De Regeling van het DESABEHEER JSbi. 1906 No. 83) tn die van liet CREDIETVERBAND (Sbl. 1908 No. 542) getoetst aan dc eischen van het Inlandsch Credietwezen DOOR Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, i..eoraar in de rechts-en staatswetenschappen aan de Opietdingschool voor Inlandsche ambtenaren te MAG EL A N G. S. C. VAN DOESBURGH. — Leiden. ■ nsi" De Regeling van het DESABEHEER (Sbi. 1906 No. 83) en die van het CREDIETVERBAND (Sbl. 1908 No. 542) getoetst aan de eischen van het Inlandsch Credietwezen Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Leeraar in de rechts- en staatswetenschappen aan de Opleidingschool voor Inlandsche ambtenaren x te magelang. DOOR Behalve de algemeen gebruikelijke afkortingen, zijn hier nog de volgende gebezigd: D 0.= Inland.-che-gemrento- of desa-ordonnuntie; C. V.= verordening regelende het credietverband. Bij bet aanhalen van bet B. W. zijn de artt. van het Nederlandsche B. W. tusschen haakjes geplaatst. Overigens worden met de aangehaalde staatsbladen, algemene verordeningen enz. steeds de Indische bedoeld. Ks erben sich Gezetz' und Rechte Wie eine ew'ge Krankheit fort! Goethe's Fanst. § 1 Doel van dit geschrift. Het is bekend, dat men ongeveer een tiental jaren geleden begonnen is, de noodzakelijkheid van eene rationeele credietverleening aan den Inlander in te zien. Wat sedert in dit opzicht onder eendrachtige samenwerking van regeering, ambtenaren en particulieren is verricht, kan men lezen in de voordracht, door den inspecteur van het Inlandsch credietwezen H. Carpentier Alting gehouden op de vergadering van het Indisch Genootschap te 's Gravenhage van den 26eu November 1907 (zie blzz. 41—78 der „Verslagen" van genoemd genootschap, afzonderlijk verkrijgbaar). Daarin zal men ook kunnen lezen, met welke bezwaren van allerlei aard, zoowel juridische als practische, de vele in het belang van den Inlander in het leven geroepen credietinstellingen, speciaal de dusgenaamde afdeelingsbanken, te kampen hebben. Het koninklijk besluit nu van 6 Juli 1908 No. 50, afgekondigd in Stbl. 1908 No. 542, heeft ons met een nieuw rechtsinstituut verrijkt, credietverband gedoopt, hetwelk bestemd is althans aan één dezer bezwaren tegemoet te komen. Het doel van dit geschrift is, te onderzoeken, of dit nieuwe rechtsinstituut inderdaad zijne bestemming naar behooren zal kunnen vervullen. Tot goed begrip dienen wij echter vooraf in het kort na te gaan, welke rechten (x) de Inlander, speciaal op Java en Madura, uitoefent op den grond, zoowat zijne eenige bezitting; vooral ook, op welke wijze hij, resp. de desa, over die rechten kan beschikken. Daarbij zullen wij gelegenheid hebben, om tevens den derden titel van de Desa-ordonnantie (Sbl. 1906 no. 83) te toetsen aan de eischen van wetenschap en practijk. § 2. Het communaal bezitsrecht. Het recht, dat de Inlander op den grond uitoefent, is slechts een zoogenaamd gebruiksrecht, eene soort van vast zakelijk recht, rustende op het eigendomsrecht van den Staat. Dit recht is of communaal, öf erfelijk-individueel; in het eerste geval wordt het uitgeoefend door de desa als rechtspersoon. Het communaal gebruiks- of bezitsrecht draagt een eigenaardig karakter. Oorspronkelijk, d. w. z toen de desa zich nog niet tot eene politieke eenheid in den Staat had gevormd, was de grond in werkelijkheid communaal. Privaatrechtelijk behoorde mitsdien de grond allen bij elkaar wonenden families gemeenschappelijk toe; de grond werd gemeenschappelijk bebouwd ten gemeenen bate. Al spoedig zal men echter het onpractische van zulk eene gemeenschappelijke bewerking en benutting hebben ingezien, en overgegaan zijn tot jaarlijksche toewijzing aan elk familiehoofd van een bepaald afgebakend gedeelte, dat hij ten * bate der gemeenschap moest bebouwen. Nog later bebouwt elke familie het haar jaarlijks (of althans periodiek) toegewezen stuk grond ten eigen bate. Zóó stel ik mij voor, dat het communaal bezit met periodieke verdeeling allengs zich gevormd heeft uit de behoefte aan eene meer rationeele, eene voor de steeds voortgaande uitbreiding der bevolking meer passende ar- (!) Het zgn. agrarisch eigendomsrecht blijft hier buiten beschouwing ■ omdat dit voor credietverliand niet vatbaar is; het is trouwens ook zeldzaam, gelukkig! liet zgn. erfpachtsrecht op particuliere landerijen wordt bij de bespreking van het credietverband behandeld. beidsverdeeling. Hierin vindt de vastknooping der verplichting tot het praesteeren van desadiensten aan de deelgerechtigdheid (en later ook aan het individueel bezit) gereedelijk hare verklaring. Ook de benaming sanggemman (— aangewezen taak) voor „aandeel in den communalen sawahgrond'' in Midden Java wijst hierop; evenzoo de benaming sanggan daarvoor (lett = hetgeen men te praesteeren heeft). (*) Zooals bekend, bestaat dit communaal bezit (maar thans als gemeentebezit) met periodieke verdeeling nog op Java; het wijzigt zich—gelukkig verschijnsel—meer en meer tot communaal bezit met vaste aandeelen, hetzij door den loop des tijds, hetzij (in de laatste jaren) krachtens uitdrukkelijk genomen besluit der deelgerechtigden. Eenmaal zoover, was de stap tot het erfelijk individueel bezit niet groot meer—doch hierover straks nader. (2) Toen nu de samenwonende groepen van families ( ) L)e benamingen wijzen mede op de onjuistheid der door liet Eindrésumé van het onderzoek naar de Inlandsche grondrechten in het even geroepen meening, als zou het erfelijk individueel bezit de oorspronkelijke het communaal door de opdrijving der cultuurdiensten ontstane afgeleide vorm van het bezitsrecht zijn; zooals mede de opvatting, dat men de cultui.rdiensten als het ware heeft willen beloonen met een aandeel in de communale gronden, onjuist is (Eindr. II. 346). Want nooit zouden dan de termen voor „te praesteeren arbeid" op die aandeelen overgebracht kunnen zijn; wel echter, indien het deelhebben in de desagrondeu beschouwd wordt als eene verdeeling van den geme-nschappelijken landbouwarbeid. Noch de opvatting, dat de dienstpraestaties te beschouwen 'zijn als eene vergoeding aan den eig.naar van den grond (den Vorst) voor het gebiuik daarvan, noch de daaraan tegenstelde, als zoude het gebruik van en grond eene betaling van te praesteeren diensten beduiden, kan in hare algemeenheid als juist worden aangemerkt. (*) Men vergelijke mijn opstel: „Over het primitief begrip van gronde,gendom» » Indische Gids, 1,05, pp. 16! v. v. Para,Iele verschi/nse e„ ontmoet men over haast de geheele wereld, en men late zich niet van wijs brengen door sommige geleerden, die van een oorspronkelijk communaal grondbezit hoegenaamd niets willen weten. Echter wachte men zich ook voor overijlde generaliseeringen in den geest van Emile De Laveleye meer en meer zich begonnen te organiseeren en tot politieke eenheden te vormen, werden die eenheden, de desa's, langzamerhand de eigenlijke grondbezitsters, en werd de term „communaal" mitsdien steeds minder adaequaat aan datgene, wat erdoor moest worden uitgedrukt. Lang heeft men in verschillende bepalingen van wetgevenden zoowel als van administratieven aard dit communaal bezit als een gemeenschappelijk bezit der gemeentenaren opgevat. Thans evenwel, nu bij Sbl. 1906 n°. 83 (de Inlandsche gemeente- ordonnantie; wij spreken liever van de Desa- ordonnantie) de rechtspersoonlijkheid der desa's boven eiken twijfel werd verheven, en de communale gronden daarin uitdrukkelijk als gemeente- bezittingen zijn aangeduid, kan van communaal bezit in de ware beteekenis des woord geen spraak meer zijn. Voortaan zal dus het juiste karakter van dit bezit in het oog dienen te worden gehouden. Eenige consequenties, uit deze gewijzigde opvatting voortvloeiende, worden in Bb. 6576 (deel 41, pp. 53 v. v.) aangegeven, waarbij tevens wordt aangewezen, welke gedragslijn daarbij voortaan dient te worden gevolgd. (l) § 3 Het erfelijk individueel bezitsrecht. Naast dit gemeentebezit treft men op Java en Madura het erfelijk individueel bezit aan. Bij dezen bezitsvorm wordt het bezitsrecht beschouwd als aan den bezitter individueel toekomende, en hem de bevoegdheid gevende om binnen de door wet of adal gestelde perken zoowel onder levenden als ter zake des doods daarover vrijelijk te beschikken. Deze bezitsvorm heeft zich m. i. geleidelijk uit (') Ki°t duidelijk is het, waarom voortaan bij minnelijken afstand van gemeentelijke gronden enz. benoodigd voor de uitvoering van burgerlijk» openbare werken, alsmede bij onteigening ten algemeenen nutte, de schadevergoeding nog steeds, zij het dan ook sljchts gedeeltelijk aan de tijdelijke bezitters dier gronden individueel dient te worden uitgekeerd. (1. 1. pag. 57 v.); vooral nu toch de mogelijkheid tot het vormen van een desakas geopend is. Dat in bedoelde gevallen de tijdelijke bezitters door de desa dienen schadeloosgesteld te worden, spreekt natuurlijk van zelf; dit behoeft echter niet in geld te geschieden. het oorspronkelijk communaal bezit onwikkeld, en wel daar waar de periodieke grondverdeeling voor eene meer blijvende had plaats gemaakt. Bij communaal bezit met vaste aandeelen herkrijgt de desa de beschikking over eenig aandeel eerst, indien de tijdelijke bezitter niet langer als lid der desa kan worden aangemerkt In zulk een geval gaat men dan b. v. tot eene nieuwe verdeeling over, of wel, men geeft het vrijgevallen stuk grond aan iemand, die genegen en in staat is, de plaats van den vorigen bezitter in de desa in te nemen. Waar het bezit door het overlijden van den bezitter vrijkomt, komt vanzelf een zijner naastbestaanden voor opvolger in dat bezit in aanmerking, althans indien deze volwassen is, dus in staat om niet alleen het land te bewerken, maar ook de daaraan verbonden dienstpraestaties te vervullen. Als vanzelf is daartoe de oudste, volwassen zoon, die tot dusverre zijn vader tijdens den arbeid geholpen had, aangewezen; of anders de schoonzoon, die bij zijne schoonouders was komen inwonen. Zijn de kinderen te klein, om zelf den arbeid op zich te nemen, zoo wordt toch veelal het stukje grond aan de familie gelaten, indien het hoofd ervan (hetzij de moeder of anders een bloedverwant van een der ouders) slechts zorgt voor iemand, die de noodige diensten kan praesteeren. Dat daar, waar zulk eene toewijzing van bezit aan naastbestaanden min of meer geregeld plaats vond, dezen allengs daarop een recht verkrijgen, ligt voor de hand. Wat slechts adat was werd adatrecht; (*) de regelmatige toewijzing aan zekere naastbestaanden vervormde zich allengs tot eene soort van erfrecht ten aanzien van het grondbezit, volkomen adaequaat aan de eigenaardige behoeften der desahuishouding. En zoo ontstond — naar ik mij voorstel — het dusgenaamde erfelijk individueel bezitsrecht. Een sterk argument voor mijne opvatting vind ik in het feit, dat het Mohammedaansch erfrecht, dat overigens door C) Zie over dezen term: Porf. Mr. C. van Vollenhoven, „Het Adatrecht van Nederlandsch Indië." pp. 8 v. » de Mohammedaansche bevolking van Java en Madura vrij trouw gevolgd wordt, tot dusverre zoo goed als geen invloed vermocht uit te oefenen op het .erfrecht11 ten aanzien van individueel bezeten grond. En zulks, niettegenstaande de priesterraden steeds al hun best doen. om ook deze erfrechts quaesties — zéér ten onrechte — aan zich te trekken. O Dat erfelijk individueel bezit ook op andere wijze kan ontstaan en ontstaat, is natuurlijk niet uitgesloten; zoo bv. door individueele ontginning; de ontginnings-ordonnantie (Sbl. 1896 no. 44) heeft deze wijze van ontstaan zelfs gesanctioneerd. In geen geval echter is de ontginning als oorspronkelijk de eenige feitelijke grond voor het erfelijk individueel bezitsrecht op te vatten. En hoe verder erfelijk • individueel bezit tot vóór korten tijd ook in het leven werd geroepen door verkoop van aandeelen in communale gronden, tegen welke wijze van doen noch door het bestuur werd opgetreden, noch bij den rechter hulp te vinden was — horribile dictu! — kan men lezen in Bb. deel 41, p. 63 v. Hoe het zij, in elk geval leeft nog steeds het rechtsbewustzijn onder de Inlanders voort, dat ook de erfelijk individueel bezeten gronden feitelijk aan de gemeenschap toebehooren; want indien de familie uitsterft, m. a. w. indien de bezitter zonder erfgenaam komt te overlijden, zoo valt volgens adatrecht het individueel bezeten stuk grond wederom aan de desa. Deze adat schijnt nog overal gevolgd te worden, ofschoon volgens de leer van het staatsdomein (Verg. a. 1. Agr. besl.. Sbl. 1870 no. 118) zoo'n stuk grond als vrij staatdomein zou moeten worden beschouwd. Want men zal toch niet willen beweren, dat de desa de beschik- (*) Hoe prachtig dit alles gewoonlijk begrepen wordt, toont bv. de volgende meer dan naïeve ontboezeming op blz. 9 van deel I van het .Eindrésume van het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond" aan: „Overal waar men erfelijk individueel bezeten gronden aantreft, hetzij sawah's, hetzij erven, vischvijvers of nipabosschen. is algemeen gebleken, onbekendheid met de regelen van het Mohammedaansche erfrecht en ongeziudheid, oni die regelen voor zoo ver men ze kende, toe te passen". king over zoo'n stuk grond krachtens erfrecht verkrijgt? Intusschen, rechtens wordt thans algemeen het erfelijk individueel bezitsrecht als een absoluut individueel recht aangemerkt, zoodat bv. het aldus bezeten stuk grond als vrij staatsdomein wordt beschouwd, indien de bezitter zijn recht vrijwillig prijsgeeft, zonder dat de desa daarin op eenigerlei wijze wordt gekend. (') De D. O. zwijgt dan ook geheel over deze gronden. § 4. Vervreemding en belasting van Inlandsche grondrechten. Het is bekend, dat noch communale (gemeente-), noch erf. ind. bezeten gronden aan niet-Inlanders overgedragen mogen worden. (Sbl. 1875 no. i79). (!) Toch bestaat daartoe wel de mogelijkheid, maar op indirecte wijze: men haalt den rechthebbende over om van zijn bezitsrecht (immers een jus in re aliena) afstand te doen, waardoor de grond vrij staatsdomein wordt, en men koopt dien grond vervolgens van den Staat (Bb. 3020). Terwijl de erf. ind. bezitter zijn recht aan Inlanders vrijelijk mag vervreemden of voor schuld verbinden, is zulks der desa t. o. v. hare gronden bij a. 10 D. O. absoluut verboden; evenwel met twee, feitelijk drie uitzonderingen. Vooreerst blijft de mogelijkheid gehandhaafd, om het communaal bezitsrecht, wat de bouwgronden aangaat, te converteeren in erf. ind. bezitsrecht volgens de regelen, in het kon. besl. van 11 April 1885 no. 22 (Sbl. 1885 no. 102) gesteld. Dit kon. besl. gaat blijkens de considerans uit van de vroegere opvatting van communaal bezit als een gemeenschappelijk recht, en past daarop den burgerrechtelijken regel toe, dat niemand genoodzaakt kan worden om in eene onverdeelde gemeenschap te blijven; althans kan m. i. eene andere beteekenis aan de considerans moeilijk te 0) Verg. mijn boven geciteerd opstel, p. 170. (") Eigenlijk spreekt dit van zelf. Immers, niet de grond, maar het daarop rustend bezitsrecht kan door den Inlandsehen bezitter worden overgedragen, en een niet-Inlander kan subject van dit bezitsrecht niet zijn. hechten zijn. De D. O. echter stelt zich op een ander standpunt, en beschouwt de conversie als eene vervreemding; de desa staat nl. hare bouwgronden af aan de op dat tijdstip deelgerechtigde gemeentenaren, behoudens een voor ambtsvelden gereserveerd blijvend gedeelte. De tweede uitzondering betreft de gronden, die de desa zelf door overdracht verkregen heeft (a. 11 D O.). Het is bv. mogelijk, dat de desa van een erf. ind. bezitter groyden gekocht heeft, en deze later weer wenscht te verkoopen of voor schuld te verbinden. Dit is haar dan toegestaan, maar alleen indien zij daartoe vooraf de schriftelijke machging van het hoofd van plaatselijk bestuur heeft verkregen, welke machtiging niet wordt verleend dan met instemming van de meerderheid der kiesgerechtigde gemeentenaren, en nadat de regent daaromtrent is gehoord. ('). In de derde plaats kan de desa zich van hare gronden ontdoen door afstand van haar bezitsrecht aan den Lande; hiertoe wordt de toestemming van de meerderheid der kiesgerechtigden gevorderd zonder meer (a 12 Ü. O.) De D. O. rekent dit geval niet tot de uitzonderingen, aangezien de Staat wettelijk het eigendomsrecht heeft van den grond en het Inlandsch bezitsrecht als een zakelijk recht daarop wordt beschouwd. Door van dit recht afstand te doen, wordt het bezwaarde eigendomsrecht van den staat dus ontlast, het onvrij staatsdomein wordt vrij. In mijn boven aangehaald opstel over het primitief begrip van grondeigendom heb ik mij over de onhoudbaarheid van deze rechtsconstructie reeds geuit. Maar hoe het ook moge zijn, economisch komt die zoogenaamde afstand van bezitsrecht toch neer op eene vervreemding, i2) waardoor het absoluut ver- (*) Dezelfde vereischten zijn voorgeschreven voor het aangaan van leeningen, en het instellen van of berusten in rechtsvorderingen. (2) De inconsequentie van den kolonialen wetgever springt in her, oog. Want waar de afstand van het bezitsrecht aan het Land niet als eene vervreemding van grond, als bedoeld in a. 10, wordt aangemerkt, daar zou in het geheel niet van vervreemding van grond gesproken mogen wor- bod van Sbl. 1875 no 179 zoowel als van a. 10. D. O. gemakkelijk kan worden (en ook wordt) ontdoken. Het mag wel een unicum heeten, dat eene algemeene verordening zelve als het ware den weg wijst tot ontduiking harer voorschriften. En mocht men soms nog twijfelen, zoo kan deze volzin uit Bb. 6576 (Deel 41 p. 79) aantoonen, dat ontduiking van a. 10 D. O. werkelijk de bedoeling is geweest: „Dezelfde gedragslijn (*) zal aan de Inlandsche gemeente de mogelijkheid verschaffen, om tot vermeerdering van hare bezittingen van anderen aard of voor welke doeleinden ook ten behoeve van derden eenig stuk grond van het daarop door haar uitgeoefend bezitsrecht te ontdoen, evenals ten aanzien van niet-Inlanders zoowel voor individueel als voor gemeentelijk grondbezit steeds de gebruikelijke oplossing is geweest, zoodat het onderwerpelijk verbod (2) in zoover geene innovatie behelst, doch eenvoudig eene meer uitgebreide toepassing eener bestaande regeling". (Verg. het begin dezer §). § 5 Het zgn. Inlandsch pandrecht, de antichresis. Het verbinden van Inlandsche gronden voor schuld, waarvan boven sprake was, geschiedt tot nog toe volgens adatrecht, aangezien geen enkel wettelijk voorschrift daaromtrent nog in werking is. Men is gewoon, dit verpanding van grond te noemen, adol (djoewal) sendé. De handeling komt hierop neer, dat de crediteur het stuk grond van den debiteur in gebruik krijgt en daarvan de vruchten mag plukken totdat de debiteur het geleende bedrag zal den, doch slechts Tan vervreemding van het bezitsrecht op den grond. Niets anders kan dan ook door den wetgever in a. 10 bedoeld zijn; de leer van het staatsdomein zou zich tegen eene andere opvatting verzetten. Immers volgens die leer kan alleen het Land den gro id vervreemden of bezwaren. Maar dan vormt de afstand van het bezitsrecht ten behoeve van den Staat ook inderdaad eene uitzondering op a. 10, en had als zoodanig in dat artikel moeten zijn opgenomen. (*) T. w. door het bezitsrecht prijs te geven, langs een omweg te geraken tot vervreemding van gemeentegronden. (2) Scil. dat van a, 10 D. O. hebben terugbetaald; de crediteur heeft echter niet het recht om den grond tot verhaal zijner vordering te verkoopen, nog minder, zich dien toe te eigenen. Dit is het zgn. antichretisch pandrecht, ontstaan uit het primitief contract der antichresis, krachtens hetwelk beide partijen elkaar over en weer het tijdelijk gebruik van eenige zaak of dier afstonden (bv. A. leent zijn paard aan B., B. zijn karbouw aan A). Waar deze „zaak" later eenerzijds in geld bestond, werd het bezit van de anderzijds in leen gegeven zaak weldra als zekerheid voor de terugbetaling der geleende geldsom gevoeld, en kreeg de antichresis allengs dezelfde strekking, welke aan ons (eerst veel later in de universeele rechtsgeschiedenis bekend geworden) pandrecht toegekend wordt. Dit differentiatie-proces is gemakkelijk na te gaan. De primitieve antichresis, bestaande in bruikleen tegen bruikleen, het Javaansche silih-sinilihan, heeft zich nl. door het in zwang komen van het geld gewijzigd in een contract, waarbij bruik-, tegenover verbruik-leen kwam te staan. Waar wederzijds slechts eene niet verbruikbare zaak geleend werd, kon elke partij gemakkelijk door teruggave harerzijds van de geleende zaak haar eigendom, hetwelk steeds aanwezig was, terugvorderen en aldus het contract doen eindigen. Niet alzoo, waar eenerzijds het verbruikbare en tevens verbruikte geld (veelal voor onproductieve doeleinden) was geleend. Daar kon-de gelddebiteur zich wel ten allen tijde de teruggave zijner zaak bezorgen, de andere partij evenwel was er niet zeker van, door aanbieding der geleende zaak haar geld onmiddellijk terug te zullen ontvangen. En zoo ontstond van zelf het min of meer zakelijk recht van den geldcrediteur, om de hem in gebruik afgestane zaak onder zich te houden totdat de geleende geldsom geheel zou zijn terugbetaald. (') I1] Wie meer over dit pandrecht weten wil, verwijs ik naar het tweede gedeelte van mijn opstel over het primitief begrip van grondeigendom (Ind. Gids, 1905), alsmede naar prof. Wilkeu's verhandeling: „Het pand- Als product van het Inlandsch adatrecht kan deze zoogenaamde pandgeving ook alleen tusschen eigenlijk gezegde Inlanders plaats hebben. Dat desniettemin vele Chineezen en ook Arabieren door Inlandsche tusschenpersonen als geldschietende pandhouders optreden en zelfs groote sawahcomplexen op dezelfde wijze in blijvend bezit verkrijgen, daarvan weet elke ambtenaar B. B. tal van voorbeelden op te sommen. Zou het eindelijk niet tijd zijn, te verbieden, dat vreemde Oosterlingen als quasi - gemachtigden van Inlanders in zuiver inlandsche zaken optreden; zou het niet wenschelijk zijn, dal de rechter het adagium: „plus valet quod agitur quam quod simulate concipitur" 'wat meer toepaste? Deze zgn. pandgeving is t. o. v. gemeentegronden, zooals boven beschreven, door de D. O. verboden resp. beperkt; de erfelijk individueele bezitter is hierin evenwel geheel vrij. § 6 Verhuring van Inlandsche gronden. De inlandsche gronden, de gemeentegronden zoowel als die individueel bezeten worden, kunnen verder verhuurdt of op andere wijze in gebruik gegeven worden (de pas behandelde pandgeving valt hier dus buiten). Geschiedt zulks aan niet- Inlanders, zoo moeten de bepalingen der inlandsche huurordonnaritie (Sbl 1900 No. 240) in acht genomen worden. Aan Inlanders mag de erf. ind. bezitter vrijelijk zijn grond verhuren, de desa slechts met instemming van de meerderheid der kiesgerechtigde gemeentenaren, en dan slechts voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren. Deze bepaling geldt ook t. a. v. andere aan de desa toebehoorende onroerende goederen, hetzij de huurder of gebruiker Inlander zij, hetzij niet; terwijl de beschikking over andere desa-eigendommen door den Resident desgewenscht aan beperkende bepalingen kan worden onderworpen (a. 12 D. O.) recht bij de volken van den Indischen archipel" (Bijdr. Taal-, Land-, en Volkonk. v. N. I. Ve reeks, III, 555-609). Dat afgezien van dit beschikkingsrecht der desa, ook elke deelgerechtigde in de- gemeentegronden over het hem toegewezen aandeel mag beschikken ten behoeve van andere Inlanders, en dat dit dan alleen in zooverre, en tot zoolang kan geschieden als hij zelf over dien grond gebruiksrechten kan uitoefenen, spreekt van zelf: nemo plus juris in alium transferre potest quam ipse haberet. Evenzoo van zelfsprekend is het dat de deelgerechtigde zelf steeds voor de publiekrechtelijke aan het bezit vastgeknoopte verplichtingen [desa-en heerendienstpraestaties, betaling van landrente] aansprakelijk blijft, welke overeenkomsten dienaangaande door hem ook met anderen mogen zijn aangegaan [a. 13 D. O.] 7. De nietigheid van rechtshandelingen volgens a. 14 D. 0. In verband met de in artt. 10-13 D. O. gestelde regelen houdt art. 14 D. O. eene werkelijk curieuse bepaling in. Volgens het eerste lid zijn alle rechtshandelingen („of overeenkomsten" staat erbij, alsof deze geene rechtshandelingen vormden), verricht in strijd met het bij of krachtens artt. 10-13 D. O. bepaalde, van rechtswege nietig. Deze bepaling is wel wat heel erg streng! Men ga maar eens na; de minste of geringste afwijking van hetgeen bij de aangehaalde artt. bepaald is niet alléén, maar ook van hetgeen krachtens die artikelen c. q. gewestelijk zal worden voorgeschreven, heeft de totale nietigheid van de geheele handeling ten gevolge! En waren de gestelde vereischten nu nog maar gemakkelijk na te komen! het tegendeel is echter waar; wij komen daar in de volgende § nog op terug. Wij vragen ons af, welk nut deze strenge bepaling kan hebben. Waartoe dient bv. eene huurovereenkomst als in art. 12 D. O. bedoeld en overigens in overeenstemming met de bepalingen van dat artikel gesloten, als geheel nietig te worden beschouwd, in geval zij voor zes, in plaats van voor vijf jaar is aangegaan? Ware het niet ruim voldoende, de nietigheid te bedreigen in zoo verre in strijd met de bepalingen der bewuste artikelen is gehandeld? Of is dit soms de bedoeling? Maar dan hadden we het eerste lid van a. 14 ook geheel kunnen missen. Maar nu het tweede lid! Daar staat niets meer of minder te lezen dan dit: „Geene terugvordering is toegelaten van hetgeen ingevolge eene handeling of overeenkomst als in de vorige alinea bedoeld, door of namens de wederpartij is betaald of verstrekt, noch eenige andere rechtsvordering naar aanleiding van zoodanige handeling of overeenkomst.'" Wat mag de wetgever zich wel bij deze woorden hebben voorgestelden hoe is deze bepaling te rijmen met het eerste lid? Vooreerst de vraag: wat hebben wij onder die „wederpartij" te verstaan? Er wordt gesproken van eene terugvordering van hetgeen de wederpartij heeft betaald, dus moeten wij aannemen dat de andere, niet-betalende partij als degene wordt voorgesteld, die de terugvordering wenscht! Maar "dit is natuurlijk te onzinnig! Laten wij echter onzen werkelijk goeden wil toonen, om den wetgever te verstaan en laat ons aannemen, dat met wederpartij is bedoeld: „de partij, die tegenover de desa staat", zoo wordt ons het artikel nog niet veel helderder. Om te beginnen: welke is die wederpartij, indien de eene desa tegenover de andere staat? Maar verder: hoe kan terugvordering van het onverschuldigd betaalde uitgesloten zijn, waar de handeling absoluut nietig is? Eene nietige handeling is geene rechtshandeling, kan m. a. w. geene rechtsgevolgen hebben. Het tweede lid van ons artikel echter handhaaft hetgeen gedaan is naar aanleiding van zulk eene nietige handeling, althans t. a. v. eene der partijen! De van rechtswege nietig verklaarde handeling blijkt dus per slot van- rekening niet nietig te zijn. Want wat naar aanleiding daarvan door de „wederpartij is verricht, kan niet ongedaan worden gemaakt; alleen wordt aan de andere partij, i. c. de desa, de be- voegdheid verleend, harerzijds zich niet gebonden te achten! Of moeten wij het aldus construeeren: De handeling is nietig, er is m. a. w. rechtens niets gedaan; maar er is betaald, alsof er eene rechtsgeldige handeling was verricht, dus onverschuldigd; dit zou dus kunnen worden teruggevorderd, maar . . .bij wege van straf wordt het betaalde ten behoeve der desa verbeurd? In dit geval merken wij op, dat zulk eene strafsoort in onze strafwetboeken onbekend, en dus ongeoorloofd is. Bovendien zou die straf hoogst onbillijk zijn, vooreerst omdat daarvoor zelfs niet de minste schuld, laat staan kwade trouw vereischt wordt, maar verder, omdat de bevoordeelde, de desa, toch ook, en wel in de eerste plaats, tegen de bepalingen der D. O. heeft gezondigd! (') M. i, zal de rechter eene eventueele vordering tot terugbetaling van het naar aanleiding eener hier bedoelde nietige handeling onverschuldigd betaalde dan ook niet mogen afwijzen, niettegenstaande a. 14 D. O. Is op den eischer het B. W toepasselijk, dan zal hij dit op nog anderen grond niet mogen doen; immers eene ordonnantie kan niet derogeeren aan bepalingen van het B. W. ; het bij artt. 1359 (1395) v. v. B. W. gegeven recht kan niemand bij ordonnantie worden ontnomen. (x) Een bepaling, die ons aan a. 14 D. O. doet denken, vindt men in het laatste lid van a. 8 der grondhuurordonnantie (Sbl- 1900 110. 240); „Betalingen, in strijd met de bovenstaande alinea's, zijn nietig. Geene terugvordering is daarvan toegelaten" Deze bepaling is natuurlijk even onlogisch gedacht; maar het springt in het oog, dut zij niet zóó tegen, de logi 'a strijdt als a. 14 1). O. Immers, ingeval de Europcesche landhuurder te vroeg of te veel voorschot betaalt, zou terugvordeiing wegens onverschuldigde betaling toch zijn uitgesloten, omdat het huurcontract zelf in stand blijft. Alleen door die betaling nietig te verklaren wordt dus de mogelijkheid tot terugvordering geschapen, wel ke mogelijkhe'd echter onmiddellijk wordt herroepen, en daarmede ook de nietigheid der betaling! Wij moeten daaruit maar de ware bedoeling trachten te "inden; en deze is: dat dergelijke betalingen niet als betaling van huur, maar als geschenk aan den inlandschen verhuurder worden beschouwd. Geene „andere rechtsvordering naar aanleiding van zoodanige handeling of overeenkomst" is toegelaten, zegt a. 14 D. O. aan het slot. Hiermede kan niet bedoeld zijn, geene rechtsvordering toe te laten die op zoodanige handeling zou zijn gegrond. Immers op eene nietige handeling kan hoegenaamd niets worden gegrond, wel op het feit der nietigheid van zulk eene handeling Men zal dus bedoeld hebben, elke rechtsvordering uit te sluiten, die op de nietigheid der handeling is gegrond; en zulks nu niet meer uitsluitend t. o. v. de „wederpartij". De eenige consequentie uit de nietigheid der handeling voortvloeiende, zou zijn: alles zooveel mogelijk ongedaan te maken, wat naar aanleiding daarvan was verricht; dit nu is uitgesloten. Partijen zijn derhalve niet gehouden, om hare verbintenissen, voortvloeiende uit in strijd met de bepalingen der D. O. gesloten overeenkomsten, na te komen; hebben zij daaraan echter vrijwillig voldaan, zoo is elk herstel in den vorigen toestand uitgesloten. M. a. w. dergelijke overeenkomsten doen zoogenaamde natuurlijke verbintenissen ontstaan, te vergelijken met die uitspel en weddenschap. Ziedaar de beteekenis van a. 14 I). O., geheel in strijd met de bedoeling (*) des wetgevers. Eene schromelijke verwarring van begippen heeft hierbij dus plaats gevonden. § 8. Vereenvoudiging der in artt. II en 12 D. 0. gestelde vereischten gewenscht. Wij moeten thans de vraag onder de oogen zien, of de in artt. 11 en 12 D. O. voor de geldigheid der daar bedoelde rechtshandelingen gevorderde voorwaarden niet vereenvoudigd dienen te worden? Dit zal m. f. zeer zeker [*] Althans naar alle waarschijnlijkheid zal de bedoeling wel zijn, absolute nietigheid te stellen als sanctie. Duidelijk is art. 14 allerminst. Ik trachtte eenig licht te vinden in de officieele toelichting (Bb. Mo. 6576), en vond onder art. 14 (risum teneatis, amicil): „Dit artikel behoeft geene bespreking"! moeten gebeuren, wil men credietverleening aan desa's (hetzij ten behoeve harer bankjes en loemboengs, hetzi voor andere doeleinden) niet onmogelijk maken. Voora heb ik het oog op de bepaling, waarbij voor de rechtsgeldigheid eener leening of eener bezwaring van grond of ande onroerend goed de instemming van de meerderheid de kiesgerechtigde gemeentenaren gevorderd wordt.Zelfs in ge val de desa voor hare loemboeng werkkapitaal in padi of ii geld, hetzij van hare eigen ingezetenen, hetzij van anderei wenscht te leenen, zal a. 11 D. O. toegepast dienen te wor den, want het artikel onderscheidt niet. Wil de desa-mai eenige spaarduitjes in zijn desabankje deponeeren, de ge heele desa zou daarvoor in eene koempoelan moeten wor den opgeroepen! Want men bedenke, dat loemboeng c desabank geen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten; alle wat deze credietinstellinkjes doen wordt'dus door de des, verricht. (*) Afgezien echter van de omslachtigheid, aan de in c 11 en 12 gestelde voorschriften verbonden, doet de vraa zich voor, op welke wijze die instemming der meerderhei in rechten zal moeten blijken? Zou eene verklaring van h< hoofd van plaatselijk bestuur „dat hem de instemming va de meerderheid der kiesgerechtigden gebleken is," opgenc men in de door hem te verleenen schriftelijke machtiginj voldoende zijn? Geenszins! want ook, al zou men zul een geschrift als authentiek willen beschouwen, zoo zou h< toch nooit méér kunnen bewijzen dan hetgeen daarin ston geconstateerd als door genoemden ambtenaar verricht of m eigen zintuigen waargenomen. Het zou derhalve een comple proces- verbaal van de door hemzelven geleide koempoek moeten behelzen! Dien ambtenaar met het houden van zu (*) De beperkende bepalingen betreffende het sluiten van geldleening heeft men, blijkens de toelichting, aan art. 194 der Nederlandsche ; meentewet ontleend! Waaróm ook niet? De desa is immers eene geme( te, precies eender als eene Nederlandsche gemeente! ke koempoelans te belasten, daaraan valt natuurlijk niet te denken. Naast de schriftelijke machtiging van het hoofd van plaatselijk bestuur wordt dus voor elke leening een ander geschrift vereischt om de verkregen instemming der meerderheid te staven, en wel authentiek; immers eene onderhandsche akte is uit den aard der zaak hierbij uitgesloten. Volgens a. 15 D. O. zal het hoofd van gewestelijk bestuur vaststellen, op welke wijze van die toestemming der meerderheid moet blijken. Het behoeft wel geen betoog, dat hiermede dezen ambtenaar allerminst de bevoegdheid is gegeven om aan zekere geschriften of verklaringen bijzondere bewijskracht toe te kennen, in afwijking van de algemeene bewijsleer in burgerlijke zaken. Aan dergelijke regelingen zou iedere rechter alle bindende kracht ontzeggen. Geregeld m a. w. dient niet te worden, op welke wijze de toestemming der meerderheid in rechten moet worden gestaafd, maar wat er gedaan moet worden om behoorlijk van den wil der meerderheid op de hoogte te komen. Gewestelijk zal dus dienen geregeld te worden: op welke wijze den gemeentenaren kennis gegeven zal worden van eene voorgenomen leening en hoe zij daaromtrent hunne meening hebben te uiten; door welken ambtenaar en op welke wijze een en ander geconstateerd zal worden, waarbij natuurlijk tevens moet blijken, dat alle stemgerechtigden maar ook geen enkele niet-stemgerechtigde, gehoord zijn. Men zal wijs doen, de desbetreifende voorschriften der nieuwe loerahverkiezingsordonnantie (Sbl. 1907 no. 212) hierbij tot richtsnoer te nemen, eene andere regeling, die ook maar even aan de geringste eischen van betrouwbaarheid zou voldoen, is moeilijk denkbaar, zoolang het overgroote deel der desabevolking nog analfabeet is. Wil een proces-verbaal van stemopneming in rechten inderdaad authentieke bewijskracht hebben, wil men m. a. w. in zulk eene akte alle feiten constateeren waaruit de rechter het authentiek bewijs van de toestemming der meerderheid kan afleiden, zoo zal zulk een proces- verbaal aan niet geringe eischen moeten voldoen. Het is de vraag, of de gewestelijke regelingen hierin behoorlijk zullen weten te voorzien, en zoo ja, of de ambtenaren met de uitvoering ervan belast, daartoe genoegzaam berekend zijn. Zonder a. 14 D. O. zou men uit art. 11 kunnen lezen dat de aldaar bedoelde schriftelijke machtiging voor de rechtsgeldigheid der handeling voldoende was; het in het tweede lid vervatte voorschrift zou als een zuiver administratieve opgevat kunnen worden, welks al dan niet nakoming partijën geenszins vermocht te benadeelen. Nu echter a. 14 1e lid, zoo algemeen mogelijk luidt en absolute nietigheid verbindt aan eike afwijking van de voorgeschreven bepalingen, zal— hoe men a. 14. overigens ook moge verstaan — in elk geval van die meerderheidstoestemming in rechten moeten blijken. Het zal een ieder thans wel begrijpelijk zijn, dat men voorshands veiliger doet, met de desa's geenerlei rechtsbetrekkingen aan te knoopen. Bovenstaande bedenkingen zijn bovendien lang niet de eenige, die op de aangehaalde artt. der D. O. te maken zijn. Zoo doen zich bv. reeds dadelijk de volgende vragen voor: Welke meerderheid wordt in a. 11 bedoeld, de gewone of de volstrekte? wordt de meerderheid slechts omtrent eene leeningsaanvrage in het algemeen, of ook omtrent het juiste bedrag en de voorwaarden der leening gevorderd? wordt de meerderheid van alle, of slechts van de stemmende kiesgerechtigden vereischt? wie wordt in het tweede lid van a. 11 met „het hoogste inlandsche bestuurshoofd van anderen rang" bedoeld? bedoelt het laatste lid van hetzelfde artikel den Resident de bevoegdheid te verleenen om in hoogere instantie de geweigerde machtiging te verleenen? enz. enz. . Welke rechter is t. o. v. de desa competent? Nog eene belangrijke vraag dient even onze aandacht bezig te houden, de vraag nl. voor welken rechter de desa dient te worden getrokken, den Europeeschen of den Inlandschen? Het zou m. i. rationeel zijn, de rechtspersoon „desa" als Inlander te beschouwen, voor haar derhalve den Inlandschen rechter als den competenten aan te wijzen, en bijgevolg haar anderzijds ook bevoegd te verklaren, Inlanders c. q. voor het disticts- of regentschapsgerecht te trekken. f'J Ook rechtens is dit m. i. wel te verdedigen, daar de desa als historisch gevormde, zuiver Inlandsche gebiedseenheid zoowat elk niet-lnlandsch element mist. Het bezitsrecht, door de desa over de gemeentegronden uitgeoefend, is bovendien een recht, waar onder geen enkele voorwaarde ooit een niet- Inlander subject van zou kunnen zijn. Maar het valt zeer te betwijfelen, of alle juristen het in deze wel met mij eens zullen zijn. Immers, de desa vormt in elk geval toch een gebiedsdeel van NederlandschIndië en kan als deel niet andersoortig zijn dan het geheel. Bovendien treedt zij in rechten steeds als rechtspersoon op, en een rechtgeaard jurist kan zich deze niet anders dan als Europeaan voorstellen; volgens de meeste juristen toch is een rechtspersoon slechts als een door het recht, i. c. het Europeesche recht, gefingeerde persoon te beschouwen [zie Sbl. 1870 No.64, in aansluiting aan artt. 1653 [1690] v. v. B. W.] Een rechtspersoon als een van nature werkelijk bestaand iets erkennen de meeste niet - sociologisch geschoolde juristen niet. Een aanvulling van de R. O. strekkende tot de uitdrukkelijke aanwijzing van den t. o. v. desa 's competenten rechter ware m. i. derhalve niet overbodig. § 10 Zakelijke zekerheid voor de vorderingen der afdeelingsbanken. In de D. O. worden aan het voor schuld verbinden van desagronden dezelfde verbiedende en beperkende bepalingen vastgeknoopt als aan de vervreemding ervan. Wij zagen echter, dat het verbinden van door Inlanders bezeten ['] Zie a. 87 R. O. (gewijzigd bij Sbl. 1908 No. 535, welke wijzigii g evenwol nog niet van kracht, doch voor ons doel ook van geenerlei belang is). / Xvo /«■?//, gronden ten behoeve van personen en instellingen, die aan het Europeesclie recht onderworpen zijn, tot nog toe onmogelijk is (zie § 5). Dit vormt wel het grootste bezwaar, waarmede de afdeelingsbanken te kampen hebben, zooals licht te begrijpen. Waarom deze credietinstellingen van het in § 5 bedoeld antichretisch pandrecht geen gebruik kunnen maken, is duidelijk: niet aan het adatrecht onderworpen, kunnen zij daaraan ook geene subjectieve rechten ontleenen; bovendien is de ingebruik-geving aan niet-Inlanders van inlandsche gronden, tenzij op in de inlandsche liuurordonnantie aangegeven wijze, uitdrukkelijk verboden. Intusschen, ook al ware dit rechtens mogelijk, zoo zou men van dit pandrecht toch geen gebruik maken; immers het is juist de bedoeling, den Inlander in de eerste plaats voor het bebouwen van zijn grond crediet te verleenen, en daartoe zal men hem toch wel de beschikking over zijne sawah's moeten laten. De afdeelingsbanken zoeken zich door eene eigen overeengekomen regeling, zoo goed dit gaat, te helpen. Men laat nl. den schuldenaar indenvorm eener overeenkomst de geldleening aangaan, en daarbij de bank „onherroepelijk" machtigen om bij niet nakoming der overeengekomen voorwaarden, het verbonden goed in het openbaar te verkoopen, de koopsom in ontvangst te nemen, en zich daaruit bij voorrang de betaling van het verschuldigde te verzekeren. Dat hiermede niet de minste zekerheid, allerminst eene zakelijke verkregen wordt, behoeft nauwelijks betoog. Eene onherroepelijke machtiging is een onding; eene machtiging is steeds herroepelijk, al verbond men zich duizend keer tot het tegendeel. Bestond het ongelukkige tweede lid van art. 1178 (1223) B. W. niet, of was het althans beter geredigeerd, het juridisch bijgeloof der onherroepelijke volmacht zou waarschijnlijk niet bestaan. Thans heeft het reeds heel wat kwaads gesticht, ook in verband met. het hypotheekrecht, daar er nog steeds juristen gevonden woiden, die de gewraakte term in allen ernst opvatten en maar niet kunnen u inzien, dat er niets anders dan eene bevoegdheid tot eigenmachtigen verkoop mede bedoeld kan zijn, zakelijk verbonden aan het hypotheekrecht. Dit zakelijke nu ontbreekt ten eenenmale aan de „onherroepelijke volmacht" der bovenbedoelde afdeelingsbank-akten. Zonder twijfel heeft men gemeend, dat de vorm eener overeenkomst aan de handeling meer vastheid zou geven. Alsof eene machtiging, in den vorm eener overeenkomst opgesteld, in eenig opzicht zou verschillen van eene mondelinge of bij eene éénzijdige akte verleende! de vorm doet er in deze toch waarlijk niets toe! Maar ook al voor een oogenblik aangenomen, dat die overeenkomstvorm den debiteur zou kunnen beletten de machtiging eenzijdig in te trekken, zoo zou er toch geen zakelijk recht door gevestigd worden. En dan doet het er weinig toe, of de machtiging al dan niet wordt ingetrokken, de debiteur kan elk oogenblik zelf zijn stuk grond verkoopen, geheel onbezwaard zooals het van begin af aan onbezwaard was. Gelukkig voelt de Javaan zich door zoo'n contract verplicht, om zijn aldus quasi- verbonden goed onverkocht en onverpand te laten; kwade trouw heeft zich hierbij, meen ik, zelden of nooit voorgedaan. Waarschijnlijk, omdat ook de prokrols- bamboe niet beter weten, èn omdat de Inlandsche bestuursambtenaren en de administrateur der banken een oogje in het zeil houden. Op den duur zal zulk een contract echter geen deugdelijk surrogaat blijken voor een goed geregeld wettêlijk verbandstelsel. Om in deze behoefte te voorzien nu, is het rechtsinstituut van het credietverband in het leven geroepen bij Sbl. 1908 no. 54'.\ welks invoering echter nog op de totstandkoming eener uitvoeringsordonnantie wacht (zie a. 15. C. V.) § II. Beperkte werking van het credietverband (a. 38 C. V.). Algemeene opmerkingen. Het credietverband is niet bestemd om als algemeen geldend rechtsinstituut te werken, maar in het leven geroepen met de blijkbare bedoeling, om het uitsluitend ten be- J hoeve der afdeelingsbanken en dergelijke credietinstellingen met philanthropisch karakter te doen strekken. Volgens a. 38 C. V. nl kan bij ordonnantie worden bepaald, „dat in bepaald met name aan te duiden gewesten 0/ al deelingen geen credietverband mag worden gevestigd, en tevens dat daar, waar wel credietverband zal mogen worden gevestigd, dit alleen zal mogen geschieden ten behoeve van bij ordonnantie aan te wijzen credietinstellingen Wij mogen ons over de aldus beperkte werking van de credietverband - verordening ten zeerste verheugen, aangezien hierdoor alleen kan worden voorkomen, dat de Inlander binnen korten tijd door deze instelling zou worden gedepossedeerd. Want hoewel het credietverband? evenals het hypotheekrecht, de bevoegheid verleent, om door executorialen verkoop eene onbetaalde vordering te verhalen, zoo zal verkoop in werkelijkheid toch tot de uiterste zeldzaamheden moeten blijven behooren, wil credietverleening den Inlander niet ten verderf inplaats van ten zegen strekken. Steeds zal de afdeelingsbank — wil zij inderdaad hare roeping blijven vervullen — voor oogen dienen te houden, dat de door credietverband verkregen zekerheid in geen geval de strenge controle der bestuurs-, en ook harer eigen ambtenaren op het oordeelkundig gebruik der geleende gelden overbodig mag maken, en dat executie der verbonden goederen steeds als een ultimum remedium moet worden beschouwd; steeds zal zij in die controle hare grootste kracht moeten trachten te vinden. Dit nu is van particulieren en van bankinstellingen die geen philanthropisch karakter dragen en dan ook niet over dezelfde middelen beschikken als de afdeelingsbanken, niet te verwachten en ook niet te vergen. Hiermede zal iedereen het wel eens zijn; maar dit juist doet de vraag rijzen, of het wel juist gezien is, het credietverband geheel (of nagenoeg geheel) op de leest van het hypotheekrecht te schoeien, zóó zelfs, dat verreweg de meeste bepalingen zoo goed als letterlijk uit het B. W. zijn overgenomen (vergelijk de considerans van het kon. besl.). Deze vraag moet m. i. ontkennend worden beantwoord. Naar mijne meening toch zou het credietverband nooit de mogelijkheid mogen openen, dat bij wanbetaling tot verkoop van grond over werd gegaan, tenzij wellicht in het ééne geval, dat het geleende geld had gestrekt tot aankoop van dien grond. Alleen dan zal de geëxecuteerde door den verkoop economisch niet veel achteruitgaan; in alle andere gevallen beteekent de verkoop zijner sawah's voor den Inlander zijne ruïne. Maar in deze andere gevallen is executie van den grond ook overbodig. Want als regel wordt door de afdeelingsbanken geld geschoten met het doel, den landbouwer aan werkkapitaal te helpen. Het daarvoor benoodigd bedrag is in de meeste gevallen niet zoo groot dat de waarde van den grond (juister: van het bezitsrecht op den grond) daartoe tot zekerheid vereischt zou worden. Meer dan voldoende zou ik het daarom achten, indien den verbandhouder in dergelijke gevallen slechts de beschikking werd gegeven over den te velde staanden oogst, alsmede het recht, om op de verbonden gronden volkomen gebruiksrechten uit te oefenen gedurende een termijn als noodig zou blijken, om zich de terugbetaling van het verschuldigde te verzekeren, voor het geval zulks niet op tijd vrijwillig mocht geschieden. Zóó zou de regeling dan ook meer in den geest vallen van het bij ons bekende, speciaal voor landbouwcrediet bestemde verbandstelsel, t. w. het oogstverband Maar hoewel enkele artikelen van de C. V. op het eerste gezicht zouden doen denken aan dit rechtsinstituut, zijn de daaraan ten grondslag strekkende beginselen, zooals wij beneden nader zullen zien, in geen enkel opzicht bij de regeling van het credietverband in acht genomen. § 12. Karakter van het credietverband (a. 1 C. V.) Wat wij onder credietverband hebben te verstaan, leert ons a. 1 C. V., luidende: Credietverband is een zakelijk recht op de goederen bedoeld in artikel 3, strekkende om daar- aan de voldoening eener verbintenis te verhalen. Het is dus een absoluut recht, direct op de verbonden zaak gevestigd en direct daarop uit te oefenen, in welke handen zij zich ook moge bevinden (zie a. 2, 2«. lid C. V.) Ziedaar een rechtsbeginsel, dat den Inlander ten eenenmale onbekend is; of zou iemand den eenvoudigen desaman in staat achten ooit te begrijpen, dat een door hem eerlijk gekocht stuk grond verbonden zal blijven voor de schuld van een ander? Het artikel is bijna woordelijk ontleend aan a. 1162 (1202) B. W. met alle daaraan klevende gebreken. Zou het zoo onverantwoordelijk geweest zijn, indien men althans „daaraan" in „daarop" had veranderd, en daardoor had getoond, ten minste eene zuiver grammaticale fout van het B. W. te hebben durven verbeteren? Men zie in deze opmerking niet eene schoolmeesterachtige vitterij; neen, het feit speaks volumes en bewijst, hoe waar en hoe raak Goethe's als motto boven dit geschrift aangehaalde woorden zijn; deze waarheid zal ons bij de behandeling der overige artikelen steeds duidelijker worden. Immers, zooals reeds opgemerkt, zijn bijna alle artikelen van dit koninklijk besluit zoo goed als woordelijk aan het B. W. ontleend, en wel zóó, dat men zelfs de eenvoudigste en meest voor de hand liggende verbeteringen heeft verzuimd daarin aan te brengen. Het behoeft ons dan ook verder weinig te verwonderen, indien wij bemerken, dat men zoo goed als niet schijnt te hebben overwogen, of en in hoeverre de aan het hypotheekrecht ontleende bepalingen geschikt te achten waren om eene regeling te vormen voor een verband op aan het Europeesche recht geheel heterogene adals-grondrechten. Evenwel zijn er ook enkele, helaas slechts enkele, lichtpunten te bekennen, waarvan ik er hier dadelijk een wensch te noemen: het onbreken der zoogenaamde onherroepelijke volmacht! Dit hebben wij te danken aan het feit, dat men de mogelijkheid tot eigenmachtigen verkoop, zonder tusschenkomst van den landraadsvoorzitter en zonder voorafgaand beslag, bij het credietverband heeft willen uitsluiten. En zoo zijn er enkele lichtpunten meer, waarop ik ter plaatse de aandacht zal vestigen. Wat art. 1 C. V. aangaat, het is even onvolledig als a. 1162 B. W. Met name is verzuimd, daarin duidelijk te doen uitkomen, dat de verbandhouder voorrang heeft op de opbrengst van het verbondene, boven de andere crediteuren. Minder juist is het ook, om uitsluitend van een zakelijk recht op goederen te spreken, waar in a. 3 voornamelijk bezitsrechten op goederen voor credietverband vatbaar worden verklaard. Deze opmerking geldt voor ongeveer alle andere artikelen, waar, zooals wij zullen zien, steeds uitsluitend gesproken wordt van verbonden goederen. O Eindelijk had men in a. 1 dienen uit te drukken, dat het credietverband slechts op een bepaald en uitdrukkelijk te noemen recht of goed gevestigd kan worden. § 13. Ondeelbaarheid van het credietverband (a. 2 C. V.) Het credietverband is, evenals de hypotheek, „uit zijnen aard ondeelbaar, en gevestigd op alle verbonden goederen in hun geheel, op elk van die goederen, en op ieder gedeelte daarvan. De goederen blijven daarmede belast, in welke handen zij ook overgaan" fa. 2 C. V.] Men heeft hierbij althans het leelijke „dezelve" en alle andere vormen hiervan door behoorlijke persoonlijke of bezittelijke voornaamwoorden vervangen: overigens is het artikel geheel gelijk aan a. 1163 (1209) B. W. Men heeft echter niet den moed gehad, om aan de woorden „in hun geheel , grammaticaal op „goederen" slaande, maar eigenlijk op „recht" doelende, te tornen. En toch ware deze niet grammaticale, maar zuiver logische verbetering wèl zoo gewenscht geweest. Men versta het artikel in elk geval zoo alsof er stond: en (') Had men gemakshalve één term willen gebruiken, zoo had men beter gedaan, van „zaken" te spreken Daaronder hadden dan ook de onlichaamlijke begrepen kunnen worden. Om vergissingen te voorkomen verdient het m. i. echter de voorkeur, goederen en rechten scherp van elkaar te onderscheiden. in zijn geheel gevestigd op alle verbonden goederen, op elk van.enz. (') Eene opmerking, die reeds vele keeren t. o. v. het overeenkomstig artikel van het B W. is gemaakt! Uitzonderingen op deze ondeelbaarheid vinden wij in art. 20 C. V. op voorbeeld van art. 1200 [1244] li. W. en in art. 40 Onteigeningsverordening /Sbl. 1864 No. 6.J Dat de al dan niet ondeelbaarheid der schuld met de hierbedoelde niets te maken heeft, is bekend. Stel A heeft eene schuld van f 1000 en vestigt daarvoor een credietverband op zijn stuk grond (eigenlijk: op het erf. ind. bezitsrecht van dien grond); hij overlijdt met achterlating van Ben C als eenige ergenamen voor gelijke deelen, maar B „erft" als oudste zoon zijn stuk grond (verg. § 3); zoo zal de geheele schuld toch op dat stuk grond kunnen worden verhaald, ofschoon B slechts voor f 500 aansprakelijk is. Immers, het verband volgt het goed ook in handen van derden, en t. a. v. het aandeel van C is B als derde te beschouwen. Voor het eventueel ontbrekende kan hij echter niet worden aangesproken. Het zou daarom wellicht wenschelijk zijn [nu men toch eenmaal het B W. navolgt], om het bepaalde bij a. 1300 [1336], le lid B. W. (natuurlijk m. m. en volledig geredigeerd) over te nemen. § 14. Inlandsch bezitsrecht als voorwerp van credietverband (a. 3 C. V.) De vraag, op welke goederen en rechten credietverband gevestigd kan worden, wordt door a. 3 C. V. beantwoord. Volgens dat artikel komen vooreerst verschillende met name genoemde gebruiksrechten op onroerend goed daarvoor in aanmerking; t.w. 1" erfelijk individueele gebruiksrechten op gronden, behoo- tende tot het Staatsdomein-, 2" zakelijke gebruiksrechten der opgezetenen van particuliere landerijen; (*) Verg. a. 2114 C. N.'. „Elle [1'hypothèque] est, dfc sa nature, indivisible, et subsiste en entier sur tous les irameubles affectés" etc.; iiypotheca est tota in toto et tota in qualibet parte. ■ 3e zakelijke gebruiksrechten der Inlandsche gemeenten op gronden, behoorende tot het Staatsdomein, voor zoover die gronden niet voor den openbaren dienst zijn bestemd; 4e onverdeelde zakelijke gebruiksrechten van Inlandsche familien of andere Inlandsche burgerlijke gemeenschappen op gronden, behoorenüe tot het Staatsdomein." De sub 1' en 3e genoemde gebruiksrechten zijn, wat Java en Madura betreft, boven reeds behandeld. Wat de woorden: „voor zoover" enz. sub 3e betreft, hiermede wordt gedoeld op gronden, die door wegen, balei's, mesigits enz. worden ingenomen; ook begraafplaatsen en gemeene weiden zullen er wel onder begrepen dienen te worden. Intusschen, wij zagen dat het verbinden van gemeentelijk bezitsrecht in het algemeen absoluut verboden is, behoudens ééne uitzondering; deze betreft de in a. 11,^2« / D. O. genoemde gronden. Elders dan op Java en Madura treft men geene bebouwde gemeentegronden aan; erf. individueele gronden daarentegen wel, bv. de individueele tanah pasini in de Minahasa, en de tanah pentjarian op Sumatra's Westkust; de doesun tetaneman op Ambon enz. De sub 2e bedoelde zakelijke rechten zijn de zoogenaamde erfpachtsrechten, door Inlanders [en, zooals thans als rechtens wordt aangenomen, ook door vreemde Oosterlingen] uitgeoefend op de particuliere landerijen, vooral op die, bewesten de Tjimanoek. Artt. 3 v. van het reglement omtrent laatstbedoelde landerijen, [Sbl. 1836 No. 19] behelzen daaromtrent de navolgende bepalingen: Alle gronden, door de Inlandsche bevolking met der daad bebouwd, bewerkt of onderhouden, voor e:gen rekening en risico, worden, behoudens de uitzonderingen in dit reglement voorkomende, verstaan haar in erfpacht en ter verbetering le zijn uitgegeven, onder voorwaarde om aan den eigenaar op te brengen het hem toekomende aandeel in den oogst, en om de verdere op haar rustende verplichtingen na te komen" [a. 3]. „De erfpachters kunnen dit hun recht verkoopen en vervreemden, en van hetzelve niet verstoken geraken, anders dan op de wijze bij dit reglement bepaald" (a. 4,) behoudens ééne uitzondering; deze betreft de in a. 11 ! Dit recht is dus te vergelijken met het erf. ind. bezitsrecht op Staatsdomein. Onder de sub 4o genoemde rechten zullen wel de familie- en negerigronden van verschillenden aard te verstaan zijn, welke wij in de buitenbezittingen aantreffen. De term „burgerlijke gemeenschappen" doet hierbij wel wat vreemd aan. Van dergelijke grondrechten noemen wij als voorbeeld die, uitgeoefend op tanah poesaka in de Minahassa en bij de Maleiers van Sumatra's W.-kust, en op de doesons der Ambonsche dati's. Of men deze echter ooit met credietverband zal bezwaren, valt te betwijfelen. Immers, die gronden zijn volgens adatrecht onvervreemdbaar, dus ook onverbindbaar, althans indien zulk een verband te eeniger tijd den verkoop dier gronden ten gevolge zou kunnen hebben. Op voorbeeld van de C. V. werd hier van gebruiksrechten, in den meervoudsvorm, gesproken. Dit is evenwel minder juist. Onwillekeurig zou men aan de bevoegdheden kunnen gaan denken, die uit de verschillende soorten van het gebruiksrecht voortvloeien. Niet deze bevoegdheden of „rechten" zijn voor credietverband vatbaar, maar het gebruiksrecht, beschouwd als het geheel dier bevoegdheden. Dit laatste heeft uit den aard der zaak geen meervoud. Behalve dat men in a. 3 C. V. den enkelvoudsvorm dient te bezigen, zou het m. i. ook wenschelijk zijn, den term bezitsrecht te gebruiken in plaats van gebruiksrecht. Wel is waar heeft dit bezitsrecht hoegenaamd niets met dat van het B. W. gemeen, maar daardoor is dan ook elke vrees voor verwarring uitgesloten. De reden, waarom ik aan dezen term de voorkeur geef, is eenvoudig te zoeken in het feit, dat zoowel het agrarisch besluit, als ook de meeste agrarische verordeningen zich ervan bedienen. (') (*) Het vóórlaatste lid der agrarische wet (dus van a. 62 R. R.) spreekt van „grond door Inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten"; zoo ook worden gebruik en bezit in het kon. besl. betreffende vervanging van erf. ind. bezit door agrariscben eigendom door elkaar gebezigd. Ook Sbl. 1875 no. 179 spreekt van gebruiksrecht; daarentegen 15 Gevolg van afstand van bezitsrecht t. o. v. het credietverband. In ieder geval hebben wij onder dit bezits- of gebruiksrecht een recht op de zaak van een ander (den Staat of den landheer) te verstaan, een jus in re aliena, van welk recht men dus ten allen tijde afstand kan doen. Deze mogelijkheid nu kan den credietverbandhouder onaangename verrassingen bezorgen. Stel, een erf. individueel bezitter leent tegen credietverband op zijn bezitsrecht een zeker bedrag, en doet vervolgens afstand van dat bezitsrecht ten behoeve van een Europeaan, die dat stukje grond van het Gouvernement wenscht te koopen (verg. het begin van § 4). Dit bezitsrecht zal daardoor dan onherroepelijk zijn te niet gegaan, en daarmede ook het daarop gevestigd verband. Dat a. 29 C. V. deze wijze van tenietgaan niet opnoemt, doet het voorgaande natuurlijk niet minder waar zijn; ik zou desnoods nog op a. 7 C. V. kunnen wijzen. Hetzelfde bezwaar kleeft aan hypotheekrecht op Europeesch-rechtelijke jura in re aliena. en er zijn juristen, die daarom deze wijze van tenietgaan voor die rechten niet willen doen gelden, ingeval zij met hypotheek bezwaard zijn (Diephuis o. a.); maar krachtens welk rechtsvoorschrift, vermelden zij niet. Intusschen, hijpotheek op dergelijke zakelijke rechten behoort tot de grootste zeldzaamheden, tenzij op erfpachtsrecht van Gouvernementsgronden. Dit laatste echter kan niet door eenzijdigen afstand tenietgaan, zoodat dit bezwaar hiervoor niet geldt [zie a. 8 Sbl. 1872 no. 231& jo. Sbl. 1905 no. 574\. Credietverband echter zal in verreweg de meeste gevallen op bezitsrecht gevestigd zijn.—Wel is waar wordt weieens twijfel geopperd omtrent de vraag, of een jus in re aliena door eenzijdigen afstand te niet kan gaan; ik geloof echter niet, dat deze twijfel als ernstig gemeend kan worden beschouwd. Eene bepaling naar analo- spreken van bezitsrecht: a. 4 agrar. besluit, a. 1 Inl. grondverhuurordonnantie, a. 5 Ontginningsordonnantie, zoowat alle artt. van het kon. besluit, regelende de conversie, artt. 10 v. v. D. O. gie van het daareven aangehaalde art. 8 Sbl. 1872 no. 237a ware dus wel wenschelijk. Nu zou men wellicht nog de actio pauliana hierbij te hulp willen roepen. Maar deze is geheel uitgesloten, indien de partij, die met den schuldenaar (bezitter) gehandeld heeft, niet wist, dat net bezitsrecht verbonden was; in het tegengesteld geval moet die wetenschap nog altijd eerst bewezen worden (a. 1341 [1377] B. W. jo. Sbl. 1906 n». 348). De pauliana echter kan wel tot vernietiging van eene overeenkomst strekken, kan echter een eenmaal gedanen afstand van zakelijk recht nooit ongedaan maken. Bovendien is het de vraag, of deze actie tegen een Inlander zou opgaan; wel wordt a. 1341 B. W. uitdrukkelijk toepasselijk verklaard in art. 5 C. V. maar—slechts voor het aldaar bedoeld geval. . Credietverband op goederen (a. 3, 5e C. V.) Behalve het bezitsrecht op grond, zijn krachtens art. 3, 5e. C. V. nog voor credietverband vatbaar: „reeds bestaande of nog tot stand te brengen gebouwen, werken, beplantingen en bezaaiingen, van Inlanders op grond, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend Het zal wel de bedoeling zijn, om de gelegenheid open te stellen tot het bezwaren der hier genoemde zaken, ook indien zij op den grond van een ander staan. Want zijn zij op den grond van den schuldenaar aanwezig, zoo zal de crediteur wel credietverband op het bezitsrecht van dien grond verlangen, en vallen alle bebouwingen etr. vanzelf onder dat verband krachtens a. 4 C. V. Het is dus mogelijk, dat A, die eene sawah van B in pand of huur heeft de daarop aanwezige of nog tot stand te brengen bezaaiingen-.. en beplantingen enz. met credietverband bezwaart ten behoeve van C. Men heeft hierbij ongetwijfeld aan het oogstverband (Sbl. 1886 No. 57) gedacht, maar vergat één ding: dat oogstverband niet strekt tot voldoening eener geldschuld, maar „tot zekerheid van de nakoming eener verbintenis om die pro- ducten aan een geldschieter af te leveren ten verkoop in commissie, ten einde op de opbrengst te verhalen de voorgeschoten gelden, interessen, kosten en provisie" (Art. 1 Oogstv). De oogstverbandhouder mag mitsdien niet tot executie overgaan, terwijl executoriale verkoop voor den credietverbandhouder juist de eenige wijze van verhaal uitmaakt, zooals wij beneden zullen zien. Omtrent het recht van den oogstverbandhouder schreef ik in mijn werkje „Creaietverleening en zekerheid volgens N. 1. recht", p. 199, het volgende: „De verbandhouder verzekert zich door het oogstverband de consignatie aan hem van het product; doordat het verband zich uitstrekt tot de onderneming, is hij in staat gesteld, de bebouwing en verwerking van het product zelf te bezorgen. Hij mag echter niet den oogst, en nog minder de onderneming verkoopen, om zich op de opbrengst daarvan bij voorkeur te verhalen, want het is geen hypotheekrecht. De crediteur kan slechts den debiteur dwingen tot consigneeren, en wel door zich direct in het bezit van den oogst te doen stellen, ook buiten den debiteur om (want het is een zakelijk recht!); hij is alsdan verplicht, het product te verkoopen, maar niet bij wijze van executie, maar als commissionairDe oogstverbandhouder is dan ook als commissionair op de opbrengst van den oogst, dien hij eveneens in die hoedanigheid verkoopt, bevoorrecht, niet als oogstverbandhouder; immers door de levering van den oogst is het verband opgeheven, aangezien dit gestrekt heeft, om zich die levering te verzekeren. Dit alles nu is iets geheel anders dan door het credietverband beoogd wordt, tenzij men (met zeer veel goeden wil) aan art. 18 C. V. eene aan a. 11 Oogstv. soortgelijke strekking mag verbinden. Het verband op deze goederen zou dan moeten strekken, om zich inderdaad de nakoming van een consignatiecontract te verzekeren. Maar dit kan de bedoeling der C. V. niet zijn, aangezien volgens a. 29, 3e C. V. het verband tenietgaat door vervreemding en verwijdering van den grond der bezaaiingen enz; geheel in strijd met het beginsel dat aan het oogstverband ten grondslag ligt, volgens hetwelk het verband gevestigd blijft op de producten ook na verwijdering van den grond (a. 5 en 6 Oogstv). Bovendien blijkt nog uit a. 10 C. V. dat bij deze regeling speciaal aan geldschulden is gedacht. Ook art. II van hetzelfde kon. besluit, waarin de credietverbandregeling vervat is, pleit hiertegen; daarbij immers wordt art. 16 Oogstv. (Sbl. 1886 n° 57) zoodanig aangevuld, dat credietverband vóór of na oogstverband op hetzelfde goed gèvestigd, evenmin als hypotheek, het uitoefenen van oogstverband in den weg staat. O Men heeft zich dus het credietverband geheel en al als hypotheek voor te stellen, terwijl aan analogie met oogstverband niet kan worden gedacht (verg. ook de considerans-der C. V.) Toch kan a. 3, 5e C. V. wel van eenig nut blijken. Het komt nl. voor dat een Inlander vruchtboomen in eigendom heelt, staande op andermans grond; zoo ook gebouwen enz. (zie bv. a. 20 Sbl. 1836 n°. 19, de regeling der partic. landerijen bew. de Tjimanoek). Deze nu zouden dus met credietverband bezwaard kunnen worden; dit verband is echter wegens a. 29, 3e. C. V. zéér precair en wordt door a. 37 C. V. geenszins voldoende beschermd. 17. Credietverband uitgestrekt tot verbeteringen, aanwas enz. (a. 4 C. V.) Het credietverband strekt zich, evenals de hypotheek, uit „tot alle latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen door aanwas daarmede vereenigd is, en hetgeen de rechthebbende op den grond daarmede door opbouw, beplanting of bezaaiing vereenigd heeft"-, verder nog tot „ hetgeen volgens de artikelen 500, 501, 506 en 501 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch Indië een gedeelte der zaak uitmaakt (') Voor de beteekenis hiervan zie men mijn „Credietverleening en zekerheid" p. 199, noot **. Aldus art. 4 C. V. welk artikel gedeeltelijk ontleend is aan a. 1165 (1211) B. W. Hierbij heeft men echter geheel over het hoofd gezien, dat niet het goed (de grond) zelf, maar het bezitsrecht daarop verbonden wordt. (') Alleen in geval van a. 3, 5e wordt het verband op de zaak zelve gevestigd; maar hierop kan art. 4 slechts in zeer beperkte mate toepasselijk zijn. Het hypotheekrecht is als regel op het goed zelf gevestigd; dat alle verbeteringen, aanwas en opbouw alsdan onder de hypotheek vallen is zeer begrijpelijk en natuurlijk, althans tot zekere hoogte. Zoowel verbeteringen als aanwas komen den Europeesch-rechtelijken grond- of huiseigenaar ten goede; wat door opbouw met den grond vereenigd is, wordt als regel mede het eigendom van den grondeigenaar (art. 588, 596, 601 B. W.) Ook alles, wat overigens nog met den grond één geheel uitmaakt, zooals beplantingen en bezaaiingen, volgt de hypotheek, al staat dit niet uitdrukkelijk in a. 1165 (1211) B. W., zooals ook alle door bestemming onroerende zaken, die bij het verbonden goed behooren, onder de hypotheek vallen [a. 1164 [12101, le B. W.] Kan dit alles nu ook toepasselijk zijn op credietverband, gevestigd op Inlandsch bezitsrecht? Wat de verbeteringen betreft, wél; verbetering van den grond of van een gebouw komt eiken bezitter resp. eigenaar ten goede. Maar nu de aanwas; verkrijgt de erf. individueele bezitter of de erfpachter op particuliere landerijen L1] Ook de terminologie der volgende artt. bewijst, dat de wetgever dit uit het oog heeft verloren; zie bv. a. 9 C. V. (verg. § 12). Sohm merkt zeer terecht op (Die Lehre vóm Subpignus, p. 34): „Aus dem allgemeinen Grundsatze, dass man nur verpfanden kann, was man im Eigentum, iin Vermogen hat, folgt mit Nothwendigkeit, dass Emphyteuta und Superficiar nur ihr Recht, nicht die Sache verpfanden könneu, denn nur jenes, nicht diese haben sie im Vermogen." Ditzelfde is geheel op den Inlandschen grondbezitter toepasselijk, en wel in nog sterkere mate, aangezien het Inlandsch bezitsrecht een zeer specifiek karakter draagt, daar het alleen aan Inlanders kan toekomen, alleen op Inlanders overdraagbaar is, en ook overigens onderworpen is aan zeer bijzondere rechtsvoorschriften. daarop bezitsrecht? Het staat nergens bepaald, en ot de adat daarin voorziet is zeer twijfelachtig. Maar dan is het wel wat gewaagd om te bepalen, dat het credietverband zich ook tot dien aanwas uitstrekt. In elk geval dient er gesproken te worden van verbeteringen enz. niet van „het verbonden goed", maar van „het goed, dat het object van het verbonden bezitsrecht vormt". Het credietverband strekt zich verder uit tot hetgeen de lechthebbende op den grond „daarmede" (d. i. met den grond, die het object van het verbonden bezitsrecht vormt) door opbouw, beplanting of bezaaiing vereenigd heeft. Niet dus tot de bebouwingen enz. die een niet-rechthebbende op den grond gesteld heeft. Onder den ,,rechthebbende op den grond" kan niemand anders worden verstaan dan de Inlandsche bezitter, wiens bezitsrecht is verbonden; staan de gebouwen enz.' op andermans grond, zoo kunnen zij volgens a. 3, 5e. C. V. afzonderlijk bezwaard worden. Wij moeten de laatste woorden van a. 4 C. V. derhalve aldus verstaan: wanneer een Inlandsch grondbezitter zijn bezitsrecht met credietverband bezwaart, zal dit verband geacht worden tevens gevestigd te zijn op de bebouwingen enz., zonder dat daarop afzonderlijk credietverband gevestigd behoeft te worden. (x) § 18. De beginwoorden van a. 4 C. V. Krachtens de beginwoorden van a. 4 C. V. strekt het Pj Het verschil met art. 1165 B. W. is duidelijk. De daarin vervatte bepaling zou, zonder uitdrukkelijk voorschrift, van zelf gelden, omdat hypotheek gevestigd is op grond en zich dus tevens uitstrekt tot alles, wat met dien grond verbonden wordt. Ingeval echter het bezitsrecht op deri grond wordt verbonden, is niets anders dan dit recht object van het credietverband, en zouden de bebouwingen enz. zonder uitdrukkelijke bepaling dus niet onder het verband vallen. Thans echter wordt, indien het bezitsrecht verbonden is en door den rechthebbende op den grond wordt geplant of gebouwd, van rechtswege als het ware een credietverband op die beplantingen etc. gecreeerd. Men bedenke, dat het recht van den Inlander op den grond van geheel anderen aard is als zijn recht (vol eigendomsrecht) op de bebouwingen en beplantingen op dien grond. ■ verband zich ook uit tot alles, wat volgens artt. 500, 501, 506 en 507 B. W. een gedeelte der zaak uitmaakt. Heeft men hiermede bedoeld, deze artikelen op Inlanders toepasselijk te verklaren? waarofn dan a. 502 B. W. overgeslagen? Ot is het slechts de bedoeling geweest, om de in die artikelen vervatte bepalingen op zoo kort mogelijke wijze in de credietverbandregeling te doen opnemen? Deze vraag heeft beteekenis met het oog op de competentie des rechters; in het eerste geval zou de Europeesche, in het laatste de Inlandsche rechter bevoegd zijn, de eventueel over art. 4 loopende geschillen te berechten (a. 116 f. en a. 124, 2' R. O. jo. a. 9 Ov.). 0) Hoe het zij, de inhoud dier artikelen is dan toch toepasselijk; maar welken zin heeft men dan aan a. 4 C. V. te hechten? De verwijzing naar a. 507 [563] B. W. gaat nog; niet alleen wat van nature, maar ook wat door bestemming als onroerend te beschouwen is, volgt het verband, dat op de hoofdzaak (of op het bezitsrecht van de hoofdzaak) is gevestigd. Is dus bv. het bezitsrecht op eene sawah verbonden, zoo zal ook de mesthoop, tot bemesting dier sawah bestemd, onder het credietverband vallen.— Maar wat moet men van de aanhaling van art. 506 B. W. denken? Daarin 'worden eenvoudig eenige van nature onroerende zaken opgenoemd die aldaar geheel op zich zelve, niet in verband met natrekking, beschouwd worden. Is het de bedoeling misschien, om in andere bewoordingen uit te drukken, wat in het tweede gedeelte van a. 4 nogmaals gezegd wordt, maar dan met dit verschil, dat het er niet op aan komt, wie op den grond heeft gebouwd en geplant? Dan zouden het eerste en het tweede gedeelte van het artikel elkaar weerspreken! En heeft de wetgever er wel aan gedacht, dat in a. 506. sub 3°. B. W. o. a. ook delfstoffen, zooals (x) Immers, de C. V., hoewel grootendeels aan het B. W. ontleend en óók op Europeanen (i. c. de afdeelingsbanken) toepasselijk, houdt niet in: „Europeeseh recht" (d. w. z. speciaal voor Europeanen geldend recht) toepasselijk verklaard voor Inlanders. steenkolen enz. genoemd zijn? Deze zullen toch waarlijk niet onder het credietverband op het bezitsrecht van den grond, waaronder zij zich bevinden, begrepen zijn? En dan de bëteekenis van de aanhaling van artt. 500 en v. B. W.; welke is die? Deze artikelen hebben de Romeinsch- rechtelijke onderscheiding in hoofd- en bijzaken tot grondslag, welke van belang was voor de toepassing van den regel „accessio cedit principali." Is het de bedoeling, dezen regel voor het credietverband toepasselijk te maken? Wat de nijvetheidsvruchten betreft, daarin is reeds voorzien door het laatste gedeelte van a. 4 C. V., maar beperkt tot die, welken door den rechthebbende op den grond zijn aangebracht. De natuurlijke vruchten [a. 502, 1" B. W. | zijn van geen beteekenis; maar nu de burgerlijke vruchten. Ook deze zouden dus onder het verband vallen! Stel bv. dat men zijn verbonden huis, of den grond welks bezitsrecht met credietverband bezwaard is, gaat verhuren, zou de verbandhouder dan recht op de huurpenningen kunnen doen gelden? En hoe zou hij dit recht dan moeten uitoefenen? Moeten wij hierbij veel hechten aan de woorden „zoolang dezelve tak-en wortelvast, of aan den grond gehecht zijn" van a. 500 B. W., en „zoolang dezelve niet opeischbaar zijn" van a. 501 B. W , en wel in dezen zin, dat het verband slechts op die vruchten rust, totdat zij van de hoofdzaak zijn afgescheiden? Of moeten wij een recht van den verbandhouder aannemen om die vruchten te plukken [die huren te innen], teneinde ze daardoor zich toe te eigenen? Mij dunkt, dit zou met a. 19 C. V. moeilijk te rijmen zijn. Of is het wellicht de bedoeling om slechts die vruchten, welke tijdens de executie ongescheiden zijn, het verband te doen volgen, zoodat de kooper van het bezitsrecht op den grond tevens als kooper dier vruchten moet worden aangemerkt? Ik erken het eerlijk: ik weet het niet! Moge een beter verstaander een en ander verklaren. 19. Credietverband op onverdeelde aandeelen [a. 5 C. V.]. „Het onverdeeld aandeel in een gemeen goed kan met credietverband worden bezwaard. Na de verdeeling blijft het credietverband alleen gevestigd op het deel, dat aan den schuldenaar, die het verband heeft verleend, is toebedeeld, behoudens de bepaling van artikel 1341 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch -Indië, die toepasselijk is. Aldus praat a. 5 C. V. plichtmatig a. 1166 (1212) B. W. na, natuurlijk mutatis mutandis. Deze bepaling ziet er, in verband met de meer primitieve rechtsbegrippen der Inlanders beschouwd, eenigszins vreemd uit. En wel om deze reden, dat verdeeling van grond en van alles, wat verder volgens Europeesche begrippen als onroerend wordt aangemerkt, volgens de adatrechten van geheel Indië in den regel een onding is. Men kan het in onzen archipel veelvuldig voorkomend gemeenschappelijk grondbezit in de verste verte niet vergelijken met den medeëigendom volgens Europeesch recht. Immers, waar volgens dit laatste aan ieder eigenaar individueel een onverdeeld aandeel toekomt, hetwelk hij als een deel van zijn individueel vermogen beschouwen, en waarover hij dus ook individueel beschikken kan, heeft de Inlandsche medebezitter van een stuk grond individueel daarop niet het minste recht. Want waar gemeenschappelijk grondbezit in den archipel (speciaal in de buitenbezittingen) voorkomt, daar telt de mederechthebbende ten opzichte daarvan niet als individu, maar uitsluitend als deel van het gezin, van de familie, of van eene grootere gemeenschap mee. Van een gemeenschappelijk bezit in Europeesch-rechtelijken zin kan dus geen sprake zijn; het gezin, de familie, de clan enz. zijn de eigenlijk rechthebbenden. Evenmin als een aandeelhouder eener landbouwmaatschappij een onverdeeld aandeel in het aan die maatschappij toebehoorend land heeft en dit zou kunnen verkoopen, evenmin een Inlandsche medebezitter van den grond. Nu kan de aandeelhouder wel zijn aandeel op een ander overdragen en dien ander daardoor deelhebber in die maatschappij doen worden; de Inlandsche medebezitter echter kan ook dit niet doen, want dan zou hij zijne familierechten op een ander doen overgaan, wat natuurlijk onmogelijk is. Men stelle zich bv. een Maleier voor, die zijn zoogenaamd aandeel in de harta poesaka overdroeg aan een ander! zooiets is eenvoudig ondenkbaar! Evenzoo is het aandeel hebben in desagronden voor een niet-desagenoot iets onbestaanbaars; de desa is de grondbezitster, geen desagenoot heeft individueel over die gronden of over zijn deelgerechtigheid te beschikken. ['] Nu kunnen echter erf. individueel bezeten gronden wel eens door erfenis aan meer dan één persoon komen te vervallen, maar dit is vrij zeldzaam. Zoo b. v. in de Minahassa, waar de christenen tot zekere hoogte het Europeesche erfrecht als adat hebben aangenomen en verdeeling van erfelijk individueel bezeten gronden na den dood des bezitters voorkomt. Op Java komt dit echter hoogst zelden voor, en de reden daarvan heb ik reeds boven [§ 3] trachten aan te toonen. Van een eigenlijk gezegd erjrecht kan feitelijk ten aanzien van erf. individueel bezeten grond, zooals wij zagen, niet gesproken worden; intusschen, hier en daar schijnt het Mohammedaansch erfrecht ook op erf. individueel bezeten gronden te worden toegepast. Onverdeelde aandeelen in gronden, aan personen individueel toekomende, kunnen dus wel voorkomen, en in zooverre zou a. 5 C. V. eenige reden van bestaan hebben. Zou het echter niet verkieslijker zijn geweest, indien men de bezwaring ervan uitdrukkelijk had uitgesloten? Immers, zij geeft licht aanleiding tot bedrog, daar bij uitkoop van den schuldenaar het verband, met het onverdeeld aandeel, verdwijnt En of a. 1341 15. W. hetwelk voor dit geval toepasselijk verklaard werd, den verbandhouder practisch veel helpen zal? Maar bovendien is be- ['] Dit belet natuurlijk niet, dat de deelhebber wel kan beschikken over het hem individueel tijdelijk toekomend recht 0(> het hem toegewezen stuk grond, in zooverre hij de uitoefening van dat recht, voor den duur daarvan, aan een ander kan afstaan. gripsverwarring omtrent den waren zin van onverdeeld aandeel in verband met het adatrecht zeer te vreezen; licht zou men bv., door de terminologie misleid, op de communale rechten op gronden de regelen van het codominium gaan toepassen. Zoo zou men willicht kunnen toelaten, dat de deelhebber in zoogenaamd communale gronden op Java zijn zoogenaamd onverdeeld aandeel op die gronden ging bezwaren, vooral daar de conversie nog altijd op het oude begrip van communiteit berust. Of men zou misschien een verband op het zgn. onverdeeld aandeel, dat een Maleier in de tanah poesaka heeft, als rechtsgeldig kunnen beschouwen! De redactie van a. 3, 4e C V. wettigt die vrees ten volle. En nu kan men zeggen, dat van een jurist dergelijke flaters niet te verwachten zijn, maar — men heeft wel veel raarder dingen zien gebeuren! En in elk geval kan de niet - deskundige crediteur er zeer gemakkelijk inloopen. § 20. Uitsluiting van credietverband op toekomstig goed (a. 9 C. V.) Ten aanzien van het object van credietverband valt nog ten slotte te wijzen op de bepaling van art. 9 C. V.: „Met uitzondering van de goederen, bedoeld in artikel 3 no. 5, kan credietverband alleen op tegenwoordige goederen worden gevestigd. Een credietverband op andere toekomstige goederen is nietig Men heeft dit weer aan art. 1175 [1220] B. W. ontleend. en wederom vergeten, dat credietverband op andere „goederen" dan in a. 3, 5e genoemd, niet mogelijk is, tenzij als sequeel van een credietverband op bezitsrecht krachtens art. 4 C. V. [zie § 17 v.[ voor welk geval de uitzondering natuurlijk ook moet worden aangenomen. Waarschijnlijk is dus bedoeld, credietverband op toekomstig bezitsrecht uit te sluiten. § 21. Bevoegdheid tot vestiging van credietverband (artt. 6—8 C. V.). De bevoegdheid tot het vestigen van credietverband wordt geregeld in artt. 6 - 8 C. V., weer geheel ontleend aan het B. W., nl. aan de artt. 1168- 1170 [1214 - 1216] 15. W. Vooropgesteld wordt, dat alleen hij credietverband mag vestigen, die de bevoegdheid heeft om het bezwaarde goed of recht te vervreemden [o. 6 C. F.]. Is dit recht slechts voorwaardelijk [hieronder begrepen de gevallen van ontbindbaarheid en vernietigbaarheid] of tijdelijk, zoo kan daarop natuurlijk ook slechts onder dezelfde voorwaarden of tijdsbepalingen credietverband worden gevestigd [ü. 7 C. V.]: nemo plus juris in alium transferre potest quam ipse habet. Zoo ook is de bezwaring van goederen of rechten, die hetzij krachtens wettelijk-, hetzij krachtens adatrecht, slechts om bepaalde redenen, onder zekere voorwaarden of met inachtneming van bijzondere vormen kunnen worden vervreemd, aan diezelfde beperkingen gebonden [ö. 8 C. V.]. Deze bepalingen zijn vrijwel van zelfsprekend; toch zijn eenige opmerkingen hierbij, in verband met de eigenaardige rechten der Inlanders op den grond, niet overbodig. Zoo bv. wijs ik vooreerst op de bepaling van art. 5. Sbl. 1836 No. 19, volgens hetwelk het zoogenaamde erfpachtsrecht van den Inlander op particuliere landerijen kan worden verkocht of verbeurd verklaard ten bate van den eigenaar, „bij wanbetaling van des eigenaars aandeel in den opbrengst, bij verregaande verwaarloozing van den grond, bij veronachtzaming der bepaalde verplichtingen, of eindelijk bij wangedrag en misdrijf." ['] Gaat nu door zulk een verkoop of verbeurdverklaring [wat alleen bij gebreke van gegadigden plaats heeft] het credietverband te niet? In geval van verkoop niet, maar wèl natuurlijk in geval van verbeurdverklaring. Daar voor een met credietverband bezwaard l1] Dat de Inlandsche erfpachter in de veronachtzaming zijner verplichtingen tegenover den landheer waarlijk niet alle perken te buiten behoeft te gaan, om bedoelden maatregel van a. 5 op zich toegepast te zien, bewijst wel het vonnis van den landraad te Meester Coriiclis ddo 7 Februari 1 K)7, opgenomen in Ind. >V. v. b. R. nó. 2278: de erfpachter had nl. een levenden kebembemboom, op zijn stukje grond staande, zonder vergunning van den landheer omgehakt! erfpachtsrecht als regel wel weinig gegadigden te vinden zullen zijn, vooral als men daarbij bedenkt, dat aan dat erfpachtsrecht vrij zware verplichtingen verbonden zijn, zal het in zoo 'n geval meestentijds op verbeurdverklaring uitloopen. Bovendien kan niet een ieder dit erfpachtsrecht koopen; Europeanen en d. g. g. zeer zeker niet; of vreemde Oosterlingen erfpachters kunnen zijn is twijfelachtig [bij arrest H. G. H. van 24 Januari 1878, Ind. W. v. h. R. No. 765, werd dit ontkend; zie beschouwingen daartegen in W. No. 786, terwijl No. 801 een rekest van verschillende Chineezen bevat, waarbij tegen deze opvatting werd opgekomen; bij arrest van 15 October 1885, en nogmaals bij dat van 22 September 1892 is het Hof van deze jurisprudentie teruggekomen; zie Ind. W. v. h. R. nos. 1169 en 1532]. In elk geval moet de kooper opgezetene zijn, of dit anders krachtens vergunning van den landheer worden [a. 23 Sbl. 1836 No. 19]. Elke verkoop van erfpachtsrecht aan niet - opgezetenen geschiedt mitsdien onder de opschortende voorwaarde, dat de landheer vergunning tot vestiging geeft; een kooper van het erfpachtsrecht, niet opgezetene zijnde, is dus voorwaardelijk rechthebbende [zie arrest van 21 Mei 1863, I. W. v. h. R No. 21; verg. vonnis R. v. J. Semarang van 27 Mei 1903, eod. No. 2169]. Ook de desahoofden en -bestuurders op Java en Madura zijn als voorwaardelijk - rechthebbenden te beschouwen t. a. v. de aan hun ambt verbonden velden. Zoo ook de deelgerechtigden t. a. v. hun aandeel in de communale velden. Niet alleen komt den deelgerechtigde het gebruik van zijn aandeel in den grond slechts tijdelijk toe, maar het recht op dit aandeel vervalt zelfs geheel voor den gogol, die de desa metterwoon verlaat; in sommige streken in Kedoe kan hem het bezit ontnomen worden, indien hij de daaraan verknochte diensten niet praesteert; ['] enz. Het is evenwel nog zeer de vraag, of deze tijdelijke bezitters hun [*] Zie „Het dadalrecht," door van den Broek en Tirtokoesoemo, in Tijds. B. B. XX [1901], 179; een met zéér véél critiek te lezen opstel! recht wel met credietverband [al is het dan ook beperkt] kunnen bezwaren; dit recht valt onder geen der in artt. 3 C. V. genoemde! Welke vereischten voorgeschreven zijn voor de vervreemding en bezwaring door de desa van hare gronden — voorzooveel mogelijk — zagen wij boven. Ook voor de vervreemding van familiegronden in de buitenbezittingen — een hoogst zeldzaam feit — bestaan verschillende beperkende adatsvoorschriften. Zoo bezitten de negeri-genooten [Sumatra] een naastingsrecht bij eventueelen verkoop van tanah poesaka en zelfs van tanah pentjarian. § 22. Nadere opmerkingen betreffende artt. 6=8 C. V. Uit het bovenstaande is voldoende gebleken, hoe de verschillende rechten der Inlanders op den grond aan tal van wettelijke - en adatsvoorschriften gebonden zijn, die plaatselijk soms zeer van elkaar afwijken. Bovendien zijn die adatsvoorschriften voor een goed deel niet, of althans onvoldoende bekend; terwijl de wettelijke voorschriften niet altijd even doelmatig en even duidelijk zijn. Een en ander wettigt de vraag, of de strenge bepalingen van artt. 6-8 C- V niet eenigszins verzacht behooren te worden? Speciaal zou ik a. 6 C. V. een geheel anderen inhoud wenschen te geven, en wel naar analogie van art. 1152 [1198] B. W. aldus ongeveer willen doen luiden: „De onbevoegdheid van den verbandgever om over de zaak of het recht te beschikken kan aan den verbandhouder niet worden tegengeworpen, tenzij deze te kwader trouw mocht hebben gehandeld." Althans had men, in navolging van art. 4 Oogstv. [Sbl. 1886 No. 57], wel mogen bepalen, dat „eene latere ontbinding der overeenkomst of eene latere tenietdoening van den rechtstitel, krachtens welken de verbandgever een recht had tijdens de vestiging van het verband," den verbandhouder niet tegengeworpen mocht worden, behoudens eenige bepalingen naar analogie van artt. 18 en 19 Oogstv. [*] ['] Verg. mijn: „Credietverleening en Zekerheid," p. 197 en v. Nu dergelijke bepalingen ontbreken, daarentegen de strenge bepalingen van artt. 6-8 C. V. daarvoor in de plaats te vinden zijn, zal elk credietverband zeer precair zijn. De beschikkingsbevoegdheid is nl. in de meeste gevallen rechtens niet te bewijzen, is veelal zelfs geheel onzeker. Zoo zagen wij bv. reeds dat het niet vaststaat, of een vreemde Oosterling erfpachter op een particulier land kan zijn; of de Inlander, die zich als zoodanig voordoet, wel rechtens opgezetene, en dus in werkelijkheid erfpachter is, kan mede twijfelachtig zijn enz. Maar het erfpachtsrecht zelf is feitelijk onbewijsbaar, evenzoo zijn het de verschillende soorten van Inlandsch bezitsrecht. Volgens art. 3 Sbl. 1836 n° 19 is het z. g. n. erfpachtsrecht gevestigd op: „alle gronden, door de Inlandsche bevolking metderdaad bebouwd, bewerkt en onderhouden, voor eigen rekening en risico"; m. a. w. op de ontgonnen gronden, die van ouds hetzij krachtens erfrecht, hetzij krachtens koop of schenking van den eenen op den anderen rechthebbende in feitelijk bezit zijn overgegaan Hoe dan is het recht van den tegenwoordigen erfpachter te bewijzen, waar men geenerlei verjaringstermijn te hulp kan roepen? Dit bewijs vormt evenzeer eene probatio diabolica als dat van het Europeesch eigendomsrecht er eene zou zijn zonder het instituut der acquisitieve verjaring. Dit instituut is nl. voor zoover ik weet, in het adatrecht niet bekend. Dezelfde opmerking geldt ten aanzien van het bezitsrecht op „gronden, door de Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende" [verg. a. 62 R. R.], en van dat op gronden in de buitenbezittingen. In de practijk stelt men zich meestal met eenige getuigenissen van desagenooten, w. o. het desahoofd, tevreden; men is reeds blij, als de loerah een eenigzins betrouwbaar register der tot het desagebied behoorende gronden er op na houdt. Men handelt dus vrijwel, alsof ten aanzien dezer erfpachts- en bezitsrechten bezit te goeder trouw (d. w. z. in dit geval: de feitelijke uitoefening der bezitsrechten te goeder trouw met den wil als van een rechthebbende) als volkomen titel gold. (') A fortiori geschiedt zulks ten aanzien van de goederen, in a. 3, 5e C. V. genoemd, die of van begin af aan, öf althans na afbraak of inoogsting, roerend zijn. Welke andere moeilijkheden er zich in dit opzicht nog kunnen voordoen zou bv. blijken, indien wij ons afvroegen, wie als eigenaar (of in elk geval „ rechthebbende") moet worden beschouwd van de boomen en opstallen op particuliere landerijen (zie artt. 19 en 20 Sbl. 1836 No. 19; Ind. W. v. h. R. nos. 785 en 2347,). Op deze en dergelijke vragen kan hier niet verder worden ingegaan; alleen wensch ik nog in dit verband er kortelijk op te wijzen, dat van de gronden, waarop die verschillende Inlandsche bezitsrechten worden uitgeoefend, elke beschrijving, die ook maar in de verte aan de bescheidenste eischen van specialiteit zou voldoen, ten eenenmale ontbreekt: opmeting en kaarteering dier verschillende gronden is nergens geschied. Op welke wijze men ze in de akten van credietverband zal gaan aanduiden, is mij dan ook nog een raadsel. Waar de opmetingen door den topographischen dienst ten behoeve van de landrente op Java gereed, en de nieuwe landrenteregeling ingevoerd is geworden, kan men zich eenigszins nog behelpen, door de aanwijzing nl. van de perceelsgedeelten, waarin de gronden volgens de desakaarten gelegen zijn (zie a. 4 Sbl. 1907 No. 277). Maar dit is en blijft toch nog maar eene vage aanduiding; afgezien nog van het feit, dat er zeker wel (*) Het bekend dat, indien de erf. indmdueele bezitter zijn bezitsrecht in zgn. agrarisch eigendomsrecht wenscht te doen veranderen, hij zijn bezitsrecht daartoe vooraf door den rechter moet doen uitwijzen op de wijze, in Sbl. 1872 n». 117 naar analogie van de bepalingen betreffende eigendomsuitwijzing geregeld. M. a. w. vooraf dient op kunstmatige wijze het bezitsrecht van den aanvrager rechtens vastgesteld te worden. Wel een bewijs — indien zulk een bewijs nog noodig was — dat het bezitsrecht voor den rechthebbende waarlijk niet zoo vast staat! een 20 a 25 jaar zullen verloopen, alvorens alle desa's op Java en Madura behoorlijk zullen zijn opgemeten en in kaart gebracht. En nu hebben wij ons nog maar tot Java en Madura bepaald! Dit alles maakt het credietverband zeer precair en wettigt m. i. wel eene bepaling naar analogie van het laatste lid van a. 1152 B. W. in den boven aangegeven geest, j 23. Credietverband als zekerheid voor eene geldschuld, (a. 10 C. V.). Boven werd reeds opgemerkt, dat de wetgever zich het credietverband uitsluitend als zekerheid voor eene geldschuld heeft gedacht; dit blijkt uit art. 10 C. V. hetwelk dezelfde bepaling inhoudt als art. 1176 [1221) B. W. De geldsom, waarvoor het credietverband is toegestaan, moet zeker en bij de akte bepaald zijn; t. a. v. schulden, die voorwaardelijk zijn of welker hoegrootheid onbepaald is, heeft de vestiging van het credietverband slechts kracht tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen gehouden zijn in de akte op te geven. Men zij er dus op bedacht, dat men niet slechts de hoofdsom, maar tevens de renten en boeten, die gedurende den termijn der geldleening verschuldigd kunnen worden, in de akte doe opnemen, renten en boeten begroot op een • bepaald bedrag. Daar a. 1184 [1229] B. W. niet overgenomen is, is men hierbij aan geen enkelen termijn gebonden. Waar nooit meer dan één credietverband op hetzelfde recht of goed gevestigd kan worden [a. 13 C. V.], was de bepaling van a. 10 C. V. niet zoo noodzakelijk De beteekenis hiervan toch moet vooral gezocht worden in het belang dat derden erbij hebben, om te weten, h jveel zij eventueel nog op het verbondene kunnen voorschieten; dit belang bestaat bij credietverband niet. Wel is waar kan een derde het bezitsrecht of het goed ook koopen, maar of dit wel ooit zal voorkomen? Intusschen, veel kwaad kan a. 10 niet stichten. Maar nu men dit toch uit het B. W. heeft overgenomen, ware het wenschelijk, het meteen maar aan te vullen met de bepaling, dat credietverband ook voor toekomstige schulden kan worden gevestigd. De bekende strijdvraag omtrent de rechtsgeldigheid eener crediethypotheek behoefde dan niet op het terrein van het credietverband te worden overgebracht. En dit zou met het oog op credietverleening aan desabankjes en-loemboengs van niet geringe beteekenis zijn. 24. Wijze van vestiging (a. 15 C. V.) De wijze, waarop credietverband moet worden gevestigd, wordt door a. 15 C. V in het algemeen aangewezen, en zal verder, met alles wat daartij behoort, bij ordonnantie nader worden geregeld [zie laatste lid van a. 15]. Het credietverband dan, zal bij authentieke akte worden gevestigd ten overstaan van een door het hoofd van gewestelijk bestuur voor een bepaalden kring aan te wijzen Inlandschen bestuursambtenaar [a 15, al. 1]. Dat die akte eene authentieke is, staat er uitdrukkelijk bij; men zou zich wellicht kunnen vergissen! Welke ambtenaar op Java en Madura voor deze werkzaamheid aangewezen zal worden, is gemakkelijk te gissen; de keuze is niet groot en zal waarschijnlijk wel op den wedana vallen. Zou in de bepaling van a. 15 de kiem voor een Inlandsch notariaat gezocht mogen worden? m. a. w. zal de bevoegdheid tot het opmaken van dergelijke akten langzamerhand niet tot andere akten van privaatrechtelijken aard uitgestrekt, en allengs aan speciale tot het opmaken van authentieke akten uitsluitend bevoegde ambtenaren [Inlandsche notarissen] opgedragen kunnen worden? Waarom niet? Laat ons voorloopig hopen, dat deze proef gelukken moge. De aangewezen ambtenaar mag zijne werkzaamheden op geen andere plaats verrichten dan die, welke hem tot dat einde is aangewezen, zegt a. 32 C. V. nog; verg. a. 1223 B. W. — De ineen concreet geval bevoegde ambtenaar is die, binnen wiens kring de grond gelegen is waarop het te verbinden bezitsrecht wordt uitgeoefend, of de te ver- binden gebouwen, beplantingen enz. zich bevinden; te zijnen kantore wordt door-beide partijen woonplaats gekozen [al. 2 en 3, art. 15]. Ook het begrip „gekozen woonplaats" is voor den Inlander vreemd, niettegenstaande reeds het Inl. Regl. in a. 126 de mogelijkheid daarvan voor den Inlander veronderstelt; de gevolgen van het kiezen eener woonplaats en de daaraan verbonden gevaren zijn hem geheel onbekend. Wij vertrouwen, dat geen crediteur van dit gekozen domicilie misbruik zal maken. Het verband wordt terstond ingeschreven in een door bedoelden ambtenaar aan te houden openbaar register, de minuten der akten houdt hij onder zich, en natuurlijk ook de registers [al. 4, a. 15]; een en ander mag hij zonder rechterlijk bevel niet verplaatsen [a. 32, 2e lid C. V.; verg a. 1223 B. W.]. Het verlijden der akte en de inschrijving in het register heeft plaats in de Maleische taal met Latijnsche karakters. Van de akte wordt eene grosse, aan het hoofd voerende de woorden „In naam der Koningin," aan den schuldeischer uitgereikt [al. 5-7 art. 15\. De kosten zijn voor rekening van den schuldenaar, tenzij anders bedongen; de doorhaling geschiedt kosteloos [al. 8 art. 15.] De akten van verband en de registers zijn openbaar, de betrokken ambtenaren moeten aan een ieder daarvan inzage geven. Ook zijn zij verplicht om eene schriftelijke verklaring af te geven van de op eenig goed ingeschreven credietverbanden [s/c/ — men vergat, evenals in a. 34, dat slechts van één credietverband op hetzelfde goed sprake kan zijn] dan wel, dat er geene bestaan (a. 33 C. V.; verg. a. 1224 11265] B. W.). Zij mogen in geen geval weigeren of vertragen, aan de hun opgelegde verplichtingen te voldoen, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen [a. 35 C. V. ; verg. § 45]. 25. Overzicht van de stelsels van hypotheekvestiging volgens B. W. en Overschrijvingsordonnantie. Er wordt gesproken van eene op te maken akte, èn van een inschrijving van het verband in een register. In het register zullen die akten worden geboekt, lezen wij in a. 33 C. V. ; daarmede is het „verband ingeschreven", wat volgens a. 15, 4e. lid terstond (waarschijnlijk wordt bedoeld: „terstond na het verlijden der akte") moet geschieden. Hoe moeten wij ons een en ander voorstellen ? Het is alles behalve duidelijk, althans voor mij. Wij kennen de beide stelsels van hypotheekvestiging, in de Indische staatsbladen te vinden, nl. het stelsel van het B. W., hetwelk sedert de invoering van dat wetboek in 1848 „voorloopig" buiten werking werd gesteld bij art. 24 der „Bepalingen omtrent de invoering van-en den overgangtot de nieuwe wetgeving", en dat van Sbl. 1834 no. 27, de Overschrijvingsordonnantie, hetwelk nog steeds geldt. Volgens het B. W. moet de hypotheek bij authentieke akte (d. i. bij notarieele akte in dit geval) worden verleend; d. w. z. bij notarieele akte wordt de overeenkomst, strekkende tot vestiging van hypotheek, verleden (a. 1171 [1217] B. W.) Daar de notaris in het algemeen bevoegd is tot het authentiek constateeren van privaatrechtelijke handelingen, worden in Nederland, waar dit stelsel geldt, bij dezelfde akte èn de te verzekeren verbintentenis, èn de hypotheekverleening opgenomen. Deze hypotheek wordt echter eerst gevestigd door de openbaarmaking daarvan, welke geschiedt door de inschrijving van het verband in de daarvoor bestemde openbare registers [art. 1179 (1224) B. W ]; dan eerst verkrijgt de hypotheek haar zakelijk karakter. Het stelsel van Sbl. 1834 no. 27 komt volgens de gangbare opvatting op het volgende neer: In de gewesten waar een Raad van Justitie gevestigd is, een rechter-commisaris uit dien Raad, elders de Resident, constateert bij akte zoowel het aangaan of de erkenning der schuld, als de tot zekerheid daarvan strekkende hypotheekverleening, waardoor tevens de hypotheek wordt gevestigd, deze m. a. w. haar zakelijk karakter verkrijgt. Hierbij vallen hypotheekverleening en-vestiging dus in ééne handeling samen; bovendien wordt bij dezelfde akte ook de schuld authentiek geconsta^ teerd. ['] Volgens art. 24 dezer overschrijvingsordonnantie wordt van alle hypotheekakten een register aangehouden; dit register, dat niet openbaar is, heeft eene zuiver administratieve beteekenis, vormt niet anders dan een soort boekhouding, en mag vooral niet verward worden met de openbare registers van het B. W. Beide registers hebben hoegenaamd niets met elkaar gemeen; dit blijkt duidelijk indien men bedenkt, dat het register van het B. W. dient, om door inschrijving daarin van het verband de hypotheek te vestigen, terwijl volgens het andere stelsel het bestaan der hypotheek geheel onafhankelijk is van de inboeking in het register, bij a. 24 Overschr. bedoeld. [2] § 26. Welk stelsel wordt door de C. V. gevolgd? In art. 15, 4e. lid C. V. staat, dat het verband in het register moet worden ingeschreven, welke terminologie ontleend is, en doet denken aan a. 1179 B. W. Men zou dus aan het stelsel van het B. W. kunnen denken, en als de bedoeling des wetgevers kunnen aannemen, dat de credietverband-verleening door het verlijden der akte, de vestiging door de inschrijving in het register bewerkstelligd wordt; dat dus het credietverband zonder die inschrijving zijn za kelijk karakter nog niet heeft verkregen. Een argument hiervoor zou men ook uit art. 23, 2e lid C. V. kunnen putten, ontleend aan a. 1203 [1247J B. W., hetwelk bij a. 39 der Invoerings-en Overgangsbepp. wat het laatste gedeelte betreft, buiten werking is gesteld.— Eigenaardig is het dan echter, dat beide handelingen door denzelfden ambtenaar moeten geschieden, en wel onmiddellijk na elkaar. (*) Zie mijn „Credietverleening en zekerheid" pp. 149 v. v., waaruit men kan zien, dat deze gangbare opvatting niet onbestreden, en ook alles behalve onbestrijdbaar is. (") Het is daarom wel zeer curieus, dat in het gouvernementsbesluit, gepubliceerd in Sbl. 1905 no, 302, sub I en sub II (wijzigende resp. Sbl. 1872 no. 124 en 1891 no. 5) nog steeds gesproken wordt van eene inschrijving in de daarvoor bestemde openbare registers van het verleend recht van opstal, resp. recht van erfpacht. Zie ook Bb. no. 6321. Verleening en vestiging van credietverband vloeien dus ook hierbij in elkaar; echter niet zoodanig, dat . zij in ééne handeling worden opgelost, maar dat de beide daarvoor vereischte handelingen elkander onmiddellijk opvolgen, terwijl de inschrijving bovendien ambtshalve moet geschieden. Ware het niet veel eenvoudiger geweest, beide handelingen in één te smelten door te bepalen, dat de credietverbandakten zeiven het register dienden uit te maken, zooals de akten van den burgerlijken stand? Of moeten wij aannemen, dat het stelsel van Sbl. 1834 110. 27 gevolgd is, en dat — zooals het begin van a. 1^5 C. V. dan ook zegt — het verband reeds door het verlijden der akte wordt gevestigd, terwijl de inschrijving in het bij al. 4 bedoeld register niet anders vormt dan eene soort, van boekhouding, waarmede de buitenwereld feitelijk niets te maken heeft? Maar als dit zoo bedoeld is, dan vraag ik, waarom a. 33 C. V. zoowel de akten als de registers openbaar verklaart, zoodanig dat zij voor een ieder ter inzage liggen? De openbaarheid der registers zou dan niet den minsten zin hebben. Daarbij komt, dat deze bepaling bijna woordelijk ontleend is aan a. 1224 (1265) B. W., welk artikel alleen in het stelsel van het B. W. past. (') De registers van a. 24 Overschr. zijn uit den aard der zaak niet openbaar; de griffier resp. gewestelijke secretaris is slechts verplicht tot afgifte eener verklaring betreffende de eventueel ingeschreven hypotheken (a. 38 Invoerings- en Overgbepp.), welke verplichting bij a. 33 C. V. trouwens ook den ambtenaar van art. 15 is opgelegd. En ik vraag verder: Wat moet dan a. 16 C. V. beteekenen, waarbij bepaald wordt, dat credietverband tegen- (') Me;i zij eraan indachtig dat met de „acten", in a. 1224 B. W. niet de origineels hypotheekakten bedoeld worden (immers die zouden, indien het stelsel van het B. W, gevolgd werd, bij den notaris berusten; thans bestaan geene „acten, ter openbaarmaking geboekt"), maar de afschriften dier hypotheekakten, bedoeld in art, 1186 en v. B. W. (welke artikelen eenigszins anders luiden dan de overeenkomstige artikelen van het Nederlandsch B. W.). over derden geene gevolgen heeft dan van den dag der vestiging? Ook dit artikel blijkt ontleend te zijn aan art. 1179 (1224) B. W., en heeft slechts zin, indien de credietverbands-ve/Veem'ng' streng gescheiden wordt van de vestiging. Heeft de vestiging van het verband echter reeds bij verlijding der akte haar beslag gekregen, zoo heeft a. 16 niet den minsten zin. Want vervalt de verleening van het credietverband, zoo is alléén vestiging mogelijk en is er van credietverband hoegenaamd geen sprake vóór „den dag der vestiging"; hoe zou dan van credietverband, dat nog niet bestaat, eenig gevolg voor derden of zelfs voor partijën te vreezen kunnen zijn ? Maar ook al bedoelt a. 15 de verleening van de vestiging te onderscheiden, zoo zou a. 16 toch van niet veel beteekenis zijn, daar de vestiging onmiddellijk door den ambtenaar, met het verlijden der verleeningsakte belast, ambtshalve moet worden bewerkstelligd. Hoe moet men dan den wetgever ten slotte verstaan? Ik voor mij kan slechts antwoorden met een non liquet. Misschien wordt de zaak ons duidelijker, wanneer de in het laatste lid van art. 15 bedoelde ordonnantie het licht heeft gezien. Het is echter dan de vraag, of de rechter aan die ordonnantie eenige kracht zal toekennen, indien daarin eene opvatting wordt gehuldigd, die in strijd is met de zijne ten aanzien van de beteekenis van a. 15. Immers, de lagere wetgever mag niets verordenen in strijd met de door den hoogeren wetgever gestelde voorschriften; en dit staat ter beoordeeling des rechters. § 27. Wordt de door credietverband gedekte schuld bij de verbandsakte geconstateerd? Eene andere vraag, die zich bij art. 15 C. V. voordoet, is deze: wordt door de verbandsakte ook de schuld authentiek geconstateerd? of moet deze van elders blijken? liet is bekend, dat deze zelfde vraag bestaat t. a. v. de door rechter commissaris of resident verleden hypotheekakten. Wetenschappelijk is het m. i niet vol te.houden, dat de hypotheekakte tevens den schuldbrief vormt (zie mijn „Credietverl. en zekerh". p. 151 en v. v.); practisch is echter de daaraan tegengestelde, meest gangbare meening. (*) De steller van a. 15 heeft zich blijkbaar voorgesteld, dat bij dezelfde akte èn credietverband, èn schuld zouden worden geconstateerd; maar het staat er niet! Het artikel zegt alleen, dat het credietverband bij authentieke akte wordt gevestigd (verleend?), maar over de schuld wordt met geen enkel woord gesproken. Alsof met het credietverband tevens de schuld per se zou moeten blijken! Men vergeet maar al te veel, dat het credietverband een accessoir vormt van de schuldvordering, en niet omgekeerd! De vordering kan bestaan zonder credietverband, niet het credietverband zonder schuldvordering; deze laatste had dus op den voorgrond gesteld dienen te worden, door den in art. 15 bedoelden ambtenaar uitdrukkelijk tot de constateering ook der schuldvordering bevoegd te verklaren. Nu dit niet is geschied, mag men hem deze bevoegdheid ook niet toekennen. Men vergete niet, dat hier voor het eerst aan een Inlandsch ambtenaar de bevoegdheid zal worden verleend, om van eene privaatrechtelijke handeling eene authentieke akte te verlijden; zijne bevoegdheid in deze is tot eene bepaalde handeling beperkt, en mag niet op den enkelen grond van doelmatigheid buiten de strikte bewoordingen der wet worden uitgebreid. (1) Meestal wordt een beroep gedaan op a. 440 B. Rv. Maar men vergeet, dat met de aldaar genoemde hypotheekakten geene andere bedoeld kunnen zijn dan die van het B. W, Immers, de B. Rv. werd samengesteld in overeenstemming o. a. met het B. W. [zie a. 4 van het kon. besl. van 16 Mei 1846 No. 1, opgenomen in de publicatie van Sbl. 1847 No. 23] en was reeds den 8sn November 1847 (Sbl. No. 52) gepubliceerd, terwijl de Invoerings- en Overgangsbepalingen, waarbij de Overschrijvingsordonnantie (Sbl. 1834 No. 27) werd gehandhaafd ten aanzien van de wijze van hypotheekvestiging enz. eerst den 3en Maart 1848 (Sbl. I»o. 10) werden afgekondigd.— Maar al ware het anders, het argument zou er niet steekhoudender door worden, daar hypotheek als zoodanig onmogelijk voor executie vatbaar is. 8 Dat de bedoeling des wetgevers anders is geweest, blijkt uit het voorschrift, dat van de verbandsakte aan den schuldeischer eene grosse moet worden uitgereikt, aan het hoofd voerende de woorden: „In naam der Koningin" (al. 6 en 7, art. 15), aan welke grosse dezelfde executoriale kracht wordt verleend als aan die van notarieele schuldbrieven (a. 19 C. V., dat van de „grosse van credietverband" spreekt!). Want één ding staat vast: de gerechtelijke uitwinning van iemands goederen strekt steeds tot verhaal van eene geldschuld; op deze wijze ten uitvoer gelegd worden kan dus alléén: de grosse eener authentieke akte, waaruit eene onmiddellijk opvorderbare geldschuld blijkt; eene andere akte executoir te verklaren heeft eenvoudig geen zin. Zoo heeft dan ook de tenuitvoerlegging van de grosse eener credietverbandakte qua talis geen zin; de bedoeling om de verbandsakte tevens als authentieken schuldbrief te doen beschouwen, is derhalve aan geen redelijken twijfel onderhevig. Maar inag men. nu daaruit besluiten, dat dus de bij art. 15 bedoelde ambtenaar bevoegd is eene akte te verlijden, waaruit de door credietverband gedekte schuldvordering op authentieke wijze blijkt ? Practisch zou deze redeneering wel zijn, wetenschappelijk echter allerminst; m. i. is zij dus niet toelaatbaar, want waar men de wetenschappelijke basis verlaat, wordt voor willekeur de deur wijd geopend. Maar dan ook moeten wij tot de conclusie komen, dat a. 19 C. V., evenmin als a. 15, lid 6 en 7, eenigen zin hebben. Eene eenvoudige aanvulling van art. 15, strekkende tot uitbreiding van de bevoegdheid der daar bedoelde ambtenaren, zou althans aan deze onzekerheid een eind maken. Dan ware die uitbreiding meteen maar uit te strekken tot de bevoegheid, om in dezelfde akte ook borgtochten te constateeren, tot meerdere zekerheid derzelfde schuld gesteld, en om akten van cessie dier schulden te verlijden. 28. Overgang op derden van het object van credietverband (a. 2 C. V.) Wij zijn thans genaderd tot de werking van het ere- dietverband; deze zullen wij in de volgende § § nagaan. Het credietverband vormt een zakelijk recht dat, zooals wij zagen, zoo goed als geheel geschoeid is op de leest van het hypotheekrecht, maar daarvan toch in enkele opzichten weer verschilt. Evenals de hypotheek, laat het credietverband den rechthebbende over het verbondene in het algemeen de vrije beschikking en het volle beheer, alsmede het volle genot van het verbonden recht of goed. Zoo kan ook het met credietverband bezwaarde recht of goed op derden worden overgedragen, maar natuurlijk met de daarop rustende last ( a. 2 C. V.). Ook bij credietverband kan het dus voorkomen, dat de schuldenaar niet dezelfde persoon is als de rechthebbende op het bezwaarde recht of goed; welk geval natuurlijk ook van begin af aan zich kan voordoen, niet alleen bij overgang van rechten. Het is echter de vraag of het wel goed gezien is, deze mogelijkheid open te stellen. De onderscheiding tusschen persoonlijke en zakelijke rechten zal de gewone, niet juridisch onderlegde Inlander, meen ik, zelfs in hare algemeene strekking nooit kunnen begrijpen Nu is dit nog geen reden, om te zijnen aanzièn geheel van deze juridische onderscheiding af te zien; wel echter, om haar niet in alle min of meer ingewikkelde consequenties door te voeren. Met name de hierbedoelde consequentie is zelfs voor Europeanen niet zoo grifweg te begrijpen, vooral niet de daaruit met noodzakelijkheid voortvloeiende, vrij ingewikkelde regelingen. Men beproeve maar eens, welk begrip een beschaafd Europeaan, zelfs een kundig zakenman, zich hieromtrent gevormd heeft; men herinnere zich hoe - zelfs de wetgever in a. 1213 (1257) B. W. 3e lid, het zakelijke van het hypotheekrecht even uit het oog verloor! Wanneer nu eenvoudig werd voorgeschreven, dat overgang van het verbonden recht of goed op een derde niet anders kan plaats hebben dan met gelijktijdige overname der schuld (dus steeds met medewerking van den crediteur), terwijl de vorige schuldenaar als hoofdelijk borg aanspar- kelijk blijft, zoo zou men al die uit het B. W. overgenomen ingewikkelde bepalingen van artt. 20 — 28 C. V. kunnen missen. Daardoor zou de Inlander gevrijwaard zijn tegen toepassing van bepalingen, die hij in de verste verte niet begrijpen kan; tevens gevrijwaard zijn tegen grof misverstand en daaruit voortvloeiende schade. Want nogmaals, hij zal het nooit kunnen begrijpen, dat zijn recht of goed, waaraan hij eerlijk door koop of op welke andere wijze, dan ook gekomen is, executabel is voor eene schuld, waarmede hij niet te maken heeft. Dat een bezwaard recht of goed niet over kan gaan op een ander zonder overname der schuld, zou hij echter wèl kunnen begrijpen. § 29. Verplichting tot goed beheer van het verbondene. Dat de credietverbandverleener het volle genot van zijn verbonden recht of goed behoudt, sluit natuurlijk niet in zich, dat hij het voorwerp van dat recht of het verbonden goed ten nadeele van den verbandhouder zou mogen verslimmeren. Evenmin als in het B. W. is dit in de C. V. uitdrukkelijk gezegd, maar het spreekt wel van zelf; wèl is zulks ten aanzien van den derden bezitter geschied (a. z/ C. V.). Aangegeven is ook niet, wat het gevolg ervan zou zijn, indien die verslimmering door den credietverbandverleener toch plaats greep. Wèl wederom bepaalt a. 11 C. V., en zulks in navolging van art. 1177 (1222) B. W., dat in geen geval, dus ook niet in dat van verslimmering, vermeerdering van credietverband gevorderd kan worden, tenzij zulks ware bedongen. Maar deze bepaling, die in het B. W. om art. 2131 Code Nap. althans nog eene historische beteekenis had, heeft hier hoegenaamd geen zin. Verslimmering van het verbonden goed of van het voorwerp van het verbonden recht, of welk ander feit ook, zal zonder uitdrukkelijke bepaling toch wel geen rechtsgrond tot verplichte vermeerdering van zekerheid kunnen opleveren! Nuttiger ware het geweest, zoo men in de plaats van het tegenwoordige art. 11 eene bepaling had opgenomen in den geest van a. 1271 (1307) B. 'vV., volgens hetwelk de vorde- ring onmiddellijk opeischbaar wordt, indien door toedoen des schuldenaars de gestelde zekerheid vermindert of geheel komt te vervallen [men denke bv. aan art. 5 Sbl. 1836 no. 19; aan afstand van bezitsrecht; aan verkoop en verwijdering van het verbonden goed; enz.]. Thans verzuime de credietgever niet, deze bepaling uitdrukkelijk in den schuldbrief te doen opnemen. § 30. De bepaling van a. 18 C. V. Evenwel, art. 18 C. V. bevat eene andere bepaling, die in deze den credietverbandhouder te hulp tracht te komen: eene nu eens niet aan het B. W. ontleende bepaling, die hierop neerkomt, dat de verbandhouder zich door het hoofd van plaatselijk bestuur kan laten machtigen, „tot het nemen van zoodanige maatregelen, als door hem summier worden aangetoond noodzakelijk te zijn tot behoud van zijn recht en van het goed, alles op zijne verantwoordelijkheid, en behoudens de vergoeding van kosten, schaden en interessen zoo daartoe gronden zijn. Hij kan tot uitvoering dier maatregelen zelfs de hulp van het openbaar gezag inroepen! Dit den verbandhouder hierbij gegeven recht is zeer vaag omschreven, de strekking ervan niet zeer duidelijk. De te nemen maatregelen moeten dus noodzakelijk zijn tot behoud van des verbandhouders recht en van het goed zelf. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd, dat er maatregelen noodig zouden kunnen blijken tot behoud van het recht des verbandhouders; immers, het zakelijk karakter van het credietverband zou daarvoor voldoende waarborgen moeten geven. Intusschen is het niet zoo vreemd, indien wij ons herinneren, aan hoevele gevaren dat recht blootstaat. Het kan geheel illusoir worden gemaakt door afstand van bezitsrecht, door verbeurdverklaring van het erfpachtsrecht op particuliere landerijen, door verwaarloozing van het verbonden goed (b. v. den verbonden oogst), door verkoop en verwijdering van dat goed, enz. De vraag is nu echter, welke maatregelen daartegen wel genomen zouden kunnen worden; van welken aard heeft men zich die gedacht? Het kan toch niet de bedoeling zijn, om op willekeurige wijze in te grijpen in de rechten van den bezitter of eigenaar, die z(jn recht of goed verbonden heeft, of zelfs van den „derden bezitter"? Wat dient er bv. gedaan te worden, om te voorkomen, dat de bezitter van zijn recht afstand doet ? ik zou waarlijk geen enkelen maatregel daartegen weten te bedenken. Ook aan de verbeurdverklaring van het z. g. n. erfpachtsrecht zal niet veel te doen zijn. Tegen verwaarloozing van goed en oogst daarentegen zijn zeer zeker wel maatregelen te bedenken; men zou zich nl. in het feitelijk bezit van het goed of den grond kunnen doen stellen, teneinde de verzorging van een en ander zelf op zich te nemen. Maar is zulk een belangrijke inbreuk op het recht van den bezitter of eigenaar zonder uitdrukkelijke wettelijke bepaling wel toelaatbaar? En nu het geval, dat de in a. 3, 5e of a. 4 C V. bedoelde goederen worden vervreemd; zou men dan met geweld de verwijdering dier goederen kunnen beletten? Een en ander zou men als eigen richting dienen te qualificeeren, en dat zal toch wel niet in de bedoeling des wetgevers liggen! Of soms altemet wel? Wie weet; want waarom zou de verbandhouder anders daartoe de machtiging van het hoofd van plaatselijk bestuur, en niet die des rechters moeten verkrijgen; waarom wordt daartoe zelfs de hulp van het openbaar gezag te zijner beschikking gesteld ? Hoe het zij, in elk geval kan den verbandhouder geen welgemeender raad worden gegeven, dan om zich angstvallig ervan te onthouden, gebruik te maken der hem bij a. 18 gegeven bevoegdheid. Alles geschiedt nl. op zijne eigene verantwoordelijkheid; hij blijft persoonlijk aansprakelijk voor eventueele schadevergoeding, waarvoor in geval van eigen richting altijd grond bestaat. Maar ook al ontbrak deze grond tot het toekennen van schadevergoeding, toch zal de verbandhouder steeds gehouden zijn, de noodzakelijkheid der genomen maatregelen voor den rechter te bewijzen; dat dit bewijs zoo goed als onmogelijk is, behoeft wel geen betoog. § 31. De strekking van een credietverband op den oogst. In dit verband wensch ik even na te gaan, welke de strekking is van een credietverband. gevestigd op den oogst, hetzij op eigen, hetzij op andermans grond. Kan men zich in het bezit van dien oogst doen stellen en dezen onderhands verkoopen, ten einde uit de opbrengst de schuld te verhalen? Neen; want liet credietverband is, gelijk wij in § 1G zagen, geheel ongelijk aan het oogstverband, en de eenige wijze van verhaal wordtin a. 1!) C. V. aangewezen, nl. bij-wege van executorialen verkoop, op de wijze, bij a. 221 Inl. Regl. aangewezen. Aan art. 11 Oogscv. (Stbl. 1886 no. 57) kan bij het concipieeren van art. 18 C. V. dus niet zijn gedacht. Bij een verband op den oogst zal derhalve wel steeds executoriale verkoop daarvan moeten plaats hebben, tenzij de debiteur vóór den verkoop zijne schuld kan afbetalen. Dit zal hij evenwel zelden of nooit kunnen; want waar de oogst verbonden wordt, zal het geleende bedrag wel steeds als werkkapitaal zijn aangewend, en dit dient uit de opbrengst van dien oogst te worden teruggevonden. Steeds wordt in dit geval dan ook bedongen, dat de terugbetaling na den oogst zal geschieden, wat zeer rationeel is; vóór de inoogsting is thans de vordering derhalve niet opeischbaar. Maar dan is voor zulk eene geldleening in het stelsel der C. V. geen plaats; want wie zou een oogst, waarop credietverband rust, willen koopen, indien de levering krachtens a. 18 C. V. kan worden belet; afgezien nog van het feit, dat verkoop van een geheelen oogst en bloc zoo goed als nooit voorkomt. Zou het niet rationeeler zijn te bepalen, dat bij verband van den oogst dit daarop blijft rusten ook na verwijdering van den grond, en daarbij den verbandhouder het recht te verleenen, zich in het bezit van dien oogst te stellen, om dezen voor rekening van den schuldenaar hetzij publiek, hetzij onderhands te verkoopen, met recht van preferentie op de opbrengst; een en ander naar analogie van het oogstverband? De afdeelingsbank zou zich in deze dan met een of andere desaloemboeng, waarmede zij in rekening-courant staat, kunnen verstaan, hetzij om de padi op te koopen tegen marktwaarde, hetzij om deze voor haar op te schuren. Daarmede zouden ook de loemboengs gebaat zijn. Elke andere dan de hier aangegeven strekking van een credietverband op den oogst lijkt mij ten eenenmale ondoelmatig; en ook voor den credietverbandhouder gevaarlijk! Want wat is gemakkelijker dan den oogst te verkoopen en te leveren, zonder dat de verbandhouder er iets van bemerkt? En wij weten, dat alsdan het credietverband te niet gaat (§ 16); veel zakelijks is aan zulk een verband niet meer te bekennen. Dat zulk een verkoop niet nietig is, behoeft niet uitdrukkelijk verzekerd. De pauliana — stel dat zij op dit geval toepasselijk was —zou hierbij weinig hulp kunnen bieden, aangezien het bewijs van kwade trouw bij den kooper niet gemakkelijk te leveren zou zijn (verg. §15). En of de strafbepaling van a. 37 C. V. tegen zoodanigen verkoop voldoenden waarborg opleveren zal? § 32. Verbod van verhuur en tweede verband (a. 13 C. V.) De vestiging van credietverband brengt volgens a. 13 C. V. van rechtswege mede, dat het verbonden goed (of voorwerp van het verbonden recht) niet mag worden verhuurd zonder schriftelijke toestemming des verbandhouders. Het kan, zelfs met diens toestemming, niet: a. worden verkocht met recht van wederinkoop; b. worden verpand; c. met een tweede credietverband worden bezwaard. Wij verheugen er ons in, dat de wetgever thans eens van het B. W. heeft durven afwijken, en wel ten goede. In elke hypotheekakte vindt men onder de stereotype bedingen dat van a. 1185 (1230)' B. W. betreffende den verhuur van het verbonden goed; terecht is het verbod van verhuur thans aan het credietverband vastgemaakt, terwijl het partijen nochtans vrijstaat, daarvan met onderling goedvinden af te wijken. En dat, zelfs met toestemming des verbandhouders, geen tweede credietverband, noch verkoop met recht van wederinkoop, noch verpanding toegelaten is, zal wel de goedkeuring wegdragen van een ieder, die de gevaren en moeilijkheden kent, verbonden aan een tweede verband en aan concurrentie van op hetzelfde voorwerp bevoorrechte vorderingen. (*) Door dit verbod is de regeling van het credietverband in niet geringe mate vereenvoudigd kunnen worden, temeer daar het adatrecht eene andere opvatting huldigt omtrent den verkoop met recht van wederinkoop als het Europeesche, en in het zoogenaamde pandrecht op gronden een rechtsinstituut bezit hetwelk aan het Europeesche recht geheel vreemd is. Over het algemeen verschilt de verkoop met recht van wederinkoop (adol of djoewal gadé) niet veel van de verpanding van grond (adol of djoewal sendé). In beide gevallen gaat het feitelijk bezit van den grond op den geldschieter over, gewoonlijk tot zoolang als de voorgeschoten geldsom niet terugbetaald wordt (zie § 5). Maar in het eerste geval wordt de geldschieter tijdelijk of voorwaardelijk lnlandsch bezitter (vol rechthebbende), in het tweede geval wordt hij als houder van den grond beschouwd, evenwel met precies dezelfde bevoegdheden. Bij den verkoop met recht van wederinkoop wordt veelal een termijn gevoegd, na afloop waarvan het recht van wederinkoop vervalt, doch dit is niet altijd en niet overal het geval. (•) Noch bij verkoop m. r. v. w., noch bij verpanding kan er quaestie zijn van concurrentie tusschen verschillende geldschieters, want bij geen van beide soorten van pandgeving is van voorrang sprake, daar beide rechtsinstituten slechts de strekking hebben, het verpande goed aan de beschikking van den werkelijken bezitter te onttrekken, zoolang het geleende geld niet is terugbetaald. Zij vormen dus meer een soort van retentierecht, echter met de daaraan verbonden bevoegdheid om van het goed het volle genot te (*) Hiermede is niet gezegd, dat daarom liet gemis van elk voorschrift omtrent voorrang of rangregeling te prijzen valt. (!) Zie Wilken's boven geciteerde verhandeling over het Pandrecht bij de volken van denlndischen archipel. hebben. Zij verminderen daardoor in niet geringe mate de waarde van het goed, zouden dit zelfs, indien reeds credietverband daarop gevestigd was, geheel waardeloos kunnen maken. Het verbod van art. 13 is dus alleszins gerechtvaardigd. Maar wanneer a. 17 C. F. aan vóór het credietverband tot stand gekomen verpanding den voorrang verleent, zoo is mij deze bepaling, om dezelfde reden, geheel onbegrijpelijk. Nu zal niet licht iemand een credietverband op het bezitsrecht van reeds verpanden grond voldoende zekerheid achten; maar mocht het geval zich eens voordoen, zoo zal bij eventueele executie de „pandhouder" en de „credietverbandhouder" toch nooit met elkaar kunnen concurreeren. De pandhouder zal op de kooppenningen niet het minste recht kunnen doen gelden, wèl zijn pandrecht op het stuk grond behouden. 33. Vervanging van bezitsrecht door anderen rechtstitel (a 13, 2e lid C. V). Een verder gevolg van het credietverband is, dat het daarmede bezwaarde bezitsrecht niet door een anderen rechtstitel mag worden vervangen zonder schriftelijke toestemming van den verbandhouder (a. 13, 2e lid C. V.). Ook deze bepaling is rationeel, daar het credietverband niet op het goed maar op den rechtstitel gevestigd is, en vervanging van dit laatste natuurlijk het verband doet tenietgaan. Immers, vervanging van rechtstitel geeft eigenlijk niets anders te kennen dan dat de oorspronkelijke titel vervalt, tenietgaat, doordat de rechthebbende een anderen, meer omvattenden titel over hetzelfde goed verkrijgt. Van vervanging van rechtstitel spreekt men nl., indien de Staat (de eigenaar) aan den erfelijk - individueelen bezitter het zgn. agrarisch eigendomsrecht op den grond afstaat op de bij Sbl. 1872 no. 117 aangegeven wijze. Hierbij wordt derhalve de grond, waarop de Inlandsche bezitter tot dusverre slechts een jus in re alinea uitoefende, aan dezen in eigendom gegeven; het bezitsrecht vervalt daardoor vanzelf, zou men kunnen zeggen, door vermenging. De geijkte term „vervanging" is hiervoor eigenlijk wel wat eigenaardig gekozen en wordt in de agrarische wet (a. 62 R. R.) dan ook niet gebezigd, wel in a. 4 van het agrarisch besluit (Sbl. 1870 no. 118 jo. 1872 no. 116). Zoo ook kan de Inlandsche grondbezitter het volle Europeeschrechtelijke eigendom over zijn stukje grond verkrijgen, door dit van den Staat te koopen op den bij art. 8 Agr. besl. aangegeven voet (zie Gouvts. besl. van 27 juni 1879 no. 9, Bb. no. 3465). In dit geval spreekt niemand van „vervanging van rechtstitel", en toch is dit geval gelijksoortig aan het tevoren behandelde. Dat ook hierbij het verband, op het bezitsrecht gevestigd, tenietgaat, is aan geen twijfel onderhevig; dezelfde ratio bestaat er dus, om het 2e lid van art. 13 C. V. ook op dit geval toe te passen. Of zulks echter met behoud der tegenwoordige redactie zal gaan? Hoe het zij, m. i. zou in elk geval aan deze, of dergelijke, redactie de voorkeur te geven zijn: „Elke handeling, die het tenietgaan van het verbonden bezitsrecht ten gevolge zou hebben, is, zonder daartoe verkregen schriftelijke toestemming des verbandhouders, nietig." Ook de afstand van bezitsrecht zou dan hieronder vallen. Bij de uidrukking „vervanging van rechtstitel" komt de conversie van communaal-, tot erf. indiv. bezit onwillekeurig in de gedachte. Het kon. besluit, waarbij zij geregeld is (Sbl. 1885 no. 102), spreekt van „verandering" van den eenen, in den anderen bezitsvorm. Heeft men zich het communaal bezit dan voor te stellen als van ander soort dan het individueele? M. i. niet, noch vroeger, noch thans. 0) Vroeger werd hel communaal bezit als werkelijk gemeenschappelijk beschouwd; de conversie had geene andere beteekenis dan de verdeeling van hetgeen in gemeenschap bezeten werd, waarop art. 5 C. V. van toepassing zou zijn. O Wij plaatsen ons hierbij op liet standpunt des wetgevers en beschouwen het Inlandsch bezitsrecht, zooals dit zich aan ons voordoet volgens de daaromtrent bestaande regelingen. I Thans echter is in het eene geval de desa, in het andere de desagenoot bezitter; het zgn. communaal bezit is mitsdien even individueel als het erfelijk-individueele, met dit verschil slechts, dat het individu in het eerste geval eene persona moralis, in het andere een gewoon mensch is. De conversie vormt thans dus eenvoudig bezitsoverdracht(zie §4). Eene conversie van verbonden communaal bezitsrecht heeft derhalve tot gevolg, dat het credietverband op het (thans erf. indiv. genoemd) bezitsrecht blijft rusten, terwijl de desa schuldenaresse blijft en de nieuwe individueele bezitters als „derde bezitters" zijn aan te merken. Van „verandering van titel" kan hierbij dus m. i. geen quaestie zijn, zoodat de schriftelijke toestemming des verbandhouders vóór conversie geen vereischte is. Ook om dezen mogelijken twijfel, door de terminologie van Sbl. 1885 no. 102 licht in het leven te roepen, uit den weg te ruimen, ware redactiewijziging van het 2e lid van a. 13 C. V. wenschelijk. § 34. Onteigening en brandassurantie met betrekking tot het credietverband (a. 14 C. V.). Ingeval het verbonden bezitsrecht op grond ten algemeenen nutte wordt onteigend, oefent de credietverbandhouder dezelfde rechten op de toegekende schadeloosstelling uit als een hypotheekhouder, zegt a. 14 U lid C. V. Welke die rechten zijn, kan men lezen in art. 40 der Onteigeningsverordening (Sbl. 1864 No. 6), hetwelk in hoofdzaak bepaalt, dat de hypotheekhouder geen recht heeft op afzonderlijke schadeloosstelling, maar zijn recht direct uitoefent op het bedrag, aan den eigenaar als schadeloosstelling toegewezen, onverschillig of de schuld al dan niet op-, eischbaar is. Het 2e lid van a. 14 C. V. verklaart, in geval van verzekering van het verbonden goed tegen brandgevaar, „art. 297 Wetb. v. Kooph. op verbandhouder en verzekerde van toepassing". Eene zonderlinge redactie, die alweer veel te gissen geeft. Bedoelt men ermee te zeggen, dat art. 297 W. v. K. op Inlanders toepasselijk wordt verklaard? Dan vraag ik, wat de verbandhouder (steeds Europeaan, zie art. 38 C. V.) dan wel met deze „toepasselijkverklaring" te maken heeft. Bovendien is zij overbodig, omdat de Inlander, die eene verzekering sluit,' daardoor vanzelf geacht moet worden, zich aan de bepalingen betreffende het assurantierecht te onderwerpen (ofschoon eene uitdrukkelijke vrijwillige onderwerping natuurlijk altijd veiliger is). In elk geval heeft een „toepasselijkverklaring", in den hier onderstelden zin, van artikel 297 W. v. K. geheel alléén, geen de minste beteekenis. Moet men dan uit het artikel lezen, dat in geval van verzekering a. 297 W. v. K. ipso jure, dus zonder uitdrukkelijk beding, zal gelden? De wetgever had dit dan waarlijk wel wat duidelijker kunnen te kennen geven. In dit geval doet zich dan de vraag voor of de verzekeraar van het verband op de hoogte moet worden gesteld? Verder, of de verbandhouder zijn recht niet zelfstandig mag verzekeren? Intusschen, het zal niet zoo dikwijls voorkomen, dat een voor credietverband vatbaar goed tegen brandgevaar wordt verzekerd; wij zullen hierbij daarom niet verder stilstaan. Over de beteekenis en waarde van a. 297 W. v. K. zie men overigens mijne verhandeling: „Een en ander over hypotheekverzekering", §§ 13 en v. v. § 35. Verhaal op het verbonden recht of goed (a. 19 C. V.). Reeds boven hadden wij gelegenheid op te merken, dat bij wanpraestatie de eenige wijze van het uitoefenen van verhaal bestaat in executorialen verkoop van het verbondene. In geen geval mag de verbandhouder het verbonden goed (of recht) zich toeëigenen, wat trouwens alleen ten opzichte van enkele der in art. 3, 5e bedoelde goederen zou kunnen plaats hebben, voorzoover de schuldeischer Europeaan is [a. 12 C. V.]. (*) (*) Art. 1178 (1223), le lid B. W. is weer slaafs gevolgd; ook hierbij wordt gesproken van „bedingen", waarbij men „gemachtigd" zou zijn om zich het verbondene toe te eigenen. Die machtigingen worden wel wat machtig! Ten slotte zou men bv. ook gaan zeggen, dat de kooper „ga- Neemt men aan, dat de verbandsakte tevens de schuld authentiek kan constateeren, zoo zal krachtens art. 19 C. V. de grosse dier akte ten uitvoer gelegd kunnen worden op dezelfde wijze als voor grossen van notarieele schuldbrieven is bepaald. Volgens art. 221 Inl. Regl. nu, wordt aan laatstgenoemde grossen dezelfde kracht toegekend als aan vonnissen (nl. gewijsden of in kracht van gewijsde gegane vonnissen). Waarom a. 19 C. V. aan de grossen der verbandsakten maar niet direct ook de kracht van vonnissen (gewijsden) verleent, is niet recht duidelijk. Neemt men de executoriale kracht der verbandsakten niet aan (zie § 27) zoo zal vooraf een proces gevoerd en een vonnis verkregen dienen te worden. In elk geval geschiedt de tenuitvoerlegging dus op de in art. 221 Inl. Regl. aangewezen wijze: op last en onder leiding van den landraadsvoorzitter. Van welken landraad? De bedoeling zal wel zijn: van den landraad der gekozen woonplaats des schuldenaars, d. i. de landraad, binnen welks ressort het goed, waarop het verband betrekking heeft, gelegen is (zie a. 15 C. V.). De artt. 200, 202 en v. Inl. Regl. zullen verder zooveel mogelijk in deze dienen te worden gevolgd. Dat geen landraadsvoorzitter zich tevreden zal stellen met eene oproeping des schuldenaars aan zijne gekozen woonplaats—tenzij in hoogst noodzakelijke gevallen, zooals wanneer de schuldenaar nergens te vinden is— mag men in vertrouwen aannemen. § 36. Voorrang op de opbrengst van het verbondene. Het spreekt wel van zelf, dat de credietverbandhouder bevoorrecht is op de opbrengst van het verbonden, executoriaal verkochte recht of goed, ofschoon het beter ware geweest, indien zulks uitdrukkelijk was bepaald. Neemt men dien voorrang voor den verbandhouder niet aan, zoo zou deze slechts dit vóór hebben boven den gewonen crediteur, machtigd" is om de levering van het verkochte voorwerp te eischen, de verhuurder om de liuursom te vorderen, enz. Kik subjectief recht zou aldus in eene „machtiging" omgezet kunnnen worden!—Maar laat ons dankbaar zijn, dat wij in de C. V. de „onherroepelijke" volmacht althans niet terugvinden! dat hij zijn recht van verhaal op het verbondene behoudt ook al mocht dit in handen van derden zijn overgegaan. Want ook de gewone crediteur toch kan op eenig vermogensbestanddeel van den debiteur zich verhalen. En zoo zou dan ook bij executie van het verbondene onder den schuldenaar de verbandhouder de opbrengst hebben te deelen met de andere crediteuren, die zich bij die executie zou<3en willen voegen. Dit kan natuurlijk niet de bedoeling zijn; maar laat de wetgever zich wat duidelijker uitdrukken! Te meer is dit noodig, waar voorrang van schulden in het voor Inlanders geldende (wettelijk-of adat-) recht tot nog toe nagenoeg onbekend is. In de C. V. vinden wij er slechts in a. 17 over gesproken, en daar betreft het een geval waarbij van voorrang geen sprake kan zijn [zie § 32]. Maar of bv. de executiekosten op de opbrengst al dan niet bevoorrecht zijn boven hetgeen den verbandhouder verschuldigd is, kan men uit geen enkel wettelijk voorschrift halen. Wel blijkt uit artt. 201 en v. Inl. Regl., dat eene gewone executie op goederen moet worden voortgezet totdat ook de executiekosten door de opbrengst zullen zijn gedekt, maar dit heeft met regeling van voorrang niets te maken. Een aan a. 1139 (1185) le en a. 1149 (1195) ie B. W. analoog voorschrift zou niet overbodig zijn. Een mede op Inlanders toepasselijke bepaling aangaande voorrang van schuldvorderingen, waarbij ook aan evengenoemde artikelen van het B. W. gedacht is, vinden wij in a. 27 van Sbl. 1907 no. 182 en van Sbl. 1907 no. 183 (regelingen der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten voor resp. Inlanders en Vreemde Oosterlingen.) Aldaar worden de vorderingen van het Gouvernement tot betaling van die belasting en van de op niet-tijdige voldoening vallende boeten bevoorrecht verklaard boven alle andere vorderingen, met uitzondering van die, bedoeld bij artt. 1139, le en 4® en 1149, le B. W., alsmede van pand of hypotheek, vóór de inwerkingtreding dier belastingverordeningen gevestigd. Uit de laatste woorden blijkt, dat eene door credietverband gedekte vordering zal zijn achtergesteld bij genoemde belastingsvorderingen. Ingeval van samenloop dier vorderingen gaan de executiekosten vóór. Mag men hieruit de gevolgtrekking maken, dat dit dus óók het geval zal zijn, indien die kosten slechts met de credietverband-vordering samenloopen ? Het gemis eener samenvattende regeling betreffende den voorrang van verschillende schulden van Inlanders maakt, dat van eene gerechtelijke rangregeling ten aanzien van deze schulden nergens gesproken wordt. Elke hieromtrent zich voordoende quaestie zal dus langs den gewonen processueelen weg dienen te worden behandeld en beslist. § 37. Nadere beschouwing van a. 19 C. V. Volgens art. 19 C. V. kan executie plaats hebben „bij niet voldoening van den schuldenaar aan zijne verplichting tot betaling van hoofdsom en renten op het overeengekomen tijdstip." Deze woorden kunnen tot verschil van opvatting aanleiding geven. Vooreerst dient opgemerkt, dat dit „en" wel disjunctief zal zijn op te vatten; anders zou men door betaling der renten de executie steeds kunnen voorkomen. Lag het niet in de bedoeling, om de mogelijkheid te openen, reeds bij wanbetaling van renten alléén tot executie over te gaan, zoo zou eene andere redactie te verkiezen zijn. De vraag rijst verder, of executie eerst geoorloofd is bij het opeischbaar worden der geheele hoofdsom met renten, dan wel reeds bij wanpraestatie eener bedongen gedeeltelijke aflossing en rentebetaling? Door te bedingen, dat de hoofdsom bij wanpraestatie van een vervallen termijn in haar geheel opvorderbaar zal worden, zou men deze onzekerheid kunnen ondervangen; indien zich hierbij niet de vraag opdeed, of zulk een beding wel strookte met het voorschrift van dit artikel. Want wordt met „het overeengekomen tijdstip" bedoeld: „het einde van den termijn, waarvoor de leening is aangegaan," zoo zal die termijn m. i. niet door wanpraestatie van tusschentijdsche aflossingen mogen worden verkort, zoodat de vraag blijft bestaan. Ik maakte boven (§ 11) de opmerking dat van het recht van executie niet dan in de hoogste noodzakelijkheid gebruik gemaakt zal dienen te worden, willen de afdeelingsbanken hare roeping naar behooren vervullen. Maar aan den anderen kant is geregelde aflossing en rentebetaling eveneens eene conditio sine qua non voor de goede en geregelde werking dezer credietinstellingen. Vandaar, dat steeds bij wege van strafbeding wordt overeengekomen dat bij niet stipte nakoming zijner verplichtingen eene „boete" door den schuldenaar zal worden betaald. Mogen die „boeten" mede door het credietverband worden gedekt? of moet men aannemen, dat a. 19 zich ook hiertegen verzet? (J) § 38. Executie tegen den derden bezitter (a. 20—28 C. V.). De ten uitvoerlegging op het verbonden goed of recht kan ook plaats hebben tegen den derden bezitter (2) (a. 2 en 19 C. V.; verg. a. 1198 [1242] B. W.). In § 28 heb ik hieromtrent reeds eenige opmerkingen gemaakt; thans gaan wij de werking van zulk eene executie na, zooals deze geregeld is in artt. 20 — 28 C. V. in navolging van artt. 1208 — 1244 (1200- 1252) B. W. Vooraf eene opmerking: Hoewel de executie geschiedt tegen den derden bezilter, zoo is deze toch niet de schuldenaar, is hij dus ook niet tot betaling verplicht. Daarom zal m. i. de schuldenaar vooraf op de in art. 200 Inl. Regl. voorgeschreven wijze opgeroepen en tot betaling aangemaand dienen te worden (verg. a. 1199 B. W en a. 495 (!) Het spreekt van zelf, dat in elk geval het voorschrift van a. 10 C. V. moet zijn nagekomen. (2) De C. V. spreekt steeds van „derden bezitter", zulks weer in navolging van het B. W. Men merke echter op, dat „bezitter" hier iets geheel anders te kennen geeft dan in het B. W., behalve t. o. v. de in a. 3, 5e C. V. bedoelde goederen. In elk geval beteekent „derde bezitter": degene die als rechthebbende is te beschouwen op het verbondene, zonder schuldenaar te zijn. De term is in de C. V. beter op zijn plaats dan in het B. W., alwaar men liever van derden eigenaar had moeten spreken. R. Rv.). De landraadsvoorzitter zal goed doen, ook den derden bezitter op te soepen, niet om hem tot betaling aan te manen, maar om hem van den voorgenomen verkoop in kennis te stellen en op zijne rechten te wijzen. Het zou niet kwaad zijn, indien dit uitdrukkelijk werd voorgeschreven. § 39. Verzet tegen executie (a. 20 en v. C. V ). Volgens art. 20 C. V. kan de derde bezitter zich tegen den verkoop van het verbondene verzetten, indien hij in het bezit van den schuldenaar („oorspronkelijken schuldenaar," staat er, in navolging van a. 1200 11 W.!) goederen kan aanwijzen, „welke mede voor dezelfde schuld verbonden, en klaarbijkelijk voldoende zijn om daarop die schuld te verhalen''-, hij kan dan de voorafgaande uitwinning dier goederen vorderen. In dit geval is het bezitsrecht op verschillende perceelen (voorzoover wij hier van perceelen mogen spreken), waarvan enkele in handen van derden overgegaan, andere onder den schuldenaar gebleven zijn, voor dezelfde schuld verbonden. Dit voorschrift vormt, zooals reeds in § 13 opgemerkt werd, eene uitzondering op de ondeelbaarheid van het credietverband. Anders echter, indien het verband op één perceel betrekking heeft waarvan een deel in handen van derden is overgegaan; alsdan wordt het ondeelbaarheidsbeginsel volgens art. 21 C. V. (a. 1201 B. W.) streng gehandhaafd. Dit geval zal zich evenwel niet veel voordoen § 40. Recht van verhaal op den schuldenaar [a. 24, 25, 28 C. V.j. De derde bezitter is geen schuldenaar, behoeft de schuld dus niet te betalen; hij kan dit evenwel doen, indien hij zulks verkiest. Dit recht behoudt hij tot op het tijdstip der toewijzing, mits hij tevens de reeds gemaakte kosten der uitwinning betale (a. 24 V. C.; verg. a. 1204 B. W). Het spreekt van zelf, dat hetgeen het uitgewonnen goed of recht meer mocht opbrengen dan de schuld met de renten en de kosten, aan den derden bezitter, en niet aan den schulde- naar wordt uitgekeerd (a. 25 C. V.; verg. a. 1205 B. W.). Alleen is het wel eigenaardig, dat ook de kosten hierbij genoemd zijn, terwijl eene bepaling in den geest van art. 1139, le B. W. gemist wordt (zie § 36), en de kosten toch ook niet, zonder meer, als in de credietverbandsvordering begrepen mogen worden aangemerkt. Heeft de derde bezitter de schuld voldaan, of is het goed daarvoor uitgewonnen, zoo heeft hij „ zijn verhaal tot vrijwaring tegen den schuldenaar," zegt a. 28 C. V. in navolging van a. 1208 B. W. Dat dit verhaal met vrijwaring niets te maken heeft, is ettelijke keeren t. a. v. art. 1208 (1252) B. W. door verschillende schrijvers opgemerkt! Hoe hetzij, de derde bezitter kan dus, hetgeen hij door vrijwillige betaling of uitwinning armer is geworden, van den schuldenaar terugvorderen. § 41. Zoogenaamde subrogatie (a. 22 en v. C. V.) Dit recht van verhaal vindt zijn grond niet in subrogatie van den derden bezitter in de rechten des schuldeischers; hij verkrijgt dit recht van verhaal als een eigen recht krachtens a. 28 C. V. Wèl zou art. 22 C. V. dit doen denken, maar alsdan zou a. 28 overbodig zijn. Volgens a. 22 nl. zou de derde bezitter, die hetzij vrijwillig hetzij bij uitwinning de schuld heeft gekweten, „uitkracht der wef in de rechten des schuldeischers getreden zijn. Uit kracht van welke wet? vragen wij. Daarop zal de steller van art. 22 C. V. het antwoord wel schuldig moeten blijven. Die woorden zijn blijkbaar geheel kritiekloos uit a. 1202 B. W. (waar men althans nog aan a. 1402 [1438] 3e B. W. zou kunnen denken) overgenomen. Laat ons het er maar voor houden, dat deze subrogatie krachtens a. 22 C. V. zelf, dus „van rechtswege", plaats heeft; maar dan ook slechts beperkt tot de in dat artikel bepaalde gevolgen! Met name zal de nieuwe schuldeischer geen recht tegen de borgen kunnen doen gelden, indien de schuld ook door borgtocht was gedekt; van eene subrogatie mocht dus feitelijk niet worden gesproken. De derde bezitter dan, is krachtens die beperkte subrogatie bevoegd „om na aftrek van zijn aandeel in evenredigheid tot de gezamenlijke waarde der verbonden goederen, de verdere rechten, uit het credietverband voortvloeiende, op de mede verbonden goederen of gedeelten daarvan te doen gelden . Wanneer derhalve op het bezitsrecht van twee sawah's a en b, ter waarde resp. van f 600 en f 400, voor eene schuld van f 500 credietverband is gevestigd, en sawah a is gekomen in handen van een derde, onder wien zij wordt uitgewonnen, zoo heeft die derde op sawah b niet voor het geheele bedrag van f 500 credietverband, maar voor het 40u/i oooe of 75e gedeelte, dus voor f 200 slechts. Is sawah b in handen van den schuldenaar gebleven, zoo spreekt het wel van zelf, dat de nieuwe schuldeischer (derde bezitter van sawah a) zijne geheele vordering van f500 op de geheele opbrengst van sawah b kan verhalen (zie a. 28 C. V.); ons art. 22 heeft slechts beteekenis voor het geval, dat ook sawah b in handen van derden was overgegaan. (*) Dat deze zgn. subrogatie toch niet geheel „van rechts' wege" plaats heeft, bewijst a. 23, 2e lid, C. V., volgens hetwelk de derde bezitter in geval van uitwinning of vrijwillige betaling der schuld verplicht is, om „tot verzekering van zijn recht" inschrijving in het bij a. 15 bedoelde openbare register te vorderen van het credietverband, hetwelk hem krachtens a. 22 zoogenaamd „uit kracht der wet" zou toekomen (nl. het verband op de van den aanvang af verbonden goederen, die niet in zijne handen zijn overgegaan); verder zal de dag van inschrijving door den in a. 15 bedoelden ambtenaar op de grosse (nl. der verbandsakte) worden aangeteekend Een en ander kan niets anders beteekenen dan dit: dat de ['] Zie voor de nadere uiteenzetting van het aan a. 22 C. V. vrijwel gelijke art, 1202 13. W. mijn ,,( redietverleening en zekerheid," pp. ISO zoogenaamd gesubrogeerde vóór die inschrijving geen zakelijk recht op het niet door hem bezeten gedeelte der verbonden goederen kan uitoefenen. In ons bovenstaand voorbeeld zal men derhalve moeten aannemen, dat onmiddellijk na de uitwinning het credietverband vervalt, doordat de oorspronkelijke schuldeischer is voldaan, maar dat dit verband gedeeltelijk (in den zin van a. 22) weer in het leven wordt geroepen door de inschrijving, in het 2« lid van art. 23 C. V. bedoeld. Gaat het bezitsrecht op het goed tusschen beide tijdstippen op een ander over, zoo zou de zoogenaamd gesubrogeerde mitsdien voorgoed zijn recht op bedoelde goederen verloren hebben. (') Het le lid van art. 23 C. V. houdt niets anders in dan het verbod om het credietverband te royeeren voorzooverre de betaald hebbende of uitgewonnen derde bezitter krachtens het bepaalde bij a. 22 daarvan nog kan profiteeren, m. a. w. ten aanzien van de verbonden goederen, die niet door hem bezeten worden. Men mag hieruit niet afleiden, dat het credietverband geen enkel oogenblik zou zijn tenietgegaan; de roya toch heeft met het tenietgaan van het verband niets te maken. § 42. Erfdienstbaarheden.— Aansprakelijkheid van den derden bezitter [a. 26 en v. C. V.]. Nog twee bepalingen zijn uit het hypotheekrecht ten aanzien van derde bezitters overgenomen, nl. die van artt. 1206 (1250) en v. B. W. in artt. 26 en v. C. V. Men had beide bepalingen gerust achterwege kunnen laten. Vooreerst die, volgens welke door den overgang aan den derden bezitter te niet gegane erfdienstbaarheden en andere zakelijke lasten herleven, nadat het goed bij uit- (') Diephuis maakt naar aanleiding van het overeenkomstig art. 1203 (1247) B. W. eei e onderscheiding in de werking dezer subiogatie. Deze zou nl. van rechtswege werken tegenover den schuldenaar, maar tegenover derden eerst na do inschrijving (Het Ned. burg. recht, VII, 471 v.). Deze onderscheiding is echter op niets gegrond. winning aan een ander is toegewezen. Welke erfdienstbaarheden worden hier wel bedoeld? Die van het B. W. ? Maar het B. W. is immers niet op Inlanders van toepassing! Doch welke dan? Erfdienstbaarheden van het adatrecht? Wie heefter ooit van gehoord? Hoogstens zou er van een soort burenrecht sprake kunnen zijn, in elk geval van lasten, van rechtswege aan bet bezit van den grond verbonden; maar hierbij kan, uit den aard der zaak, van te nietgaan of herleven geen sprake zijn.— En wat wordt met die andere lasten bedoeld ? Waarschijnlijk de heeren- en desadiensten; maar deze zijn toch óók van rechtswege aan het bezit van den grond verbonden. (') Stel dat een desahoofd als derde bezitter een stuk gronds verkreeg, waarvan het bezitsrecht met credietverband was bezwaard; zou men dan kunnen zeggen, dat de daarop rustende last om pantjendiensten te praesteeren was „tenietgegaan", omdat het desahoofd toch niet zelf die dienstenten eigen behoeve kan waarnemen? Dit zou al eene zeer curieuse opvatting zijn! Even curieus is a. 26 C V. Meer reden van bestaan heeft a. 27 C. V.: de derde bezitter wordt daarbij aansprakelijk gesteld voor verminderingen ten nadeele des verbandhouders aan het goed toegebracht door zijne schuld of onachtzaamheid; daarentegen kan hij de door hem gemaakte onkosten, die tot verbetering van het goed hebben gestrekt, terugvorderen, maar alleen indien en voorzoover die verbetering waardevermeerdering van het goed ten gevolge heeft gehad. Het eerste heeft bij credietverband minder beteekenis dan bij hypotheek aangezien a. 18 C. V. den verbandhouder gelegenheid geeft, tijdig tegen verslimmering van het goed te waken; intusschen, wij zagen dat men van a. 18 liefst maar geen gebruik moet maken. Wat het tweede gedeelte betreft, die waardevermeerdering zal bij uitwinning vanzelf ten bate van den derden bezitter komen, aangezien de meerdere opbrengst aan hem moet worden uitgekeerd (a. 25 C. V.), en (l) Waar erf. individueel bezit overheerschend is, kan dit niet eens gezegd worden; daar zijn alle werkbare mannen heerendienstpliclitig. daarin die waardevermeerdering natuurlijk begrepen is. Tenzij men crediet had verleend op eenig goed, waarvan de waarde beneden het geleende bedrag was, wat niet licht zal voorkomen; in elk geval zou het bewijs der waardevermeerdering zeer lastig zijn! 43. Tenietgaan van credietverband volgens a. 29 C. V. Op de vraag, hoe het credietverband te niet gaat, tracht a. 29 C. V. antwoord te geven. Dit geschiedt nl. vooreerst, „door het te nietgaan der hoofdverbintenis, overeenkomstig de artikelen 1381 en volgende van het Burgerlijk wetboek voor Nederlandsch fndië". Het foutieve „hoofdverbintenis" is overgenomen uit art. 1209(1253) B. W.; men leze: de door credietverband gedekte verbintenis. De woorden „overeenkomstig" enz. vormen eene bijvoeging van den samensteller der credietverbandregeling, en geven ons weer veel te raden Is het de bedoeling, om den geheelen IVe» titel van het Ille boek B. W. op Inlanders toepasselijk te verklaren? zoo ja, ten aanzien van alle verbintenissen, of alleen t. a. v. de door credietverband gedekte? Of is het slechts de bedoeling om te kennen te geven, dat geen andere wijze van tenietgaan der verbintenis word* erkend dan die, in de aangehaalde artt. van het B. W. geregeld? En moeten dan al die artt. stipt op zulk eene verbintenis worden toegepast, of mag men ze cum grano salis opvatten? In de tweede plaats gaat credietverband te niet door des schuldeischers afstand van het verband. Dit eischt geene nadere toelichting. „Voorzoover het gevestigd was op de goederen, bedoeld in art. 3 no. 5," zegt art. 29 in de derde plaats, gaat het credietverband te niet, „zoodra zij vervreemd en verwijderd zijn van den grond, waarop zij zich bij het verleenen van het credietverband bevonden, of bestemd waren zich te bevindenEr staat „vervreemd en verwijderd"; moeten beide feiten samengaan of is een van beide reeds voldoende? Mij dunkt dat vervreemding alléén zeer zeker niet het ver- band mag doen tenietgaan; wat zou er van het zakelijke van het credietverband dan overblijven? Dit is dus uitgesloten. Maar is verwijdering alléén dan daartoe voldoende? of moet men aannemen, dat slechts eene daarmede gepaard gaande vervreemding tot vernietiging van het credietverband leidt? Stel bv. dat de oogst binnengehaald, in de loemboeng van den schuldenaar geborgen, of aan een derde in bewaring of zelfs in commissie gegeven wordt; mag het verband dan als nog bestaande worden aangemerkt? Ik meen van wèl; a. 29, 3" verzet er zich niet tegen; m. a. w. het credietverband op bedoelde goederen zal m. i. eerst tenietgegaan zijn. indien die goederen èn vervreemd èn van den grond verwijderd zullen zijn. Alleen vraag ik mij af: wat kan den wetgever hebben bewogen, dezen vernietigingsgrond op te nemen? Want waarlijk, ook aldus blijft er van het zakelijk karakter van dit verband niet veel over; ik merkte dit reeds in § 31 op. Zou het kunnen zijn, dat de wetgever hierbij de belangen van derden heeft willen behartigen? Zoolang het goed nl. nog op de oorspronkelijke plaats aanwezig is, kan een ieder zich gemakkelijk ervan overtuigen, of het al dan niet bezwaard is [althans als de registers doelmatig zijn ingericht]; de kooper heeft het dan zich zeiven te wijten, indien hij te elfder ure mocht ontwaren, dat het goed bezwaard was. Is het goed echter van zijn oorspronkelijke plaats verwijderd, zoo is dit niet meer zoo licht na te gaan; de derde mag er dus geen nadeel van ondervinden. Indien de gedachtengang des wetgevers inderdaad zoo is geweest, dan begrijp ik niet, waarom het credietverband teniet moet gaan, indien het goed na de vervreemding van de oorspronkelijke plaats verwijderd wordt.— Is de verwijdering aan de vervreemding voorafgegaan, dan vervalt het verband derhalve door een eenvoudig contract tusschen den eigenaar en een derde, strekkende tot vervreemding van het goed! Hierdoor wordt wel is waar de regel „en fait de meubles la possession vaut titre" in zijn volle kracht gehandhaafd, maar een niet te miskennen inbreuk op het zakelijk karakter van het credietverband gemaakt. Dit was te minder noodig, daar, behalve ten aanzien van verloren en gestolen goederen, op dien regel toch uitzondering wordt gemaakt in geval de vervreemding geschiedt zonder verwijdering van den grond. Immers ook dan kan een derde door tradilio longa manu als vol bezitter van den oogst worden aangemerkt. Het kan zijn, dat de wetgever zich heeft voorgesteld, door deze bepaling de regeling van het oogstverband analogisch te hebben gevolgd. Er zijn nl. juristen, die meenen, dat het oogstverband slechts zoo lang op den oogst blijft rusten als deze onder den producent ter verwerking blijft, niet meer na aan derden te zijn geleverd; men meent dit uit a. 6 Oogstv. te moeten lezen. M. i. is deze opvatting minder juist. (Zie a. 5 en 17 Oogstv.). Ten allen overvloede merk ik op, dat a. 29, 3e C. V. niet geldt voor den oogst en andere met den grond verbonden goederen, die zich bevinden op gronden, welker bezitsrecht reeds door credietverband was bezwaard. Op dergelijke goederen toch wordt krachtens a. 4 C. V. credietverband gevestigd als sequeel van het reeds bestaande verband, omdat die goederen als bijzaak de hoofdzaak volgen. Het verband daarop gaat dus teniet, zoodra die goederen roerend zijn geworden, althans van de hoofdzaak zijn afgescheiden in den zin der in a. 4 C. V. aangehaalde wettelijke bepalingen (verg. §§ 17 en v). Ten slotte gaat credietverband volgens a. 29, 4e C. V. teniet door de gerechtelijke uitwinning ten verzoeke van den houder der grosse van credietverband" (verg. § 35. (') Wij mogen ons over deze bepaling verheugen; zij is eenvoudig en begrijpelijk: de executie, hoe zij ook moge uitvallen, doet het credietverband eindigen; geen gerech- (1) Het spreekt van zelf dat, indien de opbrengst niet voldoende is om het verschuldigde in zijn geheel te voldoen, de vordering voor het resteerende blijft bestaan, doch ongedekt. telijke rangregeling, geen zuivering is daartoe verder vereischt.— Wordt het verbondene door een anderen (gewonen) crediteur executoriaal verkocht, zoo kan dit dus niet anders geschieden dan met het credietverband; bepalingen, als artt. 549 (553) en v. v. B. Rv. ten aanzien van hypotheek inhouden, bestaan ten aanzein van credietverband niet. 5 44. Andere wijzen van tenietgaan Zijn de in art. 29 C. V. genoemde wijzen van tenietgaan nu de eenige? Zeer zeker niet; art. 29 C. V. is even onvolledig als a. 1209 (1253) B. W. Credietverband zal nl. evenals hypotheek, ook nog tenietgaan door de navolgende oorzaken: Ie Door het geheel tenietgaan der verbonden zaak of van het voorwerp van het verbonden recht. Art. 297 W. v. K., bij a. 14 C V. van toepassing verklaard, verhindert dit tenietgaan geenszins; het tracht alleen den verbandhouder tegen brandschade te vrijwaren. 3e Door vermenging van de hoedanigheden van verband- houder en rechthebbende op het voorwerp van het verbonden recht of op het verbonden goed, d. w. z. door vereeniging van beide hoedanigheden in dezelfde persoon. Dit zal, wat het bezitsrecht betreft, natuurlijk slechts gaan, indien de verbandhouder Inlander is; of dit mogelijk is, zal afhangen van de wijze van uitvoering van art 38 C. V. 3e Door het eindigen van het voorwaardelijk of tijdelijk recht van den rechthebbende op het verbondene; verg. a. 7 C.V. 4e Door verloop van den termijn waarvoor, of het vervuld zijn van de voorwaarde waaronder het credietverband mocht zijn verleend. 5e Door het uitkoopen van een mederechthebbende, die zijn onverdeeld aandeel met credietverband had bezwaard (verg. § 19). 6e Door afstand van het verbonden bezitsrecht ten behoeve van den Lande (verg. § 15). § 45. De bepaling van a. 34 C. V. Wij zagen boven, dat de ambtenaar, bedoeld in art. 15, verplicht is otn schriftelijke verklaringen af te geven omtrent het al dan niet met credietverband bezwaard zijn van eenig goed (a. 33. C. V.) Daaraan nu voegt art. 34 C. toe dat het verzuim van dien ambtenaar, om eenig credietverband op te geven, dit niet doet tenietgaan. Deze bepaling is zoo overbodig als iets maar met mogelijkheid overbodig kan zijn; met dergelijke artikelen zou men de C. V. tot in het oneindige kunnen verrijken. De bepaling is ontleend aan art. 1226 (J267) B. W. en wederom zóó slaafs, dat van „ééne of meerdere ingeschreven credietverbanden" (in het 15. W. staat „één of meer ingeschreven lasten") gesproken wordt, ofschoon art. 13 C. V. slechts één credietverband op hetzelfde goed mogelijk verklaart. Het tweede gedeelte van art. 1226 B. W. is echter niet overgenomen, evenmin als art. 1225. 2e, B. W. in art. 35 C. V. Hieruit moet men opmaken, dat de bedoelde ambtenaren niet verantwoordelijk gesteld mogen worden voor onjuiste opgaven. Elke waarborg voor de juistheid hunner schriftelijke verklaringen onbreekt derhalve; die verklaringen hebben daarom niet de minste practische waarde. § 46. De roya van het credietverband (a 30 en v. C. V). Het tenietgaan van het credietverband op een der in art. 29 C. V. aangegeven wijzen zal moeten worden te kennen gegeven door de doorhaling [roya] van het verband [a. 30 en v. C. V.J Het zal wel de bedoeling zijn, om de roya ook bij eene andere wijze van tenietgaan toe te laten; evenmin als bij hypotheek is dit echter uitdrukkelijk gezegd. Het is misschien niet overbodig, hier op de juiste beteekenis der roya te wijzen; onder leeken heerscht daaromtrent nog veel misverstand. De roya nl. doet het credietverband niet tenietgaan, maar constateert slechts, dat het verband is tenietgegaan. Het credietverband kan dus teniet gegaan zijn, zonder dat zulks door roya is te kennen gegeven [deze toestand zal voor een tijdje zich bij elk tenietgaan voordoen], terwijl omgekeerd eene roya op zich zelve het credietverband nooit kan doen tenietgaan. Op welke wijze die roya moet geschieden, zal bij de in het laatste lid van art. 15 bedoelde ordonnantie geregeld worden; waarschijnlijk door eene aanteekening op de minute, en zoo mogelijk ook op de grosse der verbandsakte, alsmede in het openbaar register. Artt.- 30 en v. C. V. leggen den verbandhouder (schuldeischer dus; in a. 30 is de eerste, in a. 31 de tweede term gekozen, zeker om er eenige kleur aan te geven) de verplichting op, om aan den betrokken ambtenaar aangifte te doen van het tenietgaan van het verband, teneinde dezen in de gelegenheid te stellen, ambtshalve de doorhaling te bewerkstelligen. De verbandhouder is, in de drie eerstgenoemde gevallen van a. 29, daartoe gehouden binnen één maand na het tenietgaan, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen. In geval van gerechtelijke uitwinning wordt de prikkel tot spoedige aangifte gezocht in de aan den kooper gegeven bevoegdheid, om de kooppenningen onder zich te houden, totdat hij van den verbandhouder een door den in art. 15 bedoelden ambtenaar kosteloos en op ongezegeld papier af te geven verklaring zal hebben bekomen, vermeldende dat het verband „ambtshalve"—moet dit ook in de verklaring staan?—is doorgehaald. Hoe is men" aan deze hoogst onpractische bepaling gekomen? Men zou haast moeten denken, dat het eenige motief voor de opneming hiervan te zoeken is in den wensch, om toch ook maar een geval te hebben, waarbij de kooper van het verbonden goed of recht bevoegd is tot het onder zich houden der kooppenningen, nu de gevallen, waarbij zulks den hypotheekhouder? geoorloofd is — a. 1216 (1260) en 1213 (1257) B. W.— zich bij het credietverband onmogelijk kunnen voordoen, zoodat de desbetreffende artikelen van het B. W. ook onmogelijk overgenomen konden worden! Men heeft hierbij geheel en al buiten het vendukan- toor gerekend! De executoriale verkoop van het verbondene immers geschiedt steeds in het openbaar; de kooppenningen zal de executant dus niet van den kooper, maar van het vendukantoor moeten ontvangen, evenals de kooper die penningen niet aan den executant, doch aan het vendukantoor verschuldigd zal zijn. Wie er dus bij de aanhouding der kooppenningen gedupeerd moge worden, de verbandhouder zeer zeker niet! (*) In dit verband beschouwd is 'de bepaling van art. 30 C. V. dus zeer zonderling te jioemen. Maar al zouden de kooppenningen aan den executant afgedragen dienen te worden, wat heeft a. 30 dan nog te beteekenen? De daar bedoelde verklaring immers bewijst niets; voor de juistheid dier verklaring is de ambtenaar in geen enkel opzicht aansprakelijk, zelfs niet voor het weigeren of vertragen om die verklaring af te geven (zie a. 35 C. V.). De kooper zal zich dus zelf ervan hebben te overtuigen, of de doorhaling al dan niet is geschied, en wel door eigen inzage der registers (verg. § 45 i. f.). Ware het dan niet wel zoo eenvoudig, om den kooper in de gelegenheid te stellen, zelf de roya te doen bewerkstelligen, door den ambtenaar te verplichten, daartoe over te gaan op vertoon van een extract uit de vendurol, of van eene verklaring van den vendumeester dat het verbondene executoriaal is verkocht, een en ande'r kosteloos en ongezegeld af te geven? Of wil men het den kooper nog gemakkelijker maken, zoo drage men den vendumeester op om rechtstreeks den ambtenaar, met de doorhaling belast, van het tenietgaan van het verband in kennis te stellen. § 47. De strafbepalingen van de C. V. (a- 36 en v.). Er resten ons nog twee artikelen ter bespreking, nl. artt. 36 en 37 C. V., verschillende strafbepalingen inhoudende. Ook deze kunnen ons niet bevredigen. Op het conflict vau a. 1216 B. W. met de bepalingen van het vendureglement heb ik reeds op pp. 190 en v. van mijn„ Credietverleening en zekerheid" gewezen; tevens, hoe dit zou zijn op te lossen. In het hij Sbl. 1908 no. 198 op nieuw afgekondigde, gewijzigde vendureglement is hierin echter nog niet voorzien. Vooreerst is het eene werkelijk slechte methode van ' wetgeving, om artikelen van het Wetb. v. Strafr. „toepasselijk" te verklaren op nieuw in het leven te roepen delicten. Men kan daarmede niets anders bedoelen, dan aan reeds bestaande delicten eenige nieuwe van gelijke soort toe te voegen, waarop dezelfde straf bedreigd wordt. Maar waarom dan niet het strafwb. zelf op de gewenschte wijze aangevuld ? Mij dunkt, dit zou- veel rationeeler zijn; hierdoor ook zou de eenheid van het Stwb. niet verbroken worden, terwijl bij eventueele invoering van een nieuw Stwb. de kans minder groot is, dat verspreide strafbepalingen over het hoofd worden gezien. Vreemder nog wordt de gelaakte methode van wetgeving, indien artikelen van het Stwb. toepasselijk worden verklaard op nieuwe delicten, welke van geheel anderen aard zijn dan die, in de toepasselijk verklaarde artikelen vervat; zooals bv. is geschied ten aanzien van het verbergen van opium bij een ander met het doel om dezen van het bezit van clandestiene opium enz. te doen verdenken, waarop n. b. art. 326 Stwb. Eur., a. 328 Stwb. Inl. toepasselijk werden verklaard ! (*) Iets dergelijks nu heeft in art. 37 C. V., in getrouwe navolging van. a. 6 Oogstv., plaats gevonden. In zulk een geval kan men slechts bedoeld hebben, dezelfde strafbedreiging te stellen op het nieuwe delict; maar waar is dan het aanhalen van strafwetboeksartikelen voor noodig? Wat verder in deze twee artikelen C. V. opvalt is, dat op de aldaar omschreven delicten ook artikelen van het Stwb. voor de Europeanen toepasselijk worden verklaard. Ik kan mij niet goed voorstellen, hoe deze delicten door een Europeaan zouden kunnen worden gepleegd. § 48. Artikel 36 C. V. Het eerste stel delicten vormt eene uitbreiding van de stellionaatsdelicten. De volgende handelingen worden bij a. 36 C. V. strafbaar gesteld: (') Zie bv. Sbl. 1890 no. 149, a. 22 (jo 1890 no. 155); Sbl. 1898 no. 277 a. 9; enz.— laatstelijk nog in a. 10 Sbl. 1908 no. 639. le. het opzettelijk onbevoegd verkoopen. 3e. „ „ „ met credietverband bezwaren, 3e. „ „ in stiijd met de waarheid als onbezwaard of minder bezwaard opgeven, van de onroerende goederen, bedoeld in a. 3, nos. 1 — 4 C. V. De terminologie klopt niet met die van art. 3 C. V. en is ook niet in overeenstemming met de algemeene, wettelijke opvatting van het Inlandsch bezitsrecht als zakelijk recht op aan den Staat toebehoorende gronden. Wie een jus in re aliena heeft, kan over die res aliena niet beschikken, alleen over het jus; wat verkocht of met credietverband bezwaard wordt is dus niet de grond, maar het bezitsrecht daarop. Om onder deze strafbepaling te vallen zal het o. a. voldoende zijn, indien men inlandsch bezitsrecht verkoopt of bezwaart, zonder daartoe de bevoegdheid te hebben, terwijl men zich van_ die onbevoegdheid volkomen bewust is. Zoo zou dus bv. een desahoofd, dat op eenige wijze over het bezitsrecht op gronden der desa beschikt, opzettelijk in strijd met de in artt. 10 en 11 D. O. gestelde voorschriften, doch in zijne hoedanigheid van desahoofd en namens de desa, strafbaar zijn'. Is dit echter wel de bedoeling? Zou men aan a. 36 C. V. dan de strekking mogen toekennen, de bepalingen der D. O. in bescherming te nemen? M. i. niet; te meer, daar de aangehaalde artt. der strafwetboeken doen veronderstellen dat men het stellionaat heeft willen uitbreiden. Men had derhalve niet de onbevoegdheid zonder meer, maar „het zich als rechthebbende voordoen" als element van de sub le 'en 2e bedoelde delicten dienen te stellen. Dan zou in bovenstaand voorbeeld het desahoofd slechts strafbaar zijn, indien hij over desagrond beschikte, terwijl hij zich als erf. individueel bezitter daarvan had voorgedaan. Dat het opzettelijk onbevoegd verkoopen mei het credietverbandsinstituut in hoegenaamd geene betrekking staat, behoeft nauwelijks opgemerkt; een reden te meer, om althans B dit delict (maar dan beter omschreven) in het Stwb. Inl. op te nemen. Nog beter echter zou het zijn, het geheele stellionaat te schrappen. Stellionaat vormt niets anders dan een speciaal geval van oplichting, is dan ook in het Nederlandsch Stwb. (evenzoo in het nieuwe, nog niet ingevoerde Ind. Stwb. Eur. en in het Ontwerp Stwb. Inl.) niet meer te vinden. (') Nu men evenwel toch art. 36 C. V. meende noodig te hebben, is het vreemd dat men er niet aan gedacht heeft om ook het opzettelijk onbevoegd verpanden van Inlandsche gronden strafbaar te stellen. § 49. Het delict van art. 37 C. V. Dit delict bestaat in het „ten nadeele van den schuldeischer opzettelijk verduisteren of weerloos maken der met credietverband bezwaarde roerende goederen, bedoeld in a. 3 no.5 Op dit delict zijn de bepalingen van de Stw boeken betreffende „verduistering" toepasselijk verklaard, blijkbaar op voorbeeld van het laatste lid van art. 6 Oogstv. Men heeft hierbij geheel uit het oog verloren, dat van verduisteren en weerloos maken slechts sprake kan zijn t. o. v. andermans goederen. Zoowel de Fransche als de Nederlandsche schrijvers zijn het erover eens, dat onder verduistering niets anders is te verstaan dan wederrechtelijke toeëigening, op welke wijze dan ook, van andermans goed, hetwelk men langs wettigen weg -onder zich heeft gekregen, zooals dit in art. 321 Ned. Stwb. dan ook behoorlijk is uitgedrukt. Waar het eigen goed betreft, kan aan verduistering dus niet worden gedacht; dit is even onmogelijk als * diefstal van eigen goed. Voor zoover men zich voorstelt, dat een ander dan de eigenaar dier goederen zich aan het delict van art. 37 C. V. schuldig zou kunnen maken, geldt het bezwaar, dat deze de goederen niet onder zich heeft, zoodat ook ten opzichte van dezen van „verduistererr" niet gesproken mag worden. (*) Verg. de memorie v. toelichting op het Ontw. Stwb. Inl., blz. 152. De klaarblijkelijke bedoeling is, om het opzettelijk onttrekken van eigen goed, of — ten behoeve des eigenaars — van andermans goed aan het daarop gevestigd credietverband in a. 37 C. V. strafbaar te stellen; vreemd is het dus, a. 330 Swb. Eur. en a. 3,">2 Sbw. Inl. hierbij „toepasselijk" te zien verklaren. Vreemd is het verder, dat men in a. 37 C. V. van „roerende" goederen spreekt, terwijl de in a. 3, 5" bedoelde goederen onroerend zijn. Of bedoelde men te zeggen: „nadat zij door afscheiding van den grond of van de hoofdzaak roerend zullen zijn geworden"? Maar dan heeft men daaraan toch op vreemdsoortige wijze uitdrukking gegeven! Men kan art. 37 C. V. dus waarlijk niet als geslaagd beschouwen. En dat, terwijl men toch in art. 359 Ontw. Stwb. Inl. een vrij goed voorbeeld had kunnen vinden. Dit art. nl. luidt: Met arbeidstraf van ten hoogste een jaar en zes maaanden wordt gestraft: le hij die opzettelijk zijne eigene zaak of, ten behoeve van den eigenaar, eenp hem niet toebehoorende zaak onttrekt aan een -ander die daarop een recht van pand, terughouding of gebruik heeft; 2e hij die opzettelijk zijne eigene zaak of, ten behoeve van den eigenaar, eene hem niet toebehoorende zaak tan nadeele van den hypothekairen schuldeischer geheel of ten deele aan een daarop gevestigd hypothekair verband onttrekt: 3« hij die opzettelijk producten, waarop oogstverband is gevestigd, materieel tot bewerking of inrichtingen tot bereiding van den oogst, behoorende tot een met oogstverband belaste onderneming, aan dat verband ten i'adeele van den daarop rechthebbende onttrekt. De bepaling van artikel 323 is op deze misdrijven van toepassing. Dit artikel, behalve het laatste lid, had men met enkele wijzigingen en bijvoegingen over kunnen nemen, en als art. 326*. (met wijziging van het opschrift der betrokken afdeeling in: „benadeeling van schuldeischers') in het Stwb. Inl. kunnen plaatsen. No. 2°. van het artikel zou gemakkelijk met betrekking tot het credietverband aan te vullen zijn; de woorden „ten nadeele enz." in nos. 2 en 3 zouden echter gewijzigd dienen te worden in: ..met het oogmerk om den verbandhouder te benadeelen', daar anders moet worden bewezen, dat werkelijk nadeel is geleden. Had men aldus gehandeld, zoo zou men in drieërlei opzicht beter resultaat bereikt hebben, t. w.: men had het laatste lid van art. 6 Oogstv., even afkeurenswaardig als a. 27 C. V., kunnen doen vervallen; 2e men had de onttrekking aan het credietverband van de in art. 4 C. V. bedoelde goederen eveneens strafbaar gesteld; 3° men had ook de onttrekking van goederen aan pandrecht enz. als delict gequalificeerd. Geen • enkele reden toch is er te bedenken, om wel de onttrekking aan oogst-en credietverband, maar niet die aan pandrecht, rententierecht of gebruiksrecht strafbaar te stellen. § 50. Wenschelijkheid, de C. V. niet in te voeren. Het koninklijk besluit, waarbij het credietverband geregeld is, zal volgens art. III ervan in werking treden op een nader door den Gouverneur- Generaal te bepalen dag. Moge die dag ad kalendas graecas worden verschoven! Want hoe goed de bedoeling, om de afdeelingsbanken aan eene rechtens gefundeerde zakelijke zekerheid te helpen, ook moge geweest zijn, de uitvoering ervan kan als alles bebehalve geslaagd beschouwd worden; in het bovenstaande heb ik getrarht, dit aan te toonen. Noch de credietverleener (afdeelingsbank), noch de Inlandsche credietnemer is m. i. met het credietverband, zóó als dit geregeld is, geholpen. Voor den credietverleener schuilen er tallooze voetangels en klemmen onder de verschillende bepalingen; de Inlandsche grondbezitter loopt gevaar, zich zijn bestaansmiddel erdoor te zien ontnemen. De geheele opzet dezer regeling lijkt mij ten eenenmale verkeerd. Uit alles blijkt, dat de meeste bepalingen vrijwel kritiekloos uit het B. W. zijn overgenomen; dat verzuimd is, ernstig na te gaan, op welke wijze de vermogensbestanddeelen, waarover de Inlander te beschikken heeft, het doelmatigst als object van zakelijke zekerheid zouden zijn aan te wenden, zonder met bestaande wettelijke bepalingen of adatrecht in conflict te geraken. Blijkbaar is evenmin ernstig nagegaan, op welke wijze het Inlandsch credietwezen werkte, waaraan het behoefte had, op welke wijze daarin het rationeelst ware te voorzien. Want had men zich van dit alles degelijk rekenschap gegeven, zoo zou men genoegzaam tot het inzicht gekomen zijn, eenerzijds van het hemelsbreed verschil tusschen de vermogensrechten van den Inlander en die der Europeanen, anderzijds van het groote onderscheid in doel, inrichting en werking tusschen de voor. Inlanders bestemde credietinstellingen en de Europeesche landbouw - en nijverheidsbanken; genoegzaam, om tè begrijpen, dat het Inlandsch credietwezen slechts met een & geheel zelfstandige rechtsregeling geholpen kan zijn. § 51. Wordingsgeschiedenis der C. V Deze regeling van het credietverband schijnt als eerste proeve beschouwd te moeten worden van de rechtsunificatie, welke het nieuwe art. 75 R. R. als ideaal heet te beoogen. Maar deze perzik smaakt heusch niet naar meer! Een eigenaardig kijkje in de wordingsgeschiedenis dezer regeling geeft ons eene Indische correspondentie, voorkomende in het nummer van 7 December 1908 der Nieuwe Rotterdamsche Courant (maileditie blz. 7408), en blijkbaar afkomstig van een goed ingelichte. Na een kort overzicht van doel en werking der afdeelingsbanken gegeven, en op het gemis van voldoende zakelijke zekerheid gewezen te hebben, leest men aldaar: Ten einde nu de credietbanken in staat te stellen hnn bedrijf meer uit te breiden en tevens hun althans een gelijken -waarborg, als de woekeraars konden nemen, te geven, ontwierp de Indische Regeering eene regeling, waarbij een verband op Inlandsche grondrechten in het leven werd geroepen, dat credietinstellingen, die daartoe machtiging van deD - gouverneur-generaal zouden hebben gekregen, ten hunnen .behoeve zouden kunnen doen vestigen. Waar dit recht echter voor de credietinstellingen een onderdeel van het burgerlijk recht zou uitmaken, diende de vaststelling bij Koninklijk beslu't plaats te hebben en werd dus het ontwerp naar Nederland opgezonden. Ziedaar het begin der ellende ! Daar viel het ontwerp in handen van een der commissies van wetgeving, na aanneming van het gewijzigd artikel 75 van het regeeringsreglement benoemd. Deze commissie had in het algemeen tegen eene regeling als ontworpen was geen bezwaren, doch, niet voldoend op de h^gte van den werkelijken toestand in de inlandsche maatschappij, gelijk hare samenstelling uitsluitend uit juristen .... mocht doen verwachten—achtte zij een speciale regeling, gelijk de Indische regeering die beoogde, uit den booze, en meende zij, dat het credietverband door ieder ten zijnen behoeve zou moeten kunnen worden gevestigd. I)e motieven, door de Indische regeering aangevoerd, om zulks niet te doen .... werden ondervangen door een betoog, waar menig economist nog wel zeer tegenop zoude zien. Het verdiende toch, maar de meening van de commissie, aanbeveling om juist den woekeraars ook de mogelijkheid te openen het credietverband te vestigen; daardoor toch zouden zij meer zekerheid over hunne vorderingen krijgen; dit zou hunne onderlinge concurrentie doen toenemen en hierdoor zou de rente dalen, die de inlander over te leenen gelden betaalt! Zoo slaat het, naar mij uit zeer goede bron verzekerd werd, te lezen in een bij eene ministerieele dépêche overgelegde nota der commissie. Ik meen, dat na de rente-theorie van Von Böhm Bawerk de vraag over de hoogte der rente in dien zin als opgelost kan worden beschouwd, dat de waardeverh mding tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen de rtnte regelt, met andere woorden, dat de kapitaalvoorraad met de vraag daarnaar de hoogte der rente bepaalt. Of de concurrentie hier iets meer zou vermogen dan degenen, die aan crediet behoefte hebben, beter op te sporen, dat wil dus zeggen de vraag naar kapitaal te vergrooten en dus bij gelijken kapitaalvoorraad de rente te doen stijgen, is hoogst twijfelachtig en het schijnt mij, ondanks de theorie der commissie, ook maar veiliger zich aan Von Böhm Bawerk te houden. Of verwachtte de commissie, dat vele kapitalen nu elders belegd, nadat de mogelijkheid tot het vestigen van een verband op Inlandsche grondrechten geopend was, zich op het credietwezen in de Inlandsche maatschappij zouden toeleggen? Dan zag zij echter voorbij, dat dit in het geheel geen voordeel is in eene samenleving, wier leden zoo lichtvaardig gebruik zullen maken van elke gelegenheid tot het leenen van geld, onder welke voorwaarden ook, als de Inlanders. Neen, een min of meer filantropisch credietwezen, uitgaande van het beginsel, dat de credietgever tevens moet opvoeden, dat is het wat die maatschappij nog langen tijd alleen noodig heeft. Was dus de redeneering der commissie gelijk ik zooeven aangaf, dan gaf de commissie hierdoor een blijk dat zij de Inlandsche maatschappij en hare behoeften niet voldoende kent. Over de same istelling van de algemeene verordening valt niet veel te zeggen. He geest van artikel 75 R. R., zooals de commissie dit blijkbaar opvat, en wil helpen tot uitvoering brengen, leidt er toe, dat men zooveel mogelijk een copie van het Vaderlandscbe hypotheekrecht trachtte te maken. Waar men daarvan afweek, was men trouwens nog niet eens altijd gelukkig. Enkele bepalingen echter wettigen een nadere bespreking. Hier volgen enkele korte opmerkingen omtrent de omslachtige wijze van verbandsvestiging en het gevaar, voor den credietnemer aan de keuze van woonplaats verbonden, waarna de schrijver aldus vervolgt: Zal het echter tot uitvoering van de verordening komen ? Er is ia het Koninklijk besluit één allermerkwaardigst artikel, dat de vraag do it stellen, of de natuur, dat is hier het gezonde verstand, gepaard aan waarneming der Inlandsche maatschappij, niet zal gaan boven de leer van het theoretisch zoo fraai gedacht, maar voor de praktijk door den invloed van art. 75 van het Regeeringsreglement zoo mislukte, Koninklijk Besluit, Dat artikel geeft den gouverneur-generaal de bevoegdheid het credietverband in bepaalde, met name te noemen gewesten bij ordon-" nantie te verbieden en het overigens alleen toe te laten ten behoeve van bepaalde evpneens met name te noemen credietinstellingen. Hierdoor heeft de Indische regeering het in hare macht gekregen toch haar oorspronkelijk denkbeeld uit te voeren en, naar ik vernomen heb, zal zij dan ook het credietverband overal verbieden, behoudens ten behoeve van de credietbanken. Nu, die zullen ook van de gedwongen keuze van woonplaats geen misbruik maken, en zoo komt gelukkig de zaak op hare pooten terecht. * Doch men vraagt zich af, waartoe dan die zonderlinge theoretische opzet dient, en waarom men niet heeft beschikt overeenkomstig de Buitenzorgsche voorstellen Dat ware eenvoudiger en juister, want'voor het overige is het Koninklijk besluit onuitvoerbaar. Het is een product van doctrinaire juristerij, waarvan men gelukkig de gevolgen niet heeft aangedurfd en dat nu langs i-en omweg voor de praktijk wordt geschikt gemaakt. Wat de beschouwingen van den correspondent betreft, uit het bovenstaande blijkt, dat ik niet zoo optimistisch gestemd ben als hij. Of de zaak zoo eenvoudig op hare pooten terecht kan komen als hij meent, valt m. i. ten zeerste te bewijfelen. Er valt dan ook heel wat meer over het credietverband op te merken, dan de correspondent der N. R. Ct. zich schijnt voor te stellen; waar deze over dit rechtsinstituut al zeer slecht te spreken, is, kan de verzuchting van mijn kant, dat de geheele C. V. nooit moge worden ingevoerd, geen verwondering baren. § 52. Nadeelige gevolgen van het credietverband. Reeds boven (zie § tl) werd opgemerkt, dat slechts in één bepaald geval het credietverband zou mogen leiden tot verkoop van het verbondene bij wanpraestatie; maar ook dan dient met de eigenaardige desatoestanden volkomen rekening gehouden te worden. Zoo is het b. v. volgens de C. V. mogelijk, dat het individueel bezit op een woonerf, gelegen in een desa met communaal bezit der bouwgronden, met credietverband wordt bezwaard. Wanneer men nu bedenkt, dat in dergelijke desa's het bezit van een erf veelal in zulk een nauwen samenhang staat tot het recht, om deel in de communale velden te hebben, dat het een zonder het ander niet denkbaar is, dan begrijpt men welke fatale gevolgen ccedietverband op het bezitsrecht van zoon erf moet hebben. De verkoop van zoo 'n erf leidt tot totale ruïne van den bezitter; hebben vele dergelijke verkoopingen plaats, zoo loopt de desa gevaar, groote verwarring gebracht te zien in hare huishoudelijke aangelegenheden en wellicht* geheel uit haar verband gerukt te worden. Trouwens, wie, stelt men zich voor, zou als kooper van zulk een erf zich opdoen? Geen ander zou dit kunnen zijn dan een Inlander, die zich als deelhebbend lid van zulk eene desa wenscht te doen opnemen; zou zoo iemand wel genoeg koopkracht bezitten? In het algemeen is de waarde van Inlandsch bezitsrecht zeer problematisch, daar alleen Inlanders als koopers kunnen optreden, terwijl verder aan elk bezitsrecht tal van verplichtingen verbonden zijn. Van het bezitsrecht op Java en Madura heb ik het nauwe verband met het geheele desawezen boven trachten aan te toonen. Wat de buitenbezittingen betreft merkten wij boven reeds op, dat het veelal als onvervreemdbaar moet worden aangemerkt. Ten aanzien van het erfpachtsrecht op particuliere landerijen zagen wij in § 21, dat zich de vraag voordoet, of alleen Inlanders, dan wel ook vreemde Oosterlingen dit kunnen uitoefenen; deze onzekerheid kan op den koopprijs geen gunstigen invloed hebben. Uit dit alles blijkt, dat de strekking van het credietverband: om bij wanbetaling door executie van het ver- bondene op de opbrengst daarvan het verschuldigde te verhalen, niet zeer doelmatig zal blijken te zijn. Alleen daar, waar ook de bouwgronden erf. individueel bezeten worden, lijkt mij deze wijze van verhaal oefenen minder ondoelmatig toe dan elders; maar beter 'zou het m. i. zijn, uitwinning van het verbonden recht of goed geheel uit te sluiten. Want gebeurt dit niet, dan voorzie ik, dat weldra het grootste gedeelte der Inlandsche gronden voor een appel en een ei in het bezit van enkele Inlandsche speculanten zal komen. Wat het Inlandsch credietwezen bestemd is tegen te gaan, zal door het credietverband juist in de hand worden gewerkt: de Inlander zal ten bate van enkele speculanten worden gedepossedeerd, enkelen zullen zich verrijken ten koste van tienduizenden grondbezitters en ... . ook van.de afdeelingsbanken en hare crediteuren natuurlijk! Dat is te zeggen: zoolang deze instellingen op de wijze beheerd worden als dit thans geschiedt, zoolang de Europeesche en Inlandsche bestuursambtenaren met de geëmployeerden dér banken een voortdurend toezicht uitoefenen op de doelmatige aanwending van het geleende geld en op de prompte voldoening van aflossingen en renten, zoolang zal de gevreesde werking van het credietverband uitblijven. Maar dit is dan niet als bewijs voor de goede regeling van dit rechtsinstituut op te vatten, daar men in het veronderstelde geval van het credietverband weinig zal bemerken. Is het echter niet te vreezen, dat de afdeelingsbanken teveel op de hechtheid van haar onderpand zullen gaan rekenen en dat haar toezicht van lieverlede zal gaan verslappen? dat men minder streng zal worden in de uitoefening van controle op het doelmatig gebruik van het geleende geld, eerder uitstel van betaling zal gaan verleenen, wellicht de boeten voor te late betaling gaat afschaffen, het voortdurend voeling houden met de debiteuren gaat verwaarloozen en dezen hoe langer zoo meer aan hun lot zal overlaten? Laat ons hopen, dat dit alles niet van het credietver- I band het gevolg zal zijn; dat de afdeelingsbanken het precaire dezer zgn. zekerheid inzien, en daaraan niet te veel vertrouwen schenken zullen. Dit mag evenwel geen reden zijn, om de bestaande regeling van het credietverband niet door eene meer rationeele te vervangen. § 53. Hoe ware credietverband te regelen? Zulk eene regeling zou m. i. gebaseerd moeten zijn op de overtuiging, dat niet in de verkoopwaarde van het bezitsrecht, maar in de productiviteit van den grond de zekerheid gezocht dient te worden. Had men met Europeesch eigendoms- of erfpachtsrecht te doen, men zou kunnen beweren dat de verkoopwaarde zoo niet uitsluitend, dan toch grootendeels van de productiviteit van den grond afhangt. Anders' is het gesteld met de door Inlanders bezeten bouwgronden. Vooreerst toch dient men hierbij de geringe koopkracht dergenen, die als koopers in aanmerking*kunnen komen, in rekening te brengen; maar vooral speelt hierbij het eigenaardig karakter van de verschillende soorten van Inlandsch bezitsrecht een niet te onderschatten rol, doordat dit recht door de adat zoowel als door de wet gebonden is aan verschillende belastende en beperkende voorschriften, die voor een goed deel hunne verklaring vinden in den nauwen samenhang van het landbezit met de sociale verhoudingen der Inlanders. Vandaar, dat de landrente niet op de waarde der bouwgronden gebaseerd is, en ook niet zou kunnen worden, maar op de productiviteit daarvan. Daarom zal ook voor het credietverband alleen de productiviteit van den grond in aanmerking kunnen komen. Men regele dit dan in dier-voege, dat aan den verbandhouder het recht worde verleend, om krachtens zijn verband zoodanig en zoolang over het verbonden goed (het voorwerp van het verbonden recht) en de producten daarvan te beschikken, als noodig zal blijken tot verhaal zijner vordering. Verder dient als gevolg aan het credietverband verbonden te worned de onvervreemdbaarheid van het be- zitsrecht op den grond gedurende den duur van het verband, tenzij de vervreemding met medewerking van den verbandhouder geschiedt, aan wien in dat geval de bevoegdheid tot in ontvangst nemen van de koopsom dient verleend te worden, teneinde daarop bij voorrang de vordering te verhalen (natuurlijk, dat de vordering bij verkoop opeischbaar moet worden gesteld). Slechts in geval het geleend bedrag heeft gestrekt tot aankoop van grond of verbetering van huis of ander goed, zou de bevoegdheid tot executie dier goederen aan den verbandgever verleend kunnen worden, maar met inachtneming van de in de vorige paragraaf bij de bespreking van dit geval gemaakte opmerkingen. Daarnaast dient de regeling van het credietverband bepalingen te bevatten naar analogie van de oogstverbandregeling voor het geval het op den oogst wordt gevestigd, zooals in §*31 werd bepleit. § 54. Wenschelijke regeling van pandrecht. Verder is het dringend noodig, om ook de mogelijkheid te openen, een pandrecht te vestigen in dier voege, dat de verbonden roerende goederen onder den pandgever kunnen blijven berusten. Hiervoor komen vooral zulke goederen in aanmerking, als de geldopnemer voor de uitoefening van zijn beroep' of bedrijf noodig heeft, zooals karbouwen, runderen, paarden, dogcarts, enz. Laatsbedoelde goederen worden reeds thans dikwijls zoogenaamd in pand gegeven door ondernemers van dogcartverhuurderijen, eenvoudig bij • wege eener schriftelijke verklaring, zonder eenig rechtsgevolg natuurlijk. Zoo'n pandrecht dient zoodanig geregeld te zijn, dat de mogelijkheid blijft openstaan, om de verbonden goederen met medewerking van den pandhouder tusschentijds te verkoopen (vrij van last) en door andere te vervangen; zoodat het verband eventueel als meer op de onderneming (dogcartverhuurderij, melkerij, stoeterij enz.) dan op de afzonderlijke goederen gevestigd kan worden beschouwd. 1 § 55. Wenschelijke erkenning van vingerafdrukken als handteekening. De dikwijls zeer kleine bedragen, die in leen worden gegeven (meestentijds beneden de f 50), doen het raadzaam voorkomen, de kosten voor de benoodigde akten zoo gering mogelijk te stellen. De vrijstelling van zegelrecht voor akten betreffende schuldvorderingen tot en met f300 van credietinstellingen met philanthropisch karakter wijst erop, dat met dit desideratum ook in ander opzicht rekening zal worden gehouden. Intusschen, wanneer eene authentieke akte vereischt wordt, zullen de kosten naar evenredigheid van het geleende bedrag nooit zoo gering kunnen zijn. Voor akten, waarbij een pandrecht op roerend goed gevestigd wordt (en waar het pand onder den schuldenaar blijft, is eene akte natuurlijk onvermijdelijk), behoeft dan ook m. i. het vereischte van authenticiteit niet te worden gesteld. Maar nu doet zich het bezwaar voor, dat vele, zoo niet de meeste der Inlandsche geldleeners niet kunnen schrijven. Men behelpt zich in dit geval, door den schuldenaar een kaki-ajam ten overstaan van twee getuigen onder de akte te doen plaatsen. Het behoeft geen betoog, dat zoo'n akte niets hoegenaamd bewijst. Wel werd deze wijze van „onderteekenen" in art. 2348 van het Ontwerp van 1820 als rechtsgeldig erkend: maar men heeft deze bepaling opzettelijk niet in het B. W. overgenomen, evenmin in Sbl. 1867 no. 29. Maar ook al kan de Inlander met meer of minder moeite zijn naam in Javaansche of Latijnsche karakters neerschrijven, wat beteekent dan veelal -zulk eene handteekening nog? Eene handteekening in de ware (daarom nog niet wettelijke) beteekenis des woords wordt slechts gevormd door eene vlotte, karakteristieke naamzetting, welke als iets individueels den drager van den naam eigen is en aldus ook slechts door hem kan worden neergeschreven; eene handteekening in dezen zin bezit de desaman niet. Het eenvoudig neerschrijven van den naam, dikwijls zeer moeitevol, mag eigenlijk geen onderteekenen heeten. hoewel de wet niet onderscheidt. Bij ontkentenis zal de echtheid van zulk eene handteekening zoo goed als niet te bewijzen zijn. Ook in dit bezwaar ware gemakkelijk te voorzien indien bij wettelijk voorschrift de vingerafdrukken van den schuldenaar als handteekening werden erkend. Het vingerdruksysteem als identificatiemiddel vindt, zooals bekend, steeds meer belangstelling, en is bestemd, het Bertillonage eerlang te vervangen. In Britsch-Indië vindt het sinds jaren toepassing bij verschillende takken van dienst, in onze koloniën wordt de invoering ervan ter indentifieering van contractkoelies voorbereid. De groote waarde van vingerafdrukken voor identificatie wordt dan ook door niemand betwijfeld; zij wijzen de persoon, van wie ze afkomstig zijn, met wiskunstige zekerheid aan; het nemen van afdrukken gaat zeer eenvoudig; bovendien zal men niet zoo licht zijne vingerafdrukken als zijne handteekening ontkennen. Redenen te over om daaraan dezelfde rechtskracht te verleenen als aan eene handteekening. Mocht men ooit hiertoe overgaan, zoo zal men — teneinde mogelijke misleiding te voorkomen — als vereischte dienen te stellen, dat dusdanig gewaarmerkte akten eene behoorlijk geteekende verklaring van twee getuigen bevatten, vermeldende, dat inhoud en strekking der akte den schuldenaar in eene hem verstaanbare taal duidelijk en volledig zijn voorgehouden. De uitwerking van de hier geopperde denkbeelden is niet hujus loei; slechts in hoofdtrekken heb ik hier kunnen aangeven, op welke wijze'naar mijne meening in de behoeften van het Inlandsch credietwezen het best ware te voorzien. Moge in elk geval de tegenwoordige regeling van het credietverband spoedig door eene meer rationeele worden vervangen. Bijlage A. UITTREKSEL (') uit het STAATSBLAD VAN NED.- INDIE, 1906 No. 83, houdende: „Regelen omtrent het beheer en andere huishoudelijke belangen der Inlandsche gemeenten in de Gouvernementslanden op Java en Madoera DERDE AFDEELING. Van de eigendommen en bezittingen der gemeente en het instellen van rechtsvorderingen namens de gemeente. Art. 10. Behoudens het bepaalde bij het Koninklijk besluit van 11 April 1885 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 102), en de onder letter b van artikel 11 dezer ordonnantie toegelaten uitzonderingen, is het vervreemden of het voor schuld verbinden van gemeentelijken grond verboden {§ 4). Art. 11. (l)Zonder voorafgaande schriftelijke machtiging van het Hoofd van plaatselijk bestuur mogen door de gemeente: a. geen geldleeningen worden aangegaan; b. geen overeenkomsten onder een bezwarenden titel worden aangegaan, ten doel hebbende het verkrijgen van grond, het vervreemden of voor schuld verbinden van krachtens overdracht verkregen grond, dan wel het verkrijgen, het vervreemden of voor schuld verbinden van gebouwen en andere onroerende zaken dan grond; (') De behandeling der artikelen vindt men in de daarachter aangehaalde paragrafen. c. geen rechtsvorderingen worden ingesteld, noch berust worden in tegen de gemeente ingestelde rechtsvorderingen. (2) De krachtens alinea 1 vereischte machtiging wordt niet verleend, dan nadat het gevoelen is ingewonnen van den Regent of het hoogste Inlandsch bestuurshoofd van anderen rang, en nadat het Hoofd van plaatselijk bestuur zich heeft overtuigd, dat de meerderheid van de tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen der gemeente met de voorgenomen handeling instemt. (3) Ingeval van weigering der machtiging geeft het Hoofd van plaatselijk bestuur hiervan tevens kennis aan het Hoofd van gewestelijk bestuur [§ 4, 8J. Art. 12. (1) De toestemming van de meerderheid der tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen der gemeente wordt vereischt: a. tot afstand aan den Lande van het gemeentelijk bezitsrecht op grond; b. tot verhuring of ingebruikgeving aan Inlanders van aan de gemeente toebehoorenden grond; c. tot verhuring of ingebruikgeving van andere aan de gemeente toebehoorende onroerende zaken dan grond. (2) Het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalt, zoo noodig, aan welke beperkingen de beschikking over de geldmiddelen en over de andere roerende zaken der gemeente onderworpen zal zijn. (3) Overeenkomsten, als bedoeld bij alinea 1 sub b en c, mogen niet worden aangegaan voor langer dan vijf jaren [£ 6, £]. Art. 18. (1) Gebruikers van aandeelen in gemeentelijk bezeten grond, apanagehouders daaronder begrepen, mogen voor niet langer dan den duur van de uitoefening van dat gebruik hunne aandeelen aan Inlanders verhuren of op anderen voet het genot daarvan aan Inlanders afstaan. (2) Overeenkomsten, als in de vorige alinea bedoeld, brengen geen wijziging in de publiekrechtelijke verhouding van den verhuurder of ingebruikgever tot den Staat of de gemeente, onverminderd de bevoegdheid van partijen om nopens de vervulling der uit die verhouding voortvloeiende verplichtingen onderling schikkingen te treffen [£ 6], Art. 14. (1) Handelingen, verricht, of overeenkomsten, aangegaan in strijd met het bij of krachtens de voorafgaande artikelen dezer afdeeling bepaalde, zijn van rechtswege nietig. (2) Geene terugvordering is toegelaten van hetgeen ingevolge eene handeling of overeenkomst, als in de vorige alinea bedoeld, door of namens de wederpartij is betaald of verstrekt, noch eenige andere rechtsvordering naar aanleiding van zoodanige handeling of overeenkomst [£ ?]. Art. 15. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop moet blijken van de bij de artikelen 11 en 12 bedoelde toestemming van de meerde;heid der tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen. (§ 8) Bijlage B. STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH-INDIË. (1908) (*) No. 542. CREDIETVERBAND. Koninklijk besluit van 6 Juli 1908 n°. 50 tot regeling van het credietverband. No. 50. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van 7 Februari 1908, Afd. A\ n° 35; Den Raad van State gehoord (advies van 21 April 1908 n° 12); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 25 Juli 1908, Afdeeling A1, n° 13; Overwegende, dat de behoefte is gebleken aan een rechtsinstituut, waardoor Inlandsche credietnemers in staat gesteld worden, om aan credietgevers eene met hypotheek overeenkomende zekerheid te verschaffen op sommige hunner niet voor hypotheek vatbare goederen, onder den naam van credietverband. Hebben goedgevonden en verstaan: 1. Vast te stellen de volgende bepalingen betreffende het credietverband: Art. 1. Credietverband is een zakelijk recht op de goederen bedoeld in artikel 3, strekkende om daaraan de voldoening eener verbintenis te verhalen. (§ 12; a. 1162 B. W.) Art. 2. Dat recht is uit zijnen aard ondeelbaar, en gevestigd (') De behandeling der artikelen vindt men in de daarachter aangehaalde paragrafen. op alle verbonden goederen in hun geheel, op elk van die goederen, en op ieder gedeelte daarvan. De goederen blijven daarmede belast, in welke handen zij ook overgaan. (§ 13; a. 1163 B. W.). Art. 3. Voor credietverband zijn alleen vatbaar: lr. erfelijk individueele gebruiksrechten op gronden, be- hoorende tot het Staatsdomein; 2e. zakelijke gebruiksrechten der opgezetenen van particuliere landerijen; 3e. zakelijke gebruiksrechten der Inlandsche gemeenten op gronden, behoorende tot het Staatsdomein, voor zoover die gronden niet voor den openbaren dienst zijn bestemd; 4\ onverdeelde zakelijke gebruiksrechten van Inlandsche familiën of andere Inlandsche burgerlijke gemeenschappen op gronden behoorende tot hetStaatsdomein; 5e. reeds bestaande of nog tot stand te brengen gebouwen, werken, beplantingen en bezaaiingen, van Inlanders op grond, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend. (8 14, 15, 16.) Art. 4. Het credietverband strekt zich uit tot hetgeen volgens de artikelen 500, 501, 506 en 507 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië een gedeelte der zaak uitmaakt, en voorts tot alle latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen door aanwas daarmede vereenigd is, en hetgeen de rechthebbende op den grond daarmede door opbouw, beplanting of bezaaiing vereenigd heeft. (§ 17, 18; a. 1165 B. Tï\). Art. 5. Het onverdeeld aandeel in een gemeen goed kan met credietverband worden bezwaard. Na de verdeeling blijft het verband alleen gevestigd op het deel, dat aan den schuldenaar, die het verband heeft verleend, is toebedeeld, behoudens de bepaling van artikel 1341 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, die toepasselijk is. (§ 19; a. 1166 B. W.) Art. 6. Credietverband kan niet worden gevestigd dan door hem, die de bevoegdheid heeft om het bezwaarde goed te vervreemden. (§ 21, 22; a. 1168 B. W.) Art. 7. Hij, die op het goed slechts een zoodanig recht heeft, hetwelk door eene voorwaarde is opgeschort, of in zekere gevallen kan worden ontbonden of te niet gedaan, kan geen credietverband toestaan dan dat, hetwelk aan dezelfde voorwaarde, ontbinding of tenietdoening onderworpen is (§ 21, 22; art. 1169 B. W.). Art. 8. Goederen van Inlandsche gemeenten, van familiën of andere burgerlijke gemeenschappen, en van minderjarigen, onder curateele gestelden en afwezigen, zoolang het bezit daarvan slechts bij voorraad verleend is, kunnen niet anders met credietverband worden bezwaard dan om de redenen onder de voorwaarden, en overeenkomstig de formaliteiten, welke door de wettelijke bepalingen of het volksrecht worden gevorderd. (§ 21, 22; art. 1170 B. W.). Art. 9. Met uitzondering van de goederen, bedoeld in artikel 3 n°. 5, kan credietverband alleen op tegenwoordige goederen worden gevestigd. Een credietverband op andere toekomstige goederen is nietig. (§ 20. art. 1175 B. TC.) Art. 10. Een credietverband is slechts van waarde, in zoover de som, waarvoor het is toegestaan, zeker en bij de akte bepaald is. Indien de schuld voorwaardelijk, of hare hoegrootheid onbepaald is, zal de vestiging van het credietverband slechts kracht hebben tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen gehouden zijn in de akte op te geven. (§ 16, 23; art. 1176 B. W.). Art, 11. De schuldeischer kan in geen geval eene vermeerdering van credietverband vorderen, ten ware het tegendeel bedongen is, dan wel uit wettelijke bepalingen voortvloeit. [§ 29; art. 1177 B. W.]. Art. 12. Alle bedingen, waarbij de schuldeischer gemachtigd zou worden om zich het verbonden goed toe te eigenen, zijn nietig. [§ 35; art. 1178 B. WJ. Art. 13. Het met credietverband bezwaarde goed mag niet worden verhuurd zonder schriftelijke toestemming van den verbandhouder. Het kan, zelfs met toestemming van den verbandhouder, niet met recht van wederinkoop worden verkocht, noch verpand of met een tweede credietverband bezwaard. [§ 32; art. 1185 B. W.]. Het met credietverband bezwaarde gebruiksrecht mag zonder schriftelijke toestemming van den verbandhouder niet door eenigen anderen titel worden vervangen. [§ 33]. Art. 1-t. Ingeval van onteigening van het verbonden goed ten algemeenen nutte, oefent de verbandhouder dezelfde rechten uit op de toegekende schadeloosstelling als een hypotheekhouder. [a. 40 Onteig. verord.]. Ingeval van verzekering van het verbonden goed tegen de gevaren van brand, is artikel 297 van het Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch-lndië op den verbandhouder en op den Inlandschen verzekerde van toepassing./^ 34] Art. 15. Credietverband wordt gevestigd bij eene authentieke akte, verleden ten overstaan van een door het hoofd van. het gewestelijk bestuur voor een bepaalden kring aan te wijzen Inlandschen bestuursambtenaar. De akte kan alleen worden verleden ten overstaan van den ambtenaar, binnen wiens kring de grond gelegen is, waarop de te verbinden gebruiksrechten worden uitgeoefend, dan wel de te verbinden gebouwen, werken, beplantingen of bezaaiingen zich bevinden of zullen bevinden. Bij de akte wordt door den schuldeischer en den schuldenaar woonplaats gekozen ten kantore van den ambtenaar, te wiens overstaan de akte wordt verleden. De ambtenaar te wiens overslaan de akte is verleden, zorgt, dat het verband wordt ingeschreven in een door hem aan te houden openbaar register. Hij houdt de minuut der akte onder zich. De akte wordt verleden, en de inschrijving heeft plaats in de Maleische taal met Latijnsche karakters. Eene grosse der akte wordt aan den schuldeischer uitgereikt. De grosse moet aan het hoofd voeren de woorden: „In naam der Koningin". De kosten van de akte, van de inschrijving en van de grosse zijn voor rekening van den schuldenaar, indien het tegendeel niet bedongen is. De doorhaling van het verband geschiedt kosteloos. Bij ordonnantie worden geregeld de wijze, waarop, en de vorm, waarin de akten van credietverband worden opgemaakt, het toezicht op de ambtenaren, met het opmaken, bewaren en inschrijven dier akten belast, het tarief der kosten, gelijk mede de vorm der inschrijving en doorhaling van het verband en de wijze, waarop aan het verband algemeene bekendheid zal worden gegeven. [§ 24, 29; art. 1171, 1179 B. WJ. Art. 16. Het credietverband heeft tegenover derden geene gevolgen dan van den dag der vestiging. [§ 26: art. 1179 B. W.J Art. 17. Verpanding van het goed, tot stand gekomen vóór den dag der vestiging van het credietverband, heeft den voorrang boven dit laatste. [§ 32] Art. 18. De houder der grosse eener akte van credietverband kan door het hoofd van het plaatselijk bestuur worden gemachtigd tot het nemen van zoodanige maatregelen, als door hem summier worden aangetoond noodzakelijk te zijn tot behoud van zijn recht en van het goed, alles op zijne verantwoordelijkheid, en behoudens de vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn. Hij kan voor die maatregelen, zoo noodig, de hulp van het openbaar gezag inroepen. [§ 16, 30, 31; verg. a. 11 v. Oogstv.]. Art. 19. Bij niet voldoening van den schuldenaar aan zijne verplichting tot betaling van hoofdsom en renten op het overeengekomen tijdstip, kan de houder eener grosse van credietverband haar op dezelfde wijze tenuitvoerleggen op het verbonden goed, ook wanneer het zich in handen van een derden bezitter bevindt, als voor grossen van notariëele schuldbrieven is bepaald. [§ 27,35,37,38; art. J198 B. W.]. 103 rt. 20. De derde bezitter kan zich tegen' den verkoop van het verbonden goed verzetten, indien hij kan aanwijzen dat zich alsnog in het bezit van den oorspronkelijken schuldenaar goederen bevinden, welke mede voor dezelfde schuld verbonden, en klaarblijkelijk voldoende zijn om daarop die schuld te verhalen. In zoodanig geval kan hij, met schorsing der uitwinning van het door hem bezeten goed, de voorafgaande uitwinning van het mede verbonden goed onder den oorspronkelijken schuldenaar vorderen. [§ 13, 39; art. 1200 B. W.J. Art. 21. Ingeval een credietverband is gevestigd op eenig goed, en één of meer gedeelten daarvan tot derde bezitters mochten zijn overgegaan, behoudt de schuldeischer de bevoegdheid om zijn recht op het verbonden goed, of op zoodanig gedeelte daarvan, als hij raadzaam of voldoende acht, voor het geheel te doen gelden, even alsof het verbondene zich nog onverdeeld in het bezit van den schuldenaar bevond. (§ 39; art. 1201 B. W.). Art. 22. De derde bezitter, die, hetzij bij uitwinning, hetzij vrijwillig, de schuld heeft gekweten, is, als, daardoor uit kracht der wet in de rechten des schuldeischers zijnde getreden, bevoegd om, na aftrek van zijn aandeel in evenredigheid tot de gezamenlijke waarde der verbonden goederen, de verdere rechten, uit het credietverband voortvloeiende, op de mede verbonden goederen of gedeelten daarvan te doen gelden. (§ 41; art. 1202 B. W.). Art. 23. In de gevallen, bij de twee vorige artikelen vermeld, zal het credietverband alleen op dat goed of gedeelte daarvan worden doorgehaald, waarop de schuldvordering is verhaald, of waarvan de derde bezitter de schuld heeft gekweten, en op het verder verbondene niet eer dan nadat de betaald hebbende of uitgewonnen derde bezitter zijn recht volgens het laatstvoorgaande artikel zal hebben doen gelden of in de doorhaling zal hebben toegestemd. Tot verzekering van zijn recht is de gesubrogeerde schuldeischer verplicht om daarvan inschrijving te vorderen op het openbare register, bedoeld in artikel 15; de dag van deze zal door den ambtenaar op de grosse worden aangeteekend. (§ 26, 41; art. 1203 B. W.) Art. 24. De derde bezitter heeft tot op het tijdstip der toewijzing toe het recht, om de uitwinning van het door hem bezeten verbonden goed te doen ophouden door de kwijting van de ingeschreven schuld met de renten en de kosten. (§ 40; art. 1204 B. W.). Art. 25. Hetgeen het verbonden goed bij uitwinning meer opbrengt dan de schuld met de renten en de kosten bedragen. wordt uitgekeerd aan den derden bezitter. (§ 40; art. 1204 B. W.). Art. 26. De erfdienstbaarheden en andere zakelijke lasten, zoowel ten laste als ten bate van het uitgewonnen goed, die door den overgang aan den derden bezitter waren te niet gegaan, herleven, nadat het aan een ander is toegewezen. (§ 42; art. 1206 B. W.). Art. 27. De verminderingen, welke door schuld of onachtzaamheid van den derden bezitter ten nadeele van den verbandhouder aan het goed zijn veroorzaakt, leveren tegen den derden bezitter eene rechtsvordering tot schadeloosstelling op; hij kan de door hem gemaakte onkosten en verbeteringen niet terugvorderen, dan ten beloope van hetgeen het goed door de verbeteringen in waarde vermeerderd is. (§ 42; art. 1207 B. W.). ' Art. 28. De derde bezitter, die de door credietverband verzekerde schuld betaald of de gerechtelijke uitwinning daarvoor ondergaan, heeft, heeft zijn verhaal tot vrijwaring tegen d?n schuldenaar. (§ 40; art. 1208 B. W.). Art. 29. Credfètverband gaat te niet: 1°. door het tenietgaan der hoofdverbintenis overeenkomstig de artikelen 1381 en volgenden van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië; 2°. door des schuldeischers afstand van het verband; 3°. voorzoover het gevestigd was op de goederen, bedoeld in artikel 3 n°. 5, zoodra zij vervreemd en verwij- derd zijn van den grond, waarop zij zich bij het verleenen van het credietverband bevonden, of bestemd waren zich te bevinden; (§ 16, 31, 43). 4°. door gerechtelijke uitwinning ten verzoeke van den houder der grosse van credietverband.(§ 43; art 1209 B. 11'.). Art. 30. Hij, die het bezwaarde goed bij gerechtelijke uitwinning heeft gekocht voor eene in geld bepaalden prijs, kan de koopsom onder zich houden, tot dat de verbandhouder hem eene, door den ambtenaar bedoeld in het eerste lid van artikel 15 kosteloos en op ongezegeld papier af te geven, verklaring zal hebben ter hand gesteld, vermeldende dat het verband op zijn.e aangifte ambtshalve is doorgehaald. (§ 46). Art. 31. In de andere gevallen, bij artikel 29 voorzien, is de schuldeischer, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens den debiteur, verplicht om binnen één maand bij den ambtenaar, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, aangifte te doen van het tenietgaan van het verband, die daarna ambtshalve voor de doorhaling daarvan zal zorgen. <§ 46). Art. 32. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, mogen hunne werkzaamheden op geene andere plaats verrichten dan die, welke hun tot dat einde door het hoofd van het gewestelijk bestuur zal worden aangewezen. De minuten der akten en de registers van inschrijving mogen niet zonder rechterlijk bevel worden verplaatst (§ 24; art. 1223 B. W.). Art. 33. Genoemde amtenaren zijn gehouden om aan al degenen, die zulks verlangen, inzage te geven van hunn# registers, mitsgaders van de akten, welke zij daarin hebben geboekt, en eene schriftelijke verklaring af te geven van de op eenig goed ingeschreven credietverbanden, dan wel dat geene bestaan. (§ 24, 26; art. 1224 B. W.). Art. 34-, Het goed, te welks aanzien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, in zijne verklaring ééne of meerdere ingeschreven credietverbanden mocht verzuimd hebben op te geven, is van die verbanden niet ontheven. ( § 45; art. 1226 B. W.). Art. 35. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, mogen in geen geval weigeren of vertragen om akten van credietverband op te maken, zoodanige akten in hunne registers in te schrijven, inzage van de door hen bewaarde akten en van hunne registers te geven of verzochte verklaringen van bestaande credietverbanden, dan wel van het ontbreken daarvan, af te geven, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens partijen. (§ 45; art. 1225 B. li'.). Art. 36. Artikel 327 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en artikel 329 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders zijn toepasselijk op het opzettelijk onbevoegd verkoopen of met credietverband bezwaren van de onroerende goederen, bedoeld in artikel 3 no=. 1 tot en met 4, gelijk mede op het opzettelijk in strijd met de waarheid als onbezwaard of minder bezwaard opgeven van die goederen bij verkoop of bij het vestigen van credietverband (§ 47, 48). Art. 37. Artikel 330 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en artikel 332 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders zijn toepasselijk op het ten nadeele van den schuldeischer opzettelijk verduisteren of weerloos maken der met credietverband bezwaarde roerende goederen, bedoeld in artikel 3 n°. 5. (§ 47, 49; a. 6 Oogstv.). Art. 38. Bij ordonnantie kan worden bepaald, dat in bepaald met name aan te duiden gewesten of afdeelingen geen ere, *• erband mag worden gevestigd, en tevens dat daar, waa> el credietverband zal mogen worden gevestigd, dit alleen zal mogen geschieden ten behoeve van bij ordonnantie aan te wijzen credietinstellingen. De aanwijzing, in het vorige lid bedoeld, kan bij ordonnantie ten opzichte van eene bepaalde credietinstelling worden ingetrokken om redenen van algemeen belang. De Weeskamer is in zoodanig geval van rechtswege belast met de vereffening der ten behoeve der credietinstelling loopende verbanden. (§ 11, 50). II. Te bepalen, dat artikel 16 van het Koninklijk Besluit van 24 Januari 1886 n°. 22 (Indisch Staatsbad n°. 57 wordt gelezen: , Hypotheek of credietverband, vóór of na het oogstsverband gevestigd, staat niet in den weg aan de uitoefening van'dit laatste". „Bij uitdrukkelijk beding, vermeld in de akte van „hypotheek of van credietverband, kan echter bepaald worgden, dat op den oogst, geteeld op het bezwaarde goed, „geen oogstverband mag worden verleend, dan met uitdrukkelijke toestemming van den hypotheek- of credietver„bandhouder." „Het oogtsverband, gevestigd, in strijd met zoodanig „beding, is tegenover den hypotheek- of credietverbandhou„der nietig". (§16). III. Dit besluit treedt in werking op een nader door den Gouverneur-Generaal te bepalen dag. (§ 50). Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 6 Juli 1908. •,;^7-ixJE3:E:xj3^xasr^. De Minister van Koloniën, Idenburg. Accordeert met het Origineel De Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën a. E. Elias. vj^ib En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwei .. enz. BLADWIJZER. 1 Doel van dit geschrift blz. 1 2 Het communaal bezitsrecht » 2 3 Het erfelijk individueel bezitsrecht „ 4 4 Vervreemding en belasting van Inlandsche grondrechten „ 7 5 Het zgn. Inlandsch pandrecht, de antichresis „ 9 6 Verhuring van Inlandsche gronden „ 11 7 De nietigheid van rechtshandelingen volgens a. 14 D. O „ 12 8 Vereenvouding derinartt 11 en 12 D. O. gestelde vereisch- ten gi-wenscht „ 15 9 Welke rechter is t. o. v. de desa competent? „ 18 10 Zakelijke zekerheid voor de vorderingen der afdeelingsbanken „ 19 11 Beperkte werking van het credietverband (a. 38 C. V.). Algemeene opmerkingen „ 21 12 Karakter van het credietverband (a. 1 C. V.) „ 23 13 Ondeelbaarheid van het credietverband (a. 2 C V.) „ 25 14 Inlandsch bezitsrecht als voorwerp van credietverband (a. 3 C.V.)„ 26 15 Gevolg van afstand van bezitsrecht t, o. v. het credietverband „ 29 16 Credietverband op goederen (a. 3, 5o C. V.) „ 30 17 Credietverband uitgestrekt tot verbeteringen, aanwas enz. [a. 4 C. V.] „ 32 18 De beginwoorden van a. 4 C. V. „ 34 19 Credietverband op onverdeelde aandeelen [a. 5 C. V.] „ 36 20 Uitsluiting van credietverband op toekomstig goed (a. 9 C. V.) „ 30 21 Bevoegdheid tot vestiging van credietverband [artt. 6—8 C. V.]„ 39 22 Nadere opmerkingen betreffende artt. 6—8 C. V „ 42 23 Credietverband