelheid witte rijstt mede en drie eieren. Eerst begreep ik niet waaraan de eer te danken te hebben van dit bezoek, maar als echte Batak begin ik mij ook al niet meer zoo druk daarover te maken, het zal me wel duidelijk worden. Er werd gepraat over die mooie droogte die we hadden met het oog op het branden, over de vraag of ze in Holland ook rijstvelden moesten aanleggen, wat ik tot aller verbazing bevestigde—en toen kwam er uit wat hij hebben wou. Dat was de volgende geschiedenis. Benedenstrooms van het dorp lag een moeras. Dit moeras had hij gekozen om er sawahs van te maken. Hij was bezig een waterleiding te graven om het water af te leiden. Nog twee andere menschen deden met hem mede en gedrieën zouden ze daar rijstvelden aanleggen. De waterleiding had veel moeite van graven gekost en was al voor de helft gereed, maar het ging langzaam omdat men door steenachtige grond moest graven. Tot zooverre was alles goed gegaan, maar daar komt op zekeren dag de wethouder (de s e n i n a, iemand anders dan de anakb e r o e, mijn goede vriend) en plant een paar tientallen bamboe stekken op die grond, gaat daar wat graven en zegt daar ook al sawahs te willen aanleggen. Wat moest hij met zijn vrienden nu doen?—Op mijn vraag: of hij van het dorpshoofd vergunning gekregen had om die grond voor sawahs te gebruiken, zeide hij dat alles in orde was, toen zij begonnen, anderen mochten geen rechten laten gelden op dien grond. „Nu ga dan maar gerust verder", zeide ik, „wie zal het je beletten als de pengoeloe je recht daartoe gegeven heeft! — Ja maar, ziet U, het is de s e n i n a van het dorp en dan moet ik tegen hem optreden". — Nu wat zou dat, de pengoeloe heeft jou toch dien grond gegeven. — Ja maar, ziet U, dat is bij ons Bataks nog zoo gemakkelijk niet! Het is de senina. Wat ik ook praatte, de man had er geen zin in; sedert zes maanden lag het werk terneer, niemand van hun drieen durfde den wethouder aan te pakken. Dan maar liever het werk opgegeven. In een beetje krasse termen heb ik hem moed in gesproken, maar er zijn nog meer be- 1 zwaren; want die senina is nog in de familie, zoo iets van een broer — van een vrouw — van grootvader — moederzijds of zoo ongeveer en hij acht het heel moeilijk hem aan te pakken en te overwinnen. Eindelijk heb ik hem geloofd er met Pa Boengamin over te spreken. 's Avonds heb ik er met Genep over gesproken. Hij vindt het ook een moeilijk geval; je kunt toch niet tegen familie van je schoonouders gaan procedeeren. Als hij het aandurft, dan wint hij in elk geval, is zijn meening. Ja, die familie, je hebt ze in dit land zeer noodig, maar ze zijn een rem voor vele goede dingen. Vooral de schoonvader is een man van gezag, meer nog dan de eigen vader wordt hij gehoorzaamd of gevreesd. Maar ook die angst om iets nieuws aan te pakken zit er 'zoo diep in. Bij alles wat er nieuw ondernomen wordt is een priester noodig, die moet eerst uitmaken of de plek goed gekozen is, of de dag om te beginnen goed was. of er geen slechte teekenen aanwezig waren, enz. enz. Het is ook geen wonder dat de mensch hier angstig wordt. Alles is bosch en geeft weinig, uitzicht, gevaren zijn er ook vele- slangen, tijgers,, aardstortingen, gezwollen rivieren, weinig verbinding tusschen de dorpen onderling — dat alles maakt den mensch zenuwachtig en angstig. Neem dan de slechte hulpmiddelen waarover zij beschikken, en je uit begrijpen dat de ondernemingslust niet groot is. Soms denk ik dat ik ook zenuwachtig word, ik ben schrikachtig geworden — o neen, wees gerust, overigens alles wel. 19 Juli. Als ik uit mijn raampje kijk is de westelijke bergrug nog één roode gloed en in mijn huisje ruik ik de brandlucht. Twee dagen is er ruw gebrand en alles wat er omgehakt wasv is door de vlammen verteerd. Een felle zon van veertien dagen heeft het hout gedroogd en geschikt gemaakt tot prooi van de vlammen. Hoe hooger de vlammen gingen, hoe feller de gloed laaide, des te heviger werd de vernielzucht van het jonge volkje. Opgewekt klonken tusschen het gekraak en geknetter de salvo's van de springende bamboes. Waar het niet goed branden wou, waren rappe handen genoeg om vuur aan te dragen of jonge droge takken, die spoedig vlam vatten. Keerde de wind, dan was het om te stikken in dien rook en gloed en alles vluchtte naar een beter plekje. Huu! wat kraakte, pafte, siste dat hout! Halfnaakte mannen en vrouwen, zwart berookt, stonden met welgevallen aan te zien hoe het vuur steeds verder vrat en alles vernielde. Zeven of acht jaren waren ei noodig geweest om het bosch op te bouwen, in een dag was het grootste deel weer terug gekeerd tot de aarde waaruit het ontsproten was. Maar juist om die asch is het te doen, ze weten dat daar de rijst goed van groeit. Twee dagen ben ik in het veld van Pa Boengamin geweest, ijverig heb ik medegeholpen „vuurtje stoken , je jeugd-ondeugden gaan er toch nooit uit. Pa Boengamin doet alles waardiger dan ik. 'I och vond ik ze beiden niet zoo spraakzaam als gewoonlijk, Zij zitten in zorg ovei hun dochter. Die meid is een jongensgek, haar oogen en gansche houding zeggen genoeg. Vader Boengamin is er voortdurend op uit om te zien waar ze is. Ook tegenover mij sprak hij al een paar maal van haar als v an een „ondeugende meid". Wij mogen echter gelooven dat er hier meer ondeugenden rondloopen. 23 Juli. Er is alle kans dat Pa Mandang een vrouw krijgt. Pa Boengamin vertelde dat er in Boeloehbelin een betrekkelijk jeugdige weduwe leefde, hij had haar al laten Magen, maar ze wou niet. Dat was echter geen beletsel, meende hij, want bij haar echtscheiding na den dood van haar man, (dwz. losmaken van de familie van haar man), had de pengoeloe van Boeloehbelin de bruidschat voor haai teruggestort en als die ze nu maar zeide, dat ze Pa Mandang trouwen moest, dan zou ze ook wel willen. Op mijn vraag of Pa Mandang haar kende, zeide hij het niet precies te weten, hij zou echter hem er eens heen zenden om kennis te maken. Beter huwelijk kan hij niet doen, vervolgde hij, ze is niet lui, werkt hard op het veld, ze heeft nog rijst van het vorig jaar, enz. enz. Neen, zei ik, beter kan het inderdaad niet. Ik had ook nog willen vragen over wederzijdoche genegenheid, die immers toch ook bij een huwelijk aanwezig moet zijn,, maar de vrees van als onpraktisch door mijn vriend, beschouwd te worden en in zijn achting te dalen, weerhield mij het te doen. 25 Juli. Met Pa Serboet gaat het veel beter, maar het been blijft nog gezwollen; zijn vrouw heeft weer een paar malariaaanvallen gehad. Rustig maar voortdokteren: Volgend jaar zullen ze wel geen rijst, dus geen eten hebben. Iedereen is bezig zijn veld schoon te maken, men brandt overal het bijeengeharkte vuil en wiedt schoon wat nog niet schoon is. Maar het veld van Pa Serboet ligt. daar nog onaangeraakt. 26 Juli. Waar die Pa Gori toch mag zwerven? Op zijn veld heeft hij niet gewerkt; toch is zijn veld schoongemaakt en wordt bijgeharkt. Ik vermoed dat zijn goede geest, Pa Boengamin, wel weer geholpen zal hebben. Het mooie moedertje met haar drie kindertjes gaat eiken dag langs mijn huisje naar het veld. Zij kijkt een anderen kant op als ze mij ziet. Schaamt ze zich voor mij ? Arm vrouwtje! 27 Juli. Overdag is er geen sterveling in de kampong. Alles is in de velden, s Avonds is het ook stil in het dorp, die nog veel te doen hebben aan hun veld zijn moe en gaan -vroeg slapen, anderen overnachten in hun tuinhut. De laatste hand wordt aan de velden gelegd om de aarde toe te bereiden voor den komenden zaaitijd. Komen de regens door, dan gaat men uitzaaien. Veel aardigheid is er thans niet om de velden te bezoeken, alles is kaal en de zon brandt fel op de hoofden en ruggen van de wandelaars. Daarom ben ik thuis en bekijk af en toe de bruine vlek waar de velden liggen. In het dal zijn al enkelen begonnen met de sawahs schoon te maken. Het lichte groen van het onkruid begint al plaats te maken voor groote vlakken donker water. Het dal verandert van kleur, en nog mooier zal het zijn als straks alles bedekt is met het fijne jonge rijstgroen. Men fluistert dat het met Boengamin niet in orde is. Op last van haar vader werkt zij niet meer met anderen mede, maar blijft bij hare ouders. Pa Serboet is herstellende, hij strompelt met een stok het erf over. Zijn vrouw gaat eiken dag naar het veld, maar •ze zijn onherroepelijk te laat, groot zal het rijstveld niet meer worden. Zaait men niet ongeveer gelijktijdig uit, dan is de rijst ook niet gelijktijdig rijp en de achterblijvers hebben alleen voor de vogels en de apen gezaaid. Toen ik Pa Serboet er over aansprak of bijv. met behulp van anderen niet nog iets gedaan kon worden om op tijd klaar te zijn, schudde hij het hoofd. „Daar kan ik niet aan denken toean. Als ik genoeg rijst en wat geld had, kon ik nog een keer de lui oproepen en te eten geven, maar ik ben te arm". — Hij troostte zich met te zeggen: „Och ik heb gezien dat de lui die een rijstveld hebben te eten krijgen, en die het niet hebben eten ook.' Best mogelijk, dacht ik, maar dan toch maar alleen in liet Batakland. i Augustus. De Batak leeft wat zijn eten betreft heel sober: dit maak ik op uit de schaarschte aan kippen en eieren. Daar hij het zelf niet heeft, krijg ik het ook niet; mijn dagelij ksch menu is nu al dagen lang rijst met een sausje van waterige groenten. Wel ben ik geen smulpaap, maar dat eentonige menu gaat me vervelen. Ik zei dit tegen Genep en die beste kerel trok er tegen den avond op uit en bracht twee groene duiven mede, geschoten met het blaasroer. Je hebt zeker al eens die blaasroeren gezien? Een twee meters lange bamboe, met een spits toeloopend mondstuk. Daarin steekt men scherp gepunte bamboepijltjes en door krachtig te blazen doet men ze op hun doel afgaan. Voor mij vond ik die vette groene duiven het meest belangrijk, maar ze waren toch de oorzaak dat ik besloot zelf op jacht te gaan. Den volgenden morgen ben ik met Genep op jacht gegaan. Hij had ook voor mij een blaasroer geleend en zelf de noodige pijltjes gemaakt. Nu moet je bij die jacht van allerlei verstand hebben, anders vang je niets. Primo: je moet kunnen richten en blazen; secundo: je moet weten waar de vogels zich ophouden en wanneer je ze treffen kunt; tertio: je moet geruischloos kunnen loopen en overal dekking weten te zoeken, enz. enz. Al deze kwaliteiten ontbraken mij en dat we nog wat thuis brachten, dank ik aan Genep, die die hoedanigheden wel bezat. Als je hem geruischloos zaagt voortschrijden, van elke tak en groot blad gebruikmakende om zich te dekken, roerloos stilstaande — dan leer je wat besluipen beteekent. Als hij dan zijn juiste standplaats gekozen had, vlak onder den boom, dan zag je de blaaspijp aan zijn mond gaan; onhoorbaar vliegt de pijl naar boven en met eenig geruisch valt de vogel voor zijn voeten neer. Een groot voordeel van het blaasroer boven het geweer is wel, dat men vaak een tweede of derde pijl kan afschieten, zonder dat de vogel het bemerkt en al vliegt de vogel weg, men heeft dan toch niet het geheele bosch gealarmeerd, zooals met een geweerschot. Ik heb nu zelf een blaasroer en ga af en toe op jacht. Dat brengt verandering in het menu en tevens heb ik een doel op mijn zwerftochten. Voor de gewone vogels zijn de pijltjes wel geschikt, maar voor groote vogels en apen gebruikt men vergiftigde pijltjes. Het vergift bereidt men uit het melksap van een groote boom. Ik zal mij die pijltjes maar niet aanschaffen. 3 Augustus. Alles wacht op regen, het moet dit jaar buitengewoon droog zijn. De velden zijn gereed om het zaad te ontvangen, maar eerst moet er regen komen. Al is dus die droogte niet zoo aangenaam voor deze menschen, voor mij is het zoo erg niet. De wegen zijn droeg en de beekjes en stroompjes heel klein. Het is aangenaam zwerven door de boschen. 8 Augustus. Allerlei ervaringen zijn weer mijn deel geworden en ik zal je rijkelijk van alles laten mee genieten. Je leert dan ons volkje beter kennen. Gewapend met mijn blaasroer en gevolgd door mijn wapenknecht Genep, ga ik er op uit. Het ging gisteren in de richting van Tandjong Poengo. Door de droogte ging het klimmen beter dan anders, bovendien hadden wij een beter pad dan anders, in zigzag ging het over den steen- . achtigen bodem naar boven. Boven gekomen, ging het weer omlaag nu naar het dorpje Belawan. Daai sloegen wij links af en daalden langs een vrij steil pad naar beneden. Zoo bereikten wij het dorpje Roemah L,ingga. Aan drie zijden is het keteldal, waarin dit dorpje ligt, door steile rotswanden omgeven, de vierde zijde biedt een vrij breede doorgang, waardoor een klein stroompje vloeit. Al dwalende waren wij daar gekomen zonder er bepaald i heen te willen gaan. Er vielen een paar druppels regen ■ en vandaar dat wij besloten het dorp in te gaan. Eindelijk regen! Maar of het te Batoe Gandjang ook zou regenen, was nog niet zeker; de regen in het gebergte is zoo plaatselijk. Eenige uren waren wij van ons dorp verwijderd. Wie lang in Roemah Lingga woont moet wel een somhei mensch worden. Een somber keteldal, de rotswanden met donker bosch begroeid., weinig verkeer, hoogstens een achttal gezinnen als buren. Het verwonderde mij niet dadelijk twee idioten te ontmoeten; alle bewoners hadden kropgezwellen, zagen er ook niet al te snugger uit. Toen ik de omheining overstapte, die zeer vervallen was, zag ik aan den anderen kant een man het dorp verlaten. Die man geleek veel op Pa Gori. Doopt die mij dan overal voor de voeten? dacht ik. Zeker een dobbelparij ? '1 oen we echter gezzeten waren onder een rijstschuuitje, dat als djamboer dienst deed, hoorde ik heel wat anders. -Hij was van plan hier te trouwen, dus nog een vrouw er bij te nemen. Juist kwam een meisje met bamboewatervaten op het hoofd het dorp binnen; men v, ees mij haar aan als zijn nieuw liefje. Nu flink gebouwd was zij zeker, en kwantitatief zou zij het van nande Gori winnen; maar ook kwalitatief ? Die uiterst brutale oogen w aar mee ze mij aankeek, zeiden wel wat anders. Misschien juist de ware voor hem, want er zijn ook hier vele pantoffelhelden. I och trof mij die mededeeling als een slag. Ik gevoelde hoe het mooie moedertje weer nieuw leed tegemoet ging. Tot heden had haar geloof in hem en haar gevoel van waardigheid haar nog staande gehouden, maar voortaan ? — Openlijk verworpen te zijn, een tweede naast haar gesteld, haar s mans liefde te moeten deelen met een ander... met vrees dacht ik aan die hartstochtelijke oogen, wie weet welk een vuur daar achter laaide. Later op den weg vroeg ik er Genep naar, want hoe moest hij aan geld komen? Om te kunnen trouwen is er hier ook geld noodig. „Ik weet het ook niet", zei Genep, het 'zal wel weer geleend worden. De bruidschat moet honderd en twintig guldens bedragen." — Weeleen nieuwe puzzle voor mij. Honderd en twintig guldens als koopsom en dan nog dertig er bij voor de kosten van de verschillende maaltijden, dat maakt éen honderd en vijftig guldens. Geld komt er niet in dan wat de vrouw verdient met haar rij stveld, haar kippen en varkens fokkerij -— maar wat is dat vergeleken bij zulke sommen? Of zou hij aan de groene tafel veel gewonnen hebben? Dat is haast niet te denken van zulk een aartsspeler, dat vliegt even gauw als het gewonnen is. En telkens vinden zulke schavuiten maar weer crediet. Hun wil zetten ze door, heel de familie en naaste vrienden buigen voor dien wil en betalen maar om hen uit handen van het gerecht te houden. Het is immers je neef, je stamverwant, je oom je... weet ik veel. Het zijn de parasieten van de maatschappij ; handenarbeid doen ze niet, maar -voor pokrol zijn ze in de wieg gelegd, ze wroeten in allerlei perkaras van de dommen en laten zich betalen ook. De regen had niet doorgezet en wij stapten op. Het steile paadje was glibberig geworden, de klim naar boven kostte meer inspanning. De boschlucht benauwde de borst, maar de zon scheen weer met onverminderde kracht en vroolijk daalden wij af naar Tandjong Poengo. Een geschreeuw en gegil klonk ons te gemoet toen wij de kampong naderden. Wy konden niets zien door het dichte struikgewas dat onder de cocospalmen groeide. Toch moest er iets bijzonders aan de hand zijn. Niet vermoedend wat ons te wachten stond, daalden wij naar de kleine beek af die langs de kampong stroomt. Opeens zagen wij mannen, vrouwen, meisjes en jongens alles door elkaar in het water plassen. Heel het dorp was aanwezig, elkeen gewapend met een bamboespuit. Met die spuit zoog men water op en bespoot elkaar. Een gere- geld water gevecht. Af en toe trok een troepje zich terug om dan dadelijk nagezet te worden met volle spuiten. Een brullend gelach steeg op als de een of ander een aardigheid verkondigde. De oude vrouwen, als echte heksen waren de ijverigsten, zoowel met de spuit, als met den mond. Wat ratelden die tandelooze kaken en gingen die spitse kinnen op en naar. Veel kleederen waren niet te bederven, want alle bovenlijven waren naakt, behalve clan die der jonge meisjes. Je weet al, dat vrouwen die een kind hebben gehad, dit niet meer behoeven te doen. Onze komst bewerkte een oogenblik stilte, maar toen een oude vrouw het waagde mij een volle spuit in den nek te spuiten en ik van iemand een spuit afnam om haar terug te betalen, begon een levendig gevecht tusschen ons en enkele vrouwen, waaraan al spoedig de mannen ook deel namen. Met de mannen en jongens samen dreven wij de vrouwen op de vlucht, wat een onmenschelijk gehuil en gegil veroorzaakte. Tot op de huid doornat, gingen wij eindelijk naar huis. Genep vertelde mij dat dit een middel was „om regen te roepen". Als de goden al te lang den regen tegenhouden, dan wordt dit waterfeest gegeven. Niets is dan verboden, alle „aardigheden" zijn geoorloofd, de vuilste taal en de meest onzinnige gedragingen zijn geoorloofd, alles opdat de goden of voorouders zien zullen hoe hunne nakomelingen verwilderen, als ze den regen tegenhouden. En of het geholpen heeft! Des avonds daalde een zachte regen neer, nog wel niet veel, maar als een belofte van wat er nog komen zou. Nu zal men wel spoedig met uitzaaien beginnen. 15 Augustus. Als het zoo doorgaat, dan wordt ik hier nog patriarch. Vanmorgen hier een vrouw gehad, zij kwam mijn bescherming afsmeeken. Een blauw oog, een paar dikke lippen, waren de illustratie van hare woorden, dat haar man haar geslagen had. Ofschoon mijn ridderlijk gevoel in opstand kwam tegen zulk een gedrag, was ik toch zoo voorzichtig de opinie van anderen te vragen, voordat ik den man veroordeelde. Het bleek dan ook dat de vrouw op het punt van huwelijkstrouw niet al te best te vertrouwen was. Haar man had haar door die kastijding tot de orde geroepen. Ook hier weer de reden -— kinderloosheid ; de man wijt het aan de vrouw, de vrouw aan haar man. 17 Augustus. Men begint met uitzaaien. Morgen ga ik er op uit. Later dus meer. 19 Augustus. Een nieuwe emotie — merdang! De zaaitijd is begonnen. Het uitzaaien is het slot van den arbeid van eenige maanden. Al is zaaien nog geen oogsten, toch is dit het begin van hetgeen men hoopt en waarom al die moeite geschied is. Hier doet men een daad op hope! Het verdere is geen menschenwerk meer, de mensch krijgt rust — zijn taak is afgedaan. Vooral hier, het zware werk is afgeloopen, het lichtere begint. Alle menschen waren opgeroepen om mede te helpen op het veld van den burgemeester, Pa Gori. Hij zelf was er wel niet, maar zijn vrouw en Pa Boengamin waren om alles te leiden. Er was bij den oproep gezegd de handschoffel mede te brengen, wat beteekende, dat er nog meer te doen was dan alleen uitzaaien. Die handschoffel was wel noodig, geen veld zag er zoo u-t als dit, behalve dan dat van Pa Serboet. Er moest eerst geschoffeld en geharkt worden wilde men kunnen uitzaaien. Rondom de tuinhut was een groot stuk geheel gereed om bezaaid te worden. Met zoovelen ging dat heel vlug. Voorop de jongens en de mannen met een pootstok in de hand. In rechte rijen werden gaten in den grond ge- stooten en achteraan kwamen de vrouwen en deden eenige korrels in die gaten. Van zaaien is dus geen Sprake, het nadert het pooten. \\ aar men nog schoffelen en harken moest was veel gemopper te hooren en de aardigheden, die deze of gene Uilenspiegel tapte, brachten er toch de goede stemming niet in. Natuurlijk nam ik ook een pootstok en hielp mede, maar mijn hulp was overbodig, men kon niet snel genoeg opschieten met schoonmaken en harken. Daarom begaf ik mij spoedig naar de tuinhut om de stemming van nande Gori op te nemen. Met haar jongste spruit op den schoot, deelde zij bevelen uit aan de jonge meisjes die de rijst kookten. Als gastvrouw "mocht zij zelf niet medewerken, maar wel alles regelen. Buiten de hut, in de schaduw van een paar pisangstammen, waren jongens bezig een paar kippen ruw te plukken en te branden, weer anderen sneden een pisangstam fijn, wat later als groente dienen moest. Een gezellige drukte en vroolijk gekout heeischtte hier. Al spoedig deed ik mede aan de kwinkslagen die er uitgedeeld werden. Intusschen bespiedde ik het gelaat van nande Gori. Zou zij al weten, wat ik een poos geleden gehoord had? Zou zij weten dat een mededingster op de komst was? Verried dat gelaat eenig leed of smart? — Ik kon niets bemerken; het leek wel of een harde trek dat gelaat zou doen versteenen. Zij gaf hare bevelen met scherpe stem en praatte met eenige vrouwen op haar gewone beschaafde wijze. Haar kindje hield ze als gewoonlijk óp haar schoot. Berustte zij misschien in het onvermijdelijke? I egen twaalf uur werden allen geroepen tot den maaltijd , zoovelen er plaats vonden in de hut, dat waren de notabelen, gingen in de hut zitten, de anderen zaten buiten onder de pisangboomen of onder inderhaast in f.e grond gestoken palmbladeren. Voor de notabelen wer- den houten borden op voetstuk geplaatst of wel gebloemde steenen borden; toen deze op waren kreeg Tan Publiek de rijst op pisangbladeren. Om elk bord of pisangblad vormde zich een kring, waarna jonge meisjes de rijst uit gevlochten zakjes er op schudden. Boven in elk bergje rijst werd een kuiltje gemaakt, daar deed een andere man de toespijs en de sauce in. Toen allen bediend waren mocht men gaan eten. Een luid gesmak bewees dat men het lekker vond en stilzwijgend verdwenen die bergjes in de magen der gasten. Xa den maaltijd werd opgeruimd en ging de sirih en tabak rond. A ele mannen vleiden zich behagelijk neer, maar de vrouwen bleven rustig hun sirihpruimpje zitten kauwen. Ongeveer om twee uur begonnen de ouderen weer te werken, later volgden de jongeren, het laatst de opgeschoten jongens; dat zijn de meest luien. Ook ik ging mij nog een poosje oefenen in het maken van pootgaten, maar ik was er niet meer bij. Ken gedachte was mij door het hoofd gevaren en liet mij niet meer los. Steeds dacht ik: wanneer allen helpen om die parasiet van een Pa Gori aan eten te helpen, waarom zouden ze dan niet een arme drommel als Pa Serboet willen helpen? Misschien kost het een paar guldens aan kip en rijst. Dat kan ik echter nog wel betalen. 20 Augustus. Alles met Pa Boengamin afgesproken. Pa Serboet met zijn gezin zal geholpen worden. 25 Augustus. Wij hebben alle dorpelingen opgeroepen om het veld van Pa Serboet te helpen in orde maken. Weer hebben wij uitdrukkelijk last gegeven om de handschoffel mede te brengen en daar een paar plakjes gambir bijgevoerd, om ze wat gewilliger te maken. Het zou immers een zware dag voor de meijschen worden. Gisterenmorgen togen de vele bekenden weer den bergrug 'op naar het veld van Pa Serboet. Pa Nagang merkte ik op; de vrouw wier oog weer normaal was; Pa Mandang was erbij — kortom, bijna niemand ontbrak. Het zou dan ook een kostelijken maaltijd worden, want ik had een varken laten slachten. Ook een paar kippen, want er zijn Bataks die geen varkensvleesch eten kunnen. Dat is hun zg. pantangen, dwz. hun ziel of hun geleidegeest, heeft een afkeer van varkensvleesch. Eet die persoon het toch, dan wordt hij gestraft met buikpijn of zoo iets. Maar laat ik niet te ver afdwalen. Was het veld van Pa Gori slecht schoongemaakt, dit was nog veel erger. Een lastig kruipgras had den tijd gehad de nog niet opgeruimde stukken hout te overwoekeren, de alangalang vertoonde zich reeds hier en daar; behalve een vierkant om de tuinhut was er nog niet veel schoongemaakt. Ik vreesde dat men het bijltje er bij neer zou leggen, daarom ging ik mijn geleerde Bataksche kennis tentoonspreiden. Overal liep ik heen en praatte een oogenblikje met de werkers en werksters zeggende . ,,Wat er aan te doen vrienden! Onze vriend is ongelukkig geweest, volgend jaar wil hij met vrouw en kind ook eten", enz. enz. Volmondig stemde men mij toe en waar ik kon helpen greep ik ook naar de potstok of de hark. Om niets ter wereld zou ik mijn plan willen zien mislukken. Pa Serboet zat in zijn tuinhut en maakte de toespijs gereed, helpers had hij genoeg; nande Serboet kookte rijst en toespijs, met behulp van een paar jonge meisjes. Haar dochterteje is niet zoo schuw meer als ze mij ziet. De maaltijd was als alle anderen. Het varken verdween, evenzoo de kippen, in de hongerige magen. Er werd geschransd dat het een lieve lust was. De toean betaalde immers? Vandaar wellicht dat Pa en nand-ê Serboet een beetje verlegen waren. Des avonds legde ik mij neer, wel dood moe, maar met het aangename gevoel hier toch niet te vergeefs te zijn. Alles is in zooverre klaar, dat ze nu wel het samen verder kunnen afmaken. 2 September. Veel valt er in deze dagen niet te doen. Enkelen zijn nog druk bezig met hun velden, maar de mannen en ook vele vrouwen zijn in het dorp. Je voelt zoo echt dat het werk afgeloopen is, dat men zich vrij voelt. Ook een soort vacantie. Ik zal deze dagen benutten om een en ander uit te werken, maar eerst een beetje mijn dagboek bijhouden. Het meest trof mij het bericht, dat Pa Gori al getrouwd was en binnenkort zijn vrouw hierheen brengen zal. Als dat maar zonder meer afloopt. Er gaan verhalen over het nemen van een tweede vrouw, die mij bewezen dat niet elke vrouw daar genoegen mede neemt. Het mes en vergift spelen daarin een groote rol. Ook vriend Lewet vertoont zich hier weer. Of hij nog aan zijn liefje Napai denkt.J Bij het uitzaaien zag ik ze vaak samengekheid maken. Je weet echter niet of van de zijde van Lewet het ernstig gemeend is. Zulk een bon vivant neemt niets van dien aard ernstig. 1 rouwens, men neemt het trouwen ook zoo anders op; is het bij ons een van de hoogtepunten in het leven, het is hier veel meer de natuurlijke loop der dingen. Men heeft den leeftijd, (soms ook nog niet), dus men trouwt. Zoo sterk is dit begrip d«t men trouwen moet, dat men beweert, dat menschen die ongehuwd sterven, in het zielenland nog een man of een vrouw vinden. Trouwen gaat soms vlug. Een dag of veertien geleden komt daar een kwajongen van Namo Bintang de kampong binnen; hij kijkt een meisje aan en vindt haar aardig, zij vindt hem ook aardig en gisteren of eergisteren is de bruidschat al overhandigd. Morgen- avond heeft het moekoel plaats. Ik schrijf al een Bataksch woord neer — laat ik je even inlichten wat dit beteekent. Bij de huwelijkssluiting zijn heel wat formaliteiten te vervullen. Twee echter moeten hoe ook, plaats hebben gehad, nl. het overhandigen van dé bruidschat in tegenwoordigheid van de dorpshoofden, dat is dan burgerlijk trouwen voor de overheid • dar¬ mede is zij het eigendom van den man geworden. Ten tweede, het moekoel, dat is een maaltijd die men geeft in den avond van den eersten nacht dien ze samen in een tuis.doorbrengen, waarbij de familie samenkomt en hen allerlei goeds toewenscht. De bruid zit dan met haar man onder een mooie hemel van wit katoen en slaapt daar den eersten nacht onder. Daarna behooren ze tot de getrouwde menschen in het dorp. Snel gesloten huwelijken geven aanleiding om ook weer snel te scheiden. Bij informaties bleek mij, dat heel velen van mijn kennissen voor de tweede maal d-e- trouwd waren. Het eerste huwelijk schijnt aus vaak niet gelukkig uit te vallen. Dit is wel mogelijk als men bedenkt, op hoe jeugdigen leeftijd zij soms trouwen; het is niet te verwachten, dat een meisje en jongen van vijftien of zestien jaar, alle plichten die een huwelijk, vooral voor de vrouw, medebrengt, met ernst zullen op\ atten. Dan zijn er aanleidingen genoeg tot twist en oneenigheid. 7 September. Een zeer belangrijke zaak werd dezer dagen hier uitgemaakt. Ik mag je dit niet onthouden, je zoudt er veel bij verliezen. Luister! Si Pedi had een kip en die kip legde om de twee dagen een ei. Dat is niets bijzonders zal je zeggen. Het bijzondere in dit geval was nu, dat op zekeren dag die eieren verdwenen waren en de kip juist broedsch werd. De eigenaar, die hoopte op een tien- of twaalftal kuikens, was dus erg teleurgesteld en werd boos bovendien. Hij klaagde zijn nood aan den wethouder. Te zoudt nu zeggen, dat is een politiezaak, onderzoeken en dan een boete of anders de doofpot in als er geen licht in te brengen is. Neen man, de zaak liep hier anders. Daar men den schuldige niet ontdekken kon, eischtte de man dat de geheele kampong een eed zou afleggen, om zich te zuiveren van de verdenking. De wethouder vond dit ook in orde en denzelfden avond ging een boodschapper de huizen langs om te melden. dat uit elk gezin een man komen mpest bij het huis van den pengoeloe om den zuiveringseed af te leggen. Den volgenden morgen verzamelden alle mannelijke personen zich voor het huis van den pengoeloe. Onder het vooruitstekende gedeelte van het dak waren matten gespreid en daarop stond een witte kom met rauwe rijst, vermengd met curcuma, peper en wat water. De wethouder, de veelgeplaagde Pa Boengamin, zat daar en liet een voor een elk gezinshoofd een beetje rijst tusschen de vingertoppen nemen en de volgende formule opzeggen. als ik, of iemand uit mijn gezin, de eieren gestolen heb, of iemand ze heb zien stelen, of iemand bevolen heb ze te stelen, dan zal deze rijst mij dooden, of degene uit mijn gezin die het gedaan heeft. — Daarop slikt de eedsafleggei de rijst in en mag gaan. Dan komt de tweede, de derde enz. tot alle bewoners den eed afgelegd hebben. Wie weigert, wordt als de schuldige beschouwd en beboet. Alleen hij wiens vrouw in gezegende omstandigheden verkeert, is van het afleggen van een eed vrijgesteld. Hebben allen den eed afgelegd, dan is de bestolene voldaan. Hij heeft twee redenen om voldaan te zijn: ten eerste: of de dief was niet iemand uit de kampong, of de dief heeft ook den eed afgelegd en zal nu sterven aan de rijst die hij ingeslikt heeft. De goden of de voorvade- ien, die het recht handhaven, zullen den schuldige met buikpijn straffen, tot er de dood op volgt. Je zult wel zeggen dat dit een goedkoope manier is om politietoezicht uit te oefenen, maar de juiste is het zeker niet. Het is weer een van die omwegen in deze maatschappij en berust op de vrees een ander openlijk aan te pakken. Men wil zich wreken, maar dan mogen de goden het doen. In zulk een kampong is men toch aan elkaar stamverwant, allen noemen elkaar niet bij den naam, maar bij een familienaam, dus: oom, tante, grootvader, oudere of jongere broer enz. Om dus iemand maar zoo aan te ""pakken is een moeilijke zaak. Vandaar dat de goden het maai moeten uitmaken. Recht volgens onze begrippen is dit dus niet. Pa Boengamin was blij toen het afgeloopen was; met een zucht van verlichting beval hij de matten op te rollen en de kom in huis te brengen. Alweer afgeloopen. Wat verder? 9 September. Het is druk in de societeit; de mannen genieten van hun vacantie. De djamboer is eiken dag vol en men houdt zich onledig met schaakspelen, kippenkorfjes vlechten, rijstwannen maken, enz. enz. Een nieuw werktuig zag ik vandaag, bestemd om mede te wieden. Stel je voor een driehoek van rottan, van de top tot de basis ongeveer 25 centimeter lang, aan den top zit een steel van dezelfde lengte. Binnen de basis ligt een mes, vast er ingeklemd, een beetje breeder dan de rottan zelf is. Het is een krabber om de aarde te krabben en heet kiskis. Daar het juist past tusschen de rijststoelen, kan men er uitstekend mede wieden. Het is inderdaad vernuftig gevonden en moet een ideaal werktuig zijn, onder voorwaarde natuurlijk dat je het weet te gebruiken. 10 September. \\ icden is vrouwenwerk. Al zag ik ook wel jongelingen mede doen. Ze trekken weer langs mijn huisje, nu om te gaan wieden. De morgens zijn schitterend, al valt er ook eiken middag veel regen. Soms nog wel eens een drogen dag. De bruime vlek heeft zich al in een licht groene omgetooverd en aangenaam doet dit fluweeiige groen de oogen aan. Vriendelijk steken de bruine daken der tuinhutten boven het groen uit. Het lokte mij ook uit mijn hut. Moest ik dan niet leeren wieden? Wat is er ook voor kunst aan? Je vat de steel van den kiskis in de rechterhand en je krabt het onkruik weg. Dat is alles — zoo dacht ik tenminste. Maar het viel anders uit dan ik gedacht had. Ik krabde de rijstplanten mee, trapte andere stengels met mijn grove schoenen plat, viel af te toe eens om, wat tot gevolg had dat ik naar een houvast greep en verscheidene stengels uitrukte of een vierkante meter plat drukte door mijn val. Met al mijn goeden wil zou ik de eigenaar van het rijstveld van zijn oogst beroofd hebben. Daarom bepaalde ik mij al gauw tot toezien en goeden raad geven. ii September. Si Lewet is in zijn element als het zwakke geslacht in de buurt is. Ik geloof dat het tusschen hem en Napai nog eens iets worden zal. Samen met nog een troepje trokken, ze vanmorgen weer langs mijn huis. Met si Boengamin is het niet in orde; ze is niet meer te houden, dan is ze hier, dan daar gezien niet dien jongen, si Gopok. Als je nu weet, dat het absoluut verboden is, dat een jongen en een meisje zich famen ergens ophouden, dan kan je eenigszins de schaamte en de smart van een Pa Boengamin en zijn vrouw voorstellen. Overal wordt er over gepraat en iedereen weet wat er aan de hand is. In deze kleine gemeenschap weet iedereen alles van elkaar. Wat kan che vader er aan doen? Ze opsluiten gaat ook niet, een Bataksch huis is daar niet geschikt voor. Hij gaat haar na zooveel hij kan, maar als ze gaat -baden 'of waterhalen, dan kan hij toch niet medegaan. En als ze brandhout gaat halen, vind, ze wel een vriendin van hetzelfde allooi. In deze boschstreek is men zoo gauw uit het gezicht. Ja, de strenge bepalingen aangaande den omgang der beide seksen hebben wel reden van bestaan. 12 September. Nande Siap is weduwe, ze had een zoon en een dochter. De dochtei heette biap en leed aan toevallen, soms tweemaal per dag kreeg zij een toeval. Arm kind! De litteekens aan armen en beenen vertelden, dat ze vaak met het vuur in aanraking gekomen was. Het was een aardig meisje, al werd ze stompzinnig den laatsten tijd. Nooit liet cie moeder haar alleen, steeds ging zi] met haar naar het veld. Het kind is nu dood. Waarschijnlijk is ze naar de rivier gegaan om te baden, heeft een toeval gekregen en is met den stroom afgedreven. Ver beneden de kampong heeft men haar gevonden aan den kant van de rivier. Arme moeder! Maar gelukkig kind! Voor zulke ongelukkigen is er geen plaats in deze samenleving. Iedereen schuwt zulk een patiënt; men beweert dat aanraking met zulk een zieke, als ze een toeval krijgt, de ziekte doet overslaan. \ andaag is ze begraven; het was de eerste begrafenis die ik in dit land medemaakte. In huis waren velen vergadei d en zaten om het'lijk. Het lag op een mat en was toegedekt met wit katoen. De moeder zat bij het hoofd en weende stil, ook vele andere vrouwen weenden, men was diep getroffen door het tragische van het geval. Nu en dan volgde een uitbarsting van smart, dan wierp men zich op het lijk en klaagde luid op zangerigen toon. Woest, hartstochtelijk is de smart en toch — het doet vreemd aan te zien dat zulk een hevig bewogene zich omkeert en aan een ander een sirihpruimpje vraagt. Ze schijnen er een genot in te vinden zich zoo op te winden. Hevig is de smart, maar of het diep gaat? Nu bij velen zeker niet, maar wel bij die arme moeder. Om twee uur ongeveer werd de mat om het lijk gebonden en hing men het aan een draagstok van bamboe. Dit geschiedde buitenshuis. Vrouwen namen den stok op de schouders en toen ging het grafwaarts. Op de begraafplaats gekomen, moest eerst het graf gegraven worden. De mannen maken zich niet erg moe, alles deden zoowat de vrouwen. Intusschen waren anderen aan het dansen gegaan. Neen, niet wat wij onder dansen verstaan, maar ze hebben behoefte om hun smart ook door lichaamsbewegingen uit te drukken. Het dansen weid echter wilder en eindelijk zag ik een vrouw in elkaar zakken, juist als bij de spiritistische seance waar van ik je verteld heb. Naderhand hoorde ik van L,ewet dat men dan met de ziel spreekt, om haar te zeggen dat ze nu werkelijk dood is en nooit meer iets mag komen vragen, tenzij door de priesteres die als medium kan optreden. Het graf was eindelijk gereed; men wierp er wat ïdjoek in en stak dat in brand. Daarmede wil men de zielen deilevenden wegjagen, die zich soms in het graf mochten bevinden. Het lijk werd in den kuil gelegd en nu maakte men een scheidsmiddel tusschen de levenden en dooden. Men nam namelijk kalmuswortels en wierp dat op het lijk. Dit is het middel dat de dooden van de levenden scheidt. Daarna werd het lijk begraven. Allen gingen heen, zoo spoedig mogelijk. Achter hen aan jaagde de half razende priesteres met brandneteltakken in de hand om de zielen der levenden van het graf te verdrijven. En de weg naar het graf werd met bladeren en brandneteltakken afgesloten. Diep onder den indruk volgde ik de menschen en wandelde naast de arme moeder voort. Wij zwegen en ik. voelde dat hier echte smart was, die geen betuiging van. leedwezen kon baten. Nu nog een maaltijd voor allen die aan de begrafenis hadden deelgenomen, en weer was een gebeurtenis voorbij, die mij nader tot de menschen gebracht had. 19 September. Je beschuldigt mij van minder te schrijven. Je hebt gelijk. Tot mijn verontschuldiging echter met ik zeggen dat zoo heel veel dingen mij al gewoon zijn geworden. Ik ben al wat ingeburgerd — neen al heel veel ook. Vele dingen ga ik al zoo gewoon vinden, dat ik ze niet meer als tegenstelleing met mijn vroeger bestaan gevoel. Hinderde mij vroeger veel, vond ik veel vies en vuil, dacht ik vroeger bij wat ik zag dat het zoo anders toch was als bij ons — nu is dat uitgesleten. Mijn voorstellingen van een jaar bijkans geleden zijn verzwakt. Er is een reuzenenergie voor noodig om als Europeaan hier op niveau te blijven leven. Het is geen verdienste, wanneer je 'smorgens je bed verlaat, in een reine badkamer stapt, zeep en schoone handdoek gereed vindt en je dan in een nette kamer weer aankleed met schoone kleederen. Dat eischt heelemaal geen energie van je. Maar het eischt wel energie van je om 'smorgens uit een vieze djamboer te kruipen, met bloote voeten een glibberig dorpserf over te steken, een heg over te klimmen en door nat onkruid je weg naar een waterstraal te zoeken. Dan je te baden, zonder zeep en handdoek en da je natte kaintje om je lendenen te slaan en denzelfden weg naar die vieze djamboer weer afte leggen. Regent het of is het mistig weer, dan heb je nog meer kracht noodig voor zulk een tocht. Ik word soms kregelig als ik aan al onze voorrechten denk, die we als beschaafde Europeanen genieten en- dan vergelijkingen ga maken met deze menschen. Vandaar een dikke punt, anders komt er nog meer. 21 September. Wij hebben feest gevierd, een groot feest en een vroolijk feest. De Rataks kunnen toch ook feest vieren zonder allerlei geheimzinnigheden. Het was nl. de tijd om door een offer de ziel van de rijst te versterken, opdat zij veel vrucht geven zou. Nooit heb ik zooveel Bataks bij elkaar gezien als op dit feest. Van alle dorpen uit den omtrek waren bekende gezichten aanwezig, waaruit mij bleek dat ik toch al „hunner een" ben geworden. Dat bemerkte ik ook uit de amicale begroeting van enkelen. Zoo vies. soms de de Batak is die op Medan in de winkeltjes rondscharrelt, zoo keurig zien ze er uit op een eigen feestdag. De beste plunje wordt te voorschijn gehaald en alles wat als sieraad dient wordt omgehangen. Den avond van te voren was de stemming er al. Buiten het dorp zag men op vele plaatsen vuurtjes branden, men was de kleefrijst, met klapper bereid, aan het stoven. Daartoe slaat men twee stokken als gaffels is den grond, legt daar een dikke stok over in de gaffels en plaatst daartegen vrij dikke bamboes, waarin men de bereide kleefrijst gedaan heeft. Nu gaat men daaronder een zacht vuurtje stoken en langzaam stoomt de rijst in de bamboe gaar. Natuurlijk mag het geen heet vuur zijn anders brandt de bamboe en de rijst. Zeker is dit een oude manier van rijst bereiden en men vind dit ook zeer lekker. De vreugde was op aller gelaat te lezen en met genoegen bewoog ik mij tusschen die menschen bij hun vuurtjes. Overal werden grapjes gemaakt en over en weer rolden de kwinkslagen. Zelfs Pa Serboet met zijn stijve been en Pa Mandang met zijn wilde haarbos lieten hun bamboes vroolijk sissen. Niet alleen buiten, maar ook binnen in de huizen was men druk bezig". Honderden platte koekjes werden gemaakt; meel met suiker werd tot ballen gevormd, wat ook een lekkernij gevonden wordt; cocosnootvleesch werd geraspt en anderen sneden het in kleine stukjes om morgen met stukjes suiker bij wijze van entrée \söor den maaltijd gegeven te worden. Tot laat in den nacht was er overal leven en beweging. Den volgenden morgen was het voor velen vroeg dag, want de varkens moesten toen geslacht en de toespijzen, uit vleesch bereid, gereed gemaakt worden. Toen het goed licht was gingen een of meer personen uit elk gezin naar hunne rijstvelden om een beetje rijst en toespijs aan de rijst te offeren. Daar ieder dit voor zich doet, is het offeren gauw afgelcopen en spoedt men zich naar huis om de gasten te kunnen ontvangen. Deze komen om te eten, dat is • juist de pret. Niemand mag dien dag gierig zijn, wie ook in huis komt, moet een beetje eten. En daar is van gebruik g'emaakt — troepen jongens en meisjes trokken van het eene huis naar het andere en lieten zich overal goed bedienen. Ook getrouwde heeren, vooral oude die altijd jong blijven, deden dapper mee. Den geheelen dag speelde het Bataksch orkest en den geheelen dag waren er dansers en danseressen. De meisjes erg verlegen doende, de jongens een beetje vrijmoediger. Af en toe een meer bejaarde vrouw die werkelijk mooi dansen te zien gaf. Het aardigst vind ik toch maar altijd de pantomines, een jager die op jacht gaat, een man die uit hengelen gaat, ruzie tusschen twee oude menschjes, enz. enz. zeker omdat ik dié het best kan begrijpen. Hoe later op den dag, hoe uitgelatener de vreugde. Of alles even eerbaar toegaat? Wij zullen het maar niet onderzoeken en als nette feestgangers op het dorpserf blijven en niet over de haag stappen. 25 September. De westelijke bergrug is een fijn groen tapijt geworden. Maar nu ook vertoont de bodem van het dal eenzelfde kleur. De sawahs zijn beplant en komen achteraan met hun teer groen. Men is voordurend in de weer om bij te planten en onkruid uit te rukken. Hoofdzaak zijn de droge rijstvelden, de sawahs zijn maar van enkelen en vormen privaat bezit. Men krijgt een gevoel of die sawahs er maar zoo bij gedaan worden. Heel het dal is veranderd. Hoe veel schooner wordt alles als de menschenhand mede werkt. In de tuinhut van Pa Serpi gezeten, heerlijk gelegen tusschen al dat water, hoort men het geruisch en gebabbel van de waterloopjes, die van de terassen neervallen. De rijsthalmen fluisteren zacht met elkaar, de wind doet ook mede en streelt ze allen, — alles fluisert, alles praat, alles babbelt. Het doet de stilte die hier heerscht des te hoorbaarder worden. Vaak zit ik in die tuinhut om te genieten van die stilte, vol leven en gefluister, De halmen buigen over naar elkaar, alles groeit in gestadige beweging. Straks ontrollen zich de bladeren, straks zwelt de halm en komt de aar te voorschijn, vol vrucht om te beloonen het geloof van de menschen, die onlangs het zaad aan de aarde toevertrouwden. Dan volgt de oogst en er is weer voedsel voor mensch en dier. Ja, de rijst leeft ■en geeft leven aan alle menschen. Daar komt een meisje aan, voorzichtig zich voortgewegend over de smalle sawahdijkjes. Ze is voller, gc^ zetter geworden, zij gaat naar het veld van haar vader, Pa Boengamin. Zij geeft mij veel te denken — zouden ■de praatjes waar zijn die men van haar verteld? 29 September. Lang is het antwoord niet uit gebleven. Het kwam ■gisteren en was in een oogenblik in de kampong bekend. Pa Boengamin heeft zijn dochter gezegd dat ze niet langer in zijn huis paste. — Zoo luidt de term, zooals Genep mij verklaarde. Daarop heeft si Boengamin zich op klaarlichten dag naar het huis van nande Gopok begeven, zich in haar gezinsplaats gezet en herhaald wat haar vader tegen haar gezegd had. Ze is daar gebleven en heeft Gopok aangewezen als de vader van het kind dat zij verwachtte. Toen zijn de familieleden geroepen, de wethouder (niet Pa Boengamin) is gekomen en allen heeft hij in de djamboer samengeroepen. Het eind van de bespreking is geweest dat Gopok haar zal trouwen. „Maar, als hij haar nu niet had willen trouwen, had dat ook gekund?" vroeg ik aan Genep. „Zeker, hij behoeft haar niet te trouwen, maar dan moet hij een zware boete betalen". ■— Is haar aanwijzing genoeg, om hem te veroordeelen ?" — „Ja, dat is voldoende, allicht zijn er, menschen die hen ergens samen gezien hebben. Bovendien heeft zij een pand van hem, en dat is voldoende om hem te veroordeelen". Boengamin is dus „aan den man", zooals men wel zegt. Gelukkig voor vader en moeder Boengamin dat het zoo afgeloopen is; want al mag het een enkele maal voorkomen dat er een onecht kind geboren wordt, vaak komt het zeker niet voor en het is een groote schande. Men kon zich in de kampong niet herinneren dat het hier ooit gebeurd was. Toch is het geheele geval een zeer droevige voor die beide waardige ouders. Zij zijn zeer beschaamd gemaakt door het gedrag van hun dochter. Het is weerzinwekkend soms gade te slaan hoe men zich in eens anders leed verheugt. In dit opzicht zijn de menschen mij niet sympathiek. 10 October. De regentijd is weer begonnen; het is een mooie ge- legenheid om mijn aanteekeningen bij te werken. Later zal ik je wel een en ander daarvan laten zien Veel ga ik dus niet uit, op de velden is niets meer te doen, en de wegen zijn glad en modderig. Ik zal je echter iets vertellen zoo vlak uit mijn omgeving, eiken dag geniet (?) ik ervan. Onlangs kwamen twee heele oudjes bij mij op bezoek. Ik zat juist buiten van den avondvrede te genieten. Ze brachten een zakje rijst en hadden daarbij ook een „klein verzoekje". Altijd hebben zij „een beetje" om te vragen, precies zooals de Hollanders ook graag bij alles een verkleinwoordje gebruiken als ze wat te vragen hebben. Het kwam hierop heer. Ze waren al zoo oud, hadden maar een heel klein rijstveld kunnen aanleggen, wilden er nu wat t>ij verdienen. Nu hadden ze gedacht kippen te fokken. Of ze nu in een hoekje van mijn erf een kippenhok mochten neerzetten. Het was zoo moeilijk in de kampong om kippen te houden, bij den toean werd er niet gestolen, enz. enz. — Vooral de vrouwelijke helft met haar spitse kin en tandelooze mond bewees dat je ook zonder tanden goed van je kan afbijten. Ik keek ze .beiden eens aan. Hij een grootevent met een wat sullig uiterlijk, zij „mager en kwaad". Kortom — ik stond het toe. Veel rommel kon het niet geven en misschien kon ik op die manier beter kippen en eieren krijgen. Bovendien hielp ik die twee oudjes aan de kost te komen. Onder veel praatjes, o.a. dat ik hun „vader" zou zijn, vertrokken ze. Binnen eenige dagen had die ouwe baas een viertal paaltjes in den grond geslagen en van bamboe een kippenhok gebouwd. Het lijkt op een kist, ongeveer twee bij anderhalve meter en anderhalve meter hoog, ruim anderhalve meter boven den grond. Aan de voorzijde van de kist is een opening, die met een klep gesloten kan worden. Een soort kippenladdertje geeft toegang van den grond naar die opening. Een schuin % clak vr.'n atap „overwelft" het gebouw. Aan schoonhouden wordt niet gedaan, nog nooit zag ik dat ze het uitveegden. Waar ik nu eiken dag. van geniet??? Wel, op zekeren dag bracht ze haar kippetjes en, nadat ze eerst een dagje in het hok gezeten hadden, liet ze op mijn erf los. Sedert komt ze eiken morgen ze loslaten en 'savonds komt ze ze weer naar het hok jagen. Kijk, dat laatste gaat zoo! Het begint piano-eerst wat mais strooien, dan roepen: koerrrna! koerrrna! In een oogwenk zijn de hanen, hennen en kuikens present, ze pikken alle korrels op en blij\ en rondstappen om te zien of er nog meer te pikken valt. Waar grootntoeder wil ze in het hok hebben, en claar hebben nu juist die kippen nog geen lust in; de avond is zoo schoon, kippen hebben er ook gevoel voor. Grootmoeder houdt zich echter met geen gevoelszaken op, de kippen moeten er in, dus met behulp van een lange stok tracht ze ze in de goede richting te drijven. Nu raken de kippen weer overstuur, ze kunnen het gat niet meer vinden, ofschoon de ladder de goede richting wijst. De weerspannelingen gaan boven op het hok zitten. De taktiek van grootmoeder verandert, ze probeert ze te grijpen; de makken laten het toe. anderen protesteeren met afschuwelijk gekrijsch. Grootmoeder wordt wild- het piano is allang forto geworden. Ze heeft in haar leven een goede dosis verwenschingen op gedaan. In steeds stijgende woede rollen haar die woorden uit den mond: „Jij leelijkert, dood zal je vandaag: komt hier jij ongeluk jij..., dood zal ik je slaan en wat daar verder volgt. De machte- looze woede van het oudje doet je medelijden met haar krijgen. Zijn eindelijk al die „verwenschte" beesten in het hok, dan sluit ze de klep en gaat mopperend naar huis, om den volgenden avond mij op hetzelfde tooneeltie te vergasten. — Wat moet ik doen? 17 October. Het is vreeselijk, maar Pa Boengamin vertelde het mij als waar zijnde —■ in het dorpje Poengo djahe is een vrouw bij de geboorte van haar kindje gestorven, het kindje leefde. Samen heeft men ze begraven, want het kindje is later ook gestorven. Pa Boengamin vertelde dat men vroeger vaak aan geen natuurlijken dood van het kindje behoefde te denken. Ook ditmaal is de djaksa geroepen 0111 onderzoek te doen. 24 October. Weer regen-regen-regen. Het is een heele kunst de dagen door te komen, vaak ziet men mij in de djamboer OMi den tijd met schaken te dooden. O hoe kan ik soms hevig verlangen even in een stad rond te loopen, net gekleed menschen te zien en te spreken en van allerlei te hooren en te genieten. Wat is het leven van deze menschen arm, hoe beperkt is de stof om te praten. Hoe moeilijk is het ook om al,les bij elkaar te krijgen en te houden. Het is thans de tijd dat men zijn rijstschuiirtjes moet repareéren of nieuw bouwen. Eerst moeten ze naar het bosch om palen of ander hout te kappen, dan moet het naar huis gesleept worden. Wegens de slechte wegen wordt alles zooveel mogelijk in het bosch bekapt met den dissel. Dan naar het dorp brengen, ook een moeilijke geschiedenis langs deze wegen. Staat eindelijk het geraamte overeind, dan een man opzoeken die sagopalmen heeft, daar haalt men de atap van. Of anders idjoek gaan zoeken. Is het dak gedekt, dan bamboe zoeken die geschikt is om gevlochten te worden, want niet elke soort is bruikbaar. Is die bamboe in het dorp, dan opensplijten en platkloppen. Men vlecht meestal een ronde koker van ongeveer anderhalve meter hoog en van evenveel middellijn. Is deze gereed, dan haar op het vloertje zetten onder het dak en een deksel maken. Is men zoover -— dan een traliewerk van bamboe om het heele huisje maken om kippen en andere dieren er buiten te houden. Wat een werk voor zoo weinig resultaat. Prijs je maar gelukkig dat je dit in een bergstreek als deze niet behoeft te doen. Jij zoudt gauw naar de telefoon loopen en Jap Kong opbellen om planken en latten, en toekang Lam Kee Ho zou het in een paar dagen wel voor je in elkaar timmeren. Och, alles is zoo primitief hier, zoo moeilijk, zoo weinig verdeeling van arbeid. Enkele rijken veroorloven zich de weelde een toekang te nemen, om een soliede schuur te bouwen. Er zijn er wel die graag vooruit willen, maar het gaat als in een doornhaag, overal blijf je hangen. 29 October. Het was een droge morgen, daarom ging ik op stap. Het werd tijd om een kijkje te gaan nemen in de velden. Vooral wilde ik eens gaan zien naar het veld van Pa Serboet. Het mededragen van het leed dat dit gezin getroffen had, had mij nauw met hen verbonden. Door mijn hulp zouden ze dit jaar oogsten, terwijl anders armoede zijn intree gehouden zou hebben. Men ziet toch graag resultaat van zijn hulpvaardigheid, Dit aangename doel van de wandeling deed ons vroolijk voortstappen. Het viel niet mee. Ongeveer .tweederde van wat onlangs bezaaid was had hij kunnen onderhouden, op de rest tierde de alang-alang welig. „Akelige kerel," dacht ik bij mijzelven. Maar zoo gewoon mogelijk vroeg ik, waarom hij niet alles had kunnen onderhouden. — Het was niet te doen. zei hij kortweg. Zeer bevredigd door dit korte antwoord was ik niet en vroeg nadere verklaring. — Och toean, wij hebben beiden gedaan wat wij konden, maar er is bij het uitzaaien zoo vluchtig gewied, dat binnen een paar dagen alles onder het on- kruid stond. Hier en daar is zelfs de rijst niet opgekomen.— Hoewel ik van dat harde werken het mijne dacht, nam ik die reden maar voor waarheid'aan; misschien is er door enkelen wel zwaarder gegeten dan gewerkt. -—■ Ik moest blijven eten: een geroosterde kip werd al toespijs gegeven ter eere van mijn bezoek. Weigeren wilde ik niet, anders zouden zij denken dat ik boos was. — Ja toean, als U ons niet geholpen had, dan zouden wij volgend jaar met de kinderen geen korrel rijst hebben". — Zoo dankte Pa Serboet op Bataksche wijze. Die dank lichtte mij voor op den weg naar huis. Dankbaarheid is dus ook een bekende deugd hier. Goddank! 10 November. De veldarbeid is afgeloopen, het is de tijd om feesten te geven, menige gedane gelofte aan de goden of aan de voorouders lost men nu in. Het was gisteren een herrie! Ik herzeg: herrie! Erger je maar met aan dat woord. De kleine kampong Batoe Gandjang leek een mierenhoop, in de djamboer was geen plaats meer te krijgen. Alles was vol, de djamboer, de huizen, de rijstschuurtjes. Overal menschen, met zich brengende hun benauwende geuren van indigo, sirih en specerijen. Allen in hun beste plunje. De jonge meisjes waren sierlijk gekleed met donkerblauwe kains, strak over de borsten gehaald, velen met een blauw of wit baadje aan. Om den hals de gouden collier en de zware zilveren oorijzers in de ooren. Aan de vingers een koperen of zilveren ringetje, op het hoofd de blauwe hoofddoek in een sierlijke punt van achteren spits toeloopende. Het zijn aardige verschijningen die jonge meisjes; jammer maar dat zoo velen zoo grof in den mond zijn. Een lief snoetje met mooie donkere oogen om de tien woorden een „krasse term" te hooren gebruiken, doet onaangenaam aan. Ook de gehuwde vrouwen waren goed gekleed, blanke groote oorijzers staken fraai af bij de donker blauwe hoofddoek; gouden oorbellen en oorknoppen zag men vele, en aan de vingers gouden ringen met eigenaardige vei hoogingen, zooals wij wel gebruiken om steenen in te zetten. Fraaie geweven doeken, zeker erfstukken in de famiiie en mcoie baadjes van donker blauw met fraaien violetten weerschijn. Ook de heeren waren op „paasch-best". Mooie baadjes, zelfs van zijde, gouden armbanden en vele ringen, hoofddoeken van zware geweven stoffen; de jongeren met een fijn groen zijden hoofddoekje, waarvan de franje ze in de oogen hing. Enkele vooruitstrevenden droegen een roode fez., later op den dag zag men, van een hunner, zijn spiernaakt zoontje met vaders fez loopen. Pa Boengamin, met de burgemeester Pa Gori, waren de leiders van het feest. Pa Gori, met zijn slanke figuur, maakte nog altijd een jongensachtigen indruk. Naast de waardige houding van een Pa Boengamin, stak zijn slungelachtig wezen zeer ongunstig af. Je zag dadelijk, dat de man hier de wethouder was, en de burgemeester er maar bij liep. Ik kan die Pa Gori niet uitstaan, ofschoon hij mij persoonlijk geen kwaad gedaan heeft. Verder moet ik nog opmerken dat er geen politie was — alles gaat toch ordelijk, iedereen weet wat hij te doen heeft in de gegeven omstandigheden. Maar ik bemerk daar dat ik je nog niet verteld heb waarom al die menschen gekomen waren. Weet dan dat heden zal plaatshebben wat men noemt het tandenvijlen. Je heb ze wel gezien, die jongens en meisjes met hun tandelooze mond; misschien heb je ze wel beklaagd over het vroeg moeten missen der tanden. Wees getroost: het is eigen verkiezing. Misschien wel is het om godsdienstige redenen dat men het doet. De geleerden zijn het over dit geval (en nog heel veel andere gevallen) niet eens. Het zal ongeveer tien uur zijn geweest, toen ik mij. naar het dorpserf begaf, natuurlijk moest ik er bij zijn. Men verdrong zich bij de rijststampplaats, daarom moest ik er ook heen. Pa Boengamin, die mij zag aankomen,, gaf bevel ruimte te maken en bezorgde mij een eereplaats. Op de planken vloer waren matten gespreid en op een bijzondere plaats lagen fijne witte matten, drie, vier lagen op elkaar, met een fraai kussen er bij. Dat was de ligplaats voor de slachtoffers. Bij het kussen zat een klein mannetje, met grijze haren; de spitse kin en de tandelooze mond waren onophoudelijk in beweging. Naast hem stond een koperen kom met water en bloemen en bladeren er in; daarnaast een houten doosje met eenige gereedschappen, nl. een paar bijteltjes, vijltjes, een hamertje van hertebeen, van binnen gevuld met lood om het zwaarder te maken. Het was een vroolijke oude heer, rustig in zijn bewegingen en geneigd een grapje te verstaan. Met een zeer genoegelijk gezicht zag hij rond, blijkbaar verheugd over zulk een groot publiek. De patienten, een viertal meisjes en drie jongens, stonden onder het publiek; zij waren juist van de badplaatst gekomen, waar zij zich gebaad hadden voor deze plechtigheid. Nadat Pa Boengamin het sein gegeven had, werd de eerste patiënt vooruit geduwd en beklom hij de rijststampplaats om zich op de gespreidde matten neer te leggen. Zijn hoofd rustte op het kussen. Netjes werd hij met fraaie doeken toegedekt, tot aan den hals, de handen er onder. Het grijze mannetje nam nu een stukje houten plaatste dat tusschen de kiezen van den jongeling om hem te beletten zijn mond te sluiten. Daarop nam hij een balsaminbloempje en besmeerde daarmede de tanden. Vervolgens schuurde hij er met een gouden halsketting over. Dat alles had plaats onder het prevelen van voor mij onverstaanbare spreuken. Nadat dit verricht was, nam hij den hamer in de eene hand en plaatste met de andere een bij- telt je tegen de tand: een paar malen klopte hij zacht tegen, het bijteltje totdat plotseling een fiksche slag er een stuk af deed vliegen. Het was den omstanders aan te zien, dat met spanning dit moment verwacht was geworden. Alle halzen rekten zich uit om te zien waar het stukje tand gevallen was. Het bleek bij zijn hand te liggen, een gunstig teeken beweerde men. De operateur deed nog een paar slagen en sloeg van alle tanden een stukje af, waar die stukjes terecht kwamen, kwam er nu niet meer op aan. De taak van den priester, pandê kiker geheeten, is daarmede afgeloopen. De patiënt mocht opstaan en kwam nu onder de handen van anderen, die de tanden tot op' het tandvleesch afvijlden. Dit was het meest pijnlijkevan de operatie voor den patiënt, menige droppel bloed zag ik vloeien. Zijn de tanden vlakgevijld, dan worden ze zwart gemaakt met een soort zwartsel. Zoo zijn dan de vier jongens en de drie meisjes allen behandeld en het meerendeel der bezoekers ging in den namiddag naar huis. ii November. Mode doet pijn lijden — adat ook, naar ik bemerk. Vanmorgen zag ik een paar patienten van gisteren met gezwollen gezichten rondloopen. Je moet er toch wat voor over hebben! Zouden die vele kaakfistels, waarmede zoovelen hier rondloopen niet hun ontstaan te danken hebben aan dat vernielen van de tanden? De Batak beweert dat die fistels ontstaan door vergiften, die een vijand ze toegediend heeft. 18 November. Wat mijn kippen toch mankeeren? Ze loopen rond met roode kammen en kakelen den geheelen dag. — Toch geen eieren. Ik heb nu al een aardige stapel pluimvee en mocht dus redelijker wijze eieren verwach- ten. Eergisteren meldde mij Genep dat er ook eer. pa? jonge hennen verdwenen waren. Genep maakte mij opmerkzaam op de fokkerij van die twee oudjes op mijn erf; de kippen gingen daar leggen en ook hadden die oudjes veel hanen rondloopen. Die hanen troonden de hennetjes mee. Wij zijn eens gaan uitkijken en het vermoeden van Genep werd bevestigd. Als echte kampong kippen vonden ze de vieze, stinkende legplaatsen van het hok van die oudjes mooier of veiliger dan ons schoone leghok. Mijn mooie jonge hennen vonden andermans hanen ook heel lief. Zouden die twee oudjes daar op gerekend hebben? Dat zou toch al heel slim zijn geweest. Toen ik ze daarover aansprak, kreeg ik de volle laag. „Mensch! nee hoor! Allemaal haar kippetjes. Kijk als ze rijst strooide kwamen ze alle maal naar haar toe." — Ja, wat moest ik doen. Met die ouwe zielen gaan ruzie maken? Ik dacht er niet aan. Toch wou ik dat ze oprukten. 27 November. Je herinnert je nog wel dat geval met die vrouw die in het kraambed gestorven was? Men beweerde toen dat het kindje geen natuurlijke dood gestorven was. Nu de zaak is in onderzoek geweest, men heeft wel vermoedens gekregen, maar geen bewijs om de vermoedelijke dader vast te houden. Toch een groote vooruitgang bij vroeger. — Het wordt thans als misdaad beschouwd, terwijl men het er . ** vroeger niet in zag. 5 December. St. Nicolaas! Gisterenavond had ik het een beetje te kwaad met mij zelf. Plotseling flitste het door mijn gedachten: Morgen Sinterklaas! Hel verlichte toko's, een dichte menigte, blijde gezichten omdat men den ander wil verrassen en zelf ook hoop heeft op een ^ verrassing, juichende kinderen die fantaseeren: als ze eens rijk waren, dan Beschaafde gesprekken, beschaafde woning, kleeding, licht, kleuren, geuren — wat een veelzijdig leven en wat een leven. Zelfs de armste koelie geniet van alles mede al kan hij er weinig van zijn eigendom noemen. En hier de grauwe bamboe-Wand waar de wind door fluit, de grove tafel, de dinderende vloer, grauw, stoffig, vunzig. Een volk dat ver af van ons staat — ik had medelijden met mij zelf. Hoe lang zal ik het hier nog uithouden ? Gelukkig ben ik gauw ingeslapen en de Sinterklaasmorgen vond mij weer vroolijk en opgeruimd, bereid ook om verder het leven te leven dat zoovele medemenschen hier in de kampong moeten leven. Veel heb ik nog om voor te danken, veel boven deze medemenschen in de kampong. 7 December. Het veldenvlak op den westelijken rug gaat over van donkergroen in geel. De kracht 'is toenemende om vrucht voort te brengen. De aar is al te zien en vertoont een lichte buiging. Wanneer ik nu langs de velden wandel, ervaar ik de vreugde en den zegen van den veldarbeid. De arbeid moge zwaar zijn, en de moeiten en teleurstellingen velen, toch ziet men het loon op zijn arbeid. Men ziet het loon uit de aarde komen en steeds grooter worden. Is de oogst binnengehaald, dan eet men zijn eigen rijst, de vrucht van eigen arbeid en moeite. Hoe geheel anders wij loontfekkenden! Al onze moeite zien we slechts beloond met een handvol zilver of goud. De landarbeid schaft vreugde. Ik b;merk dat ook hier bij de menschen. Het oog glanst blijde als het over de velden strijkt, een liefkoozing, een goede wensch ligt er in dien blik. In het rijstveld bewaart men een zekere stilte, men wil het wordingsproces niet storen,, men ziet het zwellen van halm om de aar voort te brengen, men voelt den arbeid mede, die de korrel doet rijpen. De benamingen van de verschillende groei stadia doen denken dat men zich de wording van de rijst voorstelt als de wording van den mensch. 9 December. Men maak mij dezer dagen wanhopig door het blazen op een fluit. Een fluit gemaakt van een opgerold rijstblad. Naar het geluid noemt men die fluit oli-oli en onvermoeid zijn de kinderen den geheelen dag bezig dit eentonige geluid voort te brengen op huil oli-oli. Op .eenigen afstand gehoord, klinkt het nog zoo kwaad niet, maar dichtbij is het niet uit te houden. Ik hoop dat het gauw weer voorbij zal wezen. Zulke dingen hebben hun beteekenis voor den landbouw. Maar wat dit hier beteekent heb ik nog niet kunnen nagaan. 14 December. Niet veel geschreven den laatsten tijd. Er zijn nogal huwelijken gesloten; zelfs ontving ik uitnoodigingen van de dorpjes Tandjong Poengo en Belawan. Of ik al een echte Batak ben geworden? Gisteren zag ik weer si Lewet; of hij nog aan Napai denkt? 18 December. Het is saai als men zoo weinig te doen heeft als ik. Soms denk ik: zullen de menschen mij hier niet een echte luiaard vinden ? Eten komt ér toch, al heb ik in het geheel geen rijstveld of andere aanplantingen. Ze houden mij thans voor onmetelijk rijk. De jeugd is in de periode van het tollen. In vorm lijkt deze wel iets op onze drijftol, maar hij is ruwer en grooter, uit de hand gesneden. Men drijft hem niet voort met een zweep, zooals onze drijftol, maar men werpt hem neer zooals een priktol. De kunst is dan ook niet om hem lang „aan te houden, maar om met een juisten worp de tol van zijn vriend te treffen en „uit te maken". Het is een vrij ruw spel, want al komt er behendigheid bij te pas, het ruwe komt uit in dat uitwerpen van de tol van den ander. Dit is de eenige kunst die er voor vereischt wordt. De geheel of halfnaakte kereltjes spelen het sffel met ware hartstocht. Er komt ook veel geschreeuw bij te pas en oppassen is het dat de boosheid niet ontbrandt; want heel fel en spoedig laait hier de gloed. \\ ie is er met dat tollen begonnen ? Evenals er in Holland een tijd is van tollen, hoepelen, vliegeren, enz. enz., zoo ook hier. Wie begon er het eerst mede ? Ik weet het niet. Het is voor mij nog dezelfde puzzle als in mijn jongensjaren. Er zijn nogal veel kinderspelen als men het nagaat. Vooral zijn er twee spelen die dadelijk opvallen, nl. het raketspel en het voetbalspel. Deze twee spelen vallen ook wel in mijn smaak. Het raketspel wordt door eenige spelers gespeeld en kent geen andere regelen dan de raket, zoolang mogelijk, boven de aarde te laten zweven. Voor het voetbalspel geldt ook geen andere regel, dan den bal zoo lang mogelijk boven den grond te houden. Daartoe moeten alle spelers mede helpen. Het voetbalspel heb ik wel medegespeeld. De voetbal is van rottan gevlochten, met groote mazen. Voor den ongeschoeiden voet zal het wel pijnlijk zijn den bal te schoppen. Rottan is scherp en veroorzaakt wondjes. Vandaar dat men soms lappen van de bloemschede van de pinangpalm om den voet wikkelt en zich daardoor beschermt. Dan weet je ook dat de Batak niet den bal schopt met de teenen, maar met de binnenvlakte van den voet. Zijn dus de regels van het spel niet ingewikkeld, en kan iedereen dadelijk meespelen, toch zijn er bepaalde knappe spelers, die den bal zeer lang boven den grond weten te houden. Dat zijn dan de kampioenen van het land. Maar de meeste spelers behooren tot de soort dat gauw wegloopt en moe is. Even beginnen ze en zakken dan als zoutzakken in elkaar. Moedig je ze aan, dan hoor je: ngalah koeakap „ik voel me loom" en dat is het eind van alle tegenspraak. Meestal loop ik dan maar naar huis; de verzoeking is groot in plaats van den bal zulk een kerel te raken. 25 December. Stille nacht, heilige nacht, Alles schlaft, einsam wacht ■—• Einsam wacht — ook ik in mijn eenzaam bestaan. Wat zal het einde zijn van deze volvoerden inval van nu bijna een jaar geleden? Waarom moest ik hierheen komen? Heeft een andere macht en wil dan de mijne mij hierheen geleid? Einsam wacht —- ook dit volk. Het is toch niet denkbaar dat dit bestaan het eeuwige eenerlei van dit volk zal zijn? Het moet toch op iets uitloopen? Wie zal het leiden? Ook Hij wiens geboortedag we heden gedenken? Jezus ook de Heiland van dit volk? Die regels hebben mij niet los gelaten, ik herhaal ze elk uur van den dag. Het wordt weer levendig onder de menschen. Men bereidt zich voor op den oogst. 1 Januari. Nieuwjaar! Veel heil en zegen, alles wat wenschelijk is. Of ik hier ooit een tweede nieuwjaar zal vieren? Vieren? Ik bedoel, zal mee maken? Wat weet men hier van tijd? Niemand weet hoe oud hij is. Men wordt geboren en leeft voort tot men op zekeren dag bemerkt dat men oud geworden is. Dan is het leven voorbij. Wel heeft men in den veldarbeid een goede tijdrekening om jaren te berekenen, naar men telt de jaren niet. Niemand kan zeggen hoeveel malen hij het landbouw jaar heeft mede gemaakt. Was het Mozes niet die zeide: Leer ons onze dagen tellen? Die wijsheid moeten ze nog leeren. Maar nu ben ik niet heelemaal rechtvaardig. Ze hebben toch wel iets van een tijdrekening om hun leeftijd te bepalen. Gelukkig is deze thans onbruikbaar geworden door de goede zorgen van de Regeering. Men had hier nl. pokkenepidemien die geregeld terugkwamen, ongeveer om de acht of tien jaar. Precies is dat niet te bepalen. Vroeg men nu een oudje hoe oud of ze was, dan zeide ze: ik heb zooveel pokkenepidemién medegemaakt. Dus als men die aantal keeren met acht, negen of tien vermenigvuldigde, dan had men het aantal jaren. Er zijn er die dan een respectabele leeftijd moeten bereikt hebben. Of er niet een beetje gesmokkeld is met het aantal remés'? (remé „pokken-en pokkenepidemie). Nu, ik heb mijne medeburgers een goed rijstjaar toegewenscht-meer verlangen de meesten toch ook niet. 4 Januari. Verneem daar net dat in Pangkal batoe een ontzettend ongeluk gebeurd is. Een krankzinnige, welke gebonden in de djamboer zat, heeft kans gezien een mes machtig te worden en heeft zijn drie (slapende) bewakers gedood. Naar ik hoor is de derde nog in leven, dank zij de zendeling die daar in die buurt moet wonen. Weer een staaltje van het „laat maar gaan" leven hier: een krankzinnige, in een volle djamboer, messen in de buurt, en drie slapendé wakers. Maar scheldt niet te hard. — Waar moet men hier heen met krankzinnigen. En vooral als ze gevaarlijk zijn. Het eenige is opsluiten in een blok, om ze onschadelijk te maken. Ach, telkens treft het mij weer — hier is alles hulpbehoevend! 5 Januari. De eerste rijst is geoogst. Sedert eenige dagen zag ik ze bezig met de rijstmesjes in orde te maken. Zulk een rijstsnijmesje is een platstukje hout, zoo groot als een groot horloge, waar dwars doorheen een rond stokje gestoken is. In eene zijde van het platte stukje hout is een scherp stukje ijzer, dat als mesje dienst doet. Heeft men nu het platte stukje hout tusschen ring- en middenvinger genomen, dan drukt men met duim en wijsvinger de halm tegen het mesje aan en snijdt of knijpt zoo de halm af. Het dwarsstokie, dat tegen deliandpalm steunt, zorgt er voor dat het plankje met mes niet uit de hand glipt. Halm voor halm oogst men de rijst en in de linkerhand houdt men de afgesneden aren tot men een flinke bos bijeen heeft. Dan bindt men die bos met een rijsthalm samen. Het oogsten gaat dus zoo heel vlug niet. 10 Januari. Weer zijn we allen vandaag opgeroepen om te oogsten op het veld van Pa Boengamin. Niemand was achter gebleven. Met een lange stoet van menschen ben ik ook gaan oogsten. Al schertsende over de modder en de dauw, die ons zeer natmaakte, zijn wij weer door de .sawahs gegaan, tusschen de mooi te velde staande rijst, en opgeklommen naar het veld van mijn ouden vriend. Telkens overvalt mij een weemoedig gevoel als ik weer zoo met mijn menschen langs de glibberige paadjes, die mij nu al zoo bekend zijn, meetrek. Ik voel dat het einde van mijn zijn hier nadert, mijn leven lang hier blijven kan ik niet en toch zijn er al zoovele banden geknoopt. Men beschouwt mij al zoo er bij te behooren. Niemand vindt het meer gek dat ik mede trek naar de velden. Maar niet sentimenteel worden. Sikkels blikken, sikkels klinken, B Ruischend valt het graan Ach nee, maaien doet ben hier niet, het is spelenderwijs werken. Waarom ook niet? Waarom moet arbeiden altijd slavenarbeid beteekenen? Hier werkt men voor zijn genoegen. Het is een vroolijke tijd, het is een vroolijk werk. Lewet werkt met zijn mond veel harder dan met zijn handen; men vergeeft het hem graag. Hij is immers de getapte? En Napai werkt met haar handen en met haar oogen en bij elke bos rijst die zij neerlegt, ontsnapt haar een zucht van verliefdheid. Als ze in dezen oogsttijd niet aan den man komt. dan wordt ze al een beetje oud, dan is ze minder in trek. Hier is men al heel gauw een oude juffrouw in de oogen der jongelingen. Waarom geeft ze toch die vent van een Lewet niet op? Ik zou haar een beteren man toewenschen dan die kwajongen. Men hoeft geen waarzegger te zijn om haar lot met dien man te voorspellen. Pa Gori is zijn evenbeeld en voorbeeld misschien. Om twaalf uur gingen we eten en daarna ging alles weer spoedig aan het werk. De weinige droge dagen in dezen tijd moeten benut worden. Het is hier niet lang droog. 17 Januari. Al tien dagen is er geen regen gevallen. Heerlijk voor de menschen die oogsten moeten. De lucht die men inademt is fijn en licht, men beweegt zich gemakkelijk, alles schijnt lichter te zijn geworden. Modder en plassen zijn door de lieve zon opgedroogd en het loopen is aangenaam te noemen. Ik stroop hier den omtrek af. De hemel is strak blauw en zelfs de sombere bosschen kijken vroolijk en die reuzenboomen met hun goudgele bloesems steken als kollosale luchters hun kronen omhoog. Eiken dag zwerf ik door de bosschen of naar de velden der andere dorpen en geniet en help mee oogsten. Op liet veld van Pa Serboet is de oogst oog afgeloo- pen. Toen ik daar kwam was hij bezig een stellage op te richten om zijn rijst te drogen. Men brengt hier niet de rijst in bossen naar de schuur, maar nadat ze goed gedroogd is op het veld, trapt men de korrels er af met de voeten en brengt dan de korrels naar huis. Maar om ze hier goed van de aar te kunnen wrijven (met de voeten) moet ze eerst goed droog zijn. Daarom maakt men een stellage om de rijstbossen op te tassen. Is het klaar, dan heeft men een muurtje van rijstbossen staan, ongeveer twee meter hoog, en zooveel meter lang als de rijstbossen strekken. Dat hangt af van de hoeveelheid rijst die men geoogst heeft. Men schat dat een gezin vier of vijf depa (vaam) noodig heeft. Al deze wijsheid deed ik juist hier op, daar Pa Serboet bezig was zulk een muurtje op te bouwen. Toen wij kwamen wilde hij ophouden, maar ik verzocht hem voort te gaan; ik wilde zien hoe dat gedaan werd. Wij droegen de bossen aan, en hij legde ze op rijen boven elkander. Wanneer een rij van twee bossen dik klaar was, legde hij er een bamboe lat over om ze op hun plaats te houden. Deze lat werd vastgebonden aan de uiteinden, tegen twee in den grond geslagen palen. Zoo werkten wij een half uurtje, maar toen had Pa Serboet er genoeg van, hij kon niet aanzien dat de toean zoo hard medewerkte. Ik bemerkte het, liet het werk rusten, waarop al gauw ook de anderen bij ons zaten en hun sigaret rookten. Nogmaals verzekerde hij tegen de anderen gekeerd, dat: als-de toean hem niet geholpen had, dan zouden ze van dit jaar geen eten gehad hebben. Ofschoon ik een afwerend gebaar maakte, deed het mij toch genoegen, dit gezin bewaard te hebben tegen verderen achteruitgang. Want ook hier heb ik gemerkt, dat wie eenmaal in het moeras zit er moeilijk weer uitkomt, precies als bij ons. Waar is, komt bij; waar niet is, gaat ook dat nog verloren wat bereikt had kunnen worden. Toen ik zoo rond keek zag ik dat een groot stuk van het veld weer schoongemaakt was. Wat of hij daar ging planten? — Wel, mais voor kippevoer, was het antwoord. — Of hij weieens iets hoorde van zijn oudsten zoon, de zwerver? — Volgens het zeggen van de menschen, moest hij ergens in Langkat zwerven. Hij moest daar bij het schurenbouwen helpen. Maar meer wist hij ook niet — Het is toch een ondeugende jongen om zoo maar een jaar lang van huis te gaan zwerven, zeide ik. — Ja, zeker ondeugend, hij geeft niets om zijn vader en moeder of om zijn zusjes en broertjes, zeide hij stil voor zich heen. Wij stonden op, bedankten voor de uitnoodiging om te blijven eten en gingen huiswaarts. Ondeugend, ja zeker: maar wie leert ze het goede doen? Zoodra ze loopen kunnen zwerven ze rond, vrij als de vogeltjes in het bosch. Ze leeren elkaar allerlei kwade dingen en als ze den leeftijd bereikt hebben dat ze in de djamboer gaan slapen, dan komen ze op de hoogeschool van het kwaad. En de ouden, die de leidsmannen van de. jeugd moesten zijn, zijn vaak de leeraars in de school van het kwade. Gaan ze nog later mee met de anderen op het veld werken, dan is alle band vaak weg, en de taal die men daar hoort is geheel verdorven. Arm volk, wie trekt zich iets van U aan in geestelijk opzicht? Voor zendeling ben ik niet geschikt, maar anders Mijn lamp gaat uit, goeden nacht. i Februari. Er iets hier iets vreeselijks geschied. Het wordt tijd dat ik hier weg ga. Mijn zenuwen kunnen niet meer tegen al die dingen, straks kom ik als zenuwpatiënt terug* Ongeveer vijf uur zal het geweest zijn, toen ik mij voor mijn huisje had nedergezet. De zon was al achter den bergrug gedaald en vrede ademde alles. Ik geniet dan van de stilte en van het gefluister van de natuur om mij heen. Langzaam daalt de duisternis, de bodem van het dal wordt duister, de rookwolkjes beginnen op te stijgen uit de buizen, de palmwijntapper gaat naar huis, de eenige buffel wordt door een jongske naar zijn kraal gereden — overal vrede, rust, kalmte. Zoo zat ik te genieten van het heerlijke weer — toen plotseling een gehuil en geween mij trof en opziende, zag ik een stoet aankomen van de kant van de sawahs. Dadelijk begaf ik er mij er heen en zag Pa Napai, die een zware last in een doek op den rug droeg. Toen ik er vlak bij kwam, zag ik dat die last een mensch was en op mijn vraag antwoordde men mij: dat het zijn dochter Napai was. Wat was er gebeurd? —■ Ik sloot mij bij den stoet aan en hoorde, nu dat men haar omstreeks twaalf uur gemist had. Daarop was men gaan zoeken en had haar tenslotte gevonden bij een bronnetje. Zij had daar bewusteloos gelegen met een watervat naast zich en de resten van de wortels van het vischvergift, dat hier toeba heet. Zij had zich vergiftigd. In huis gekomen werd zij neergelegd onder luid geklaag en geween, en men probeerde haar aan het braken te krijgen. Daartoe maakte men een drank gereed, door koperen munten in azijn te leggen. Werkelijk volgde braken na gebruik van dit middel en keerde het bewustzijn eenigszins terug. Toen ik dit zag, ging ik naar huis, ik kon toch niets doen. Wat een ellende in zulk een kleine maatschappij! Ik riep Genep, gaf hem wat tabak, want ik wilde iemand hébben om mede te praten. Ik was-geschokt tot in mijn diepste binnenste. Wat had dit lieve kind, met haar aardig snoetje bewogen tot zulk een wanhoopsdaad? Genep wist het ook niet, of wilde het mij niet zeggen. Wel wou hij mij opvroolijken met allerlei verhalen van zelfmoord, die hij al had medegemaakt in dit land. Vooral vrouwen zijn er vlug bij om zich op te hangen of op andere wijze zich van het leven te berooven. Na een poosje stuurde ik hem weg. Ik wou gaan slapen, maar zag den geheelen nacht die droevige . stoet langs mij heentrekken. 2 Februari. Napai komt er weer bovenop. Ze is geheel bij bewustzijn. Nu weet ik ook wat haar dreef tot die wanhoopsdaad. Eewet had beloofd haar na den oogst te zullen trouwen, maar wat doet nu die ploert? Een paar dagen geleden heeft hij een ander meisje gevraagd en dadelijk ook een gedeelte van den bruidsschat laten overhandigen. Dat was onze Napai teveel geworden, want iedereen wist er natuurlijk van; zelf zal ze het wel aan velen verteld hebben. Nu was zij doodelijk beschaamd gemaakt en besloot een einde aan haar leven te maken. 5 Februari. Dagelijks ben ik naar het huis van Pa Napai gegaan om te vragen hoe het met zijn dochter ging. Ze is bleek en schaamt zich voor iedereen. Men durft haar niet alleen te laten uit vrees voor ergere dingen. Heel vroeg in den morgen gaat ze met haar ouders naar het veld en komt pas laat thuis. Toch doet mij het kind innig leed. Ik had er een lief ding voor over als ik haar helpen kon. Misschien kan ik haar helpen, er broeit een plan in mijn hoofd. Maar ik zal het nog niet neerschrijven, anders zou je aan mijn geestvermogens gaan twijfelen. Toch ben ik al een veel te gcede Batak geworden om het voor onuitvoerbaar te verklaren. Eerst echter mijn goede vriend Pa Boengamin om raad vragen. Welterusten ! 8 Februari. De wereld bestaat alleen om enkele rechtvaardigen. Daarvan ben ik meer dan overtuigd geworden, sedert ik hier een andere maatschappij heb leeren kennen. Pa Boengamin is een van die rechtvaardigen. Hij is een veel geplaagd man, een vraagbaak voor iedereen, een zegen voor dit dorp. In alle ernst heb ik hem mijn plan voorgelegd, en — hij vond het nog zoo kwaad niet. Maar zelf vond ik het geval zoo vermakelijk, dat ik op weg naar huis gedurig heb loopen lachen en grinneken. Reeds verscheidene rollen heb ik hier gespeeld, maar die van huwelijksmakelaar nog niet. Genep, die achter mij liep, zal wel eenigen twijfel gekoesterd hebben aan de gezondheid van mijn verstand. Heb nog een poosje geduld, als de zaak slaagt, hoor je alles. 12 Februari. Het zal wel voor elkaar komen. Kijk eens hier! Ik ga hier weg, dat staat vast, voor natuurmensch ben ik niet geschikt en wil het ook niet meer worden. Die natuurmenschen zijn me soms te on-natuurlijk. Maar ik heb toch ook veel liefs van hen ondervonden; ik houd van ze, een diep medelijden vervult me met hen. Vooral van mijn vriend Genep heb ik veel goeds genoten, hij heeft mij als een trouwe kameraad terzijde gestaan. Loon heeft hij niet willen hebben, alleen zijn eten, zijn kleeren en af en toe een gulden voor zijn tabak. Meer wou hij niet hebben, hij vond het genoeg als hij maar met den toean mocht zijn, Welnu, laat ik hem nu eens vorstelijk beloonen en hem een vrouw schenken. Ik heb hem Napai toegedacht. Hij heeft dan een vrouw, is bezorgd voor zijn leven, want de vrouw is toch maar de kostwinster. Verder help ik Napai en hare ouders over de schande heen en Lewet kan naar de maan loopen. Zoo maak ik twee menschen gelukkig en kan met een gerust geweten van hier gaan. Een waardig slot aan den roman van een jaar — ze krijgen elkaar. Toen Pa Boengamin hem het voorstel deed, had hij nogal tegenwerpingen, maar dat werd niet zoo zwaar opgenomen. Ik geloof dat je dat hier altijd doen moet „om je fatsoen te houden". 13 Februari. Genep is gefriseerd; hij moest een dag vrij hebben om zijn haren in orde te laten maken. Inplaats van de ragebol, heeft hij nu een geweldige lok haar opzijde hangen met een keurige scheiding. Een mooi gestikt wit baadje heeft hij aan en den geheelen dag wappert een blauwe doek over zijn schouder. De rijst was van middag ook niet al te gaar en de kip was wat aangebrand. Terwijl ik dit schrijf ligt hij op zijn rug op een fluitje te blazen en ontlokt daaraan hartroerende tonen. Im wunderschönen Monat Mai 15 Februari. Met Pa Boengamin had ik afgesproken, dat ik om de hand van Napai zou vragen in mijn kwaliteit als vader van Genep. Daarom gingen wij, met nog twee mannen, waaronder Pa Serboet, gisterenavond een bezoek brengen bij Pa Napai. Pa Serboet zou het gesprek beginnen, al was de goede man door de anderen al van alles op de hoogte gebracht. Toen wij gezeten waren en de tabak rondgeweest was, vroeg Pa Napai wat de reden van ons bezoek was. „Och, heelemaal niets", zei Pa Serboet, wij wilden alleen maar eens wat komen praten. Daarop werd er over den oogst gesproken, de verschillende werkwijzen becritiseerd, over den man met den grooten oogst en over den man met den kleinen oogst, totdat na een halfuurtje Pa Serboet zei: dat hij nog wat had om over te praten. „Kijk eens zwager, dat wij hier gekomen zijn heeft zijn reden. Je kent Genep, die altijd bij den toean is. Nu, zie je, die Genep is als de zoon van den toean, en nu heeft de toean gedacht, dat het nu tijd werd om te trouwen voor hem. |e weet, hij is niet jong meer, oud is hij ook niet, was hij niet zoo verlegen dan zou hij zelf komen praten." — Hier hield de spreker een oogenblik stil, om de uitwerking zijner woorden na te gaan, en maakte een sirihpruimpje. Nadat Pa Napai een paar maal gezegd had dat hij het ook zoo vond, vervolgde Pa Serboet: „Kijk nu heeft de toean een inval gehad, die wou hij je graag zeggen. Maar je moet niet verstoord worden". Nadat Pa Napai weer gezegd had dat hij heelemaal niet verstoord zou zijn, dat de toean zeggen mocht wat hij op zijn hart had — nam ik het woord om te zeggen: „Wel als ik dan mijn gedachte mag kenbaar maken en je daardooivniet verstoord zult zijn, dan wou ik je vragen om je dochter Napai voor mijn zoon Genep". Pa Napai zweeg, als verrast door mijn vraag. Je zuiverste comedie. Eindelijk zeide hij: „Ja, als het dan zoo is en de toean dit begeert, vraag Napai dan zelf, die moet beslissen". Napai werd geroepen. Ik stootte Pa Serboet aan, opdat hij het woord zou voeren. Hij vroeg haar dan wat -zij van Genep dacht, dat hij haar wel genegen was. Maar Napai Het het weer aan haar vader en moeder over. Vonden die het goed, dan was het haar ook goed. Nu zeide ik, dan is alles in orde. Meteen spraken wij af elkaar over vier nachten bij den pengoeloe te ontmoeten. Daarmede was de zaak beslist. Zie zoo, ze hebben elkaar. Welterusten. 23 Februari. Je kunt hier spoedig een uitgebreide familie bezitten. Het bericht dat ik als vader van Genep aanzoek voor hem gedaan had om de hand van Napai, had zich snel verspreid. Bij ontstentenis van een vader, ben ik zijn vader gewórden, maar daar houdt het niet mee op. Volgens het stamverband ben ik nu ook vader, grootvader, neef, oom, broer enz., geworden van allen die op eenigerlei wijze met Genep stamverwant zijn. En verder breidt zich de relatie uit over de vrouwelijke linie waarvan hij afstamt. Ik zal het maar niet voor je uitpluizen, want dan kom je in de war. Alleen om je een denkbeeld te geven van mijn uitgebreide familiebetrekkingen: Zeg, Genep is een Brabander van vaderszijde en een Gelderschman van moederszijde. Dan bert ik nu voortaan aan alle Brabanders, mannen en vrouwen en Gelderschen idem, door stamverwantschap verbonden. Ai mij — die familiebetrekking veroorzaakte mij gisteren en vandaag een heel bezoek. Allerlei vieze en minder vieze kerels met hunne respectievelijke echtgenooten kwamen zich aan mij voorstellen als vader, oom, moeder, tante, neef en nichten van Genep. Daar ik heelemaal niet familieziek ben of een familiezwak er op na houd, kon ik de eer niet erg waardeeren. Maar terwille van Genep, mijn beste jongen, heb ik toch een beleefd gezicht getrokken en me verheugd in al die belangstelling. Stellig zag menigeen in mij een toekomstig suikeroompje. 26 Februari. Dat is achter den rug. Gisteren zijn Napai en Genep burgerlijk getrouwd. Een stadhuis hebben we niet; en als ambtenaar van den burgerlijken stand fungeert de burgemeester. Toch is dc huwelijkssluiting hecht en zeker. Dat van elkaar wegloopen en weer met een ander trouwen, vindt men hier niet; in elk geval gaat het hier beter dan bij Javanen of Maleiers. Wij kwamen dan tezamen in het huis van Pa Napai. Met wij bedoel ik, Genep en zijn anak-beroe-senina (zijn twee borgen), benevens ondergeteekende en vonden daar reeds Pa Napai met zijn twee borgen. Verder diverse ooms, tantes, grootmoeders enz. Nadat Pa Boengamin de vraag gesteld had, waarom men hier samengekomen waSj' vertelde Pa Serboet, die als anak-beroe van Genep optrad, omstandig alles wat er gebeurd was dat tot deze samenkomst geleid had. Daarop werd het alles goed gevonden en verder over den bruidsschat onderhandeld. De bruid kostte tachtig guldens, en, omdat zij allerlei sieraden medebracht, moest daarvoor nog veertig guldens betaald worden. Vervolgens moest nog twaalf guldens betaald worden voor allerlei onkosten, als: aandeel voor den burgemeester, voor den wethouder, enz. In blanke guldens en rijksdaalders liet ik alles door Pa Serboet uitstallen en het deed mij inwendig genoegen te zien, hoe nande Napai eiken gulden die ze ontving liet klinken om te zien of hij echt was. Nu moet je niet denken dat het geld zoo maar gegeven werd. Neen, er was een bord aanwezig waarop een zilveren ring, waarin een beetje witte rijst lag met bovenop een stukje gele wortel. Alles symbool van vruchtbaarheid en rijkdom. Op dit bord werd het geld gelegd, daarna ging het volgens een bepaalde volgorde rond; elkeen dien het gepresenteerd werd vatte het aan en is dan getuige geweest van de betaling. Eindelijk komt het bij den eigennaar aan en deze neemt het van het bord. Pa Gori kreeg drie gulden als zijn aandeel van de kosten, Pa Boengamin twee gulden. Omgekeerd ware beter geweest. Toen moest nog een belangrijke vraag aan de orde gesteld worden: wanneer de groote maaltijd gegeven zou worden, het zg. erdemoebajoe. Dat is een maaltijd voor familie en dorpsgenooten, waar men dan meestal de rest van de bruidschat overhandigde. Daar het bij mij vast stond spoedig te vertrekken, en ik reeds wist, hoe lang zoo iets uitgesteld kan worden, vroeg ik of het wel noodzakelijk was. Neen, noodzakelijk niet, met acht guldens kon ik het afkoopen. -— Dan maar acht guldens er bij gedaan. „Dus als ze nu tezamen ergens heengaan, is dat dan "niet meer onbehoorlijk?" vroeg Pa Boengamin. „Voort- aan mogen zij samen overal heengaan zonder dat men dat onbehoorlijk zal vinden", antwoordde de pengoeloe. En daarmede waren ze wat wij zouden noemen „voor de wet" man en vrouw. Daarop volgde de maaltijd, waaraan ook Napai deel nam. Ik had er op gestaan dat ze bij de huwelijkssluiting tegenwoordig zou zijn. Maar dat is eigenlijk niet noodig, men doet alles zonder haar. Nu echter de toean, de bapa van Genep het wenschtte, was zij er bij geweest. Al zijn ze nu voor de wet getrouwd, in huis slapen mag het jonge paar nog niet, tenzij dit met een familiemaaltijd, waarbij vooral de schoonvader een groote rol speelt, beslist is. Daar Pa Napai klein behuisd is, zou die familieplechtigheid gegeven worden in het huis van Pa Ngaroh. Des avonds om acht uur waren wij dus allen weer vereenigd in het huis van dezen vriend. Voor bruid en bruidegom waren op de eereplaats in het huis (d.i. de verhooging aan den wand) mooie witte matten gespreid en daarboven van wit katoen een troonhemel gemaakt. Rechts en links waren gordijntjes, die nu opgenomen waren. Onder dezen troonhemel zaten bruid en' bruidegom, de bruid zwaar behangen met allerlei gouden en zilveren versierselen, de bruidegom ne^'es met een blauw kain over een witte pantalon en baadje. Voor hen stond een groot bord met witte rijst en midden, in een kuiltje, een gekookt ei. Toen alle gasten ook van rijst en toespijs voorzien waren, nam de bruid een beetje rijst, deed er een stukje ei bij en gaf dat aan de bruidegom. Ook de bruidegom deed hetzelfde en gaf het aan zijn bruid. Daarna mochten allen gaan eten. Na nog een beetje nagepraat te hebben, ging ik naar huis. Met mijn olielampje in de hand, strompelde ik den steenachtigen weg op naar mijn huis, eenigszins weemoe- dig gestemd. Nog eenige dagen, dan zou ik weg gaan van hier. Niemand weet dat ik voorgoed wegga, alleen Genep weet dat ik voor langen tijd ga. Hij krijgt mijn huisje, de laatste. nachten zal ik er alleen slapen, ofschoon die goede kerel al aanstonds iemand had gezocht om hem te vervangen. Het is noodig dat ik wegga, en toch met mijn nu verworven kennis zou ik veel voor de menschen kunnen doen. Maar ik ben £r niet geschikt voor, al is mijn zijn hier misschien niet geheel nutteloos geweest. Heel het dorp slaapt nu, laat ik ook gaan slapen. i Maart. Vandaag nogeens langs de velden geloopen. Genep liep mede net als vroeger; bij de hut van Pa Boengamin heb ik mijn huisje aan hem vermaakt, want anders komt Pa Gori en verklaart het voor zijn eigendom. Mijn andere vrienden, Pa Mandang, Pa Serboet, en nog zoovele anderen gegroet en aan de kinderen van Nande Gori heb ik al mijn zakmesjes, kralen enz. die ik in mijn onschuld medegenomen had om met deze „wilden te handelen, ten geschenke gegeven. Pa Gori, L,ewet en nog anderen ben ik uit den weg gegaan. Zij vormen de zwarte achtergrond waarop de lichte figuren van een Pa Boengamin, een Genep, een Nande Gori beter uitkomen. Dat zijn de braven die als overal de maatschappij schragen en dragen. Weinigen zijn zij in ge&l, maar zij geven hoop dat ook dit volk nogeens geestelijk en maatschappelijk hoogerop zal gaan. Dezen nacht niet geslapen — het is vier uur in den morgen, de hanen kraaien. Mijn ransel is weer gepakt en gaat mee naar de „beschaafde" wereld. Zoodra het licht wordt ga ik stilletjes alleen weg. In mijn verbeelding zie ik den zegenenden Christus van Thorwaldsen en aan zijne voeten ook dit volk. Einde.