VERZAMELING VAN DE SINDS 1850 IN HET STAATSBLAD OPGENOMEN KONINKLIJKE VERNIETIGINGSBESLUITEN. VERZAMELING VAN DE SINDS 1850 IN HET STAATSBLAD OPGENOMEN KONINKLIJKE TKRNIKTIGIRGSBESLÜHKN IN AFDEELINGEN CHRONOLOGISCH GEORDEND, TOEGELICHT DOOR KORTE WEERGAVE VAN DEN INHOUD EN ANALYSEERENDE AANTEEKENINGEN EN VOORZIEN VAN VERSCHILLENDE KLAPPERS. BEWERKT DOOR \ M". S. K. THODEN VAN VELZEN, .j,\cOMMIES TER PROVINCIALE GRIFFIE VAN FRIESLAND. BIJGEHOUDEN TOT 1 FEBRUARI 1902. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1902. I N L E I D I N G Zij, die in hunnen werkkring of bij hunne studiën met het administratief recht in aanraking komen, zullen zich dikwijls genoodzaakt hebben gezien, kennis te nemen van hetgeen de Kroon oordeelde, te zijn in strijd met de wetten of met het algemeen belang. Wel wordt in verschillende commentaren verwezen naar de Koninklijke besluiten, waarbij reglementen, verordeningen of hesluiten van provincie en gemeente zijn vernietigd of worden daarbij die besluiten in uittreksel medegedeeld, doch om den volledigen tekst te leeren kennen moest het Staatsblad worden opgeslagen. Daar deze raadpleging echter dikwijls eigenaardige bezwaren oplevert , kwam het bewerken eener verzameling van vernietigingsbesluiten niet overbodig voor. De raadpleging zou worden vergemakkelijkt door het bijvoegen van eenige klappers, terwijl eene korte samenvatting boven elk besluit, waardoor met een oogopslag van den inhoud zou kunnen worden kennis genomen, het practisch gebruik nog zou bevorderen. Door bij die samenvatting in het kort en in andere volgorde weer te geven den loop van het betoog en de daarbij gebezigde argumenten , zou het goed verstaan der besluiten tevens in de hand worden gewerkt. Bovendien bestond het voornemen, zoo mogelijk eene indeeling der besluiten te geven naar den inhoud, of liever, naar de soort van strijd met de wet, die grond gaf tot de vernietiging: de indeeling, waarop Mr. G. van der Meulen doelde op blz. 70 \au zijne dissertatie „Het Koninklijk Vernietigingsrecht" (Groningen 1898). Doch onder de bewerking van een en ander werd het duidelijk, dat het brengen der besluiten onder eenigszins ruime en algemeene rubrieken hoogst moeilijk, zoo niet ondoenlijk was. In de eerste plaats, wijl zeer dikwijls niet was uit te maken, met welken grondregel, hetzij al dan niet in een wetsartikel of wettelijke regeling belichaamd, strijd aanwezig werd geacht; voorts omdat vele besluiten in meei dan één opzicht in strijd met de wet werden geoordeeld. Bovendien deed zich bij nauwkeurige beschouwing der besluiten nog veel opmerkingswaardigs voor, dat bij het geven eener zoodanige indeeling niet zou zijn gereleveerd. En aldus ontstond het plan, om boven elk besluit het resultaat te plaatsen der beschouwing van zijn inhoud rat vier verschillende gezichtspunten. Hierin toch ligt tevens indeeling der besluiten naar den inhoud opgesloten. Tot goed begrip diene het volgende. Boven elk der besluiten, waarbij vernietiging wegens strijd met de wet wordt uitgesproken, is in cursieve letter sub 1° aangegeven, of de bevoegdheid, waarvan Gedeputeerde Staten, de Raad, of Bui gemeester en Wethouders bij het vaststellen van de vernietigde bepalingen gebruik maakten, werd uitgeoefend in strijd met de Grondwet, met de wet (in engen zin), met eenig wettelijk voorschrift of met een niet gecodificeerden regel van Staats- of administratief recht. Dit alles wordt in de Grondwet (1848 — art. 133, 1887 — artt. 140 en 145), in de provinciale wet (artt. 166, 167 en 173) en in de gemeentewet (art. 153) gequalificeerd als „strijd met de wetten", of „met de wet" (in ruimen zin). Sub 2" wordt in den vorm van eenen te volgen algemeenen regel aangegeven, in hoeverre, blijkens het vernietigingsbesluit, de Kroon oordeelde, dat de macht, die de vernietigde bepaling maakte, m de toepassing der wet heeft gefaald. Er wordt dus vermeld, in welken geest de Kroon, blijkens het vernietigingsbesluit, de toepassing der wet heeft verlangd. Was dit niet tot eenen algemeenen regel terug te brengen, dan wordt geconstateerd, welken bijzonderen regel de Koning in casu wilde zien toegepast. Dikwijls is niet op de wetstoepassing gezinspeeld, doch eene kortere uitdrukkingswijze gekozen. Voorts is getracht, zooveel mogelijk door de wijze van formuleering en uitdrukking het bijzondere, dat in elk geval is gelegen, weer te geven. Bij de sub 30 opgenomen beschouwing werd uitgegaan van de omstandigheid, dat elk vernietigingsbesluit op interpretatie berust. In de eerste plaats wordt de vernietigde bepaling geïnterpreteerd. Deze interpretatie is echter slechts aangegeven, wanneer zulks noodzakelijk werd geacht. Belangrijker was het, na te gaan, welke soort interpretatie werd gebruikt, om de gepleegde wetsschending aan te toonen. Niet alleen toch is interpretatie aanwezig, wanneer bij liet vernietigingsbesluit wordt uitgemaakt, dat eene wetsbepaling verkeerd is verstaan en de lagere wetgever, van dat onjuist begrip uitgaande, in strijd met de wet heeft verordend of besloten, doch ook is reeds interpretatie van eene wetsbepaling aanwezig, wanneer slechts hare schending wordt geconstateerd. Meestal wordt het wetsartikel uit zich zelf geïnterpreteerd, m. a. w. uit hetgeen eene gewone verstandelijke opvatting of lezing daarvan medebrengt, in tegenstelling daarmede, dat zijne beteekenis wordt afgeleid uit een voorschrift der Grondwet, van eene andere wet of wettelijke verordening, uit eene andere bepaling derzelfde wet of van hetzelfde artikel, uit de beginselen, de bedoeling, het systeem of den geest der wet, uit het systeem van ons Staats- of administratief recht, of eindelijk uit den onderbouw. Dikwijls zijn bij het betoog meerdere soorten van interpretatie gebruikt en dan ook weergegeven. Ten slotte is in de 4de plaats weergegeven de grond, waarop de vernietiging is gebaseerd. Daarbij wordt, zeer in liet kort, de loop van het betoog, ontdaan van argumentatie, gevolgd. Aldus wordt aangegeven de vermoedelijke oorzaak, die aanleiding gaf, om hetgeen vernietigd werd, te verordenen of daartoe te besluiten. Dikwijls gaf deze rubriek de gelegenheid, nog een gezichtspunt te openen, dat niet onder eene der vorige rubrieken was te rangschikken. Er valt nog op te merken, dat alleen rekening is gehouden met hetgeen in de besluiten is uitgedrukt. Kritiek of bespiegeling werd geacht, niet in het kader van dit werk te vallen. Zooals reeds werd aangegeven, is de vierledige analyse slechts aangewend bij de besluiten, die werden vernietigd wegens strijd met de wet. Waar strijd met het algemeen belang aanwezig werd geacht, kwam zij natuurlijk niet te pas. Voorzoover bij de beslissingen of beschikkingen van de Kroon in beroep, waarbij vernietiging plaats vond, deze was gegrond op strijd met de wet, zijn wederom de besproken beschouwingen opgenomen. Bii het meerendeel dier beslissingen werd echter de vernietiging niet uitgesproken wegens strijd met de wet, doch is zij gebaseerd op andere gronden, b.v. op billijkheidsgronden, op nuttigheidsgronden, op finantieele overwegingen enz. Bij deze besluiten is wel steeds weergegeven de wetsuitlegging, waarvan de Koning, blijkens de aangevoerde overwegingen, bij het nemen der beslissing gebruik maakte. In deze verzameling zijn opgenomen alle Koninklijke vermetigiugsbesluiten sinds 1850, het tijdstip, waarop spoedig de invoering deigemeente, provinciale en kieswetten volgde, doch alleen wanneer zij in het Staatsblad eene plaats vonden. Opgenomen zijn dus de besluiten, bedoeld in art. 169 der provinciale wet en in art. 154 der gemeentewet. Hoewel niet een uitvloeisel zijnde van het vernietigingsrecht der Kroon in den eigentlijken zin des woords, zijn ook opgenomen de beslissingen of beschikkingen in beroep, wanneer vernietiging daarvan een uitvloeisel was, doch alleen indien zij in het Staatsblad voorkomen (art. 40 der wet op den Baad van State). De omstandigheid, dat de kennisneming van deze Koninklijke beslissingen in vele gevallen van groot nut kan zijn, gaf hiertoe gereede aanleiding. Wanneer twijfel rees, of een besluit al dan niet diende opgenomen te worden, zooals b.v. het geval was met de vele in 1891 genomen beslissingen, waarbij door Gedeputeerde Staten voor bijzondere scholen toegekende rijksbijdragen, nader worden vastgesteld, gaf de overweging, dat volledigheid aan eene verzameling niet kan schaden, den doorslag. De besluiten zijn gerangschikt in afdeelingen, naarmate daarbij regelingen van de Provinciale- of Gedeputeerde Staten, van den Raad of van Burgemeester en Wethouders werden vernietigd en naarmate die vernietiging werd gegrond op strijd met de wet of met liet algemeen belang, of zij het uitvloeisel was van eene beslissing in beroep. In die afdeelingen zijn de besluiten chronologisch geordend. Bij aanhaling in de klappers wordt in Romeinsche cijfers naar de afdeeling, in gewone cijfers naar het volgnummer in de afdeeling verwezen; van besluiten, waarbij de vernietiging is gegrond zoowel op strijd met de wet als op strijd met het algemeen belang, of waarbij ordeningen van verschillende colleges zijn vernietigd, is de tekst in de afdeeling, waar hij hoofdzakelijk scheen thuis te behooren, in zijn geheel opgenomen, terwijl het besluit in de andere afdeelingen wordt aangehaald of, waar dit wenschelijk voorkwam, gedeeltelijk is opgenomen. Ten slotte zij nog vermeld, dat de oorspronkelijke spelling in den tekst der besluiten is behouden. NADERE OMSCHRIJVING VAN EENIGE VERKORT AANGEDUIDE WETTEN i). Grondwetten (1840) (1848) (1887) = de Grondwet van 1815, zooals zij luidde na de herzieningen, welke in de jaren 1840, 1848 en 1887 plaats vonden. Burgerlijk Wetboek = het wetboek, zooals het in 1838 werd ingevoerd, met de ten tijde van het betrekkelijk vernietigingsbesluit reeds aangebrachte wijzigingen. strafwet (1813) = de Code Pénal, zooals zij bij het Besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813 (Stbl. no. 10) is gewijzigd en gehandhaafd. Strafwet (1854) = de Code Pénal, zooals zij gold na de aangebrachte wijzigingen bij de wet van 29 Juni 1854 (Stbl. no. 102) en bij andere, ten tijde van het betrekkelijk vernietigingsbesluit bestaande wetten. Strafwet (1886) = wet van 3 Maart 1881 (Stbl. no. 35), zooals zij is ingevoerd bij de wet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet). Strafvordering = het wetboek, dat in 1838 werd ingevoerd , zooals het luidde ten tijde van het betrekkelijk vernietigingsbesluit. Rechterlijke organisatie = wet van 18 April 1827 (Stbl. no. 20) op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, zooals zij in 1838 werd ingevoerd. Gemeentewet = Wet van 29 Juni 1851 (Stbl. no. 85) regelende de zamen • stelling, inrigting en bevoegdheid der Gemeentebesturen. gewijzigd bij de wetten van 7 Juli 1865 (Stbl. no. 79), 28 Juni 1881 (Stbl. no. 102), 26 Juli 1885 (Stbl. no. 169), 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet), 6 November 1887 (Stbl. no. 193), Add. bep., art. X, Grondwet 1887, ï) De hier gebruikte volgorde is dezelfde als waarin de wetten in Klapper I zijn gerangschikt. gewijzigd bij de wetten van 19 December 187G (Stbl. no. 255), 26 April 1884 (Stbl. no. 81) en 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet). Hinderwet (1896) = de wet van 1875. zooals zij luidt na de wijzigingen, aangebracht bij de wet van 4 September 1896 (Stbl. no. 152). tekst bekend gemaakt bij K. B. van 15 December 1896 (Stbl. no. 222). gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. no. 161). Veiligheidswet (1895) = wet van 20 Juli 1895 (Stbl. no. 137) houdende bepalingen tot beveiliging bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen. Begrafeniswet (1869) = wet van 10 April 1869 (Stbl. no. 65) tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisrechten. gewijzigd bij de wetten van 22 Juli 1885 (Stbl. no. 138) en 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet). Jachtwet (1814) = wet van 11 Juli 1814 (Stbl. no. 79) houdende bepalingen op het stuk der jagt en visscherij. Onteigeningswet (1851) = wet van 28 Augustus 1851 (Stbl. no. 125) regelende de onteigening ten algemeenen nutte. gewijzigd bij de wetten van 1 Juni 1861 (Stbl. no. 54), 29 Maart 1877 (Stbl. no. 52) en 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet). Zondagswet (1815) = wet van 1 Maart 1815 (Stbl. no. 21) houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren christelijken godsdienst toegewijd. gewijzigd bij de wetten van 22 April 1864 (Stbl. no. 29) en 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet). strijd met art. 51 der provinciale wet, daar tusschen hem en een reeds benoemd lid van dat college, die zijne benoeming reeds heeft aangenomen, zwagerschap bestaat in den derden graad, in zooverre de pas benoemde gehuwd is met de dochter van eenen broeder van den reeds te voren benoemde. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. '2. bij het nemen van besluiten moet met de voorschriften der wet worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar hier verboden zwagerschap aanwezig wordt geoordeeld en schending van art. 51 wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand tot lid van Gedeputeerde Staten, die in de gegeven omstandigheden geen lid van dat college mocht zijn. Wij Emma, en/. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Juli 1895, no. 3309, afdeeling Binnenlaudsch Bestuur, tot vernietiging van liet besluit der Provinciale Staten van Zeeland van 3 Julij 1. tot benoeming van .1. H. Snijders tot lid van Gedeputeerde Staten dier provincie; Overwegende, dat de Provinciale Staten van Zeeland in hunne vergadering van 3 Juli jl. tot lid van Gedeputeerde Staten dier provincie hebben benoemd •I. II. Snijders, nadat tot lid van dat college was benoemd P. .1. Sïege rs, eri laatstgenoemde verklaard bad zijne benoeming aan te nemen; Overwegende, dat P. J. Siegers tot echtgenoote heeft de dochter van een broeder van J. H. Snijders en dus tusschen hen zwagerschap in den derden graad bestaat; Overwegende, dat bet besluit tot benoeming van I. H. Snijders tot lid van (iedeputeerde Staten, nadat l'. J. ble¬ gers als zoodanig benoemd was en de benoeming had aangenomen , mitsdien in strijd is met art. 51 der Provinciale wet; Gelet op art. lob der Provinciale wet; Gehoord den Raad van State (advies van 30 Juli 1895, no. 10); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 Augustus 1895, 110. 3799, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, voormeld besluit der Provinciale Staten van Zeeland, tot benoeming van .1. H. Snijders tot lid van Gedeputeerde Staten dier provincie, wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. Het I.00, den 19den Augustus '1895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Z^ken, (get.) Van Houten. N°. 3. Koninklijk Besluit van den 2Wn October 1896 (Stbl. n°. 167) tot vernietiging van een besluit der Provinciale Staten van Groningen dd. 10 September 1896, n". ,7, tot benoeming van een lid der (iedeputeerde Staten. Het gebod van art. 73 der provinciale wet aan leden der Staten , om zich te onthouden van medestemmen over zaken , die hen persoonlijk aangaan, moet geacht worden ook te gelden bij eene benoeming, wanneer n.l. de keuze is beperkt tot bepaald aangewezen personen; dienovereenkomstig mochten de beide, bij de verkiezing tot lid van Gedeputeerde Staten, in herstemming komende leden niet aan die stemming deelnemen; waar nu is uitgemaakt, dat een dier leden aan de stemming deelnam en die deelneming invloed op den uitslag heeft kunnen hebben, is de benoeming geschied in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie van art. IS uit zichzelf, waar ivordt uitgemaakt, dat benoemingen onder het daar genoemde „zaken" zijn begrepen en dat het persoonlijk belang aanwezig moet worden geacht, wanneer bepaald aangewezen personen in aanmerking komen ; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, 1* dat het ongeoorloofd deelnemen aan de stemming in casu op den uitslag invloed kon hebben, en waar deze omstandigheid dus indirect als een voor de vernietiging noodzakelijk element wordt verklaard. 4. de vernietiging van het besluit is gebaseerd op het medewerken aan /Oi'Ll Mf, j^aen Juni JÖOO n • 60) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Drenthe dd. 29 April 1856, n". 7, omtrent den termijn, in acht te nemen bij reclames in xake personeele belasting. Zie het bovenschrift bij K. B. van 28 Februari 1856 (Stbl. no. 6) — no. 11 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. . Op het rapport van Onzen Minister van Financiën, van den 19den Mei 1856, 110. 73. Directe Belastingen, betreffende eene door Onzen Commissaris in de provincie Drenthe geweigerde uitvoering van de resolutie van Gedeputeerde Staten van dat gewest, van 29 April 1856, no. 7, waarbij den provincialen directeur der directe belastingen enz. te Assen, met betrekking tot eene door H. Pieters, te Kloosterburen, gemeente Assen, niet binnen drie maanden na de afkondiging van het betrekkelijk kohier ingediende reclamatie wegens een aanslag in het personeel over 1855/56, verzocht wordt het originele beschrijvingsbiljet van den reclamant voor gezegde belasting over dat jaar, aan genoemd collegie te doen toekomen; Gelet op art. 133 der Grondwet, alsmede op de wet van 6 Julij 1850 (Staatsblad no. 39); Overwegende enz. de overwegingen zijn dezelfde als van het besluit, opgenomen onder no. 11 dezer afdeeling. dat uit voormelde wetsbepalingen en hare onmiskenbare bedoelingen derhalve blijkt, dat de resolutie van Gedeputeerde Staten van Drenthe, van 29 April 1.1., no. 7, in strijd is met de wet. Den Raad van State gehoord, (advies van 9 dezer, no. 7); Hebben goedgevonden en verstaan, voorschreven resolutie van Gedeputeerde Staten der provincie Drenthe, van 29 April 1.1., 110. 7, bij deze te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 12den Julij 1856. (get.) Willem. De Minister van Financiën, (get.) Vrolik. NO. 18. Koninklijk Besluit van den J4s:en Juli löub (ötbl. n°. 72) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Leersum dd. 19 Februari 1851, en van een daarmede verband houdend besluit der Gedeputeerde Staten van Utrecht dd. 3 April 1851, nu. 21, omtrent verhuur van gemeenteeigendommen. a. (betreft de vernietiging van het raadsbesluit, zie no. 55 van afdeeling V.) b. Het besluit van Gedeputeerde Staten , waarbij de overeenkomst, krachtens een onwettig raadsbesluit gesloten, wordt goedgekeurd, moet eveneens geacht worden in strijd met de wet te zijn genomen. a. (zie no. 55 van afdeeling V). 1. b. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. b. Gedeputeerde Staten mogen geene besluiten, die uit hunnen aard onwettig zijn, goedkeuren. 3. b. interpretatie in zooverre wordt uitgemaakt, dat het goedkeuren van eene overeenkomst, welke het gevolg was van een onwettig besluit, is in strijd met de wet. 4. b. de vernietiging is gebaseerd op hel goedkeuren van eene overeenkomst, welke als uitvloeisel van een onwettig besluit, niet mocht worden goedgekeurd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 25sten Junij 1856, no. 154, 2de afd., strekkende tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Leersum, van 19 Februarij 1851, en van een daarmede in verband staand besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht, van 3 April 1851, no. 21; Overwegende enz. (de overwegingen, welke op de vernietiging van het raadsbesluit betrekking hebben, zijn opgenomen onder no. 55 van afdeeling V.) dat daarna ingevolge dit besluit door burgemeester en assessoren eene overeenkomst met de vroegere huurders is gesloten, waarbij eene uitgestrektheid van ongeveer zeshonderd bunders heideveld der gemeente voor den prijs van ƒ64,50 wederom voor den tijd van twaalf jaren in huur is afgestaan, en deze overeenkomst vervolgens door Gedeputeerde Staten van Utrecht, bij besluit van 3 April 1851, no. 21, is goedgekeurd; dat echter deze overeenkomst, als gegrond op een onwettig raadsbesluit, niet had mogen goedgekeurd worden, en alzoo het besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht, van 3 April 1851, 110. 21, in strijd is met de wet; Gelet op art. 140 der Grondwet; Den Raad van State gehoord (advies I van den 22sten dezer, no. '2); Hebben goedgevonden en verstaan, de besluiten van den gemeenteraad van Leersum, van 19 Februarij 1851, en van Gedeputeerde Staten van Utrecht, van 3 April 1851, no. '21, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 24sten Julij 1856. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Simons. N°. 19. Koninklijk Besluit van dm gpten December 1856 (Slbl. n". 168) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 20 Augustus 1856, betreffende het aanbrengen van een post op de begrooting der gemeente Wageningen betreffende de jaarwedde van den ontvanger. Het voorschrift van art. 107 iuncto 104 der gemeentewet, dat de jaarwedden van gemeenteontvangers onder goedkeuring des Konings worden bepaald, moet in dien zin worden opgevat, dat de Koning bij het goedkeuringsbesluit alleen zijne sanctie hecht aan het bedrag der jaarwedden en niet aan verdere bepalingen van het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij die jaarwedden worden vastgesteld. Waar dus in casu de raad weigerde, om overeenkomstig eene bepaling van het besluit van Gedeputeerde Staten , de daarbij vastgestelde jaarwedden te rekenen, als te zijn ingegaan bij het begin van het jaar en dienovereenkomstig het bedrag over het geheele loopende jaar op de gemeentebegrooting uit te trekken, was hij in zijn recht. Nu immers die tijdsbepaling niet gerekend moest worden , ook de Koninklijke sanctie te hebben ontvangen , was de verhooging der jaarwedde dus eerst na de dagteekening van het goedkeuringsbesluit te beschouwen als eene door de wet aan de gemeente opgelegde uitgave. Gedeputeerde Staten oordeelden dan ook ten onrechte, in het onderwerpelijk geval aanleiding te hebben tot toepassing van de hun bij art. 212 der gemeentewet gegeven bevoegdheid, om bij weigering van den raad, posten op de begrooting te brengen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. van bij de wet toegekende bevoegdheid mag alleen gebruik worden gemaakt in de daarvoor tevens aangegeven omstandigheden. 3. interpretatie van art. 104 (107), waar implicite wordt uitgemaakt, dat daarbij niet wordt geeischt goedkeuring van de besluiten van Gedeputeerde Staten in hun geheel, doch alleen van de daarbij vastgestelde bedragen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de jaarwedden ingaan op den datum der goedkeuring; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de goedkeuring der jaarwedden deze eerst stempelt tot door de wet opgelegde uitgaven. 4. de vernietiging is gebaseerd op het gebruik maken van een recht zonder dat, bij juiste opvatting van de kracht der betrekkelijke besluiten, de voor de uitoefening van dat recht geeischte omstandigheid kan geacht worden aanwezig te zijn. Wij Willem III, enz. Op voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lTden November 1856, no. 186, 2de Afdeeling, tot vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland , van 20 Augustus j.1., no. 20, strekkende 0111 op de gemeente-begrooting van Wageningen voor 1856, onder Hoofdstuk X, Art. 1 der uitgaven voor achterstallige jaarwedde van den gemeente-ontvanger over 1854 te brengen de som van f 55, en den post voor onvoorziene uitgaven onder Hoofdstuk XV ten bedrage van f 557 uitgetrokken, met f 55 te verminderen ; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten gemeend hebben, ingevolge art. 212 der Gemeentewet, bij weigering van den raad, I eerstgenoemden post te moeten verhoogen en laatstgenoemden te moeten verminderen, op grond, dat de laatstelijk vastgestelde jaarwedde van den gemeenteontvanger zou zijn ingegaan met 1° Januarij 1§54, zoodat over het 1ste halfjaar van 1854 nog ƒ55 te betalen bleef; dat wel bij besluit van Gedeputeerde Staten, van 15 Junij 1854, no. 24, houdende vaststelling der jaarwedde van de gemeente-ontvangers in de provincie Gelderland, bepaald werd, dat die jaarwedden met 1° Januarij van dat jaar zouden ingaan, doch dat bij Ons besluit van 24 Junij 1854, no. 61, die bepaling niet werd goedgekeurd; dat immers daarbij niet het besluit van Gedeputeerde Staten in zijn geheel, maar in overeenstemming met artt. 104 en 107 der gemeentewet alleen de jaarwedden der ontvangers, tot het bedrag waarop deze waren uitgetrokken, goedkeuring erlangden; dat alzoo die jaarwedden geacht moeten worden, ingegaan te zijn met de dagteekening van Ons evengenoemd besluit, en dat mitsdien de bijbetaling van het hooger bedrag dier jaarwedden sedert den lsten Januarij 1854 niet kan geacht worden eene door de wet aan de gemeenten opgelegde uitgave te zijn, welke, bij weigering van den gemeenteraad , om die te voldoen, tot toepassing van art. 212 der gemeentewet aanleiding zou kunnen geven; dat het besluit van Gedeputeerde Staten , bijgevolg, als strijdig beschouwd moet worden met de wet; Gelet op art. 1(16 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 19den December 1856, no. 6); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz. ad interim belast met het Departement van Binnenlandsche Zaken, van den 29sten December 1856, no. 166, 2de Afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 20 Augustus j.1., no. 20, betreffende de gemeentebegrooting van Wageningen, voor 1856 te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 31 stenDecemberl856. (get.) Willem. De Minister voor de Zaken der H ervormde Eeredienst enz., ad interim belast met het Departement van Binnenlandsche Zaken, (get.) A. G. A. van Rappard. N°. '20. Koninklijk Besluit van den 2lsten December 1857 (Stbl. n". 166) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Haarlem dd. 10 December 1856 en van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noordholland dd. 23 December 1856, n". 36, omtrent de toelating van een raadslid. a. (Zie omtrent de vernietiging van het raadsbesluit no. 67 van afdeeling V.) b. Waar nu Gedeputeerde Staten aannamen, dat er vooralsnog voor den gemeenteraad geene termen aanwezig waren, om over de al of niet toelating te beslissen, hadden zij niet naar aanleiding van art. 34 der gemeentewet moeten nemen eene beslissing in hooger beroep, doch hadden zij zich onbevoegd behooren te verklaren. In elk geval is hun besluit in strijd met art. 153 der gemeentewet, in zooverre zij het bedoeld raadsbesluit hebben vernietigd en dus eene macht hebben uitgeoefend, die volgens dat artikel aan den Koning behoort. a. (Zie no. 67 van afdeeling V.) 1. b. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. b. waar geene beslissing is in eersten, aanleg, kan niet in hooger beroep worden beschikt; bij de wet opgedragen bevoegdheid mag alleen door de macht, aan wie zij is opgedragen, worden uitgeoefend. 3. b. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat bij de niet toepasselijkheid van art. 31, ook de volgende bepalingen niet van toepassing kunnen zijn; interpretatie, waar wordt geconstateerd, dat Gedeputeerde Staten zich in casu onbevoegd hadden moeten verklaren; interpretatie is gelegen in het constateeren der schending van art. 153. 4. de vernietiging is gebaseerd: b. op het nemen eener beschikking in beroep, waar in eersten aanleg niet had mogen worden beslist en ( dus onbevoegdverklaring had moeten c volgen; bovendien op het nemen eener be- 1 schikking, welke alleen door andere j macht mocht worden genomen. < Wij Willem III, enz. ] Op het adres van den gemeenteraad van Haarlem, voor zooveel noodig in beroep komende en in ieder geval vernietiging vragende, van het besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Noordholland, van '23 December -1856, no. 36, waarbij, met vernietiging van het besluit van dien raad van "10 December 1856, no. 2, is verklaard, dat er vooralsnog geene termen aanwezig zijn, omtrent de al of niet toelating van .Ihr. M. Salvador als lid Van den gemeenteraad van Haarlem te beslissen; Gezien het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten Maart "1857, no. 107, '2de afdeeling; Overwegende: enz. zie de overwegingen, die betrekking hebben op de vernietiging van het raadsbesluit bij no. 67 van afdeeling V. dat de niet toepasselijkheid van art. 31 der gemeentewet in deze van zelf medebrengt, dat de volgende bepalingen hier evenmin van toepassing kunnen zijn; dat derhalve de Gedeputeerde Staten van Noordholland de 011 bevoegdheid van den gemeenteraad van Haarlem aannemende om hier te beslissen, dewijl het geval in art. 31 bedoeld, hier niet aanwezig was, zich onbevoegd hadden behooren te verklaren om ingevolge art. 34 van die beslissing in hooger beroep uitspraak te doen; dat zij bovendien door het besluit van den gemeenteraad van Haarlem te vernietigen, zich eene magt hebben toegekend, welke volgens art. 153 der gemeentewet aan Ons behoort; dat dus het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van '23 December 1856, no. 36, evenzeer in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet en op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehooi d (adviezen van den 24sten April en 16 November 1857, 110. 7 en 4); Gezien de nadere rapporten van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 21 sten September en den 18den December 1857, no. 148 en no. 139, 2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan, de besluiten van den gemeenteraad van Haarlem van 10 December 18|ï0 en van de Gedeputeerde Staten van Noordholland van 23 December 1856, no. 36, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 21stenDecemberl857. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) A. G. A. van Rappard. NO. 21. Koninklijk Besluit van den oosten November 1858 (Stbl. n°. 79) tot vernietiging eener uitspraak der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 22 October 1858, n°. 2, omtrent belastbaarstelling van een perceel voor de grondbelasting. Gedeputeerde Staten waren niet bevoegd te beslissen, zooals door hen in casu, onder verdere toekenning van vrijdom en het bevelen van teruggave van den aanslag, wordt gedaan, dat de administratie der directe belastingen onbevoegd was, een aan het natuurkundig gezelschap te Middelburg behoorend huis te schatten en belastbaar te stellen voor de grondbelasting, daar de reclame, waarover deze uitspraak wordt gedaan, niet behoort tot de reclames, waarover ingevolge het arrêté van 24 Floréal jaar VIH, in verband met de wet van 2 Messidor jaar VII, de beslissing aan Gedeputeerde Staten, als vervangende de raden van prefectuur, is opgedragen. 1. uitoefening van bevoegdheid in strijd met wettelijke voorschriften. 2. bij het uitoefenen der bevoegdheid, i om administratieve beslissingen te nemen, moet rekening worden gehouden i met de wettelijke voorschriften, waarbij die bevoegdheid is omschreven. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, i dat Gedeputeerde Staten door op de ï onderwerpetijke reclame te beslissen Hoo • .-v.-w* den kring hunner wettelijke bevoegdheid zijn te buiten gegaan; interpretatie, waar terloops wordt aangenomen, dat Gedeputeerde Stalen de raden vanprefectuur hebbenvervangen en in hunne bevoegdheid zijn getreden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het feit, dat Gedeputeerde Staten hebben beslist op eene reclame, waarover de beslissing niet aan hen is opgedragen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Financiën, van den 19den November 1858, no.9 U. B , betrekkelijk eene uitspraak van Gedeputeerde Staten der provincie Zeeland, van 22 October j.L, no. 2, waarbij op twee adressen van A. H. G. Fokker, als penningmeester van het natuurkundig gezelschap te Middelburg, houdende bezwaren respectievelijk over het door den controleur der directe belastingen en het kadaster, bij gelegenheid zijner jaarlijksche opnemingen in 1857, schatten en belastbaar stellen van een aan dat gezelschap toebehoorend huis en erve te dier stede, hetwelk, sedert de daarstelling van het kadaster; in de kadastrale stukken als onbelastbaar had vermeld gestaan, en over den' daaruit voortgevloeiden aanslag in de grondbelasting , is verklaard geworden, dat er geene bevoegdheid bestond, bij gelegenheid dier opneming gedacht perceel te schatten en belastbaar te stellen, en tevens de vroeger daaraan toegekende vrijdom gehandhaafd is, met teruggave van den beklaagden aanslag; aan welke uitspraak Onze Commissaris in gezegde provincie, blijkens eene missive van 23 October j.1., no. 3714, gemeend heeft, krachtens art. 32 der wet van 6 .lulij 1850 (Staatsblad 110. 39) geene uitvoering te moeten geven; Gelet op art. 133 der Grondwet, alsmede op evengemelde wet van 6 Julïj 1850. en bijzonder op art. 169 in verband met art. 167 en 168 van laatstgenoemde wet; Overwegende : dat het arrêté van 24 Floréal 8ste jaar, waarop Gedeputeerde Staten zich beroepen, in verband tot de wet van 2 Messidor 7de jaar, aan de raden van prefectuur, vervangen door Gedeputeerde Staten, in het stuk der grondbelasting aan hunne judicatuur alleen onderwerpt, de beslissing over reclames tegen aanslagen onder eenen anderen naam, dan dien des eigenaars tegen aanslagen in gemeenten waar het goed niet is gelegen, tegen aanslagen boven de algemeene verhouding en tegen ongelijkmatige aanslagen, welke beide laatste gevallen door het tot wettelijken grondslag aannemen van het kadastraal belastbaar inkomen, zijn komen te vervallen; dat de reclame, waarvan in casu de rede is, niet valt in de termen, boven aangewezen; dat de beslissing van Gedeputeerde Staten alzoo is- genomen buiten den kring hunner wettelijke bevoegdheid; Gezien het advies van den Raad van State, van 15 November j.1., no. 5: Hebben goedgevonden en verstaan: De in het hoofd dezer vermelde uitspraak van Gedeputeerde Staten der provincie Zeeland, van 22 October j.1., no. 2, te vernietigen, gelijk geschiedt bij deze. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den20stenNovemberl858. (get.) Willem. De Minister van Financiën, (get.) Van Bosse. N°. 22. Koninklijk Besluit van den 28sten Junij 1860 (Stbl. n'\ 27) lot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Hollaiul dd. 1 Maart 1860, n°. 6, betreffende u-erken aan de Graftei*meer. Daargelaten de vraag, of Gedeputeerde Staten terecht het tweede gedeelte hunner beschikking op een adres van B. T i d e m a n , waarbij toestemming wordt gegeven (doch onder zeer bezwarende voorwaarden), een sloot van de Eilandspolder af te dammen, om een duiker van de Graftermeer te herstellen, beschouwen niet als eene uitspraak krachtens de wet van 1855 (voorziening waterstaatsbelangen), doch als eene overeenkomstig de provinciale wet (art. 153) hun bij art. 5 der verordening, regelende het toezicht op de waterschappen binnen de provincie Noordholland,opgedragen beslissing van een geschil over de uitvoering daarvan, of in elk geval als het geven eener gelegenheid tot het zich vrijwillig verbinden door de eigenaren der Graftermeer, om de gewilde werken onder de voorgeschreven voorwaarden uit te voeren onder toestemming, dat bij niet nakoming dier voorwaarden , voor hunne rekening door Gedeputeerde Staten het werk zal worden uitgevoerd — moet toch het derde gedeelte der voormelde beschikking, al willen Gedeputeerde Staten ook dit in den reeds ten opzichte van het tweede gedeelte aangegeven zin beschouwd zien, gerekend worden, uit te maken een formeel bevel tot opruiming, zooals dat alleen kan worden gegeven krachtens de wet van 1855 (art. 7) en hebben dus Gedeputeerde Staten , waar zij nalieten de bij die wet (art. 21) mede voorgeschreven vormen voor dergelijk bevel in achtte nemen, in casu vooraf een bestuur over de Graftermeer te benoemen , gehandeld in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. van de bevoegdheid tot beschikking, bij provinciale verordening verleend, mag niet gebruik worden gemaakt met ter zijde stelling van de bij de wet opgedragen bevoegdheid, wanneer de aard der beschikking medebrengt, dat zij slechts uitvloeisel der laatstgenoemde bevoegdheid kan zijn; bij de ivet voorgeschreven formaliteiten moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie, tvaar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke beschikking, met het oog op hare werkelijke strekking slechts krachtens art. 7 wH 1855 kan worden genomen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet in acht nemen van voorgeschreven formaliteiten als gevolg van onjuiste opvatting omtrent de bepaling, waaraan de bevoegdheid tot hel nemen eener beschikking, als werd genomen, ontleend werd. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandschè Zaken, van"l9Junij 1860, no. 132, 3de afdeeling, betrekkelijk het adres van den heer B: Tideman te Amsterdam, houdende verzoek tot vernietiging der resolutie van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van den lsten Maart 1860, no. 6; Gezien de berigten van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van den 4den April, 9den Mei en 6den Junij 1860, nos. 14, 48 en 2-2; Overwegende, dat de adressant, op grond van de wet van 12 Julij 1855 (Staatsblad no. 102), aan Gedeputeerde Staten van Noordholland heeft verzocht: lu dat een of beide eigenaren van het grootste gedeelte der Graftermeer tot bestuurder van dit waterschap mogen worden benoemd; 2° dat magtiging worde verleend tot afdamming eener sloot \an den Eilandspolder, ten einde den daaronder door de Graftermeer geplaatsten duiker, welke gesprongen is, te doen onderzoeken en herstellen , en 30 dat de Graftermeer gedurende dat herstel op den Eilandspolder moge uitmalen; Overwegende: dat Gedeputeerde Staten van Noordholland hierop, bij besluit van 1 Maart 1860, no. 6, eene beschikking hebben genomen, waarbij: ten aanzien van het eerste punt niets wordt beslist; ten aanzien van het tweede, hoofdzakelijk wordt bepaald , dat de sloot van den Eilandspolder door of van wege de eigenaren der Graftermeer of een hunner, op aanwijzing en ten genoege van den hoofdingenieur van den waterstaat, zal worden afgedamd; dat die afdamming, alsmede het herstel of de vernieuwing des duikers en de opruiming van den dam, onder toezigt van een door den hoofdingenieur aan te wijzen opzigter, binnen acht weken na de dagteekening van het besluit van Gedeputeerde Staten zal moeten geschieden, en zoo het werk niet ten behoorlijken tijde wordt aangevangen of niet krachtig genoeg wordt doorgezet, daarin door Gedeputeerde Staten, voor rekening van de eigenaren van de Graftermeer, zal worden voorzien; dat de belooning en vergoeding van reiskosten voor dezen opzigter ten laste van die eigenaren zullen komen, en deze vóór dat tot de afdamming mag worden overgegaan, eene waarde van ƒ 4500 ter provinciale griffie van Noordholland zullen deponeeren, met bijvoeging eener door hen onderteekende verklaring, dat zij er genoegen mede nemen dat daaruit de kosten van het maken of voltooijen des werks, voor het geval dat zij daarin in gebreke mogten blijven, worden gekweten; ten aanzien van het derde punt, wordt bepaald, dat die eigenaren der Graftermeer, dadelijk na de ontvangst van het besluit van Gedeputeerde Staten zullen zorgen, dat de lozing van het water uit de Graf termeer op den Eilandspolder ophoude, en de daarvoor in de kade van de kolk bij den bovenmolen aangebragte pomp terstond worde opgeruimd; Overwegende: dat Gedeputeerde Staten, zich tot het nemen van dit besluit bevoegd hebben geacht krachtens art. 5 der verordening, regelende het toezigt der Provinciale Staten en van Gedeputeerde Staten, op de waterschappen binnen de provincie Noordholland, door de Staten dier provincie gewijzigd bij besluit van 20 November 1855, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van den 14den December 4855, 110. 78, waarbij hun de beslissing van geschillen, oveieenkomstig art. 153 der provinciale wet is opgedragen, en zij alleen deze verordening en niet de wet van 12 Julij 1855 (Staatsblad no. 102) in hun besluit hebben aangehaald; dat ook, naar hunne meening, bij hun besluit geene uitspraak is gedaan krachtens de wet van 1855, noch de uitvoering van noodzakelijke werken, ingevolge art. 7 dier wet, is bevolen, daar de uitvoering der in hun besluit vermelde werken afhankelijk is gesteld van eene vrijwillige daad der eigenaren, n.1. het deponeeren eener som ter provinciale griffie, zoodat, indien Gedeputeerde Staten er toe hadden moeten overgaan om het werk voor rekening der eigenaren te doen uitvoeren, zulks niet krachtens de wet van 1855 zou geschied zijn, maar krachtens de bevoegdheid door de eigenaren zelve, bij eene vrijwillige verklaring gegeven, en dat nu de bepaalde som binnen den termijn van acht weken niet is gestort, noch de in het besluit bedoelde werken zijn uitgevoerd, het besluit — waarvan bij genoemde verordening geen hooger beroep is toegelaten — door het verstrijken van dien termijn, van zelf is vprval pn : dat, daargelaten de vraag, of de beschikking, door Gedeputeerde Staten genomen op het tweede punt van het adres, geacht kan worden te zijn eene beslissing van een geschil, bedoeld bij art. 5 der provinciale verordening, regelende het toezigt op de waterschappen, de beslissing van Gedeputeerde Staten , ten aanzien van het derde punt, een formeel bevel tot opruiming inhoudt, onafhankelijk van eenige vrijwillige daad der eigenaren, noch van eenige tijdsbepaling; dat zoodanig bevel tot opruiming niet kon gegeven worden dan krachtens art. 7 der wet van 12 Julij '1855 (Staatsblad 110. 102), en met inachtneming van de vormen, in de volgende artikelen dier wet voorgeschreven; dat derhalve Gedeputeerde Staten wel degelijk in hun besluit van 1 Maart "1860, no. 6, krachtens de wet van 1855, hebben uitspraak gedaan; doch dat zij, alvorens daartoe over te gaan, volgens art. '21 dier wet, een bestuur over de Graftermeer hadden behooren te benoemen, en dat zij, dit nalatende, in strijd hebben gehandeld met de wet: Gelet op art. 133 der Grondwet en op de artt. 166 en 169 der wet van den 6den Julij 1850 (Staatsblad no. 39); Den Raad van State gehoord (advies van den 26sten dezer, 110. 1); Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland van den lsten Maart 1860, no. 6, als strijdig met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Wiesbaden, den 28sten .lunij 18C0. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. NO. 23. Koninklijk Besluit van den 23sten April 1861 (Stbl. n°. 24) tot vernietiging van 10 eenige bepalingen uit twee besluiten van den raad der gemeente Weert dd. 30 November 1860 omtrent het onderwijs in die gemeente, 2 0 een besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg dd. 19 December 1860, strekkende om in een dier raadsbesluiten te berusten en het andere goed te keuren. De raadsbesluiten, waarbij als school wordt aangewezen een gebouw, dat uitwendig met een klooster een geheel uitmaakt en inwendig daarmede gemeenschap heeft en waarbij jaarwedden worden vastgesteld voor de onderwijzers aan die school, die als geestelijke broeders, gekleed in het gewaad hunner orde, onderwijs geven, en het besluit van Gedeputeerde Staten tot berusting in of goedkeuring van die besluiten, strijden met de bepaling der lager onderwijswet (1857), waarbij de openbare lagere scholen toegankelijk worden gesteld voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid (art. 16), en waarbij den onderwijzer wordt voorgehouden, zich te onthouden van iets te leeren , te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden (art. 33); zoodanige school toch kan door hare inrichting en haren feitelijken toestand niet voldoen aan de bij de wet voor openbare lagere scholen gestelde vereischten. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 1. bij het nemen van besluiten en het onderzoek daarvan moet rekening worden gehouden met de wetsbepalingen, waarbij leidende voorschriften omtrent het onderwerp dier besluiten ivorden gegeven. 3. artikelen 16 en 33 worden geïnterpreteerd , waar wordt uitgemaakt, dat de toestanden, welke door de genomen besluiten in het leven zullen worden geroepen, in strijd zullen zijn met de bij die artikelen gegeven voorschriften. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van besluiten, die tengevolge zullen hebben, dat op het stelsel der wet tot het handhaven eener neutrale openbare school, zooals dat in eenige artikelen is neergelegd, inbreuk wordt gemaakt, en op het ten onrechte goedkeuren van of, berusten in die besluiten. Wij Willem III, enz. Ou de voordraat van Onzen Minister van Rinnenlandsche Zaken, van den 31 sten December 1860, no. '244, 5de afdeeling, geleidende een voorstel van Onzen Commissaris in de provincie Limburg, tot vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, van den 19den December -1860, alsmede van twee besluiten van den gemeenteraad van Weert, van den 30sten November 1860; Overwegende, dat bij het eerste deigemelde besluiten van den raad der gemeente Weert als eene der zeven openbare scholen in die gemeente wordt aangewezen de school, gevestigd in het gemeentegebouw op de Korenmarkt, terwijl bij een tweede besluit het bedrag der jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer in die school is vastge! steld; De overwegingen, die betrekking hebben op de vernietiging der raadsbesluiten , zijn opgenomen onder no. 79 van afdeeling V. dat gemeld besluit van den gemeenteraad van Weert dus strijdig is met de wet, in zoo verre daarbij als openbare school in die gemeente is aangewezen eene school, welke door hare inrigting en haren feitelijken toestand niet kan voldoen aan de vereischten, door de wet "esteld voor eene openbare lagere school; dat (Gedeputeerde Staten van Limburg derhalve niet in eerstgemeld raadsbesluit hadden moeten berusten, noch het besluit, waarbij het bedrag der jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer van meergemelde school is vastgesteld, hadden moeten goedkeuren, maar die ter vernietiging voordragen; dat dus het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg, van den 19den December 1860, in zooverre daarbij is berust in de aanwijzing der school in het gemeentegebouw op de Korenmarkt te Weert, als eene der openbare scholen in die gemeente, en het bedrag der jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer is goedgekeurd. moet geacht worden te zijn strijdig met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet en op art. 166 en 169 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den llden Februarij 1861, no. 4); Gezien de nadere voordragt van Onzen Minister van liinnenlandsche Zaken, van den 20sten April 1861, no. '203, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: 1" te vernietigen het besluit van den gemeenteraad van Weert enz. (Zie verder no. 70 van afdeeling V.) '20 te vernietigen het besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Limburg, van den 19den December 1860, in zoo verre daarbij is berust in het eerstgemelde besluit van den gemeenteraad van Weert en het laatstgemelde besluit van dien Raad is goedgekeurd. Onze Minister enz. 's Gravenhage. den '23sten April 1861. (get.) Willem. De Minister van liinnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. . 24. Koninklijk Besluit van den l^den ]\[ei 2862 (Stbl. nu. 50) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland dd. 7 Mei 1862, n°. 1, in zake verkiezingen. Art. 37 der kieswet (1850) moet van strikte toepassing geacht worden in dien zin, dat de daarin omschreven oproepingsbrief voor de verkiezingen geene vermeldingen mag bevatten buiten de in dat artikel opgesomde. Gedeputeerde Staten mochten dus niet, zooals bij het onderwerpelijk besluit is geschied, de bevoegdheid der burgemeesters aannemen en verdedigen, om in die oproepingsbrieven de namen der aftredende leden te vermelden, zooals de namen bij de oproepingsbrieven voor herstemmingen volgens uitdrukkelijk voorschrift (artt. 104 kieswet, 9 provinciale wet, 11 gemeentewet) moeten zijn vermeld ; te minder waar moet worden aangenomen , dat de wetgever juist heeft willen voorkomen, dat eenige invloed op de verkiezingen worde uitgeoefend, en bedoelde bijvoeging wellicht als officieele aanbeveling zou worden opgevat. Eene grens trouwens tusschen geoorloofde en ongeoorloofde toevoeging zou moeilijk zijn te trekken, terwijl andere uitlegging tot misbruik aanleiding zou kunnen geven. 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. bij de ivet gegeven voorschriften omtrent formaliteiten mogen niet aanvulbaar worden geacht; eene wetsbepaling mag niet worden uitgelegd in strijd met hare klaarblijkelijke strekking. 3. art. 37 wordt geïnterpreteerd: a. uit zich zelf: indenoproepingsbrief mag niet meer worden opgenomen dan wordt aangegeven; , I), door vergelijking met de artikelen 104 kieswet enz.; c. uil de bedoeling van den wetgever; d. uit het onzekere, waartoe andere uitlegging zou voeren; e. uit de verkeerde gevolgen, welke andere uitlegging zou medebrengen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het in strijd met de bedoeling van den wetgever aannemen van de bevoegdheid tot het geven van uitbreiding aan de bij de wet omschreven inhoud van oproepingsbrieven voor verkiezingen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van liinnenlandsche Zaken, van den llden Mei 186'2, no. '2, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, van 7 dezer, no. 1; Overwegende: dat in dat besluit de bevoegdheid van de voorzitters der gemeenteraden wordt aangenomen en verdedigd, om in den oproepingsbrief voor de verkiezingen de namen der aftredende leden te vermelden, ter wier vervanging de keuze moet geschieden; dat art. 37 der kieswet voorschrijft, wat de oproepingsbrief moet vermelden, en alzoo elke verdere bijvoeging het voorschrift te huiten gaat; dat liet artikel slechts den dag, den tijd en de plaats, voor de verkiezing aangewezen , in den oproepingsbrief vermeld wil hebben . en geene noeming van namen van aftredenden of verkiesbaren , die uitsluitend bij herstemming volgens art. 104 der kieswet, art. 9 der provinciale wet en art. 11 der gemeentewet, te pas komt; dat de wet, allen invloed zoo van het bestuur in het algemeen, als inzonderheid van de oproepende en voorzittende ambtenaren, op de verkiezingen willende weren, slechts de vermelding van het hoogst noodzakelijke in den oproepingsbrief gelast, en noeming van namen in dien brief ligt als eene officiëele aanbeveling wordt opgevat; dat ook , wanneer zoodanige noeming als geoorloofd wordt toegelaten , de grens tnsschen geoorloofde en ongeoorloofde bijvoeging niet meer te trekken is; dat alzoo afwijking van het eenvoudig voorschrift der wet de deur opent tot velerlei misbruik, strijdig met de vrijheid der verkiezingen, welke de wet bovenal wil beschermd zien; dat derhalve het besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in strijd is met de wet; Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 13den dezer, no. 6); Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van den 7den dezer, no. 1, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 15den Mei 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. 25. Koninklijk Besluit van den IQden (jetober 1864 (Stbl. n". 102) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Stalen van NoordBrabant , dd. 20 Mei 1864, n°. 89, waarbij machtiging aan het algemeen armbestuur wordt verleend tot het afstaan van het beheer over sommige armengoederen. Gedeputeerde Staten hebben ten onrechte krachtens art. 16 der armenwet (1854) aan het algemeen armbestuur van Wouw machtiging verleend tot het afstaan van het beheer over sommige armengoederen en van de inkomsten daaruit aan twee Katholieke parochiale armbesturen, onder aanvoering van den grond, dat volgens eenen inventaris van 1812, op welk stuk ook de aanvraag om machtiging berustte, die goederen aan de armen van bedoelde parochiën zouden toebehooren, daar die inventaris geheel informeel is en dus niet tot grondslag der machtiging kan strekken. Waar trouwens de goederen steeds zijn beheerd door de burgerlijke armbesturen en de inkomsten daaruit ook, volgens het betrekkelijk reglement van het burgerlijk armbestuur, door armen van alle gezindten zijn genoten, moeten zij geacht worden van bestemming te veranderen door de bedoelde overdracht aan kerkelijke armbesturen, die uitsluitend hunne eigen armen ondersteunen ; zoodanige verandering van bestemming echter kan ingevolge art. 9 der armenwet alleen plaats hebben, wanneer het doel der instelling is vervallen, en waar dit hier niet het geval is, handelden Gedeputeerde Staten in strijd met de wet door tot zoodanige overdracht machtiging te verleenen. Bovendien zou volgens genoemd art. 9 de verandering van bestemming niet, zooals in casu het geval is, mogen geschieden bij bloot overleg tusschen de besturen der belanghebbende instellingen, doch zou, waar het hier betreft eene instelling van art. 2, litt. a der wet, moeten geregeld worden door den gemeenteraad , onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 1. a. uitoefening van bevoegdheid niet steunend op goeden grondslag; b. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. op een stuk, dat niet voldoet aan eenig formeel vereischte, kan geene administratieve beschikking worden gegrond; b. handelingen, die door haren feitelijken aard gerekend moeten worden tot die, welke bij de wet zijn geregeld, mogen alleen worden verricht in de gevallen, bij de wet aangegeven en moeten in elk geval geschieden op de daarbij voorgeschreven wijze. 3. a. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat een informeel stuk niet tot grondslag eener administratieve handeling kan strekken; b. interpretatie, waar wordt uitgemaakt , dat hier verandering van bestemming der goederen in den zin der ai^menwet is bedoeld en dus met art. 9 moest worden rekening gehouden ; interpretatie van de bedoeling van art. *20 der armenwet; interpretatie van art. 9 is gelegen in het constateeren van zijne schending: de daar geëischte toestand is in casu niet aanwezig; moet dit wel het geval worden geacht, dan zijn de voorgeschreven formaliteiten niet in acht genomen. 4. de vernietiging is gebaseerd: a. op de onvoldoendheid van een stuk, waarop het besluit voornamelijk is gegrond; b. op het niet rekening houden met den feitelijken aard der handeling en het daardoor verwaarloozen der wetsbepalingen, die hadden moeten worden toegepast. Wij Willem III, enz. Op de voord ragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 2den September 1864, no. 270, 7de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van den 20sten Mei 1.1. G. no. 89, door Onzen Commissaris in die provincie, op grond van art. 32 der provinciale wet, niet ten uitvoer gelegd en bij Ons besluit van den 4den Junij j.1. (Staatsblad no. 44) geschorst; Overwegende: dat Gedeputeerde Staten bij dat besluit, krachtens art. 16 der armenwet, aan het algemeen armbestuur van Wouw, op zijne aanvraag, magtiging hebben verleend tot het afstaan van het beheer der daarin omschreven armengoederen en van hunne inkomsten respectievelijk aan de R.-C. parochiale armbesturen van Wouw, mede voor het land van Nassau, en van Heerle, eene aanvraag rustende op eenen inventaris van het jaar 1812, volgens welken die goederen aan de R.-C. armen respec- thoden van velzen , Vernietigingsbe tievelijk van Wouw , van het land van Nassau en van Heerle toebehooren; dat die inventaris, door gemis zoowel van dagteekening als en vooral van de onderteekening van den specialen commissaris , door wien hij , blijkens het hoofd van het overgelegde stuk, zou zijn opgemaakt, geheel informeel is, en alzoo niet kan strekken tot grondslag eener administratieve handeling of magtiging; dat het hier het beheer geldt van goederen en inkomsten, die, blijkens de overgelegde stukken, zoo vóór en tijdens als na de werking der Fransche wetgeving betreffende de instellingen van weldadigheid , zijn beheerd door algemeene of burgerlijke armbesturen, en bestemd ter ondersteuning van burgerlijke armen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte; dat bij het reglement van het burgerlijk armbestuur, met dat beheer belast, krachtens en in overeenstemming met de armenwet vastgesteld, aan dat bestuur de verzorging is opgedragen van die behoeftigen in de gemeente, bij welke het bleek, dat zij van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid geen onderstand kunnen erlangen en ondersteuning onvermijdelijk is; dat overdragt van het beheer van goederen en inkomsten, welke zoodanige algemeene bestemming hebben, door een burgerlijk armbestuur aan kerkelijke armbesturen , die uitsluitend zulke armen eener godsdienstige gezindte ondersteunen, tot wier verzorging zij zelve zich geroepen achten, verandering van bestemming is; dat uit art. 20 der armenwet niet het doel kan worden afgeleid, dat het beheer der goederen en inkomsten, bij haar in werking treden door burgerlijke instellingen van weldadigheid uitgeoefend, aan kerkelijke of bijzondere instellingen zou worden overgedragen; daar de wet, wel verre dit voor te schrijven, het beheer van wege burgerlijke instellingen volledig regelt, en zoodanige overdragt in vele gevallen met het algemeen belang strijdige gevolgen zou hebben; dat overeenkomstig art. 9 der armenwet, bepalende op welke wijze verandering van bestemming van bezittingen en inkomsten van instellingen van weldadigheid behoort te worden geregeld, zoodanige verandering alleen kan ger schieden, zoo het doel der instelling is sluiten. 3 vervallen; doch geenszins het gevolg van bloot, overleg tusschen de besturen dier instellingen mag zijn, te minder, daar in het door de wet onderstelde geval de regeling der nieuwe bestemming van de inkomsten van instellingen, die, zoo als liet burgerlijk armbestuur van 1 Vouw, behooren tot die in litt. a van ai t. 2 der wet omschreven, niet aan hare besturen , maar aan den gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, opgedragen is; dat het doel der burgerlijke armeninstelling van Wouw niet vervallen is, en dat al/oo de door Gedeputeerde Staten van Noordbrabant aan het bestuur dier instelling verleende magtiging om het beheer der goederen en inkomsten aan anderen op te dragen, met de wet strijdt; ., . Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 18den Oetober 1864, no. 10); Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van den 20sten Mei 1864, G. no. 89, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhaae, den 19den Oetober 18b4. (get.) Willem. De Minister van Hinnenlandsehe Zaken, (get.) Thorbecke. N°. 2G. Koninklijk Besluit van den 2uj art. 155 der destijds van kracht zijnde Grondwet van 1815 aan de plaatselijke besturen toegekend, en hun besluit alzoo in strijd met de wet was; Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland, van 12 Februarij 1838 (Provinciaal blaa no. , te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 29sten Mei 1866. (get.) Willem. Be Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Geertsema. N°. 28. Koninklijk Besluit van den 12den December 1866 fStbl. n°. 177) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland dd. 2 Mei 1866, n". 46, tot het toestaan van het begraven op de Wester- en Noorder- of Palm-fcerA;hoven te Amsterdam. Gedeputeerde Staten handelden in strijd met art. 1 van het nog geldende decreet van 23 Prairial jaar XII, volgens hetwelk binnen He enceinte" eener stad , waar¬ onder is te verstaan : „op grondgebied binnen de muren , vesten of singels gelegen niet mag worden begraven , door toe te staan, dat de Wester- en Noorderkerkhoven te Amsterdam , welke op bolwerken binnen de veste zijn gelegen , als begraafplaats worden gebruikt. 1. uitoefening van bevoegdheid in strijd met een nog geldend decreet. 2. bij het nemen van besluiten moet met de bepalingen van executoir verklaarde decreten worden rekening gehouden. 3. interpretatie van het woord „enceinte" en interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat in casu in strijd met het voorschrift van het decreet is besloten. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van een besluit zonder acht te slaan op eene bepaling van een nog geldend decreet. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van den 19den September 1866, no. 167, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van (Gedeputeerde Staten van Noordholland, van 2 Mei 1866, 110. 46; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten bij dat besluit hebben te kennen gegeven, dat het begraven op de Wester- en Noorder- of Palm-kerkhoven te Amsterdam kan worden toegestaan; dat het hier te lande executoir verklaarde decreet van 23 Prairial Xllde jaar, in art. 1 bepaalt: „aucune inhuination n'aura lieu .... dans 1'enceinte des villes et bourgs"; dat onder enceinte eener stad niet wel anders te verstaan is, dan het grondgebied binnen de muren, vesten of singels gelegen; dat de Wester- en Noorder-kerkhoven te Amsterdam op bolwerken binnen de vest zijn gelegen en dus geacht moeten worden tot de begraafplaatsen te behooren, welke bij dat decreet zijn verboden ; dat dus het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, waarbij het begraven op die kerkhoven wordt toegestaan, in strijd is met de wet; Gelet op art. 166 der provinciale wet; I )en Raad van State gehoord; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van den lOden December 1866, no 227, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van den 2den Mei j.1., no. 46, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 12den December 1866. (get.) WTillem. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 2i). Koninklijk Besluit van den sten Juni 1867 (Stbl. n°. 59) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland dd. 3 October 1S66, n". 53, tot machtiging van het armbestuur te Warder, om geilen aan de gemeente te schenken tot bestrating van een voetpad. Door het algemeen armbestuur van Warder te machtigen tot het schenken eener som aan de gemeente, om daarvoor een voetpad te bestraten, hebben Gedeputeerde Staten gehandeld in strijd met art. 15 der armenwet (1854), volgens welk artikel de beschikbare gelden van instellingen van weldadigheid , waaronder ook overschietende gelden zijn te verstaan, moeten worden belegd op de bij dat artikel mede aangegeven wijze en zij diensvolgens niet mogen worden weggeschonken aan andere besturen tot doeleinden , die met armenzorg niet hebben te maken. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet in de gevallen, waarop zij blijkbaar mede van toepassing zijn, worden rekening gehouden. 3. interpretatie van art. 15 uit zichzelf: onder beschikbare gelden zijn ook overschietende gelden begrepen; door het onderwerpelijk besluit is dat artikel geschonden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het machtigen tot eene handeling, tvelke niet in overeenstemming is met de handelwijze, welke bij juiste opvatting omtrent de toepasselijkheid der wet ter zake, had moeten worden gevolgd. Wij Willem III, enz. Op do voordragt van Onzen Minister van Hinnenlandsche iakpn, van aen llden Junij i867, no. '297, 7de afdeeling: Gezien het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van den 3deu October 1866, waarbij het algemeen armbestuur te Warder op zijn verzoek is gemagtigd tot het schenken aan het gemeentebestuur dier plaats eener som van f 350, opdat daarvoor een gedeelte van het onlangs aangelegde voetpad naaide gemeente Oosthuizen worde bestraat; Overwegende, dat art. 15 der wet van den '28sten Junij 1854 (Staatsblad no. 100) voorschrijft, dat de beschikbare, voor het dagelijksch beheer niet noodige gelden der instellingen van weldadigheid, omschreven litt. a en d van art. '2 dier wet, waartoe het algemeen armbestuur te Warder behoort, op de in de wet aangewezene wijze moeten worden belegd; Overwegende, dat daaruit volgt, dat de gelden, die bij zoodanig armbestuur over eenig dienstjaar overschieten en alzoo beschikbaar zijn, niet aan andere besturen tot doeleinden vreemd aan de armenzorg, mogen worden geschonken; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten van Noordholland, door het verleenen van hunne magtiging tot zoodanige schenking, hebben gehandeld in strijd met de wet; Gelet op art. "166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 18den Junij 1867, no. 4); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den bisten Junij "1867, no. 300 , 7de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: het voormeld besluit van Gedeputeerde Staten van Xoordliolland, van den 3den October 1866, no. orf, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 27sten Junij 1867. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 30. Koninklijk Besluit van den 2f,den juii 2867 (Stbl. n". 86) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland. dd. 26 Maart 1867, tot onteigening van voorwerpen in stallen en deelen onder Zevenaar. i. Waar bij art. 6 van het krachtens de wet van 17 October 1865 (Stbl. no. 121) tot vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwending van besmettelijke veeziekten enz., genomen Koninklijk besluit van 6 Maart 1867 (Stbl. no. 11), overgenomen in het Koninklijk besluit van 9 Juni 1867 (Stbl. no. 55), reeds aan den Minister van Binnenlandsche Zaken was opgedragen, de wijze van zuivering van stallen, waarin aangetast of verdacht vee afgemaakt is of vertoefd heeft, te regelen, stond het niet meer aan Gedeputeerde Staten vrij, als éénige wijze van zuivering ten opzichte van stallen en deelen onder Zevenaar de onteigening van verschillende gedeelten daarvan te gelasten; b. (betreft strijd met het algemeen belang — zie no. 1 van afdeeling IV). 1. a. uitoefening van bevoegdheid in strijd met een Koninklijk besluit; b. (betreft vernietiging wegens strijd met het algemeen belang). '2. a. in zake een onderwerp, waarvan de regeling bij Koninklijk besluit aan het hoofd van een der departementen is opgedragen, mogen door Gedeputeerde Staten geene regelingen meer worden getroffen; 3. a. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het genomen besluit eene regeling inhoudt, die onder de geldende voorschriften, alleen de Minister van Binnenlandsche Zaken mocht treffen; interpretatie, in zooverre impltcite wordt uitgemaakt. dat het in strijd handelen met een krachtens dewet gegeven voorschrift, strijd met dewet oplevert; 4. a. de vernietiging is gebaseerd op het treffen eener regeling, waaromtrent ingevolge een krachtens de wel gegeven voorschrift eene anderemacht alleen had te oordeelen en te beslissen. Wij Willem 111, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 21sten Junij 1-867, no. 256, 9de afdeeling, tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland, van 26 Maart 1.1., no. 92 (Provinciaal blad no. 256); Overwegende, dat bij dit besluit de Onteigening is gelast van de navolgende voorwerpen in de daarbij aangewezen stallen en deelen onder de gemeente Zevenaar, als in aanraking geweest zijnde inet aan veetyphus lijdende of daarvan verdachte runderen, als: 1° de bestrating der stallen en daaronder zijnde grond ter diepte van een palm; 2° de kippen of voerbakken daar, waar die aanwezig zijn; en b° de grond der deelen ter diepte van twee palmen uit te graven; Overwegende, dat bij art. 6 van Ons krachtens de wet van 17 October 1865 (Staatsblad no. 121) genomen besluit van 6 Maart 1.1. (Staatsblad no. 11), overgenomen in Ons besluit van 9 Junij 1867 (Staatsblad no. 55), bepaald is, dat de stallen, waarin aangetast of verdacht vee afgemaakt is, of vertoefd heeft, op de wijze, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te regelen, moeten w orden gezuiverd; dat dus krachtens de wet door dien Minister moet beoordeeld worden op welke wijze de smetstof uit stallen verwijderd zal worden en Gedeputeerde Staten van Gelderland derhalve in strijd met de wet handelden, door zich, dat oordeel toe te kennen, en te bellissen, dat alleen door onteigening de smetstof zou kunnen worden vernietigd; dat bovendien het besluit van Gedeputeerde Staten in strijd is met het algemeen beling, dewijl bij een herhaald onderzoek van deskundigen is gebleken, dat de wijze, waarop de stallen en deelen onder de gemeente Zevenaar zijn gezuiverd , alleszins voldoende is geweest en er derhalve voor onteigening ter vernietiging van smetstof geenerlei noodzakelijkheid bestond: Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den Oden Junij 18G7, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 15den Julij 18G7, no. 349, 9de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan; Het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 20 Maart j.1., no. 92 (Provinciaal blad no. 256), te vernietigen. Onze Minister enz. liet Loo, den 18den Julij 1867. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 31. Koninklijk Besluit van den oden September 1873 (Stbl. n". 125) tot vernietiging van een gedeelte van het besluit van den raad der gemeente Voorburg, dd. 31 Mei 1872, en van het daarop betrekking hebbende besluit der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, dd. 11 Juni 1872 (n°. 39), betreffende de bezittingen eener vervallen instelling van weldadigheid. a. Volgens de armenwet (1854, art. 9, litt. d) wordt het gebruik der bezittingen en inkomsten van instellingen van weldadigheid, waarvan het doel is vervallen, op de daar aangegeven wijze geregeld tot eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende bestemming. De bevoegdheid der gemeentebesturen strekt zich dus niet verder uit dan tot regeling van het gebruik en, zooals ook duidelijk uit de bij de behandeling der wet gewisselde stukken blijkt, is niet bedoeld, hen te doen beschikken ook over de eigendom der bedoelde goederen, allerminst, waar deze door zoodanige beschikking aan hunne bestemming zouden worden onttrokken. Waar dus de raad der gemeente Voorburg besloot, de kapitalen, staande ten name van het opgeheven burgerlijk armbestuur aldaar, ten name der gemeente in te doen schrijven op het grootboek, en dus eene beschikking nam over de eigendom, handelde hij in strijd met de wet; tevens handelde hij bij het nemen van dat besluit in strijd met het algemeen belang. Deze dubbele strijd komt nog te meer uit, wanneer in aanmerking wordt genomen, dat de opbrengst der goederen , welke sedert eeuwen voornamelijk tot ondersteuning van armen werden bijeengebracht, ten gevolge van het besluit aan hunne oorspronkelijke bestemming zouden worden onttrokken, b. Om dezelfde redenen behoort ook het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij het raadsbesluit wordt goedgekeurd, te worden vernietigd. (Het besluit wordt voorts aangehaald onder no. 3 van afd. IV, no. 135 van afd. V en no. 9 van afd. VII.) 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. a. bij de toepassing der wet mag de strekking harer voorschriften niet worden uitgebreid; bij de toepassing der wet moet op haren onderbouw worden gelet; de wet moet naar hare bedoeling ivorden toegepast; b. Gedeputeerde Staten mogen een raadsbesluit, dat in strijd is met de wet, niet goedkeuren. 3. a. het wetsvoorschrift wordt geïnterpreteerd : 10' uit zichzelf; 20 uit de gewisselde stukken; 3° uit hare strekking; de bevoegdheid tot regeling van het gebruik der goederen omvat niet het treffen van regelingen omtrent de eigendom; bij zoodanige regeling mogen de goederen nooit aan hunne bestemming worden onttrokken; b. interpretatie is gelegen in het constateeren van wetsschending in het goedkeuren van een onwettig besluit. 4. de vernietiging is gebaseerd: a. op het nemen eener beschikking, waartoe de wet bij juiste opvatting geene bevoegdheid gaf; b. op het goedkeuren van een besluit, dat in strijd is met de wet. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 12 Juli) 1873, no. 240 , 7de afdeeling, tot vernietiging : 10 van het besluit van den raad der gemeente Voorburg, van 31 Mei 1872, waarbij, onder andere, sub 20 is bepaald, dat de daarin omschreven kapitalen, ingeschreven in de Grootboeken der Nederlandsche Werkelijke Schuld, ten name van Voorburg (het burgerlijk armbestuur in de gemeente), al< administrerende de goederen van de Heilige Geest-armen, met uitzondering van die der Roomscli-katholijken, en Voorburg (het burgerlijk armbestuur der gemeente), voortvloeiende uit de opheffing van het contract. in 1774 met het diaconie- armbestuur der Nederduitsche Hervormde gemeente te Voorburg gesloten, ten gevolge van de bij het eerste lid van het raadsbesluit bepaalde opheffing van het burgerlijk armbestuur in de gemeente , in de eerste dagen van .lanuarij 1873 zullen worden ingeschreven ten name der gemeente Voorburg ; 2° van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van 11 Junij 1872, B, no. 3709 (4de afdeeling B) G. S., no. 39/1, waarbij, gelet op litt. a van art. 9 der wet van 28 Junij '1854 (Staatsblad no. 100), voormeld raadsbesluit is goedgekeurd , voor zooveel betreft de in het 2de punt daarvan bepaalde overschrijving , ten name dier gemeente, van de daarbij omschreven kapitalen; Overwegende: dat art. 9 der wet vai) 28 Junij 1854 (.Staatsblad no. 100), voor het geval dat het doel eener instelling van weldadigheid is vervallen, voorschrijft, dat op de daarbij omschreven wijze het gebruik harer bezittingen en inkomsten zal worden geregeld tot eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende bestemming; dat de wet alzoo de bevoegdheid van de gemeentebesturen, ten aanzien der instellingen onder litt. a in haar 2de artikel omschreven , niet verder heeft willen uitstrekken dan tot regeling van het gebruik, en de bij de wetgevende magt gewisselde stukken duidelijk aantoonen, dat aan die besturen de beschikking over het eigendom dier goederen niet toekomt, allerminst eene zoodanige beschikking, waardoor armengoed aan II. 32. zijne bestemming zon worden onttrokken; dat het voormeld besluit van den raad der gemeente Voorburg, door te bepalen, dat de daarin genoemde kapitalen, staande ten name eener vervallen instelling van weldadigheid, zullen worden ingeschreven ten name dier gemeente, inderdaad in strijd met de wet en met het algemeen belang eene zoodanige ongeoorloofde beschikking over eigendom bevat, immers dat eigendom op een ander overdraagt: dat immers de wet, noch het algemeen belang gedoogen, dat het eigendom van de zeer aanzienlijke bezittingen van burgerlijke instellingen van weldadigheid (litt. a van art. '2 der armenwet), voor een groot deel voortspruitende uit fondsen sedert eeuwen, ook door erfmakingen en legaten, tot ondersteuning van armen bijeengebragt, door de gemeenteraden aan de gemeenten als zoodanig in eigendom toegewezen en alzoo aan hunne bestemming onttrokken worden; Gelet op Onze besluiten van 28 December "1872 (Staatsblad no. 135) en 25 Junij 1873 (Staatsblad no. 104), waarbij het voormeld goedkeurend besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van 11 Junij 1872, laatst tot 28 December 1873, is geschorst; Gelet op art. 9 der armenwet, op art. 153 der gemeentewet en op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van 26 Augustus 1873, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 30 Augustus 1873, litt. F, 7de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het hiervóór vermeld tweede gedeelte van het besluit van den gemeenteraad van Voorburg , van 31 Mei 1872, en het goedkeurend besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van ll Junij 1872, no. 39/1, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 2den September 1873. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Geertsema. N°. 32. Koninklijk Besluit van den 13den November 1874 (Stbl. n°. 138) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Stalen van Zeeland dd. 21 Augustus 1874, n°. 12.5, in zake nationale militie. Gedeputeerde Staten hebben bezwaar gemaakt, een nummerverwisselaar, die voor hen verscheen, na aanvrage om herkeuring wegens lichaamsgebrek, aan het geneeskundig onderzoek te onderwerpen, op grond dat bij zijne aanbieding geene gebreken werden aangetroffen en het beweerde gebrek dus na de inlijving moest geacht worden te zijn ontstaan; ten onrechte echter, daar, afgezien van het weinig afdoende van het betoog omtrent den tijd van ontstaan van het gebrek, art. 116 der militiewet (1861) geen onderscheid maakt tusschen gebreken vóór of na de inlijving ontstaan, doch onderzoek voorschrijft van alle daargenoemde ongeschikten. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. op de toepassing der wet mogen daarbij niet gemaakte onderscheidingen geenen invloed uitoefenen. 3. art. 110 wordt geïnterpreteerd uit zichzelf: het geeft geene aanleiding tot het maken eener onderscheiding, als bij het besluit wordt gemaakt, en het daarin vervat voorschrift omtrent het onderzoek laat geene uitzonderingen toe. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet nakomen van een imperatief wetsvoorschrift, als gevolg van het aannemen eener niet op de wel steunende onderscheiding. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken , van 14 Oetober 1874, no. 26, 4de afdeeling, betreffende het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, van 21 Augustus 1874, no. 125, waarbij onder anderen bezwaar is gemaakt den nommerverwisselaar Adriaan Cornelis Gr oen enberg te onderwerpen aan de herkeuring, bedoeld bij art. 116 der militiewet; Overwegende: dat de nommerverwisselaar Adriaan Cornelis Groenenberg op 10 Augustus 1874 bij de militie werd ingelijfd; dat zijne herkeuring bij Gedeputeerde Staten is aangevraagd op 19 Augustus daaraanvolgende; dat die aanvraag alzoo is geschied binnen den bij art. 116 der militiewet bepaalden termijn; dat Gedeputeerde Staten ingevolge dat -/.elfde wetsartikel verpligt waren geweest genoemden nommerverwisseiaar voor /.ion te doen verschijnen en, daar zijne herkeuring was aangevraagd wegens een ligchaamsgebrek , door geneeskundigen te doen onderzoeken : dat Gedeputeerde Staten bezwaar hebben gemaakt genoemden nommerverwisselaar, nadat hij voor hun collegie was verschenen, aan dat geneeskundig onderzoek te onderwerpen, op grond dat hij bij zijne toelating als zoodanig op 8 Augustus bevorens en bij het geneeskundig onderzoek, dat hij na zijne inlijving bij gelegenheid zijner aanbieding tot eene vriiwilliw verhindtenis moest onderdaan. is bevonden geene gebreken te hebben, die hem voor de krijgsdienst zouden ongeschikt maken; dat het derhalve niet aannemelijk is, dat het gebrek, waarvoor de herkeuring wordt aangevraagd, reeds bestond vóór de inlijving, te minder omdat de aard van dat gebrek medebrengt dat het zich spoedig laat ontdekken en dat alzoo dit gebrek moet geacht worden te zijn ont¬ staan na zijne inlijving; dat, daargelaten het weinig afdoende van dit betoog, voor zooveel den tijd van het ontstaan van het gebrek betreft, Gedeputeerde Staten bij hun besluit de leer huldigen, dat herkeuring ingevolge art. 116 der militiewet niet behoort te geschieden, wanneer de ziekelijke gesteldheid of gebreken, waarvoor herkeuring wordt aangevraagd, na de inlijving zijn ontstaan; dat genoemd artikel zoodanige onderscheiding niet maakt; dat alzoo ingevolge dat artikel herkeuring, wanneer die wordt aangevraagd, behoort plaats te hebben van alle lotelingen, die binnen vier maanden na hunne inlijving voor de dienst ongeschikt blijken te zijn, om 't even of de ziekelijke gesteldheid of gebreken voor of na de inlijving zijn ontstaan; dat het besluit van Gedeputeerde Staten, voor zooveel het bezwaar betreft om den nommerverwisselaar Adriaan Cornelis Groenenberg te onderwerpen aan de herkeuring, bedoeld bij art. 116 der militiewet, alzoo strijdig is met de wet; Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van 3 November 1874, no. 10); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden -Minister, van iu rsoveuiuei 1874, no. 35, 4de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, van '21 November 1874, no. 135, voor zooveel betreft het bezwaar om den nommerverwisselaar Adriaan Cornelis Groenenberg te onderwerpen aan de herkeuring, bedoeld bij art. 116 der militiewet, te vernietigen; Onze Minister enz. Het Loo, den 13den November 1874, (get.) Willem. He Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 83. Koninklijk Besluit van den 25sten Mei 1875 (Slbl. n°. 79) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland dd. 28 April 1875, n°. 51. Volgens het reglement voor het katholiek armbestuur te Velzen en de armenwet (1845, wijziging 1870) mocht dat bestuur alleen armen, die zich in de gemeente bevinden, in onderstand opnemen ; dit is echter voorbijgezien door Gedeputeerde Staten, waar zij, oordeelende dat D. van der Wel, die volgens de betrekkelijke reglementen , als zijnde niet katholiek, door het schaalarmbestuur te Velzen buiten die gemeente werd uitbesteed, nadat hij tot de katholieke kerk was overgegaan en dus niet meerdoor hetschaalarmbestuur kon worden verpleegd, terecht door het katholiek bestuur werd overgenomen — in beroep krachtens de armenwet (art. 19, al. 2), uitspraken , dat de gemeenteraad van Velzen ten onrechte had geweigerd , een post daarvoor op de rekening van laatstgenoemd bestuur toe te laten. Daar de wet niet onderscheidt tusschen vrijwillig verblijf en verblijf ten gevolge van uitbesteding, had alleen moeten worden onderzocht, waar de behoeftige zich tijdens het ontstaan der behoefte aan anderen onderstand bevond , en was, nu hij niet in de gemeente Velzen verbleef, de overname door het katholiek armbestuur dier gemeente en eveneens de uitspraak van Gedeputeerde Staten, indirect strekkende om die overname te handhaven, in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij liet nemen van beslissingen in beroep moeten ueaepuieerae siaien acht slaan op de bepalingen deiwet, en mogen geene onderscheidiniien maken, die de wet niet kent. 3. interpretatie der armenwet uit zichzelf, waar wordt aangenomen, dat volgens haar alleen armen, die zich in de gemeente bevinden, door de armbesturen mogen worden opgenomen en bij beoordeeling daarvan geene onderscheidingen in den aard van het verblijf mogen worden gemaakt, doch het werkelijk vertoeven criterium moet zijn. 4. de vernietiging is gebaseerd op het feit, dat door Gedeputeerde Staten iov» nnvonhfp ninvrlt npsnnrtinrt.nppvri.. tint rlp nyrtrhfiLRtii.rp.ri. tnpp.rdp.rp. vp.r- bij de armenwet en de reglementen zijn opgelegd, als gevolg van het maken eener onderscheiding in verplicht of onverplicht verblijf, die de wet niet kent. Wij Willem Hl, enz. Oo de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 11 Mei 1875. litt. H, 7de afdeeling, tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van A'oordholland . van '28 April j.1., no. 51, door Onzen Commissaris in die provincie krachtens art. sl, al. 1, der Provinciale wet ten uitvoer gebragt; Overwegende, dat bij dit besluit — eene uitspraak op het beroep, door het Roomsch-katholijk armbestuur te Velzen, krachtens art. 19, al. 2, der wet van 28 •lunij 1854 (Staatsblad no. 100), ingesteld tegen eene beslissing van den ge- | meenteraad van Velzen — verklaard is, dat de uitgave van f 108,95 voor verpleging van J>. van der Wel te Budel, opgenomen in de rekening over 1873 van het bestuur der instelling ten behoeve der Roomseh-katholijke armen te Velzen, door dat armbestuur niet is gedaan in strijd inet de wet of met zijn reglpment en alsnog in die rekening zal worden geleden; dat te Velzen twee door den raad der gemeente geregelde en van zijnentwege bestuurde instellingen van weldadigheid bestaan, welke op de bij art. 3 der Armenwet bedoelde lijst voorde gemeente Velzen gerangschikt ziju onder de instellingen sub a van art. 2 dier wet, te weten : de instelling ten behoeve van de Roomschkatholijke armen, en die ten behoeve der schaalarmen, voor welke beide instellingen door den gemeenteraad gelijkluidende reglementen zijn vastgesteld , met dit onderscheid alleen, dat de eerste bestemd is tot ondersteuning van Roomschkatholijke armen, de laatste tot ondersteuning van armen, die niet tot het Koomsch-kathoLijk kerkgenootscnap Dehooren; dat D. van der Wel, te Velzen gevestigd , in 1870 als behoeftig en tot eene andere dan de Roomseh-katholijke gezindte behoorende in onderstand werd opgenomen door het schaalarmbestuur te Velzen, hetwelk hem in 1871 te Budel in Noordbrabant uitbesteedde; > dat het schaalarmbestuur in 1872, vernemende dat Van der Wel tot het Roomsch-katholijk kerkgenootschap was overgegaan, zich niet langer tot verpleging geregtigd achtte en hiervan aan de belanghebbenden kennis gaf: dat daarop het bovenvermeld Roomschkatholijk armbestuur de voldoening der kosten voor de verpleging van Van der Wel te Budel op zich nam en deswege op zijne rekening over 1873 eene post van f 108,95 in uitgaaf bragt; dat de gemeenteraad van Velzen weigerde dien post in de rekening toe te laten als, naar zijn oordeel, in strijd met de wet en met het reglement van het renderend armbestuur, doch dat Gedeputeerde Staten op het daartegen ingesteld beroep van dat armbestuur de bovenvermelde uitspraak deden; dat bij deze uitspraak van Gedeputeerde Staten is voorbijgezien, dat, toen het Roomsch-katholijk armbestuur Van der Wel in onderstand opnam, deze zich niet te V'elzen bevond, maar zijn verblijf had te Budel, en dat genoemd bestuur, ingevolge het door den gemeenteraad vastgesteld reglement van bestuur voor de instelling der Roomsch-katholijke armen te Velzen en ingevolge de bepalingen der wet van '28 Junij 1854 (Staatsblad no. 100), zooals deze gewijzigd is bij de wet van 1 Junij 1870 (Staatsblad 110. 85), alleen de armen, die zich in de gemeente bevinden, in onderstand vermag op te nemen; dat het in deze niet afdoet, dat Van d e r We 1 aanvankelijk, als te Velzen verblijvende, in onderstand werd opgenomen door het schaalarmbestuur aldaar en door dit bestuur te Budel werd uitbesteed; dat toch bij het ophouden van het verleenen van onderstand door het schaalarmbestuur, ten gevolge van den overgang van Van der Wel tot het Roomsch-katholijk kerkgenootschap, het Roomseh-katholijk armbestuur, ter beslissing der vraag of Van der \\ el door hem in onderstand kon worden opgenomen, alleen te onderzoeken had, waar deze zich bevond tijdens het ontstaan der behoefte aan anderen onderstand, dan dien hij vroeger genoot, daar de wet niet onderscheidt tusschen vrijwillig verblijf in deze of gene plaats en het verblijf tengevolge van uitbesteding; dat het Roomsch-katholijk armbestuur te Velzen den te Budel verblijvende Van der Wel, in onderstand opnemende, alzoo verder ging, dan de kring der armenzorg, waarmede het krachtens de wet belast is, zich uitstrekt en de door Gedeputeerde Staten van Noordholland genomen beslissing bijgevolg als strijdig met de wet moet worden beschouwd ; Gelet op art. 166 der Provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van den '21 sten Mei 1875, 110. 5); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van '24 Mei 1875, 110. 43, 7de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemd besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland van '28 April j.1., no. 51, te vernietigen; Onze Minister enz. Het Loo, den 25sten Mei 1875. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. 34. Koninklijk Besluit van den IJden Januari 1876 (Stbl. n". 10) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant dd. 19 November 1875 tot benoeming van eenen commies ter provinciale griffie. De bepaling der provinciale wet (art. 34, al. 2), dat de benoeming van ambtenaren ter griffie moet geschieden op voordracht van den Commissaris des Konings, kan volgens het gewone taalgebruik niet anders worden opgevat, dan dat Gedeputeerde Staten niet buiten die voordracht mogen benoemen, daar — had de wetanders bedoeld — evenals ter anderer plaatse (artt. 95 en 106 gemeentewet en art. 8 Instructie Commissaris des Konings) zou zijn gesproken van aanbeveling. Tegen deze opvatting pleit niet, dat art. 36 der provinciale wet spreekt van uit eene voordracht, daar dit verschil door het zinverband wordt verklaard, terwijl aan den anderen kant het bij de beraadslagingen opgemerkte de genoemde opvatting wettigt. Het besluit der Gedeputeerde Staten, waarbij een commies ter griffie buiten de voordracht werd benoemd, is dus in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. '2. de voorschriften der tvet moeten naar het gewone spraakgebruik worden verklaard; bij de toepassing der wet moet op de bedoeling des wetgevers, zooals die uit tegenstelling met andere wetsbepalingen en uit de gevoerde beraadslagingen kan blijken, worden acht geslagen; bij verklaring der woordenkeus eener wetsbepaling moet rekening worden gehouden met hetgeen de zinsbouw meebrengt. 3. art. 34 wordt geïnterpreteerd: a. uit het gewone spraakgebruik; b. uit vergelijking niet de ivoorden- keus, gebruikt in andere wetsbepalingen; c. uit den onderbouw; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het voorzetsel „op" en niet „uit'' wordt gebruikt alleen om taalkundige redenen, doch in casu geen verschil daartusschen bestaat. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van eenen ambtenaar, die niet op de voordracht was geplaatst, terwijl bij eene juiste wetsinterpretatie de keuze niet buiten die voordracht mocht geschieden. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van '22 December 1875, no. 216, Kabinet, omtrent het besluit van Gedeputeerde Staten van Noovdbrabant, van 19 November j.1., strekkende tot benoeming van een commies ter provinciale griffie, welk besluit door Onzen Commissaris in Noordbrabant, krachtens art. 32, al. 2, der provinciale wet niet is uitgevoerd; Overwegende, dat de benoemde niet geplaatst was op de voordragt, door Onzen Commissaris ter vervulling der betrekking opgemaakt; dat art. 34, al. 2, der provinciale wet, voorschrijvende, dat de benoeming van ambtenaren en bedienden bij de griffie, uitgenomen de griffier, geschiedt op voordragt van Onzen Commissaris, naar het gewone taalgebruik niet anders kan worden opgevat, dan dat Gedeputeerde Staten bij het doen der benoeming aan eene keuze uit de door den Commissaris voorgestelde personen gehouden zijn; dat, ware de bedoeling der wet eene andere, alsdan van aanbeveling gesproken zou zijn, gelijk elders, waar de keuze vrijgelaten wordt, bijv. in artt. 95 en 106 der gemeentewet en in art. 8 der instructie voor Onze Commissarissen in de provinciën (Staatsblad 1850, no. 62); dat art. 36 der provinciale wet wel van benoeming uit eene voordragt spreekt, terwijl art. 34, al. 2, de woorden op de voordragt bezigt, maar dat het zinsverband van laatstbedoelde bepaling, waar de uitdrukking voordragt niet alleen met benoeming , maar ook met schorsing en ontslag zamenhangt, het gebruik van het woord op vereischte; dat ook de beraadslaging, in der tijd over art. 34 der provinciale wet gevoerd, der tijd de boven aangegeven opvatting wettigt, bij welke beraadslaging door een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de meening werd voorgestaan, dat benoeming , schorsing en ontslag van ambtenaren en bedienden der provinciale griffie, uitgenomen de griffier, aan Onzen Commissaris in de provincie behoorde te verblijven; dat de opdragt van een en ander aan Gedeputeerde Staten toen van Regeringswege verdedigd werd met de opmerking, dat voordragt aan den Commissaris zou behooren, en hierdoor de nadeelen, die uit de benoeming door genoemd collegie konden voortvloeijen, zouden worden gekeerd, waaruit de bedoeling af te leiden is, om den Commissaris een stelligen invloed bij de benoeming toe te kennen; dat alzoo bovenvermeld besluit van Gedeputeerde Staten strijdig is. met de wet; Gelet op artikel 166 der Provinciale wet; Gezien ons besluit van 18 December 1875 (Staatsblad no. 218); Den Raad van State gehoord (advies van den llden Januarij 1876, no. 22); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd , van den 14den Januarij 1876, no. *19, Kabinet: Hebben goedgevonden en verstaan'het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van 19 November j.1., strekkende tot benoeming van een commies ter provinciale griffie, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 17den Januarij 1876. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 35. Koninklijk Besluit van den 22s,en Juni 1876 fStbl. n°. 115) tot vernietiging van de besluiten der Gedeputeerde Staten van Gelderland, dd. 2 Mei 1876, nos. UI en 92, tot machtiging van de raden der gemeenten Doornspijk en Dreuniel om vorderingen, een vroeger dienstjaar betreffende , uit den post voor onvoorziene uitgaven te kwijten. De wet van 8 November 1815 (Stbl. no. 51) tot bepaling van den termijn van verjaring voor de vorderingen ten laste van het rijk, werd blijkens haren considerans gegeven met het doel, de begrooting over elk dienstjaar behoorlijk te kunnen afsluiten; en waar blijkbaar met hetzelfde doel bij art. 228, 1ste alinea der gemeentewet die termijn van toepassing wordt verklaard , moet het gevolg bij genoemde wet aan het niet in acht nemen van dien termijn gehecht, n.l. de vernietiging der vorderingen, geacht worden ook aan verzuim ten opzichte van vorderingen op de gemeente te zijn verbonden. Daar nu in casu de termijn was verloopen en dus het recht, zoowel om betaling te vorderen als om die te doen, was vervallen, waren de gemeentebesturen onbevoegd, de onderwerpelijke vorderingen, de diensten van 1874 en van vroeger betreffende, te voldoen uit den post onvoorzien der begrooting voor 1876 en hebben Gedeputeerde Staten in strijd met de wet gehandeld door machtiging voor het doen dier betalingen te verleenen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. Gedeputeerde Staten mogen den raad niet machtigen tol handelingen, die in strijd zijn met de wet; de gevolgen, aan het niet nakomen van wetsbepalingen gehecht, moeten, wanneer die bepalingen ook op andere gevallen toepasselijk zijn verklaard, gerekend worden, evenzeer in die gevallen te gelden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat de toepasselijkverklaring in art. 2*28 gemeentewet werd gegeven met hetzelfde doel als de oorspronkelijke wetsbepaling, zooals dit doel in de considerans dier wet wordt •omschreven ; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat aan het niet nakomen van den toepasselijk verklaarden termijn dezelfde gevolgen zijn verbonden als de oorspronkelijke wet daaraan heeft gehecht; interpretatie, waar wordt aangenomen, dal eene schuldvordering , die door verjaring is vernietigd, noch mag worden geïnd, noch gekweten; interpretatie, waar wordt geconstateerd, dat Gedeputeerde Staten niet tot onwettige handelingen mogen machtigen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het machtigen lot handelingen van de gemeenteraden, die een gevolg waren van het niet rekening houden met gevolgen, die kennelijk aan het verwaarloozen van eenen termijn moesten worden gehecht. Wij Willem III, enz. . Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van '2 Junij j.1., no. 12, 2de afdeeling a tot vernietiging van twee besluiten van Gedeputeerde Staten van Gelderland, van 2 Mei j.1., nos. 91 en 92, waaraan Onze Commissaris in die provincie, krachtens art. 32 der provinciale wet, uitvoering geweigerd heeft; Overwegende, dat van die besluiten liet eene strekt om aan den gemeenteraad van Doornspijk, het andere oni i aan den gemeenteraad van ui win** magtiging te verleenen om betalingen op "den post voor onvoorziene uitgaver der gemeentebegrooting voor 1870 aan te wijzen, wegens niet tijdig ingediende vorderingen, de diensten van 1874 en van vroeger betrelïende; dat de gemeentewet in art. 228 de termijnen van verjaring, voor de \orderingen ten laste van het Rijk bij de wet bepaald of te bepalen op de vorderingen ten laste der gemeente van toepassing verklaart; dat dit voorschrift wera gege\en mei. hetzelfde doel als bij de wet van 8 November 1815 (Staatsblad no. ■11) de teimijnen van verjaring der vorderingen ten laste van den Staat geregeld werden, n.l. opdat de begrooting van elk dienstjaar behoorlijk kunne worden afgesloten; dat ter bereiking van dit doel het gevolg, hetwelk de genoemde wet aan de termijnsbepalingen hecht bij de vorderingen ten laste van het Rijk , dat is de vernietiging der niet binnen den be- paalden termijn ingeleverde vorderingen, I ook geacht moet worden bedoeld te zijn ten aanzien van de vorderingen ten laste der gemeente; dat alzoo door de bij de wet vastgestelde verjaring, met vernietiging der vordering, het regt, zoowel om betaling te vorderen, als om die te doen, is vervallen en de gemeentebesturen niet bevoegd zijn uit de openbare gemeentegeldmiddelen eene schuldvordering te voldoen , die door verjaring vernietigd is; dat Gedeputeerde Staten van Gelderland bijgevolg ten onregte magtiging voor de betaling der bij hunne besluiten bedoelde vorderingen ten laste der gemeenten Doornspijk en Dreumel hebben verleend, en die besluiten alzoo strijdig zijn met de wet; Gelet op art. 166 der provinciale wet1; Gezien Ons besluit van 20 Mei 1876 (Staatsblad no. 106); Den Raad van State gehoord (advies van 13 Junij 1876, 110. 17); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche ZAken van den lOden dezer, 110. 'II, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de besluiten van Gedeputeerde Staten van Gelderland, van 2 Mei j.1., nos. 91 en 92, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 22sten Junij 1876. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. A0. 3G. Koninklijk Besluit van 16 September 1881 (Stbl. n°. 158) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland dd. 25 Mei 1881, n°. 12, houdende goedkeuring van een besluit van den raad der gemeente Zwaag dd. 13 Mei 1881 tot het verhenen van subsidie aan de roomsch-katholieke bijzondere school aldaar. Het verbod aan den onderwijzer bij de 2de alinea van art. ^33 der lageronderwijswet (1878) gegeven, om iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden, is uitdrukkelijk op de bijzondere scholen van toepassing verklaard (art. 4, al. 3 lageronderwijswet). Aan de onderwerpelijke bijzondere school mocht dus door den raad geen subsidie worden toegekend, nu vaststond, dat het onderwijs aan die school een bepaald Roomschkatholiek kerkelijk karakter droeg. Van dat uitdrukkelijk toepasselijk verklaarde verbod toch mag, zelfs ten opzichte van de bedoelde school, hoewel daarop alleen kinderen van gelijke gezindte worden toegelaten, geene uitzondering worden gemaakt. Het besluit van Gedeputeerde Staten om het voorschreven raadsbesluit goed te keuren , moet dus beschouwd worden als te zijn genomen in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. Gedeputeerde Staten mogen geene raadsbesluiten, die niet de wet strijden, goedkeuren; bij het nemen van besluiten moet met uitdrukkelijk toepasselijk verklaarde wetsbepalingen worden rekening gehouden ; op gebiedende voorschriften mogen geene uitzonderingen, die de omstandigheden zouden medebrengen, worden toegelaten. 3. interpretatie van art. 33, ?rfe lid, waar wordt geconstateerd, dat ook onder de gegeven omstandigheden strijd daarmee aanwezig is; interpretatie, waar implicite wordt uitgemaakt, dat de wet niet verbiedt, op eene gesubsidieerde sclwol alleen bepaald omschreven kinderen toe te laten. 4. de vernietiging is gebaseerd op het goedkeuren van een besluit, dat niet mocht worden goedgekeurd, waar het werd genomen, zonder rekening te houden met een gebiedend wetsvoorschrift. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 Julij 4881 no. 27091, afdeeling Onderwijs , tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van 25 Mei 1881 , no. 12, dat door Onzen Commissaris in die provincie, krachtens art. 32, 2de lid der provinciale wet, niet is ten uitvoer gelegd; Overwegende, dat de gemeenteraad van Zwaag, bij besluit van \ó Mei te voren, ingevolge art. 3 der wet van 1 / Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), een jaarliiksch subsidie van ƒ600 heeft verleend aan de parochiale of Roomsch-katholieke bijzondere school aldaar, met ingang van •1 Januari 1881: .. dat dit besluit is goedgekeurd bij het aangehaalde besluit der Gedeputeerde Staten van Noordholland; Overwegende, dat het onderwijs in o-enoemde school een bepaald Roomschkatholiek kerkelijk karakter heeft; dat dit door net geiueemeue^.". . . kend en door den district-schoolopziener bevestigd wordt; _ dat mitsdien het onderwijs in genoemde school niet voldoet aan de bepaling van ■lrt 33, 2de lid der aangehaalde wet; dat wel is waar het gemeentebestuur het tegendeel beweert, op grond dat in de school geen andere ktnoeren y »" toegelaten, dan die de Roomsch-katholieke godsdienst belijden; dat echter de wet, ofschoon zij niet bepaalt, welke kinderen op eene gesubsidieerde bijzondere school moeten worden toegelaten, door art. 33, 2de li daarop van toepassing te verklaren wel degelijk den eisch stelt, dat in zoodanige school, even als in de openbare, onderwijs worde gegeven met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen; dat alzoo het hier bedoeld subsidie is verleend en daaraan de vereischte goedkeuring is verbonden in strijd met ; Gelet op art. 169 der wet van 10 Julij 1850 (Staatsblad no. 39) en op de artt. 3, 19 en 33 der wet van 1/ Augustus] 1878 (Staatsblad no. 127); Gezien Ons besluit van 16 Juiuj j.1., "°hen ' Raad van State gehoord (advies van 6 September 1881, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 13 September 1881, no. 3305, Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van 25 Mei 1881 . no. 12, wegens strijd met de wet ie vei me»gc... Onze Minister enz. Het I.oo, den 16den September 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. NO. 37. Koninklijk Besluit van den fjsten December 1882 (Stbl. n°. 154) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Drenthe, dd. 99, Arrril 1882, tot afdam¬ ming der hoofdkanalen van de vervening in de Drogteropslagen. Uit het onderling verband der artt. 94, 136 en 140 der provinciale wet voor zoover de bevoegdheid der' Provinciale Staten betreft, en der artt. 149, 151 en 152 dier wet, voor zoover aangaat hetgeen aan Gedeputeerde Staten is opgedragen valt op te maken, dat de bevoegdheid van laatstgenoemd college, wat betreft het geven van voorschriften enz., in zake verveningen zich bepaalt tot de uitvoering van hetgeen door het wetgevend gezag is verordend. Het onderwerpelijk besluit echter, dat strekt om, nu de concessionarissen tot vervening van gronden onder Zuidwolde zelfs niet na aanmaning en gestelden termijn aan de bij de Koninklijke concessie gestelde voorwaarden hebben voldaan , de beide hoofdkanalen der vervening af te dammen en dus feitelijk de vervening te beletten betreft niet een veenschap, als waarop art. 41 van het reglement op de verveningen in Drenthe (goedgekeurd bij K. B. van 26 November 1853, no. 75) van toeis Evenmin is de macht, om zoodanig besluit te nemen bij de wet, bij Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Stbl. no. 6), bij het Koninklijk besluit, waarbij de gemelde concessie werd ver- leend (17 October 1847, no. 53), bij het reeds genoemd reglement of bij eenige andere verordening der Staten, aan Gedeputeerde Staten opgedragen, noch ook hebben Gedeputeerde Staten zich krachtens art. 151, 2de lid der provinciale wet die macht voorbehouden. Zij zijn dus bij het nemen van dat besluit hunne bevoegdheid te buiten gegaan. . uitoefenina van bevoeadfieid in striid met de ivet, in zooverre zoodanige bevoegdheid noch bij de wet, noch bij Koninklijk besluit of bij wettelijke verordening is opgedragen. I. Gedeputeerde Staten mogen geene besluiten nemen, dan• waartoe hun de bevoegdheid bij de wet of op andere wettige wijze is toegekend. ). interpretatie. waar de aard van hel genomen besluit wordt aangegeven en implicite wordt uitgemaakt, dat het besluit niet zich bepaalt tot uitvoering van hetgeen reeds is verordend; interpretatie der aangehaalde artikelen der provinciale wet uit hun onderling verband, waar wordt aangenomen, dat de daarin neergelegde bevoegdheid van Gedeputeerde Staten ter zake zich slechts bepaalt tot uitvoering ; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit als het onderwerpelijke bij geen wet, Koninklijk besluit of verordening aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, noch zij zelve het zich elders hebben voorbehouden; interpretatie in zooverre wordt aangenomen, dat het te buiten gaan hunner bevoegdheid door Gedeputeerde Stalen strijd oplevert met de wet. 4. de vernietiging van het besluit is i i itlin o nnii/J nu 7i/i# /Vii # sint /•,»/ i/i i si f , voor zooverre dit door Ons niet aan anderen is opgedragen, o. a. toezigt uitoefenen over alle verveeningen binnen hunne provincie, en volgens art. 140 de reglementen en verordeningen maken, voor het provinciaal belang noodig; dat wel bij art. -149 de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken aan Gedeputeerde Staten zijn opgedragen; dat zij dienovereenkomstig volgens art. •151 de wetten, algemeene maatregelen van inwendig bestuur en Koninklijke bevelen uitvoeren, waarvan de uitvoering aan de Staten is opgedragen, en de daartoe noodige verordeningen maken, die zij onderwerpen aan Onze goedkeuring, en hij art. 152 zijn belast met de uitvoering der provinciale reglementen en verordeningen en de besluiten en Kocii>s der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van 17 October 1882, no. 17); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 5 December 1882, no. 1, afdeeling Waterstaat A; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemde besluit van Gedeputeerde Staten van Drenthe, van 22 April 1882, no. 2, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 8sten December 1882. (get.) Willem. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheil, (get.) G. .1. G. Klerck. NO. 38. Koninklijk Besluit van den gden Februari 1884 (Stbl. n°. 29) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland, dd. 21 September 1883, 3de afdeeling , waarbij in beroep verqunning tot verkoop van sterken drank wordt geweigerd. Volgens art. 28 der drankwet (1881) mag vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein niet geweigerd worden voor de daar omschreven localiteiten, tenzij daaraan door een daad van den eigenaar of gebruiker de bestemming is ontnomen. Waar nu het ledig staan van een huis, tot een nieuwe huurder is gevonden, op zichzelf beschouwd, niet kan genoemd worden eene daad van den eigenaar, noch dit als verandering der bestemming kan worden beschouwd , en dat te minder in casu, nu zelfs de omstandigheden aanwijzen, dat de handelingen van den eigenaar juist op het laten voortduren der bestemjning waren gericht, hadden burgemeester en wethouders de ingevolge art. 28, litt. b, der drankwet gevraagde vergunning moeten verleenen en hebben Gedeputeerde Staten, beslissende in beroep krachtens art. 11 dier wet, ten onrechte het besluit van burgemeester en wethouders tot weigering gehandhaafd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. 3. interpretatie van art. 28 uit zichzelf: of bij het ledig staan van een perceel de bestemming is veranderd, moet uit de bijkomende omstandigheden worden beoordeeld; op zichzelf wijst die omstandigheid niet op een daad van den eigenaar in den zin der wet. 4. de vernietiging is gebaseerd op het afwijzen van een verzoek, dat bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepaling en bij goede beoordeeling der feiten had moeten worden ingewilligd, j a\t :: I I III wij vvineiii ui, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van lunnemanascne /«unen, van Januari 1884, no. 3690, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, dd. 21 September j.1., no. 89, 3de afdeeling, waarbij aan ,f. Kaan in höoger beroep vergunning is geweigerd tot verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende, dat J. Kaan het verzoek om vergunning heeft gedaan op grond van art. 28, litt. 6, der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97); dat burgemeester en wethouders van Zierikzee, bij besluit van 30 Juli j.1., daarop afwijzend hebben beschikt: dat J. Kaan, volgens art. 11 van genoemde wet, hiervan in beroep is gekomen bij Gedeputeerde Staten van Zeeland, die in bovenvermeld besluit de afwijzende beschikking van burgemeester en wethouders van Zierikzee hebben gehandhaafd; dat Gedeputeerde Staten , evenals burgemeester en wethouders van Zierikzee, hunne weigering enkel en alleen gronden nn de nmst.andicrhpid dat rlp hpstprnmina „r — , — _ der localiteit, waarvoor vergunning werd gevraagd, is veranderd; dat zij, om de verandering van bestemming aan te toonen, wijzen op het feit, dat de localiteit sedert Maart 1882 ongebruikt en onbewoond is geweest; dat het feit op zich zelf eehter niet voldoende is om te bewijzen dat er verandering van bestemming heeft plaats gegrepen; dat dit laatste zou moeten worden afgeleid uit daarbij komende omstan¬ digheden, maar dat deze veel meer van het tegendeel getuigen; dat het perceel, sedert jaren als herberg of tapperij ingericht, op 14 April 1882 publiek is verkocht, na aankondigingen waarin het is omschreven o. a. als „herberg"; dat de koooer het als zoodanig heeft gekocht en aan de inrichting niets heeft gewijzigd; dat burgemeester en wethouders van Zierikzee dan ook in hun bovenvermeld besluit erkennen, dat het niet in eenig opzicht uit- of inwendig is veranderd; dat de kooper liet tot het uitoefenen van het tappersbedrijf heeft verhuurd zoodra hij een geschikten huurder vond, en dat het ledig staan van een huis, omdat daarvoor tijdelijk geen huurder te vinden is , geen daad van den eigenaar, veel min eene andere bestemming mag heeten; dat de localiteit derhalve niet geacht kan worden van bestemming te zijn veranderd ; dat zij voldoet aan al de eischen , gesteld in art. 28 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97), en J. Kaan, volgens litt. b van dit artikel, aanspraak heeft op vergunning voor deze localiteit; dat bovenvermeld besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, waarbij aan J. Kaan deze vergunning is geweigerd, derhalve is in strijd met de wet; Gelet on artt. 166 en 168 der wet van 6 .Juli 1850 (Staatsblad no. 39) en op art. 11 der wet van 28 Juni 1881 (Staats- oiaa no. a; Gehoord den Raad van State (advies van 29 Januari 1884, 110. 17); uezien net nader rapport van Unzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 6 Februari 1884, no. 524, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het voormeld besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, van 21 September j.1., no. 89, 3de afdeeling, te vernietigen, wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 9den Februari 1884. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (^get.) Heemskerk. NO. 39. Koninklijk Besluit van den 24sten Februari 1884 (Stbl. n°. 36) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde 4* State» iwwNoord-Holland, dd. 26 September 1883, j waarbij in beroep vergunning tot verkoop van sterken drank wordt geweigerd- Molens art. 28 der drankwet (1881) mag vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein niet dan in de aldaar genoemde gevallen worden geweigerd voor localiteiten , waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht. Waar nu moet worden aangenomen, dat eene localiteit, die geheel is afgebrand, doch die weder op de grondslagen en in de plaats van het oude gebouw is opgebouwd, dezelfde is als de localiteit, waarin op den geeischten datum sterke drank werd verkocht, hadden burgemeester en wethouders de door hem, die zoowel in 1881 als tijdens de aanvraag het bedrijf in die localiteit uitoefende, ingevolge art. 28, litt. a, der drankwet gevraagde vergunning moeten verleenen en hebben Gedeputeerde staten, Deslissende in beroep krachtens art. 11 dier wet, ten onrechte het besluit van burgemeester en wethouders tot weigering gehandhaafd. -1. onwettigeuitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. 3. interpretatie van art. "28 uit zichzelf, een gebouw, dat op dezelfde grondslagen herbouwd is, als het geheel afgebrande, moet geacht worden, hetzelfde gebouw als het afgebrande te zijn. 4. de vernietiging is gebaseerd op het aftvijzen van een verzoek, dat bij juiste toetsing der feiten aan de betrekkelijke wetsbepaling had moeten worden ingewilligd. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 Januari 1884, no. 5766, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, d.d. 26 September 1883, no. 7, waarbij aan M. .lak Hz. in hooger beroep geweigerd is vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende, dat II. Jak Hz. te ylssendelft den 1sten September 1883 het verzoek om vergunning heeft gedaan op grond van art. 28, litt. a, der wet van 28 Juni 1881 {Staatsblad no. 97); dat burgemeester en wethouders van Assendelfï, bij besluit van 12 September 1883, daarop afwijzend hebben beschikt; dat M. Jak Hz., volgens art. 11 d_er wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97), hiervan in liooger beroep is gekomen bij Gedeputeerde Staten van Noord holland, die in bovenvermeld besluit de afwijzende beschikking van burgemeester en wethouders van Assendelft hebben gehandhaafd ; dat Gedeputeerde Staten, evenals burgemeester en wethouders van Assendel ft, hunne weigering enkel en alleen gronden op de omstandigheid, dat in de localiteit, waarvoor vergunning werd gevraagd, op 1 Mei 1881 geen sterke drank werd verkocht; dat het gebouw, waarin M. Jak Hz. op 1 Mei 1881 den kleinhandel in sterken drank uitoefende, op 27 Mei 1883 geheel is afgebrand; dat evenwel de localiteit, waarvoor hij kton Scntomber 1883 vergunning vroeg, opgebouwd is op de grondslagen en in de plaats van het oude gebouw: dat dus deze localiteit moet geacht worden dezelfde te zijn, waarin hij op 1 Mei 1881 sterken drank in het klein verkocht; dat M. Jak Hz. derhalve, krachtens art. 28, litt. a, der bovengenoemde wet, aanspraak heeft op vergunning voor de localiteit, waarvoor hij den lsten September 1883 vergunning vroeg; dat dus bovenvermeld besluit van Gedeputeerde Staten van Noordttolland , waarbij hem deze vergunning is geweigerd , is in strijd met de wet; " Gelet op artt. 166 en 168 der wet van 6 Juli 1850 (Staatsblad no. 39) en art. 11 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no- 97); Gehoord den Raad van State (advies van 12 Februari 1884, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Iiinnenlandsche Zaken, van 21 Februari 1884, no. 752, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, van '26 September -1883, no. 7, te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 24sten Februari 1884. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 40. Koninkli/k Besluit van den H • -o deningen, in de eerste plaats aan burgemeester en wethouders en, wanneer deze niet of niet behoorlijk voor die uitvnprincr zorgen, aan Onzen Gommis- U.V.V»-. —D O ' saris in de provincie opdragen, om daarin te voorzien; dat het hier dus eene opdragt geldt, om te verrigten wat de wetten en verordeningen tot de taak van den gemeenteraad hebben gesteld en waarin deze nalatig is geweest; dat in het eerste geval burgemeester en wethouders, en in het andere Onze Commissaris zich in de plaats van den gemeenteraad moeten stellen en die handelingen verrigten, die de gemeenteraad volgens de wetten en verordeningen had behooren te doen; dat hieruit van zelf voortvloeit, dat wanneer, hetzij door burgemeester en wethouders, hetzij door Onzen Commissaris, een besluit wordt genomen, hetwelk, indien het van den gemeenteraad uitging, de goedkeuring eener andere magt behoefde, dat besluit evenzeer guedkeuring behoeft, om wettig en voor uitvoering vatbaar te zijn; dat de omstandigheid, dat in het bij art. 127 bedoeld geval het besluit van eenen Rijksambtenaar uitgaat, in het wezen der zaak geene verandering brengt; dat die ambtenaar toch voor en namens de gemeente optreedt, zijne besluiten dezelfde kracht en uitwerking hebben, als of zij van den gemeenteraad waren uitgegaan, en dus evenzeer de goedkeuring behoeven, die in het gegeven geval voor de raadsbesluiten gevorderd wordt; dat art. 194 der gemeentewet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten vereischt op besluiten van gemeenteraden tnt hot o o vi I.' AAnA ïmvi ^.. , 1 ^1 iwu UI1.UC1CHU fcUCU en tot het sluiten eener geldleening; dat Gedeputeerde Staten van Zuid- I i , u ~ i .1 i , -i i OliUU Icll UIlICgLG A1CI1 UIlUo- i voegd hebben verklaard om aan het meergemeld besluit van Onzen Commissaris goedkeuring te verleenen; dat dit besluit onder andere de bepaling inhoudt, dat de uitgeschreven geldleening ten laste der gemeente Monster in één termijn op 30 April 1877 zal worden gestort; dat deze termijn thans verstreken is, en het besluit niet meer door Ons kan worden goedgekeurd; Gezien artt. 127, 200 en 201 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van 27 Maart 1877, no. 57, te verklaren, dat het besluit van Onzen Commissaris in die provincie, van 26 Maart 1877, no. 553 bis, 3de afdeeling, niet meer voor goedkeuring vatbaar is. Onze Minister enz. BagnèresdeLuchon,den22sten.Iulijl877. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 11. Koninklijk Besluit van den , lö^n Augustus 1877 (Sibl. n°. 167), waarbij met vernietiging van de uitspraak der Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 11 April 1877, n°. 9, een loteling van den dienst bij de militie, wordt vrijgesteld. Wijl in de 2de alinea van art. 53 en de 2de zinsnede van art. 49 der militiewet (1861) wordt gesproken van zonen „tot het gezin behoorende" of „in een gezin aanwezig", spreekt ook het model van het getuigschrift, dat bij het Koninklijk besluit van 17 Februari 1870 (Stbl. no. 34) is vastgesteld en dat volgens genoemde 2de alinea van art. 53 bij de aanvraag om vrijstelling wegens broederdienst moet worden overgelegd, van „de in leven zijnde zonen". Er wordt dus aangenomen, dat de zonen , die vóór het tijdstip der aanvraag zijn overleden , niet tot het gezin behooren. Dienovereenkomstig is terecht het gezin, dat vroeger bestond uit zes zonen, waarvan de oudste vijf jaar heeft gediend, doch is overleden, de tweede werd vrijgesteld, de derde zijn diensttijd volbracht, de vierde werd vrijgesteld , doch is overleden , de vijfde werd vrijgesteld en de zesde thans vrijstelling aanvroeg, bij het getuigschrift opgegeven, als te bestaan uit vier personen, waarvan slechts één vijf jaren heeft gediend. Volgens art. 49, 1ste alinea, zou de jongste broeder dus voor den dienst moeten worden aangewezen; 6* doch dan zou buiten rekening worden gelaten het voorschrift ^ van art. 48 der militiewet, dat vrijstelling wordt verleend aan den loteling, wiens wettige broeder in 1 een lageren rang dan dien van officier dient of gediend heeft; dit voorschrift toch kan niet geacht worden , buiten aanmerking te , mogen blijven alleen door het overlijden van hem, die den dienst volbracht, zooals ook blijkbaar werd aangenomen bij de vaststelling van boven omschreven model, aan welks voet de overleden zoons moeten worden vermeld. Waar dus de door den oudsten broeder volbrachte dienst in casu ook in aanmerking moet worden genomen , hebben Gedeputeerde Staten , die bij de beoordeeling der aanvraag beide overleden buiten berekening lieten en daarop hunne uitspraak grondden, onjuist beslist. interpretatie, waar het model van het n etuiq schrift in overeenstemming mnvrit Dprltlaard met de wetsöepu- \ lingen, tol welker uilvoering het dient; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat volgens artt. 53 en 40 der militiewet broeders, die zijn overleden, niet in aanmerking komen bij de beoordeeling van eene aanvraag om vrijstelling van den dienst, wijl zij niet gerekend kunnen worden, tot hel gezin te behooren; interpretatie, waar de inhoud van het getuigschrift, zooals het in het onderwerpelijk geval moet worden opgemaakt, wordt aangegeven; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat ingevolge art. 40 adressant in de gegeven omstandigheden niet zon mogen ivorden vrijgesteld, doch dat dan niet voldoende rekening zou zijn gehouden met art. 48; interpretatie van art. 48, ivaar wordt uitgemaakt, dat het overlijden van hem, die den daar bedoelden diensttijd volbracht, geen invloed heeft op de geldigheid 'van de daaraan te onlïeenen vrijstelling; interpretatie, waar wordt geconstateerd, dat bij de vaststelling van het meergenoemd model ook te recht van die opvatting van art. 48 is uitgegaan en dal daardoor geen strijd ontstaat met hetgeen uit de artt. 53 en 40 valt af te leiden omtrent de inrichting van dat model. Wij Willem 111, enz. Ruo'hikUpndp. on het beroep van li er- nar dus van den Heuvel, loteling voor de ligting der nationale militie van dit jaar uit de gemeente Horssen. van eene uitspraak van Gedeputeerde Staten van Gelderland, van 11 Apiiljl., no. 9, waarbij hij tot de dienst bij de militie is aangewezen; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 14 Julij 1877, no. 40); Op de voordragt van Onzen Minister | van Binnenlandsche Zaken, van 28 Julij 1877, litt. A, 4de afdeeling; Overwegende: dat het gezin, waartoe adressant als jongste zoon behoort. vroeger bestaan heeft uit zes zonen, waarvan de oudste, loteling der ligting van 1863, zijn vijfjarige militiedienst heeft volbragt en op '26 Februari] 1873 is overleden; de tweede in 186Ö is vri]gesieiQ wegens uiucjc.dienst; de derde, loteling der ligting van 1868, zijn vijfjarige militiedienst heeft volbragt; de vierde in 1870 is vrijgesteld wegens broederdienst en op ld Februari) 1871 is overleden, en de vijlde in 1874 insgelijks wegens broederdienst is vrijgesteld; dat de militieraad den oudsten broeder, overleden, na vijf jaren als loteling bij de militie te hebben gediend, onder hét getal zonen, tot het gezin behoorende, heeft medegerekend en den vierden zoon, overleden, na wegens broederdienst te zijn vrijgesteld, buiten berekening heeft gelaten, en alzoo adressant als den jongste van vijf zonen. waarvan reeds twee hun vijfjarige dienst als loteling hebben volbragt, heeft vrijgesteld ; dat op de door den militie-commissaris ingebragte bezwaren, Gedeputeerde Staten van Gelderland bij hun bovenvermeld besluit de uitspraak van den militieraad hebben te niet gedaan en, beide overleden broeders buiten berekening latende, adressant als den jongste van vier zonen, waarvan slechts een heeft gediend, tot de dienst bij de militie hebben aangewezen; dat adressant van deze uitspraak van Gedeputeerde Staten bij Ons is gekomen in beroep; dat de beslissing in deze afhangt van de vraag, of en in hoever bij de beoordeeling van het regt op ' vrijstelling wegens broederdienst, overleden broeders in aanmerking moeten worden genomen ; dat volgens de tweede zinsnede van art. 53 der wet van "19 Augustus 1861 (Staatsblad no. 72), ter bekoming van vrijstelling wegens broederdienst, onder anderen moet worden overgelegd een getuigschrift van den burgemeester, waaruit het getal zonen, tot het gezin behoorende., blijkt; dat volgens de tweede zinsnede van art. 49 dier wet eene bij de wet gevoegde tabel aanwijst, hoe de vrijstelling wegens broederdienst wordt verleend, wanneer vier of meer zonen in een gezin aanwezig zijn; dat, in overeenstemming met deze wetsbepalingen, in het bij Ons besluit van 17 Februarij 1870, no. 16 (Staatsblad no. 34) vastgesteld model van het : getuigschrift, in de tweede zinsnede van art. 53 der wet bedoeld , gesproken wordt van „de in leven zijnde zonen"; dat alzoo zonen, overleden vóór het tijdstip, waarop door broeders overeenkomstig de wet vrijstelling van de dienst bij de militie als eenige wettige zoon of wegens broederdienst wordt gevraagd, niet kunnen beschouwd worden nog tot het gezin te behooren of in het gezin : aanwezig te zijn, om het even of hun I overlijden plaats had vóór, dan wel na 1 Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin zij hun 20ste jaar waren ingetreden, of na eene uitspraak omtrent hun dienstpligt bij de militie; dat mitsdien het gezin, blijkens het op '28 Februarij 1877 afgegeven getuig• schrift, model no. 10, bestaat uit vier i zonen, waarvan adressant de jongste is ■ en waarvan slechts één vijf jaren als loteling bij de militie heeft gediend; dat wel, luidens de eerste zinsnede > van art. 49 der militiewet, de vrijstelling wegens broederdienst zóó wordt . verleend, dat van een even getal broeders de helft, van een oneven de kleinere helft diene, waaruit zou volgen, dat i adressant tot de dienst bij de militie zou moeten worden aangewezen, doch dat bij de beoordeeling van adressants regt op vrijstelling wegens broederdienst, tevens in aanmerking moet worden genomen de vijfjarige dienst, door zijn in 1873 overleden broeder als loteling bij de militie volbragt; dat toch, volgens art. 48 der militiewet, vrijstelling van de dienst bij de militie wordt verleend aan den loteling, wiens wettige broeder of halve broeder in een lageren rang dan dien van officier dient of gediend heeft; dat, wanneer de in persoon of bij plaatsvervanging volbragte dienst voldoet aan de bij art. 50, 2°—7°, van voormelde wet gestelde eischen, zonder te vallen in de bij art. 51 omschreven uitzonderingen, het overlijden van hem, die de dienst volbragt of bij plaatsvervanging heeft doen volbrengen, niet kan te weeg brengen, dat die dienst bij de beoordeeling van het regt van broeders op vrijstelling wegens broederdienst buiten aanmerking moet blijven; dat dan ook, in overeenstemming met deze opvatting, aan den voet van het model, bij Ons bovenaangehaald besluit van 17 Februarij '1870 vastgesteld, is voorgeschreven, dat in het getuigschrift tevens behooren te worden vermeld zoodanige overleden zoons, die gedurende hun diensttijd zijn overleden, of die in een der overige gevallen, vermeld in 2°—7° van art. 50 der wet van 19 Augustus 1861 (Staatsblad no. 72), hebben verkeerd; welk voorschrift kan worden nagekomen zonder dat de overleden broeders of halve broeders gerangschikt worden onder hen, die in leven zijn en tot het gezin behooren; dat van de vier zonen, waaruit het gezin bestaat, één vijf jaren als loteling bij de militie heeft gediend, en tevens in aanmerking moet worden genomen de vijfjarige dienst door den in 1873 overleden zoon eveneens als loteling bij de militie volbragt, zoodat adressant met grond de volbragte dienst van die twee broeders als reden van vrijstelling doet gelden; Gezien de wet van 19 Augustus 1861 (Staatsblad no. 72); Hebben goedgevonden en verstaan, met vernietiging van bovenvermelde uitspraak van Gedeputeerde Staten van Gelderland, van 11 April 1877, no. 9, den adressant van de dienst bij de militie vrij te stellen wegens broederdienst. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 1 5den Augustus 18 / 7. (get.) Willem. De Minister van LSinnenlandsche Zaken, (get.; MeeinsKerK. NO. 12. Koninklijk Besluit van den ipen September 1878 (Stbl. n°. 136), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Friesland, dd. 11 April 1878, n°. 48, een oesiun van den raad der gemeente \ Workum, dd. 3 April 1879, tot het instellen eener rechtsvordering wordt goedgekeurd. Het vorderen der goedkeuring van Gedeputeerde Staten op raadsbesluiten tot het voeren van rechtsgedingen ingevolge art. 194 h der gemeentewet kan geene andere strekking hebben, dan om te voorkomen , dat geheel ongegronde rechtsvorderingen worden ingesteld; de rechtsvordering, welke de raad der gemeente Workum tegen de Friesche landaanwinningmaatschappij heeft besloten in te stellen, kan echter niet als zoodanig worden aangemerkt. Gedeputeerde Staten hadden dit besluit dus moeten goedkeuren. interpretatie van art. 194h uit de kennelijke bedoeling dier bepaling: er wordt aangegeven, hoever zich de beoordeelingsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten mag uitstrekken, interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat er in de gegeven omstandigheden geene termen tot niet goedkeuring bestonden. Wij Willem III, enz. Beschikkende op het verzoek van den Gemeenteraad van Workum, van 1 Mei jl., tot voorziening tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland, van 11 April jl., waarbij deze hunne goedkeuring hebben onthouden aan het be¬ sluit van dien raad van 3 April jl., tot het voeren van een regtsgeding tegen de Friesche landaanwinningmaatschappij wegens stoornis in het bezit van den trekweg van Workum op Bolsward en van de daaraan grenzende scheisloot; Den Raad van State, afdeeling voor Ar, van bestuur, gehoord (ad¬ vies van 28 Augustus 1878, no. 43) ; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 September 1878, la B, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Overwegende, dat de kennelijke bedoeling van art. 194/i der gemeentewet geene andere is dan om, door de aldaar . voorgeschreven goedkeuring van Gedeputeerde Staten op de besluiten der Gemeenteraden, te waken tegen het in-i stellen van geheel ongegronde regtsvorderincen, en dat het dus. zoolang van die ongegrondheid .niet volkomen i> gebleken, aan de gemeenten moet worden vrijgelaten zich tot den burgerlijken regter te wenden; Overwegende, dat er geen termen bevonden zijn om de regtsvordering, die de gemeente Workum verlangt in te stellen, als geheel ongegrond aan te Hifi 1VC11 , Gezien artt. 200 en 201 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85); Hebben goedgevonden en verstaan met vernietiging van het Besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van 11 April jl., no. 48, bet besluit van den raad der gemeente Workum van 3 April jl tot het instellen eener regtsvordering 'te<*en de Friesche landaanwinningmaat¬ schappij , goed te keuren. Onze' Minister enz. 'sGravenhage, denlldenSeptemberl 8 / 8. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kappeyne. N°. 13. Koninklijk Besluit van den 22 van het gewijzigd reglement op de wegen en voetpaden in de provincie Gelderland, goedgekeurd bij Ons besluit van 24 Augustus 1870, no. 3, aan Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben medegedeeld de veranderingen, die huns inziens in de leggers dier gemeente moesten worden gebragt, onder welke wijzigingen op legger A voorkwam de aanwijzing van de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, als verpligt tot onderhoud van de opreden naar den overweg op den Staatsspoorweg van Utrecht naar Boxtel, in de kruin van den Noorder- di. Waaldijk en van de langs die opreden nc geplaatste leuningen; va dat, nadat de directeur-generaal met ge dit voorstel in kennis gesteld, aan Ge- m deputeerde Staten een bezwaarschrift tegen de voorgenomen wijziging bad kt ingebragt, deze echter bij hun besluit, ta van 10" Mei 1880, no. 16, den legger h. aldus gewijzigd hebben vastgesteld; h< dat adressant van deze beschikking bij Ons in beroep komende, verzoekt, d< dat met vernietiging van het besluit van d Gedeputeerde Staten worde bevolen, dat k de vermelding der Maatschappij tot b exploitatie van Staatsspoorwegen als d onderhoudspligtige van voornoemde op- o reden en leuningen vervalle; Overwegende, dat art. 28 van het ge- v wijzigd reglement op de wegen, voet- d paden, straten en stegen in de provincie I Gelderland, vastgesteld bij Ons besluit r van 8 .Tu 1 ij 1870, no. 60, het onderhoud van wegen en voetpaden, bahoudens n bestaande wettelijke verpligtingen van ( anderen, brengt ten laste van hen, aan I wie zij behooren; Overwegende, dat de Maatschappij tot < exploitatie van Staatsspoorwegen, als onderhoudspligtige van de opreden met leuningen, op den legger A is geplaatst, in de onderstelling, dat de opreden van den overweg aan den Staat behooren, en dat die Maatschappij, ingevolge de bii de wet van 15 November 18bb uul au uesussiny unureni ae goea- neuriny aer oegruonng afnangi van de vraag, of zij op den dag harer vaststelling behoorlijk was opgemaakt, voorts worden de bepalingen der concessie geïnterpreteerd. Wij Willem III, enz. Beschikkende op het beroep van den raad der gemeente Venlo tegen een besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 24 Juni 1887, 1ste afdeeling B, no. 3398/4 L, waarbij goedkeuring is onthouden aan de begrooting dier gemeente voor 1887; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van '28 September 1887, no. 81); Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 December 1887, afdeeling Binnenlandsch bestuur, no. 4938; Overwegende dat Gedeputeerde Staten van Limburg hebben gevorderd, dat op de begrooting der gemeente Venlo voor 1887 een post van uitgaaf zou worden gebracht voor de kosten van belegging b.v. door aankoop van eene inschrijving op een der grootboeken van de Nationale Schuld eener som van f 11,784,965, die blijkens eene van gemeentewege opgemaakte rekening van ontvangst en uit. gaaf der bruggeldheffing van de brug < over de Maas over 1886 en 1887, als batig slot dier heffing ter beschikking ■ van de gemeente staat; dat de gemeenteraad van Venlo zich 1 ongenegen heeft betoond aan deze vor' dering te voldoen; dat Gedeputeerde Staten van Limburg ■ dientengevolge bij bovenvermeld besluit hunne goedkeuring aan genoemde be- :. grooting hebben onthouden; dat de raad der gemeente Venlo van ■ dat besluit bij Ons in beroep is gekomen; Overwegende dat de begrooting der ■ gemeente Venlo voor 1887 door den raad THODEN YAN VELZEN , dier gemeente is vastgesteld op 3 December 1886; dat dus de beslissing omtrent de goedkeuring dier begrooting afhangt van de vraag of de begrooting op dien dag behoorlijk was opgemaakt; dat de eindrekening, waaruit blijkt dat de gemeente te beschikken heeft over eene som van f 11,784,965 als batig slot van bovenbedoelde bruggeld heffing, eerst op 4 Mei 1887 is opgemaakt; dat dus Gedeputeerde Staten ten onrechte hebben gevorderd dat een post van uitgaaf ter belegging dezer gelden zou voorkomen op de begrooting, die den 3den December te voren was vastgesteld ; dat daarenboven Gedeputeerde Staten de belegging dier som verlangen omdat zij van oordeel zijn, dat die som krachtens den oorsprong, den aard en den inhoud der concessie, volgens welke het bruggeld is geheven, voor geen ander doel mag worden aangewend dan tot onderhoud van de hrug, volgens eene nader te bepalen regeling, in afwachting waarvan aan die som eene vruchtdragende bestemming moet worden gegeven; dat de gemeenteraad van Venlo weigert aan dit verlangen te voldoen op grond dat bedoelde som der gemeente in vollen eigendom toekomt zonder eenige beperking ten aanzien van het doel waarvoor die gelden mogen worden besteed; dat in Ons besluit van 7 Mei 1866, no. 91, waarbij de concessie tot bruggeldheffing is verleend, wel is bepaald dat de opbrengst in de eerste plaats zal strekken tot aflossing in jaarlijksche termijnen eener schuld door de gemeente Venlo ter zake van de brug jegens het Rijk aangegaan, en voorts tot bestrijding van de kosten van heffing en van onderhoud der brug; maar dat deze bepaling alleen regelt het gebruik van de opbrengst gedurende den tijd dat de schuld jegens het Rijk nog moet worden afgelost en niet het gebruik van eenig overschot, dat de gemeente zou overhouden nadat aan bedoelde bepaling was voldaan; dat overigens omtrent het doel waartoe het bovengenoemde batig slot zou moeten worden bestemd, bij het verleenen der concessie geene voorschriften zijn gegeven; dat dus Gedeputeerde Staten van Lim- Vernietigingsbesluiten. 7 burg ten onrechte hunne goedkeuring aan de begrooting der gemeente Venlo voor 1887 hebben onthouden; Gezien de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Hebben goedgevonden en verstaan, met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 24 Juni 1887, 1ste afdeeling B, no. 3398/4 L, alsnog goedkeuring te verleenen aan de begrooting der gemeente Venlo voor het jaar 1887, zooals die door den raad dier gemeente is vastgesteld. Onze Minister enz. Het Loo, den 8sten December 1887. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 19. Koninklijk Besluit van den IQden Februari 1891 (Stbl. n°. 31), waarbij met vernietiging van de besluiten der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 5 September 1890, goedkeuring wordt onthouden aan het besluit van den raad der gemeente Zaamslag dd. 11 Juli 1890, betreffende het verhuren van schoollokalen aan eene vereeniging voor Christelijk schoolonderwijs aldaar. Gedeputeerde Staten hebben als motief voor hunne weigering tot het goedkeuren van een besluit van den raad der gemeente Zaamslag, om aan de vereeniging voor Christelijk schoolonderwijs aldaar, od mede bepaalde voorwaarden , te verhuren twee lokalen eener openbare gemeenteschool, om daarin bijzonder onderwijs te verstrekken, aangevoerd, dat niet, zooals ingevolge de 1ste alinea van art. 230 der gemeentewet had moeten geschieden, genoemde lokalen te voren verklaard waren, niet meer ten openbaren dienste bestemd te wezen; ten onrechte echter, daar toch bij genoemd artikel niet van verhuren wordt gesproken en ook overigens geene verplichting tot zoodanige voorafgaande verklaring bestaat. Doch het raadsbesluit moet geacht worden, in strijd te zijn met de Jde alinea van art. 3 der lageronderwijswet (1889), volgens welke bepaling aan bijzondere scholen van wege de gemeente geene geldelijke bijdragen of eenige andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk mogen worden toegekend. Blijkens de geschiedenis der wet immers is die bepaling aldus op te vatten, dat niet elke handeling van wege de gemeente, waarbij eene bijzondere school wordt gebaat, is verboden, doch wel de zoodanige, waardoor het bijzonder onderwijs eenigermate ten laste der gemeente zou komen; dat dit laatste het geval zou zijn kan niet worden aangenomen ten aanzien van den bepaalden huurprijs, waar het verhuren der lokalen toch tot geen hooger bedrag had kunnen geschieden; het geval is echter wel aanwezig, wat betreft de tevens bedongen voorwaarden , dat van wege de gemeente wijzigingen in het gebouw zullen worden aangebracht, omtrent het onderhoud der lokalen en het gebruik der meubelen. Het besluit, dat om de aangevoerde reden strijdt met de wet, is niet voor goedkeuring vatbaar. interpretatie van art. 230, iste lid der gemeentewet uit zichzelf: de verbodsbepaling is niet toepasselijk bij verhuring der bedoelde gemeenteeigendommen; interpretatie van art. 3 alinea 3, lageronderwijswet uit de geschiedenis dier wet: bedoeld is alleen zoodanige ondersteuning eener bijzondere school , waardoor het bijzonder onderwijs eenigermate ten laste der gemeente zou komen; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat in de vastgestelde voorwaarden dergelijke ondersteuning is gelegen, doch dit niet het geval was ten opzichte van het bedrag van den huurprijs: interpretatie, waar wordt geconstateerd,, dat hier niet een der bij de wet bepaalde uitzonderingsgevallen aanwezig is. Wij Emma, enz. Beschikkende op het door den raad der gemeente Zaamslag ingestelde beroep tegen eene beslissing van Gedeputeerde Staten van Zeeland, van 5 September 1890, strekkende tot het niet verleenen van goedkeuring op een raadsbesluit van 11 Juli bevorens, no. 5; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 17 December 1890, no. 84); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 12 Februari- 1891, no. 5616, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Overwegende, dat bij zijn bovenbedoeld besluit de raad der gemeente Zaamslag aan de vereeniging voor Christelijk schoolonderwijs aldaar, voor eene jaarlijksche huursom van f 60 en voor onbepaalden tijd, heeft verhuurd de beide zuidelijke achter elkander gelegen lokalen der openbare school in den Grooten lluissenspolder, tot het verstrekken van I bijzonder onderwijs, met bepaling o. a. i dat die vereeniging het kosteloos gebruik van schoolmeubelen hebben zal, dat het onderhoud der verhuurde lokalen voor rekening der gemeente zal blijven en nat üe gemeente wijzigingen in het gebouw zal aanbrengen: dat Gedeputeerde Staten hebben geweigerd dat raadsbesluit goed te keuren, ' op grond, dat ten aanzien dier lokalen niet gehandeld was gelijk voorgeschreven is in het eerste lid van art. 230 der i Gemeentewet en met mededeeling dat, ' wanneer aan dat voorschrift was voldaan, \ het raadsbesluit om andere redenen niet ■ zou worden goedgekeurd ; dat echter art. 230, 1ste lid der Gemeentewet niet voorschrijft, dat ook bij verhuring een afzonderlijk raadsbesluit tot onttrekking van de zaak aan den openbaren dienst de rechtshandeling moet . voorafgaan: dat dus dat wetsartikel hier niet van toepassing kon zijn en de wet in geen i ander artikel den gemeenteraad verplicht tot eene voorafgaande verklaring als door Gedeputeerde Staten is verlangd ; dat derhalve op den aangevoerden grond Gedeputeerde Staten de gevraagde goed¬ keuring niet hadden moeren weisreren: . Ki dat alsnu te beoordeelen is of het raadsbesluit overigens voor goedkeuring vatbaar is; dat het 3de lid van art. 3 der wet op het lager onderwijs bepaalt, dat aan bijzondere scholen van wege de gemeente geene geldelijke bijdragen of eenige andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk mogen worden toegekend , dan in de gevallen in die wet genoemd; dat dit wetsvoorschrift, ook blijkens de geschiedenis der wet, geenszins bedoelt elke handeling van wege de gemeente, waarbij eene bijzondere school wordt gebaat, te verbieden, doch alleen eene zoodanige middellijke of onmiddellijke ondersteuning der bijzondere school van wege de gemeente wraakt, waardoor het bijzonder onderwijs eenigermate ten laste der gemeente zou komen: dat dit laatste niet het geval is voor zooveel het bedrag van den huurprijs voor de schoollokalen betreft, daar niet blijkt en ook niet aannemelijk is, dat tot een hooger bedrag dan f 60 de schoollokalen, deel uitmakende van een bij de gemeente in gebruik zijnd gebouw, hadden kunnen worden verhuurd; dat echter de andere hierboven vermelde voorwaarden der huur aan de gemeente financieele lasten ten behoeve van het bijzonder onderwijs opleggen; dat hier geen geval aanwezig is waarin de wet dit bij uitzondering toestaat; dat mitsdien bovenvermeld raadsbesluit strijdt met art. 3 der wet op het lager onderwijs; Gezien de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) en de wet tot regeling van het lager onderwijs, van 17 Augustus 1878 (Staatsblad' no. 127), laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad no. 175); Hebben goedgevonden en verstaan , met vernietiging van de bestreden beslissing van Gedeputeerde Staten van Zeeland, Onze goedkeuring te onthouden aan bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Zaamslag, wegens strijd met art. 3 van de wet op het lager onderwijs. De Minister enz. 'sGravenliage, den 16den Februari 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get) De Savornin Lohman. N°. 20. Koninklijk Besluit van den Igden Juli IS91 (Stbl. n°. 148), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van NoordHolland dd. 18 Maart 1891, n«. 23, tot bepaling der rijksbijdrage voor de bijzondere lagere school van de drie Room sch- Katholiekeparochiën te Haarlem, het daartegen ingesteld beroep ongegrond wordt verklaard, doch het bedrag dier bijdrage om eene andere reden nader wordt vastgesteld. (Het eerste gedeelte van het besluit bevat beschouwingen, die niet de wijziging van het besluit der Gedeputeerde Staten betreffen en dus hier niet worden weergegeven). Ingevolge art. 45 b, laatste alinea, iuncto art. 24, 3de lid der lageronderwijswet (1889) is de bij eerstgenoemde bepaling bedoelde verhoogde bijdrage over de maanden Januari en Februari slechts verschuldigd voor één onderwijzer en niet zooals Gedeputeerde Staten ten opzichte van laatstgenoemde maand aannamen, voor twee onderwijzers; de toegekende bijdrage moet dientengevolge met een klein bedrag worden verminderd. Wij Emma enz. Beschikkende op het beroep, door den Commissaris des lvonings in Noordhólland ingesteld tegen het besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie van 18 Maai t -1891, no. 23, houdende beschikking op de aanvrage van het bestuur der bijzondere lagere school van de drie RoomschKatholieke parochiën te Haarlem, gevestigd in de Gortesteeg aldaar, om over 1890 te bekomen de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 54bis der wet op het lager onderwijs; Den Raad van State gehoord, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 3 Juni, no. 24); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Juli 1891, no. 4940, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat Gedeputeerde Sta- I ten van Noordholland, bij besluit van i 18 Maart 1891, 110. 23, na kennisneming van de bovenvermelde aanvrage en van de ingevolge art. 5 van het Koninklijk besluit van 19 Februari 1890 (Staatsblad no. 26) door den districts-schoolopziener ingezonden opgave, voor zooveel de bovengenoemde school betreft, hebben beslist, dat genoemde school voldoet aan de eischen in art. bibis der wet op het lager onderwijs gesteldom voor het ontvangen eener Rijksbijdrage in aanmerking te komen, en het bedrag dier bijdrage over het jaar 1890 hebben bepaald op f 2425; dat, terwijl de school op 31 December 1889, 532 leerlingen telde, door Gedeputeerde Staten bij de bepaling van het zooeven genoemde bedrag, voor het hoofd der school in rekening is gebracht eene bijdrage van f 500, dat is de volgens art. 45 10 o, laatste zinsnede, voor het hoofd eener school van 420 en meer leerlingen te verleenen bijdrage van f (300, berekend niet over iz maimueu, zooals bij de aanvrage was geschied, maar naar evenredigheid van 10 maanden , op grond dat aan deze school o.a. van 1 Januari tot 1 Maart als hoofd werkzaam was M. L. van Gemert, die tevens als zoodanig verbonden was aan eene andere, door dezelfde vereeniging aan de Gedempte Oude Gracht te Haarlem opgerichte school, voor welke hij over hetzelfde tijdvak bij de berekening der Rijksbijdrage in aanmerking genomen is, zoodat hij bij de berekening der bijdrage voor deze school niet in aanmerking kan komen; dat de Commissaris des Konings in Noordholland van het besluit van Gedeputeerde Staten in beroep komende, tegen het ten deze overwogene heeft aangevoerd, dat volgens art. 88 der wet op het lager onderwijs de bijzondere scholen vóór 1 Januari 1891 nog niet verplicht waren om te voldoen aan het voorschrift van art. 23 dier wet, dat aan het hoofd van elke school een hoofdonderwijzer van meer dan 23 jaar oud moet staan, maar het voldoende is, wanneer volgens het 1ste en 2de lid van art. 54 slechts een onderwijzer van meer dan 23 jaar met het bestuur der l lessen aan de school is belast, die dan wordt geacht aan liet hoofd dier school te staan, onverschillig of hij dezelfde betrekking ook aan eene andere school bekleedt; dat volgens deze beschouwing 1 Gedeputeerde Staten hadden behooren : aan te nemen, dat M. L. van Gemert ■ en M. H. Tushuizen (welke laatste i over het tijdvak van 1 Maart tot 31 December als hoofd der school is opgetreden) achtereenvolgens en zonder interruptie aan het hoofd der school in de 1 Gortesteeg hebben gestaan en de Rijksbijdrage dus had moeten berekend worden niet alleen voor den diensttijd van tien maanden des laatsten, maar ook voor i dien van twee maanden des eerstgenoemden, in welk geval de bijdrage voor i de school f 100 hooger zou zijn gesteld; i dat ook Gedeputeerde Staten zelve, blijkens de getallen van onderwijzers bij hun besluit vermeld als in verschillende : gedeelten van het jaar aan de school werkzaam, de piaats van hoofd der : school niet als in Januari en Februari vaceerende hebben beschouwd; dat dit i te recht niet is geschied, maar dat dan ! ook de bijdrage voor het hoofd der school over Januari en Februari had moeten i zijn toegekend; dat Gedeputeerde Staten nog nader I hebben aangevoerd, dat naar hun oori deel voor denzelfden persoon over het; zelfde tijdvak slechts eenmaal de biji drage kan berekend worden; dat de wet ; aan de bijzondere school eene bijdrage heeft toegekend, voor de aan de school • verbonden onderwijzers en dat, al moge ! het niet geheel onmogelijk zijn, dat i één persoon de lessen aan twee scholen I bestuurt, het niet wel denkbaar is dat : één persoon feitelijk aan het hoofd staat 1 van twee scholen wier lesuren sameni vallen, zoodat hij in den zin der wet aan de school verbonden is; dat de bedoeling van art. 88 der wet hun schijnt te zijn, dat de bijdrage voor de school, aan wier hoofd geen hoofdonderwijzer ouder dan '23 jaar staat, over 1890 nog niet verloren gaat, trots de bepaling van art. 5ibis, 2de lid sub c als slechts het bepaalde bij art. 54 in acht genomen is, maar geenszins dat de lictie van art. 54 der wet zoover gaat, dat de bestuurder der school voor alle scholen, aan zijn bestuur onderworpen, ■eene werkkracht vertegenwoordigt, die voor de berekening der bijdrage in aani merking moet komen ; Overwegende, dat volgens het eerste lid van art. 23 der wet op het lager onderwijs, aan het hoofd van elke openbare school een onderwijzer moet zijn geplaatst, die den leeftijd van 23 jaren moet volbracht hebben en den ïang van hoofdonderwijzer bezit; dat volgens art. bibis dier wet over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen door het Rijk eene bijdrage wordt verleend volgens denzelfden maatstaf als bij art. 45, sub 1, aan de gemeente ten behoeve der openbare lagere school wordt toegekend, mits volgens sub 40 van eerstgemeld wetsartikel, het aantal onderwijzers voldoet aan de voor de openbare scholen gestelde eischen in de artt. 23 en 24, het 3de lid uitgezonderd; dat wel is waar bij art. 88 der wet is bepaald, dat de termijn tot het in werking brengen van de voorschriften van art. 23 der wet eindigt voor de bijzondere scholen , die voor de Rijksbijdrage bedoeld bij art. bibis in aanmerking komen, op 1 Januari 4891 en het derhalve tot die dagteekening voldoende is, wanneer slechts wordt voldaan aan het voorschrift van art. 54 der wet, volgens hetwelk de onderwijzer die de lessen der school bestuurt, wordt geacht aan haar hoofd te staan; daar hieruit echter niet volgt, dat de onderwijzer met het bestuur der lessen van de school belast, in aanmerking komt voor de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 45, sub la; dat wel is waar bij art. 5 der wet van 8 December 1889 (Staatsblad no. 175) is bepaald, dat indien het aantal onderwijzers aan de school verbonden, niet voldoet aan de eischen voor de openbare scholen gesteld, o. a. in art. 23 der wet, de aanspraak op de Rijksbijdrage over 1890 niet verloren gaat, doch aan den anderen kant die uitspraak uitdrukkelijk is beperkt tot de aan de school verbonden onderwijzers; dat de onderwijzer M. L. van Gemert niet geacht kan worden gedurende de maanden Januari en Februari 1890, in den zin van art. 23 der wet, aan de school in de Gortesteeg verbonden te zijn geweest, weshalve door Gedeputeerde Staten van Noordholland terecht de Rijksbijdrage voor het hoofd dier school in stede van over twaalf, over tien maanden is toegelegd; dat over de maanden Januari en Fe- bruari 1890 niet meer dan acht onder- I I wijzers aan de school verbonden zijn geweest; dat door Gedeputeerde Staten bij hun hiervoren gemeld besluit o\er de maand Januari voor één en over de maand Februari 1800 voor twee ouderwijzers is toegelegd de verhoogde bijdrage bedoeld bij art. 456, laatste zinsnede, terwijl dié verhoogde bijdrage volgens evengenoemd wetsartikel, in verband met art. 24, 3de lid, slechts verschuldigd is voor één onderwijzer met hoofdakte en 23jarigen ouderdom, zoowel over de maand Januari als over de maand Februari 1890. hetgeen met het door Gedeputeerde Staten toegelegd bedrag een verschil oplevert van / 8,33; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad 110. 177), art. 5 der wet _van 8 December 1889 (Staatsblad no. "175); Hebben goedgevonden en verstaan: het ingesteld beroep tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland van 18 Maart 1891, no. 23, ongegrond te verklaren en, met handhaving overigens van genoemd besluit, de Rijks- 1 bijdrage voor bovengenoemde school in , de Gortesteeg te Haarlem over 1890 j vast te stellen op twee duizend vierhon- , derd zestien gulden zeven en zestig cents (f 2416,67). De Minister enz. Het Loo, den 18den Juli 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. NO. 21. Koninklijk Besluit van den 4. De Minister enz. Het Loo, den 15den Augustus 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. -mm a i t i r» i •» 7 iv'. 24. noninicwiic ncsLuii van aen Uden Augustus 1891 (Stbl. n°. 161), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van j J I O < •/ uvcnjssci, ucl. iu pru 1891, n°. 129011035, en onder gegrond verklaring van het daartegen ingesteld beroep, het bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere school van het Roomschkatholiek parochiaal kerkbestuur te Deventer toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. T*ïo lacornnHoriA/iiciAiat MQK7\ In I ■ ■ kens haren inhoud en hare geschiedenis, uitgegaan van het beginsel, dat aan het bijzonder lager onderwijs zooveel vrijheid moet worden gelaten, als is overeen te brengen met art. 194 der Grondwet (1848); bij de latere lageronderwijswetten (1878 en 1889) is niet van dat beginsel afgeweken; wel is bij art. 54bis der wet (1889) het verleenen der rijksbijdrage afhankelijk gesteld van eenige voorwaarden , waaraan de bijzondere scholen moeten voldoen, om aanspraak op die bijdrage te kunnen maken, doch die voorwaarden mogen niet met andere, welke niet in de wet zijn te vinden, worden uitgebreid. Dienovereenkomstig moet worden aangenomen, dat het aan het Roomschkatholiek parochiaal kerkbestuur te Deventer vrijstond, de onder zijn bestuur staande school aldus in afdeelingen en klassen te verdeelen, als het goed oordeelde, zonder dat daardoor de door dat bestuur gewilde eenheid dier school mocht geacht worden te zijn verbroken en zonder dat mocht worden aangenomen , dat die inrichting der school van invloed was op het bedrag der rijksbijdrage, te meer waar de wet zelfs geene definitie van het begrip „school" geeft en over eene verdeeling van leerlingen in zoodanige school niet spreekt. Gedeputeerde Staten hebben dus ten onrechte het bedrag der rijksbijdrage voor bedoelde school berekend naar den maatstaf, als zou de school bestaan uit twee parallelafdeelingen, welke als afzonderlijke scholen zouden moeten worden beschouwd. interpretatie. waar wordt aangenomen, dat in casu moet worden te rade gegaan met het beginsel der lageronderwijswetten ten opzichte van het bijzonder lager onderwijs; interpretatie van dat beginsel uit den inhoud en de geschiedenis der ivet van 1857: er is alle vrijheid aan dat onderwijs gegeven binnen de perhen van art. 194 Grondwet; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de voorwaarden bij art. 54bis wet 1880 gesteld, indirect niet mogen worden uitgebreid; interpretatie, waar wordt geconstateerd, dat de inrichting der onderwerpelijke school geene aanleiding geeft, om haar te beschouwen als bestaande uit twee afzonderlijke scholen en die in- richting geen invloed op het bedrag der rijksbijdrage mag uitoefenen. r l Wij Emma, enz. c Beschikkende op het beroep van het t Roomsch-Katholiek parochiaal kerkbestuur te Deventer tegen een besluit van i Gedeputeerde Staten van Overijssel, van 1 1G April 1891, no. 1290/1035, genomen ( op de aanvrage van genoemd bestuur ( om de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 5ibis < der wet tot regeling van het lager on- 1 derwijs, over 1890; Den Raad van State, afdeeling voor : de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 30 Juni 1891, no. 75); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Augustus 1891, no. 57982, afd. Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het Roomsch-Katholiek parochiaal kerkbestuur te Deventer overeenkomstig de wettelijke voorschriften voor de onder zijn bestuur staande bijzondere lagere, op 31 December 1889 3'i7 leerlingen tellende school voor meisjes in de Broerenstraat aldaar over 1890 aanvraag heeft gedaan om eene Rijksbijdrage tot een bedrag van ƒ 1266,66, als: voor het hoofd der school en twee onderwijzeressen, aan de school werkzaam geweest gedurende het geheele jaar, respectievelijk ƒ 500 en ƒ 400 en voor vier onderwijzeressen, respectievelijk werkzaam geweest gedurende ééne maand, vier maanden, tien maanden en zeven maanden ƒ 16,665, ƒ 66,665, ƒ 166,665 en f 116,665; dat Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben aangenomen, dat deze school bestaat uit twee parallel-afdeelingen, de eene in drie benedenvertrekken, waar de vermogenden, en de andere in vier bovenvertrekken, waar de min- en onvermogenden onderwijs ontvangen; dat deze afdeelingen als afzonderlijke scholen moeten worden beschouwd; dat in de eerstbedoelde afdeeling, tellende 102 leerlingen, moeten geacht worden te zijn werkzaam geweest eene onderwijzeres gedurende het geheele jaar en in de tweede afdeeling, tellende 215 leerlingen, het hoofd der school en eene onderwijzeres gedurende het geheele jaar, eene onderwijzeres van 1 Januari tot 4 Februari, eene van 4 Februari tot 31 December, eene van 1 Januari tot 13 Mei en eene van 18 Mei tot 31 December; dat Gedeputeerde Staten naar dezen maatstaf het bedrag der Rijksbijdrage hebben bepaald voor de eerste afdeeling op ƒ200 en voor de tweede op ƒ966,66, te zamen ƒ 1166,66; dat het schoolbestuur voornoemd tegen deze beslissing bij Ons in beroep is gekomen, bij zijn adres aanvoerende, dat deze school is ééne school, daar de onderwijzeressen nu bij de eene dan bij de andere afdeeling onderwijs geven, terwijl de leermiddelen bij beide afdeelingen dienst doen, en in enkele vakken aan de leerlingen van beide afdeelingen in hetzelfde lokaal onderwijs gegeven wordt; Overwegende, dat de wet tot regeling van het lager onderwijs van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), blijkens haren inhoud en hare geschiedenis, ten aanzien van het bijzonder onderwijs is uitgegaan van het beginsel, om aan dat onderwijs in alle opzichten zooveel vrijheid te laten, als met de bepaling van het vierde lid van art. 194 (thans 192) der Grondwet bestaanbaar zoude zijn; dat de latere wetten op hetzelfde onderwerp van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) en van 8 December 1889 (Staatsblad no. 175) dit beginsel en de daaraan in de wet van lo Augustus 1857 gegeven toepassing onaangetast hebben gelaten; dat wel is waar het verleenen der Rijksbijdrage, bij het krachtens de wet van 8 'December 1889 nieuw ingevoegde art. bibis aan de bijzondere school toegekend, is afhankelijk gemaakt zoowel van de voldoening aan eenige bij dat artikel gestelde voorwaarden, wat liet bestuur der school, den omvang van het \ daarin gegeven onderwijs, het getal en den rooster der lesuren, het aantal der I onderwijzers en der leerlingen, de op: brengst der schoolgelden, den duur der . vacatures in het onderwijzend personeel en de geldelijke zijde der zaak betreft, ; als van de nakoming van eenige mede ï bij genoemd artikel gegeven voorschriften - ten aanzien van het doen der aanvrage ï en het verstrekken van inlichtingen, > maar dat aan het bestuur eener bijzon3 dere school, hetwelk aan deze \ooi, waarden en voorschriften heeft voldaan T terwijl in die school de in de voorgaande 1 artikelen voor het bijzonder onderwijs i in het algemeen gemaakte bepalingen niet worden overtreden, geene eischen of voorwaarden ten aanzien van de inrichting der school en van de daarop gegronde berekening der Rijksbijdrage kunnen worden gesteld, welke, althans voor zooveel het bijzonder onderwijs aangaat, in de wet niet te vinden zijn; dat nu de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarin zelfs geene definitie van het begrip „school" wordt aangetroffen, niets vaststelt wat de verdeeling der leerlingen in „klassen" of ^.afdeelingen" betreft, waaraan eene bijzondere school zoude moeten voldoen om als ééne school aangemerkt te kunnen worden; dat dus ook eene verdeeling der leerlingen in twee, in afzonderlijke vertrekken geplaatste, afdeelingen, naarmate van de gegoedheid der ouders, gelijk die in de school, welke het hier geldt, bestaat, aan de door het schoolbestuur vooropgestelde éénheid dier school geen afbreuk kan doen, en op het naar die hoedanigheid te berekenen bedrag der Rijksbijdrage, waarop zij aanspraak kan maken, geen invloed uitoefenen kan; dat derhalve het ingestelde beroep is gegrond; dat de berekening in de aanvrage voorkomende juist is; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 {Staatsblad no. 177); Hebben goedgevonden en verstaan, met wijziging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel, van 16 April 4891, no. 1290/1035, het bedrag der Rijksbijdrage over 1890 te verleenen aan bovengenoemd bestuur der bedoelde school, vast te stellen op f 1266,66. De Minister enz. Het Loo, den 17den Augustus 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. N°. 25. Koninkli/ik Besluit van den JJden Augustus 1891 (Stbl. n°. 162), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Overijssel, dd. 9 April 1891, n°. 2491954, het bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere school van het Roomsch-katholiek kerkbestuur der twee parochieën te Zwolle toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 17 Augustus 1891 (Stbl. no. 161) — no. 24 dezer afdeeling. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door het bestuur der te Zwolle aan de Praubstraat en Blij markt gevestigde bijzondere lagere school voor jongens van het Roomseh-Katholiek kerkbestuur der twee parochiën aldaar tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel van 9 April 1891, 2de afdeeling, no. 249/954, betreffende de aanvrage van genoemd bestuur om over 1890 de Rijksbijdrage te bekomen, bedoeld in art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 28 Juli 1891, no. 97); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Augustus 1891, no. 6009, afd. Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het bestuur der te Zwolle aan de Praubstraat en Blij markt gevestigde bijzondere school voor jongens van het Roomseh-Katholiek kerkbestuur der twee parochiën aldaar bij Gedeputeerde Staten van Overijssel in Januari dezes jaars aanvraag heeft gedaan om voor deze school, die op 31 December 1889 428 leerlingen telde, over 1890 eene Rijksbijdrage te bekomen van f 2224,985, n.1. f 600 voor het hoofd der school J. J. Wiegman, f 300 voor den onderwijzer W. A. Sluiter, 26 jaar oud en in het bezit der hoofdakte, ƒ200 voor ieder der onderwijzers W. Th. Runts en J. K. Schol ten (allen het geheele jaar aan de school verbonden geweest) en voorts f 75 voor den onderwij/er H. J. Drost met hoofdakte en 23 jaar oud, van 1 Januari tot 20 April aan de school werkzaam geweest, f 100 voor i len onder wij zer .1. Oosterwijk, van 1 Januari tot 21 Juli, f 116,665 voor 'den onderwijzer B. N. J. Wilbrink van 1 Januari tot 1 Augustus, f 133,33 voor ieder der onderwijzers H. Lok in en J. M. S. H. Rijsloo, de een van 1 Januari tot 1 September, de ander van 1 Januari tot 15 September aan de school werkzaam geweest, f 116,665 voor den onderwijzer J. B. Viester, van '1 Juni tot 31 December, f 66,665 voor ieder der onderwijzers A. H. Bensman en H. Snik, beiden van 4 Augustus tot 31 December, f 66,66» voor den onderwijzer H. J. Tummers, van 1 September tot 31 December, en f 50 voor den onderwijzer B. Zwanino, van 1 October tot '31 December aan de school verbonden geweest; dat Gedeputeerde Staten, van oordeel zijnde dat de genoemde school als bestaande uit twee parallel-afdeelingen, elke met een volledig klassenstelsel, de eene als burgerschool, de andere als armenschool met afzonderlijke ingangen, beschouwd moet worden als twee afzonderlijke scholen uitmakende — bij besluit van 9 April 1891 , 2de afdeeling, no. '249/954 hebben beslist, dat deze scholen voldoen aan de eischen en voorwaarden tot het verleenen eener Rijks¬ bijdrage gesteld , en deze bijdrage over 1890 hebben bepaald: voor de burgerschool op / 1349,99 en voor dg armenschool op f 549,9951 te zamen voor beide scholen op f 1899,985; dat zij daarbij hebben aangenomen, dat van de 428 scholieren 234 behooren tot de burgerschool en 194 tot de armenschool', dat tot de burgerschool, als tellende de meeste leerlingen, het hoofd der school geacht moet worden te behooren en dat verder gedurende den tijd in de aanvrage vermeld, zijn werkzaam geweest: aan de burgerschool de onderwijzers Runtz, Scholten, Oosterw'ijk, Lokin, Rijsloo, Bensman, Tummers en Zwanino, alzoo één onderwijzer boven het minimum, en aan de armenschool de onderwijzers Sluiter, Drost, Wilbrink, Viester en Snik, dus het wettelijk aantal onderwijzers, waarvan de twee onderwijzers met hoofdakte, op grond van art. 24, 3de lid der wet op het lager onderwijs niet voor de verhoogde bijdrage in aanmerking kunnen komen; dat het bestuur der school van dit besluit in beroep is gekomen en Ons verzocht heeft, met vernietiging van het bestreden besluit, de bijdrage vast te stellen op het in de aanvrage genoemd bedrag; De overwegingen zijn dezelfde als die ] van het K. B. van 17 Augustus 1801 (Stbl. no. 161) — no. 24 dezer afdeeling. dat dus ook eene verdeeling der leerlingen in twee afdeelingen naar gelang al of niet schoolgeld door hen betaald wordt, welke afdeelingen in afzonderlijke lokalen elk met een eigen ingang geplaatst zijn, ieder een volledig klassenstelsel en in den regel ieder hare eigen onderwijzers hebben, gelijk die verdeeling in de school, welke het hier geldt, bestaat , aan de door het schoolbestuur vooropgestelde éénheid dier school geen afbreuk kan doen en op het naar die hoedanigheid te berekenen bedrag der Rijksbijdrage, waarop zij aanspraak kan maken, geen invloed uitoefenen kan; dat derhalve Gedeputeerde Staten van Overijssel ten onrechte dat bedrag naar een anderen maatstaf hebben berekend; dat de berekening in de aanvrage voorkomende juist is; Gezien de wet tot regeling \an nei, lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177); Hebben goedgevonden en verstaan, met wijziging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel, van 9 April 1891, no. 249/954, het bedrag der Rijksbijdrage, volgens art. 54bis der genoemde wet over 1890 toekomende aan de bijzondere lagere school voor jongens aan de Praubstraat en Blij markt 'te Zwolle, van het Roomsch-Katholiek kerkbestuur der twee parochiën aldaar, vast te stellen op f 2224,985. De Minister enz. Het Loo, den 17den Augustus 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. NO. 26. Koninklijk Besluit van den gisten Augustus 1891 (Stbl. n°. 164), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, dd. 23 April 1891, n°. 119j32 en onder gegrondverklaring van het daartegen ingesteld beroep, het bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere school der vereeniging van de Zusters van Liefde te Tilburg toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. Voor onderwijzers en onderwijzeressen, die slechts een gedeelte van het jaar in betrekking zijn geweest, wordt de rijksbijdrage volgens sub 1°, laatste lid, van art. 45 der lageronderwijswet (1889) berekend in evenredigheid van het aantal volle maanden, dat zij aan de school verbonden waren. Bij de berekening der bijdragen voor eenige onderwijzeressen aan de school der vereeniging van de Zusters van Liefde te Tilburg, hadden dus de gedeelten der maanden Mei en November, waarin zij elkander waren opgevolgd, buiten aanmerking moeten blijven. Het door Gedeputeerde Staten, die de volle maanden Mei en November in rekening brachten , vastgestelde bedrag der rijksbijdrage behoort dan ook te worden gewijzigd. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de door Gedeputeerde Staten gevolgde berekening strijdt met sub laatste lid, van art. 45. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den Commissaris des Konings in Noordbrabant tegen een besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, van 23 April 1891, G, no. 119/32, 2de afdeeling, op de aanvrage van de vereeniging van de Zusters van Liefde te Tilburg om de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 54bis der wet tot regeling van liet lager onderwijs, over 1890; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 28 .luli 1891, no. 142); Op de voordracht van den Minister van liinnenlandsche Zaken, van 20 Augustus 1891, no. 6033, afd. Algemeene Zaken en Comptabiliteit; alsmede van 29 Augustus 1891, no 6402, Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het genoemde bestuur overeenkomstig de wettelijke voorschriften aanvrage heeft gedaan om voor zijne bijzondere lagere school te Tilburg, Oude Dijk, op 31 December 1889 tellende 446 leerlingen, over 1890 te bekomen eene Rijksbijdrage van ƒ 1849,99, als: voor een hoofd der school, eene onderwijzeres met rang van hoofdonderwijzeres en drie onderwijzeressen, allen gedurende het geheele jaar aan de school verbonden geweest, respectievelijk f 600 , 300 en ƒ 600, voor eene onderwijzeres van '1 Januari tot 5 Mei, eene van 5 Mei tot 31 December, eene van 1 Januari tot 10 Mei, eene van 10 Mei tot 15 November en eene van 16 November tot 31 December, respectievelijk ƒ66,665, ƒ116,665, ƒ 66,665, ƒ 83,33 en ƒ 16,665;' dat Gedeputeerde Staten van Noordbrabant het bedrag der aan deze school te verleenen Rijksbijdrage hebben bepaald op ƒ1900, als: voor het hoofd ƒ 600, vijf onderwijzeressen ƒ 1000 en eene onderwijzeres, met volbrachten 23jarigen leeftijd en in het bezit van den hoofdonderwijzersrang ƒ 300; dat de Commissaris des Konings tegen deze beslissing bij Ons is gekomen in beroep, bij zijn adres aanvoerende, dat de gedeelten der maanden Mei en November, waarin onderwijzeressen elkander zijn opgevolgd, bij de berekening der bijdrage buiten aanmerking hadden moeten blijven, zoodat het te verleenen bedrag zoude zijn ƒ 1866,66; Overwegende, dat volgens de laatste zinsnede van art. 45, 10. der onderwijswet, indien een onderwijzer in den loop van het jaar wordt in dienst gesteld, tengevolge van ontslag de school verlaat, of overlijdt , de bijdrage wordt berekend in evenredigheid van het aantal volle maanden, dat hij in dat jaar aan de school is verbonden geweest; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staaisblad no. 177); Hebben goedgevonden en verstaan, het beroep van den Commissaris des Konings in Noordbrabant tegen het besluit'van Gedeputeerde Staten dier provincie, van 23 April 1891, G, no. 119/32, 2de afdeeling, gegrond te verklaren en; met •wijziging van dat besluit, de Rijksbijdrage , volgens art. 54bis der genoemde wet over 1890 toekomende aan het bestuur der bijzondere lagere school aan den Oude Dijk te Tilburg, van de vereeniging van de Zusters van Liefde aldaar, vast te stellen op ƒ 1866,66. De Minister enz. Het Loo, den 31sten Augustus 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. NO. 21. Koninklijk Besluit van den Spten Augustus 1891 (Stbl. n°. 165) i waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, dd. 23 April 1891, no. 119j32 en onder gegrondverklaring van hp.f. rlanrte.npn inaesteld be¬ roep , het bedrag der daarbij voor eene byzonaere school van de Vereenigmg aer Vrouwen te Oudenbosch toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 31 Augustus löai (Stbl. no. 164) — no. 26 dezer afdeeling. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den Commissaris des Konings in Noordbrabant tegen een besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, van 23 April 1891, G, no. 119/32, 2de afdeeling, op de aanvrage van het bestuur der Vereeniging aer vrouwen, unuer den naam van Instituut voor meisjes, te Oudenbosch om de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, over 1890; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 28 Juli 1891, no. 139); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 Augustus 1891, no. 6032, afd. Algemeene Zaken en Comptabiliteit; alsmede van 29 Augustus 1891, no. 6105, Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het genoemde be- i stuur overeenkomstig de wettelijke voorschriften aanvrage heeft gedaan om voor zijne bijzondere lagere school te Ouderibosch, Kerkstraat A 219, op 31 December 1889 tellende 339 leerlingen, over 1890 te bekomen eene Rijksbijdrage van ƒ 1599,96, als: voor een hoofd , eene onderwijzeres met den rang van hoofdonderwijzeres , eene onderwijzeres met denzelfden rang en eene onderwijzeres, alle gedurende het geheele jaar aan de school werkzaam geweest, respectievelijk ƒ 500, ƒ 300, ƒ 200 en ƒ 200, voor elke 1 van twee onderwijzeressen, wei n/aaiii % geweest van 1 Januari tot 28 October. ƒ 166,60, en voor elke van twee onder- i wijzeressen, werkzaam geweest van 28 ( October tot 31 December, ƒ 33,32; dat Gedeputeerde Staten van Noordbrabant het aan deze school te verleenen bedrag der Rijksbijdrage hebben bepaald j op ƒ 1600, als: voor het hoofd ƒ 500, j voor vier onderwijzeressen, het geheele jaar werkzaam geweest , ƒ 800 en voor eene onderwijzeres van volbrachten 23jarigen leeftijd en met rang van hoofd- j onderwijzeres, mede geüurenue nei geheele jaar werkzaam geweest, ƒ 300; dat de Commissaris des Konings tegen deze beslissing bij Ons is gekomen in beroep, bij zijn adres aanvoerende, dat het gedeelte der maand, waarin onderwijzers elkander opvolgen, bij de bere.lar RiibcVmilmcrp hniten aan- ivcilillg merking behoort te blijven, zoodat de bijdrage op ƒ 1566,66 had moeten zijn bepaald; Overwegende, dat krachtens de laatste zinsnede van art. 45, 1° der onderwijswet de bijdrage voor een onderwijzer, die in den loop van het jaar wordt in dienst gesteld, ten gevolge van ontslag de school verlaat, of overlijdt, wordt berekend in evenredigheid met het aantal volle maanden, dat hij aan de school is verbonden geweest; üezien de wet tot regeling \an un lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177; Hebben goedgevonden en verstaan, het beroep van den Commissaris des Konings in Noordbrabant tegen het besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, van /-*o t "i jcm n -MQ/Q9 af- erklaren en, mei wijziging van dat besluit, de Rijksbijdrage , volgens art. 54bis der genoemde wet over 1890 toekomende aan het bestuur der bijzondere lagere school der Yereeniging der Vrouwen . onder den naam van Instituut voor meisjes, te Oticlenbosch, Kerkstraat, A, 219, vast te stellen op f 1566,66. De Minister enz. Het I.oo, den 31 sten Augustus 1891. (get.) Emma. I)e Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. 0. 28. Koninldiik Besluit van den jsien September 1ö!J1 (Stol. n°. 166), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, dd. 30 April 1891, ii°. 165152 en onder gegrond verklaring van het daartegen ingesteld beroep , het bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere ■school van het lioornschkatholielc kerkbestuur der parochie Gemonde, gemeente Boxtel toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. Volgens het vierde lid van art. 24 der lageronderwijswet (1889) zullen de onderwijzers, die uitsluitend in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 dier wet, onder h—t, onderwijs geven, niet worden medegerekend onder de bij genoemd art. 24 bedoelde onderwijzers: zij tellen dus niet mede bij de beoordeeling, of de bij dat artikel vereischte onderwijskrachten aan eene school aanwezig zijn. Uit het feit nu, dat bij die uitzonderingsbepaling niet zijn genoemd zij, die onderwijs geven in vak b en c van art. 2, zooals de in casu bedoelde huisonderwijzeres met akte voor schrijven en rekenen , hebben Gedeputeerde Staten de bedoeling van den wetgever afgeleid , dat die onderwijzeres bij het thoden van veilen, Ycrnietigingsbes• verleenen der rijksbijdrage met gewone onderwijzeressen zou moeten worden gelijkgesteld. Ten onrechte echter: de wetgever had immers geene aanleiding, genoemde onderwijzers ook uitdrukkelijk in de uitzonderingsbepaling op te nemen , waar bij de lageronderwijswet van 1878 (waarin de wet van 1889 op dit punt geene verandering brengt) de bevoegdheid , door de lageronderwijswet van 1857 (art. 51) toegekend aan hen, die eene akte van huisonderwijs voor de vakken b en c van art. 1 dier wet (nu art. 2) bezaten, om ook in de school onderwijs in die vakken te geven, was vervallen en het stelsel der wet dus was, dat door bedoelde huisonderwijzers geen onderwijs op school mocht worden gegeven. Trouwens ook onder de wet van 1857, toen meergenoemde huisonderwijzers wel bevoegd waren, onderwijs op school te geven (art. 51), telden zij toch niet mede onder de voor eene school bij art. 18 dier wet vereischte onderwijskrachten, zooals moet worden afgeleid uit het feit, dat genoemd art. 18 slechts gewaagde van hulponderwijzers en kweekelingen. En nu is wel bij de overgangsbepaling van art. 85 der wet van 1878 (behouden ook bij de wet van 1889) de bevoegdheid der huisonderwijzers, om onderwijs aan eene school te geven, voor zoover zij die bij het in werking treden dier wet bezaten, gehandhaafd, doch daaruit kan toch nooit worden afgeleid , dat zij , die reeds vroeger niet mederekenden onder de onderwijzers van art. 24 (wetten 1878 en 1889), dat thans ingevolge die overgangsbepaling wel zouden doen. De door Gedeputeerde Staten voor de school van het Roomsch-katholiek kerkbestuurder parochie Gemonde toegekende rijksbijdrage zal dus met het daarbij voor eene huisonderwijzeres aan die school berekend bedrag moeten worden verminderd. liten. 8 interpretatie van art. 18 (wet 1857) f uit zichzelf: onder de daar bedoelde \ onderwijzers zijn huisonderwijzers j niet begrepen; c interpretatie, waar wordt uiteengezet, i dat onder de wet van 1851 de huis- i onderwijzers wel de bevoegdheid t hadden, onderwijs aan eene school i te geven, en toch niet onder den, aan de hoofdonderwijzers te verlee- ■ nen bijstand, medetelden; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, < da£ genoemde bevoegdheid was vervallen bij de wetten van 1878 en 1880 en de huisonderwijzers dus niet onder de uitzondering van art. 24, 4de lid (wet 1878) behoefden te worden opgenomen, om tot de uilzonderingen te behooren; interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de gunstige overgangsbepaling ten opzichte der huisonderwijzers hen nog niet doel begrijpen ondode bij art. 24 bedoelde onderwijzers; interpretatie, ivaar wordt uitgemaakt, dat voor eene huisonderwijzeres aan eene bijzondere school geene rijksbijdrage kan worden berekend. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den inspecteur van het lager onderwijs in de eerste inspectie tegen een besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van 30 April 1891, G, no. 165/52, op de aanvrage van het Roomsch-Katholiek kerkbestuur van de parochie Gemonde, gemeente Boxtel om de Rijksbijdrage, bedoeld bij art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, over 1890; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 29 Juli 1891, no. 148); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 Augustus 1891, no. 6084, afd. Algeineene Zaken en Comptabiliteit; Gezien het nader rapport van voornoemden Minister, van 28 Augustus 1891, no. 6403, Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het genoemde bestuur overeenkomstig de wettelijke voorschriften aanvrage heeft gedaan om voor zijne bijzondere lagere school te Gemonde, gemeente Boxtel, op 31 December 1889 tellende 73 leerlingen, over 1890 eene Rijksbijdrage te bekomen van f 400, als: voor een hoofd der school, liet geheele jaar werkzaam geweest, f 250, eene onderwijzeres, werkzaam gedurende acht maanden, ƒ100 en eene onderwijzeres met akte van bekwaamheid in rekenen en schrijven, werkzaam gedurende vier maanden, f 50; dat Gedeputeerde Staten van Noordbrabant het bedrag der aan deze school te verleenen Rijksbijdrage hebben bepaald j op ƒ 487,50, vermits hun van de eene zijde gebleken was , dat laatstbedoelde onderwijzeres gedurende het geheele jaar aan de school was werkzaam geweest, en van den anderen kant, dat de onder- , wijzeres, die voor acht maanden was berekend, eerst op 6 Mei in dienst was betreden, zoodat voor deze slechts naar zeven volle maanden bij te dragen zoude zijn, terwijl genoemd college voorts in zijn besluit overwoog, dat de aanvraag j o.' a. strekt tot het verleenen eener bij- j drage voor eene onderwijzeres, die onder de werking der wet van- 13 Augustus j 1857 (Staatsblad no. 103) akte van hnis- ] onderwijs voor rekenen en schrijven heeft verkregen; dat krachtens art. 51 dier wet de akte van huisonderwijs de bevoegdheid geeft om de vakken b, c en i—p voor zoover daarvoor akte is verkregen , i in casu schrijven en rekenen. in de school , te onderwijzen, en dat deze bevoegdheid I in art. 85 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) nog uitdrukkelijk is Gehandhaafd , terwijl dit artikel ook bij 1 de herziening der wet in 1889 ten dezen I ; aanzien onveranderd is behouden; dat deze onderwijzeres, derhalve bevoegd om r in de school onderwijs te geven, ook behoort onder de onderwijzers in art. 2+ r der wet bedoeld; dat weliswaar volgens - de vierde zinsnede van laatstgemeld artikel sommige vak-onderwijzers niet wor- i' den medegerekend bij den bijstand aan - tiet hoofd der school te verstrekken, doch e dat dit enkel betreft de onderwijzers in de vakken h—t en niet zooals hier in - vak b, genoemd in art. 2 der wet; s dat de inspecteur van liet lager onn derwijs in de eerste inspectie tegen deze beslissing bij Ons in beroep is gekomen, - bij zijn adres aanvoerende, dat uit de - geschiedenis der wet van 17 Augustus ,r 1878 blijkt, dat onder de onderwijzers », bedoeld in art. 24 dier wet , alleen zijn 9 te begrijpen zij , die in het bezit zijn e eener akte van bevoegdheid als „hulp- onderwijzer", bedoeld in art. 4i der wet van 13 Augustus 1857 of van eene akte van bevoegdheid als „onderwijzer", bedoeld bij art. 56a der wet van 17 Augustus 1878; dat de huisonderwijzeres met akte van bekwaamheid voor het schrijven en rekenen, welke het hier geldt, niet tot deze categorie behoort, zoodat voor haar de Rijksbijdrage niet kan worden verleend; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten hunne meening dat huisonderwijzeressen met akte voor schrijven bij het verleenen der Rijksbijdrage met gewone onderwijzeressen moeten worden gelijk gesteld, gronden op het vierde lid van art. 24 der wet, hetwelk bepaalt, dat onder de onderwijzers in dat artikel bedoeld, niet worden medegerekend zij , die uitsluitend in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 onder h—t onderwijs geven, terwijl diezelfde bepaling voor huisonderwijzers, die uitsluitend in het schrijven onderwijs geven, niet wordt gemaakt, waaruit Gedeputeerde Staten de gevolgtrekking maken, dat de wetgever deze laatste niet onder de uitzondering van al. 4 heeft willen brengen; dat Gedeputeerde Staten echter daarbij uit het oog hebben verloren, dat de wet van 1878 de bevoegdheid, door de wet van 1857 toegekend aan hen, die eene akte van huisonderwijs bezaten voor de vakken vermeld onder b en c van art. 1 dier wet (nu art. 2) om in die vakken ook onderwijs op school te geven, heeft doen vervallen en de wet van 1889 daarin geene verandering heeft gebracht; dat er dus voor den wetgever, in wiens stelsel op school geen onderwijs gegeven zal worden door huisonderwijzers in een der vakken b en c, geen aanleiding bestond oin ook ten aanzien van zoodanige onderwijzers te bepalen, dat zij niet onder het onderwijzend personeel zullen worden medegerekend; dat nu wel bij art. 85 der wet van 1878 is bepaald, dat zij die vóór het in werking treden dier wet eene akte van huisonderwijzer of huisonderwijzeres verkregen hadden, de bevoegdheid behielden, welke zij op het tijdstip van dat in werking treden bezaten, welke bepaling bij de wet van 1889 is behouden, zoodat liet nog gedurende eenigen tijd gebeuren kan, zooals het hier plaats heeft, dat op eene school in een der vakken b en i'. ilnnr pémi hiiicnrwJörwii/o»» m nl<->r\xriic «> — wordt gegeven, maar dat daaruit niet mag worden afgeleid, dat deze in dat geval onder de onderwijzers bedoeld bij art. 24 der wet zou moeten worden medegerekend; dat toch, krachtens het bepaalde in de eerste zinsnede van art. 51 der wet van 13 Augustus 1857, de akte van bekwaamheid voor het huisonderwijs wel tevens de bevoegdheid gaf om „in eene school onderrigt te geven" in een of meer der vakken vermeld onder ö, c en i—p van art. 1, doch dat art. 18 derzelfde wet, bevattende de regeling van den naar evenredigheid van het getal der leerlingen aan den hoofdonderwijzer te verleenen bijstand, uitsluitend van hulponderwijzers en kweekelingen gewaagde , waaruit volgt, dat krachtens die wet de bevoegdheid van den huisonderwijzer om in een of meer der bovengenoemde vakken in eene school onderricht te geven niet medebracht > dat een aan eene school werkzaam gestelde huisonderwijzer konde mederekenen bij de onderwijskrachten voor die school vereischt; dat hieruit voortvloeit dat de wetten van 17 Augustus 1878 en van 8 December 1889, bij welke de bevoegdheid om in eene school onderricht te geven, aan den huisonderwijzer, behoudens de overgangsbepaling van art. 85 vierde zinsnede, niet meer is verleend, de bedoeling niet kunnen hebben gehad om dienzelfden huisonderwijzer, voor zoover hij persoonlijk uithoofde van die overgangsbepaling de gezegde bevoegdheid mocht hebben behouden, voortaan wel mede te rekenen onder de onderwijzers, die volgens art. 24 naar evenredigheid van het aantal schoolgaande kinderen tot bijstand van het hoofd der school gevorderd zijn; dat het ingestelde beroep derhalve is gegrond; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs , waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177); Hebben goedgevondenen verstaan, met wijziging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, van 30 April 1891, G, no. 165/52, de Rijksbijdrage , volgens art. 54bis der genoemde wet over 1890 toekomende aan het Roomsch-Katholiek kerkbestuur van de parochie Gemonde, gemeente Boxtel, 8* ten behoeve der bijzondere lagere school aldaar, vast te stellen op f 337,50. De Minister enz. Het I.oo, den Isten September 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van roorivnei. NO. 29. Koninklijk Besluit van den IQden April 18-95 (Stbl. n". 44), waarbij mei vernietiging eener uitspraak der Gedeputeerde Staten van Limburg dd. 1 Februari 1895 de aanwijzing van een loteling tot den dienst bij de militie wordt gehandhaafd. Bij art. 52 der militiewet (1861) wordt o. a. voor het geval, dat twee broeders in hetzelfde jaar dienstpl ichtig zijn, de uitzonderingsregel van de laatste alinea tfan art. 49 dier wet van toepassing verklaard, volgens welke bepaling, tenzij onderling anders is overeengekomen , mi Hio het laae-ste nummer heeft getrokken, voor den dienst wordt aangewezen en dus in het onderwerpelijk geval de broeder, die reeds wegens lichaamsgebreken van den dienst werd vrijgesteld, zou moeten worden aangewezen en de ander dus zou vrijkomen. Art. 52 is echter in casu niet van toepassing, zooals door Gedeputeerde Staten , die onder „dienstplichtig" meenden te moeten verstaan „deelnemende aan de loting1, wordt aangenomen, daar de broeder, die reeds ingevolge art. 47 der wet van den dienst werd vrijgesteld, niet „dienstplichtig" kan worden gerekend, nu hij niet voor den dienst wordt aangewezen. De uitspraak van den militieraad, die terecht oordeelde, dat in het onderwerpelijk geval art. 52 niet van toepassing was en dus weer gold de algemeene regel van het eerste lid van art. 49, volgens hetwelk van twee broeders één moet dienen, behoort dan ook te worden gehandhaafd. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat art. 52 in casu niet van toepassing is, daar onder het in dat artikel gebruikte „dienstplichtigen" moet worden verstaan: ,,tot den dienst aangewezenen en een van den dienst I 'vrijgestelde niet daaronder kan worden begrepen. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door Ilendrikus Hubertus I van Wegberg te Echt, loteling voor I de lichting der nationale militie van I 1895, tegen de uitspraak van Gedepu- 1 teerde Staten van Limburg van 1 Fe- I bruari 1895, 2de afd. B, I.itt. 676/4 L., I waarbij zijn medeloteling Petrus Hu- j bertus Vinken van den militiedienst 1 is vrijgesteld; Den Baad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 27 Maart 1895, no. 26); Op de voordracht van den Minister j van Binnenlandsche Zaken van 17 April 1895, no. 655 M., afdeeling Militie en 1 schutterijen; Overwegende: dat bij de loting voor de ingeschrevenen in de gemeente Echt voor de lichting I der nationale militie van 1895 genoemde Vinken no. 8 en zijn tweelingbroeder Gregorius no. 7 heeft getrokken, S welke laatste wegens lichaamsgebreken van den dienst werd vrijgesteld; dat de militieraad in het tweede j militiedistrict van Limburg Petrus Hubertus Vinken tot den dienst i nn n rrnirovoii nn errnnd dat het be- ueen c paalde bij art. 52 der wet betrekkelijk de Nationale Militie in casu niet van toepassing was, omdat van de tweelingbroeders Vinken niet zou kunnen ge- I zegd worden, dat zij dienstplichtig zijn, vermits aan Gregorius Vinken, die het laagste nummer getrokken had , vrijstelling van dienst werd verleend en diensvolgens op zijn tweelingbroeder Petrus Hubertus niet de laatste zinsnede van art. 49 der militiewet, maar de algemeene regel, in de eerste I zinsnede van dat wetsartikel vervat, ] toepasselijk zou zijn; dat de militiecommissaris tegen die aanwijzing bezwaar heeft ingebracht bij Gedeputeerde Staten van Limburg, die bij besluit van 1 Februari 1895, 2de afd. B, Litt. 676/4 L., voormelde uitspraak van den militieraad hebben vernietigd en Petrus Hubertus Vinken van den militiedienst hebben vrijgesteld op grond dat het woord dienstplichtig in genoemd art. 52 niet beteekent: aangewezen tot den, dienst, maar: deelnemende aan de loting; dat volgens de laatste zinsnede van art. 49 hij, die het laagste nummer heeft getrokken, voorden dienst moet worden aangewezen, tenzij tusschen belanghebbenden anders mocht zijn overeengekomen, hetgeen in casu niet heeft plaats gehad; en dat de wet geene uitzondering behelst voor het geval dat de broeder, die het laagste nummer heeft getrokken, wegens lichaamsgebreken moet worden vrijgesteld, zoodat op grond van art. 52 der militiewet, in verband met de laatste zinsnede van art. 49, de loteling Petrus Hubertus Vinken als houder van het hoogste nummer niet voor den dienst kan worden aangewezen ; dat de loteling II. H. van Wegberg, die aan de beurt was om in de plaats van P. H. Vinken opgeroepen te worden, tegen die uitspraak van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen, Ons verzoekende haar te vernietigen en P. H. Vinken alsnog voor den dienst aan te wijzen, tot s aving daarvan in hoofdzaak aanvoerende, dat het woord dienstplichtig in art. 52 der militiewet beteekent: aangewezen voor den dienst, en dat hij, die van den dienst wordt vrijgesteld , niet kan gezegd worden „dienstplichtig" te zijn, zoodat in dezen art. 52 niet toepasselijk is en de algemeene regel van art. 19 hier moet gelden, weshalve van de twee broeders Vinken één moet dienen; Overwegende : dat de militieraad te recht geoordeeld heeft, dat na de aan den tweelingbroeder Gregorius Vinken verleende vrijstelling wegens lichaamsgebreken, het bepaalde bij art. 52 der wet betrekkelijk de Nationale Militie hier niet van toepassing is; dat toch evengenoemd artikel alleen toepassing kan vinden, wanneer, zonder toepassing van den vrijdom uit dat artikel , van twee of meer in hetzelfde jaar dienstplichtig geworden broeders meer dan de helft, of bij oneven getal, meer dan de kleinste helft voor den dienst zou worden aangewezen; dat dit geval niet aanwezig is, waar, zooals ten deze, van twee in hetzelfde jaar geboren broeders één op grond van art. 47 van vermelde wet van den dienst is vrijgesteld en uit dien hoofde ook slechts één tot den dienst wordt aangewezen; Gezien de wet betrekkelijk de Nationale Militie; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van de uitspraak van Gedeputeerde Staten van Limburg van 1 Februari 4895, 2de afd. B, Litt. 676/4 L. de door den militieraad in het tweede militiedistrict van genoemde provincie uitgesproken aanwijzing tot den dienst van den loteling Petrus Hubertus Vinken te handhaven. De Minister enz. 's Gravenhage, den 19den April 1895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken , (get.) Van Houten. N°. 30. Koninklijk Besluit van den 20sten Augustus 18yo (otbl. n°. 152), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland dd. 30 April 18U5 en onder gegrond verklaring van het daartegen ingesteld beroep, liet bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere school te Maasland toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. De ingevolge art. 54bis der lageronderwijswet (1889) aan bijzondere lagere scholen te verleenen rijksbijdragen worden volgens dat artikel toegekend naar den maatstaf bij art. 45 dier wet aangegeven; voor onderwijzers, die slechts een gedeelte van het jaar in betrekking waren, wordt de bijdrage dus ingevolge het laatste lid van sub 1° van genoemd art. 45 berekend in evenredigheid naar het aantal volle maanden, dat zij aan de school verbonden zijn geweest. Waar nu de in casu bedoelde onderwijzer en onderwijzeres van 3 Januari, den datum, waarop de school werd geopend, tot het einde des jaars, dus gedurende elf volle maanden , in dienst waren, hebben Gedeputeerde Staten ten onrechte de bijdrage voor dien onderwijzer en die onderwijzeres over het volle jaar berekend. 4n.tp.vnvp.ta.tip.. waar wordt aeconstateerd. dat art. 45 sub 1° laatste lid in casu niet juist is toegepast. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den Commissaris der Koningin in de provincie Zuidholland, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie van 30 April 1805 B, no. 822, -lste afdeeling G. S. no. 5, waarbij is vastgesteld de Rijksbijdrage krachtens art. 54bis der wet regelende het lager onderwijs te verleenen aan den Kerkeraad der Nederlandsch-Hervormde gemeente te Maasland voor de onder zijn bestuur staande school aan de Vleersteeg aldaar; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 31 Juli 1895, no. 77); fin Hp voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 Augustus 1895, no. 6286, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende dat Gedeputeerde Staten van Zuidholland bij hun besluit van 30 April 1895 B, no. 822, lste afdeeling G. S. no. 5, bij het vaststellen der Rijksbijdrage, krachtens art. bibis der wet regelende het lager onderwijs over 1894 te verleenen aan den Kerkeraad der Nederlandsch-Hervormde gemeente te Maasland voor de onder zijn bestuur staande school aan de Vleersteeg aldaar, daarbij onder anderen, overeenkomstig /1c» uonvrncro van Hit. bestuur voor het volle jaar 1894 hebben in aanmerking genomen het hoofd der school (Van Noppen) en eene onderwijzeres (mej. Gerritsen); dat de Commissaris der Koningin in Zuidholland bij adres van 13 Mei 1895 tegen dit besluit bij Ons in hooger beroep is gekomen, op grond dat de lessen eerst den 3 Januari aangevangen zijnde, de bijdrage voor de twee genoemde personen slechts over elf maanden had mogen worden berekend, en dus het totaal der bijdrage met f 33,33 zou behooren te worden verminderd; Overwegende dat, volgens art. 45, 1°. laatste alinea der wet tot regeling van het lager onderwijs de Rijksbijdrage voor een onderwijzer die in den loop van het jaar wordt in dienst gesteld, berekend wordt in evenredigheid van het aantal volle maanden, dat hij in dat jaar aan de school is verbonden geweest; Overwegende dat, aangezien het vaststaat dat de school, die het hier geldt, nn Hen 3 .lannari 1894 werd ffeopend, het hoofd, C. V. van Noppen en de onderwijzeres, A. E. Gerritsen, derhalve eerst van af dien datum tot en met 31 December 1894 en alzoo gedurende elf volle maanden daaraan zijn verbonden geweest; dat Gedeputeerde Staten derhalve ten onrechte voor het hoofd en genoemde onderwijzeres de bijdrage voor het volle jaar hebben toegelegd; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177); Hebben goedgevonden en verstaan, met wli'finrinor iian hpt. bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van 30 April 1895, B, no. 822, lste afdeeling G. S. no. 5, het daartegen gericht beroep gegrond te verklaren en mitsdien het bedrag der Rijksbijdrage voor voormelde school over het jaar 1894 vast te stellen op f 454,17. De Minister enz. Het Loo, den 20sten Augustus 1895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 31. Koninklijk Besluit van den 21*ten October 1895 (Stbl. n°. 171), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 13 Juni 1895, n°. 58, alsnog de begrooting der gemeente Bolsward voor den dienst 1895 wordt goedgekeurd, zonder dat daarop is aangebracht een post voor jaarwedde van een inspecteur van politie. De beslissing in het onderwerpelijk geschil, of Gedeputeerde Staten al dan niet terecht hunne goedkeuring aan de begrooting der gemeente Bolsward over 1895 hebben onthouden, op grond dat door den raad werd weggenomen de post: jaarwedde van een inspecteur van politie, hangt af van de beantwoording der vraag, of de aanstelling van dien ambtenaar tijdens de vaststelling dier begrooting noodig moest worden geacht. Het oordeel van den burgemeester over die vraag is niet bindend , 7ftrtHaf oan nnrlo r7np L n n O" 7ni i moeten plaats vinden. Dit onderzoek zou echter eerst bij het eind van het dienstjaar kunnen zijn ge- eindigd, zoodat eene beschikking, om den nost alsnog od de beeroo- ting te brengen, toch geen gevolg meer zou kunnen hebben. En waar nu niet van de noodzakelijkheid der aanstelling over 1895 is gebleken, al moge zij op den duur wenschelijk zijn , kan de begrooting worden goedgekeurd. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat het geschil in kwestie moet worden beoordeeld naar den toestand tijdens de vaststelling der begrooting en ook slechts met het oog op het tijdvak, waarover de begrooting loopt, behoort te worden opgelost; utier >re t e. irni • worai < urnen . dat het oordeel van den burgemeester over de vraag, of het politiepersoneel al dan niet moet worden versterkt, niet bindend is noch voor den raad, noch voor Gedeputeerde Staten, noch voor de kroon. Wij Emma, enz. Beschikkende op liet beroep van den raaa tier «renn-MMiie tsoiswaru iej_ren <*cn besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van 13 Juni 1895, no. ;>8, 2de afd. F. waarbii aroed keuring is ont¬ houden aan de begrooting dier gemeente voor 1895; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 11 September 1895, no. 88); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 October 1895, no. 4710, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland bij resolutie van den 13 Juni 1895, no. 58, fc2de afd. F, hunne goedkeuring aan de begrooting der gemeente Bolsward voor 1895 hebben onthouden, omdat de raad dezer gemeente deze begrooting en wel hoofdstuk 6, afdeeling 3, kosten der zorg voor de openbare veiligheid, art. 1, a, zooals die door burgemeester en wethouders was voorgedragen in dier voege, dat daarin was opgenomen de jaarwedde van een inspecteur van politie ad ƒ800, niet heeft vastgesteld, maar de jaarwedde van dien ambtenaar daaruit heeft weggenomen en het begrootingscijfer met het bedrag van het voorgedragen tractement heeft verminderd, omdat de betrekking toen vaceerde en de raad hare vervulling niet op nieuw noodig achtte; dat de raad tegen voormeld besluit van Gedeputeerde Staten tot niet-goedkeuring der begrooting voor 1895 bij Ons voorziening heeft gevraagd; Overwegende, dat de raad de noodzakelijkheid van de aanstelling van een inspecteur van politie boven en behalve de reeds bestaande politiemacht in de gemeente betwist op gronden, die niet van gewicht ontbloot zijn: Overwegende, dat alzoo het geschil, hoewel rechtstreeks slechts de begrooting voor één jaar betreffende, loopt over de vraag, of de aanstelling te Bolsward van een inspecteur van politie boven het tijdens de vaststelling der begrooting aanwezige personeel ter duurzame versterking van de politie aldaar noodig moet worden geacht; dat deze vraag, waaromtrent het oordeel van den Burgemeester noch voor den raad en Gedeputeerde Staten, noch bij de beoordeeling van het beroep voor de Kroon bindend is, alsnog zou behooren te worden onderzocht, doch dit onderzoek niet meer kan worden vastgeknoopt aan een beroep omtrent de begrooting van 1895, vermits na afloop van zoodanig onderzoek het begrootingsjaar 1895 bijna geheel zoude zijn verstreken en eventueel het brengen van den door den raad bestreden post op de begrooting voor dat jaar weinig of geen gevolg meer zoude hebben; dat, waar niet is gebleken, dat ook al moge duurzame versterking der politie door aanstelling van een inspecteur noodig zijn, die aanstelling voor 1895 noodig is, de begrooting kan worden goedgekeurd, zooals die door den raail op H November 1894 is vastgesteld; Gezien de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Hebben goedgevonden en verstaan, met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van 13 Juni 1895, no. 58, 2de afd. F, alsnog goedkeuring te verleenen aan de begrooting der gemeente Bolsward voor 1895, zooals die door den raad dier gemeente op 8 November 1894 is vastgesteld. De Minister enz. Het Loo, den 21sten October 1895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 32. Koninklijk Besluit van den gden .Januari 18.96 (Stbl. n°. 3), ivaarbj met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant dd. 21 September 1894, (?, n". 71, tot het geven van vergunning aan het gemeentebestuur van Helmond, om de gemeente-gasfabriek aldaar uit te breiden, alsnog vergunning wordt verleend tot oprichting eener gasfabriek aldaar volgens eene voorgeschreven schetsteekening en beschrijving en onder hel opleggen van voorwaarden. In de eerste plaats valt in casu uit te maken, of het verzoek, betreffende de uitbreiding der gasfabriek, door het gemeentebestuur aan Gedeputeerde Staten gedaan , moet worden beschouwd als eene aanvrage tot eene nieuwe vergunning ingevolge art. 14 der hinderwet (1875) dan wel als een verzoek tot oprichting eener inrichting overeenkomstig art. 1 dier wet. Het gemeentebestuur heeft bij de aanvrage eene omschrijving gegeven van de geheele fabriek, zooals zij er na de uitbreiding zal uitzien, heeft daardoor de gelegenheid geopend, om niet alleen tegen de uitbreiding, doch tegen de geheele inrichting bezwaren in te brengen en heeft dan ook, toen zitting werd gehouden, om de bezwaren aan te hooren, geene poging gedaan, om tegen den omvang der bezwaren, die o. a. ook de ligging en inrichting der bestaande fabriek betroffen, op te komen; zelfs heeft het gemeentebestuur het door de inrichting dier omschrijving onmogelijk gemaakt, na te gaan, waarin de uitbreiding zou bestaan , en waar nu, ook blijkens het in de Tweede Kamer bij de behandeling der wet gesprokene eene aanvraag om uitbreiding slechts behoeft en behoort te bevatten de omschrijving dier uitbreiding en ook daartegen alleen bezwaren kunnen worden uitgebracht, moet worden aangenomen, dat in casu eene vergunning is aangevraagd , als bedoeld in art. 1 der wet. Het door appellanten aangevoerd bezwaar, dat de fabriek, die krachtens Koninklijk besluit van 15 Mei 1862, no. 44, werd opgericht, thans niet meer wettig zou bestaan, daar zij na de invoering der hinderwet (1875) zonder vergunning telkens zou zijn uitgebreid, kan dus nu, waar de aanvraag de geheele inrichting betreft, buiten onderzoek blijven. Het reeds genomen besluit van Gedeputeerde Staten dd. 27 Juli 1894 was niet, zooals appellanten voorts beweren, eene afwijzende beschikking op eene zelfde aanvraag als de onverwerpelijke, doch slechts eene voorloopige beschikking, genomen naar aanleiding der onvolledigheid dier aanvraag. Evenmin doet ter zake het door ap- pellanten aangevoerde feit, dat een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij vergunning werd verleend tot oprichting van een stoomketel, die ook tot de onderhavige plannen behoort, bij Koninklijk besluit van 19 Maart 1894, no. 19, werd vernietigd en dus in casu geene beschikking meer mocht worden genomen ; bedoelde beslissingen golden toch eene geheel andere zaak. Er dient dus te worden uitgemaakt, ot de ingebrachte bezwaren van genoeg gewicht zijn, om de vergunning tot oprichting te weigeren. Uit een deskundig onderzoek blijkt echter eensdeels, dat die bezwaren zijn overdreven of ongegrond, anderdeels, dat daaraan door op te leggen voorwaarden kan worden tegemoet gekomen. En waar nu de beslissing van Gedeputeerde Staten slechts uitmaakt eene beslissing op eene aanvraag tot uitbreiding der inrichting en zij dus niet kan worden gehandhaafd, moet op nieuw vergunning worden verleend tot oprichting der gasfabriek overeenkomstig bij te voegen schetskaart en beschrijving en onder op nieuw te stellen voorwaarden. interpretatie, waar implicite ivordt aangenomen, dat de inrichting deiaanvraag met bijbehoorende stukken tra de uit andere omstandigheden blijkende bedoeling van het gemeentebestuur, dat die aanvraag tot Gedeputeerde Staten richtte, over haren aard beslist en waar dus tevens wordt uitgemaakt, dat het gemeentebestuur bij uitbreiding eener inrichting, die onder de hinderwet valt, vrij is, om óf eene vergunning lot oprichting overeenkomstig art. 1 öf eene vergunning tot uitbreiding overeenkomstig art. 14 dier ivet te vragen; interpretatie, waar de in casu lot Gedeputeerde Stalen gerichte aanvraag als eene aanvraag ingevolge art. 14 wordt gequalificeerd; interpretatie, waar ivordt geconstateerd, dat in de gegeven omstandigheden het bezwaar omtrent uitbreiding zonder vergunning ter zijde kan worden gelaten ; interpretatie, waar een tweetal beweringen van appellanten, dat in casu geene beslissing meer zon mogen ivorden genomen , daar reeds ter zake zou zijn beslist, ongegrond ivorden verklaard; interpretatie, waar ivordt uitgemaakt, dat in casu vergunning tot oprichting der fabriek kan ivorden verleend; interpretatie, waar hel besluit van Gedeputeerde Staten wordt gequalificeerd als eene beslissing op eene aanvraag om vergunning alleen voor de uitbreiding en waar ivordt aangenomen, dat die beslissing dient te worden vernietigd. Wij Emma, enz. Beschikkende ou het beroep, ingesteld door .1. R. Nel es en P. .1. Coovels, te Helmond, tegen een besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, dij. 21 September 1894, G, 110. 71, waarbij aan het gemeentebestuur van Helmond vergunning is verleend tot uitbreiding der gemeente-gasfabriek aldaar; Den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van dl September 1895, no. 156; Op de voordracht van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 28 December 1895, no. 102, afdeeling Arbeid en Fabriekswezen; Overwegende, dat het gemeentebestuur van Helmond bij adres van G Augustus 1894 aan Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, onder mededeeling dat bet voornemens is, de bestaande gasfabriek, tot oprichting waarvan op het perceel kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie B, no. 1101, bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1862, no. 44, vergunning was verleend, uit te breiden en een aantal met name genoemde toestellen te plaatsen en te vervangen door soortgelijke van grooteren omvang of afmeting, onder overlegging van de door de wet gevorderde stukken, eene nieuwe vergunning heeft gevraagd; dat tegen dit verzoek bij Gedeputeerde Staten bezwaren zijn ingebracht door P. J. Coovels, .1. R. Ne les en 22 anderen , inwoners van de gemeente Helmond of eigenaars van perceelen grenzende aan liet terrein der gasfabriek, die aanvoerden, dat dezelfde aanvraag reeds op 9 Mei 1894 gedaan en door Gedeputeerde Staten op 27 Juli daaraanvolgende afgewezen was, en dat de vergunning tot het plaatsen van den door het gemeentebestuur in zijn adres genoemden stoomketel reeds bij Koninklijk besluit van 19 Maart 1894 no. 19, „als eindbeslissing" was geweigerd ; voorts dat alle thans bestaande toestellen op de gasfabriek onder de werking der tegenwoordige wet zijn vergroot, uitgebreid, verplaatst of nieuw gesticht en in werking gesteld — behalve een exhauster —zonder de vereischte vergunning, zoodat thans met recht gezegd kan worden, dat de gasfabriek in strijd met de wet bestaat; dat opeenhooping van nog meer toestellen op het kleine, thans binnen de kom der gemeente gelegen, terrein deigasfabriek groot gevaar oplevert niet alleen voor de klagers, maar voor de stad Helmond in het algemeen, daar ontploffingen in gasfabrieken dikwijls voorkomen en in deze fabriek niet de noodige voorzichtigheid ter voorkoming van brand wordt betracht: dat bovendien door den walm en de lucht van de fabriek een aanzienlijk stadsgedeelte wordt verpest, de gezondheid der inwoners wordt bedreigd en de eigendommen in hunne waarde zullen verminderen, en dat thans het oogenblik is aangebroken om hen van gevaar, schade en hinder te ontlasten door de fabriek buiten de kom der gemeente te verplaatsen; dat Gedeputeerde Staten bij besluit van '21 September 1894, G. no. 71, de gevraagde vergunning hebben verleend , na te hebben overwogen , dat bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1862, no. 44, aan het gemeentebestuur vergunning is verleend tot het oprichten van eene gasfabriek op het bovengenoemd terrein; dat de bezwaren in hoofdzaak zijn gericht tegen het bestaan der fabriek, als zijnde gelegen in een bebouwd gedeelte der gemeente; dat echter deze bezwaren buiten beschouwing kunnen worden gelaten vermits de fabriek, opgericht krachtens de bij bovengenoemd Koninklijk besluit verleende vergunning, moet geacht worden wettig te bestaan; dat wat betreft de bezwaren tegen de voorgenomen uitbreiding der fabriek en het daardoor ontstaan van gevaar mag worden verwezen naar eene door het gemeentebestuur medegedeelde verklaring van deskundigen, die de fabriek en de daaraan te geven uitbreiding in loco hebben onderzocht en uit welke verklaring blijkt, dat de inrichting zooals die thans is geprojecteerd, alle gedachte van gevaar of hinder uitsluit en de veiligheid der fabriek beter is gewaarborgd dan in vele andere bestaande gasfabrieken : dat de bewering als zouden na de invoering der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95) verschillende uitbreidingen aan de fabriek zijn gegeven zonder daartoe verkregene vergunning door niets is gestaafd noch bewezen; dat J. R. Neles en P. J. Coovels tegen dit besluit bij Ons in beroep zijn gekomen en daarbij — onder herhaling der vroeger door hen aangevoerde formeele bezwaren — hebben aangevoerd dat uit het feit dat de fabriek in 1862 wettig is opgericht, niet mag worden afgeleid, dat zij nu in 1892 ook nog wettig bestaat; dat zulks juist wegens de sedert 1875 aangebrachte uitbreidingen en wijzigingen niet het geval is; dat een verslag van deskundigen, door eene der partijen gekozen, uit den aard der zaak geene voldoende waarborgen van betrouwbaarheid aanbiedt en meer waarde te hechten is aan dat van den Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat; dat Gedeputeerde Staten door van het gemeentebestuur van Helmond op te vragen de gemeenterekeningen , de rekeningen der gasfabriek, de verslagen over den toestand dier fabriek, de primitieve bestekken, de bestekken van wijzigingen der gasfabriek enz., tot de zekerheid hadden kunnen komen, dat er werkelijk na de invoering der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no.95) verschillende uitbreidingen aan de fabriek zijn gegeven, terwijl door afschrift te vragen der voor die uitbreidingen noodige vergunningen of door de registers dier vergunningen door henzelve verleend, te raadplegen, zij al spoedig de stellige overtuiging zouden hebben verkregen, dat die uitbreidingen steeds zijn geschied, zonder de vereischte vergunning, Op welke gronden appellanten Ons verzoeken het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant dd. 21 September 1894, G, no. 71, te vernietigen; Overwegende, dat in de eerste plaats behoort te worden nagegaan of het ver- zoek, zooals liet door liet gemeentebestuur is gedaan, beschouwd moet worden als «ene aanvrage tot eene nieuwe vergunning ingevolge art. '14 der bovengenoemde •wet , dan wel als een verzoek tot oprichting eener inrichting, overeenkomstig art. 1 dier wet; dat het gemeentebestuur van Helmond in zijne aanvrage eene j ■omschrijving gevende van de gasfabriek, zooals die na de voorgenomen uitbreiding I •zal bestaan en alle toestellen, die daartoe zullen behooren, opnoemende en beschrijvende, geacht moet worden een verzoek te hebben gedaan tot vergunning om eene inrichting op te richten, vermits bij het verleenen eener vergunning tot uitbreiding eener bestaande inrichting, ook blijkens het in de Tweede Kamer bij de mondelinge behandeling der wet voorgevallene, slechts kan worden gelet op de bezwaren, die door de uitbreiding zullen ontstaan, zoodat een verzoek om eene bestaande inrichting te mogen uitbreiden geen andere dan de nieuw te stellen toestellen behoeft of behoort te omvatten en evenmin rekening heeft te houden met de inrichting der geheele fabriek, zooals die na het verleenen der vergunning zal worden tot stand gebracht; dat het gemeentebestuur, door te vermelden hoe de gasfabriek na de voorgenomen uitbreiding zal zijn ingericht zonder dat het mogelijk is uit de omschrijving op te maken waarin de uitbreiding van de inrichting zal bestaan, en door zoodoende de gelegenheid te onthouden om bezwaren in te brengen uitsluitend tegen hetgeen aan de nu bestaande fabriek zal worden toegevoegd en slechts die te openen om tegen de geheele inrichting bezwaren in te brengen en om ook met het oog op de reeds gestelde toestellen voorwaarden aan de vergunning te verbinden , geacht moet worden eene vergunning te hebben aangevraagd , bedoeld bij art. 1 der bovengenoemde wet; dat deze opvatting van het door het gemeentebestuur gedaan verzoek steun vindt in het feit, dat op de zitting der twee wethouders van Helmond op 5 September 1894 tot het aanliooren van bezwaren tégen de aanvrage om vergunning door de appellanten bezwaren zijn ingebracht tegen de toekomstige inrichting der geheele fabriek, vermits ook de ligging en de inrichting der bestaande fabriek, de walm en de lucht daarvan, die een aanzienlijk stadsgedeelte verpest, de eigendommen in de buurt doet dalen in waarde, de gezondheid der bewoners benadeelt, werden besproken, zonder dat van de zijde van het gemeentebestuur een poging is gedaan om tegen den omvang der ingebrachte bezwaren op te komen; dat derhalve de vraag, of de fabriek , nadat zij krachtens Koninklijk besluit van -15 Mei 186-2, no. 44, was opgericht, na liet in werking treden der wet van 2 .luni 1875 (Staatsblad no. 95) uitbreiding heeft ondergaan, zonder dat de daartoe vereischte vergunning was aangevraagd en verkregen, buiten onderzoek kan blijven; dat door de appellanten in de eerste plaats is beweerd en door hunnen gemachtigde nader is betoogd, dat Gedeputeerde Staten geene beslissing hadden mogen nemen, omdat op hetzelfde verzoek reeeds eene beslissing genomen was; dat deze bewering echter ongegrond is, daar Gedeputeerde btaten Inj hun Desiuu van '2; Juli 1894 op eene aanvrage van het gemeentebestuur alleen afwijzend hebben beschikt op grond van eene onvolledigheid in de plattegrondteekening; dat evenmin gegrond is der appellanten bewering, dat op de aanvrage in geschil geene beschikking had mogen genomen worden, omdat tot de onderdeelen der gasfabriek, zooals zij na de voorgenomen uitbreiding zal zijn ingericht, een stoomketel behoort, tot welks oprichting Gedeputeerde Staten in der tijd vergunning hadden verleend bij een besluit, hetwelk door Ons vernietigd is, daar het daarbij een verzoek gold van eene geheel andere strekking dan hetgeen 6 Augustus 1894 door het gemeentebestuur is ingediend; dat alsnu te beslissen is of de bezwaren, tegen de oprichting der gasfabriek te Helmond ingebracht, van zoodanig gewicht zijn, dat uit dien hoofde de vergunning niet kan worden verleend; dat uit een nader ingesteld deskundig onderzoek is gebleken, dat, vermits de gasproductie regelmatig zal kunnen plaats hebben in de fabriek, voor welke vergunning wordt gevraagd , zeer weinig van hinderlijke of schadelijke dampen in de omgeving der fabriek zal zijn te bespeuren; dat verder de door appellanten aangevoerde bezwaren voor een deel zeer overdreven en voor een ander deel ongegrond worden geacht, en eindelijk, dat aan de bezwaren, voor zoover die juist zijn, door het stellen van voorwaarden is te gemoet te komen; dat derhalve de gevraagde vergunning voorwaardelijk behoort te worden verleend ; dat Gedeputeerde Staten in hun besluit van'21 September 1894, G, no. 71, de door het gemeentebestuur van Helmond gevraagde vergunning hebben beschouwd als eene vergunning tot uitbreiding der gemeente-gasfabriek en die vergunning ook aiaus neooen genoemd, zooaat het verleenen der gevraagde vergunning niet anders kan worden beschouwd dan als bet verleenen eener vergunning tot uitbreiding van eene bestaande inrichting; dat derhalve het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten behoort te worden vernietigd; Gezien de wét van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95); Hebben goedgevonden en verstaan: Met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant van '21 September 1894, G, no. 71, waarbij aan het gemeentebestuur van Helmond de gevraagde vergunning wordt verleend, aan dat gemeentebestuur vergunning te verleenen tot oprichting eener gasfabriek overeenkomstig de aan dit besluit gehechte teekening en beschrijving en op voorwaarde dat: 1°. het stuk muur dat achter den bestaanden gashouder staat, worde opgetrokken tot 3 M. en worde verlengd aan de eene zijde tot aan den openbaren weg, aan de andere zijde achter de fitterswerk plaats en den ontworpen gashouder om, ten minste tot aan den hoek der steenkolenloods; '20. aan de zuidzijde langs de gedempte haven op 10 M. afstand van den muur der gebouwen op een steenen fundament van 50 cM. hoogte uit den beganen grond worde opgericht een hek van ijzeren spijlen ter hoogte van 1.5 M. met twee ingangen, één voor de kolenloods, één voor de stokerij, welk hek moet aansluiten aan de zuidzijde van den sub 1°. genoemden muur; 30. in het bestaande verzinkt ijzeren dak van de kolenloods zes kokers van verzinkt ijzer ter wijdte van ten minst '20 d.M2. in doorsnede worden aangebracht, welke kokers — 1.5 M. boven dat dak uitstekende en gelijkmatig over de oppervlakte van het dak verdeeld, doch zóó dat ten minste twee dier kokers in het hoogste gedeelte van het dak aangebracht worden — moeten voorzien zijn van zoogenaamde Münchener ventilatoren; 4". op het gebouw voor de ijzeraarderegeneratie bestemd twee zinken ventilatiekokers worden aangebracht, 3 M. boven de nok van het dak reikende, ter wijdte van 20 d.M2. in doorsnede en eveneens van Münchener ventilatoren voorzien; 50. zoo vaak de inhoud van den zuiveringstoestel inet kalk ververscht wordt, de verzadigde kalk niet op het terrein worde opgeslagen, maar naar elders vervoerd; 6°. de bakken, waarin verdund am- rnoniakwater boven in het zuiverhuis wordt opgeslagen met sluitende deksels worden gesloten en in die deksels een afvoerbuis tot boven het dak worde geplaatst; 7°. op het terrein der fabriek geen ammomakwater of teer zal worden gedistilleerd, noch andere werkzaamheden of proefnemingen zullen worden verricht, welke niet tot de gasfabricatie behooren en vrees voor brandgevaar kunnen opwekken ; met bepaling dat de inrichting zal moeten zijn voltooid en in werking gebracht binnen één jaar na de dagteekening van dit besluit. De Minister enz. 's Gravenhage, den 3den Januari 1890. (get.) Emma. De Minister van Waterstaat. Handel en Nijverheid, (get.) Van der Sleyden. Nau wkeu rige beschrij ving, volgens de wet van '2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95), voorde uitbreiding van de gemeentelijke gasfabriek in de gemeente Helmond 1). De inrichting zal worden gesteld te Helmond, in wijk K, no. 100, aan de Gedempte Haven, kadastraal bekend sectie B, no. 1101. Zij wordt belend als volgt: Noord: aan de thans niet in werking zijnde stoombontweverij van G. en P. Coovels, en tuingrond toebehoorende aan Mommersteeg—C00ve 1 s. ') De mede bii het besluit behoorende tee¬ kening wordt hier niet opgenomen. Oost: aan dén openbaren weg langs zi waarop cue oroeaer net zeventiende levensjaar intrad, en 19 September 1890, dag waarop deze met een briefje van ontslag uit den dienst is weggezonden, hebben afgetrokken de vijf maanden, welke hij in dat tijdvak in militaire detentie heeft doorgebracht ; dat dit evenwel ten onrechte geschiedde, aangezien de bepaling van art. 15 der wet van 1879, zooals dit artikel volgens art. 9 der wet van 1886 gelezen moet worden, n.1. dat, wanneer een militair tot eene der daar vermelde strallen veroordeeld is geweest, de tijd zijner opsluiting, ook der preventieve, en die in de klasse van militairen, aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen, doorgebracht, niet als diensttijd worden medegerekend, geenszins medebrengt, dat, waar het de toepassing van de wet betrekkelijk de Nationale Militie geldt, de veroordeelde geacht zou moeten worden , gedurende zijne opsluiting of zijn verblijf in de klasse van militairen, aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen, niet „in dienst" te zijn of niet „gediend" te hebben, maar alleen ten gevolge heeft, dat de duur van de verplichting tot dienst, uit overeenkomst of uit de wet voortvloeiende, voor hem verlengd wordt met den tijd, gedurende welken hij eene der bedoelde straffen ondergaan of in de klasse van militairen, aan eene gestrengere krijgstucht onderworpen, doorgebracht heeft; dat alzoo, behalve des appellants oudste broeder, ook diens derde broeder gedurende den bij art. 50, 2°, der wet betrekkelijk de Nationale Militie gevor¬ derden tijd van vijf jaren in een lageren rang dan dien van officier, de laatste als vrijwilliger bij het leger hier te lande, gediend heeft, en appellant, de jongste uit een gezin van vier broeders, mitsdien recht heeft op vrijstelling op grond van art. 48 dier wet; Gezien de aangehaalde wetten; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van de uitspraak van Gedeputeerde Staten van Noordholland. van 8 Januari 1896, no. 1 , voor zooveel daarbij gehandhaafd is de uitspraak door den militieraad in het tweede militiedistrict dier provincie omtrent appellant gedaan, en van laatstvermelde uitsnraak . annellant alsnou- vriistellinc van den dienst bij de militie te verleenen wegens broederdienst. De Minister enz. 's Gravenhage, den 13den Maart 1896. (get.) Emina. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Van Houten. N°. 34. Koninklijk Besluit van den 10den Augustus 1896 (Stbl. n". 150), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 4 Maart 1800, n". 2, alsnog goedkeuring wordt verleend aan de begrooting der gemeente Rlieden, dienst 1896. Voor zoover Gedeputeerde Staten hun besluit, om hunne goedkeuring aan de begrooting der gemeente Rheden te onthouden wegens de verhooging van den post voor het aanleggen en bijhouden van de registers van den burgerlijken stand, om daaruit aan een secretarieambtenaar voor te verleenen bijstand aan den ambtenaar van den burgerlijken stand eene toelage te verleenen , hebben gegrond op de Koninklijke beslissing van 13 Juli 1895, no. 50 1), in zake een dergelijk geschil , deden zij dit ten onrechte, daar de overwegingen, welke tot die beslissing voerden, in het onderwerpelijk geval niet bestaan en ook het geval zelf van anderen aard is. Waar nu de raad heeft geoordeeld, dat de bedoelde bijstand ook vroeger nuttig en noodzakelijk is gebleken, en hem trouwens de bevoegdheid, om bedoelden post aan te brengen is toegekend bij art. 136 der gemeentewet, terwijl ook het gestelde bedrag niet te groot is te achten, is er geen voldoende grond, deswege de goedkeuring aan de be- ') Niet opgenomen in het Bii voegsel tot het Staatsblad IL. A. \V. Noorduvn), noch in Luttenberg's Chronologische Verzameling. grooting te onthouden en moet zij alsnog worden verleend. interpretatie van het Koninklijk besluit van 13 Juli 181)5, waar wordt uitgemaakt , in hoeverre de daarbij besliste kwestie verschilt van de onderwerpelijke; interpretatie, waar in tegenstelling met de post, waaromtrent bij dal Koninklijk besluit werd beslist, de onderwerpelijke post wordt gequalificeerd als te zijn in het algemeen belang en dus als volkomen gewettigd; interpretatie van art. 136, waar wordt aangenomen, dat de raad in casu de hem bij dal artikel toegekende bevoegdheid niet is te buiten gegaan. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den raad der gemeente Iïheden tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 4 Maart 1896, no. 21 , waarbij goedkeuring is onthouden aan de begrooting dier gemeente voor 1896; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 15 Juli 1896, no. 88); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 Augustus 1896, no. 3467, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten van Gelderland bij besluit van 4 Maart 1896, no. .21 , hunne goedkeuring hebben onthouden aan de begrooting der gemeente Rheden voor 1896, omdat de raad dezer gemeente den post voor het aanleggen en bijhouden van de registers van den burgerlijken stand (Hoofdstuk 1, afd. V, art. 1 der begrooting van uitgaaf) van f 370 — welk bedrag op de begrooting voor 1895 was uitgetrokken — op f 570 heeft gebracht, welke verhooging huns inziens onvoldoende gemotiveerd is om de overtuiging van hare noodzakelijkheid te bevestigen: dat de raad tegen genoemd besluit bij Ons voorziening heeft gevraagd en daarbij aanvoert, dat door Gedeputeerde Staten in de praemisse van hun besluit ten onrechte is verwezen naar het Koninklijk besluit van 13 Juli 1895, no. 50, djiar de overwegingen, die tot dat besluit hebben gevoerd, hier niet bestaan en er ook niet uit af te leiden zijn en de be¬ streden post in het algemeen belang en dus als volkomen gewettigd aangemerkt mag worden; Overwegende, dat — in dit opzicht in afwijking van het bij voormeld Koninklijk besluit beslist geschil — de bestreden verhooging thans van den beginne af door den raad bestemd is om aan een der ambtenaren ter secretarie voor aan den ambtenaar van den burgerlijken stand te verleenen bijstand eene toelage van f 200 's jaars te verleenen; dat deze bijstand naar het gevoelen van den raad der gemeente Bheden in den loop der jaren meermalen noodzakelijk is gebleken voor eene richtige en juiste toepassing van de verschillende voorschriften nopens den burgerlijken stand; dat de raad ten deze handelt overeenkomstig de hem bij art. 136 der gemeentewet toegekende bevoegdheid, terwijl het bedrag der toe te kennen toelage niet bovenmatig groot kan worden geacht; dat dus de verhooging van den betrekkelijken post geen voldoenden grond oplevert om aan de begrooting voor 1896 de vereischte goedkeuring te onthouden, en mitsdien die begrooting alsnog behoort te worden goedgekeurd; Gezien de wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 4 Maart 1896, no. 21, alsnog goedkeuring te verleenen aan de begrooting der gemeente Rheden voor den dienst 1896. Be Minister enz. Soestdijk, den lOden Augustus 1896. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 35. Koninklijk Besluit van den 20slm Óctober 1896 (Stbl. n°. 165), waarbij onder gedeeltelijke vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 31 Octóber 1894, n°. 24, eene beslissing wordt genomen in zake den legger der wegen en voetpaden der gemeente Heteren. Omtrent het in de eerste plaats door e< appellant aangevoerd bezwaartegen den legger der wegen en voetpaden n 1 van de gemeente Heteren, volgens hetwelk uit de omstandigheid, dat c'a wel als onderhoudsplichtigen van m den Hemmenschen zandweg daarop do worden genoemd een drietal dorps- ve polders, doch blijkens latere invul- en ling alleen voor zoover betreft het onderhoud van den weg, zooals mter hij voor anderhalve eeuw! ilat bestond — zou moeten worden afgeleid, dat op dien legger geen ^ onderhoudsplichtige van genoem- iden weg, zooals hij thans be- ^at staat, wordt vermeld, valt op te 00l merken: dat terecht door Gedepu- be, teerde Staten die polders als on- zo( derhoudsplichtigen zijn aangewezen pli met de vermelding, dat is bedoeld dat het onderhoud van den weg, zoo- pli als hij vóór 1769 als zandweg be- dei stond, daar immers het feit der latere geheel vrijwillige begrinding on' door anderen dan de onderhouds- c'ei plichtigen, in die verplichting geene ' verandering kon brengen ; voorts , sla dat daarmede wel degelijk ook een ',/0 onderhoudsplichtige van den weg, ' zooals hij thans bestaat, is aange- ( wezen, daar voor de toepassing van e^ het reglement op de wegen, voet- zin paden en tramwegen in Gelderland blij van 21 November 1888 (goedgekeurd bij K. B. van 10 April 1889, Wij no. 52) de omstandigheid der be- Bes. grinding door anderen als een door tijdelijke toestand is te beschouwen. Hem Daar nu de begrinding van dien aard sl«it i is geweest, dat de legger — en derlar terecht — daarvan melding maakt bete1" door den weg als grindweg te qua- vo^l': lificeeren, behoort echter ook de legger nog te constateeren, dat de ®e.! aanwezige grind daarop onverplicht q door anderen dan de onderhouds- van \ plichtigen is gebracht. Yan .y. Omtrent het tweede door appellant Water aangevoerd bezwaar, als zou ten Ove onrechte in den legger zijn ver- i der w tiioden VAN velzen , \rernietigingsbesluiten. meld, dat de slooten langs genoemden weg voor de helft tot den weg behooren , valt te beslissen , dat Gedeputeerde Staten wel terecht hebben uitgemaakt, dat de legger niet omtrent den eigendom beslist, zooals appellant meende, dat de legger door bedoelde vermelding ten onrechte zou doen , doch dat juist om die reden de vermelding dan ook geen zin heeft en dus achterwege moet blijven. interpretatie, waar wordt uitgemaakt: dat de begrinding door anderen dan de onderhoudsplichtigen geene verandering brengt in de van ouds bestaande onderhoudsplicht en die plicht niet opheft; dat de onderhoudsplicht zich echter ook niet verder uitstrekt dan tot hel gewone onderhoud van den weg, zooals hij bij het ontstaan der verplichting bestond; dat de legger, door dien onderhoudsplicht van ouds te vermelden, wel degelijk in den zin van het betrekkelijk provinciaal reglement ook de onderhoudsplichtigen vermeldt van den weg, zooals hij thans bestaat; dat de legger echter in de gegeven omstandigheden nog aanvulling eischt; dat de legger niet omtrent den eigendom der daarop voorkomende voorwerpen beslist; dat dientengevolge vermelding van bij elkaar behoorende voorwerpen geen zin heeft en dus achterwege dient te blijven. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door F. G. baron van Lijnden van Hemmen, te Hemmen tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland, dd. 81 October 1894, no. 24, betreffende den ligger der wegen en voetpaden van de gemeente Heteren; Den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 27 November 1895, no. 113); Op de voordracht van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 15 October 1896, no. 121, afdeeling Waterstaat; Overwegende, dat tegen den ligger A der wegen en voetpaden in de gemeente 9 Heter en, door F. G. baron van Lijnden van Hemmen de volgende bezwaren zijn ingediend: 10. dat van den op dien ligger onder no. 8 omschreven weg, genaamd de Hemmensche Zandiveg , geen onderhoudsplichtige is vermeld ; dat toch blijkens de invulling van kolom 14 van den ligger, deze weg over zijn geheele lengte ter breedte van 2,5 M. met grind is verhard en dat nu wel is waar, volgens kolom 19, het onderhoud berust op de dorpspolders Indoornik, Lakemond en Randwijk, elk voor een aangewezen gedeelte doch dat blijkens de invulling van kolom 27 het onderhoud van den weg door de besturen der genoemde dorpspolders slechts omvat het gewoon onderhoud van den weg, zooals die vóór het jaar 1769 bestond, dus niet van den weg, zooals deze thans verhard bestaat, maar toen de weg een kleiweg was, nu bijna 11/3 eeuw geleden; 20. dat in kolom 27 betreffende den genoemden weg mede is vermeld, dat de slooten voor de helft behooren tot den weg, terwijl het pootrecht der aangrenzende eigenaren op den weg pleit voor het vermoeden, dat de slooten eigendom zijn der aangrenzende eigenaren en dat dit eigendom zich uitstrekt tot aan en voorbij de bepoting; dat Burgemeester en Wethouders van Heteren, ten aanzien van het eerste bezwaar, hebben ongemerkt, dat, aangezien in kolom 10'van den bestaanden lio-ger A betrekkelijk het onderhoud van den Hemmenschen Zandweg is aangeteekend: „De dorpspolderbesturen van Randwijk, Lakemond en Indoornik zijn tot het gewoon onderhoud verplicht, /nonls dezelve vóór 1769 bestond," Bur¬ gemeester en Wethouders van meening ziin. dat die bepaling weder in den door hen opnieuw ontworpen ligger A moet worden opgenomen, en wat het tweede bezwaar betreft, dat de bedoelde slooten ook in den bestaanden ligger A voor de helft bij den Hemmenschen Zandweg zijn gemeten en Burgemeester en Wethouders mitsdien achten dat zij tot den weg behoorende gerekend moeten blijven worden, tenzij het tegendeel worde bewezen; dat, naar aanleiding van deze opmerkingen van Burgemeester en Wethouders, de reclamant in een nader bij Gedeputeerde Staten ingediend bezwaarschrift heeft aangevoerd, dat het opmaken van de nieuwe liggers toch niet is voorgeschreven om daarin alles uit de bestaande over te nemen en dat waar vroeger alleen het resultaat der meting van de slooten werd vermeld, thans een stap verder wordt gegaan en op grond dier vermelding nu de conclusie wordt getrokken , dat het eigendom van het gemetene niet toekomt aan de aangrenzende eigenaren, maar bij den weg behoort; dat in een stuk als de ligger vooral ook met het oog op art. 18 van het Wegenreglement, het gemeentebestuur niet als uitgemaakt heeft te constateeren, wat op zijn minst genomen voor tegenspraak vatbaar is en met meer recht van het gemeentebestuur het bewijs van het vermelde in kolom 27 kan worden gevraagd dan van reclamant; dat Gedeputeerde Staten bij hun besluit van 31 October 1894, no. 24, wat het eerste bezwaar betreft, overwegen, dat noch het gemeentebestuur van Heteren noch een der dorpspolders verplicht is den weg als grindweg te onderhouden; dat de bewering als zoude thans ingevolge art. 19, 2de lid, van het Wegenreglement de gemeente Heteren onder¬ houdsplichtige zi]n van uen weg ais grindweg onjuist is, daar het geval, bij de aangehaalde bepaling van het reglement bedoeld, zich in casu niet voordoet; dat toch, nu bij Koninklijk besluit van 26 April 1868, 110. 28, is beslist, dat de eigenaar van de heerlijkheid Hemmen niet verplicht is den weg als grindweg te onderhouden, daarmede tevens is beslist dat er geen verplichting bestaat om den weg als grindweg te onderhouden „waardoor de dorpspolders Randwijk, Lakemond en Indoornik, als van ouds weer onderhoudsplichtigen van den weg zijn, maar natuurlijk als zandweg"; dat aizoo ook met het oog op de eerste alinea van art. 19 van meergemeld reglement de onderhoudsplicht in den ontworpen ligger A juist is omschreven; en wat liet tweede bezwaar aangaat, dat reclamant in de vermelding op den ligger, dat de slooten voor de helft tot den weg behooren, ten onrechte eene beslissing ziet omtrent den eigendom der slooten, daar de ligger niet vermeldt, wie eigenaar is van den weg en dus bedoelde vermelding onmogelijk kan beslissen, wie eigenaar van de slooten is; dat dan ook die vermelding geen andere bedoeling heeft dan te doen uitkomen dat de slooten voor de helft op den ligger zijn gebracht en dus in zoover zijn beschouwd als te behooren tot den weg, doch geenszins praejudiciëeren op den eigendom der slooten; dat Gedeputeerde Staten mitsdien bij hun voormeld besluit hebben verklaard, dat aan het ingediende bezwaarschrift voor zooveel betreft de boven omschreven bezwaren niet kan worden voldaan; dat reclamant tegen deze beslissing bij Ons in beroep is gekomen, verzoekende met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten, voor zoover daarbij aan zijne bezwaren niet is voldaan, alsnog die bezwaren gegrond te verklaren en dienovereenkomstig den ligger te wijzigen; Overwegende omtrent het eerste bezwaar, dat de verplichting tot onderhoud van den Hemmenschen Zandweg van ouds rust op de Dorpspolders Randwijk, Lakemond en Indoornik, welke verplichting destijds bestond in het onderhouden van den weg als zandweg; dat wel is waar op dien weg herhaaldelijk door anderen dan de onderhoudsplichtigen vrijwillig grind is gebracht en wel in die mate, dat de ligger van die verharding melfling behoort te maken, zooals ook is geschied , doch dat door het feit dier begrinding de verplichting tot onderhoud niet is opgeheven, noch In haren aard en omvang verandering heeft ondergaan; dat derhalve terecht door Gedeputeerde Staten de drie genoemde dorpspolders als onderhoudsplichtigen van den weg zijn aangewezen met de vermelding dat het onderhoud omvat het gewone onderhoud van den weg, zooals die vóór 1769 bestond; dat niet gezegd kan worden dat met deze vermelding geen onderhoudsplichtige is aangewezen van den weg, zooals die thans bestaat, omdat al moge door de bedoelde begrinding de aardebaan zijn verhard geworden, daarmede voor de aanwijzing van den onderhoudsplichtige geen rekening mag worden gehouden, nu die begrinding geheel vrijwillig door anderen dan de onderhoudsplichtigen is geschied en dus voor de toepassing van het Geldersche Wegenreglement als een tijdelijke toestand is te beschouwen; ' dat echter te dien opzichte de tegen¬ woordige lio-ser niet ffeheel vnllpdio. is. I o oo O O ' 7 immers behoort te constateeren . nat. i p i op den weg aanwezige grind daarop onverplicht door anderen dan de onderhoudsplichtigen is aangebracht; dat mitsdien de vermelding in kolom 27 omtrent dit punt aanvulling behoeft; Overwegende omtrent het tweede bezwaar, dat Gedeputeerde Staten terecht overwegen dat de ligger niet beslist omtrent den eigendom in casu der slooten; dat het echter juist om die reden geen zin heeft in den ligger te vermelden, dat de slooten voor de helft tot den weg behooren en die vermelding mitsdien behoort achterwege te blijven; Gezien het Reglement op de wegen, voetpaden en tramwegen in Gelderland, vastgesteld door de Staten dier provincie bij besluit van 21 November 1888, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 10 April 1889, no. 52 en afgekondigd in het provinciaal blad van Gelderland van 1889, no. 59; [(ebben goedgevonden en verstaan: Met gedeeltelijke vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 31 October 1894, no. 24, te bepalen, dat uit kolom 27 van den ligger A der wegen en voetpaden van de gemeente Heteren, voor zooveel betreft den weg, daarop onder no. 8 omschreven, de vermelding, dat de slooten voor de helft tot den weg behooren, vervalt en in die kolom alsnog zal worden aangeteekend dat de op den weg aanwezige grind daarop onverplicht door anderen dan de onderhoudsplichtigen is aangebracht. De Minister enz. Het Loo, den 20sten October '1896. (get.) Emma. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) Van der Sleyden. N°. 36. Koninklijk Besluit van den 24sten juni 1897 fStbl. n°. 168), waarbij met wijziging van een besluit der Gedeputeerde Staten van NoordBrabant dd. 18 Maart 1897, G, n°. 124, en onder gegrond verklaring van liet daartegen ingesteld beroep, liet bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere school 9* te Cuyk a/d Maas toegekende rijksbijdrage nader wordt vastgesteld. Het herroepen of wijzigen der opgaven , welke ingevolge Koninklijk besluit van 19 Februari 1890 (Stbl. no. 26) door de besturen van bijzondere lagere scholen aan het schooltoezicht moeten worden verstrekt en den districtsschoolopziener voor de door hem overeenkomstig art. 5 van dat besluit in te zenden opgave tot grondslag strekken, kan niet worden toegelaten. Indien toch aan de schoolbesturen werd vrijgelaten, later te bewijzen, dat hunne oorspronkelijke opgave foutief was, zou , laat staan dat controle omtrent de juistheid mogelijk was, de richtige uitvoering der gegeven voorschriften niet zijn te verzekeren. In casu moet dus ook, niettegenstaande het schoolbestuur mededeelt, dat bij vergissing 29 Augustus in plaats van einde Augustus is opgegeven als de dag, waarop eene onderwijzeres werd ontslagen , eerstgenoemde datum als de juiste worden aangenomen en zal de maand Augustus, waar volgens art. 45 , 1°, laatste lid der lageronderwijswet (1889) de rijksbijdrage moet worden berekend in evenredigheid van het aantal vo 11 e maanden , dat een onderwijzeraan de school is verbonden geweest, niet mogen medetellen. De door Gedeputeerde Staten overeenkomstig art. 54bis der lageronderwijswet (1889) bepaalde bijdrage zal dus met het oog op het voorgaande met een zeker bedrag moeten worden verminderd. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de oorspronkelijk door de schoolbesturen ingevolge Koninklijk besluit van 10 Februari 1800 aan het schooltoezicht verstrekte opgaven, niet mogen worden herroepen of gewijzigd en de daarbij verstrekte gegevens dus moeten geacht worden vast te staan; interpretatie van art. 45, sub 1®, laatste lid is gelegen in de wijze, waarop het in casu wordt toegepast. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den Commissaris der Koningin in Noordbrabant, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie dd. 18 Maart 1897, G, no. 124, 2de afd., 3e bur., genomen op de aanvrage van het bestuur der bijzondere lagere school van het Roomsch-Katholiek Armbestuur te Cuyk a/d Maas om de Rijksbijdrage j bedoeld in art. bibis der wet tot regeling i van het lager onderwijs over 1806; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 9 .luni 1867, no. 5113, afdeeling | Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het bestuur der j bovengenoemde school bij Gedeputeerde j Staten van Noordbrabant eene Rijksbijdrage heeft aangevraagd; dat Gedeputeerde Staten daarop hebben verklaard, dat de school voldoet aan de eischen en voorwaarden voor j het verkrijgen eener Rijksbijdrage gesteld j in art. 54bis der wet tot regeling van i het lager onderwijs en die bijdrage j hebben bepaald op f 1000; dat de Commissaris der Koningin in j Noordbrabant van deze beschikking bij Ons in beroep is gekomen op grond, 1 dat bij de berekening van de bijdrage j voor de onderwijzeres J. G. M. Koets 1 de maand Augustus ten onrechte was medegerekend , daar die onderwijzeres reeds op den 29sten dier maand de school verlaten had; Overwegende, dat volgens art. 45, 1°, I laatste lid, der wet tot regeling van het j Lager Onderwijs, de Rijksbijdrage voor ] een onderwijzer, die in den loop van het j jaar wordt in dienst gesteld , ten gevolge 1 van ontslag de school verlaat of overlijdt, i wordt berekend in evenredigheid van het j aantal volle maanden, dat hij in dat jaar aan de school verbonden is geweest: 1 Overwegende, dat blijkens de door het I schoolbestuur, ingevolge het Koninklijk besluit van 19 Februari 1890 (Staatsblad j no. 26) aan het schooltoezicht verstrekte ] opgaven, de onderwijzeres J. G. M. Koets, I werd ontslagen met ingang van 29 Au- 3 gustus 1896, en ter harer vervanging 9 met ingang van denzelfden dag is in j dienst getreden de onderwijzeres A. M. Kramers; dat wel is waar het schoolbestuur in j een aan Gedeputeerde Staten van Noord- 1 brabant gericht schrijven mededeelde bij vergissing '20 Augustus in plaats van einde Augustus te hebben opgegeven, doch dat — wat er ook moge zijn van de juistheid van die nadere opgave, deze in strijd is met die, ingevolge evengenoemd Koninklijk besluit van 19 Februari 1890 (Staatsblad no. 26) verstrekt en welke den districtsschoolopziener ten grondslag strekt voor de ingevolge art. 5 van dat besluit jaarlijks in te zenden opgave; dat indien aan de schoolbesturen werd vrijgelaten later te bewijzen, dat hunne oorspronkelijke opgave foutief is geweest, terwijl elke controle omtrent de juistheid van dit nader beweren, zooal niet uitgesloten, toch zeer bezwaarlijk is, door het schooltoezicht niet langer kan worden ingestaan voor de juistheid hunner bovengenoemde opgave, welke o. a. is voorgeschreven ten einde de door het schoolbestuur in te zenden aanvrage om Rijksbijdrage te kunnen veritieeren; dat mitsdien ter verzekering eener richtige uitvoering van de gegeven voorschriften het herroepen of wijzigen van krachtens die voorschriften gedane mededeelingen niet kan worden toegelaten; dat derhalve moet worden aangenomen, dat de onderwijzeres .1. G. M. Koets, niet gedurende de geheele maand Augustus 1896, aan de hierbedoelde school is verbonden geweest en voor haar de bijdrage behoort te worden berekend, alleen over de maanden Juni en Juli 1896; Gezien de wet tot regeling van het Lager Onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 28 Januari 1897 (Staatsblad no. 57); Hebben goedgevonden en verstaan: met wijziging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant van 18 Maart 1897, G, no. 124, 2de afdeeling, 3de bureau, het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en mitsdien het bedrag der Rijksbijdrage waarop voormelde school over het jaar 1896 aanspraak heeft, vast te stellen op t 983,33». De Minister enz. Het Loo, den 24sten Juni 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 37. Koninklijk Besluit van den 4den Februari 1898 (Stbl. n°. 50), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 12 October 1897, n". 63, het daartegen ingesteld beroep gegrond wordt verklaard en alsnog de toelating van een lid van den raad der gemeente Wageningen wordt bevolen. Daar uit geene enkele wetsbepaling valt af te leiden , dat de burgemeester niet bevoegd is, de opgave van een candidaat voor het lidmaatschap van den gemeenteraad aan te nemen , niettegenstaande die opgave, hoewel zelve aan de wettelijke vereischten voldoende, in strijd met art. 52 der kieswet (1896) is ingeleverd door iemand, die haar niet mede heeft onderteekend, heeft in casu de burgemeester terecht krachtens art. 54 der wet den naam van een op die wijze opgegeven candidaat op de lijst geplaatst en is dus terecht krachtens art. 133 der wet de stemming ook over dien candidaat gehouden. De vraag, of de niet inachtneming van art. 52, indien zij, wat in casu niet het geval was, ten opzichte van den benoemde was geschied, de nietigheid der verkiezing ten gevolge zou hebben gehad , kan ter zijde worden gelaten. Er bestaan dus geene termen om te handhaven het besluit van Gedeputeerde Staten , waarbij het raadsbesluit, om niettegenstaande bedoelde onregelmatigheid , het bij herstemming gekozen raadslid toe te laten, werd vernietigd. interpretatie der kieswet, waar wordt geconstateerd, dat volgens geene bepaling dier wet, de burgemeester niet bevoegd is, eene in strijd met art. 52, lste lid, ingeleverde opgave aan te nemen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat uit het aannemen der opgave volgde, dat de naam van den candidaat op de lijst moest worden geplaatst en ook over hem moest worden gestemd; interpretatie van art. 52, istelid, waar wordt aangenomen, dat in het onderwerpelijke geval het niet in acht nemen van het daarin vervat voorschrift niet de nietigheid der verkiezing medebrengt. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den raad der gemeente Wageningen tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland, dd. 12 October 1897, no. 63, waarbij het besluit van dien raad tot toelating van .1. van Beyn u m als raadslid is vernietigd; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van '2'2 December 1897, no. 258); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 Februari 1898, no. 7121, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat blijkens de „candidatenlijst en procesverbaal" bedoeld bij art. 10 der Gemeentewet op 5 Augustus 1897 bij den burgemeester der gemeente Wageningen zijn ingeleverd de volgende opgaven van candidaten voor het lidmaatschap van den gemeenteraad, voor de verkiezing van één lid: W. .1. H. Bakker; J. van Bey n u m ; M. C. Bro-ns vel d ; A. A. A. G. Camper Titsingh; dat bij de daarop gevolgde stemming op 17 Augustus 1897 deze candidaten onderscheidenlijk 101, 241, 92 en-140 stemmen hebben verkregen, en vermits geen volstrekte meerderheid was verkregen op 27 Augustus daaraanvolgende eene herstemming heeft plaats gehad tusschen J. van Beynum en A. A. A. G. Camper Titsingh, waarbij ieder respectievelijk 409 en 206 stemmen heeft erlangd, zoodat eerstgenoemde verklaard is tot lid van den gemeenteraad te zijn benoemd; dat in de gemeenteraadsvergadering van 30 September 1897 besloten is tot toelating van J. van Bey n um als raadslid op grond dat, weliswaar in strijd met art. 52, 1ste lid der Kieswet, de inlevering der opgave van M. C. Bronsveld als candidaat op5 Augustus 1897 door H. F. van Beu kering, die de opgave niet had onderteekend, is geschied , doch dat deze onregelmatigheid geenszins de nietigheid der verkiezing medebrengt, daar zij niet van invloed heeft kunnen zijn op den uitslag der stemming; vermits indien in plaats van van Beukering een onderteekenaar der opgave deze had ingeleverd, de uitslag der stemming niet eene andere zou zijn geweest, en dat krachtens art. 53 dér Kieswet, de burgemeester dan ook( uitsluitend eene opgave mag weigeren, op grond van het gemis van het vereischte aantal onderteekeningen en die wet geen straf stelt op het inleveren eener opgave, die door den aanbieder niet is onclerteekend; dat Gedeputeerde Staten van Gelderland bij hun aan het hoofd dezes vermelde besluit evenvermeld gemeenteraadsbesluit hebben vernietigd, daarbij overwegende, dat daargelaten de vraag, of bovenbedoelde opgave door den burgemeester had behooren te zijn geweigerd , die opgave niet op de bij de wet bepaalde wijze is ingeleverd en de lijst der candidaten, die de grondslag der verkiezing is, niet is tot stand gekomen op de wijze, zooals bij de wet is voorgeschreven , weshalve die lijst en de krachtens haar gehouden stemming geacht moeten worden onwettig te zijn; dat de Raad der gemeente Wageningen van dit besluit van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen, onder aanvoering van de hierboven vermelde overwegingen, die hem geleid hebben tot het door Gedeputeerde Staten vernietigde raadsbesluit; Overwegende, dat weliswaar in strijd met art. 52 der Kieswet de inlevering der opgave van M. C. Bronsveld als candidaat op 5 Augustus 1897 is geschied door H. F. van Beu kering, die deze opgave niet had onderteekend, doch dat de opgave zelve aan de wettelijke vereischten voldeed; dat uit geen enkele wetsbepaling valt af te leiden, dat de burgemeester niet bevoegd was de opgave van M. C. Bronsveld als candidaat aan te nemen; dat dus niet in strijd met de wet, maar krachtens art. 54 der Kieswet de naam van dezen candidaat op de candidatenlijst is geplaatst en krachtens art. 133 dier wet ook over dezen candidaat I eene stemming moest geschieden; dat, daargelaten de vraag of nietinachtneming van art. 52 der Kieswet de nietigheid der verkiezing ten gevolge zoude moeten hebben, indien zij ten aanzien van den benoemde zelve ware geschied, de gepleegde onregelmatigheid in het onderhavige geval een ander dan den benoemde betrof; dat er geene termen bestaan om wegens overtreding van gemeld art. 52 ten opzichte van de inlevering der opgave van M. C. Bronsveld als candidaat, de verkiezing van J. van Beynum tot lid van den raad der gemeente Wageningen nietig te verklaren; dat i. van Beynum mitsdien terecht als raadslid is toegelaten en Gedeputeerde Staten van Gelderland ten onrechte het daartoe strekkend raadsbesluit van 30 September 1897 hebben vernietigd; Gezien de Kieswet; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en alzoo te bevelen, dat J. van Beynum zal worden toegelaten als lid van den raad der gemeente Wageningen. De Minister enz. 's Gr&venhage, den 4den Februaril898. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. ]ST0. 38. Koninklijk Besluit van den ijaen februari 1898 (Stbl. n°. 51), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland dd. 20\22 September 1897, n". 34, het daartegen ingesteld beroep gegrond wordt verklaard en alsnog de toelating van een lid van den raad der gemeente Alblasserdam wordt bevolen. Noch in de kieswet (1896), noch in de gemeentewet is van de verkiesbaarheid tot lid van het college, waarin eene plaats valt te vervullen, uitgesloten hij, die reeds lid is van dat college. Er is dus in casu geene reden, waarom een lid van den raad, dat bij de periodieke verkiezingen in Juli niet werd herkozen, bij eene tusschentijdsche verkiezing in Augustus, die dus viel vóór de periodieke aftreding op den eersten Dinsdag van September (art. 27 iuncto art. 7 der gemeentewet), niet tot raadslid mocht worden benoemd. Bovendien brengt het beginsel, dat ten opzichte van de vereischten en de beletselen voor het raadslidmaatschap (artt. 19 en 23 der gemeentewet) moet geacht worden te gelden, mee, dat de toelaatbaarheid moet worden beoordeeld niet naar het tijdstip der verkiezing, doch naar dat der toelating. Gedeputeerde Staten hebben dus ten onrechte vernietigd het besluit van den raad tot toelating van bedoeld raadslid, een besluit, dat den 7den September werd genomen , toen dus het raadslid , hoewel tijdens zijne benoeming nog zitting hebbende, reeds periodiek was afgetreden; dat raadslid moet dan ook alsnog worden toegelaten. interpretatie, waar implicite wordt uitgemaakt, dat bij de beoordeeling van het onderwerpelijk vraagpunt, onderscheid moet worden gemaakt tusschen de verkiesbaarheid en de toelaatbaarheid van een raadslid; interpretatie, waar ivordt aangenomen, dat noch de gemeentewet, noch de kieswet iemand, die reeds raadslid is, van de verkiesbaarheid daartoe uitsluiten; interpretatie, waar wordt geconstateerd, dat bovendien slechts rekening zou behoeven te worden gehouden met den toestand op het tijdstip der toelating en deze in casu de toelating van het raadslid meebracht; interpretatie, waar het beginsel, dat de toestand op het tijdstip der toelating en niet der verkiezing bij de beoordeeling der toelaatbaarheid van een raadslid geldend is te achten, ivordt afgeleid uit de artt. 19 en 33 der gemeentewet. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep ingesteld door A. Pijl ,lzn., te Alblasserdam, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid holland., dd. 20/22 September 1897 no. 34, waarbij de beslissing van den raad dier gemeente om hem als raadslid toe te laten is vernietigd; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 22 December 1897, no. 249); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Februari 1898, no. 69, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat genoemde Pij 1, die ingevolge het bepaalde bij art. 27 juncto art. 7 der Gemeentewet op den eersten Dinsdag van September 1897 als lid van den raad der gemeente Alblasserdam moest aftreden en bij de op 12 Juli 1897 gehouden stemming ter vervulling der periodieke vacatures als zoodanig niet is herkozen, bij de stemming ter voorziening in de vacature, die op 21 Juli daaraanvolgende door het overlijden van het raadslid D. van Wageninge was ontstaan, op 24 Augustus 1897 met 198 van de 380 geldige stemmen tot raadslid is benoemd en op 27 Augustus 1897 door den gemeenteraad is toegelaten, die het daartoe strekkend besluit op 7 September daaraanvolgende heeft hernieuwd; dat J. H. Smit, lid van den Raad der gemeente Alblasserdam, uit krachte van art. 33 der gemeentewet van deze beslissing van den gemeenteraad bij Gedeputeerde Staten in beroep is gekomen op grond dat Pijl op het tijdstip waarop hij ter vervulling eener tusschentijds ontstane vacature gekozen werd, nog als raadslid zitting had en hij om die reden niet verkiesbaar was; dat Gedeputeerde Staten bij hun aan het hoofd dezes vermelde besluit, met vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Alblasserdam van 7 September 1897, strekkende tot toelating van A. Pijl als lid van dat college, hebben verklaard, dat hij niet als lid van dien raad kan worden toegelaten; daarbij overwegende, dat art. 61 der vorige kieswet de bepaling bevatte, dat de in een stembriefje ingevulde naam van een lid der vergadering te wier aanvulling wordt gestemd, welks beurt van aftreding op het tijdstip, waarvoor de verkiezing geschiedt, nog niet is gekomen, voor niet geschreven wordt gehouden; dat hoewel deze bepaling in de thans vigeerende Kieswet niet wordt gevonden, uit de rede volgt, dat één persoon in een zelfde vergadering niet gelijktijdig twee plaatsen kan vervullen, en dat derhalve Pijl, tijdens hij zitting had in den raad der gemeente Alblasserdam, niet voor de vervulling eener andere plaats in datzelfde college in aanmerking kon komen; dat A. Pijl van dit besluit van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen, Ons verzoekende, dit te vernietigen en te verklaren dat hij als lid van den raad der gemeente Alblasserdam moet worden toegelaten, daarbij aanvoerende: 1°. dat de wet van 4 Juli 1850 (Staatsblad no. 37) voor zooveel betreft de 1ste Afdeeling § 3 is afgeschaft bij art. 22 der wet van 28 April 1897 (Staatsblad no. 110) en dat het in art. 61 bedoelde geval, zich niet meer kan voordoen, nu uit op het stembiljet gedrukte namen gestemd wordt; dat bovendien aangenomen dat een beroep op de afgeschafte bepaling geoorloofd is, de alinea alleen betrekking kan hebben op de periodieke verkiezingen en niet op de tussclïentijdsche, daar alleen bij de eerste „het tijdstip waarvoor de verkie¬ zing geschiedt kan worden aangege\en, dat Gedeputeerde Staten de bepaling moeten gelezen hebben als stond er: „het tijdstip waarop de verkiezing geschiedt", wat tot gevolg zou hebben, dat niemand herkozen zou kunnen worden; dat het 2de lid van bovengenoemd art. 61 dus in geen geval op de verkiezing van appellant kan worden toegepast; 2°. dat de meening van Gedeputeerde Staten, dat „één persoon in een zelfde vergadering niet gelijktijdig twee plaatsen kan vervullen", door appellant wordt beaamd, maar dat, vermits hij op 7 September 1897 ophield lid van den Raad te zijn en hij ook eerst op dien dag werd toegelaten , hij in dezelfde positie verkeerde als de aftredende raadsleden, die in Juli 1897 waren herkozen, en dus evenmin als zij twee plaatsen kon vervullen; 3°. dat de conclusie van Gedeputeerde Staten, dat appellant „tijdens hij zitting had in den raad niet voor de vervulling eener andere plaats in dat zelfde college in aanmerking kon komen", juist is, wanneer onder de uitdrukking: ,,vervulling eener plaats in een college" moet verstaan worden „zitting nemen in een college"; dat toch, indien de uitdrukking beteekende verkozen worden, elke herkiezing onmogelijk zou zijn, daar het lid dat herkozen wordt na zijne herkiezing nog geruimen tijd zitting heeft, weshalve appellant meent, dat onderscheid moet gemaakt worden tusschen de verkiesbaarheid lot lid van een college en de vervulling eener plaats in een college; dat de gemeentewet dit onderscheid maakt, blijkens eene vergelijking van art. 17, 3de lid, met art. 19, 3de lid, dat de woorden van art. 19 ,,Leden van den raad kunnen alleen zijn niet anders medebrengen, dan dat bij onderzoek van iemands geloofsbrief moet gevraagd worden of hij de noodige vereischten zal hebben wanneer hij zitting neemt, niet of hij ze had toen hij verkozen werd , dat de bedenkingen tegen deze opvatting ontleend aan de artt. 78 en 79 der Grondwet van 1848, waar sprake was van verkiesbaarheid, door de gewijzigde redactie der tegenwoordige Grondwet in de artt. 84 en 90 (om lid te kunnen zijn) thans vervallen zijn; dat toch de Staatscommissie tot herziening der Grondwet van oordeel was, dat de noodig gekeurde eischen verbonden moesten zijn aan het lidmaatschap zelf, niet aan het recht om daartoe verkozen te worden, terwijl appellant ten slotte nog verklaart, dat hij op het oogenblik toen zijne geloofsbrieven werden onderzocht, geen lid van den raad meer was, dat hij toch op den eersten Dinsdag van September ophield lid van den raad te zijn, terwijl op dien zelfden datum zijne geloofsbrieven werden onderzocht en goedgekeurd; Overwegende dat noch in de Kieswet noch in de Gemeentewet van de verkiesbaarheid tot lid van het College, waarin eene plaats moet worden vervuld, is uitgesloten hij, die reeds lid van dat College is; dat bovendien aan de artt. 19 en 23 der Gemeentewet het beginsel ten grondslag ligt, dat ten opzichte van de vereischten en de beletselen voor de toelating als raadslid niet met het tijdstip der verkiezing, doch met dat der toelating zelve rekening is te houden; dat, ofschoon A. Pijl Jzn., op 27 Augustus 1897 der dag zijner benoeming tot lid van den raad der gemeente Alblasserdam nog in dat College zitting had , hij op 7 September 1897 toen het door Gedeputeerde Staten vernietigde besluit tot zijne toelating als raadslid is genomen, reeds was afgetreden; dat er dus geen grond was orn laatstvermeld raadsbesluit tot toelating van A. Pijl Jzn., als lid van den raad der gemeente Alblasserdam wegens zijn vroeger lidmaatschap te vernietigen; Gezien de Gemeentewet en de Kieswet; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland het ingesteld beroep gegrond te verklaren en alzoo te bevelen, dat A. Pijl Jzn. als lid van den raad der gemeente Alblasserdam zal worden toegelaten. De Minister enz, 's Gravenhage, den 9den Februari 1898. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 39. Koninklijk Besluit van den 13den April 1898 (Stbl. n°. 104), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Limburg dd. 30 December 1897, het daartegen ingesteld beroep gegrond wordt verklaard en alsnog de toelating van een lid van den raad der gemeente Ore venbiclit wordt bevolen. Daar uit geen enkele wetsbepaling valt af te leiden, dat de burgemeester niet bevoegd is, de opgave van een candidaat voor het lidmaatschap van den gemeenteraad aan te nemen , niettegenstaande die opgave, hoewel zelve aan de wettelijke vereischten voldoende, in strijd met art. 52 der kieswet (1896) is ingeleverd door iemand (in casu den candidaat zelf), die haar niet mede heeft onderteekend, heeft de burgemeester terecht krachtens art. 54 der wet den naam van den op die wijze opgegeven candidaat op de lijst geplaatst en is dus terecht krachtens art. 133 der wet de stemming ook over hem gehouden. En nu deze stemming en de daarop gevolgde herstemming heeft plaats gehad en de meerderheid der kie- zers hare keuze onbelemmerd heeft gevestigd, kan de begane onregelmatigheid, die als van zuiver admi¬ nistratieven aard is te beschouwen , die verkiezing niet nietig doen worden; werd toch het tegendeel aangenomen, dan zou de geldigheid eener verkiezing afhangen van de willekeur van een niet verantwoordelijk en ter zake niet strafbaar, immers als in casu een ; niet met de uitvoering der wei belast, persoon. Het in het onderwerpelijk geval bij herstemming verkozen raadslid is dus ten onrechte zoowel door den raad als door Gedeputeerde Staten, die 's raads besluit, voor zoover dat de niet toelating betrof, handhaafden, niet als raadslid toegelaten, zoodat alsnog zijne toelating moet worden bevolen. interpretatie der kieswet, ivaar wordt geconstateerd, dat volgens geene bepaling dier ivet de burgemeester niet bevoegd is, eene in strijd met art. 52, lste lid, ingeleverde opgave aan te nemen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat uit het aannemen der opgave volgde, dat de naam van den candidaat op> de lijst moest worden geplaatst en ook over hem moest ivorden gestemd; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de bedoelde bepaling van art. 52 slechts een voorschrift bevat van louter administratieven aard en overtreding daarvan, althans in casu, de verkiezing niet nietig doet zijn; interpretatie, waar de juistheid deigevolgde opvatting bevestigd wordt geoordeeld door de gevolgen, waartoe andere opvatting zou leiden. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door H. Cörvers te Grevenbicht tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg, dd. 30 December '1897, Iste afdeeling A, L». 8700/4 M., waarbij bet besluit van den Raad dier gemeente dd. 15 December te voren voor zoover het strekt om hem niet als raadslid toe te laten, is gehandhaafd; Den Raai van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 9 Maart 1898, no. 27); Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 April 1898, no. 1401, Binnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat ter vervulling van twee vacatures in den gemeenteraad van Grevenbicht, openvallende metdenlsten Dinsdag van September 1897, op 29 Juni te voren, overeenkomstig art. 7, 1ste lid der gemeentewet, eene verkiezing is gehouden, waarbij vier opgaven, elk van één candidaat bij den burgemeester zijn ingeleverd, waarop respectievelijk voorkwamen : Schreurs, Nicolaas, Jennen, J. C. B., Cörvers, Hubert; Tholen, Mathies; terwijl de opgaven van den eersten en van den derden kandidaat onderscheidenlijk door die candidaten zijn ingeleverd, zonder dat zij vergezeld waren van een der kiezers, die die opgaven onderteekend hadden en zonder dat zij zeiven de door hen aangeboden opgaven hadden onderteekend; dat, nadat de namen der 4 genoemde candidaten door den burgemeester op de bij art. 10 der gemeentewet bedoelde lijst waren gebracht, op 13 Juli 1897 de stemming heeft plaats gehad, waarbij 118 geldige stemmen zijn uitgebracht, waarvan Jennen 73. Cörvers 57, Schreurs 45 en Tholen 43 stemmen heeft vei kregen; dat Jennen, als hebbende de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen , toen benoemd is verklaard, terwijl bij de op 27 Juli 1897 gehouden herstemming tusschen Cörvers en Schreurs van de 109 geldige stemmen eerstgenoemde 57 en laatstgenoemde 52 op zich heeft vereenigd, zoodat eerstge¬ noemde benoemd is verklaard; dat de Raad der gemeente Grevenbicht, bij besluit van 15 December 1897 — overwegende dat op 29 Juni 189; de opgaven van Cörvers en Schreurs als candidaten in strijd met art. 52 der Kieswet waren ingeleverd — de stemming dd. 13 Juli 1897 en de herstemming dd. 27 Juli 1897 nietig heeft verklaard en behalve het reeds op 6 Augustus 1897 door den Gemeenteraad toegelaten lid Jennen, ookTholenheeft toegelaten; dat Cörvers zich hierop bij adres van IS December 1897 tot Gedeputeerde Sta¬ ten van Limburg heeft gewend, waarin hij zijne bezwaren kenbaar maakt tegen bovenvermeld Gemeenteraadsbesluit; dat Gedeputeerde Staten bij hun aan het hoofd dezes vermelde besluit bovengenoemd besluit van den Raad der gemeente Grevenbicht „voor wat de niet-toelating van den appellant betreft" hebben gehandhaafd . daarbij overwegende, dat de Baad implicite beslist heeft tot zijne niet-toelating op grond, dat hij alleen de opgave, waarbij hij candidaat werd gesteld, bij den burgemeester heeft ingeleverd, zonder dat hij die opgave zelf had onderteekend en dit in strijd met art. 52 der Kieswet; dat deze beslissing van den Raad juist is, vermits iemand, die zonder inachtneming der bij de wet voorgeschreven formaliteiten candidaat is gesteld, in den zin der wet niet als candidaat kan worden betracht en zijne benoeming niet kan ontleenen aan daarop gevolgde stemming of herstemming; dat H. Cörvers van dit besluit van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen, Ons verzoekende het „voor zooverre daarvan wordt geappelleerd te vernietigen" en „mede te vernietigen het aangevallen besluit van den gemeenteraad van Grevenbicht en alsnog vertooner toe te laten als lid van den Raad dier gemeente", daarbij aanvoerende, dat hij bij herstemming door de meerderheid der kiezers is gekozen en dat de wil der kiezers moet worden geëer¬ biedigd , ,,al moge dan ook de eene of andere formaliteit niet zijn in acht genomen" ; Overwegende dat wel is waar in strijd met art. 52 der Kieswet de inlevering der opgave van H. Cörvers als candidaat, op 29 Juni 1897, is geschied door hem in persoon zonder dat hij die opgave had onderteekend, doch dat de opgave zelve aan de wettelijke vereischten voldeed; dat uit geen enkele wetsbepaling valt af te leiden, dat de burgemeester niet bevoegd was de opgave van H. Cörvers.als candidaat aan te nemen; dat dus niet in strijd met de wet, maar krachtens art. 54 der Kieswet, de naam van dezen candidaat op de candidatenlijst is geplaatst en krachtens art. 133 dier wet ook over dezen candidaat eene stemming moest geschieden; dat er, nu de meerderheid der stemmende kiezers onbelemmerd en ondubbelzinnig hare keuze heeft gevestigd, geene termen zijn om wegens overtreding van gemelde bepaling, die een voorschrift van louter administratieven aard inhoudt, de verkiezing van H. Cörvers tot lid van den Raad der gemeente Grevenbicht nietig te verklaren; dat er te meer reden bestaat om niet aan bedoelde overtreding nietigheid der geheele verkiezing te verbinden, aangezien in geval eene overtreding, gelijk deze, gepleegd door een niet met de uitvoering der wet belast persoon, tegen wien deswege bovendien geene strafvervolging kan worden ingesteld, zoodanige nietigheid ten gevolge had , de geldigheid eener verkiezing naar willekeur door niet-verantwoordelijke personen zoude kunnen worden verijdeld; dat H. Cörvers mitsdien ten onrechte niet als Raadslid is toegelaten en Gedeputeerde Staten van Limburg ten onrechte het daartoe strekkend Raadsbesluit van 15 December 1897 hebben gehandhaafd; Gezien de Kieswet; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van liet bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg, het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en alzoo te bevelen, dat H. Cörvers zal worden toegelaten als lid van den Raad der gemeente Grevenbicht. De Minister enz. 's Gravenhage, den 13den April 1898. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 40. Koninklijk Besluit van den 16den Juli 1898 (Sibl. n°. 189), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant dd.SMaart 1898 en onder gegrond verklaring van het daartegen ingesteld beroep, de uitspraak van den militieraad, waarbij een loteling tot den dienst bij de militie wordt aangewezen. alsnog wordt gehandhaafd. Ten aanzien van den in casu bedoelden loteling was in het lotelingsregister aangeteekend, dat hij gebrekkig zou zijn. In die aanteekening vond de militieraad — niettegenstaande door of van wege dien loteling op den overeenkomstig art. 25 van het Koninklijk besluit van 3 Mei 1862 (Stbl. no. 46) bepaalden eersten zitdag van dien raad geene reden van vrijstelling was ingebracht, noch eenig stuk was ingeleverd, waaruit zou kunnen blijken, dat hij eenig recht op vrijstelling wenschte te doen gelden — toch aanleiding om de afdoening zijner zaak te verdagen tot den dag, waarop uitspraak over alle in de eerste zitting niet afgedane zaken zou worden gedaan. Op die tweede zitting verscheen de loteling dan ook en werd hij na geneeskundig onderzoek bij uitspraak van den militieraad voor den dienst aangewezen; tevens gaf hij toen voor het eerst te kennen, dat hij ook recht meende te hebben op vrijstelling wegens broederdienst, doch de raad oordeelde, dat hierop niet meer kon worden gelet, wijl geene bewijsstukken daaromtrent waren ingeleverd en den raad te voren van die reden ook niets bekend was. De vader van den loteling wendde zich daarop tot Gedeputeerde Staten met het verzoek, die uitspraak te vernietigen en zijn zoon alsnog vrij te stellen wegens broederdienst. Bij dat verzoek werden echter geene bezwaren tegen de uitspraak, voor zoover die betrof het geneeskundig onderzoek, aangevoerd. Adressant gaf de redenen aan, waarom niet op de eerste zitting van den raad was gelet en legde alsnog over de stukken, noodig tot staving van het recht op vrijstelling wegens broederdienst. Daar echter in de eerste zitting van den militieraad geene vrijstelling wegens broederdienst werd verzocht en de aanspraak op zoodanige vrijstelling dus niet werd en ook niet kon worden onderzocht en daar geen bezwaar was ingebracht tegen de uitspraak, voor zoover betreffend de reden als zou de loteling ge b r e k k i g zijn , hadden Gedeputeerde Staten den adressant in zijn verzoek niet ontvankelijk moeten verklaren krachtens de bepaling sub 1° van art. 98 der militiewet (1861), volgens welke geene bezwaren kunnen worden ingediend tegen eene uitspraak, waarbij een loteling voor den dienst wordt aangewezen , zonder dat door hem eenige reden van vrijstelling is ingebracht. Er kan immers niet worden aangenomen, dat die bepaling de bevoegdheid zou geven, bezwaren in te dienen, als slechts eene reden van vrijstelling is ingebracht, zij het dan ook, zooals in casu , niet te bekwamer tijd , zoodat de uitspraak niet die reden kan betreffen en ook niet betrof. Gedeputeerde Staten mochten in beroep bovendien geene uitspraak doen over een punt, waaromtrent geene beslissing in eersten aanleg was genomen : door dat wel te doen handelden zij in strijd met een beginsel , dat steeds bij de toepassing der militiewet is gehuldigd en kennelijk de bedoeling van den wetgever is geweest, dat n.l. bij hun college geene nieuwe redenen van vrijstelling kunnen worden ingebracht. Werd toch toegelaten , dat op niet tijdig bij den militieraad ingediende redenen door Gedeputeerde Staten mocht worden beslist, dan zouden belangen van derden ten zeerste kunnen worden benadeeld. In elk geval kon de militieraad niet op eene gedane uitspraak terugkomen , en al was geene uitspraak gedaan, dan had het opzenden van eene reden van vrijstelling in de tweede zitting toch geen effect kunnen sorteeren, waar zoodanige reden moest worden ingediend in de eerste zitting en dit niet met in achtneming der betrekkelijke voorschriften was geschied; bovendien had de militieraad, al waren ook de noodige stukken aangeboden , niet de beslissing nog tot eene derde zitting mogen uitstellen. De aanwijzing tot den dienst door den militieraad behoort dus onder vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten te worden gehandhaafd. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat in de gegeven omstandigheden adressant door Gedeputeerde Staten in zijn verzoek niet ontvankelijk had moeten vjorden verklaard en dat dit had moeten geschieden krachtens art. 08 sub iö militiewei; interpretatie van art. 08 sub waar wordt uiteengezet, dat die bepaling niet anders ten doel heeft, dan om de bevoegdheid te geven ten aanzien van eenen loteling, die wel eene reden van vrijstelling heeft ingebracJit en toch voor den dienst is aangewezen, bezwaren in te brengen tegen de uitspraak van den militieraad, doch dat die bepaling niet bedoelt, dat alsnog bezwaren kunnen worden ingebracht betreffende redenen van vrijstelling, waarover de militieraad geene uit¬ spraak gedaan heeft en ook niet mocht doen, wijl zij te laat werden ingediend; interpretatie, waar de regel, dat geene nieuwe redenen van vrijstelling bij Gedeputeerde Staten mogen worden ingebracht, als een beginsel der militiewet en als in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever wordt gequalificeerd, en waar er nog op wordt gewezen, dat bij andere opvatting belangen van derden zouden worden geschaad; interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de indiening van de redenen van vrijstelling in de eerste zitting van den militieraad, alleen doel had kunnen treffen en de militieraad in de gegeven omstandig heden niet anders had kunnen handelen; interpretatie, waar wordt geconstateerd, dat de militieraad niet op eene eens gedane uitspraak mag terugkomen. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door J. F. M. Schreuder te Heusden. loteling voor de lichting der nationale militie van 4898 uit die gemeente, tegen de uitspraak van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, dd. 3 Maart 4898, 0. no. 430, 3de afdeeling, Militie en Schutterijen, tot vrijstelling van den dienst | bij de militie wegens broederdienst van zijn mede-loteling P. A. Leijten; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord; advies van 41 Mei 4898, no. 75; Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 44 Juli 4898, afdeeling Militie en Schutterijen, no. 984 M; Overwegende: dat bij de op 27 October 4897 voor de ingeschrevenen voor de lichting der nationale militie in de gemeente Heusden, gehouden loting, voor Petrus Antonie Leijten ingevolge de derde zinsnede van art. 33 der wet betrekkelijk de Nationale Militie door den burgemeester dezer gemeente een nummer is getrokken , terwijl, naar aanleiding van een vermoeden dienaangaande ter gemeente-secretarie, in het lotingsregister is aangeteekend, dat Leijten gebrekkig zou zijn; dat overeenkomstig art. 25 van het Koninklijk besluit van 8 Mei 4862 (Staatsblad no. 4(5) door den militiecommissaris in het eerste militiedistrict van Noordbrabant, in overleg met den voorzitter van den militieraad in dat district, is bepaald, dat de eerste zitting van evengenoemd college voor de ingeschrevenen voor de militie in de gemeente Heusden zal gehouden worden op 47 December 4897 en dat van de tweede zitting de 10de Januari 4898 bestemd is tot het doen van uitspraak omtrent alle in de eerste zitting niet afgedane zaken en de 44de dier maand tot het onderzoek van hen, die als plaatsvervanger of als numïnerverwisselaar voor lotelingen uit voormelde gemeente wenschen te worden toegelaten, van welk een en ander de bij art. 87 der wet betrekkelijk de Nationale Militie voorgeschreven openbare kennisgeving en bekendmaking zijn geschied; dat op 47 December 4897 door of vanwege den loteling Leijten geene reden van vrijstelling bij den militieraad is ingebracht en evenmin eenig stuk is ingeleverd, waaruit zou kunnen blijken, dat hij eenig recht op vrijstelling wenschte te doen gelden; dat ook, ondanks hetgeen dienaangaande bij de op 22 September en 40 October 1897 gedane openbare kennisgevingen, voorgeschreven bij art. 28 der voormelde wet, aan belanghebbenden was medegedeeld, vóór 47 December 1897 bij den burgemeester van Heusden door of van- wege genoemden loteling geen stappen zijn gedaan tot het verkrijgen van eenig getuigschrift als bedoeld in de tweede of de derde zinsnede van art. 53 dier wet en evenmin overeenkomstig art. 21 van het Koninklijk besluit van 8 Mei 1862 (Staatsblad no. 46) bij den burgemeester eenig bewijsstuk als bedoeld in de eerste zinsnede van voormeld wetsartikel is ingeleverd ; dat de militieraad niettemin gemeend heeft, in de hierboven vermelde aanteekening in het lotingsregister aanleiding te kunnen vinden om de afdoening der zaak van den loteling L e ij t e n te verdagen tot den dag, bestemd tot het doen van uitspraak omtrent alle in de eerste zitting niet afgedane zaken, n.1. tot 10 Januari 1898; dat die loteling dan ook op dezen dag voor den militieraad is verschenen en geneeskundig is onderzocht, en dat, nadat dit onderzoek had plaats gehad, de militieraad hem ten zelfden dage tot den dienst heeft aangewezen; dat hij, blijkens schrijven van den voorzitter van dat college, dd. 29 Januari en 22 Juni 1898, bij evenbedoelde gelegenheid wel heeft, te kennen gegeven, dat hij meende recht te hebben op vrijstelling wegens broederdienst, doch dat de militieraad oordeelde hierop niet meer te kunnen letten, omdat geenerlei bewijsstuk aangaande het beweerd recht op vrijstelling werd ingeleverd en van het bestaan van dat recht bij den militieraad te voren ook niets bekend was; dat de vader van Leijten zich tot Gedeputeerde Staten heeft gewend met het verzoek, dat, met vernietiging van de door den militieraad omtrent zijn zoon gedane uitspraak, aan dien zoon alsnog vrijstelling worde verleend wegens broederdienst ; dat bij het betrekkelijk verzoekschrift geen bezwaar wordt ingebracht tegen de uitspraak van den militieraad. voor zooveel die het gevolg is van den uitslag van het geneeskundig onderzoek, doch slechts wordt aangevoerd, dat ten gevolge van een onwillekeurig verzuim van adressant, bij de loting als reden van vrijstelling voor zijn zoon werd opgegeven „gebrekkig", terwijl aanspraak kon worden gemaakt op vrijstelling wegens broederdienst; waarbij tevens werd erkend, dat adressant, uitgaande van de onderstelling dat zijnerzijds geene verdere stappen behoefden te worden gedaan om het recht op vrijstelling van zijn zoon te doen gelden, niet gelet heeft op de eerste zitting van den militieraad , zoodat zijn zoon daarin niet verschenen is, en dat hij eerst nadat zijn zoon op 10 Januari 1898 na geneeskundig onderzoek door den militieraad tot den dienst was aangewezen, getracht heeft de stukken, noodig tot staving van het recht zijns zoons op vrijstelling wegens broederdienst te verkrijgen, in de meening, dat de militieraad nog zou kunnen terugkomen op zijne op 10 Januari 1898 gedane uitspraak en alsnog in de zitting van 14 dier maand — bestemd tot onderzoek van hen , die als plaatsvervanger of als nummerverwisselaar wenschtente worden toegelaten — vrijstelling wegens broederdienst aan zijn zoon zou kunnen verleenen; dat Gedeputeerde Staten, naar aanleiding van bovenomschreven verzoekschrift, bij besluit van 3 Maart 1898 den loteling P. A. Leijten, met vernietiging van de hem betreffende uitspraak van den militieraad, alsnog hebben vrijgesteld wegens broederdienst op ^rond van art. 50, 7 . der wet betrekkelijk de Nationale Militie; Overwegende: dat, blijkens het bovenvermelde, door of ten behoeve van genoemden loteling in de eerste zitting van den militieraad op den voor de ingeschrevenen in de gemeente Heusden bepaalden dag — 17 December 1897 — geen vrijstelling van militiedienst is verzocht wegens broederdienst en dus de vraag. of op dezen grond aanspraak op vrijstelling kon worden gemaakt, geen punt van onderzoek en beslissing bij den militieraad heeft uitgemaakt of heeft kunnen uitmaken; dat mitsdien, nu geen bezwaar was ingediend tegen de uitspraak van den militieraad voor zooveel zij de reden betrof, welke ten gevolge van de hiervoren vermelde aanteekening in het lotingsregister geacht is in de eerste zitting van dat college voor den loteling Leijten te zijn ingebracht, Gedeputeerde Staten wegens het bepaalde bij art. 98, 1°. der wet betrekkelijk de Nationale Militie «les lotelings vader niet ontvankelijk hadden moeten verklaren in zijn verzoek; dat bij art. 98, 1°. wel is bepaald, dat geene bezwaren kunnen worden ingediend tegen eene uitspraak, waarbij een loteling voor den dienst is aange- wezen, zonder dat door hem eenige reden van vrijstelling was ingebracht, maar dat daaruit niet anders volgt, dan dat tegen de uitspraak, waarbij de aanwijzing voor den dienst gedaan is van een loteling, die wel eene reden van vrijstelling heeft ingebracht, bezwaren kunnen worden ingediend, maar geenszins daarin ligt opgesloten, dat die bezwaren ook gronden van vrijstelling kunnen betreffen, waarover, als niet te bekwamer tijd overeenkomstig de wet aan de beslissing van den militieraad onderworpen, door dit college geen uitspraak kon worden gedaan en, zooals ten deze, dan ook te recht geen uitspraak is gedaan; dat toch, waar de wet het recht geeft om tegen de uitspraak van den militieraad bij Gedeputeerde Staten bezwaren in te brengen, Gedeputeerde Staten alleen geroepen zijn om in beroep te oordeelen over de vraag, of de militieraad op de hem verstrekte gegevens eene juiste uitspraak heeft gedaan, maar niet kunnen treden in eene beoordeeling van redenen van vrijstelling, waaromtrent de militieraad geene uitspraak heeft gedaan, noch heeft kunnen doen, omdat zij niet te bekwamer tijd waren ingebracht; dat daarom steeds, in overeenstemming met deze kennelijke bedoeling van deri wetgever, bij de toepassing van de wet betrekkelijk de Nationale Militie het beginsel is gehuldigd, dat geene nieuwe redenen van vrijstelling bij Gedeputeerde Staten kunnen worden ingebracht; dat bovendien het toelaten van het in hooger beroep bij Gedeputeerde Staten inbrengen van redenen van vrijstelling, welke men niet te bekwamer tijd overeenkomstig de wet bij den militieraad heeft doen gelden, ook de belangen van derden aanmerkelijk zou kunnen benadeelen; dat wel aan hen , die volgens de wet gerechtigd zijn om bezwaren in te brengen tegen eene uitspraak van den militieraad of bij Ons in beroep te komen tegen eene uitspraak van Gedeputeerde Staten, niet de bevoegdheid kan worden ontzegd, om in gevallen, waarin de wet hoogere voorziening toelaat, bijaldien het college, wiens uitspraak het geldt, van oordeel is geweest, dat het bewijs van het bestaan van een tijdig waar behoort ingeroepen recht op vrijstelling niet naar eisch der wet is geleverd, het bestaan van dat beweerd recht nader in bontere — — instantie te bewijzen , doch dat hiervan geen sprake kan zijn, waar het, zooals ten deze, eene reden van vrijstelling betreft, welke men niet in de eerste zitting van den militieraad op het daarvoor ingevolge art. 25 van het Koninklijk besluit van 8 Mei 186c2 (Staatsblad no. 46) bepaald tijdstip bij genoemd college heeft doen gelden ; waarvoor niet in de plaats kan treden het in de tweede zitting van dat college voor het eerst opgeven van eene reden van vrijstelling, al zou op het tijdstip, waarop dit geschiedt, niet reeds eene uitspraak omtrent den daarbij betrokken lotelimz door den militieraad zijn gedaan en al werden te gelijker tijd de stukken overgelegd, waaruit van het bestaan van eene wettelijke reden van vrijstelling kon blijken; dat alzoo, al was door den militieraad, die in geen geval op eene door hem gedane uitspraak kon terugkomen, niet reeds op 40 Januari 1898 omtrent den loteling Leijten uitspraak gedaan, maar deze, overeenkomstig de hem vanwege den voorzitter van dat college gedane mededeeling, uitgesteld tot 14 dier maand, de militieraad niet bevoegd zou zijn geweest op de aanvraag om vrijstelling op grond van eene reden, welke eerst hetzij op 10, hetzij op 14 Januari 1898 ter kennis van het college was gekomen, acht te slaan, al zouden te zelfder tijd de aan Gedeputeerde Staten ingediende bewijsstukken, respectievelijk gedagteekend 11, 12 en 18 Januari 1898, bij den militieraad zijn overgelegd, en al ware bij de inschrijving voor de militie en bij de loting die reden opgegeven en in het inschrijvings- en in het lotingsregister aangeteekend, vermits deze opgaaf en aanteekening niet aangemerkt kunnen worden als het indienen of inbrengen van redenen van vrijstelling bij het college, dat omtrent het bestaan van het recht op vrijstelling uitspraak moet doen, en mitsdien als het aanvragen van vrijstelling bij dat college; Gezien de wet betrekkelijk de Nationale Militie; Hebben goedgevonden en verstaan: met gegrondverklaring van het ingesteld beroep en handhaving van de door den militieraad in het 1ste militiedistrict van Noordbrabant op 10 Januari 1898 uitgesproken aanwijzing tot den dienst bij de militie van den loteling Petrus Antonie Leijten, het besluit van Ge- deputeerde Staten van Noordbrabant \an 3 Maart 1898, G. no. 130, 3de afdeeling, Militie en Schutterijen, waarbij aan dien loteling vrijstelling van militiedienst is verleend wegens broederdienst, te vernietigen. De Minister enz. Soestdijk, den '16 Juli 4808. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, "(get.) H. Goeman Borgesius. NO. 41. Koninklijk Besluit van den lijden September 1898 (Stbl. n°. 211), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 4 Juni 1898, n°. 116, het daartegen ingesteld beroep wordt ge- \ grond verklaard en alsnog de toelating van een lid van den raad der gemeente Ter j Neuzen ivordt bevolen. Volgens de door het stembureau gestelde paraphen zouden aan de eerste stemming hebben deelgenomen 828 kiezers; er werden echter in de bussen gevonden 829 stembiljetten, waarvan 15 van onwaarde werden verklaard, 310 op een der candidaten , 198 op het in casu bedoelde raadslid , 197 op een derde en 109 op een vierde candidaat waren uitgebracht. Daar nu, ook volgens de toelichting gegeven bij het gelijkluidend art. 133 der kieswet (1896), het laatste lid van art. 10bis der gemeentewet niet anders dan in dien zin kan worden opgevat, dat daarbij uitdrukkelijk is bepaald, dat de meerderheid naar het getal in de stembussen gevonden van waarde zijnde stembiljetten wordt vastgesteld, zou het in strijd met de wet zijn geweest, als rekening was gehouden met het verschil, dat dit getal gaf met het getal kiezers, dat volgens de gestelde paraphen aan de stemming zou hebben deelgenomen. De herstemming was dus terecht uitgeschreven tusschen den eersten candidaat en den in casu bedoelden en laatstgenoemde werd dus, nadat hij bij die herstemming de meerderheid van stemmen had verkregen, terecht door den raad toegelaten. Gedeputeerde Staten, die wel degelijk, n.l. ingevolge art. 35 der gemeentewet, bevoegd waren in casu ambtshalve te beslissen, hetgeen door den appellant wordt ontkend , hebben dus ten onrechte 's raads besluit tot toelating vernietigd op den grond, dat waar op den 2den en 3den candidaat respectievelijk 198 en 197 stemmen waren uitgebracht, het stembiljet, dat in de bussen te veel werd aangetroffen, op het getal candidaten , dat in herstemming zou komen , invloed heeft kunnen uitoefenen. Het bedoelde raadslid zal dan ook alsnog moeten worden toegelaten. interpretatie van art. 35, gemeentewet uit zichzelf, waar ivordt uitgemaakt, dat de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten, om in casu te beslissen, met zoovele woorden daarin is geschreven; interpretatie van art. fObis, laatste lid der gemeentewet uil zichzelf en uit de toelichting bij een gelijkluidende bepaling der kieswet: de meerderheid wordt vastgesteld naar hel getal i n de stembussen gevonden, van waarde zijnde biljetten; interpretatie, waar implicite wordt aangenomen, dat bij in achtneming van het bepaalde in art. jfObis, andere omstandigheden, met name die, waarop Gedeputeerde Staten hunne beslissing hebben gebaseerd, niet meer ter zake afdoen; interpretatie, waar ivordt geconstateerd, dat, wanneer in casu eene herstemming tusschen drie candidaten ivas uitgeschreven, in strijd met de wel zou zijn gehandeld. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door P. A. van de Velde te Ter Neuzen tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, d.d. 4 Juni 1898 no. 116, 3de afdeeling, waarbij het besluit van den raad dier gemeente om hem als raadslid toe te laten is vernietigd; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 10 Augustus 1898, no. 167); Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 September 1898, no. 3955, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat de raad der gemeente Ter Neuzen op 20 Mei 1898 heeft besloten P. A. van de Velde als lid van den raad toe te laten: dat hij daarbij heeft overwogen: dat uit den ingezonden geloofsbrief van P. A. van de Velde blijkt, dat hij op 19 April 1898 candidaat gesteld, bij de stemming op 29 April 1898 heeft verkregen 310 van de 814, en bij de herstemming op 10 Mei 1898 met.458 van de 904 geldig uitgebrachte stemmen benoemd is tot lid van den raad; dat in de stembus in het 2de district (Sluiskil) bij de opening is gevonden een biljet meer dan door het stembureau was opgeteekend; dat dit te veel gevonden biljet vvas zeer vermoedelijk een der twee in die bus gevonden blanco biljetten; dat er alzoo geene informaliteiten hebben plaats gehad welke geacht konden worden op den uitslag der candidaatstelling, stemming of herstemming van invloed te zijn geweest; dat Gedeputeerde Staten, ambtshalve uitspraak doende bij besluit van 4 Juni 1898, no. 116, 3de afdeeling, voormeld raadsbesluit hebben vernietigd en P. A. van de Velde niet als lid van den Gemeenteraad van Ter Neuzen toegelaten, na te hebben overwogen, dat het stembiljet dat bij de eerste stemming in eene der bussen te veel is aangetroffen op den uitslag van invloed heeft kunnen zijn, daar J. P. van Herp, wanneer die stern te veel op hem is uitgebracht, in werkelijkheid niet 198, maar 197 stemmen verkregen heeft, in welk geval de herstemming had moeten loopen over P. A. van de Velde, J. P. van Herp en A. J. Ta zeiaar, daar deze laatste evenzeer 197 stemmen vereenigd had, en voorts dat omtrent de vi-'.i-ü' r»f hot te veel in de bus sevonden hiliet een der in de bussen aangetroffen hl»n<*n- biljetten is geweest, geene zekerheid bestaat. noch knn VArlfrpcran wm>rlar> en dat bij den bestaanden twijfel, of dé — w» " uciouucii uau THODEN VAN YELZEN Vernietigingsbesluiten. moeten loopen, het tengevolge der herstemming gekozen raadslid niet had mogen toegelaten worden; dat de niet toegelatene van het besluit van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep gekomen, te kennen heeft gegeven , dat zijns inziens Gedeputeerde Staten alleen dan bevoegd zijn ambtshalve omtreni eene dergelijke beslissing van den raad uitspraak te doen, indien er een geschil aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing zelve is gerezen: wat hier niet het geval is; dat in de stembus van het tweede stemdistrict twee als 't ware aan elkaar klevende briefjes zijn aangetrolfen, waarvan het achterste bleek oningevuld te zijn en dat door het stembureau van het eerste steindistrict verschillende stembriefjes, wier stipjes niet geneei /.wan gemaaKt waren aan den candidaat Tazelaar zijn toegekend; redenen waarom appellant Ons verzoekt, met handhaving van het raadsbesluit tot toelating, het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten te vernietigen en subsidiair omtrent die beslissing eene eindbeslissing te nemen na verhoor van de leden van het stembureau van het tweede stemdistrict en na onderzoek van alle uitgebrachte stembriefjes; Overwegende, wat de beweerde onbevoegdheid van Gedeputeerde Staten betreft om ambtshalve de beslissing van den raad over appellants toelating te vernietigen, deze bevoegdheid met zoovele woorden in art. 35 der Gemeentewet is geschreven; Overwegende, dat blijkens de overgelegde stukken aan de stemming voor een lid van den raad der gemeente Ter Neuzen op 29 April 1898 zouden hebben deelgenomen 828 kiezers, doch in de bussen zijn gevonden 829 stembiljetten; dat daarvan van onwaarde zijn verklaard 15, zoodat zijn uitgebracht 814 geldige stemmen, waarvan 310 op P. A. van de Velde, 198 op J. P. van Herp, 197 op A. J. Tazelaar en 109 op R. Platteleeuw; dat nanr de uitdrukkelijke bepaling van art. iObis laatste lid, der Gemeentewet de volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten; dat het alzoo in strijd met de wet zoude zijn geweest, wanneer rekeninsr ware gehouden met het verschil tusschen 10 dit aantal en (lat der kiezers, die blijkens de gestelde paraphen, aan de stemming zouden hebben deelgenomen en dientengevolge ook A. J. Tazeiaar in de herstemming ware betrokken; dat aangaande de beteekenis van ge- , meld art. 10bis, laatste lid, te minder twijfel kan rijzen, wijl het by deze bepaling bedoeld geval blijkens de toelichting behoorende bij art. 35 \an het ontwerp van wet tot regeling van de benoeming en van de aftreding der afgevaardigden der Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, ingediend bij Koninklijke Boodschap van '20 September ■1892 bepaaldelijk is voorzien, terwijl de' in dat ontwerp neergelegde regeling ongewijzigd in art. 133 der Kieswet en in art. 10bis der Gemeentewet is o\er- genomen; dat mitsdien te recht eene herstemming is uitgeschreven tusschen I . A. van de Velde en J. P. van Herp, en eerstgenoemde bij die herstemming tot raadslid benoemd, te recht door den raad is toegelaten, terwijl Gedeputeerde Staten van Zeeland ten onrechte het daartoe strekkend raadsbesluit van Mei 1898 hebben vernietigd; Gezien de Gemeentewet en de Kieswet: Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en alzoo te bevelen, dat P A van de Velde zal worden toegelaten als lid van den raad der gemeente Ter Neuzen. Onze Minister enz. ,4000 'sGravenhage,denl9denSeptembei'1898. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. Nf. 42. Koninklijk Besluit van den den Óctober 1898 (Stbl. n 991). waarbij met wij¬ ziging van het besluit dev Gedeputeerde Staten van Groningen dd. 22 April 1898, n". 29, en onder gegrond verklaring van het daartegen ingesteld beroep, het bedrag der daarbij voor eene bijzondere lagere school voor Christelijk onderwijs; te Oostwold, gemeente Midwolda, nader wordt vastgesteld. Daar de vereeniging onder wier bestuur de onderwerpelijke school staat den 20sten April 1868 rechtspersoonlijkheid verkreeg voor 29 jaren en die rechtspersoonlijkheid dus eindigde 20 April 1897, terwijl zij niet eerder (hoewel het verzoek daartoe reeds den 25sten Maart was gedaan) weder herleefde dan op den dag der goedkeuring van de gewijzigde statuten, zijnde 2 Juli 1897, is terecht door Gedeputeerde Staten aangenomen, dat de vereeniging van 20 April tot en met 1 Juli 1897 niet in het bezit was van rechtspersoonlijkheid en haar dus gedurende dat tijdperk ingevolge art. 54bis sub 1° der lageronderwijswet (1889) geen subsidie kan worden toegekend. Gedeputeerde Staten hadden echter bij de bepaling van nei ucu.«s der bijdrage de maand Juli mede moeten in rekening brengen, daar in die maand gedurende een tijdvak van 30 achtereenvolgende dagen aan alle vereischten was voldaan. interpretatie van art. 54bis, 1 ste alinea, waar wordt uitgemaakt, dat de aldaar sub 1° gestelde voorivaarde is eene conditio sine qua non en dus over liet tijdvak, waarin de vereeniging geene rechtspersoonlijkheid bezat, geen rijkssubsidie mag worden toegekend; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat een maand bij de berekening der rijksbijdrage moet worden geacht volte zijn, als een tijdvak van 30 achtereenvolgende dagen is verloopen. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door het bestuur der Vereeniging tot bevordering van Christelijk Nationaal schoolonderwijs te Oostwold B. 1), gemeente Midwolda, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen, dd. 22 April 1898, no. '29, 2de afd , genomen op de aanvrage van het bestuur der bijzondere lagere school van genoemde vereeniging, om de Rijksbijdrage, bedoeld in art. 5ibis der wet tot regeling van bet lager onderwijs over 1897 ; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (adviezen van 27 Juli 1898, no. *158 en 22 September 1898, no. 158 30); Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 October *1898, no. 8258, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat het bestuur dezer school over 1897 eene Rijksbijdrage heeft aangevraagd van ƒ 900; dat Gedeputeerde Staten die bijdrage hebben toegekend over acht maanden tot een bedrag van ƒ600, na te hebben overwogen, dat de vereeniging waartoe de school behoort in 1868 is aangegaan ; voor een tijdvak van 29 jaren, te rekenen van den dag der erkenning als ; rechtspersoon op 9 April 1868, door goedkeuring van de statuten: dat de : vereeniging alzoo na het verstrijken van dien termijn op 9 April 1897 had opgehouden rechtspersoon te zijn; dat de gewijzigde statuten zijn goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 2 Juli 1897, van welken dag af de vereeniging weder als rechtspersoon optrad; dat de school dus van 9 April 1897 tot 2 Juli 1897 onder het bestuur eener vereeniging heeft gestaan die geene rechtspersoonlijkheid | bezat, en dus — ingevolge art. 54bis, 1°. _— over de maanden April, Mei, Juni en Juli geene aanspraak kan maken op eene Rijksbijdrage; dat het Bestuur der school, van het besluit van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen, aanvoerende, dat de gewijzigde statuten ter goedkeuring zijn opgezonden op 25 Maart 1897, 14 dagen voor den tijd dat de rechtspersoonlijkheid ten einde liep, en verzoekende , dat de Rijksbijdrage over het geheele jaar, althans over een langeren tijd dan acht maanden worde verleend; Overwegende dat de vereeniging onder wier bestuur de school staat en die in 1868 is opgericht voor 29 jaren, „te re! kenen van den datum dat de erkenning als rechtspersoon is afgekondigd" (Nederlandsche Staatscourant van 19 en 20 April I 1868) op 20 April *1897 had opgehouden | als rechtspersoon te bestaan en het'tot Ons gericht verzoek om goedkeuring van I de wijziging der statuten, inhoudende ■ eene verlenging van den termijn waar- ' voor de Vereeniging was opgericht (welk verzoek is gedaan op 25 Maart 1897 en dus toen de vereeniging nog bestond) de rechtspersoonlijkheid niet vroeger heeft doen herleven dan op den dag der goedkeuring van de gewijzigde statuten zijnde 2 Juli 1897 en de vereeniging dus van 20 April tot en met 1 Juli 1897 niet in het bezit van rechtspersoonlijkheid is geweest; Overwegende, dat evenwel de maand Juli bij de berekening der bijdrage mede voor eene volle maand moet worden in aanmerking gebracht, vermits de school welke het hier geldt in die maand gedurende een tijdvak van 30 achtereenvolgende dagen heeft voldaan aan al de eischen tot het verkrijgen der Rijksbijdrage gesteld; dat die bijdrage voor het overige in de aanvrage met juistheid is berekend ; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: met wijziging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen dd. 22 April 1898, no. 29 (2de afd.) het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en het bedrag der Rijksbijdrage aan genoemde school over 1897 toekomende nader vast te stellen op f 675. Onze Minister enz. Het Loo, den 17den October 1898. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) II. Goeman Borgesius. N°. 43. Koninklijk Besluit van den ]0den April 1899 (Stbl. n 103), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 11 November 1898, n°. 53, en onder gegrond verklaring van het daartegen door den raad der gemeente Idaarderadeel ingesteld beroep, een besluit van dien raad dd. 27 October 1898 tot wijziging der begrooting dienst 1898, alsnog wordt goedgekeurd. Gedeputeerde Staten hebben hunne goedkeuring onthouden aan eene 10* wijziging der begrooting van de ge- j meente Idaarderadeel, waardoor een post „schrijfloonen" aan de uitgaven zou worden toegevoegd en wel met de uitgesproken bedoeling, om daarmede eenen volontair ter secretarie te beloonen. In zoover zij echter als motief aan-1 voerden, dat uit de gemeentekas geene belooningen mochten wor- j den toegekend aan personen, die wel ter secretarie werden toegela- J ten , doch die geene ambtenaren waren , gingen zij kennelijk uit van de opvatting, dat het betrekkelijk raadsbesluit zou medebrengen, dat die belooning ook moest worden toegekend. Ten onrechte echter, daar het brengen van den bedoelden post op de begrooting slechts burgemeester en wethouders in staat stelde , daarvan bij gebleken noodzakelijkheid krachtens art. 179, litt. p, der gemeentewet, gebruik te maken. Wel bleek nu in casu, dat burgemeester en wethouders niet van zins waren, de gelden te besteden in den door den raad bedoelden zin, doch de wetenschap hiervan kon niet afdoen aan de niet te betwijfelen bevoegdheid van den raad, om onder in achtneming der voorschriften posten op de begroóting te brengen, die hij noodig oordeelt, te minder waar het gevoelen van burgemeester en wethouders elk oogenblik kan veranderen. Het voorts door Gedeputeerde Staten aangevoerde, dat de aan de secretarie verbonden werkkrachten voldoende zouden zijn en er dus geene redenen bestonden, de kosten daarvoor te verhoogen, levert dus mede geene termen op, om de goedkeuring aan het besluit te onthouden , terwijl het geraamd horlratr tp perine is. om aan te nemen, dat daarbij het finantieel belang der gemeente niet in acht zou zijn genomen. Het raadsbesluit moet dus alsnog worden goedgekeurd. interpretatie, ivaar wordt uitgemaakt, dal de raad bevoegd was, den onderwerpelijken post op de begrooting te brengen en dat de meening van burgemeester en wethouders omtrent dien post op die bevoegdheid geen inbreuk kon maken; interpretatie van art. 17'J, litt. p: de daarbij aan burgemeester en wethouders gegeven bevoegdheid blijft onverlet door het brengen op de begrooting van eenen post, waaruit de belooning voor eenen volontair ter secretarie zou kunnen worden gekweten: de begrootingspost toch noodzaakt hen niet, de daarin vervatte uitgaaf te doen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het bedrag, waarover de zaak loopt, te gering is dan dat het finantieel belang der gemeente bij besteding daarvan uit hel oog zou kunnen zijn verloren. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep ingesteld door den Raad der gemeente Idaarderadeel tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 17 November 1898, n«. 53, 2de afdeeling I' , waarbij goedkeuring is onthouden aan het besluit van dien raad van 27 October te voren tot wijziging der begrooting voor 1898; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 1 Maart, 1898, no. 39); Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 8 April 1899, no.1358, afdeeling Binnenlandsch j Bestuur; Overwegende, dat de raad dei gemeente IdaarderadeA bij besluit van i.,.. rwnlier -1898 de bearooting voor deze gemeente voor 1898 heeft gewijzigd onder meer door Hoofdstuk II, afdeeling II der uitgaven aan te vullen met een art. 2: schrijfloonen f 200 en zulks met de in de Memorie van Toelichting uitgesproken bedoeling om een jongmensch, volontair, voor zijn werkzaamheden ter secretarie een welver- 1: 1 +0 CTPVPtT * uieuue uciuuiimg «w , , dat Gedeputeerde Staten deze wijziging der begrooting niet hebben goedgekeurd , omdat het naar hun meening niet opgaat, uit de gemeentekas belooningen toe te tul' kennen aan personen, uic ~ tarie zijn toegelaten, doch wien aldaar geen ambtelijke functiën zijn opgedragen door eenige daartoe bevoegde autoriteit, en, hoewel de raad tracht aan te toonen, dat de betrokken persoon aan de gemeente diensten bewijst, die wel verdienen geldelijk te worden beloond, volstrekt niet wordt bewezen de onjuistheid van het gevoelen van Burgemeester en Wethouders, dat de thans op wettige wijze aan de secretarie verbonden werkkrachten voldoende zijn voor het aldaar te verrichten werk, zoodat er onder die omstandigheden geen reden bestaat, om de kosten der secretarie buiten noodzaak met f 200 te vermeerderen; dat de raad der gemeente Idaarderadeel tegen dit besluit bij Ons is gekomen in beroep; Overwegende dat de door genoemden raad bij voormeld besluit onder de uitgaven op de begrooting gebrachte post van f 200 geen ander gevolg kan hebben dan om burgemeester en Wethouders in staat te stellen bij gebleken noodzakelijkheid daarvan gebruik te maken tot uitkeering van schrijfloonen; dat de raad ongetwijfeld tot het brengen van zulk een post onder de uitgaven op de begrooting bevoegd is; dat daaruit volstrekt niet volgt, gelijk Gedeputeerde Staten aannemen, dat aan personen, wien geen ambtelijke functiën iei piaaisenjKe secretarie zijn opgedragen, belooningen uit de gemeentekas moeten worden toegekend , aangezien dit afhangt van de toepassing van art. 179, litt. p der gemeentewet ; dat wel door Burgemeester en Wethouders is verklaard dat naar hun meening geen behoefte bestaat om meer gelden voor de werkzaamheden ter secretarie toe te staan; maar dat zulk een verklaring van Burgemeester en Wethouders geen inbreuk vermag te maken op de bevoegdheid van den raad om de begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven , met inachtneming der desbetreffende voorschriften, in te richten zooals het naar zijn oordeel behoort te geschieden; dat bovendien dit gevoelen van Burgemeester en Wethouders elk oogenblik kan veranderen en de raad door voormelden post op de begrooting te brengen heeft voorzien in het geval, dat er wel behoefte blijkt te bestaan aan meerdere werkkrachten ter secretarie; dat het daarvoor door den raad geraamde bedrag te gering is om grond op te leveren voor de meening, dat daarbij het financiëel belang der gemeente uit het oog zou zijn verloren; dat dus de redenen van het besluit van Gedeputeerde Staten niet kunnen worden gebillijkt en er ook overigens geen termen -zijn om aan bovengenoemd raadsbesluit de goedkeuring te onthouden; Gezien de Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het bestreden besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 17 November 1898, no. 53, 2de afdeeling F, het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en het besluit van den raad der gemeente Idaarderadeel d.d. 27 October te voren tot wijziging der begrooting voor 1898 alsnog goed te keuren. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den lOden April 1890. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. N°. 44. Koninklijk Besluit van den U'len Juli 1899 (Stbl. n. 157), waarbij met vernietiging der besluiten van Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 15 December 1898, n°. 47, en 19 Januari 1899, n°. 35, aan het burgerlijk armbestuur van Schoterland alsnog machtiging wordt verleend voorden aankoop van grond, om daarop eene geneesheerswoning te bouwen. De beslissing op het beroep van het burgerlijk armbestuur van Schoterland tegen 10 een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de machtiging aan dat bestuur wordt onthouden, om een stuk grond te Nieuwehorne te koopen, om daarop ingevolge eene uitnoodiging van den raad der gemeente eene woning te bouwen voor eenen armengeneesheer, die van dien bouw de aanneming zijner benoeming afhankelijk had gesteld, en 2° een besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij zij naar aanleiding van een schrijven van burgemeester en wetnouaers der gemeente verklaren , geene termen te vinden, om op hun sub 1° genoemd besluit terug te komen, hangt af van de vraag, of er goede redenen bestonden voor het bouwen van de bedoelde woning. En waar nu vaststaat, dat in het deel van Schoterland , waarin de bedoelde geneesheer zijne praktijk zal uitoefenen , geen geneesheer zal zijn te krijgen, wanneer niet eene woning voor hem gebouwd wordt en dat uitoefening der praktijk door naburige geneeskundigen meerdere kosten met zich zou sleepen, daargelaten het meer gewenschte om een geneesheer te hebben, die in de buurt der armen in het betrokken deel der gemeente woont en ondergeschikt is aan het armbestuur, moet de gestelde vraag in bevestigenden zin worden beantwoord. De bijkomende omstandigheid, dat de geneesheer ook particuliere praktijk zal uitoefenen en het bouwen der woning daarom niet op den weg van het armbestuur zou liggen, mag aan de hoofdzaak om in de armenpraktijk te voorzien geene afbreuk doen; eerder moet worden aangenomen, dat de bouw wel degelijk op den weg van het armbestuur ligt. Ook leveren de finantieele verplichtingen geen bezwaar op, waar de jaarwedde van den geneesheer zal tA/nrrion vprmin derd met een vol¬ doend bedrag, om de rente voor te leenen kapitaal en de onderhoudskosten te bestrijden. Gedeputeerde Staten hebben dus ten onrechte de machtiging geweigerd, welke dan ook alsnog moet worden verleend, terwijl tevens hun besluit om de eerstgenomen beschikking te handhaven , behoort te worden vernietigd. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de voorgenomen bouw wel in de gegeven omstandigheden lag op den weg van het armbestuur en waar de omstandigheid, dat de geneesheer niet alleen armenpraktijk zou uitoefenen , als eene bijkomende wordt gequalificeerd; interpretatie, waar bij de overwegingen der beslissing niet wordt teruggekomen op het motief, door Gedeputeerde Staten voor de weigering der machtiging aangevoerd, dat krachtens geen enkel wettelijk voorschrift op eenig burgerlijk armbestuur de plicht zou rusten, uitgaven als de onderwerpelijke te doen. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door het burgerlijk armbestuur in Schoterland tegen de besluiten van Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 15 December 1898, no. 47 en 19 Januari 1899, no 35, waarbij machtiging is geweigerd voor den aankoop van grond en voor het bouwen van eene woning voor een geneesheer; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 7 Juni 1899, no. 126); Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Juli 1899, no. 3011, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; rwo-n-orronde dat de gemeenteraad van Schoterland naar aanleiding van een voorstel van het burgerlijk armbestuur op 27 Februari 1896 o. m. heeft besloten: voor de bediening der armenpractijk in de dorpen Nieu-wehorne, Oudehoine, Jubbega-Schurega, Hoornsterzwaag en Groot Katlijk te Nieuweliorne, later veranderd in: ter standplaats Nieuweliorne, Oudehorne of Jubbega-Schurega een gemeente-geneesheer aan te stellen op eene jaarwedde van / 1/oU, waaronuer ue^.e- pen de vergoeaing voor n» cenees- en verbandmiddelen; dat dit besluit op 1 Januari 189/ in werking getreden is en voor de genoemde dorpen een geneesheer is benoemd , die echter reeds tegen 1 Juli 1898 op zijn verzoek eervol ontslag verkregen heeft; dat de arts J. W. de Vries op 28 Juli 1898 in zijn plaats benoemd. de aanneming van die benoeming hiervan afhankelijk heeft gesteld, dat voor hem eene woning te Nieuwehorne zou worden gebouwd; dat daarop de gemeenteraad — uit overweging, dat met het oog op particuliere praktijk Nieuwehorne de aangewezen staiidplaats is voor den gemeentegeneesheer; dat, indien aldaar voor hem geen woning wordt beschikbaar gesteld, het niet mogelijk zal zijn voor de geneesen heelkundige behandeling der armen in de bovengenoemde dorpen een geneesheer te behouden of te bekomen en dat het dus in het belang is der gemeente, uit wier kas het burgerlijk armbestuur subsidie geniet, voor dien ambtenaar eene woning te bouwen — op 15 Augustus 1808 in beginsel heeft besloten: a. art. 9 der instructie voor den geneesheer te wijzigen als volgt: „Hij heeft woonplaats te Nieuwehorne b. uit te spreken, dat het in het belang der gemeente is, voor dien gemeente-geneesheer eene woning te bouwen, waarvan de jaarlijksche huurwaarde de som van f 300 niet te boven gaat; c. het armbestuur daarvan en van de wijziging der instructie mededeeling te doen met uitnoodiging tot de stichting der woning te Nieuwehorne over te gaan, zoodra de daarvoor geschikte grond kan •zijn bekomen en nadat de geneesheer heeft aangenomen, zich gedurende de drie eerste jaren na den bouw voor de betaling van de huur te verbinden; d. enz.; e. dat met ingang van het tijdstip, waarop de woning zal zijn voltooid, de jaarwedde zal bedragen ƒ1450 met genot van vrije woning; dat het burgerlijk armbestuur vervolgens aan 's raads uitnoodiging heeft gevolg gegeven en de geneesheer D e Vries, met het besluit in kennis gesteld, zich overeenkomstig punt c verbonden en op 1 September '1898 zijne betrekking aanvaard heeft; dat het burgerlijk armbestuur alsnu aan Gedeputeerde Staten machtiging heeft gevraagd om voor f 250 een stuk grond aan te koopen, ter grootte van 12 are, 69 centiare, uitmakende het noordoostelijk deel van het kadastraal perceel gemeente Mildam, sectie C, no. 2436, daarbij te kennen gevende, dat zoodra aan dat verzoek zou zijn voldaan, machtiging zou worden gevraagd tot het bouwen van de woning en tot het aangaan van eene geldleening ten einde daarmede de koopsom van den grond en de bouwkosten van de woning te dekken; dat Gedeputeerde Staten echter op '15 December 1898 hebben besloten, de gevraagde machtiging niet te verleenen; dat zij daarbij hebben overwogen, dat het armbestuur had te kennen gegeven, dat eventueel te dezer zake eene geldleening zou moeten worden aangegaan en alzoo de voorgenomen aankoop, bouw enz. niet te beschouwen is als eene geldbelegging; dat waar dit niet het geval is, er nog veel minder termen bestaan om de gevraagde goedkeuring te verleenen dan indien voldoende fonds voor het aangewezen doel aanwezig ware; dat toch het bezit van woningen in het algemeen een niet gewenscht bezit is voor corporatiën als armbesturen, maar dit allerminst het geval is ten opzichte van woningen, welke eenige titularis ambtshalve verplicht wordt (nog wel niet door het armbestuur, den eigenaar zelf, maar door de gemeente) te betrekken; dat voorts krachtens geen enkel wettelijk voorschrift op eenig burgerlijk armbestuur de plicht of taak rust, om uitgaven te doen als die, welke uit den voorgenomen aankoop en bouw zouden voortvloeien; dat, nadat Burgemeester en Wethouders onder overlegging \an een schrijven van het burgerlijk armbestuur aan Gedeputeerde Staten verzocht hadden, van hun besluit terug te komen en de tweeledige machtiging alsnog te verleenen, Gedeputeerde Staten op 19 Januari 1899 verklaard hebben, dat daartoe geen termen bestonden; dat het burgerlijk armbestuur alsnu van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen en Ons heeft verzocht met vernietiging van de beide besluiten van Gedeputeerde Staten alsnog machtiging te verleenen om het stuk grond aan te koopen en daarop een woning voor den geneesheer te bouwen; Overwegende, dat de beslissing op dit beroep afhankelijk is van de vraag of er voor het appelleerend bestuur goede redenen bestaan, eene woning voor een geneesheer te doen bouwen; dat dit bestuur omtrent deze vraag alsnog heeft aangevoerd, dat de voorganger van den geneesheer De Vries zijne betrekking hierom slechts zoo kort heeft bekleed, omdat hij geene geschikte woning kon vinden; dat laatstgenoemde geneesheer de aanneming van zijne be- d trekking afhankelijk gesteld heeft van a het bouwen van eene woning voor hem a te Nieuioehorne; dat het armbestuur met den gemeenteraad overtuigd is, dat, f. indien aldaar voor den geneesheer geen i woning wordt beschikbaar gesteld, het \ niet mogelijk zal zijn, voor de genees- . en heelkundige behandeling der armen t in de oostelijke dorpen der gemeente een geneesheer te behouden of te bekomen : dat de jaarwedde niet f 1750, 1 maar f 1450 mét genot van vrije woning i zal bedragen en dus wegens dat genot met f 300 verminderd is, waarmede de rente van de geldleening, benevens de kosten van het onderhoud en de lasten der woning meer dan voldoende zullen kunnen worden bestreden, dat al mogen de geneeskundigen door den raad worden benoemd , zij beambten zijn van het armbestuur, dat naar appellants oordeel krachtens zijn reglement verplicht is uitgaven te doen als die het hier geldt; eindelijk dat het gevolg van de handhaving van het bestreden besluit zijn zal, dat de genees- en heelkundige behandeling der armen in bovengenoemde dorpen evenals vroeger zal moeten worden opgedragen aan geneesheeren, buiten de gemeente Scholerland gevestigd , waaruit eene stijging der uitgaven zal voortspruiten; dat Gedeputeerde Staten, op het appellatoir adres gehoord eenerzijds hebben toegegeven, dat, zoo men ter uitoefening van de armenpraktijk in het oostelijk deel der gemeente Schoterland te Nieuwehorne een arts gevestigd wenscht te zien, dan zeker aldaar een woning voor of door hem gebouwd zal moeten worden, doch anderzijds de juistheid der in deze door hen genomen beschikking in ieder opzicht hebben gehandhaafd en daarbij vooral hierop den nadruk hebben gelegd, dat de vestiging van een arts te Nieuwehorne niet uitsluitend in het belang der armen, doch evenzeer ten behoeve van alle andere in het oostelijk deel der gemeente wonende ingezetenen van Schoterland wordt verlangd, zoodat de aldaar voorgenomen bouw eener geneesheerswoning door den gemeenteraad bij zijn besluit van 15 Augustus 1898 dan ook met zooveel woorden is verklaard te zijn in het belang der gemeente; Overwegende, dat de uitgestrektheid der gemeente Scholerland eene afzon¬ derlijke voorziening der omvangrijke armenpraktijk in de oostelijke dorpen alleszins wettigt; dat vaststaat, dat voor die praktijk geen aldaar gevestigd geneesheer te verkrijgen zal zijn, indien geen woning voor een geneesheer wordt gebouwd te Nieuwehorne, waar zoodanige woning thans ontbreekt; dat in dat geval die praktijk wel is waar kan worden opgedragen aan een buiten de gemeente Scholerland gevestigd geneesheer; dat echter het belang van een armenpraktijk van eenigen omvang in het algemeen medebrengt, dat zij wordt waargenomen door een bijzonderlijk daarvoor aangewezen geneesheer, die in de buurt van de armen in de gemeente woont en ondergeschikt is aan het armbestuur: dat bovendien volgens de door Gedeputeerde Staten niet weersproken verklaring van het appelleerend armbestuur de uitgaven zouden stijgen, indien de armenpraktijk werd opgedragen aan een elders gevestigd geneesheer; dat deze verklaring bevestigd wordt dooi de ervaring, welke geleid heeft tot het in den aanhef dezes genoemd besluit van den gemeenteraad van 27 Februari 1896; dat dus het belang der armenpraktijk vordert, dat erte Nieuivehorneeerie woning voor den geneesheer wordt gebouwd; dat nu wel is waar tegen den voor: genomen bouw is aangevoerd , dat vestil ging van den geneesheer te A ieuwehorne > ook zou geschieden met het oog op de i particuliere praktijk, zoodat het bouwen • der woning niet zou liggen op den weg i van het appelleerend bestuur; dat echter deze bijkomende omstant digheid niet belet, dat de hoofdzaak, 1 die aanleiding was tot het vormen van t het bouwplan, blijft de voorziening in e de behoeften der armenpraktijk; , dat dus de voorgenomen bouw ligt op - den weg van het appelleerend bestuur; s dat de financieele lasten, die uit den i bouw zullen voortspruiten, niet te be- - zwarend zijn, aangezien, hoewel er geen :y voldoende fonds voor den bouw beschikt baar is, het bedrag van ƒ300, waarmede t de jaarwedde van den geneesheer zal n worden verminderd, ruimschoots voldoende is om de jaarlijksche kosten, d die uit den bouw zullen voortspruiten, - te bestrijden; dat mitsdien Gedeputeerde Staten ten onrechte de machtiging voor den aankoop van grond hebben geweigerd ; Gezien de wet tot regeling van het armbestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van 15 December 1898, no. 47, het daartegen ingesteld beroep gegrond te verklaren en het burgerlijk armbestuur te Schoterlancl alsnog machtiging te verleenen voor den aankoop van liet boven aangeduide deel van het kadastrale perceel gemeente Mildam, sectie C. no. '243(3, voor eene som van f 250. Onze Minister enz. Het Loo, den llden Juli 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 45. Koninklijk Besluit van den 28sten Juli 189.9 (Stbl. n°. 197), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 29 April 1899, n°. 44, lste afd., voor de bijzondere lagere school voor Christelijk onderwijs te Ter Neuzen alsnog eene rijksbijdrage wordt verleend. Volgens litt. c. van de 2de alinea van art. 54bis der lageronderwijswet (1889) komen de bijzondere scholen voor de rijksbijdrage niet in aanmerking, wanneer bij vaca¬ ture in net onaerwijzenü personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde een langere tijd verloopt dan, wat de onderwijzers betreft, van vier maanden. I l_ I «cucpuicciuc oidien rieDDen aangenomen, dat dit geval hier aan¬ wezig was, daar volgens het Koninklijk besluit van 18 April 1890 (Stbl. no. 64) aan de bepalingen van welk besluit in casu moest worden voldaan, het hoofd der bedoelde school door ten minste vier onderwijzers had moeten wor¬ den bijgestaan en de vacature van den vierden onderwijzer, die reeds den 16den Juni 1897 was ontstaan, eerst den 26sten April 1898 was vervuld, zoodat de termijn van genoemd litt. c, 2de alinea, art. 54bis niet was in acht genomen. Ten onrechte echter. Wijl toch die termijn in het jaar 1897 was overschreden, ging de aanspraak op eene rijksbijdrage over dat jaar verloren en werd die bijdrage dan ook niet genoten. Die termijn ging dientengevolge op nieuw i n op 1 Januari 1898 en werd toen niet overschreden, zoodat de aanspraak over 1898 niet is verloren gegaan. De rijksbijdrage over 1898 moet dus alsnog voor de onderwerpelijke school worden toegekend. interpretatie , waar stilzwijgend wordt uitgemaakt, dat in casu niet aanwezig is het geval, tvaarin ingevolge hel Koninklijk besluit van 24 December 1897 (Stbl. no. 265) de voorschriften van het Koninklijk besluit van 18 April 1800 (Stbl. no. 64) niet verplichtend zijn; interpretatie der bedoelde bepaling van art. .04bis lageronderwijswet, waar wordt aangenomen, dat ingeval over een jaar wegens het niet in acht nemen van den bij die bepaling gestelden termijn, geene bijdrage is toegekend, die termijn opnieuw bij den aanvang van het volgende jaar begint te loopen ten opzichte van de beoordeeling der vraag, of over dat jaar de bijdrage kan worden verleend. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op de beroepen, ingesteld door Onzen Commissaris in de provincie Zeeland en door het bestuur der Vereeniging voor Christelijk Onderwijs te Ter Neuzen, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 29 April 1899, no. 44, lste afdeeling, genomen op de aanvrage van het bestuur der bijzondere lagere school in de Jozinastraat van genoemde vereeniging om de Rijksbijdrage, bedoeld in art. oibis der wet tot regeling van het lager onderwijs , over 1898; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 5 Juli 1899, 110. 156; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Juli 1899, no. 7020, afdeel ing Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten hebben beslist, dat deze school, waarvoor eene bijdrage was aangevraagd van /'1200 over 1898 niet had voldaan aan de eischen en voorschriften in art. 54bis gesteld en mitsdien niet voor de bijdrage in aanmerking kan komen; dat hun besluit steunt op de volgende overwegingen; dat genoemde school voor het jaar 1897 o-onnpiiH . nver dat iaar niet in aanmerking is gekomen voor de Rijksbijdrage, zoodat het Koninklijk besluit van '24 December 1897 (Staatsblad 110.'265) daarop niet van toepassing is; dat de school daarom moet voldoen, wil zij voor eene Rijksbijdrage in aanmerking komen, wat het getal onderwijzers betreft, aan het Koninklijk besluit van 18 April 1890 (Staatsblad 110. 64); dat de school op 15 Januari 1897 had 257 en op 15 Januari 1898 236 leerlingen, zoodat het hoofd op 1 Januari 1898 had moeten zijn bijgestaan door ten minste vier onderwijzers; dat dit niet het geval is geweest, uaai de vierde onderwijzer eerst den 26sten April 1898 is in dienst getreden, terwijl de vacature den 16deu Juni 1897 is ontstaan; dat bij art. 54bis sub c der wet tot regeling van het lager onderwijs is bepaald , dat voor de Rijksbijdrage niet in aanmerking komen de bijzondere scholen, wanneer bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langer tijd verloopt. dan, wat een onderwijzer, geen hoofd der school betreft, van vier maanden; dat Onze Commissaris in Zeeland van dat besluit bij Ons in beroep is gekomen, en daarop heeft aangevoerd , dat, vermitr voor deze school, welke over loy/ geene bijdrage genoten heeft de verplichting om aan art. bibis, 2de lid sub c der wet te voldoen, eerst op 1 Januari 1898 ontstaan is, de termijn van vier maanden, welken de wet toelaat voor de vervulling eener vacature van onderwijzer, met dien datum is ingegaan en het personeel dus tijdig is voltallig gemaakt; dat het bestuur der Vereeniging voor Christelijk Onderwijs mede beroep heeft ingesteld, en daarbij heeft te kennen gegeven dat het eerst in den loop van 1898 bericht heeft ontvangen van het bezwaar tegen het uitkeeren van de Rijksbijdrage over 1897 op grond van dezelfde vacature, waarin in 1898 is voorzien; dat als de school zich had aangemeld als op 1 Januari 1898 geopend, de bijdrage wèl zou zijn verleend, en dat alleen dan als de school over 1897 eene bijdrage had genoten, de tijd waarover de vacature in 1897 zich uitstrekte in aanmerking had moeten zijn genomen; Overwegende, dat aan de school welke het hier geldt op 16 Juni 1897 eene vacature is ontstaan in het onderwijzend personeel tot bijstand van het hoofd, welke vacature na verioop van um uy de wet voor de vervulling gestelden termijn bleef voortbestaan; dat alz.00 ingevolge het bepaalde bij het 2de lid sub c van art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs voor die school de aanspraak op Rijksbijdrage over 1897 was verloren gegaan en dat die bijdrage over dat jaar dan ook niet is genoten; dat derhalve de termijn, gesteld bij evengemelde wetsbepaling voor de onderwerpelijke school moet geacht worden opnieuw te zijn ingegaan op 1 Januari 1898; dat hoewel het aantal onderwijzers op dien datum niet voldeed aan de eischen gesteld bij het Koninklijk besluit van 18 April 1890 (Staatsblad 110. m) door de indiensttreding op 26 April 1898 van den onderwijzer .1. van Herp de aanspraak op de Rijksbijdrage krachtens evengenoemde wetsbepaling voor het jaar 1898 niet is verloren gegaan; Overwegende, dat de bijdrage door het schoolbestuur in zijne aanvrage met juistheid is berekend; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, de daartegen ingestelde beroepen gegrond ta verklaren en de Rijksbijdrage over 1898 aan het bestuur van de bijzondere lagere school in de Jozinastraat te Ter Neuzen vast te stellen op f 1200. Onze Minister enz. Het Loo, den 28sten Juli 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (,get.) H. Goeman Borgesius. NO. 46. Koninklijk Besluit van den 3den Augustus 1899 (Stbl. n°. 198), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 29 April 1899, n". 41, lste afd., en onder gegrond verklaring van de daartegen ingestelde beroepen , voor de bijzondere lagere school voor Gereformeerd onderwijs te Middelburg alsnog eene rijksbijdrage wordt verleend. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 28 Juli 1899 (Stbl. no. 197) — no. 45 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op de beroepen, ingesteld door Onzen Commissaris in de provincie Zeeland en door het bestuur der Vereeniging voor Gereformeerd Onderwijs te Middelburg tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. '29 April 1899 no. 41, 1ste afdeeling, genomen op de aanvrage van het bestuur der bijzondere lagere school in de Gravenstraat van genoemde vereeniging, om de Rijksbijdrage bedoeld in art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs over 1898; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 5 Juli 1899, no. 157); Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 Juli 1899 no. 7178, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Overwegende, dat Gedeputeerde Staten hebben verklaard dat deze school, waarvoor eene bijdrage was aangevraagd van f 1250, niet voldoet aan de eischen en voorschriften in art. 546j's der wet tot regeling van het lager onderwijs tot het verleenen van eene Rijksbijdrage gesteld en mitsdien niet voor die bijdrage in aanmerking kan komen; en zulks na te hebben overwogen: dat bovengenoemde school, voor het jaar 1897 geopend, over dat jaar niet in aanmerking is gekomen voor ile Rijksbijdrage, zoodat het Koninklijk besluit van 24 December 1897 (Staatsblad no. 265) daarop niet van toepassing is; dat de school daarom moet voldoen, wil zij voor eene Rijksbijdrage in aanmerking komen, wat het getal onderwijzers betreft aan het Koninklijk besluit van 18 April 1890 (Staatsblad no. 64); dat de school op 15 Januari 1897 247 en op 15 Januari 1898 244 leerlingen had, zoodat het hoofd op 1 Januari 1898 had moeten zijn bijgestaan door ten minste vier onderwijzers; dat dit niet het geval is geweest, daar de vierde onderwijzer eerst op 1 Maart 1898 is in dienst getreden, terwijl de vacature over het geheele jaar 1897 heeft geduurd; dat bij art. 546is sub c der wet op het lager onderwijs is bepaald , dat voor de Rijksbijdrage niet in aanmerking komen de bijzondere scholen wanneer bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding van zijne betrekking door den benoemde een langer tijd verloopt dan, wat een onderwijzer, geen hoofd der school betreft, van vier maanden; dat Onze Commissaris in Zeeland van dat besluit bij Ons in beroep is gekomen en daarbij heeft aangevoerd, dat, vermits voor deze school welke over 1897 geene bijdrage genoten heeft, de verplichting om aan art. 546is, 2de lid sub c der wet te voldoen, eerst op 1 Januari 1898 ontstaan is, de termijn van vier maanden welken de wet toelaat voor de vervulling van eene onderwijzersvacature, met dien datum is ingegaan en het personeel dus tijdig is voltallig gemaakt; dat het bestuur der Vereeniging voor Gereformeerd onderwijs, mede in beroep gekomen , heeft aangevoerd, dat alleen dan aan de bedoeling der wet niet zou zijn voldaan als de school over 1897 wel de Rijksbijdrage genoten had; dat de Rijksbijdrage niet geweigerd zou zijn, als de school zich als eene nieuwe school hadde aangemeld en dat het eerst in April 1898 bericht heeft ontvangen van liet bezwaar tegen de uitkeering der Rijksbijdrage over 1897; Overwegende, dat aan de school welke het hier geldt gedurende het geheele jaar 1897 eene vacature heeft bestaan in het onderwijzend personeel tot bijstand van het hoofd , zoodat ingevolge het bepaalde bij het 2de lid sub c van art. 546is der wet tot regeling van het lager onderwijs voor die school de aanspraak op de Rijksbijdrage over 1897 was verloren gegaan en dat die bijdrage over dat jaar dan ook niet is genoten: dat derhalve de termijn gesteld bij evengeraelde wetsbepaling voor de onderwerpelijke school moet geacht worden opnieuw te zijn ingegaan op 1 Januari 1898: dat hoewel het aantal onderwijzers op dien datum niet voldeed aan de eischen. gesteld bij het Koninklijk besluit van 18 April 1890 (Staatsblad 110. 64) dooide indiensttreding op 1 Maart 1898 van den onderwijzer A. van Eden. de aanspraak op de Rijksbijdrage krachtens evengenoemde wetsbepaling voor het jaar 1898 niet is verloren gegaan: Overwegende, dat de bijdrage door het schoolbestuur in zijne aanvrage met juistheid is berekend; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: met vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland de daartegen ingestelde beroepen gegrond te verklaren en de Rijksbijdrage over 1898 aan het bestuur van de bijzondere lagere school in de Gravenstraat te Middelburg vast te stellen op f 1250. Onze Minister enz. Het Loo, den 3den Augustus 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 47. Koninklijk Besluit van den 13aen Januari 1900 (Stbl. n°. 9), tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant dn G, no. 123, 1ste afdeeling, 2de bureau, Je 1 te vernietigen. Dg Onze Minister enz. ! 's Gravenhage, den 13den Januari 1900. "e (get.) Wilhelmina. O. De Minister van Waterstaat, Handel °t Nijverheid, :t (get.) C, Lely. NO. 48. Koninklijk Besluit van den 2(pten Juli 2900 (Stbl. n°. 144), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 7Maart 1900, nu. 40, en onder gegrond verklaring van het daartegen ingesteld beroep, aan de begrooting der gemeente Schoterland dienst 1900 alsnog goedkeuring wordt verleend. Art. 47 der lageronderwijswet (1889), waarbij aan het gemeentebestuur de verplichting wordt opgelegd , zooveel mogelijk het schoolgaan der kinderen van bedeelden , onvermogenden en minvermogenden te bevorderen, laat de keuze der middelen, om tot dat doel te geraken, vrij. Waar de raad dus in casu, blijkens gegeven toelichting, het verstrekken van voeding en de voorziening in schoeisel aan behoeftige schoolkinderen als middel om schoolverzuim te bestrijden , bij wijze van proef, heeft aangegrepen, is dat middel niet te beschouwen, als bij genoemd art. 47 te zijn uitgesloten. En waar nu is gebleken, dat in de gemeente het schoolverzuim groote afmetingen heeft aangenomen, en dit verzuim gedeeltelijk is te wijten aan gebrek aan voedsel en schoeisel bij behoeftige kinderen, is de post, ter begrooting uitgetrokken, om in dat gebrek op de bovengemelde wijze te voorzien en aldus het schoolgaan te bevorderen van kinderen, die door armoede de school verzuimen of dreigen te verzuimen, gerechtvaardigd te achten. Voorts zijn de uitgetrokken gelden niet onevenredig aan het beoogde doel. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij wegens den bedoelden post de goedkeuring aan de gemeentebegrooting werd onthouden, dient dan ook te worden vernietigd, ter¬ wijl de goedkeuring alsnog behoort te worden verleend. interpretatie, waar de aard van den bestreden uitgaafpost uit zijne toelichting wordt afgeleid; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de uitgaaf dus strekt tot het aanwenden van een middel om aan de verplichting, bij art. 47 der lageronderwijswet den gemeentebesturen opgelegd, te voldoen: interpretatie, waar dan ook niet wordt ingegaan op het bezwaar van Gedeputeerde Staten, dat de te nemen maatregel bedeeling zou beoogen en niet in overeenstemming zou zijn met de beginselen der avmemvet; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat art. 47 de middelen tot nakoming der bij dat artikel opgelegde verplichting vrij laat en het in casu gekozen middel niet is uitgesloten; interpretatie, waar wordt aangetoond, dat de gegeven omstandigheden het gekozen middel juist zeer doeltreffend doen zijn en waar de kosten niet aan het doel onevenredig worden geoordeeld. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door den Raad der gemeente Schoterland, tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland, dd. 7 Maart 1900, no. 40, 2de afdeeling F, waarbij goedkeuring is onthouden aan de begrooting dier gemeente voor 1900; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, advies van 13 Juni 1900 no. 123; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 Juli 1900 110.3621,afdeelingBinnenlandsch Bestuur; Overwegende, dat Burgemeester en \\ ethouders van Schoterland bij missive dd. 15 December 1899 no. 433 aan Gedeputeerde Staten van Friesland ter goedkeuring hebben gezonden de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor het dienstjaar 1900: dat Gedeputeerde Staten bij besluit van 4^ Januari 1900 no. 60, 2de afdeeling I'. hebben besloten Burgemeester en Wethouders van Schoterland uit te noodigen den Raad hunner gemeente in overweging te geven voormelde begrooting in dien zin te wijzigen, dat de post, .. UAs\dctnlr VII. -|nrel; Zoto- fe gebracht om ter bestrijding van het schoolverzuim, door het ver- ii. \ar\ voeding en voorziening strekke behoeftige schoolkinderen. SCh°enroèf te neme^ : dat deze uitbreiding de? gemeentelijke bemoeiingen met zon- 1c gegevens J ,iat de omvang zooveel° ,.,Arrion te ziin eele- acni niuci -- - - gen in de omstandigheid, dat de steeds klimmende armenbedeeling zal kunnen verminderen en de welvaart zal toenemen. De bezwaren trouwens door Gedeputeerde Staten ingebracht houden ■ geen steek: het uittrekken eener kleine som voor de proefneming is immers met het oog op de risico eerder als een voordeel dan als een nadeel te beschouwen; wel kan daardoor niet aan alle aanvragen worden voldaan, doch de hieruit voortvloeiende noodzaak tot keuze behoeft geene aanleiding te geven tot het vermoeden, dat on- ö i J ^ffomict partijdigheid zaï wuiue» Het geldt dus eene nuttige proefneming, die finantieel niet bezwarend voor de gemeente is en meer voordan nadeel belooft. Blijkt zij niet te slagen, dan is de gemeente slechts voor één jaar met de kosten bezwaard, terwijl het hoogere gezag altijd bij uitbreiding nog kan tusschenbeide komen. Ten onrechte hebben Gedeputeerde Staten dus aan het besluit hunne goedkeuring onthouden. Deze zal dan ook alsnog moeten worden verleend. interpretatie, waar wordt dat de in het onderwerpehjk bestuit beoogde maatregelen: -1 bii geen enkele wet zijn verboden, 2. niet onder de beperkingen, door de armenwet aangelegd, vallen, 3. niet betreffen een terrein waarop hooqer gezag reeds regelend is op getreden, of dat op andere wijze aan de bemoeiing van den raad is omtrokken, , . j-f 4 in het algemeen, en vooral indit bijzonder geval, nuttig zijn te achten ter verbetering van sociale toestanden, interpretatie, waar wordt aangenomen, dat: 1 de raad voor alle doeleinden, die hij in het belang der gemeente acht, gelden mag bestemmen, . 2. de bevoegdheid daartoe steeds ruim is opgevat, 3. het gemeentebelang in casu aanwezig is, .7. 4. de ingebrachte bezwaren niet steek- b°Wde}mantièele kwestie geen bezwaar Stegen overdrijving in de toekon}°' door het hoogere gezag kan woiden gewaakt. Wii Wilhelraina, enz. Beschikkende op het beroep «g^eld door den raad der gemeente het Bi d tecen het besluit van Gedeputeerde Statei \an Friesland dd. ' Maart 1900, no 44 9de afdeeling F, waarbij goedkeunn0 is onthouden aan het besluit van dien raad dd. '29 Januari te voren tot wijziging der bescrooting voor 1900; Den Raad van State, afde®U"S de geschillen van bestuur, gehoord, ad vies van '25 Juli 1900, no 151; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 bep tember 1900, no. 4622, afdeeling Binnénlandsch Bestuur; Jl^lft Biidi bij besluit van 29 Januari 1900, no. 19, heeft beS,°^e" Ven beerootïng der inkomsten en uitgaven van de gemeente voor het dienstjaar 1900 te wijzigen als volgt: ONTVANGSTEN. Hoofdstuk ii. Opbrengst van plaatselijke belastingen. Afdeeling III. Hoofdelijke omslag of andere directe belasting naar het inkomen of naar de VeArt"ig' Gewone hoofdelijke omslag tot Ait. i. inlrnmsten vinding van het teKoi t — tot dekking der uitgaven over 1900, tot aenKiiig d t„ verhooaen metflOOO™ en nader uit te trekken op ^ Het totaal dezer afdeeling nader uit ,e trekken op f 21 700 en het totaal van het Ilde hoofdstuk nader uit trekken op f 33 521,795; Het totaal bedrag der inkomsten nadej 1 vast te stellen op r ioo,v Kosten van aankoop van land UITGAVEN. Hoofdstuk IX. Andere uitgaven niet onder de vorige hoofdstukken begrepen. A f d e e 1 i n g III. Kosten van ODenbare vermakpliilf hpHon en andere. Aan deze afdeeling toe te voegen een nieuw: Art. 7 / 1000. Het totaal van deze afdeeling en van hoofdstuk IX nader uit te trekken op f 1475. H Het totaal bedrag der uitgaven nader vast te stellen op f 93188,61. Balans. Inkomsten f 03 188,61 Uitgaven - 93 188,61 Saldo . . . Nihil. daarbij overwegende, dat het wenschelijk is om — naast de directe.armen¬ zorg voorgeschreven bij de wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad no. 100) — maatregelen te nemen tot wering van armoede en voorkoming van pauperisme in de gemeente anders dan door het lenigen van oogenblikkelijken nood; dat van verschillende middelen die kunnen leiden om armoede te, helpen voorkomen en verbetering van meer blijvenden aard te brengen in de volkstoestanden in het Bildt, het verhuren van akkerland of tuingrond aan hen die daartoe gezind en bekwaam zijn, aan dit doel bevorderlijk kan zijn; dat de gemeente daarvoor land moet koopen, waartoe wijziging der begrooting over 1900 noodig is; dat Gedeputeerde Staten van Friesland bij hun aan het hoofd dezes vermelde besluit hunne goedkeuring hebben onthouden aan evenvermeld gemeenteraadsbesluit, daarbij overwegende dat uit het feit dat de raad tegelijkertijd dat hij een bepaald bedrag op de gemeentelijke be- s.uuung um uitgaven bracht tot aanooi' V;lli land, ook tevens de begrooting van inkomsten wijzigde door met precies hetzelfde bedrag de opbrengst van den hoofdelijken omslag te verhoogen, met zekerheid mag worden afgeleid, dat hij de geprojecteerde uitgaaf tot aankoop van land wenscht beschouwd te zien als eene gewone uitgave die uit de gewone inkomsten der gemeente behoort te worden gekweten; dat derhalve de raad zich bevoegd acht om van de belastingbetalende ingezetenen jaarlijks te hellen een zeker bedrag boven hetgeen ter voorziening in den eigenlijken dienst der gemeentelijke huishouding volstrekt noodig is, ten einde dit om te zetten in grondeigendom ten bate der gemeente; dat intusschen eene dergelijke uitbuiting der belastingschuldigen in geen geval voor goedkeuring vatbaar is; dat toch in het algemeen de bevoegdheid der gemeente om op te treden als belastinghefster uit den aard der zaak zich niet verder kan uitstrekken dan tot het zich door belastingheffing verschaffen van de noodige financieele middelen tot zoodanig bedrag als vereischt wordt om in de behoeften der gemeentehuishouding naar eisch te voorzien; dat zoodra zij als zoodanig die grenzen overschrijdt, hare belastingheffing er noodzakelijk toe leidt om aan diegenen harer ingezetenen, welke door hare belastingen worden getrollen , een deel van hunne inkomsten te ontnemen, ten einde willekeurig de anderen daarmede te bevoordeelen; dat de gemeente, op deze wijze ingrijpende in de verdeeling van den maatschappe1 ijken rijkdom, noodzakelijk komt op een terrein waaraan zij vreemd behoort te blijven, en waarop dit haar ingrijpen slechts verwarring kan stichten; "dat er bovendien allerminst voldoende waarborg bestaat dat het aanwenden der uitgetrokken gelden in den aangegeven zin zou leiden tot het beoogde doel, namelijk wering van armoede en voorkoming van Dauoerisme: dat. hii do bopprviopi;..™ van ilezen maatregel toch op den voorgrond dient te staan dat, zal de beoogde maai regel iets beteekenen, hij zal dienen uitgestrekt te worden over een zeer groot aantal jaren , zoodat inderdaad een landbezit van belangrijke beteekenis dientengevolge het eigendom der gemeente werd; dat toch, gold het hier slechts een maatreael vonr ppnrnntil nf enkele malen, de daardoor te verkrijgen practische resultaten in verband met de daarvoor uitgetrokken som uit den aard der zaak zoo miniem zouden wezen, dat 'iij ternauwernood als ernstig gemeend kan worden beschouwd; dat, is het intusschen de bedoeling van den raad om dien maatregel gedurende een groot aantal jaren voort te zetten en wel zoolang, dat inderdaad practische gevolgen van beteekenis daaruit konden voort- vloeien, al dadelijk tegenover zoodanig zoc streven het bezwaar zich laat gelden, scl dat de Raad zich aldus begeeft op een £e veld van onzekere proefnemingen waarbij doi alles afhankelijk is van onbekende om- te standigheden die in de toekomst zich ge kunnen voordoen, doch waaromtrent be zich voor het oogenblik niets met rede- do liike zekerheid laat voorspellen; dat he echter in elk geval ook al wil men aan- de nemen de wenschelijkheid in het alge meen belang, dat overal ruimschoots d gelegenheid besta om bouwland ot tuin- as grond te huren voor hen die daartoe m Sezind en bekwaam zijn, daaruit nog di volstrekt niet voortvloeit, dat het op den m we" li^t der gemeente om ter wille van 01 dat algemeen belang zich te belasten e, met de taak.om die gelegenheid 111 het k leven te roepen, veel minder, dan wan- a. neer zii zulks doet, daardoor juist zoo- g danig algemeen belang op de beste wijze t: zoude worden bevorderd; dat het toch li wel niet zal liggen in de bedoeling van n den raad om het door de gemeente aan tl te koopen land kosteloos of wel tegen 1 een zeer miniemen huurprijs, belangrijk c beneden de werkelijke huurwaarde, at > te staan ten gebruike aan hen, die naar het oordeel van den raad daartoe gezind I en bekwaam zijn; dat echter, wordt ■ daarvoor eene redelijke huursom geeischt, < gelijk het geval behoort te zijn, indien men althans niet wil eene vermomde bedeeling, zij niet inzien waarom het algemeen belang in bijzondere mate zou worden bevorderd door het feit dat de gemeente als eigenaresse-verhuurster van landen optreedt in plaats van de particulieren, uit wier handen die eigendom door aankoop in de hare is overgegaan; dat zij daarentegen de vrees met kunnen onderdrukken, dat waar de gemeente zich belast met eene taak die met behoort tot haren eigenaardigen werkkring, zij bij de vervulling daarvan steeds zal hebben te worstelen met moeilijkheden welke voor den bijzonderen eigendom niet in die mate bestaan en dus in den regel van hare werkzaamheid op dit gebied slechts min-bevredigende resultaten kunnen worden verwacht; dat toch bij de gemeente, waar zii slechts handelend kan optreden door het haar vertegenwoordigend orgaan, ziinde het gemeentebestuur in dezen steeds is te duchten, de werking van een aantal min gewenschte invloeden zooals bijv. gunstbetoon aan ondergeschikten, die zich niet kunnen doen gelden tegenover den particulieren eigendom ; dat dit gevaar in het bijzonder is te duchten waar in het onderwerpelijk geval een belangrijk gemeentelijk landbezit gepaard met de exploitatie daarvan door de gemeente zelve zou worden m het leven geroepen, en in stand gehouden, nevens den particulieren eigendom van land, die harerzijds uit den aaid der zaak enkel zou zijn onderworpen aan de gewone wetten van het vrije maatschappelijk ruilverkeer; dat hovendien hier geen sprake is van een gemeentelijk grondbezit, dat 111 belangrijken omvang reeds feitelijk bestaat, maar van een zoodanig dat in dien vorm slechts kan worden in het leven geroepen door achtereenvolgende landaankoopen van gemeentewege gedurende een groot aan. tal jaren voortgezet, tengevolge waarvan langzamerhand particulier eigendom in, , naar de opvatting van den raad , vol, doende mate zou worden geconverteerd , in communaal bezit; dat dan ook bij het ; onderwerpelijk raadsbesluit niet bedoeld f wordt de aankoop van een bepaald perr ceel gronds voor eene duidelijke gedei finieerde bestemming, maar de aankoop t van grond in het algemeen; dat derhalve de uitvoering van den door den raad n beoogden maatregel per se zou medee brengen, dat eveneens gedurende tal ■t van iaren de gemeente zich geroepen u zou 'achten om als concurrent op te le treden bij alle mutatiën van grondeigenn dom, welke zij voor het door haai bei- oogde doel geschikt acht; dat echter m een dergelijk ingrijpen der gemeente in v de oeconomische verhoudingen binnen >n haar grondgebied hun hoogst bedenkelijk te voorkomt; dat dan ook naar hunne over- e- tuiging die maatregel, wordt hij althans k- als ernstig opgevat en ook ™or het ve - m volg doorgevoerd, in de practijk slechts et zou kunnen beschouwd worden als eene en zij het ook hoogst gebrekkige enonvol- en ledige poging om op den duur te gera n- kentot eene gedeeltelijke gemeenmaking li- van den grondeigendom in de gemeente ,r- het Bildt zulks op kosten uitsluitend var der tegenwoordige en toekomstige 30,. 1 lastingplichtigen , voor zoover zij door m den hoofdelijken omslag worden getrofën fen; dat nu, wat het laatste punt betreft, Z wel is waar de voorsteller van het onlen ' derwerpelijk raadsbesluit in zijne daarbij ; gegeven Memorie van Toelichting tracht te betoogen, dat een gebruiken van de opbrengst van den hoofdelijken omslag tot dit doel zich voldoende laat rechtvaardigen, omdat vroeger eigendommen der gemeente zouden zijn verkocht voor allossing van schuld, welke niet hadden behooren verkocht te worden, doch deze redeneering in geen geval als ter zake dienende kan worden beschouwd; dat immers hoe men ook over de opportuniteit van die verkoopen moge oordeelen, Hl in ein ge\ ai zijn gescmed krachtens besluiten van het daartoe bevoegd gezag, goedgekeurd door het eveneens daartoe bevoegde hoogere gezag en het eene grove onbillijkheid zou wezen ten bate van hen die geene belasting betalen, thans degenen, die nu door den hoofdelijken omslag worden getroffen of dit voor het vervolg zullen worden, nog eens extra te belasten, omdat een vroeger geslacht voor bijna veertig jaren ter goeder trouw heeft gemeend de destijds bestaande eigendommen der gemeente tot schulddelging te mogen realiseeren: dat dus het onderwerpelijk raadsbesluit niet behoort te worden goedgekeurd; dat de raad der gemeente het Bildt van dit besluit van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep is gekomen, daarbij wwouuc, uii, „ij ue oeooraeeling van ...^iucuubiu laausoesiuit oelioort te worden gevraagd: 1°. is de gemeenteraad bevoegd gelden op de begrooting uit te trekken waarvan de strekking is om armoede in de gemeente te weren en pauperisme te voorkomen? 20. kan, bij bevestigende beantwoor• uing dezer v-raas-. de Hnnr Hor. teraad gekozen weg tot het beoogde doel leiden; dat de 1ste vraag bevestigend i moet worden beantwoord en de daar 1 bedoelde bevoegdheid van den gemeeni teraad door Gedeputeerde Staten dan ook niet is ontkend; dat wat de 2de i vraag betreft, Gedeputeerde Staten in min bestreden besluit er niet in zijn . geslaagd de ondeugdelijkheid van den ! door den gemeenteraad ingeslagen weg i aan te toonen; dat de raad zijne be•oegdheid om /nndnnicr l^roo. O.,., i „ I 'O aan ut; — ïasting te hellen als vereischt wordt om 'in de behoeften der gemeentehuishouding naar eisch te voorzien in casu niet overschrijdt, waar .Ie belastingheffing strekt «... uitgaven xe dekken, welke een ge- iom volg zijn van handelingen waarvan de rechtmatigheid niet wordt betwist; dat met den aankoop van land voor f 1000 wel niet duurzaam de armoede in het Bildt zou kunnen worden bestreden . maar dat daarmede toch een zóó nuttig effect ter voorkoming van armoede zal worden verkregen, als dit op geene andere wijze met gelijk bedrag mogelijk zon zijn; dat het voorgestelde middel met voor één jaar werkt, maar blijft doorwerken in de toekomst; dat er geen beter middel hestant. tron rarormlnn. dan den werkman in de gelegenheid te stellen op billijke voorwaarden grond te huren, waaraan hij zijne werkelooze uren nuttig kan besteden: dat jaarlijks eene subsidie van ± f 22 000 uit de gemeentekas moet worden geleend om de armoede , welke dikwijls voortvloeit uit gebrek aan werk, te lenigen; en dat de belastingbetalers er het meeste belana bij hebben dat de bevolking van het ij.iui mei „og meer verarmt, daar zij het ten slotte zijn, die de armenlasten moeten opbrengen; Overwegende dat het uitgeven van kleine perceelen grond in huur aan werklieden ter bebouwing in hunne vrije ..ld >uui een uer oesie middelen geldt ter verbetering van sociale toestanden: dat het nut van zoodanige uitgifte het grootst is daar waar zooals in de se- maontn Dil.Ji i. _ . i ® net unui. tengevolge van eigenaardige landhouwtoestanden, de arbeiders slechts een klein deel van het jaar werk hebben en dewijl hunne verdiensten dan te gering zijn voor hun onderhoud armlastig worden; dat dit alles te meer klemt omdat het m de gemeente het Bildt niet mogelijk is kleine stukjes grond van particuliere iaiiucibeaddi.*5 tegen loonende prijzen te pachten; dat geen enkele wetsbepaling den Gemeenteraad verbiedt zich dit belang aan te trekken, waar het particulier initiatief om langs den aangeduiden weff tot een beteren toestand te geraken, "ontbreekt of slechts in onvoldoende mate aanwezig is; dat wel is waar de bestaande Armenwet bindende rperplpn ctal+ o '«cm v uui ue urm- besturen, waardoor zij beperkt worden in hunne bevoegdheid voor armenbedeeling. maar dat het onder de noodi^e controle verhuren van kleine stukjes grond tegen matigen pachtprijs niet' is armenzorg maar bevordering van mate- ev rieele welvaart en voorkoming van ar- ^ mdatedbe0g0emeente door zich dit belang o, aan te trekken ook niet komt op een b. terrein waar hooger gezag reeds regelend is opgetreden en aat evenmin p eenige andere wijze deze zaak aan bare w bemoeiing is onttrokken; d dat de gemeenteraad bevoegd is gelden te bestemmen voor alle doeleinden die: in g het belang der gemeente worden geacht, z dat die bevoegdheid steeds in ruimen zin wordt opgevat zoodat zelfs begroo- r tin-en waarop bijv. voorkwamen subsi- z diën voor maneges, operavoorstellingen en onderzoekingsexpedities de goedkeu- ring van hooger bestuur hebben ver- k' .lat in casu het belang der gemeente < niet ver is te zoeken, want dat als he beoogde doel wordt bereikt de in de cemeente steeds klimmende armenbedeeling zal kunnen verminderen en de welvaart in de gemeente toenemen; dat de omstandigheid dat de gemeente voor het beoogde doel slechts een kleine som heeft uitgetrokken met als een nadee maar veeleer als een voordeel moet worden beschouwd, omdat op deze wijze zonder belangrijk risico voor de gemeentefinanciën zal kunnen blijken in hoeverre de maatregel aan het doel beantwoordt, dat wel is waar bij toepassing op kleine schaal naar alle waarschijnlijkheid met aan alle aanvragen zal kunnen worden voldaan en dus alleen aan hen, die zulk het meest noodig hebben en den «ees^" waarborg geven voor goede bebouwinc en het nakomen van de te stellen voorwaarden, grond kan worden verhuuid, maar dat de maatregel met kan worden veroordeeld omdat het gemeentebestuur evenals in tal van andere gevallen een keuze zal moeten doen tusschen verschillende personen en er geen reden is om te vermoeden, dat het gemeentebestuur daarbij niet met de nooi ïg onpartijdigheid te werk zal gaan; dat zelfs, indien de goede verwachting welke men van dezen maatregel koestert niet mocht worden verwezenlijkt de uit den maatregel voortvloeiende kosten de gemeentebegroting slechts voor een jaa zullen bezwaren; . ! dat het dus hier geldt eene proefneming, maar eene proefneming die, omdat * een nuttig doel beoogt en voor de financiën der gemeente slechts wem.g bezwarend is, meer voor- dan nadeelen beld0a°tt;wanneer de gemeenteraad later . op te groote schaal 111 dezelfde rl£htl"° t mocht willen werkzaam zijn, het : ™ag te allen tijde het recht behoudt, - tusschenbeiden te komen, 2 dat er dus geen reden is om aan he bedoelde besluit van den raad der ge e meente het Bildt tot wijziging dei bee grooting voor "1900, goedkeuring te ont,1 houden; ,t Gezien de Gemeentewet, e Hebben goedgevonden en ^taan- met vernietiging van het bestreden ■e hesluit van Gedeputeerde Staten van f Friesland het daartegen ingesteld beroep è gegrond te verklaren en alzoo al.nog Bt goedkeuring te verleenen aan hetbeslmt ;n ; van den raad der gemeente het BiMt iS 1 dd. 29 Januari 1900 tot, w;W S Ml begrooting voor het jaar 1900. is Onze Minister enz. .N". 51. Koninklijk Besluit van den J4den September 1901 fStbl. n ■ ^luj, waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland, dd. 23 April 1901, n°. 98 en onder gegrondverklaring van het daartegen ingesteld beroep, alsnog aan het Roomschkatholiek kerkbestuur te Groenlo voor eene bijzondere lagere school eene rijksbijdrage wordt toegekend. De lageronderwijswet van 1857 is uitgegaan van het beginsel, dat aan het bijzonder lager onderwijs zooveel vrijheid moet worden gelaten , als met het oog op het 4e lid van art. 194 der Grondwet (1848) bestaanbaar is. De wetten van 1878 en itsöa lieten dit beginsel onaangetast. Nu zijn wel in 1889 bij art. 54bis voorwaarden gesteld, waaraan de besturen van bijzondere lagere scholen moeten hebben voldaan, om aanspraak te kunnen maken op eene rijksbijdrage, doch de wet geeft nergens aanleiding, om aan te nemen, dat bovendien nog voorwaarden omtrent de inrichting der bijzondere scholen den opgelegd. De wet, die zelfs geene definitie geeft van het begrip „school", stelt dan ook nergens eischen omtrent de verdeeling der leerlingen in klassen of afdeelingen, waaraan eene bijzondere school zou moeten voldoen. om 3 Iq ppno crhnnl ' -V" IVJVJI te Kunnen worden aangemerkt. Waar dus het bestuur der onderwer- len, zijn gevestigd in één gebouw. Het onderwerpelijk besluit van Gedeputeerde Staten , waarbij wordt beslist, dat voor die school geene aanspraak op eene rijksbijdrage kan worden gemaakt, wijl zij niet ééne school, doch twee scholen, zouden uitmaken, en haar hoofd dus hoofd van twee scholen zoude zijn, dient dan ook te worden vernietigd, terwijl de rijksbijdrage alsnog moet worden vastgesteld. interpretatie, waar het beginsel, ten opzichte van hel bijzonder lager onderwijn bij de wetten van 1851, 1878 en 1880 aangenomen, wordt aangegeven; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de wet geene aanleiding geeft, eischen te stellen omtrent de inrichting eener bijzondere school, waaraan zij zou moeten voldoen, om aanspraak te kunnen hebben op eene rijksbijdrage; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat, nu bij de wet niet is aangegeven, wat onder „school" moet worden verstaan, en hoe eene school moet zijn ingericht, om als zoodanig te worden aangemerkt, in de gegeven omstandig heden de vooropstelling van hel schoolbestuur, dat de onderwerpelijke school eene éénheid zou uitmaken, had moeten worden aanvaard. I pelijke bijzondere soh nn I wnnrnn. stelt, dat de school eene éénheid is, dient hiermede rekening te worden gehouden, niettegenstaande de ieerlingen van af de derde klasse in twee afdeelingen zijn gesplitst, de eene voor meer betalende en de andere voor niet of minder betalende leerlingen, welke afdeelingen, hoezeer in verschillende loka- Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep ingesteld iloor het bestuur der bijzondere lagere school, gevestigd in de gemeente Groenlo, NieuwstraatA no. 294, tegen het besluit . van Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. *23 April 1001, no. 08, genomen op de aanvrage van genoemd bestuur om de Rijksbijdrage, bedoeld in art. 5ibis der wet tot regeling van het lager onderwijs over 1000: Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van Bestuur, gehoord (advies van 14 Augustus '1901, no. 135); Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 10 September 1901, no. 8074 afdeeling Al^emeene Zaken en Comptabiliteit: Overwegende dat Gedeputeerde Staten van Gelderland bij hun aan hoofde dezes vermelde besluit hebben beslist dat genoemde school niet voldoet aan de eischen en voorwaarden, in art. 54bis der wet op het lager onderwijs tot het verleenen eener Rijksbijdrage gesteld, en daarvoor alzoo geen aanspraak kan worden gemaakt op die bijdrage over 1900; dat Gedeputeerde Staten daarbij overwogen: dat wel door het schoolbestuur wordt beweerd, dat de bijzondere lagere school en de kostschool Nieuwstraat A no. '294 te Groenlo slechts één school vormen, aan het hoofd , waarvan E. Antonissen staat, doch dat, blijkens het daaromtrent nader ingewonnen ber ie Vit van den districtsschoolopziener, op An brte+cphnnl nndprwiis werd gegeven in de vakken a—i, k en l, terwijl op de bijzondere lagere school de vakken a__i en k werden onderwezen, zoodat hier niet van één, maar van twee scholen sprake is; dat blijkens de opgave van principieele beslissingen omtrent de toepassing van art. o^ois aer wet ncu lager onderwijs, behoorende bij den brief van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 Januari 1893, litt. A, afdeeling A ZC eene bijzondere lagere school haar aanspraak op de hier bedoelde bijdrage verliest, indien haar hoofd tevens is hoofd van eene andere lagere school, en dat voor de onderwerpelijke bijzondere lagere school derhalve geen aanspraak kan worden gemaakt op de Rijksbijdrage annn. uvei ifw, dat het bestuur der bijzondere lagere school, Nieuwstraat A no. 294 te Groenlo hpslnit van Gedepu- VdU uuitim-wi'v.v. * .. teerde Staten in beroep is gekomen bij r\„r. rrr*™<\ iiot rl p fpit.p.n door Gede- Vlis, UJJ ----- puteerde Staten onjuist zijn voorgesteld, en dat hun bestreden besluit met vroegere Koninklijke besluiten in strijd is, Overwegende, dat de wet tot regeling van het lager onderwijs van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) blijkens haren inhoud en hare geschiedenis ten aanzien van het bijzonder onderwijs is uitgegaan van het beginsel, om aan dat onderwijs . . i :: u »■ J ^ 1 .i+>-> vi in alle opzichten zooveel vrijueiu tc !««.., als met de bepaling van het vierde lid van art. 194 (thans 192) der Grondwet bestaanbaar zoude zijn; dat de latere wetten op hetzelfde onderwerp van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) en van 8 December 1889 (,Staatsblad no. 175) dit beginsel en de daaraan in de wet van 13 Augustus 185/ gegeven toepassing onaangetast hebben gelaten; dat wel is waar het verleenen der Rijksbijdrage bij het krachtens de wet van 8 'December 1889 nieuw ingevoegde artikel 54bis aan de bijzondere scuuu. toegekend, is afhankelijk gemaakt, zoowel van de voldoening aan eenige ' 'J dat artikel gestelde voorwaarden, wat het bestuur der school, den omvang van liet daarin gegeven onderwijs, het geta en den rooster der lesuren, het aantal der onderwijzers en der leerlingen, de opbrengst der schoolgelden, den duur der vacatures in het onderwijzend personeel en de geldelijke zijde der zaak betreft, als van de nakoming van eenige — k;; rrannpmii artikel gegeven voor- I11CUC WIJ - O *-> schriften ten aanzien van het doen aer aanvrage en het verstrekken van inlichtingen, maar dat aan het bestuur eenei , v,otwplk aan deze DllZOIlueie xuu»., voorwaarden en voorschriften heelt vol¬ daan, terwijl in die scnooi uem voorgaande artikelen voor het bijzonder onderwijs in het algemeen gemaakte be¬ palingen niet worden overuw", eischen of voorwaarden ten aanzien van de inrichting der school kunnen worden gesteld, welke, althans voor zooveel het bijzonder onderwijs aangaat, in de wet niet te vinden zijn; dat nu de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarin zelfs geene definitie van het begrip „school wordt aangetroffen, niets vaststelt, vvat ae verdeeling der leerlingen in „klassen of „afdeelingen" betreft, waaraan eene bijzondere school zoude moeten voldoen om als ééne school aangemerkt te kun¬ nen worden; dat dus ook eene verdeeling der leerlingen van af de derde klasse in twee afdeelingen, in de eene waarvan zijn geplaatst de leerlingen aan wie liet onderwijs kosteloos of tegen gering schoolgeld wordt gegeven en de andere bestemd voor meer betalende leerlingen en welke afdeelingen zijn gevestigd in een zelfde bebouw, doch in verschillende lokalen, iiit oori pn ander in de school, welke het hier geldt, het geval is, aan de door het schoolbestuur vooiuy éénheid dier school geen afbreuk te doen; dat mitsdien het ingesteld beroep gegrond is; , n -,xrai +r»t rp buiten werking worden gesteld , 1 waartoe de besluiten van Gedepu- 4 teerde Staten tot goedkeuring van de keur en hare ampliatie behoo- ^ ren te worden vernietigd. Wij Willem III. enz. Op de voord ragt van Onzen Minister ] van Binnenlandsche Zaken. van den 2den April 1869, no. 264, 3de afdeeling: Overwegende': dat de aanleg van een' spoorweg van Gouda naar s Gracenhage door de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij mgevolae de daartoe, namens Ons door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken onder dagteekening van 27 Mei 186' verleende concessie, bij de wet van den 22sten December 1867 (Staatsblad no. 165) van algemeen nut is verklaard: dat ter uitvoering van die wet. bij Ons besluit van den 23sten Maart 1868, no 54. (geplaatst in de Staatscourant van 27 Maart 1868), onder andere ter onteigening zijn aangewezen eenige perceelen in de gemeenten Moordrecht. ZuidWaddinxveen en Zevenhuizen, staande ten name van den Zuidplaspolder. welke perceelen daarop door den Zuidplaspolder aan de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij, bij akte dd. 30 October 1868. zijn verkocht: dat reeds vóór die dagteekening de directie der Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij zich tot het bestuur van den Zuidplaspolder heeft gewend met verzoek. 10. om. voor zoover de toestemming van het polderbestuur tot het maken der. ten behoeve van den spoorweg van Gouda naar 's Gravenhage, noodige w erken op de wegen en in de tosten en wateren van den Zuid piaspolder gevorderd werd. haar die toestemming te verleenen -X' haar ontheffing te verleenen var de artt. 3, 4 en 18 en zoodanige anderen van de keur op het inwendig beheei van den Zuid piaspolder bestaande, al anders aan de uitvoering der voornoemd» werken zouden in den weg staan: en 3°. haar mededeeling te doeu iai de bepalingen, welke het polderbest uu nio^t oordeelen aan het verleenen de sub 1 en 2 bedoelde toestemming e ontheffing te moeten verbinden: da daarop door dijkgraaf en heemraden va den Zuidplaspolder, bij beschikking va 3 November 18C8, aan de directie der lederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij 5 te kennen gegeven dat aan het gedaan erzoek. zoo "als het was liggende, niet ;on worden voldaan: dat de directie der Nederlandsche iiinspoorwegmaatschappij zich toen, bij chrijven van 28 November 1868. nader ot dijkgraaf en heemraden van den Zuidjlaxpoider heeft gewend . met verzoek: 10. |,aar te willen verleenen de schriftelijke goedkeuring, bij art. 3 der keur san den Zuidplaspolder als voorwaarde gesteld, voor de verandering der waterleiding en waterverdeeling, ten einde de gedeelten der perceelen, gelegen ten noorden van den spoorweg tusschen den Middelweg en den Noordelijken dwarsweg. die tot nu toe uitwaterden op den vierden togt, de uitwatering te doen verkrijgen op den togt langs de nooidznde van den Hoofd-Middelweg. ' 2°. haar te willen verleenen de schriftelijke vergunning tot het digt maken van den vierden togt ter plaatse en ter lengte. waar die door den spoorw eg gesneden wordt, en tot het verbinden van het afgesneden gedeelte van dien togt door een bermsloot ten noorden van den spoorweg met den togt langs den Noorder-dwarsweg: 30. haar de schriftelijke vergunning te willen verleenen, bij art. 18 der keur bedoeld, om tot het bouwen van de brug over de Ringvaart van den polder de "noodige tijdelijke ingraving te doen in den Ringdijk: 40. haar de schriftelijke vergunning te willen verleenen tot de omlegging van den Middelweg; dat, in antwoord op dit nader verzoek door den dijkgraaf van den Zuidplaspolder. belast met de uitvoering der besluiten door het bestuur van den Zuidplaspolder, genomen bij beschikking van 0 December 1868, aan de directie der Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij te kennen is gegeven, dat het ■ bestuur van den polder persisteerde bij de afwijzende beschikking van 23 November te voren, hoezeer niet ongenegen ï om. bij het leggen van de benoodigde r brusrgen, behoudens genoegzaam toer voorzigt van de oprigters van den Zuid, piaspolder tot beveiliging van gezegden t polder. de bij de keur voorgeschrevene ii vergunning te verleenen, zoodra daartoe n ' aanvrage zou worden gegaan, met ge-J noegzame aanwijzing van plaats en wijze van bewerking; dat de directie der Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij zich, na deze iiesuiiikniiig, dij aores van 20 December 1868 tot Onzen Minister van Binnenlundsche Zaken heeft gewend, met verzoek , dat zoodanige maatregelen worden i genomen, als geschikt zijn om het bestuur van den Zuidplaspolder te noodzaken de uitvoering van de werken, door de Rej gering goedgekeurd, te gedoogen; Overwegende: dat het bestuur van den Zuidplasi polder, bij monde eener commissie, aan i de commissie uit Gedeputeerde Staten van Zuidholland, bedoeld in art. 10 der ■ wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad 1 110. 125), toen deze na de wet van den : '22-iten December 1867 (Staatsblad no. 165) (op den 28sten Februarij 1868 ten raadI huize der gemeente Zevenhuizen zitting 1 meid tot het aanhooren der bezwaren 1 van belanghebbenden in verband met de 1 voorgenomen onteigening van perceelen, noodig voor den aanleg van den spoor■ van Gouda naar 's Gravenhage ■eenige bezwaren heeft ingebragt tegen het plan, voor zooveel betreft het leggen - \an een dain in den noordelijken of : zoogenaamd en vierden togt en het bren.gen van verandering in de waterverdeeling, zonder vergunning van het bestuur, terwijl men verder opgaf het voorgestelde nadeelig te achten voor de waterlozing, vermits het water daardoor niet zoo spoedig naar de machines zou kunnen ;gaan; doch dat de bedoelde commissie commissie uit Gedeputeerde Staten van Zuidholland, bijgestaan, behalve door liet hoofd van het betrokken gemeentebestuur, door den ingenieur van den ■waterstaat. in het arrondissement 's Gravenhage , geen termen heeft kunnen vinden om die bezwaren te ondersteunen: dat sedert een onderzoek nn last ,, Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken ;na het adres van de directie der Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij van 26 December 1868 door den hoofdingeniieur van den waterstaat in het 10de .district ingesteld, heeft doen zien, dat de aanleg van den spoorweg van Gouda naar 's Gravenhage en bijbehoorende werken, gelijk die is ontworpen, noch voor de waterverdeeling, noch voor de waterleiding, noch voor de waterberging van «en zuidplaspolder nadeelig is thoden van velzen , Vernietigingsbesluiten. dat ten slotte nog bij een nader onderzoek in loco, ten overstaan van afgevaardigden van dat bestuur en van de directie der Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij door den hoofdingenieur van den waterstaat in het 10de district, vergezeld van den ingenieur in het arrondissement 's Gravenhage, ingesteld, namens het polderbestuur werd beweerd' vooreerst dat tegenover het verleenen van vergunningen van de zijde des polders vergoeding diende te worden overgesteld, en in de tweede plaats dat er altijd een verminderde toestand voor den polder door een' spoorweg geboren werd en dat dit ook was erkend door dezelfde spoorwegmaatschappij in 1852 bij den aanleg van den spoorweg van Gouda naar Rotterdam : dat ten „o., afgevaardigden van het polderbestuur een aldus geformuleerd voorstel werd gedaan: „1°. geldelijke vergoeding (acht duizend gulden) voor het ongerief dat door 'len aanieg van den spoorweg zal ontstaan 111 het vervoer te land en te water, in compensatie daarvoor te geven dispensatie der bepalingen van d"e keur; „20. het maken van doorgaande togten aan beide zijden van den spoorweg;" Overwegende: ten aanzien van het voorstel sub. 10. dat vermits de vordering van wege liet p ilderbestuur aan de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij gedaan tot betalinoeener som van /' 8000 niet is te beschouwen als eene zoodanige voorwaarde der te geven dispensatie van de bepalingen der keur, welke, de wijze van uitvoering van het werk betreffende, uit het oogpunt eener goede politie nuttig of noodig voorkomt, dat vooistel niet anders is dan de heffing eener geldelijke retributie ten behoeve van den polder, L.is vuui waarue van eene ontheffing, door het polderbestuur te verleenen van verbodsbepalingen der keur; dat, evenmin als een gemeentebestuur of Gedeputeerde Staten de vordering eener geldelijke bijdrage zouden kunnen begrijpen onder de voorwaarden, waaronder 7ij ! volgens bestaande verordeningen ontheffing van verbodsbepalingen of vergunningen mogen verleenen, ook het polderbestuur de bedoelde geldelijke retributie niet mogt vorderen; / ten aanzien van het voorstel sub 20., dat het maken van doorgaande togten, aan beide ziidpn vnn rion 11 waarvan de kosten volgens globale berekening op f 20,000 zijn te schatten, naar het oordeel van den waterstaat niet door het waterstaatsbelang van den Zuidplaspolder wordt gevorderd, datebUjkendseeen en ander, de toepas- j ip Tk gebirede' wet van algemeen nut verklaard, belemmert, terwijl voldoende verKi 1 , . j„t nn(,h eenig water- itotstelïng van' den ZuidplaspoldeA noch eenig ander belang, aan de zorg van het bestuur van dezen polder toevertrouwd, zich tegen die dat de keur mitsdien blijkt aanle mn te zeven tot eene toepassing m strijd met het algemeen belang, en daarom Wen werking dient te worden gesteld, Gezien de besluiten van Gedeputeerde f0t8 Tot deTkein- op hei no. 15, tot goedkeuring eener ampliatie °PGde\etkop'art. 166 der provinciale wet; r Den Raad van State gehoord (advies , van den 20sten April 181,9 Vn°„fklzen Gezien liet nader rapport van On Minister van Binnenlandsche Zaken, \a , '^Hebben ^edgevonden en verstaa^ | Onze Minister enz. Het Loo, den 13den Me.U De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. NO. 3. Koninklijk Besluit van- den \ 2den September 18to fotot. i n°. 125) tot vernietiging van een gedeelte van het besluit van den raad der gemeente] Voorburg dd. 31 Mei 18<2, en van het daarop betrekking hebbende besluit der Gedeputeerde Staten van LuiaHolland, dd. 11 Juni J6V-; \ no_ 33, betreffende de bezittingen eener vervallen instelling van weldadigheid. Het besluit is in zijn geheel opgenomen onder no. 31 van afdeeling II en wordt voorts aangehaald onder no. 135 van afd. V en no. 9 van afd. VII. NO 4. Koninklijk Besluit van 9 Januari 18S1 (Stbl. n°. 1), tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland dd. 11 October 1880, n°. 2, tot goedkeuring eener verordening op de stoombootvaart in de boezemwateren van het hoogheemraadschap van Schieland. De verordening van het hoogheem| raadschap van Sch i e I and, waarbi) I het bevaren van enkele vaarwaters | door stoomvaartuigen wordt verboI den en bijgevolg ook het besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuI ring dier verordening, is te achten in strijd met het algemeen belang, wijl: ■ 10 eene vrije gemeenschap te water M ook met stoomvaartuigen behoort verzekerd te blijven en de stoom1 vaart reeds door de afmetingen der toegangssluizen en verlaten dusdai nig wordt beperkt, dat schade van „ ! dat vrije verkeer niet is te wachten, . 2° door het verbod het verkeer door bedoelde landstreek onnoodig zou worden belemmerd, en 30 een zoo onbepaald verbod verder 1, gaat, dan de zorg van het waterschapsbestuur voor de boorden | van genoemde wateren en aanlign gende waterkeeringen medebrengt. tl. Wij Willem III, ellz- ^ ... . . m Op de voordragt van Onzen Minister ,it van Waterstaat, Handel en Nijverheid ' [ van 17 December 1880, litt. 13, afdeehi Waterstaat A v tot vernietiging van het 2,!teS «n Gedeputeerde Stoten van ng Zuid holland, van 11 0ctobfirprr'' Ie- door Onzen Commissaris 111 die provincie, d- I krachtens art. 32, al. 2 der provinciale, 9 wet niet ten uitvoer gebragt. H H in- dier wet, is goedgekeurd eene bij mi»-' I sive van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland, del 7 Octoberte voren, no. lo2, ingezonden door de vereenigde ver.nadering vastgestelde verordening op de stoombootvaart in de boezemwateren van dat hoogheemraadschap, waarbij in art. 2 wordt verboden met vaartuigen, die door stoomkracht bewogen worden, te bevaren; a. de Botte en b. de ringvaarten deidroogmakerijen in Schieland gelegen met uitzondering alleen, wat het laatst- veroou oetrett, van die vaartuigen , welke in de ringvaarten door Ot namens de besturen in het belang 'Ier droogmakerijen, die zij vertegenwoordigen, gebezigd worden; dat in het algemeen belang eene vriie pn nnholommn,.,^ i ,J -.-wnM.ciuc geiueenscnap over be\aarbare wateren, ook door aanwending van stoomkracht, zoo veel mogelijk" verzekerd behoort te blijven; ' dat, blijkens een opzettelijk ingesteld onderzoek, stoomvaart op de bedoelde wateren met vaartuigen, waarvan de afmetingen geëvenredigd zijn aan de breedte en diepte dier wateren, alleszins mogelijk is, en dat de inachtneming dier afmetingen door het beperkt vermogen der verlaten en sluisjes, die toegang tot die wateren geven, voldoende wordt verzekerd; dat het onbepaald verbod voor liet publiek van stoomvaart op de genoemde wateren elke uitbreiding, welke redelijkerwijs mag worden verwacht van het verkeer te water tusschen Rotterdam met de meer landwaarts in geleden en min of meer geïsoleerde landstreek , zoomede eene uitbreiding van het scheepvaartverkeer met de gemeente Gouda belet, en alzoo de toeneming der welvaart zeer zou kunnen belemmeren; dat een zoo onbepaald verbod verder gaat dan de gepaste zorg van het waterschapsbestuur voor de boorden van genoemde wateren en aanliggende waterkeeringen vereischt; dat bijgevolg het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland tot goedkeuring van de bovengemelde verordening als strijdig met het algemeen belanomoet worden beschouwd; Gelet op art. 166 der provinciale wet; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Januarij 1881, no. 11); Gezien het nader rapport 'van Onzen voornoemden Minister, van 6 Januarij u Li! ' afdeeling Waterstaat A; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemde besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, van 11 October 1880 no. 2 te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 9den Januarij 1881. n .... (get.) Willem. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) G. J. G. Klerck. NO. 5. Koninklijk Besluit van den 3den December 18.95 (Stbl. n°. 209) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde, Staten van Zuid-Holland dd. 24 December 1894, waarbij een besluit van de vereenigde vergadering van het waterschap de Overwaard dd. 26 September 1888 tot wijziging eener keur van dat waterschap van 3 November 1873 wordt goedgekeurd. Bij de wijziging, in de onderwerpelijke keur van het waterschap de Overwaard aangebracht, wordt het reeds bestaande verbod, om zonder schriftelijke toestemming van het dagelijksch bestuur binnen de boezemruimte iets te werpen of te brengen , waardoor de waterloop kan worden verontreinigd, uitgebreid tot de in het waterschapsreglement bedoelde Deze wijziging werd aangebracht met de uitgesproken bedoeling, om aan de gemeente Gorinchem de loozing van haar door faecaliën verontreinigd gracht- en rioolwater in een der toevoerkanalen van het waterschap, waarin die loozing sedert vele jaren plaats had, voortaan te beletten. De schadelijke gevolgen dier loozing zijn echter wel door onderlinge regeling der belanghebbenden of bij publiekrechtelijke regeling, doch dan met in acht neming van het algemeen belang, te beperken. Eene regeling bij strafverordening als de onderwerpelijke roept even groote nadeelen aan de andere zijde in het leven, waar zij de betrokken gemeente in groote ongele- 11* genheid kan brengen en moet dan looz ook beschouwd worden, in strij ^ te zijn met het algemeen belang. ^ . Evenzeer is het besluit van Qedepu- ^ teerde Staten tot goedkeuring dier ^ regeling in strijd met het alffme®" sta: belang te achten en behoort het op ( Qn< dien grond te worden vernietigd. het Opj ^"voordracht van den Minister , wa vnn Waterstaat, Handel en Nijverheid, i in £ Octeber'l895, litt 0, aHeehng w Waterstaat, tot vernietiging van het m besluit van Gedeputeerde Staten van la Zuidholland van 24 December lSM m waarbii is goedgekeurd een besluit van sci de vereenigde vergadering van het water- • schap „de Overwaard" van 2b September ue .i qvjq 'tot wijziging der keur- of politie- verordening betreffende de waterontlas- , d< lende en wlterkeerende werken, benevens , e< het peil malen in den hoogen en lagen , boezem van het waterschap „de Uyer " ' aard" vastgesteld door de vereenigde d vergadering van dat waterschap den 3den e November 1873, en goedgekeurd door d de Gedeputeerde Staten der provincie ' v Zuidholland den 18den November 1873^ v Overwegende dat het verbod 111 ait. |a 16 der keur van 1873 onder meer opgenomen, om zonder sc^r^te'1J^stl^"r! ' stemming van het dagebjkschbestuu^ van het waterschap „binnen de bij • 7 bepaalde boezemruimte' iets te werpen of te brengen waardoor de waterloop ' kan worden verontreinigd, bij de evenvermelde wijziging is betrokken op. den o-emeenen boezem van de Overwaara 01 dieTin art. 53 van het reglement eer instelling) bedoelde toevoerkanalen , dat de uitbreiding van het verbod tot deze toevóerkanalen geschiedt met de uitgesproken bedoeling om aan de gemeente Gonnchem de loozing van het water m de daarin aanwezige onreinheden uit hare , gracliten en riolen op den Schellumschen vliet, die een toevoerkanaal is tot den boezem van de Overwaard, zooals die loozing thans geschiedt, te be^tten> , dat deze loozing, welke sedert vele jaren aldus plaats heeft, vooralsnog voor de gemeente Gorinchem onmisbaar is als 'hebbende zij geen ander middel to loozing harer met faecalien bezwangerde rioolwateren, en eene afsluiting daarvan tengevolge van het bovenvermelde verbod of tengevolge van het verbinden aan de | toestemming van het waterschapsbestuui van voorwaarden, waaraan zij met in ! Staat is te voldoen, eene zoo groote ! ongelegenheid zou veroorzaken als met het algemeen belang zou strijden; i dat de behoefte aan uitstroommg van ' water met onreine stolïen bezvvangei in wateren onder beheer of toezicht van waterschappen, niet alleen in G°ri™ ie™> i maar in onderscheidene gemeenten des lands bestaat, en het wegnemen indien , mogelijk, van daaruit voor de water I schappen of voor andere gemeenten voort: vloeiende schadelijke gevolgen wanneer ■ deze werkelijk blijken mochten te bestaan, | . wel tot eene regeling ofovereenkomst . 1 der belanghebbenden onderling of to s1 eene regeling van hooger gezag met j , ! inachtneming der algemeene behingen I - zoude kunnen aanleiding geven, maa j i t i1Pt eenzijdig gebruik maken tot dat n eindet door een waterschap, dat beweert ir | die schadelijke gevolgen te^nden mden ie 1 van zijne bevoegdheid tot het maken i- van strafverordeningen in het h"'s_h°"i'. 1 delijk belang zijner instelling, v. 27, waarbij vergunning werd verleend tot het exploileeren van bouwterrein bij eene begraafplaats. Het onderwerpelijk besluit, waarbij Gedeputeerde Staten krachtens de 3de alinea van art. 16 der begrafeniswet (1869) verlof hebben gegeven, om binnen den afstand van 50 meters, immers op 21 meters afstand van eene begraafplaats grond als bouwterrein te exploiteeren, moet geacht worden te zijn in strijd met het algemeen belang, daar dat besluit gevaar oplevert voor de volksgezondheid. Dat gevaar toch is hier, te meer waar nader blijkt, dat de afstand van de begraafplaats tot de op te ! richten gebouwen slechts 13 meters bedraagt, aanwezig te achten. In het algemeen is nl. uit het oog verloren de strekking der verbodsbepaling van genoemd art. 16, ' om te waken tegen het gevaar, dat de luchtverversching in de woningen wordt belemmerd en het grondwater schadelijk wordt voor de gezondheid der bewoners, terwijl in het bijzonder verwacht kan worden, dat in eene gemeente, welke zich zoo uitbreidt als de onderhavige, eene bevolking zich dicht bij de begraafplaats zal vestigen. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister ' van Binnenlandsche Zaken van 18 Mei : 1900, no. 2146, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betredende het besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 2 December 1886, no. 27, waarbij aan B. van Dijk te Utrecht vergunning is i, verleend, om perceelen grond, gelegen op een afstand van ongeveer 21 rr.eter ; van de algemeene begraafplaats, te exploiteeren als bouwterrein: Overwegende, dat art. 16 der wet van 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) voorschrijft, dat binnen den afstand van 50 meter van eene begraafplaats geene gebouwen worden opgericht, dan na bekomen verlof van Gedeputeerde Staten; dat de strekking van dit voorschrift is, te waken tegen gevaar voor de volksgezondheid; dat toch door de nabijheid van eene begraafplaats eene gezonde luchtverj versching in eene woning belemmerd wordt en het grondwater in een toestand kan worden gebracht, die schadelijk is voor de gezondheid der bewoners; dat volgens latere opmetingen de afstand van de begraafplaats tot de op te richten gebouwen in het onderhavige geval niet 21 maar slechts ruim 13 meter bedraagt; dat het bovenbedoelde gevaar, hierdoor in het algemeen aanwezig, in het | bijzonder dreigt in eene gemeente als Utrecht, die zich gestadig uitbreidt, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat zich eene bevolking om of dicht bij de begraafplaats zal vesi.igen; dat dus bovenvermeld besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht gevaar oplevert voor de volksgezondheid; dat het mitsdien in strijd moet worden geacht met het algemeen belang; Gezien art. 166 der Provinciale Wet; Den Raad van State gehoord (advies van 26 Juni 1900, no. 45); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 10 Juli 1900, no. 3905, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 2 December 1886, no. 27, te vernietigen wegens strijd met het algemeen belang. Onze Minister enz. Soestdijk, den 13den Juli 1900. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. AFDEELING V. KONINKLIJKE BESLUITEN TOT VERNIETIGING VAN RAADSBESLUITEN (REGLE- JIE.MhN. VERORDENINGEN) WEGENS STRIJD MET DE WET. NO. 1 Koninkh'ik Tlpsshiit i'nti /ƒ/)« 30sten Augustus 1850 (Stbl. n°. 55) tot vernietiging van de verordening der gemeente Hontenisse van 24 Februari 18/1 op het houden van openbare verkoopingen aldaar. Volgens de bii de Wfit tnt lAli! 71 o-i r»or - .. . I& aer patentwet (1832) gevoegde tabel no. 7 zijn o. a. als kramers te qualificeeren zii. tee-en wie hpt wrhnri W . I Ij rvv. ïCIUlUCIIIIlg , om in het openbaar goederen in geringe hoeveelheid te Vfirknnnpn zich richt. Aan die kramers echter, die dus houders van ppn nafant [*.. rvuilllCII zijn , is als zoodanig bij de 2de alinea van art. 2 der patentwet (1819) de bevoegdheid gegeven, het bij dat patent vermeldp hpHnif overal uit te oefenen, terwijl die uitoefening volgens ppnnpmrl ar+ o slechts bij de wet, of bij eene door de kroon goedgekeurde verordening mag worden verboden. Tot het geven van zoodanig verbod bij plaatselijke verordening is de raad dus niet bevoegd. De onderwerpelijke verordening, die geacht moet worden zoodanig verbod te bevatten, is dan ook in strijd met de wet. «nueiening van bevoeqdheid. 3 2. met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden; bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet door andere dan de daarbij aangewezen macht worden uitqeoefend. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de bij de verordening verboden handelingen iemand, die ze verricht, in den zin der wet tot kramer stempelen; interpretatie van art. '2 der patentwet, in zooverre dat artikel wordt verklaard, in casu niet te zijn in acht genomen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verordenen van hetgeen slechts door andere macht of in anderen vorm mocht worden verordend als gevolg van het niet rekening houden met wetsvoorschriften, waarop had moeten worden acht geslagen. Wij Willem III. pm Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 14 Augustus 1850, no. 126, 2de afdeeling, waarbij de vernietiging eener verordening op het houden van openbare verkoopingen, door den raad der gemeente Hontenisse den 24 Februarij 1841 vastgesteld, wordt voorgedragen; Overwegende, dat bij deze verordening geene openbare verkoopingen van nieuwe of ongebruikte goederen in genoemde gemeente worden toegelaten , dan in koopen van minstens één stuk of f 25 waarde, met uitzondering van de gevallen van o\erlijden, faillissement, verlaten van bedrijf, en regterlijk bevel, of executie in regten; dat volgens de tabel no. 7, gevoegd bij de wet van 16 Junij 183-2 (Staatsblad no. 30), als kramers onder anderen genoemd worden de zoodanigen, die hunne waren in openbare veilingen, buiten hunne winkels, bij koopen van doorgaans beneden de f 25 ieder, doen verkoopen; dat derhalve tot in het openbaar verkoopen van goederen in geringe hoeveelheden . krachtens de wet patent verkre¬ gen kan worden; dat volgens al. 2 van art. 2 der wet van 21 Mei 1819 (Staatsblad no. 34), de houder van een patent bevoegd is, het daarin vermeld bedrijf overal uit te oefenen; dat die uitoefening alleen bij de wet, of bij eene verordening, door Ons goedgekeurd , hetzij bepaald , hetzij voorwaardelijk kan worden verboden; dat de gemeentebesturen tot het opnemen van zoodanig verbod in hunne plaatselijke verordeningen mei. uevucgu zijn; , dat mitsdien bovengenoemde verordening voor Hontenisse in strijd is met de wet; ' . Den Raad van State gehoord (advies van den 23 Augustus 1850, no. 8). Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van ou «„„„et»* -1SFUÏ nn.96. 2de afdeeling; AU rtUpUOlUO -* 1 7 Gelet op art. 140 in verband met art. 133 der Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: de verordening op het houden van openbare verkoopingen, door den gemeenteraad van Hontenisse den 21- Februari] 1841 vastgesteld, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den30sten Augustusl850. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken. (get.) Thorbecke. NO. 2. Koninklijk Besluit van de,n onsten ftemmher 1850 (Stbl. n°. 74) tot vernietiging van een artikel der ampliatie dd. 7 Maart 1846 van het reglement der gemeente Voorst op het houden van koffie-, wijn- en bierhuizen. Daar de bedrijven van tapper, koffiehuishouder en dergelijke aan het recht van patent zijn onderworpen, hebben de tappers enz., wanneer zij houders zijn van een patent overeenkomstig de 2de alinea van art. 2 der patentwet (1819) de bevoegdheid, het bij hun patent vermelde bedrijf overal uit te oefenen, terwijl die uitoefening volgens genoemd art. 2 slechts bij de wet of bij eene door de kroon goedgekeurde verordening mag worden verboden. Tot het opnemen van zoodanig verbod in eene plaatselijke verordening is de raad dus niet bevoegd. De bepaling der onderwerpelijke ampliatie, waarbij de verplichting wordt opgelegd, om voor het houden van tapperijen enz., aan burgemeester en wethouders toestemming te vragen, en waarbij dus indirect aan dat college de bevoegdheid wordt gegeven, om de uitoefening van het tappersbedrijf te verbieden, is dan ook in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden; de uitoefening van bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet aan andere dan de daarbij aangewezen macht worden opgedragen. 3. interpretatie van art. L2 der patentwet, rlnt nrti.kP.l WOrdt Ver- Ul CUUUC.1 I O WW" — klaard, in casu niet te zijn in acht genomen; . . interpretatie van de vernietigde bepaling: indirect wordt daarbij aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven, de uitoefening van het tappersbedrijf te verbieden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het neven eener ordening, die bij juiste Qtrpkkinn slechts door opvuiviny uw*' .7 - andere macht of in anderen vorm mocht worden gemaakt. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den bden December 1850, litt. E, 2de afdeeling, waarbij de vernietiging wordt voorgedragen van art. 1 der ampliatie op het reglement op het houden van kollij-, wijn- en bierhuizen, binnen de gemeente 1 oorst, door den raad dier gemeente den 7den Maart 1846, vastgesteld. Overwegende, dat bij genoemd artikel aan allen die binnen de gemeente eenig koffij-, wijn-, bierhuis, tapperij, kroeg of kleine slijterij van dranken willen houden, de verpligting wordt opgelegd daartoe vooraf srh riftoliiL-o , lucouciiniiiiij; aan burgemeester en assessoren der gemeente te vragen; dat in deze verpligtende bepaling voor de ingezetenen, tevens de bevoegdheid van burgemeester en assessoren opgesloten ligt om de gevraagde toestemming te weigeren en dus de uitoefening van dat bedrijf binnen de gemeente te verbieden; dat de bedrijven van tapper, koffijhuishouder en dergelijke, aan het regt van patent z.ijii onaerworpen; * o??4^01^118 art'2 der wet van 21 Mei 1819 (Staatsblad no. 34), de houder van een patent bevoegd is, het daarin vermelde bedrijf overal uit te.oefenen; dat die uitoefening alleen of bij de wet of bij eene verordening, door Ons goedgekeurd, hetzij bepaald , hetzij voorwaardelijk kan worden verboden; dat de gemeentebesturen tot het opnemen van /noHjïninr vorKA/i i - •••& jw ui minne plaatselijke verordeningen, niet bevoegd zijn; a dat mitsdien bovengenoemde bepaling in het reglement van de gemeente Voorst, in strijd is met de wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 17den dezer, no. 5); „Gejet op art. 140, in verband met art. loa der Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1 van de ampliatie op het reo-le- menx op net houden van koffij-, wijn- 1 ™ uiernuizen binnen de gemeente Voorst, door den raad dier gemeente den 7den Maart 1841) vastgesteld, te vernietigen. Onze Munster enz. 'sfirfl VAnhnnrr» rv . * • "cii^.'SLenuecernDeriö5U. rw vr' . „ (get.) Willem. e Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Thorbecke. NO. 3. Koninklijk Besluit van den Ö^en Juni 1851 (Stu n0_ 5f]j tot vernietiging van een artikel van het door den raad der gemeente Arnhem vast¬ gestelde reglement op de Rijnbrug van 27 Juni 1850. a. Bepalingen, die de scheepvaart op bevaarbare stroomen regelen, moeten worden beschouwd te zijn van algemeen en niet van plaatselijk huishoudelijk belang; de raad is dan ook door bij het onderwerpelijk regiement bepalingen vast te stellen, waardoor de vrije vaart op den Rijn wordt belemmerd, de hem bij art. 140 der Grondwet (1848) toegekende bevoegdheid te buiten gegaan, b. Bovendien strijden de bedoelde bepalingen met het reglement op de Rijnvaart (goedgekeurd bij K. B. van 28 Juni 1831 . Stbl nn iqi dat juist het vrije verkeer zooveel mogelijk tracht te bevorderen, c. Voorts is ten onrechte straf bedreigd tegen overtreding van sommige bij het onderwerpelijk reglement gegeven voorschriften, terwijl deze letterlijk zijn overgenomen uit het politie-reglement op de Rijnvaart (bekrachtigd bij K. B. van 8 Januari 1851 , Stbl. no. 2), in welk reglement geene straffen op overtreding zijn opgenomen; indirect immers zou daardoor in strijd met de wet van 8 Maart 1818 (Stbl. no. 12), volgens welke de plaatselijke besturen alleen straf mogen bedreigen op overtreding van eigen verordeningen, straf worden bedreigd op overtreding van voorschriften van een algemeen reglement. a. ongrondwettige uitoefening van bevoeadhpid • b. uitoefening van bevoegdheid in strijd met een Koninklijk goedgekeurd reglement; c. onwettige uitoefening van bevoegdheid. ■ a- grondwettige voorschriften moeten worden in acht genomen: bij de grondwet gegeven bevoegdheden mogen niet worden uitgebreid; b. de uitoefening der verordeningsbevoegdheid mag niet leiden tot strijd met de strekking van bestaande wettelijke voorschriften ; c. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: daarbij ge- geven bevoegdheid mag niet worden uitgebreid. a. interpretatie van het grondwettig voorschrift, in zooverre wordt uitgemaakt, dat de daarbij verleende bevoegdheid in casu is overschreden; b. interpretatie, waar strijd met de strekking van het reglement op de Bijnvaart wordt aangenomen; c. interpretatie, waar schending van de wet van 18i8 wordt geconstateerd. de vernietiging is geoaseei a. a. op het te buiten gaan van toegekende bevoegdheid; b. op het vaststellen van bepalingen, welke indruischen tegen de bedoeling van bestaande wettelijke voorschri ften; c. op het treffen eener regeling tot het maken waarvan bij juiste wetsopvatting de bevoegdheid ontbrak. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 5den Mei-185-1, No. 223, 2de afdeeling, waarbij de vernietiging wordt voorgedragen van art. 7 van het reglement op de Rijnbrug te Arnhem, door den raad dier stad in zijne vergadering van den 27sten Junij -1850 vastgesteld en nader gewijzigd den 15den Maart -1851. Overwegende, dat genoemd artikel het volgende bepaalt: ii. „De stoombooten mogen de door„vaartsopeningen der schipbrug slechts „met verminderde kracht doorgaan, toiv/ii Hp enede besturing der boot al „hare stoomkracht mogt vereischen; b. „De schippers van andere vaartuigen zullen voor de brug het anker „moeten uitwerpen, om hunne schepen „achterwaarts door de opening der brug „te laten drijven; c. „Des nachts zullen de schippers „van vaartuigen hun voornemen om „door de brug te varen, door een schot „kenbaar maken, en stoppen 'ouiai ue „lantarens als contraseinen op de brug „geheschen zijn. „De overtredingen hiervan zullen wor„den gestraft met eene boete van ten„minste f 6 en ten hoogste f 42, of bij „onvermogen, met eene gevangenis van „eenen dag, onverminderd de verplig"ting tot vergoeding der toegebragte schad0 " Overwegende, dat de wetgevende magt der plaatselijke besturen bij art. 140 der Grondwet tot de huishouding der Ge- mnnnta i C V»£»r»Prkt* 1UCC111/C i-J -v, dat de scheepvaart op bevaarbare stroomen geen onderwerp is van plaatselijk huishoudelijk, maar van algemeen belang; dat de raad der stad Arnhem, door in art. 7 van genoemd reglement de vrije vaart op den Rijn te belemmeren, de bevoegdheid is te buiten gegaan, hem bij de Grondwet toegekend; rAftmAümH :i rtikel bovendien in UlXli tuuiuv^u.v. ... strijd is met art. 67 van het reglement voor de vaart op den Rijn, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van den 28 Junij 183-1 (Staatsblad No. 19), waarbij bepaald is, dat de gier- en schipbruggen inet den meest mogelijken spoed eenen vrijen doorgang moeten laten aan de schepen en vlotten, welke hunne vaart willen vervolgen; dat wel is waar het bepaalde bij htt. I a en c van genoemd art. 7 is overgenoI men uit art. 11 van liet policie-reglement voor de vaart op den mjn, ™ «sluit van 8 Januarij 1851 (Staatsblad No. 2) bekrachtigd, doch dat de raad der stad Arnhem onbevoegd was, de overtreding daarvan strafbaar te stellen, daar de magt tot strafbedreiging, bij de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad No. 1 -), aan de plaatselijke besturen alleen is *.—vnnr rlp. overtreding hunner LUCiiCRCim ~ V1 , , verordeningen, maar niet om kracht te verleenen aan algemeene reglementen, waarin geene stratlen zijn opgenomen. Den Raad van State gehoord (advies van den 2den Junij 1801, i\o. ö;, Gelet op art. 140, in verband met art. 133 der Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 7 van het reglement op den Rijnbrug te Arnhem, door den raad dier stad den 27sten Junij 1850 vastgesteld en nader gewijzigd den 15den Maart looi, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, 5 Junij 1851. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 4. Koninklijk Besluit van den jijden November 1851 (Stbl. n°. 145) tot vernietiging der verordening tot maintien der markt- en veerschepen, dili- genees en postwagens van de gemeente Rotterdam cld. 27 September 1824. 3. In de tabel no. 14 behoorende bij de patentwet (1819) worden ook genoemd de ondernemers van wagenen karrevrachten tot vervoer van koopwaren en de ondernemers van postwagens en openbare rijtuigen tot vervoer van reizigers; deze ondernemers hebben dus, wanneer zij nouaers van een patent zijn, ingevolge de 2de alinea van art. 2 der wet de bevoegdheid, het bij dat patent vermelde bedrijf overal uit te oefenen, terwijl die uitoefening volgens genoemd art. 2 slechts bij de wet of bij eene door de kroon goedgekeurde verordening mag worden verboden. Bij het reglement op den dienst der openbare middelen van vervoer te lande (goedgekeurd bij K. B. van 24 November 1829, Stbl. no. 73) nu is verboden het vervoer van reizigers en goederen op vaste en gezette tijden zonder verkregen vergunning, zoodat zoodanig vervoer overigens krachtens het patent vrii is. De raad heeft dan ook , door bij de uiiuerwerpeujke verordening in het algemeen te verbieden het aanIeggen of gereed houden van rijtuigen, om daarmede verzamelde vrachten te vervoeren zonder verkregen vergunning, indien n.l. reeds een geregelde dienst bestaat, aan bedoelde ondernemers eene bevoegdheid ontnomen, die hun bij de wet is toegekend. Voorts heeft de raad door een soortgelijk verbod uit te vaardigen ten opzichte van vaartuigen, een ■Bil, aat reeds bij het slot van art. 2 van het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1818 (Stbl. no. 33) was verboden ctr=>fh= = .. " - - ' gcaiciu. aar dan ook overtreding van dat i=u, ais overtreding van eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur, volgens art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (Stbl. no. 12) reeds strafbaar was, miste de raad de bevoegdheid, bij de verordening nogmaals straf tegen overtreding van dat feit te bedreigen. 1. onwettige uitoefening van bevoeqdheid. 2. a. met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden; daarbij toegekende bevoegdheid mag niet worden beperkt; b. met reeds bij de wet gemaakte bepalingen moet worden rekeninq gehouden. 3. a. interpretatie, waar wordt uiteengezet. dat de in de verordening bedoelde ondernemers onder de patenti'vet vallen en hunne bevoegdheden in casu dus daarnaar moeten worden beoordeeld; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de verbodsbepaling der verordening verder gaat dan die van het n-uninKiijK oestuit van 18-29; b. interpretatie, in zooverre de bij de verordening en bij de algemeene maatregel van bestuur verboden feiten identiek worden verklaard; interpretatie, waar wordt aangenomen. dat de raad onbevoegd is, straf te bedreigen tegen eene overtreding, waarop reeds bij de wel straf is gesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd: a. op het ontnemen eener bij de wet toegekende en bij Koninklijk besluit lea ueeie oeperkte bevoegdheid; !'. op het strafbaar stellen van een feit, dat reeds bij algemeenen maatregel strafbaar was gesteld. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Bmnenlandsche Zaken, van den 3den October 1851, no.124, 2de afd., waarbij de vernietiaina' penpr vomrJr.,,;,,., . , ° ■wv.ui.uiug IUL vnaintien der markt- en veerschepen diligences en postwagens, door den raad der ffemppnfp o- .i.... - -w , UCI1 ^/sien September 1824 vastgesteld, wordt voorgedragen; Overwegende, dat bij deze verordening op eene boete van f 50 wordt verboden het aanleggen of gereedhouden van vaartuigen of rijtuigen , om daarmede verzamelde vrachten te vervoeren naar plaatsen, waaron i.* veerschuiten varen of poltwagens rijden, tenzij men daartoe van ile bevoegde magt vergunning mogt hebben verkregen: dat volgens art. 2 der wet van 21 Mei v< 1819 (Staatsblad no. 34), de houder van v< een patent de bevoegdheid heeft het d< daarin uitgedrukt bedrijf allerwege uit d te oefenen, tenzij hem dit bij eene wet a of eene door Ons goedgekeurde verordening bepaald of voorwaardelijk mogt ziin verboden; dat in de tabel No. 14 van die wet onder No. 18 en 66 afzonderlijk worden opgenoemd de ondernemers van wagenen karrevrachten tot vervoer van koop- , waren, en de ondernemers van postwagens en openbare rijtuigen tot vervoer van reizigers; dat de houders van zoodanige patenten in de uitoefening van deze bedrijven beperkt zijn door het reglement op de dienst der openbare middelen van vervoer te lande, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 24 November 1829(StaatsbladNo. io), waarbij het vervoer van reizigers en goe- ' deren op vaste en gezette tijden zonder verkregene vergunning wordt verboden; dat men dus krachtens zijn patent bevoegd is, reizigers en goederen te vervoeren, werwaarts men wil, mits zulks niet op vaste en gezette tijden : geschiedde; dat de verordening van Rotterdam, door in het algemeen het aanleggen of gereedhouden van rijtuigen, om daarmede verzamelde vrachten te vervoeren zonder bekomene vergunning, te verbieden , eene bevoegdheid ontneemt, welke bij de wet is toegekend; dat daarenboven het in lading leggen van vaartuigen tot vervoer van reizigers en o-oederen ter benadeeling van bestaande , beurtveren, bij het slot van art. 2 \an het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1818 (Staatsblad No. 33), is verboden, en de overtreding dezer bepaling als overtreding van eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur, volgens art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad No. 12), strafbaar is; dat derhalve de gemeenteraad van Botterdam, onbevoegd was tegen hetzelfde feit in zijne verordening straf te bedreigen; . Den Raad van State gehoord (advies van den 28sten October 1851 , No. 2); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 41 den dezer, no. 154, 2de afd.; Gezien art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, de verordening tot maintien der markt- en veerschepen, diligences en postwagens, door den raad der gemeente Rotterdam, den 27sten September 1824 vastgesteld, als in strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, 15 November 1851. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsclie Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 5. Koninklijk Besluit van den 29sten December 1851 (Stbl. n°. 220) tot vernietiging van eeniqe bepalingen van het reglement op de landelijke politie der gemeente Wedde, dd. 18 November 1851. a. Het onderwerpelijk reglement had als eene verordening, tegen wier overtreding straf is bedreigd, ingevolge art. 167 der gemeentewet, aan Gedeputeerde Staten moeten worden medegedeeld; het is echter in strijd met dat artikel vastgesteld onder goedkeuring i van dat college. b. De bevoegdheid tot het dooden van vogels mag niet als in de onderwerpelijke bepaling, in hare algemeenheid worden verleend , daar zij aldus ook zou worden gegeven ten opzichte van eenige vogels, waarvan het schieten en vangen bij art. 18, no. 15, en art. i 38 der jachtwet (11 Juli 1814, s ' Stbl. no. 79) is verboden. c Daar tegen het afsteken van vuurs werk reeds bij de strafwet (1813, art. 471, no. 2) straf is bedreigd, I mag het onderwerpelijk reglement 'l geene nadere straf op overtreding van dat feit bepalen. II d. De bepaling van het reglement, dat boete in geval van onvermogen e om haar te voldoen , zal worden vervangen door gevangenisstraf, is in strijd met het beginsel van art 165 der gemeentewet, volgens hetwelk ook in andere gevallen van wanbetaling, bijv. in geval van onwil , gevangenisstraf moet worden opgelegd. e. Ten onrechte zijn bij het reglement ouders en voogden aansprakelijk gesteld voor de voldoening van boeten , aan hunne minderjarige kinderen of pupillen opgelegd, daar volgens de beginselen van het strafrecht alleen hij, die overtreedt, gestraft kan worden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. bij de wet voorgeschreven formaliteiten moeten in de juiste gevallen worden toegepast; b. met reeds bij de wet gemaakte bepalingen moet bij het geven van voorschriften door den plaatselijken wetgever worden rekening gehouden; c. met reeds bij de wet gemaakte bepalingen moet worden rekening gehouden; d. van een in de wet vervat beginsel mag niet bij plaatselijke verordening worden afgeweken door het geven van voorschriften van beperkter strekking; e. strafrechtelijke aansprakelijkheid mag niet bij plaatselijke verordening worden uitgebreid. >. a. interpretatie van art. 107 in zooverre wordt uitgemaakt, dat het in casu had moeten worden in acht genomen; b. interpretatie der aangehaalde artikelen der jachtwet, in zooverre i wordt verklaard, dat daarop in casu < geen acht is geslagen; c. interpretatie, in zooverre de bij de strafwet en bij de verordening ' verboden feiten identiek worden ver- i klaard; , interpretatie, waar wordt aangeno- \ vien, dat de raad onbevoegd is, t straf te bedreigen tegen eene overtreding , waarop reeds bij de wel r straf is gesteld; ; d. interpretatie, waar strijd met de £ beginselen van strafrecht wordt ge- i: constateerd. ' „ de vernietiging is gebaseerd op: v a. het vragen van goedkeuring op d eene verordening, welke slechts be- s hoefde te worden medegedeeld; ri b. het geven eener bevoegdheid zonder rekening te houden met reeds b l"j de wet gemaakte uitzonderingen; e t c. het nogmaals strafbaar stellen van een feit, dat reeds bij de ivet straft baar is gesteld; c d. het vaststellen éener bepaling van i minder verre strekking dan een reeds . in de wet neergelegd beginsel zou . \ medebrengen; e. hel, in strijd met de beginselen van strafrecht, uitbreiden van daarbij aangegeven aansprakelijkheid. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 27 December 1851, no. 227, 2de afdeeling; Gezien de voordragt van Gedeputeerde Staten van Groningen tot schorsing of vernietiging van het reglement, houdende bepalingen omtrent eenige voorwerpen van landelijke politie, door den raad der gemeente Wedde den 18 November 1851 vastgesteld; Overwegende, dat blijkens den aanhef dit reglement door den raad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten is vastgesteld, in strijd met art. 167 der gemeentewet, hetwelk alleen mededeeling van een afschrift der verordening aan Gedeputeerde Staten voorschrijft; dat de bevoegdheid tot het dóod'en van gevogelte, hetwelk aan de landerijen schade toebrengt, hoezeer gegrond op art. 12 der wet van 6 October 1791 de la police rurale en art. 43 der wet van 11 Ju lij 1814 (Staatsblad no. 79), in art. 1 van het reglement te algemeen is gesteld , dewijl het schieten en vangen van duiven en zwanen bij art. 18, no. 14 en art. 38 van laatstgenoemde wet is verboden: dat dé overtreding van het verbod'om vuurwerken af te steken reeds bij art. 471 no. 2 Wetboek van Strafregt, strafbaar is' verklaard , en dus daartegen bij art. 12 van het reglement geene nadere straf mogt worden bedreigd; dat de bepaling, in art. 14 van het reglement voorkomende, dat de boete in geval van onvermogen door gevangenisstraf zal worden vervangen, in strijd is met het beginsel van art. 165 deigemeentewet, volgens hetwelk bij elke wanbetaling der boete, onverschillig of deze uit onvermogen of uit onwil voortspruit, gevangenisstraf door den reo-ter moet worden uitgesproken; dat de in art. 15 van het reglement bepaalde aansprakelijkheid van ouders en voogden voor de voldoening der boeten waarin hunne minderjarige kinderen en pupillen zijn verwezen, niet overeenkomt met de beginselen van strafregt, volgens welke alleen hij, die overtreedt, gestratt kan worden; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: Het reglement op de landelijke politie , door den gemeenteraad van Wedde den •18 Nov. 1851 vastgesteld, voor zooveel * 5»nncra.a.t,. de Dovengeiiueiuuc ucpouuBu« 0— 7 , te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, *29 December 18o1. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. Vil C Irliik Jlpxl.U/t VCM 2 Januari 1852 (Stbl. n°• 1) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Ouwerkerk dd. 11 October 1851 omtrent de benoeming van twee wethouders. Daar door den raad nog geen reglement van orde op zijne vergaderingen was vastgesteld en dus overeenkomstig ae overgdiigau<=H=ling van art. 290 der gemeentewet, nog gold het reglement op het bestuur ten platten lande van 23 Juli 1825, handelde de raad in strijd met art. 52 van dat reglement door twee wethouders bij eene zelfde stemming te benoemen. 1 uitoefening van bevoegdheid in strijd .7 I hot hpstllll.f met liet regiemen* vp — ten platten lande. 2 ingevolge eene overgangsbepaling nog geldende wettelijke voorschriften mogen niet worden verwaarloosd. 3 het artikel der gemeentewet wordt geïnterpreteerd, in zooverre het m casu toepasselijk wordt verklaard, het reglementsvoorschrift wordt geïnterpreteerd uit zichzelf, in zooverre het wordt verklaard, in casu te zijn _ i 1... gescrwnuen. 4. de vernietiging is gebaseerd op net • » flati nnnmr.hrift VCM niei vuiyvr* vu»» w — * ' het reglement op het bestuur ten platten tanae, ais yewiy — niet rekening houden met eene overgangsbepaling der gemeentewet. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 31sten December 1851, no. 184, 2de afd., houdende voordragt tot vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Ouwerkerk, van 11 October looi; Overwegende, dat de raad dier gex. I :: + K/>alnit tnt rlp. hfinoeminff meenus uij uai -- 1M~ van twee wethouders by eene en dezelfde stemming is overgegaan; dat bij gemis van een reglement van orde, de voorschriften van het reglement op het bestuur ten platten lande, krach...j. c%c\n rramüontpwpt. voor den tens ari.iw uci — , raad dier gemeente nog verbindende waren: dat art. 52 van dat reglement voorschrijft, dat „voor eiken apenstaanden „post of bediening, waarvan de benoeming moet gedaan worden, afzonderlijk "zal worden gestemd '; .w .Whalva de raad der gemeente Ouwerkerk, bij eene en dezelfde stemming tot benoeming van beide wethouders" overgaande, in strijd met de wet heeft gehandeld; Gelet op art. 153 der gemeentewet, Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van Ouwerkerk te vernietigen. /~v Yi: .lijtai" OM UIÜB iUliiiaw _ T • 4QK O 'sGravenhage, den 2den Januarij 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 7. Koninklijk Besluit van den 2den Januari loo^ (oiw■ n». 2) tot vernietiging van twee artikelen van de verordening der gemeente Eenrum dd. 3 December 1851, betreffende het houden van verlotingen. De bepalingen der onderwerpelijke verordening, waarbij het betalen van leges wordt voorgeschreven en waarbij op niet betaling daarvan boete wordt gesteld , mogen , daar dergelijke heffing volgens de artt. 104 en 238 der gemeentewet als plaatselijke belasting is te beschouwen, niet zooals in casu is geschied , bij eene strafverordening worden vastgesteld, doch hadden overeenkomstig de artt. 232 en volgende dier wet bij een door den Koning goed te keuren besluit moeten worden ingevoerd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. % de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: de daarbij voor de vaststelling van raadsbesluiten aangegeven wijze, welke door den aard der besluiten wordt bepaald, moet worden gevolgd. — 3. interpretatie, in zooverre de onderwerpelijke heffing wordt verklaard, onder de in art. ^38 genoemde belastingen te zijn begrepen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verwaarloozen der bij de wet voorgeschreven formaliteiten door eene heffing bij wijze van strafverordening vast te stellen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 31 December 1851, No. 185, afdeeling '2, strekkende tot vernietiging van eenio-e bepalingen van de plaatselijke verordeningen op het houden van verlotingen \an goederen beneden de waarde van honderd gulden, door den raad der gemeente Eenrum, in zijne vergaderin°" van den 3 December 1851 vastgesteld; Overwegende, dat bij art. 5 dier verordening aan den ondernemer eener verloting de voldoening van leges wordt opgelegd, berekend naar vijf cents van iederen gulden geldswaarde' der te verloten goederen, en dat op de niet-voldoening dezer leges bij art. 8 dezer verordening eene boete van een tot tien gulden is bedreigd; dat dergelijke heffingen volgens de artt. 104 en '238 der gemeentewet als plaatselijke belastingen beschouwd en derhalve niet bij eene politie-verordening maar overeenkomstig de artt. '232 en' volgende dier wet niet anders dan bij een door Ons goed te keuren besluit van uen raad ingevoerd kunnen worden: ' dat derhalve de artt. 5 en 8 der plaatselijke verordening van Eenrum in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 5 en 8 der verordening van de gemeente Eenrum op het houden van verlotingen te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, 2 Januarij 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 8. Koninklijk Besluit van den 3den Januari 1H52 (Stbl. n°. 3) tot vernietiging van eenige artikelen van het reglement der gemeente Naaldwijk, dd. 29 November 1851 op het rijden van wagens en karren met honden bespannen. a. 10. De overtreding van eenige bepalingen van het onderwerpelijk reglement is reeds strafbaar gesteld bij art. 475, no. 3, van het wetboek van strafrecht (1813); het artikel van het reglement, waarbij nogmaals straf op die overtreding wordt gesteld, is dus in strijd met art. 161 der gemeentewet. 2°. De bepaling van h^t reglement, dat boete in geval van onvermogen om haar te voldoen, zal vervangen worden door gevangenisstraf van één dag, is in strijd met art. 165 der gemeentewet 10 omdat volgens dat artikel ook in andere gevallen van wanbetaling, bijv. in geval van onwil, gevangenisstraf moet worden opgelegd en 20 omdat de duur dier straf bij dat artikel op ten hoogste drie dagen is gesteld en de macht van den rechter ten deze niet mag worden beperkt. Bovendien is het imperatieve voorschrift van deze bepaling omtrent recidieve in strijd met art. 163 der gemeentewet, daar bij dit artikel de toepassing van strafverhooging aan de prudentie van den rechter wordt overgelaten. b. Het opleggen van de verplichting aan de veldwachters , den bode en alle andere plaatselijke ambtenaren en het geven der bevoegd- heid aan den burgemeester en de raadsleden, om overtredingen op te sporen, te beboeten en te vervolgen, is in strijd met de beginselen van het wetboek van strafvordering (1838): 1° wijl de burgemeester tot opsporen niet alleen bevoegd, doch ook volgens art. 16 van dat wetboek daartoe verplicht is, 20 omdat de vervolging van overtredingen de taak is der officieren van justitie (art. 22, wetboek van strafvordering), 3° omdat het beboeten de taak is van den rechter. Het geven van kracht van bewijs aan verklaringen van ambtenaren behoort niet aan den plaatselijken wetgever, daar de regeling daarvan reeds bij de wet getroffen is (art. 437, wetboek van strafvordering), c. Tot het vaststellen der bepaling van het reglement omtrent Dorgsieuing voor opgelegde boete en het in bewaring nemen van het corpus delicti was het plaatselijk bestuur onbevoegd, daar al hetgeen tot strafvordering behoort, reeds bij de wet is geregeld. d Ten onrechte zijn bij het reglement ouders en meesters aansprakelijk gesteld voor de betaling van boeten aan hunne kinderen en opgelegd, daar volgens de beginselen van het strafrecht alleen hij, die overtreedt, gestraft kan worden. 1 onwettig eui toe feningvan bevoegdheid. 2. a. 1° bij de wet gegeven voorschriften moeten worden in acht genomen; 20 van bij de wet gemaakte bepalingen mag niet worden afgeweken bij plaatselijke verordening door het geven van voorschriften van meer beperkte strekking; ' .. . .. 1, h ntri Yttrtri bil de wet gegeven » niet bij plaatselijke verordening worden ontnomen; b. de in het wetboek van strafvordering opgenomen beginselen mogen niet worden verwaarloosd: 1® daarbij opgedragen verplichtingen mogen niet worden verruimd tot bevoegdheden, •20 en 30 daarbij opgedragen verplichtingen mogen niet aan anderen worden opgelegd; de plaatselijke wetgever mag geene voorschriften geven omtrent onderwerpen, die tot het gebied van den algemeenen wetgever behooren; c. onderwerpen van strafvordering mogen niet bij plaatselijke verordeningen ivorden aangevuld of in anderen zin geregeld; d strafrechtelijke aansprakelijkheid mag niet bij plaatselijke verordening worden uitgebreid. a. 10 interpretatie, in zooverre de bij het reglement en bij de strafwet strafbaar gestelde feiten identiek worden verklaard; interpretatie, waar art. 161 der gemeentewet wordt verklaard in casu te zijn geschonden; 20 interpretatie, waar art. 1ö.j deigemeentewet in verschillende opzichten geschonden wordt verklaard, interpretatie, waar art. 163 der gemeentewet geschonden wordt verklaard; , , b 10 en 20 artt. 16 en '2-2, wetboek van strafvordering worden geïnterpreteerd , in zooverre ze worden verklaard, in casu te zijn geschonden; 30 interpretatie, in zooverre de bij het reglement opgelegde taak identiek wordt verklaard met de reeds bij de wet opgelegde; 40 interpretatie, in zooverre het oij het reglement bepaalde wordt verklaard, te behooren tot een reeds bij de wet geregeld onderwerp; c. interpretatie, in zooverre het reqlementsvoorschrift wordt verklaard, een onderwerp van strafvordering te betreffen; ... d. interpretatie, in zooverre strijd met de beginselen van strafrecht wordt geconstateerd. i. de vernietiging is gebaseerd °P: a. 1° het nogmaals strafbaar stellen van feiten, die reeds bij de wet strafbaar zijn gesteld; 2° het vaststellen eener bepaling van minder verre strekking dan de bepaling, die omtrent hetzelfde onderwerp reeds in de wel werd belichaamd; het bepalen van een lager strafmaximum , dan reeds bij de wet werd gesteld; het niet acht slaan op hetgeen reeds bij de wet werd bepaald; b 1° het regelen van een onderwerp op andere wijze, dan waarop het reeds 1 •• ï. /-»ovonolfl • oij ae wei* iugiw > 2ö en 3° het opleggen van eene taak aan anderen, dan aan wie de wet haar reeds oplegde; i® het vaststellen van bepalingen om- ireni een onaerwerp, waarvan de regeling aan andere macht behoort; c. het vaststellen eener bepaling omtrent een onderwerp, waarvan de regeling bij de wet moet wordengetrojfen; d. het in strijd met de beginselen van strafrecht uitbreiden van daarbij aangegeven aansprakelijkheid. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den Isten Januarij 1852, No. 17, afd. 2, houdende voordragt tot vernietiging van eenige bepalingen van het door den gemeenteraad van Naaldwijk, den 29sten November 1851 vastgesteld reglement, op het rijden van wagens en karren met honden bespannen binnen die gemeente; Overwegende, dat de artt.2—6 van dit reglement bepalingen bevatten, waarvan de overtreding reeds bij art. 475, No. 3, Wetboek van Strafregt is strafbaar gesteld, m ue iauu uernaive ingevolge art. lül der gemeentewet niet bevoegd was bij art. 8 daartegen straf te bedreigen; dat het slot van art. 8, bepalende dat de overtreder bij onvermogen met eene gevangenisstraf van een dag, en voor de tweede en volgende keeren met het dubbel der geldboete of gevangenisstraf zal worden gestraft, in strijd is met de artt. 163 en 165 der gemeentewet; dat toch art. 165 dezer wet de vervanging der geldboete door gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen bij elke wanbetaling der geldboete gelast, onverschillig of deze uit onvermogen dan uit onwil voortspruit, en dus de gemeenteraad van Naaldwijk niet bevoegd was die vervanging alleen in geval van onvermogen te laten plaats hebben, noch de magt van den regter om gevangenisstraf van drie dagen uit te spreken tot eén dag te beperken; dat art. 163 der gemeentewet het aan de beoordeeling van den regter overlaat, bij herhaling van overtreding het dubbel van het bedreigde maximum der geldboete of gevangenisstraf uit te spreken, en deze bevoegdheid des regters niet bij plaatselijke verordening kan worden ontnomen : dat art. 9 van het reglement, bepa¬ lende dat de veldwachters, de bode en alle andere plaatselijke ambtenaren der gemeente verpligt, en de burgemeester en al de leden van den raad bevoegd ziin de overtredingen on te snnren to beboeten en te vervolgen, en dat zij alle op hunne verklaringen zullen worden geloofd , zoolang het tegendeel niet is bewezen , gedeeltelijk in strijd is met de beginselen van het Wetboek van Strafvordering, en gedeeltelijk de bevoegdheid der plaatselijke besturen te boven gaat; dat toch de burgemeester niet alleen bevoegd, maar volgens art. 16 van dat wetboek verpligt is de overtredingen op te sporen en daarvan proces-verbaal op te maken , hetgeen insgelijks aan de veldwachters bij art. 20 van dat wetboek wordt voorgeschreven; dat de vervolaina der overtredingen bij dat artikel ten onregte aan den burgemeester en de leden van den raad wordt opgedragen, als behoorende volgens art. 22 Wetboek van Strafvordering tot den werkkring der officieren van justitie; dat het beboeten, indien daaronder verstaan moet worden het opleggen van boete, de taak is van den regter. niet van den burgemeester, noch van de raadsleden; dat de kracht van bewijs in regten aan verklaringen van ambtenaren te geven, niet door de plaatselijke besturen kan worden bepaald, maar de regeling van dit punt tot het gebied van den algemeenen wetgever behoort, die in art. 437 Wetboek van Strafvordering hieromtrent voorschriften heeft gegeven; dat art. 10 van het reglement, bepalende dat bij onbekendheid van den overtreder borgstelling voor de boete gevorderd, en bii weigering de waosn of kar waarmede de overtreding is begaan , in bewaring kan worden genomen, een onderwerp betreft, hetwelk buiten de bevoegdheid van den gemeenteraad ligt; dat toch al hetgeen tot de strafvordering behoort, bij de wet is geregeld, en dus de plaatselijke besturen onbevoegd zijn die voorschriften uit te breiden of in bepaalde gevallen te wijzigen; dat art. 12 van het reglement, de ouders en meesters aansprakelijk stellende voor de betaling der boeten, waarin hunne kinderen of bedienden zijn verwezen , in strijd is met het be- gmsei van stratregt, volgens hetwelk alleen hij die overtreedt, gestraft kan worden; ^ Gelet op art. "153 der gemeentewet, Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 8, 9, 1U en is van net.eminent der gemeente haaldivijk op net rijden van wagens en karren met honden bespannen, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, 3 Januanj lS-i-. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbeeke. NO. 9. Koninklijk Besluit van den Uden Januari 1852 (Stbl. n°. 7) tot vernietiging van eenige artikelen uit gelijkluidende verordeningen der gemeenten Beduin en Adorp dd. 27 en 29 December 1S51 1. op het tappen na elf uur des avonds. a. Aan ingezetenen, die geene herbergiers of tappers zijn, mag niet, zooais bij de onderwerpeiijke plaatselijke verordeningen is geschied, het houden van nachtgelagen, het toelaten van dobbelen , loten ot hazardspelen in hunne huizen onvoorwaardelijk worden verboden , daar niemand in zijne vrijheid binnenshuis mag worden beperkt, dan waar daarvan nadeelige gevolgen voor het algemeen zijn te vreezen. b. Daar het tappen gedurende de godsdienstoefeningen op zon- en feestdagen reeds onder strafbepaling bij de Zondagswet (artt. 3 en c, „=rma; oo dezelfde overtreding bij plaatselijke verordening geene andere straf worden gesteld. c. De bepalingen bij de onderwerpeiijke verordeningen gemaakt omtrent recidieve zijn met de wet in strijd: .. 10 omdat zij imperatief gesteld zijn, terwijl de toepassing van strafverhooging bij art. 163 der gemeentewet aan de prudentie van den rechter is overgelaten; 2« wijl de intrekking van het patent niet als straf op herhaalde overtreding mocht worden opgelegd , waar het slot van art. 2 der patentwet (1819) daaromtrent andere bepalingen bevat; 30 daar geen gevangenisstraf van drie tot vijf dagen mag worden bedreigd, nu bij art. 161 der gemeentewet slechts de bevoegdheid is gegeven, hoogstens drie dagen te bedreigen; 40 omdat de bepaling, dat boete in geval van onvermogen zal worden vervangen door gevangenisstraf in strijd is met art. 165 der gemeentewet, volgens welk artikel ook in andere gevallen van wanbetaling, bijv. in geval van onwil, de boete door gevangenisstraf moet worden vervangen. a. uitoefening van bevoegdheid in strijd met een regel van admtnt- j stratief recht; b en c. onwettige uitoefening vanhp.vnp.adheid. a. de plaatselijke wetgever mag met j datgene verordenen, waartoe hij vol¬ gens een kenneujuen regei nistratief recht niet bevoegd is; b. met reeds bij de wet gemaakte bepalingen moet worden rekening gehouden; c. 10 en '20 bij de wet gegeven bevoegdheid mag niet bij plaatselijke verordening worden ontnomen, 30 de plaatselijke wetgever mag de hem bij de wet gegeven bevoegdheid niet overschrijden; rn 1'Wo mot aeniaakte ' W van uij wt. z- . lingen mag niet worden afgeweken bij plaatselijke verordening, door liet J r /in *%nvt rttPP.r I qeven van voursviëit/w 1 l.4s, ct-vohkinn 3 a interpretatie, in zooverre een regel ' ... ,■ C ..„„Ut rtvrlt H P- van administratie 1 rw * n,,/^w7 • fü/ HMWI/i wj I interpretatie, waar de aangegeven] regel van administratief recht incasul geschonden wordt verklaard; b. interpretatie, in zooverre de 091 de verordening en bij de wet straf-I baar gestelde feiten identiek worderi verklaard; , . rit>v vpvsc tillende ar-i tikelen. in zooverre zij gesclionderi I worden verkiaara. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het verordenen van hetgeen in strijd moet worden geacht met de aan den plaatselijken wetgever kennelijk toekomende bevoegdheid; b. het bepalen van andere straf op een feit, dat reeds bij de wel strafbaar was gesteld,; c. 10 en 20 het niet acht slaan op hetgeen reeds bij de wet werd bepaald; 3° het bepalen van een hooger strafmaximum, dan waartoe de wet de bevoegdheid geeft; 40 het vaststellen eener bepaling van minder verre strekking dan de bepaling, die omtrent hetzelfde onderwerp reeds in de wet werd belichaamd. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 15den Januarij 1852, no. 162, (2de afdeeling), houdende voordragt tot vernietiging van twee gelijkluidende verordeningen op het tappen na elf uren des avonds, door de gemeenteraden van Bedum en Adorp, in hunne vergadering respectievelijk van 27 en 29 December 1851, vastgesteld; Overwegende, dat de ingezetenen in hunne vrijheid binnen 's huis, bij plaatselijke verordening niet kunnen worden beperkt, dan voor zoo ver uit hunne handelingen nadeelige gevolgen voor het ■ algemeen te vreezen zijn; dat derhalve de besturen van Bedum I en Adorp niet bevoegd zijn in art. 3 I hunner verordening aan de ingezetenen, ■ welke geene herbergiers of tappers zijn, I het houden van nachtgelagen en liet i toelaten van dobbelen, loten of hazard- ■ spélen in hunne huizen onvoorwaardelijk, ónder bedreiging van straf te verbieden; dat het tappen gedurende de godsdienstoefeningen, op zon- en feestdagen bij art. 3 der wet van 1 Maart 1815 {Staatsblad no. 21) op de in art. 6 dier 1 wet bedreigde straiten is verboden, en J het dus aan de gemeenteraden van Bedum •en Adorp niet vrij staat in art. 4 hunner verordening daarop eene andere straf te stellen; dat art. 6 dezer verordeningen, bepalende, dat elke overtreding voor de tweede maal met eene geldboete van tien gulden, t én voor de derde maal met intrekking van het patent voor hoogstens twaalf 1 maanden, en bij onvermogen met gevangenisstraf van drie tot vijf dagen zal thoden van velzen , Vernietigingsbeslu worden gestraft, in meer dan één opzigt met de wet in strijd is; dat toch de gemeentewet in art. 163 aan den regter de bevoegdheid heeft gegeven, Dij herhaling van overtreding het dubbel van het maximum der bedreigde boete of gevangenisstraf uit te spreken, en deze bevoegdheid des regters niet bij plaatselijke verordening kan worden ontnomen; dat volgens het slot van art. 2 der wet van 21 Mei 1819 (Staatsblad No 34), in geval van herhaalde overtreding der verordeningen van algemeene of plaatselijke politie, het patent des overtreders voor het overige gedeelte des jaars, bij vonnis der regters kan worden ingetrokken, en dus een gemeentebestuur niet bij magte is de intrekking van het patent voor twaalf maanden , bij elke driewerf herhaalde overtreding eener verordening te bevelen; dat art. 161 der gemeentewet aan de plaatselijke besturen de bevoegdheid geeft tot het bedreigen van hoogstens drie dagen gevangenisstraf, en art. 165 dier wet bepaalt, dat de geldboete bij elke wanbetaling, onverschillig of die uit onvermogen of uit onwil voortspruit, door gevangenisstraf zal worden vervangen; dat derhalve de gemeenteraden van Bedum en Adorp onbevoegd zijn gevangenisstraf van drie tot vijf dage'11 in geval van onvermogen te bedreigen; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: De artt. 3, 4 en 6 der verordening op het tappen voor de gemeenten Bedum en Adorp te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage 17 Januarij 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 10. Koninklijk Besluit van den 14den Februari 1852 (Stbl. n°. 17) tot vernietiging van eenige artikelen van eene verordening der gemeente Wondrichem dd. 22 December 1851 ter bevordering der openbare gezondheid en ter voorkoming van ongelukken. uiten. -[O a. Volgens art. 153 der Grondwet 2. (1848) mag alleen bij de wet de bevoegdheid worden gegeven, de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden; de plaatselijke wetgever mocht dus niet, als in casu, de verplichting opleggen aan slagers en vleeschof spekverkoopers, om ten allen tijde visitatiën toe te laten. b Daar tegen het verzuim om de straat schoon te maken reeds bij de strafwet (1813, art. 471, no. 3) 3. straf is bedreigd, mag de onderwerpelijke verordening daarop geen straf meer stellen. c De overtreding van enkele keP®" lingen der verordening is reeds bij de strafwet (1813, art. 471 nos. 4 5 en 6 en art. 475, no. 3) strafbaar gesteld; bij plaatselijke verordening mocht tegen die overtredingen dus geen straf meer worden bedreigd. d. Het algemeen verbod der verordening, om mesthoopen , asch- ot 4 vuilnisbakken aan de openbare straten en wegen daar te stellen , is in strijd met de bepalingen, bij de artt. 3, 4 en 11 van het Koninklijk besluit van 24 Januari 1824 (Stbl. no. 19) vastgesteld, in zooverre volgens die bepalingen voor het plaatsen van zoodanige inrichtingen, ook aan de openbare straten en wegen, vergunning zou kunnen worden verkregen, e. Volgens art. 254 van het wetboek van strafvordering (1838) mag het voorkomen eener rechtsvervolging door betaling der hoogste boet& slechts plaats vinden bij overtredingen , waarop alleen boete is gesteld; in casu mocht die bevoegdheid dus niet in de verordening worden opgenomen , wijl daarbij behalve geldboete, ook gevangenisstraf wordt bedreigd. 1. a. ongrondwettige uitoefening vanbevoeodheid ï , b, c en e. onwettige uitoefening van bevoegdheid; . d. uitoefening van bevoegdheid m strijd met een Koninklijk besluit. a. aan den rijkswetgever opgedragen bevoegdheid mag met door den plaatselijken wetgever worden uitgeoefend; b en c. met bij de wet gemaakte bepalingen moet worden rekening gehouden; , d. bij de uitoefening van de veroideningsbevoegdheid moet rekening worden gehouden met bestaande wettelijke voorschriften; . e. bij de wet gemaakte uitzondemngen mogen niet bij plaatselijke verordening worden uitgebreid. a. interpretatie, waar strijd met art. i53 der Grondwet wordt geconstateerd, b en c. interpretatie, in zooverre de bij de strafwet en bij de verordening verboden en strafbaar gestelde feiten identiek worden verklaard; d interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de bepalingen van het Koninklijk besluit door het algemeen verbod der verordening zijn o eschoYideti j . , e. interpretatie, waar art. 2;j4, wetboek van strafvordering geschonden wordt verklaard. t de vernietiging is gebaseerd op: a. het geven van eene bevoegdheid., welke volgens de Grondwet alleen de rijkswetgever mocht verleenen; b en e. het nogmaals strafbaar stellen van feiten, die reeds bij de wet strafbaar zijn gesteld of het vaststellen van bepalingen, waarin reeds bij de wet is voorzien; d. het absoluut verbieden van handelingen, waarvoor ingevolge een Koninklijk besluit vergunning kanworden verkregen; ,, , e het uitbreiden van bij het ivetboek van strafvordering gemaakte uitzonderingen. Wii Willem lil, enz. Op'het rapport van Onzen Mmiüter van Binnenlandsche Zaken van den 12den Februarij 4852 No. 140 2de Afd.,. houdende voordragt tot vermenging vaa eenige bepalingen van de dooi den „e meenteraad van Woudrichem denMste* T)ec 1851 vastgestelde verordening ter bevordering der openbare gezondheid en ter voorkoming van ongelukken; Overwegende, dat art. 153 der Grondwet alleen den algemeenen wetgever debevoegdheid geeft, om het binnentreden van woningen, ondanks de bewoners, te gelasten, en het dus den gemeenteraad van Woudrichem niet vrijstond, bij art. 4, in verband met art. 30 der verordening, den slagers en vleesch- of spekverkoopers, onder bedreiging van straf, de verpligting op te leggen ten allen tijde de visitatiën toe te laten; dat art. 471-No. 3 Wetboek van Strafregt straf bedreigt tegen degenen, welke verzuimd zullen hebben de straat schoon te maken, in gemeenten, waar dit ten laste der ingezetenen is gelaten, en dus bij art. 8 der verordening van Woudrichem .iiciup, geene sirai Kon worden gesteld; dat de raad dier gemeente evenmin bevoegd was bij art. 10 der verordening tegen het werpen van a$ch of vuilnis op de openbare straat straf te bedreigen, dewijl hierin reeds bij art. 471 No. 5 en 6 \\ etboek van Strafregt is voorzien; dat het in art. 11 opgenomen algemeen verbod, om aan de openbare straten en wegen mesthoopen, asch, of vuilnisbakken daar te stellen in strijd is met het Koninklijk besluit van 24 Januarii 1824 (Staatsblad No. 19); dat toch dit besluit- onder de inrigtingen, tot wier daarstelling bij art.°3 de vergunning der plaatselijke besturen wordt gevorderd, de magazijnen of hoopen van drek, bagger, vuilnis enz. opnoemt; dat volgens art. 4 van dat besluit elke aanvrage om vergunning afzonderlijk onderzocht en beoordeeld behoort te worden, en het volgens art. 11 den belanghebbende, bij weigering der vergunning, vrijstaat zich tegen die beslissing in hooger beroep bij Ons te voorzien; dat de artt. 18—23 der verordening bepalingen inhouden wtJQrir» »-arwl .■ V.;: art. 471 No. 4, 5 en 6 en art. 475 No. 3 Wetboek van Strafregt is voorzien; dat art. 254 Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid, om de regtsvervolging door vrijwillige betaling van het maximum der bedreigde boete te voorkomen, alleen tot het geval beperkt, dat op de overtreding geene zwaardere straf dan eene enkele geldboete is gesteld, en dus de gemeenteraad van Woudrichem niet bevoegd was dergelijke bepaling in art. 31 zijner verordening op te nemen, dewijl art. 30 behalve geldboete ook gevangenisstraf bedreigt; toezien art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, de artt. 4, 8, 10, 11, 18-23 en 31 van de verordening der gemeente Woudrichem ter bevordering der openbare gezondheid en ter voorkoming van ongelukken, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage 14 Februarij 1852. . (get.) Willem. l)e Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Thorbecke. NO. 11. Koninklijk Besluit van den 28*«™ Mei 1852 (Slbl. n°. 105) tot vernietiging der verordening van de gemeente Ticl dd. 10 April 1852 tegen het inbreuk maken op het recht van veer over de Waal. Waar uit den aard der zaak moet worden afgeleid, dat de gemeente het onderwerpelijk recht van overveer over eene rijksrivier buiten haar grondgebied , niet bezit als publiek lichaam , doch als elk bijzonder persoon , heeft de raad de hem bij art. 140 der Grondwet (itwj) toegekende bevoegdheid, om regelingen in het belang van de huishouding dergemeente te treffen, overschreden, door bij de onderwerpelijke verordening, tot handhaving van dat recht van overveer, strafbepalingen vast te stellen.' 1. ongrondivettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de grondwet gegeven publiekrechtelijke bevoegdheid mag niet IVUIUKU uugeoe/ena, waar de gemeente als privaat persoon optreedt. 3. interpretatie van art. 140 der Grondwet, in zooverre wordt uitgemaakt, dat de daarbij toegekende bevoegdheid in casu is overschreden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het bij publiekrechtelijke verordening handhaven van privaatrechtelijke belangen en het daardoor te buiten gaan der bij de Grondwet toegekende bevoegdheid. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binneiilandschs Zulten v»n 1852, No. 199 (3de afdeeling b) houdende luuiui.igi ioi vernietiging van de dooiden gemeenteraad van Tiel, den lOden 12* April "1852 vastgestelde verordening tegen I het inbreuk maken op het regt van veer over de rivier de Waal voor de stad liel, Overwegende, dat deze verordening, blijkens de haar voorafgaande overwegingen, moet strekken tot handha\ing van het regt der gemeente op het overzetveer tusschen Tiel en Wamel, in het , belang van de huishouding der gemeente ; dat tot dat einde straf is bedreigd tegen ieder, die op dat regt inbreuk gemaakt of daartoe pogingen gedaan zal h0dat"de bevoegdheid der gemeentebesturen zich uit den aard niet buiten \ de gemeente uitstrekt; dat het alzoo aan den raad der ge- ^ meente Tiel niet vrijstaat door strafbedreiging te zorgen voor de handhaMn,, van "het regt van overzetveer over eene Btjfcsrivier, builen het grondgebied der 3Ti7"het gemeentebestuur hier niet c optreedt tot handhaving van hetgeen aan zijne zorg als publiek ligchaam is opgedragen; maar ten dezen opzi„te creïijk staat met den bijzonderen per- , soon die het regt van overzetveer bezit; dat derhalve het gemeente-bestuur van Tiel, de bevoegdheid bij art. 140 deiGrondwet verleend, door het vaststellen dezer verordening heeft overschreden; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: De verordening van de gemeente liel , betrekkelijk het veerregt over de Waal tusschen Tiel en Wamel te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, 28 Mei 185-. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. N°. 12- Koninklijk Besluip van den 2Qsten Juni 1852 (Stbl. n°. 129) tot vernietiging van een artikel der instructie voor den secretaris der gemeente 's Gravendeel van 18 Maart 1852. Daar het afgeven of verkrijgbaar stellen van afschriften en uittreksels van archiefstukken als een door of van wege het gemeentebestuur verstrekte dienst is te be¬ schouwen , moet het vorderen van kosten daarvoor ook, ingevolge art 238 der gemeentewet, voor eene plaatselijke belasting worden gehouden en zal die heffing dus, eveneens volgens dat artikel, niet als in casu mogen worden ingevoerd bij eene instructie voor den secretaris, doch zal die invoering moeten plaats hebben overeenkomstig de artt. 232-237 der gemeentewet bij een door den Koning goed te keuren besluit. onwettige uiloefening van bevoegdheid. de voorschriften der wet moeten woidm in acht genomen: de daarbij voor de vaststelling van raadsbeslui- ■ ten aangegeven wijze, welke door den j aard der besluiten wordt bepaald, ] moet worden gevolgd. i. interpretatie van art. 238, in zooverre j wordt uitgemaakt, dat de onverwerpelijke vergoeding onder de daarge- j noemde belastingen is begrepen. j.. de vernietiging is gebaseerd op net I verwaarloozen der bij de wet voor- j geschreven formaliteiten door de heffing eener retributie bij eene in- j structie vast te stellen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van den Minister yin ; Binnenlandsche Zaken van den 26sten Junij 1852, No. 186, 2de afd strekkende tot vernietiging van art. 3ovan de door den raad der gemeente s tra- vendeel in zijne vergadering van 18 Maai t 1852 vastgestelde instructie voor den secretaris dier gemeente; Overwegende, dat dit artikel de kosten regelt van afschriften en uittreksels uit de stukken, tot het gemeentearchief behoorende, welke aan bijzondere personen op hun verlangen worden uitgereikt, dat art. 238 der gemeentewet voor plaatselijke belastingen houdt, of daarmede, wat de toepassing van artt. lil 1 237 betreft, gelijk stelt de gelden, welke voor het genot van door of van were I het gemeentebestuur verstrekte diensten moeten worden voldaan; dat onder die gelden ook te schikken zijn de kosten van afschriften en uittreksels uit stukken, tot het ge 1 meentearchief behoorende; i dat toch het afgeven of verkrijgbaar stellen van die afschriften is te beschouwen als eene dienst door of van wege het gemeentebestuur verstrekt; dat dus die kosten, volgens artt. 232— 234 der gemeentewet niet anders, dan bij een door Ons goed te keuren besluit van den raad kunnen worden bepaald; dat derhalve de gemeenteraad van 's Gravendeel, die kosten regelende in de instructie voor den secretaris, welke aan geen hoogere goedkeuring is onderworpen, in strijd met de wet heeft gehandeld ; Gelet op art. -153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan art. 35 van de instructie voor den secretaris der gemeente 's Gravendeel te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo 29 Junij 1852. (gët.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Thorbecke. NO. 13. Koninklijk Besluit van den 26sten Juli 1852 (Stbl. n°. 134) tot vernietiging van twee artikelen eener verordening der gemeente Soest dd. 27 Mei 1852 op het onderhoud der wegen en voetpaden. Uit de omstandigheid, dat bij de artt. 192 en 193 der gemeentewet de bevoegdheid der plaatselijke besturen , om de inwoners tot persoonlijke diensten op te roepen, wordt beperkt in dien zin, dat het hun vrij moet staan, die diensten af te koopen of een plaatsvervanger te stellen, moet worden afgeleid, dat de diensten, zoo zij worden verordend, aan alle ingezetenen moeten worden opgelegd. De raad heeft in strijd hiermede gehandeld, door bij de onderwerpelijke verordening de verplichting tot het aanvoeren van materialen alleen aan de landbouwende ingezetenen der gemeente op te leggen. De raad heeft, in strijd met de bepalingen van het wetboek van strafvordering (1838), volgens welke van elke overtreding proces-verbaal moet worden opgemaakt en slechts in het bij art. 254 dier wet bedoelde geval de rechtsvervolging kan worden voorkomen, zich bij de onderwerpelijke verordening de bevoegdheid voorbehouden , om bij verzachtende omstandigheden zon¬ der vervolging in rechten over de boeten in dading te treden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. de wet moet naar hare klaarblijkelijke bedoeling worden toegepast; b. de plaatselijke verordeningsbevoegdheid gaat niet zoover, dat bij de wet opgelegde verplichtingen mogen worden ter zijde gesteld en daarbij gemaakte uitzonderingen ■mogen woraen uitgebreid. 3. a. interpretatie der artt. 192 en 193, waar wordt uitgemaakt, dat de omstandigheid , dat de daarbij bedoelde diensten niet anders mogen worden opgelegd, dan onder vrijlating van afkoop en plaatsvervanging, medebrengt, dat die diensten niet anders dan aan alle ingezetenen mogen worden opgelegd; b. interpretatie, in zooverre strijd met bepalingen van het wetboek van strafvordering wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het leggen eener verplichting op een deel der ingezetenen, terwijl zij overeenkomstig de kennelijke bedoeling van den wetgever niet dan aan alle ingezetenen kon worden opgelegd; b. het zich voorbehouden eener bevoegdheid, door welker uitoefening strijd zou ontstaan niet hp.na.lin.npn van strafvordering. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 21sten Julij 1852, strekkende tot vernietiging van de artt. *1 en 8 der verordening op het onderhoud der wegen en voetpaden, door den raad der gemeente Soest in zijne vergadering van den 27sten Mei 1852 vastgesteld; Overwegende dat art. 1 dier verordening alle landbouwende ingezetenen der gemeente tot het aanvoeren van materialen, benoodigd tot daarstelling, verbe- tering of onderhoud van alle gemeente- H wegen, voetpaden enz. verpligt; dat de gemeentewet in de artt. 102 en 193 aan de plaatselijke besturen de bevoegdheid toekennende, de inwoners der gemeente tot het doen van persoonlijke diensten op te roepen, met vrijlating om die diensten af te koopen of eeiT plaatsvervanger te stellen, blijkbaar de bedoeling heeft, dat alle ingezetenen zonder onderscheid van rang of stand daartoe worden verpligt; dat het dus den gemeenteraad van ■Soest niet vrijstond deze verpligting in art. 1 der verordening alleen aan de ^ landbouwende ingezetenen op te leggen, en de overige klassen van ingezetenen ^ daarvan vrij te stellen; dat de raad in art. 8 der verordening zich het regt voorbehoudt, om bij het bestaan van verzachtende omstandigheden, zonder vervolging in regten, over de boeten in dading te treden; dat deze bepaling in strijd is met de voorschriften van het A\ etboek van Strafvordering, volgens welke van elke overtreding proces-verbaal opgemaakt en aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie opgezonden moet worden, terwijl alleen bij art. so* van uai wetboek aan den beklaagde wordt vrijgelaten, om met inachtneming der daarbij voorgeschreven formaliteiten, door betaling van het maximum der op de overtreding gestelde boete, de regtsvervolging te voorkomen; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 1 en 8 der verordening van de gemeente Soest op het onderhoud der wegen en voetpaden, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo '26 Julij 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 14. Koninklijk Besluit van den jyden Augustus 1852 (Stbl. n°. 140) tot vernietiging van het reglement dqr gemeente Stad Hardenberg van 20 Juli 1852 op de hand- en spandiensten in die gemeente. and- en spandiensten zijn in casu ten onrechte beschouwd als persoonlijke diensten en dienovereenkomstig geregeld naar de artt. 192 en 193 der gemeentewet; zij moesten echter worden gerangschikt onder de bij art. 239 der gemeentewet bedoelde verplichting tot arbeid ten behoeve van gemeentewerken en hadden dus moeten worden vastgesteld met in achtneming der daarvoor bij de artt. 232—237 der gemeentewet voorgeschreven regelen. onwettige uitoefening van bevoegdheid. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: de daarbij voor de vaststelling van raadsbesluiten aangegeven wijze, welke door den aard der besluiten wordt bepaald, nmet, worden aevolad. 3. interpretatie, in zooverre hand- en spandiensten xvorden gerangschikt onder art. 239 der gemeentewet en niet voor persoonlijke diensten worden gehouden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het vaststellen van een raaasoesiuii mei verwaarloozing der bij de wel voorgeschreven formaliteiten, ten gevolge van onjuiste opvatting omtrent den aard van het vastgesteld besluit. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 15den Augustus 1852, No. 19, afdeeling 2, strekkende tot vernietiging van het door den raad van Stad Hardenberg den 20sten Julij 1852, vastgesteld reglement op de hand- en spandiensten in die gemeente; Overwegende, dat de hand- en spandiensten moeten gerangschikt worden onder de in art. 239 der gemeentewet bedoelde verpligting tot arbeid ten behoeve van gemeentewerken; dat dus op die diensten de artt. 2-12 237 der gemeentewet van toepassing zijn; dat bij gevolg de verordening van den raad van Stad Hardenberg, waarbij die diensten geregeld zijn, alsof ze onder de in de artt. 192 en 193 bedoelde persoonlijke diensten waren te rangschikken, met de gemeentewet strijdt; Gelet op art. 153 dier wet; Hebben goedgevonden en verstaan het reglement op de hand- en spandiensten in de gemeente Stad Hardenberg te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage 17 Augustus 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 15. Koninklijk Besluit van den 30sten óctober 1852 fStbl. n°. 186) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Warmenhuizen dd. 11 Augustus 1852. De burgemeester der onderwerpelijke gemeente, die tevens lid van den raad en gemeentesecretaris was, had na zijn ontslag als burgemeester öf het secretariaat moeten neerleggen öf voor het lidmaatschap van den raad moeten bedanken, daar volgens art. 23 f der gemeentewet de beide laatste betrekkingen niet door één persoon bekleed mogen worden, dan alleen, ingevolge de bij dat artikel tevens gemaakte uitzondering, juist in vereeniging met het burgemeesterschap. Het besluit van den raad, dat de strekking heeft, om den bedoelden oud-burgemeester, die noch zijn raadslidmaatschap, noch zijne betrekking als secretaris wilde opgeven, in beide functiën te handhaven, is dus in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet gestelde voorschriften moeten worden gehandhaafd. 3. interpretatie van art. 23 f der gemeentewet, in zooverre het vernietigd besluit met die bepaling in strijd wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet de hand houden aan een bij de wet gestelden regel, nadat de uitzonderingstoestand , waarin die regel buiten werking mocht worden gelaten, had opgehouden te bestaan. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 27sten October 1852, No. 191, tweede afdeeling, houdende voordragt tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Warmenhuizen van 11 Augustus 1852; Overwegende, dat volgens art. 23f der gemeentewet, het lidmaatschap van den raad onvereenigbaar is met de betrekking van ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, om tevens lid van den raad te zijn; dat derhalve het lidmaatschap van den raad der gemeente Warmenhuizen niet te gelijk met het secretariaat door K. Blom kon worden bekleed, nadat hij bij Ons besluit van 13 Mei 1852 No. 1, als burgemeester dier gemeente eervol was ontslagen; dat de gemeenteraad van Warmenhuizen in zijne vergadering van 11 Augustus 1852, op het voorstel van den voorzitter, om tot het ontslag van den secretaris over te gaan, toen K. Blom geweigerd had, hetzij van deze betrekking, hetzij van het lidmaatschap van den raad afstand te doen, verklaard heeft daartoe nog geene termen te vinden; _ dat in deze verklaring eene handhaving van den secretaris, niettegenstaande zijn lidmaatschap van den raad, ligt opgesloten; dat dit raadsbesluit alzoo in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den raad der gemeente Warmenhuizen van 11 Augustus 1852 te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, 30 October 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 16. Koninklijk Besluit van den lsten November 1852 (Stbl. n°. 188) tot vernietiging van een artikel der instructie voor den ontvanger der gemeente Delft van 11 Mei 1852. De opvatting door den raad, in casu gehuldigd, dat wel bij art. 258 der gemeentewet den gemeente- ontvanger is opgedragen, zonder medewerking van burgemeester en wethouders, tegen nalatige belastingschuldigen een dwangbevel af te geven, doch dat deze opdracht niet medebrengt het recht, om ook zonder die medewerking beslag te leggen op de goederen van belastingschuldigen, steunt op een onderscheid, dat bij de wet niet is gemaakt. Bij die opvatting toch zou het dwangbevel niet anders zijn dan eene eenvoudige herinnering tot betaling, terwijl dat dwangbevel, als volgens genoemd art. 258 medebrengende het recht om de goederen zonder vonnis aan te tasten , blijkbaar wordt beschouwd als een middel, om tot betaling te dwingen. Bovendien kan worden aangenomen, dat 's raads opvatting evenmin in de bedoeling van den wetgever heeft gelegen, die juist de inmenging van het gemeentebestuur bij het afgeven van dwangbevelen niet uit de wet van 29 April 1819 (Stbl. no. 15) overnam. De raad handelde dus in strijd met de wet, door bij zijne instructie den ontvanger de verplichting op te leggen, om tot het in beslag nemen van onroerend goed machtiging van burgemeester en wethouders te vragen. ]. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. de wet moet naar hare klaarblijkelijke bedoeling worden toegepast: de plaatselijke wetgever mag geene bepalingen maken, die uitgaan van onjuiste opvatting eener wetsbepa¬ ling. 3. art. 258 der gemeentewet wordt geïnterpreteerd , in zooverre wordt uiteengezet , dat daarbij een middel wordt gegeven, om nalatige belastingschuldigen tot betaling te dwingen: het daarin vervat voorschrift brengt mede, dat de ontvanger op de goederen van die nalatigen moet beslag leggen zonder medewerking van het gemeentebestuur; interpretatie voorts van het artikel uit de bedoeling van den wetgever, welke evenmin die medewerking zou hebben gewild. 4. de vernietiging is gebaseerd op het gedeeltelijk ter zijde stellen eener aan den gemeenteontvanger bij de wet opgelegde verplichting, als gevolg van onjuiste opvatting der betrekkelijke wetsbepaling. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 29sten October 1852, No. 226, afdeeling 2, houdende voordragt tot vernietiging van • art. 17 der door den raad der gemeente Delft in zijn vergadering van 11 Mei 1852 vastgestelde instructie voor den gemeente-ontvanger; Overwegende, dat art. 17 dier instructie den ontvanger verpligt tot het in beslag nemen van onroerend goed, magtiging aan burgemeester en wethouders te vragen; dat echter, volgens art. 258 der gemeentewet de ontvanger verpligt is, zonder medewerking van dat collegie, tegen den nalatigen belastingschuldige een dwangbevel af te geven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten; dat de wet dus den ontvanger verpligt, zonder die medewerking, des noods, liet onroerend goea van aen Deidbuugstuuidige aan te tasten; dat toch het door den gemeenteraad van Delft gemaakte onderscheid, tusschen het afgeven van het dwangbevel en het leggen van beslag, niet in de wet ligt; dat, ware dit liet geval, het dwangbevel eene formaliteit zou zijn, die, gelijk de waarschuwing en aanmaning, slechts zou dienen, om den belastingschuldige zijne verpligting tot betalen te herinneren; dat integendeel de wet net uwanguevel beschouwt als middel om, door het leggen van beslag op en het, zoo noodig, verkoopen van de goederen des belastingschuldige, te geraken tot invordering der verschuldigde belasting, en daarom in art. 258 van liet dwangbevel spreekt, als medebrengende het regt om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten; , • i 1 1 • • 11 dat het bovendien ae unjsuare ueuucling der gemeentewet is, de met het dagelijksch bestuur belaste overheid buiten alle inmenging in de invordering der plaatselijke belastingen te houden, daar zij de bepaling van art. 1 der wet van 29 April 1819, (Staatsblad No. 15), volgens welke de door den gemeente-ontvanger af te geven dwangbevelen door liet gemeentebestuur moesten worden geviseerd , niet heeft overgenomen; dat derhalve art. 17 der instructie voor den gemeente-ontvanger van Delft in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, art. 17 van de instructie voor den ontvanger 4 der gemeente Delft te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, 1 November 1852. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. B N°. 17. Koninklijk Besluit van den h 17den December 1852 (Slbl. ai n°. 207) tot vernietiging van s een artikel der instructie d' voor den ontvanger der gemeente 's Gravenhage d. van 31 Augustus 1852. v; te Door bij de onderwerpelijke instructie g; aan burgemeester en wethouders m de bevoegdheid toe te kennen , va tegenbevel te geven bij vervolging van nalatige belastingschuldigen 'e door den gemeenteontvanger, zou f'0 deze ambtenaar kunnen worden ont- jn heven van de hem bij art. 258 der j gemeentewet opgelegde verplich- W< ting, om tegen die nalatigen een j dwangbevel af te geven , mede- te brengende het recht, om hunne scj goederen zonder vonnis aan te o» tasten. d', De raad handelde dus in strijd met he de wet, door die bepaling vast te go stellen. aa . onwettige uitoefening van bevoegd- de heid. pa. . van de voorschriften der wet mag str bij plaatselijke verordening niet wor- i den afgeweken: de nakoming van dei daarbij opgelegde verplichting mag hm niet aan eene voorwaarde worden ( gebonden. ] interpretatie van art. 258 der gemeen- 12 NO 17 7X.„7...-j -7-. r tewet, in zooverre in dat artikel de ï verplichting van den ontvanger wordt gelezen, de daarbij aangeg even dwang middelen aan te wenden; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, i dat door de bepaling der instructie het oordeel over het al of niet vervolgen aan burgemeester en wethoui ders wordt overgelaten en van hun. oordeel dus zal afhangen, of de ontvanger de hem bij de ivet opgelegde verplichting kan nakomen. ■ 4. de vernietiging is gebaseerd op het gedeeltelijk ter zijde stellen eener aan den gemeenteontvanger bij de wet opgelegde verplichting. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 15den December 1852, No. 158, (Tweede afd.) houdende voordragt tot vernietiging van art. 12 der door den raad der gemeente 's Gravenhage in zijne vergadering van den 31 sten Augustus 1852, vastgestelde instructie voor den gemeente-ontvanger; Overwegende dat art. 12 dier instructie den ontvanger beveelt met de vervolging van nalatige belastingschuldigen krachtens art. 258 der gemeentewet voort te gaan, tenzij hij tegenbevel van burgemeester en wethouders mogt hebben ontvangen; dat derhalve de beoordeeling of er tegen de nalatige belastingschuldigen al dan niet eene vervolging zal worden ingesteld, bij die instructie aan het collegie van burgemeester en wethouders wordt overgelaten; dat echter art. 258 der gemeentewet den ontvanger de verpligting oplegt, tegen hem die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, een dwangbevel af te geven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten; dat de ontvanger van deze hem bij de wet opgelegde verpligting noch bepaald noch voorwaardelijk bij zijn instructie kan worden ontheven; dat derhalve art. 12 der instructie voor den gemeente-ontvanger van 's Gravenhage in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, art. 12 van de instructie voor den ontvanger der gemeente 's Gravenhage te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, 17 December 1852. 1 (get_) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. 2 NO. 18. Koninklijk Besluit van den 7den Januari 1853 (Stbl. n°. 1) tot vernietiging van ticee artikelen van het reglement der gemeente Giethoorn van 11 Decmber 1852 op de gemeente-toelage en voetpaden. c a. Het staat aan den raad wel vrij, in eene verordening de ingezetenen aan verplichtingen te herinneren, die hun reeds bij de wet of elders zijn opgelegd, doch wanneer op het niet nakomen dier verplichtingen reeds straf is gesteld, is hij ingevolge art 161 der gemeentewet niet bevoegd, tegen die overtredingen nogmaals straf te bedreigen. De raad handelde dus in strijd met de wet, door bij de onderwerpelijke verordening straf te bedreigen tegen de overtreding van eenige bepalingen, die reeds bij het provinciaal reglement op den aanleg, het onderhoud en beheer der wegen in Overijssel (goedgekeurd bij K. B. van 24 Januari 1845 , no. 102) strafbaar werden gesteld. b. De raad is, door den rechter op te dragen, wegruiming van voorwerpen en herstelling van het gebrekkige te bevelen , getreden op het veld van den rijkswetgever: in het onderwerp is trouwens bij art. 180 der gemeentewet reeds voorzien. c. De raad heeft zijne bevoegdheid overschreden, door te bepalen , dat vroegere verordeningen omtrent gemeentewegen en voetpaden worden ingetrokken, daar onder die verordeningen ook het sub a. genoemd provinciaal reglement is begrepen en dit niet bij gemeen¬ telijke verordening kan worden ingetrokken. . a, b. 2° en c. onwettige uitoefening van bevoegdheid; b. 1° uitoefening van bevoegdheid in strijd met het systeem van wetgeving. !. a. bij de wet gegeven voorschriften moeten worden in acht genomen; b. het systeem van wetgeving brengt mede, dat alleen de rijkstcetgever voorschriften aan den rechter mag geven; de plaatselijke wetgever mag geen onderwerp regelen, waarin reeds bij een wet is voorzien : c. regelingen van eene hoogere macht kunnen niet door eene lagere macht worden ingetrokken. i. a. interpretatie, in zooverre wordt uitgemaakt. dat art. 101 wel toelaat, aan verplichtingen, door den hoogeren wetgever opgelegd, bij plaatselijke verordening te herinneren , en interpretatie t'an dal artikel, waar het in casu geschonden wordt verklaard: b. interpretatie, in zooverre, wordt uitgemaakt, dat in casu voorschriften aan den rechter worden gegeven, en dat het systeem van wetgeving medebrengt, dat dit slechts door den rijkswetgever mag geschieden ; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat bij plaatselijke verordeningen geene onderwerpen, waarin reeds bij de wet is voorzien, mogen worden geregeld: c. interpretatie, in zooverre wordt uitgemaakt, dal onder vroeger vastgestelde verordeningen in aisu ook het betrekkelijk provinciaal reglement is begrepen en waar intrekking van hoogere verordening door lagere macht in strijd met de wet wordt verklaard. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het nogmaals strafbaar stellen van feiten, die reeds bij provinciaal reglement strafbaar zijn gesteld; b. het geven van voorschriften, die slechts de algemeene wetgever mag geven; het regelen van een onderwerp, icaarin de wet reeds voorziet; c. het vervallen verklaren eener verordening. welke door hoogere macht werd vastgesteld. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 5den Januarij 1853, No. 168, derde afdeeling B, tot vernietiging van eenige bepalingen van het door den gemeenteraad van Giethoorn, den llden December 1852 vastgesteld reglement op de gemeentewegen en voetpaden in die gemeente; Overwegende, dat de artt. 5, 6, 8 en ■0 voorschriften bevatten, waarvan de overtreding reeds is strafbaar gesteld bij artt. 20, 21, 22, 24 en 26 van het bij Koninklijk Besluit van den 24sten Januarij 1845, No. 102, goedgekeurd provinciaal reglement op den aanleg, het onderhoud «n beheer der wegen in Overijssel, hetwelk ook op de gemeentewegen van toepassing is, en de raad derhalve, ingevolge art. 161 der gemeentewet, niet bevoegd was, bij art. 10 daartegen straf te bedreigen; dat het aan de gemeentebesturen wel is vrijgelaten, in hunne verordeningen aan de ingezetenen de verpligtingen te herinneren, hun reeds elders opgelegd, doch niet tegen de overtreding dezer •verpligting straf te bedreigen; dat in art. 10 is bepaald, dat de regter zal bevelen, dat al hetgeen tegen de bepalingen van het reglement is daargesteld, worde weggeruimd, of het gebrekkige hersteld , ten koste van de daartoe verpligte personen; dat het aan de gemeentebesturen niet vrijstaat, voorschriften aan den regter te geven, hetgeen alleen door den alge- Iiieeiien wetgever Kan gescmeden, en in dit onderwerp reeds door art. 180 der eemeentewet. is vnnr7ipn • dat de raad, bij art. 12 de intrekking ane op net stuk der gemeentewegen en voetpaden vroeger vastgestelde verordeningen en dus ook van het provinciaal reglement bepalende, zijne bevoegdheid heeft overschreden; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 10 en 12 van het reglement op de gemeentewegen en voetpaden in de oremppntp (lipthnnm to Onze Minister enz. 's Gravenhage 7 Januarij 1853. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. 0. 19. Koninhliil' Tip sluif O'nvt Aam W.aen Januari 1853 (Stbl. n°. 2) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Oud- en Nieuw-Herkingen dd. 16 October en 13 December 1852, betreffende de woonplaats van den gemeentesecretaris. De raad handelde in striid mpt H#» wet, door bij de onderwerpelijke besluiten uitdrukkelijk in zijne betrekking te handhaven den gemeentesecretaris , aan wien het verzoek om ontheffing van de hem bij art. 99 iuncto art. 74 der gemeentewet opgelegde verplichting, om binnen de gemeente te wonen, door den Koning werd geweigerd en die desniettegenstaande zijne woonplaats buiten de gemeente heeft gevestigd gehouden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid, ; 2. de raad mag geene besluiten nemen, waarbij het niet naleven van de voorschriften der wet wordt gesanctioneerd; 3. interpretatie, waar het betrekkelijk wetsartikel geschonden wordt verklaard ; 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van besluiten, waarbij wordt geweigerd, de nakoming van een bij de wet gegeven gebod, nadat dispensatie is geweigerd, te handhaven. Wij \\illem III, enz. Op de voord ragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 7den Januarij 1853, no. 215, tweede afd., tot vernietiging van twee besluiten van den Raad der gemeente Oud- en NieuivHerkingen, van den 16den October en 13 December 1852; Overwegende, dat volgens art. 99, in verband met art. 74 der gemeentewet, de secretaris verpligt is binnen de gemeente te wonen, ten ware hem hiervan door Ons ontheffing zij verleend; dat F. O. Vervoorn, secretaris der gemeente Oud- en Nieutv-Herkingen, zijne woonplaats te Melissant gevestigd houdt, niettegenstaande zijn verzoek om ontheffing van de verpligting tot inwo- ning in de gemeente, den 12 Julij 1852 van Onzentwege is afgewezen; dat de gemeenteraad van Oud- en Xieuw-Herkingen in zijne vergaderingen van 16 Octoher en "13 December 1852 op het voorstel van den voorzitter, om de benoeming van den secretaris in te trekken, toen F. O. Ver voorn verklaard had, niet in staat te zijn van woonplaats te veranderen, geweigerd heeft daartoe over te gaan; dat in deze weigering eene handhaving van den secretaris, niettegenstaande deze aan hem bij de wet opgelegde verpligting niet voldoet. ligt opgesloten; dat deze Raadsbesluiten alzoo in strijd zijn met de wet: Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de besluiten van den Raad der gemeente Oud- en Xieuw-Herkingen van 16 October en 13 December 1852 te vernietigen. Onze Minister enz. "s Gravenhage, den lOden Januarij 1853. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 20. Koninklijk Besluit van den 73*" Januari 1853 (Stbl. n". 6) tot vernietiging van twee artikelen der verordening van Alkemade dd. 2 Maart 1852 (gewijzigd 20 October 1852) ter voorkoming en blussching van brand. a. Daar art. 193 der gemeentewet zoowel het doen waarnemen door eenen plaatsvervanger als het afkoopen van persoonlijke diensten zooveel mogelijk wil zien vrij gelaten , is de bepaling der onderwerpelijke verordening, die slechts de gelegenheid tot plaatsvervanging openlaat, in strijd met de wet, waar bij onderzoek is gebleken, dat het afkoopbaar stellen in de bedoelde gemeente niet alleen mogelijk, maar ook wenschelijk is. b. De bepaling, dat de bewoners van naburige huizen bij brand zullen moeten dulden, dat de slangen door hunne woningen worden gelegd, is, in strijd met het beginsel van art. 153 der Grondwet (1848), volgens hetwelk alleen de rijkswetgever bevoegd is, de last op te leggen, om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden, in de onderwerpelijke verordening opgenomen. 1. a. onwettige uitoefening van bevoegdheid ; b. ongrondwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. met bij de wel gegeven voorschriften moet ten volle rekening worden gehouden; b. met in de Grondwet neergelegde beginselen moet worden rekening gehouden: daarbij kennelijk aan den rijkswetgever opgedragen bevoegdheid mag niet door den plaatselijken wetgever worden uitgeoefend. 3. a. art. 193 der gemeentewet wordt geïnterpreteerd, waar wordt uitgemaakt. dat de plaatselijke wetgever zoowel tot plaatsvervanging als tot afkoop de gelegenheid moet openlaten; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, op welke wijze met de beperking, gelegen in de ivoorden ..zooveel mogelijk" van art. 193 moet worden rekening gehouden; b. het grondwetsartikel wordt geïnterpreteerd , doordat daarin wordt gelezen het beginsel, dat zoolang de bij het artikel bedoelde wet niet is vastgesteld, alleen de rijkswetgever tot liet geven van de last, om de woningen binnen te treaen. is oevoegd te achten; interpretatie, waar dat beginsel in ■ casu geschonden wordt verklaard; 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het in de verordening opnemen van slechts een der bij de wet aangegeven faciliteiten; b. het regelen van een onderwerp, dat alleen de rijkswetgever mag regelen , zoolang de wet nog geene andere macht tot die regeling bevoegd heeft verklaard. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den llden Januarij 1853, no. 162, 2de af.ieeling. tot vernietiging van de attt. 34 en 48 der verordening ter voorkoming en blussching van brand, door den gemeenteraad van Alkemade den 2den Maart 4852 vastgesteld, en den 7den Junij en 20sten Oetober 1852 nader gewijzigd; Overwegende, dat de gemeentewet in art. ïyo vordert, dat de verordening, welke de diensten regelt, waartoe de ingezetenen in het algemeen belang worden opgeroepen, het aan elk inwoner zooveel mogelijk vrij late die diensten door een plaatsvervanger te doen waar¬ nemen , of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen; dat art. 34 der verordening van Alkemade slechts het stellen van plaatsvervangers ter waarneming van de dienst bij de brandspuit, maar niet het af koopen der dienst vrijlaat; dat intusschen bij onderzoek is gebleken, dat het afkoopbaar stellen dezer diensten in die gemeente niet alleen mogelijk, maar in het belang der ingezetenen wenschelijk is; dat art. 48 der verordening bepaalt, dat niemand der geburen van het huis, waar de brand woedt, zal mogen weigeren, dat zoo noodig de slangen der brandspuit door zijn huis worden ge¬ legd; dat deze bepaling in strijd is met het beginsel van art. 153 der Grondwet, hetwelk alleen den algemeenen wetgever bevoegd verklaart het binnen treden van woningen, ondanks de bewoners, te ver- ffiinnon • O , dat derhalve de artt. 34 en 48 met de wet in strijd zijn; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 34 en 48 der verordening ter voorkoming en blussching van brand voor de gemeente Alkemade te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 13den Januarij 1853. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 21. Koninkliik Br si uit, van. dp/n. 28sten Februari 1853 (Stbl. n°. 10) tot vernietiging eener verordening van Gaasterlaud dd. 3 April 1852, vaststellende den rooster van aftreding der raadsleden. Door bij de onderwerpelijke verordening te bepalen, dat de twee wethouders afzonderlijk en niet tegelijk met de overige raadsleden zullen loten, om hunnen tijd van aftreding als raadslid te bepalen en dat de eerst aftredende wethouder zal worden begrepen onder de in 1857 aftredende raadsleden , handelde de raad in strijd met de wet. Volgens art. 29 der gemeentewet toch bepaalt het lot den tijd , waarop elk raadslid, de wethouders niet uitgezonderd, naar den rooster moet aftreden, terwijl uit de overgangsbepaling van art. 288 dier wet, in zooverre daarbij voor de eerstvolgende aftreding van raadsleden en wethouders na de invoering der gemeentewet een verschillend tijdstip is gesteld , niet mag worden afgeleid, dat hierdoor eene uitzondering zou zijn gemaakt op den regel van art. 87 der wet, dat hij, die ophoudt lid van den raad te zijn , tevens ophoudt wethouder te wezen. 1. onwettige uiloefening van bevoegd¬ heid. 2. van bij de wet gegeven voorschriften mag bij plaatselijke verordening niet worden afgeweken; wanneer niet door eene overgangsbepaling een wetsvoorschrift tijdelijk buiten werking is gesteld, moet het worden in acht genomen. 3. art. 29 wordt geïnterpreteerd: onder „elk lid van den raad" zijn de wethouders begrepen ; interpretatie, in zooverre wordt uitgemaakt, dat de werking van art. 87 niet door de overgangsbepaling wordt ter zijde gesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het, in strijd met de wetsvoorschriften, maken eener uitzonderingsbepaling voor de wethouders, gedeeltelijk als gevolg van onjuiste opvatting omtrent de strekking eener overgangsbepaling. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 26sten Februarij 1853, no. 187, 2de afdeeling, tot vernietiging eener door den gemeenteraad van Gaasterland den 3den April 1852 vastgestelde verordening, houdende den rooster van aftreding der leden van den raad; Overwegende, dat deze verordening bepaalt, dat de beide wethouders niet zullen deelen in de loting, waardoor de tijd van aftreding der overige raadsleden wordt aangewezen; dat de wethouders onderling zullen loten, en dat de eerste aftredende wethouder zal worden begrepen onder de raadsleden, welke den eersten Dingsdag in September 4857 zullen aftreden; dat, volgens art. 29 der gemeentewet, het lot den tijd bepaalt, waarop elk lid van den raad, naar den rooster aftreedt; dat dit voorschrift van toepassing op elk lid van den raad, tevens geldt voor de wethouders, wier hoedanigheid onafscheidelijk aan die van raadslid is verbonden; dat art. 288 dier wet, bepalende, dat het eerste derde der leden van den raad met den eersten Dingsdag van September -1853 en de eerste helft der wethouders met den eersten Dingsdag van September 1854 aftreedt , niet bedoelt, dat de wethouders, welke onmiddellijk na de invoering der wet zijn verkozen, die betrekking niet door het aftreden als leden van den raad in 1853 zouden kunnen verliezen; dat toch art. 87 tot regel stelt, dat hij die ophoudt lid van den raad te zijn, tevens ophou3t wethouder te wezen, en van dezen regel bij de overgangsbepalingen niet is afgeweken; dat derhalve de verordening van den gemeenteraad van Gaasterland in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de verordening van den gemeenteraad van Gaasterland, stellende den rooster van aftreding der leden van den raad, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den28sten Februarijl853. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 22. Koninklijk Besluit van den 2(}sten Maart 1853 (Stbl. nu. 17) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Schoonhoven dd. 20 Januari 1853 in zake zegelkosten. De kosten van zegel voor de uittreksels van akten van huwelijksafkondiging , welke ten gemeentehuize worden aangeplakt, zijn te beschouwen als uitgaven, die tot de afkondiging behooren en die dus mede door de artt. 42, 107 en 110 van het Burgerlijk Wetboek verplichtend zijn gesteld. Daar die kosten dus zijn te rangschikken onder de kosten van het aanleggen en bijhouden der registers van den burgerlijken stand, moeten zij ingevolge art. 205 litt. g. der gemeentewet onder de uitgaven op de gemeentebegrooting worder» aangebracht en handelde de raad dan ook in strijd met de wet, door te bepalen, dat ze ten laste der belanghebbenden zouden komen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het toepassen van wetsvoorschriften moet rekening worden gehouden met hetgeen andere wetten omtrent die toepassing duidelijk kunnen maken. 3. het artikel der gemeentewet wordt geïnterpreteerd uit bij het Burgerlijk Wetboek gegeven voorschriften: uit die voorschriften wordt afgeleid, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand tol het maken der bedoelde kosten verplicht is en deze dus kunnen geacht worden te zijn begrepen onder de bij art. 205 litt. g. genoemde kosten. 4. de vernietiging is gebaseerd op het leggen van kosten op particulieren, welke bij het brengen van een juist verband tusschen verschillende wetsvoorschriften, moeten geacht worden, ten laste der gemeente te komen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten Maart 1853, no.' 186, 2de Afd., tot ver- niatiorincr van een door den gemeenteraad van Schoonhoven, in zijne vergadering van den 20sten Januarij 1853 genomen I besluit; Overwegende, dat volgens dit besluit de kosten van zegel voor de ter aanplakking bestemde uittreksels van acten van huwelijksafkondiging niet ten laste iler gemeente, maar der belanghebbenden komen; dat onder de uitgaven, welke volgens i art. 205 der gemeentewet op de gemeenteI hegrooting moeten worden gebragt, onder I litt. g de kosten van het aanleggen en I bijhouden der registers van den burgerI lijken stand worden opgenoemd; dat derhalve al hetgeen voor het bijI houden dier registers wordt vereischt, f eene verpligte uitgave der Gemeente is, i waaraan zij zich niet mag onttrekken; dat het Burgerlijk Wetboek in artt. '42, 107 en 110 voorschrijft, dat vóór t het voltrekken des huwelijks twee afl kondigingen voor de deur van het ge: meentehuis door den ambtenaar van den burgerlijken stand zullen worden gedaan, dat een uittreksel van de acte van af■ kondiging aan de deur van het gemeentehuis aangeplakt zal worden, en dat de iacten, waaruit moet blijken, dat de af. kondigingen hebben plaats gehad, in het register ingeschreven en door den ambtenaar van den burgerlijken stand onderteekend zullen worden: dat d,us de aanplakking van een uittreksel uit die acten geene zaak is vreemd aan de huwelijksafkondiging, imaar een bestanddeel van die afkondi:ging zelve uitmaakt, en de ambtenaar van den burgerlijken stand daartoe uit krachte van zijn ambt verpligt is; dat bij gevolg de daarop vallende kosten van zegel als uitgaven tot het bijhouden van het register van huwelijksafkondigingen beschouwd, en dus krachtens art. 205(7, der gemeentewet ten laste der gemeente behooren te worden gebragt; dat derhalve het besluit van den Gemeenteraad van Schoonhoven, hetwelk deze kosten ten laste der belanghebbenden brengt, in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: 'het besluit van den Gemeenteraad van iSchoonhoven, van 20 Januarij 1853 te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 26sten Maart 1853. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. N°. 23. Koninklijk Besluit van den 28sten April 1853 (Stbl. n". 23) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Ezinge dd. 9 Maart en 6 April 1853, betreffende het bekleeden van bijbetrekkingen door den gemeentesecretaris. De raad heeft in strijd met de wet gehandeld , door uitdrukkelijk in zijne betrekking te handhaven den secretaris der gemeente, die zonder Koninklijke machtiging blijft waarnemen de bedieningen van zaakwaarnemer en rijksschatter voor de personeele belasting, welke betrekkingen volgens art. 99 iuncto art. 63 der gemeentewet met zijn ambt onvereenigbaar zijn, en die in strijd met art. 99 iuncto art. 24, 4de lid dier wet leveringen ten behoeve der gemeente verricht. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. aan de naleving der voorschriften van de wet ,moet de hand worden gehouden. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van besluiten, waarbij eene onwettige toestand wordt bestendigd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 27sten April 1853, no. 100 (2de afdeeling), tot vernietiging der besluiten van den Raad der Gemeente Ezinge van 9 Maart en 6 April 1853; Overwegende, dat de Secretaris dier gemeente P. K. C le ver in ga, zonder Onze magtiging de bedieningen van zaakwaarnemer en van Rijks-schatter voor de personeele belasting bekleedt, en in strijd met het bepaalde bij art. 99, in verband met art. 24, 4de lid, der gemeentewet, een lokaal voor het houden der vergaderingen van den Raad en van. Burgemeester en Wethouders, met het benoodigde vuur en licht, aan de gemeente in huur heeft afgestaan; dat de gemeenteraad van Ezinge, her- haaldelijk uitgenoodigd, den Secretaris uit zijne functiën te ontslaan, wanneei hij van de levering aan de gemeente en yan zijne bedieningen van zaakwaarnemer en van Rijks-schatter geen afstand wilde doen, in zijne vergaderingen van 9 Maart en 6 April 1853, den Secretaris in zijne betrekking heeft gehandhaafd; dat het besluit tot handhaving van eenen ambtenaar, die de hem bij de wet opgelëgde verpligtingen miskent, in strijd is met de wet: Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de besluiten van den Gemeenteraad van Ezinge van 9 Maart en 6 April 1853, te vernietigen. ' Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 28sten April 18.>3. (get.) Willem. De Minister van liinnenlandsche Zaken, (get.) Thorbeeke. NO. 24. Koninklijk Besluit van den a 27sten September 1853 (Stbl. n°. 107) tot vernietiging van een besluit van den raad der 1. gemeente Ambt Delden dd. 6 September 1853 om- trent herbenoeming als wethouder bij periodieke aftreding als raadslid. 3. Uit het feit, dat ook van een na periodieke aftreding herkozen raadslid de geloofsbrieven moeten worden onderzocht, dat in de artt. 38 en 39 der gemeentewet ook ten opzichte van de herkozen raadsleden wordt gesproken van het aanvaarden der betrekking en zij evenzeer wederom den eed moeten afleggen en uit nog andere wetsvoorschriften moet worden afgeleid, dat de wetgever zich een tijdvak, hoe kort dan ook, heeft gedacht tusschen het aftreden en weder optreden van een herkozen raadslid. Aan deze opvatting wordt geen afbreuk ^ gedaan door de omstandigheid , dat uit art. 32 der gemeentewet zou kunnen worden afgeleid, dat de nieuw inkomende leden aan het onderzoek der geloofsbrieven van de overige benoemden kunnen deel nemen, daar deze bepaling eene noodzakelijke uitzondering is op den regel, dat alleen toegelatenen aan het nemen van besluiten mogen medewerken, welke uitzondering bij de stellige uitspraak van genoemde artt 38 en 39 niet tot andere gevallen mag worden uitgebreid. Daar dus een herkozen raadslid een tijd lang heeftopgehouden, lid van den raad te zijn, houdt hij, wanneer hij namelijk ook wethouder was, ingevolge art 87 der gemeentewet tevens op, wethouder te zijn. Ten onrechte heeft dus de raad bij het onderwerpelijk besluit beslist, dat een raadslid, dat in September moest aftreden, doch in Juli was herkozen , zijne betrekking van wethouder zonder nadere benoeming zou kunnen blijven waarnemen. Andere opvatting der verschillende wetsbepalingen zou tot ongerijmdheid voeren. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de toepassing der wet moet rekening worden gehouden met hetgeen uit hare bepalingen, in onderling verband beschouwd, voortvloeit. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de bepaling van art. £7 der gemeentewet een noodzakelijk gevolg is van art. 79, lste alinea, dier wet; interpretatie is gelegen in het weergeven van verschillende wetsvoorschriften, die aanleiding geven tot de opvatting, dat de wetgever een tijdvak heeft gedacht tusschen het aftreden en het weder optreden van een herkozen raadslid; de bepaling van art. 3-2 wordt gestempeld tot eene uitzonderingsbepaling, die niet mag word.-n uitgebreid; interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat andere opvatting dan de ontwikkelde tot ongerijmdheden zoude voeren. 4. de vernietiging is gebaseerd op het bestendigen van een herkozen raadslid in zijn wethouderschap, zonder hem op nieuw als zoodanig te benoemen , als gevolg van onjuiste opvatting der strekking van verschillende wetsbepalingen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 21sten September 1853, no. 143, -de Afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Ambt Delden in zijne vergadering van den 6den September 1853 genomen, en door den voorzitter van dien raad naar aanleiding van art. 70 der gemeentewet niet ten uitvoer ; gelegd; Overwegende, dat bij dat besluit is 1 beslist, dat een der raadsleden, die vol; gens den in art. 27 der gemeentewet 1 bedoelden rooster op den eersten Dingsi dag in September van dit jaar moest ; aftreden, doch als zoodanig op den 19den ■ -Tulij 11. is herkozen, zijne betrekking ■ van wethouder zonder nadere benoeming I kan blijven waarnemen; dat volgens art. 79 der gemeentewet i ntpwet de kosten der brand¬ weer op de begrooting der gemeente moeten worden gebracht en de raad dus niet bevoegd is, de gemeente van die kosten ten laste der ingezetenen te ontheffen , heeft hij in strijd met de wet gehandeld, door bij de onderwerpelijke verordening aan sommige huisgezinnen, onder bedreiging van straf bij overtreding, de verplichting op te leggen, zich op eigen kosten van een brandemmer te voorzien. *1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. , .... 2. bij het uitoefenen der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de voorschriften der wel worden rekening gehouden. 3 interpretatie, in zooverre de bepaling van art. 205, litt.n in casu geschonden wordt verklaard. 4. de vernietiging is gebaseerd op het ten laste der ingezetenen brengen van kosten, die volgens de wet door de gemeente moeten worden gedrag en. Wij Willem III, enz. _ Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 16den September 1853, no. 135, 2de afdeeling, tot vernietiging van art. 18 der verordening op de brandweer door den raad der gemeente Hillegom, in zijne veJ'8'}" dering van den 9den Februari) 18o3 vastgesteld; Overwegende, dat art. 18 in verband inet art. 51 dier verordening aan elk huisgezin, te rekenen van de Elsbroeherlaan tot aan de Vosselaan onder bedreiging van straf, de verpUgting oplegt, zich vun een' goeden digten emmer van "ewone grootte, waarop de naam des eigenaars of de wijkletter en het nummer van liet huis met olieverw gesteld is, te voorzien, ten einde bij het ontstaan .... era Kymi i If Orp <111 "~r> J • dat derhalve art. 18 der verordening van Hillegom in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 27sten September 1853, no. 3); Hebben goedgevonden en verstaan: Art. "18 der verordening op de brandweer voor de gemeente Hillegom te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den29stenSeptemberlooo. (set.) Willem. i MmKTPr van ni ncinaiiuav/u^ (get.) Van Reenen. NO. 26. Koninklijk Besluit van den ,-jden October 1853 (Stbl. n". iftQ) int. vemietiainavan twee besluiten van den raad der gemeente Sloten (provincie Noord-Holland^ dd. 8 September 1852 en 12 Januari 1853 omtrent het staken van oWmöM 'in. PP.YtP, raaasver- OC/C'llblllisiv <-•" gadering. n- ooniap «den var? ~ A de overigens overeenKom&us der gemeentewet voltallige raadsvergadering zich verwijderd hadden, wijl zij ingevolge art. 24 der gemeentewet niet bij de behandeling der rekening van het armbestuur tecpnwoordic ziin, moesten J- \arl an tnfh FfiaCht WOT ue uveuge » =>-- n r den eene voltallige vergadering uit te maken, daar immers alle leden, die tot het besluit mochten medewerken, aanwezig waren. Het besluit, waarover in deze vergadering de stemmen staakten, had dan ook ingevolge het 3de lid van art. 50 der gemeentewet geacht moeten worden, niet te zijn aangenomen. De raad handelde dus in strijd met de wet, door na het staken der stemmen het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uit te stellen en na staking van stemmen ook in die vergadering, de bedoelde rekening voor goedgekeurd te houden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten in de gevallen, waarop zij kennelijk van toepassing zijn, worden toegepast. 3. interpretatie van art. 50, 3de lid der gemeentewet, waar wordt aangenomen, dat onder voltallige vergadering is te verstaan eene vergadering, waarin alle leden, die tot het nemen van een besluit mogen medeiverken, aanwezig zijn. 4. de vernietiging is gebaseerd op het aangenomen rekenen van een voorstel, dat bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepaling had geacht moeten worden, te zijn verworpen. i Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 16den i September 1853, no. 142, 2de Afdeeling, tot vernietiging van twee besluiten van den Raad der gemeente Sloten (provincie l Noordholland), in zijne vergaderingen t van den 8sten September 1852 en den 12den Januarij 1853 genomen; Overwegende, dat "de Raad dier gemeente in zijne vergadering van den 8sten September 1852 tot het opnemen en goedkeuren der rekening van het algemeen armbestuur is overgegaan; dat van de zeven leden, waaruit die J Raad krachtens art. 4 der gemeentewet bestaat, en die alle ter vergadering tegenwoordig waren, drie leden zich verwijderd hebben, op grond dat zij als leden van het algemeen armbestuur volgens art. 21 der gemeentewet bij het ' ;! opnemen en goedkeuren dier rekening ! niet mogten tegenwoordig zijn; dat vervolgens de vier overige Raadsleden tot stemming overgegaan zijnde twee hunner zich vóór en twee teo-en de goedkeuring hebben verklaard; ° dat ten gevolge van dit staken der stemmen het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering is uitgesteld; dat in de vergadering van den 12den Januarij 1853 op nieuw over de goedI keuring der rekening door dezelfde^ vier raadsleden is gestemd en dat toen andermaal de stemmen staakten, de rekeninovoor goedgekeurd is gehouden; Overwegende, dat volgens het 3de lid van art. 50 der gemeentewet, bij het staken van stemmen in eene voltallige raadsvergadering het voorstel geacht moet zijn, niet te zijn aangenomen; dat de gemeenteraad van Sloten op den 8sten September 1852 voltallig was, daar al de leden, welke aan het opnemen en goedkeuren der rekening mochten deel nemen, tegenwoordig waren; dat bij het staken der stemmen de beslissing over de rekening niet tot eene volgende vergadering uitgesteld, maar, daar twee stemmen vóór en twee stemmen tegen de goedkeuring der rekening zich verklaarden, de rekening als niet goedgekeurd had behooren beschouwd te worden; dat derhalve de besluiten van den gemeenteraad van Sloten van den 8sten September 1852 en 12 Januarij 1853 in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 30sten September jl., no. 5); Hebben goedgevonden en verstaan: De besluiten van den raad der gemeente Sloten van den 8sten September 1852 en 12 Januarij 1853, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage den 3den October 1853. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. NO. 27. Koninklijk Besluit van den éden October 1853 (Stbl. n°. 110) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Stad Delden dd. 14 September 1853 omtrent 13* herbenoeming als wethouder, | bij herkiezing na periodieke ^ aftreding als raadslid. Zie het bovenschrift bij K. B. van 27 September 1853 (Stbl. no. 107) — no. 24 dezer afdeeling. C Wii Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 27ste" September 1853, no.106 (2de afdeeling), | tnt vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Stad Delden, in zijne I vergadering van den 14den September L -1853 genomen, en door den voorzitter van dien Raad naar aanleiding van art. ! 2 70 der gemeentewet niet ten uitvoer gelegd; 3, Overwegende enz. De overwegingen zijn dezelfde als van het besluit, opgenomen onder no. dezer afdeeling. dat derhalve het besluit van den gemeenteraad van Stad Delden in strijd is '"Gelet of art. 153 der gemeentewet; t Den Raad van State gehoord (advies van den 3den October 1853, no. 11), Hebben goedgevonden en verstaan. Het besluit van den Raad der gemeente Stad Delden in zijne vergadering van den 14den September 1853 genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. n '« Gravenhage, den 4den October 1853. , s Liravennag (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. N°. 28. Koninklijk Besluit van den 2gd«n Januari 1854 (Stbl. n°. 5) tot vernietiging van een besluit van Jen raad der gemeente Spijk dd. 22 October 1853 in xake het niet uitbetalen der jaarwedden van burgemeester en secretaris. Bij de artt. 73 en 104 der gemeentewet is aan den burgemeester en den secretaris toegekend het genot der jaarwedden, welke door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, onder Koninklijke goedkeuring zijn vastgesteld. Deze jaarwedden moeten dus ingevolge art. 205, litt. a der gemeentewet op de gemeentebegrooting worden gebracht. De raad handelde dan ook in strijd met óe wet, door bij het onderwerpelijk besluit te bepalen, dat die jaarwedden niet tot het bedrag, waarop zij overeenkomstig de wet waren vastgesteld, zouden worden uitbetaald. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. .. 2. de kennelijk gebiedende voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie van art. 205a, waar wordt uitgemaakt, dat onder de daar bedoelde jaarwedden zijn te verstaan de bedragen, die overeenkomstig de artt. 73 en i04 zijn vastgesteld; interpretatie van art. 205, waar daarin een gebiedend voorschrift wordt gelezen, om de daar genoemde uitgaven op de begrooting te brengen. 4. de vernietiging is gebaseerd op net nemen van een besluit tot het niet uitbetalen van sommen, waarvan de betaling bij de wet verplichtend is gesteld. Wii Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lbden . Januari, 1854, no. 229, afdeeling 2 tot vernietiging van een besluit van den , i Raad der gemeente Spijk, in zijne ver! gadering van den 22sten October 18o3 genomen; .. , ., . \ Overwegende, dat bij dat besluit is ] verklaard, dat de jaarwedden van den ' burgemeester en secretaris der gemeente 'i tot 'het bedrag, waarop die bij besluit d van Gedeputeerde Staten van Ztad/mitand 9 van den 31sten Maart 1852, no. 27, nadat " de Raad is gehoord, zijn vastgesteld, en bij Ons besluit van den 29sten Juli, jl., 110. 92, zijn goedgekeurd, met zullen n vvorden uitbetaald van den 29sten Julij il. af en vervolgens; dat bij artt. 73 en 104 der gemeenten- Wet aan' den burgemeester en den secre!n taris het genot is toegekend van de ot jaarwedde die door Gedeputeerde Staten, e- nadat de Raad is gehoord, onder Onze is goedkeuring, wordt vastgesteld, ''at 'leze jaarwedden volgens art. -205a lier gemeentewet als eene voor de gemeente verpligte uitgave op de begrootin°* moet worden gebragt en de gemeenteraad zich hieraan niet kan onttrekken; dat derhalve het besluit van den gemeenteraad van Spijk, in strijd is met de wet: Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den Raad der gemeente •SpyA, in zijne vergadering van den 22sten Jetober 1853 genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 18den Januarij 1854. n ... . „ (get.) Willem. l)e Minister van FSinnenlandsche Zaken (get.) Van Reenen. N°. 29. Koninklijk Besluit van den 25sten januari 1854 (Stbl. n°. 7) tot vernietiging eener verordening van de gemeente het Bildt dd. 30 Juli 1853 op de burmdiensten in die gemeente. De raad heeft volgens art. 192 der gemeentewet de bevoegdheid, ingezetenen op te roepen tot het doen van persoonlijke diensten, o. a. in het algemeen belang; de burendiensten echter, die bij de onderwerpelijke verordening wor- l den opgelegd, betreffen slechts het particulier belang der ingeze- i tenen en niet het gemeentebelang; 5 voorts zijn de omstandigheden, 1 waarin volgens art. 192 alleen de diensten mogen worden opgelegd, a in casu niet aanwezig. De raad is dus om genoemde redenen ^ bij het vaststellen der verordening i zijne bevoegdheid te buiten gegaan, terwijl tevens de bepaling dier ver- j ordening, dat de afkoopgelden als , afzonderlijk fonds zullen worden d bewaard, in strijd is met art. 193 b der gemeentewet, volgens hetwelk die gelden in de gemeentekas moe- g ten worden gestort. d si . onwettige uitoefening van bevoeqd- bi heid. * . ■ bij het uitoefenen der verordenings- I >a bevoegdheid moet met bij de wet s- gestelde voorwaarden en vereischten ig worden rekening gehouden en moeten d de voorschriften der wet worden in acht genomen. 3. interpretatie, in zooverre de opgest legde diensten niet in Ket algemeen belang worden geoordeeld; art. 192 wordt geinterpreteerd, in -ooverre het daarbij bedoeld algemeen e belang identiek wordt verklaard met ii gemeentebelang; interpretatie. waar uit den aard der bij art. 19'2 gestelde vereischten wordt afgeleid, dat de op te leggen diensten alleen de zoodanige kunnen zijn, die i in gewone omstandigheden door de gemeente zouden moeten worden verricht. t 4- de vernietiging is gebaseerd op het verordenen van hetgeen de raad niet mocht verordenen, wijl de bij de wet geeischte omstandigheden en voor' waarden niet aanwezig waren en op het verwaarloozen van een bij de wet gegeven voorschrift. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den29sten December 1853, no. 135, 2de Afdeeling, tot vernietiging van eene door den cremeenteraad van het Bildt den 30 Julij 1853 vastgestelde en den 23 Augustus 1«53 nader gewijzigde verordening op de burendiensten in die gemeente; Overwegende, dat het onderwerp welks regeling deze verordening zich ten doel stelt, niet behoort tot de wetgevende magt van den gemeenteraad; dat toch de diensten welke naburen aan elkander in geval van ziekte, overlijden enz. bewijzen, die personen in hun bijzonder belang betreffen; dat de gemeentewet in art. 192 aan den gemeenteraad wel de bevoegdheid geeft, de inwoners der gemeente tot het doen van persoonlijke diensten op te roepen, doch uitsluitend ter handhaving der openbare orde of in het algemeen belang; dat derhalve van deze bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt om de inwoners tot het verrigten van diensten te verpligten, welke niet in het belang der gemeente maar alleen in hun bijzonder belang moeten strekken; dat daarenboven de vereischten van art. 192 der gemeentewet, als: gemis aan bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp en ongenoegzaamheid der plaatselijke middelen tot het betalen van 1 1- u'; nïat QQntrPjiff 7lin . dewijl de nUip. I11CI UICl ao.. -~J - gemeente tot het verleenen van diensten waartoe de inwoners bij deze verordening worden opgeroepen, niet gehouden is: dat de afkoopsgelden, volgens deze verordening te betalen, nietten voordeele der gemeentekas worden gebragt. gelijk art. 103 der gemeentewet beveelt, maar blijkens de artt. 30, 4/ en 48 als een afzonderlijk fonds bewaard, om daaruit aan de dienstpligtigen uitkeenngen te a°d"t derhalve de gemeenteraad van hel Bildt bij het vaststellen dezer yeiordeiiju(7 zijne bevoegdheid is te buiten gegaan. en in strijd met de wet heeft gehandeld; Gelet op art 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den lOden Januarij jl. no. 4); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. van den '23sten Januarij 1854, no. "259 v-de Afdeeling); Hebben goedgevonden en verstaan: De verordening op de burendien>ten in de gemeente het Bildt, door den raad dier gemeente den 30sten Julij 1853 vastgesteld, en in zijne vergadering van den -23sten Augustus 18o3 nader gewijzigd, te vernietigen. Onze Minister enz. JO-i "~Gravenhage. den 25sten Januarij 18o4. (get) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. geschieden, is in lijnrechten strijd met art 52 dier wet b. Door bij de speciale bepaling van haar art 73 niet toe te laten, dat de burgemeester andere inkomsten van de gemeente geniet dan zijne jaarwedde en eventueel die van secretaris, moet de gemeentewet geacht worden , eene beperking te hebben gegeven van den in haar art 58 neergelegden generalen regel, dat de raad ten behoeve zijner leden een presentiegeld mag vaststellen. De raad heeft dus bij het onderwerpelijk reglement ten onrechte bepaald, dat de burgemeester, indien hij lid van den raad is. in dat presentiegeld zal deelen. XO. 30. Koninklijk Besluit van den oden Februari 1854 (Slbl. n°. 9) tot vernietiging van . , i- 1 eenige bepalingen vun reglement van orde voor de vergaderingen ra» den raad der gemeente Elburg dd. 24 Xovember 1851. a. De bepaling van het onderwerpelijk reglement, dat de benoeming van de bij art 54 der gemeentewet bedoelde vaste com missiën bij onderteekende briefjes zal 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen, b. de wet moet zóó worden toegepast, dat de generale bepaling wijkt voor de speciale bepaling, die met haar in strijd is, al is die speciale bepaling niet uitdrukkelijk als uitzondering gequalificeerd. 3. x interpretatie. waar strijd met art. 5? wordt geconstateerd; b. interpretatie, waar als bekende regel wordt aangenomen, dat de algemeene bepaling voor de bVz0"~ dere moet wijken, en waar icordt uitgemaakt, dat art. 73 eene b,jzon- dere en ari. oo paling bevat. 4. de vernietiging is gebasee>"d op. a. het maken eener bepaling »n lijnrechten strijd met het bij de wet voorgeschrevene, b het verordenen van hetgeen bij goede opvatting der betrekkelgke bepalingen, juist bij de wet is verboden. Wij Willem III, enz. . Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 3den Januarij 1854. no. 118. '2de afd., tot vernietiging van eenige bepalingen van het reglement van orde voor de vergaderingen van den gemeenteraad van Elbuïg, den Msten November 18ol vastgesteld; Overwegende, dat art. 2, 9de lid van dat reglement, bepalende, dat de benoeming van vaste commissiën, bij art. 54 der gemeentewet bedoeld, bij ondergetekende briefjes zal geschieden, in strijd is met art. 52 dier wet, dat bij het doen van keuzen of voordragten van personen , de stemming bij besloten en ongeteekende briefjes beveelt; dat art. 5 van dat reglement den burgemeester, indien hij lid van den raad is, in het presentiegeld der raadsleden laat deelen; dat echter art. 73 der gemeentewet uitdrukkelijk bepaalt, dat de burgemeester behalve zijne jaarwedde, geenerlei inkomen, onder welke benaming ook, uit de gemeentekas geniet, dan de wedde van secretaris, zoo hij daartoe is benoemd .; dat wel is waar art. 58 der wet de leden van den raad in het genot van een presentiegeld stelt, indien de raad het bepaalt, doch dat hieruit niet mag worden afgeleid, dat de burgemeester, indien hij lid van den raad is, daarin kan deelen; dat toch volgens den bekenden regtsregel, de algemeene bepaling voor de bijzondere moet wijken, en dus hetgeen art. 58 in het algemeen ten aanzien van de raadsleden voorschrijft, geen regt kan opleveren voorden burgemeester, die door art. 73 der wet verhinderd wordt, behalve de daargenoemde jaarwedden iets uit de gemeentekas te genieten; Gezien art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 23sten Januarij 1854, no. 2); Gezien het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 31sten Januarij 1854, no. 111, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 2, 9de lid en art. 5 van het reglement van orde voor de vergaderingen van den raad der gemeente Elburg, te vernietigen. Unze Minister enz. Het Loo, den 5den Februarij 1854. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. NO. 31. Knninkliik "RfiahiH OW** rlnr^ U1A/IV VCOll/ Wen Maart 1854 (Sthl n0 19) tot vernietiging eener I verordening der gemeente 's Gravenhage dd. 15 Maart 1853 op het uitroeien van rupsennesten. De wet van 26 Ventóse jaar IV moet, daar zij nimmer uitdrukkelijk is afgeschaft of vervangen , als nog verbindend worden beschouwd. Men kan toch niet aannemen, dat zij zoude zijn ingetrokken, wijl eene harer verbodsbepalingen ook in de strafwet (1813, art. 471, no. 8) is opgenomen: uit die omstandigheid valt alleen af te leiden , dat de wetgever op overtreding dier verbodsbepaling eene andere straf heeft willen stellen. Het is trouwens blijkbaar de bedoeling van den wetgever geweest, de wet van 26 Ventóse jaar IV en de strafwet naast elkaar te laten bestaan. Ook kan het niet meer ten uitvoer leggen der wet geen grond zijn , om haar als niet verbindend te beschouwen. Volgens het beginsel der artt. 150 en 151 der gemeentewet stond het dus den raad niet vrij, om zooals hij in casu deed, bij plaatselijke verordening in het onderwerp, dat bij genoemde wet van 26 Ventóse jaar IV reeds is geregeld, nader te voorzien. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met in de wet neergelegde beginselen moet bij het uitoefenen der verordeningsbevoegdheid worden rekening gehouden; met wetten, die blijkbaar nog bindend zijn, moet worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar in de artt. 150 en lol der gemeentewet het beginsel wordt gelezen, dat bij plaatselijke verordening niet nader mag worden voorzien in onderwerpen, die reeds bij de wet zijn geregeld; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dal de wet, bedoeld bij art. 411, no. 8 der strafwet, is de ivet van 26 Ventóse jaar IV; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat bij eenè latere wet eene strafbepaling kan worden gewijzigd, terwijl de verbodsbepaling der vroegere wet daarnevens blijft bestaan; interpretatie, waar wordt verklaard, dat eene wet niet door onbruik onverbindbaar wordt. 4. de vernietiging is gebaseerd op het, in strijd met een in de wet neergelegd beginsel, bij plaatselijke verordening nader voorzien in een onderwerp, dat reeds bij eene wet was geregeld, tengevolge van onjuiste opvatting omtrent de verbindbaarheid der betrekkelijke wet. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 28sten Februarij 1854, no. 175, 2de afdeeling, tot vernietiging eener verordening op het uitroeijen van rupsennesten, door den gemeenteraad van 's Gravenhage in zijne vergadering van den 15den Maart 185.i vastgesteld; Overwegende, dat het onderwerp, waarin bij deze verordening voorzien wordt, reeds geregeld is door de hier te lande bij de decreten van 8 November 1810 en 6 Januarij 1811 executoir verklaarde wet van 26 Ventóse I\ jaar; Hnt Ho7p wpt nimmer is afgeschaft noch door latere voorschriften is vervangen ; dat wel is waar Iret Wetboek van Strafregt in art. 471, no. 8, straf bedreigt tegen hen, die, waar dit door de wet of reglementen geëischt wordt, nagelaten hebben, velden of tuinen van rupsen te zuiveren, doch dat hieruit alleen is af te leiden, dat de latere wet eene andere straf op dat verzuim heeft willen stellen, doch geenszins dat zij de vorige wet heeft ingetrokken en het onderwerp aan de regeling van plaatse- lüb-A v£»¥v»rr1onincrpn hfipft OVer£Tel3, no. 57, op die jaarwedde, den Raad der gemeente en de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gehoord benoemd werd; dat de 1ste alinea van art. 191 der gemeentewet de benoeming van den commissaris van politie aan Ons opdraagt en die bepaling medebrengt, dat ook aan Ons de beslissing staat omtrent de noodzakelijkheid om hier of elders een commissariaat van politie te vestigen; dat volgens de 2de alinea van hetzelfde wetsartikel de bezoldiging van den commissaris van politie, den Raad en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld wordt, en .le aldus geregelde jaarwedde, ingevolge art. 205a der gemeentewet, op de gemeentebegrooting moet worden gebragt; * dat derhalve het besluit van den gemeenteraad van Hellevoetssluis in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 7den April 1854, no. 7): Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten April 1854, no. 192, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den Raad der gemeente Hellevoetssluis, in zijne vergadering van 28 Februarij 1854 genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. Amsterdam, den 26sten April 1854. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. NO. 33. Koninklijk Besluit van den 15den Juni 1854 (Stbl. n°. 87) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Nijmegen dd. 21 April 1854 in zake presentiegeld voor wethouders. Men moet aannemen, dat wanneer aan de leden van den raad overeenkomstig art. 58 der gemeentewet een presentiegeld wordt toegekend , daarin alle leden moeten deelen, tenzij zulks bij de wet is verboden. Zoodanig verbod nu kan ten opzichte der wethouders niet worden afgeleid uit de bepaling van de laatste alinea van art. 94 der gemeentewet, daar het lidmaatschap van den raad geacht moet worden, te behooren onder de openbare gemeentebedieningen , bij die alinea bedoeld , en hetgeen als raadslid dt uit de gemeentekas wordt getrok- va ken, dus ook door de wethouders as boven hunne jaarwedde mag worden genoten. Evenmin is zoodanig verbod elders bij de wet gegeven. = De raad handelde dus in strijd met de wet, door bij het onderwerpelijk ^ besluit te verklaren, dat de wet- B hoi*iers in het toegekend presentie- tj geld niet zullen deelen. e 4. onwettige uitoefening van bevoegd- £ heid. c 2. de voorschri ften der tvet moeten onder juiste opvatting worden toegepast. ^ 3 interpretatie, waar wordt aangenomen, dat alle raadsleden in het presentiegeld moeten deelen, tenzij , de wet het verbiedt; t interpretatie, in zooverre wordt uitgemaakt, dat de wet geen verbod bevat aan de wethouders, om presentiegeld als raadslid te genieten; interpretatie van art. 94, waar het lidmaatschap van den raad als eene openbare gemeentebediening wordt gequalificeerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op het maken eener uitzondering, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepalingen niet mocht worden gemaakt. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den Oden Junij 1854, no. 269. 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Nijmegen, in vergadering van den 2Isten April ^ genomen, waarbij is verklaard, dat de wethouders in het aan de leden van den raad toegekend presentiegeld niet zullen deelen * i Overwegende. dat wanneer de raad overeenkomstig art. 58 der gemeentewet bepaalt, dat de raadsleden voor het bijwonen zijner zittingen een presentiegeld zullen genieten, hierin alle leden oehooren te deelen. ten ware hun zulks bij de wet mogt zijn verboden; dat zoodanig verbod voor de wethouders niet bestaat; dat art. 94 der gemeentewet wel aan de wethouders verbiedt, om belialve hunne jaarwedde als zoodanig eenigerlei inkomen, onder welken naam ook, uit de gemeentekas te genieten, doch hiervan uitdrukkelijk uitzondert, hetgeen aan eene andere hun opgedragen openbare gemeentebediening is verbonden : dat onder openbare gemeentebedieningen het lidmaatschap van den raad geacht moet worden te behooren; dat derhalve de wethouders door art. 94 noch door eene andere bepaling der wet verhinderd worden, in het presentiegeld der leden van den raad te deelen, en~alzoo het besluit van den gemeenteraad van Nijmegen, hetwelk hun dat -enot ontzegt, in strijd is met de wet: c Gezien art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 13den Junij 1854 no. 2): Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den raad der gemeente Nijmegen, van den 21 sten April 1854. te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 15den Junij 1854. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Van Reenen. N® 34. Koninklijk Besluit van den 20sten Juli 1854 (Stbl. n°. I | 106), tot vernietiging van een artikel v den in acht genomen; bij de wet toegekende bevoegdheden moeten worden geëerbiedigd. 3 interpretatie, waar wordt aangenomen, dat uit de aangebrachte wijziainq voortvloeit: 10 dat alle stukken van burgenieester en wethouders en van den burgemeester ter tafel van den raad moeten worden gebracht, en 20 dat de raad dan zal hebben te beslissen in zaken van uitvoering en in zaken, waarop de burgemeester alleen heeft te beschikken; interpretatie van art. 07, t» zooven e schending daarvan wordt geconsta- 'hüerpretatie, waar schending van art. 179 wordt aangenomen. 4 de vernietiging is gebaseerd op he niet rekening houden met een wetsvoorschrift, terwijl S ® ' ivet gegeven bevoegdheid wordt ontnomen of illusoir gemaakt. l Wij Willem 111, enz. Op het rapport van Onzen Minister %an „ Binnenlandsche Zaken, van den d2den l Augustus 1854, no. 223, (2de afd.,) daar1 bij overleggende eene aan Ons gengte 'l voordragt van Gedeputeerde Staten van * Utrecht, tot vernietiging van een besluit n van den gemeenteraad van kockengen van 19 Mei 11., houdende wijziging van art 4 van het reglement van orde \oor it zijne vergadering, welk besluit door den r- Burgemeester dier gemeente, al* *r Jt i zijn oordeel met de wet in strijd, kiach tens art. 70 der gemeentewet, niet ten uitvoer is gelegd; Overwegende, dat volgens die wijziging de 1ste alinea van art. 4 van genoemd reglement aldus zou luiden: „De „bovenbedoelde vermelding maakt met .,de stukken, bedoeld bij art. 67 der gemeentewet, die sedert de vorige raadsvergadering bij burgemeester of burgemeester en wethouders zijn ingekomen, „de orde van den dag uit; dat hieruit de verpligting voor den burgemeester zou voortvloeijen, om alle stukken zoowel aan hem als aan het eollegie van burgemeester en wethouders gerigt, ter tafel van den gemeenteraad te brengen ; dat echter art. 67 der gemeentewet voorschrijft, dat de aan den raad of aan burgemeester en wethouders gerigte . stukken door den burgemeester terstond ter tafel zullen worden gebragt in de vergadering, waar zij behooren; dat alzoo de gewijzigde bepaling van het reglement eene uitbreiding bevat van de wet, waardoor het dagelijksch bestuur der gemeente, bij art. 179 der gemeentewet aan burgemeester en wethouders opgedragen, op den raad overgebragt en de zelfstandige werkkring van den burgemeester vernietigd zou worden; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 25sten Augustus 1854, no. 4); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 2den September 1854, no. 125 (2de afdeeling); Hebben goedgevonden en verstaan, de wijziging door den gemeenteraad van 1. Kockengen, den 19den Mei 1854, in zijn reglement van orde gebragt, te vernie- 2. tigen. Onze Minister enz. lvampbij Zeist, den5denSeptemberl854. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. 3. NO. 38. Koninklijk Besluit van den 5den September 1854 (Stbl. n°. 131) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Deventer . dd. 27 Maart 1854, in zake lager onderwijs. reglement van orde gebragt, te vernie- 2. Volgens art. 1 van het Koninklijk Besluit van 27 Mei 1830 (Stbl. no. 9) iuncto art. 12 der wet van 3 April 1806, wordt tot oprichting van lagere scholen in steden de machtiging der stedelijke besturen vereischt, en volgens art. 4 van het huishoudelijk schoolreglement voor Overijssel dd. 15 Januari 1807 iuncto art. 17 der wet van 3 April 1806 moet de admissie van huisonderwijzers in de steden, waarin plaatselijke schoolcommissiën zijn, door de gemeentebesturen worden verleend. Daar nu het verleenen dier machtiging en admissie is te beschouwen als eene verplichte medewerking der genoemde besturen ter uitvoering der verordeningen op het lager onderwijs, en art. 126 der gemeentewet bepaalt, dat, wanneer door het gemeentebestuur dergelijke medewerking moet worden verleend, dit geschiedt door burgemeester en wethouders, heeft de raad in strijd met de wet gehandeld, door zich bevoegd te verklaren , om te beschikken op een adres tot oprichting eener lagere school en door op een verzoek om admissie als huisonderwijzer te beslissen , dat onder „gemeentebestuur" van art. 4 van genoemd schoolreglement, zijn college was te verstaan. onwettige uitoefening van bevoegdheid. bij de interpretatie van wettelijke voorschriften moet met daartoe dienende wetsbepalingen worden rekening gehouden: geene beschikkingen mogen worden genomen door andere dan de daartoe kennelijk door de wet aangewezen macht. interpretatie, waar hel verleenen van machtiging en admissie als verplichte medewerking aan de uilvoering van de betrekkelijke verordeningen wordt gequalificeerd; interpretatie is gelegen in het constateeren der schending van art. de vernietiging is gebaseerd op het zich bevoegd verklaren van den raad om te beslissen in zaken, waaromtrent bij juiste u-etsopvatting burgemeester en wethouders hadden te beschikken. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van b. Binnenlandsche Zaken, van den 19den m Augustus 1854. no. 164. 5de afdeehng; jl Gezien Ons besluit van den 1-den April iL (Staatsblad no. 69), houdende schorsing van twee besluiten van den gemeenteraad van Deventer. Overwegende, dat de raad zich bij die besluiten bevoegd heeft verklaard te beschikken op een adres tot oprigting eener _ lagere school, en naar aanleiding van . een verzoek om admissie als huisonderwijzer. beslist heeft, dat door het woon! gemeentebestuur, voorkomende in art. 4 van het huishoudelijk schoolreglement voor Overijssel, dd. 15 Januari) 180,. in verband met de bepalingen der gemeentewet, tegenwoordig behoort te worden verstaan de Baad; . dat krachtens art. 1 van >et koninklijk besluit van den 27sten Mei 1830 (Staatsblad no. 9). in verband met art. 12 der wet van 3 April 1806, tot de opngting van lagere scholen in steden de magtiging van de stedelijke besturen wordt vereischt; dat. krachtens art. 4 van het aangehaalde huishoudelijk schoolreglement, in verband met art. 17 der wet van o April 1806. de admissie van huisonderwijzers in de steden, waarin plaatselijke schoolco in missiën zijn, door de gemeentebesturen wordt verleend; dat. krachtens art. 126 der gemeentewet . wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze daartoe betrekkelijke bevelen en van provinciale reglementen en verordeningen, door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, mt door burgemeester en wethouders geschiedt: . . . dat het verleenen van magtigmg tot orrigting van lagere scholen en van admissie als huisonderwijzer door gemeentebesturen, als eene verpligte medewerking dier besturen ter uitvoering der verordeningen, op het lager ouderwijs moet worden beschouwd, en alzo< behoort tot de bevoegdheid van burge meester en wethouders: dat derhalve de bedoelde besluiten vai den gemeenteraad van Dei-enter in stnj< zijn met de wet: Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord ^advies ui den lsten September 11. no. 3): Hebben goedgevonden en verstaan de ïsluiten van den gemeenteraad van L)e•nter, in zijne vergadering van ii Maart genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. Kampbij Zeist, den 5den Septeroberl8o4. 1 J (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. {0. 39. Koninklijk Besluit van den I2den Xovember 1854 (Slbl. n°. 142) tot vernietiging van een artikel ran het reglement van orde voor de vergadering I ran den raad der gemeente Herwen en Aerdt dd. 12 April 1854, aangevuld 8 Augustus 1854, betreffende de ivaarneming van het ' gemeentesecretariaai. Hij die slechts tijdelijk met de waarneming van het secretariaat wordt belast, moet gedurende die waarneming geacht worden, evenzeer als de secretaris zelf, ambtenaar te zijn, aan het gemeentebestuur ondergeschikt. Het waarnemen der betrekking is dan ook ingevolge art 23 litt f der gemeentewet onverenigbaar met het bekleeden van het raadslidmaatschap. Aan deze opvatting doet niet af de omstandigheid, dat de wijze, waarop de secretaris zal worden vervangen, bij art 105 der gemeentewet aan het reglement van orde ter bepaling wordt overgelaten, daar evenzeer bij regeling daar ter plaatse de te volgen wetsvoorschriften zullen moeten worden in acht genomen. Werd dit laatste niet aangenomen , dan zou ook het doen waarnemen door minderjarigen , vreemdelingen enz., kunnen worden toegelaten en zou door het doen voortduren van zoodanige waarneming strijd kunnen ontstaan met art. 96 der gemeentewet. De raad heeft dus in strijd met di wet gehandeld, door bij het onder werpelijk reglement van orde voo te schrijven, dat de waarneming van het secretariaat bij ontstentenis van den secretaris door burge meester en wethouders aan een lic van den raad zal worden opgedra gen. Evenzeer is de latere aanvul ling dier bepaling, dat na een bepaalden termijn de raad de voorziening van burgemeester en wethouders zal moeten goedkeuren, in strijd met de wet te achten, daar door die goedkeuring slechts eene onwettige regeling zou worden verlengd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. * 2. met de voorschriften der viet moet, onder juiste opvatting omtrent de strekking daarvan, worden rekening gehouden; eene wetsuitlegging, die op andere gevallen toegepast, tot wetsontduiking zou leiden, mag niet worden aangewend. "t. interpretatie, waar de waarnemende secretaris ook als een aan het gemeentebestuur ondergeschikt ambte.: naar wordt gequalificeerd en dus art. 231 in casu geschonden wordt verklaard; art. 10.'i wordt geïnterpreteerd uit het ongerijmde, waar wordt aangetoond, dat de voorschriften. ten aanzien van den secretaris gegeven, ook ten opzichte van de waarneming van het secretariaat gelden en andere opvatting tot wetsontduiking zou voeren; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de aanvulling der bepaling van het reglement den in die bepaling aanwezigen strijd met de wet niet opheft. • de vernietiging is gebaseerd op het maken eener bepaling, ten gevolge waarvan een ambt zou kunnen worden opgedragen aan iemand, die bij .tuiste opvatting der betrekkelijke wetsvoorschriften tot de bekleeding daarvan onbevoegd moet worden geacht. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van mnenlandsche Zaken, van den 22sten thoden van velzen , Vernietigingsbes} ï October 1854, no. 1, 2de afdeeling, - daarbij overleggende eene aan Ons ger rigte voordragt van Gedeputeerde Staten r van Gelderland, tot vernietiging van , art. 35 van het reglement van orde voor . de vergadering van den raad der gemeente I Herwen en Aerdt, van 12 April jl. aangevuld bij besluit van dien raad van' 8 Augustus jl.; Overwegende, dat het bedoelde artikel van het reglement voorschrijft: „Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den secretaris, wordt de waarneming van zijne betrekking door burgemeester en wethouders aan een lid van den raad opgedragen, enz.; dat volgens art. 23f der gemeentewet het lidmaatschap van den raad onvereenigbaar is met de betrekking van ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan ondergeschikt behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, om tevens lid van den raad te zijn; dat wel is waar, bij art. 35 van het reglement, slechts eene tijdelijke opdragt van het secretariaat bedoeld wordt, doch dat de persoon, die tijdelijk met de waarneming van het secretariaat belast wordt, zoolang die waarneming duurt, evenzeer als ambtenaar, aan het gemeentebestuur ondergeschikt, te beschouwen is als een definitief benoemd secretaris; dat bij art. 105 der gemeentewet wel aan het reglement van orde voor de raadsvergaderingen de bepaling wordt overgelaten van de wijze, waarop de secretaris bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen zal worden: dat echter de wet bij die bepaling niet bedoeld kan hebben, dat de raad in de tijdelijke opdragt van het secretariaat aan geene regelen gebonden zou zijn. maar integendeel moet geacht worden te willen, dat ook bij die tijdelijke opdragt de door haar ten aanzien van den secretaris gegeven voorschriften in het oog worden gehouden; dat immers, wierd eene andere uit'egging aangenomen, de raad het secretariaat ook door een minderjarige een vreemdeling, of iemand die het 'volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten mist, tijdelijk zou kunnen laten waarnemen, en aldus, daar hij door geen stellig voorschrift gehouden is om na zeker tijdsverloop de tijdelijke opdragt door eene definitieve benoeming te doen uiten. li >an uen ï^sren 14 vervangen, het middel in handen zou hebben" om het stellig voorschrift ^n art Q6 der wet te ontduiken, dierhalve art. 35 van het reglement van orde voor de -^vergadering van de gemeente Herwen en Aerdt strijd^ isrde^d met de wet niet wordt opgeheven door de bepaling, in de raad vergadering van 8 Augustus jl. aan het slof van dat artikel,gevoegd van den raad, indien zy langer ««jdi, dpwnl hieruit ^lecnt> dat" hetgeen door burgemeester en wet- "•S.SCS'te «—-Wv van den lOden November <8o4, no.™), Hebben goedgevonden en verstaan. Art 35 van het reglement van orde a vprfdderiiior van den raad van TCo£ en 'Sr van 12 April jl-, S^Tuld bij besluit van den raad. van rAugustus jl.. te vern.et,gen. Onze Minister enz. «q- t H» Loo. d« <«. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. artikel van medestemmen hadden moeten onthouden. 1. onwettige uitoefening van bevoegd- 2. bfjdhet nemen van de bij de wet omtrent de vaststelling daarvan gegeven voorschriften worden naaeleefd. . . 3 interpretatie van het besluit, waar ' wordt uitgemaakt, dat het eenezaak betreft, die sommigen raadsleden persoonlijk aanging; interpretatie, waar schending art. wordt geconstateerd, i. de vernietiging van het besl",t,1 gebaseerd op de omstandighrud drt niet-gerechtigden aan de tot stand koming daarvan hebben medegewerkt. Wij Willem UI, enz. Op het rapport van Onzen Ml"lster V'" Binnenlandsche Zakenvan den 6den November 1854, no. 18'. 2de afdeeling, ■ daarbij overleggende eene aan Ons gei n>te voordragt van Gedeputeerde ^t*ten van Gelderland tot vern.et.gmg vanleen ' k*. inir van den gemeenteraad van Beu1 s^-Aem . van den 28 Julij U . betreffende het in die gemeente aanwezige roeentl fonds welk besluit door den burgeK tester der gemeente, als naar zijn oordeel in strijd met de wet . krachten, art. T0 der gemeente-wet, .uet ten ui V°Oïerwegende, dat. bij het bedoelde Kosinit vin den gemeenteraad bepaald n het beheer van de zoogenaamde * ««•>"' 'ÏÏL'SS 'n .n voordeel der cremeente, welke benaive er Beusichem ook het dorp Zoelm^^^ d cevoerd werd, voortaan van het beheer i ^ (Tpmeente zal worden afgescheiden . de en 4S ten laste en voordee.e van de zoogenaamde bijzondere meentgeregtjo . f . het dorp Beusichem zal worden bli gevoerd: zullende de opkomsten door die 'B meentgéregtigden worden genoten. ,ot dat "volgens medegedeelde ïnl.chünd le" onder Te ^meentgeregtigden met «ver- v.^-süssrX'Sst^ 3 NO. 40. Koninklijk oosten December 1 oa-I (Sioi. n° 178) tot vernietiging van een besluit van den raad der aemeente Beusichem da. nc t,.u iQZj h'ptrefienae jZO O '1*1 ' " hel meentfonds aldaar. Het onderwerpelijk bestuit, ^arb.) aan sommige inwoners der ge meente bij uitsluiting het genot van de zoogenaamde meentgoederen wordt toegekend , is gnomen in strijd met art. 46 der gemeentewet , daar bij de vaststelling raadsleden hebben medegewerkt die tevens tot de zoogenaamde meentgerechtigden behooren, wien de zaak dus persoonlijk aanging en die zich dus ingevolge genoemd dere meentgeregtigden van het dorp I Beusichem behooreu: dat intusschen bij art. 4b der gemeentewet voorgeschreven is, dat (Fe leden van den raad zich onthouden van medestemming over zaken, die hen persoon1 ij k aangaan; dat de bedoelde leden van den raad alzoo geen deel hadden behooren te nemen aan de stemming over de zaak van het meentfonds, als hen persoonlijk aangaande ; dat bij gevolg het bedoelde besluit van den raad van Beusichem genomen is in strijd met de wet; Gelet op art. 158 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 27sten November 11., no. 3); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, dd. 20 dezer no. 112, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den gemeenteraad van Beusichem van den 28sten Julij 1854, betredende het in die gemeente aanwezige meentfonds, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den25stenDecemberl 854. „ „r. . (get.) Willem. 1. Ue Minister van Binnenlandsche Zaken. (get.) Van Reenen. 2. NO. 41. Koninklijk Besluit van den \ jgden Januari 1855 (Stbl. n°. 2) tot vernietiging van een artikel van het regie- \ ment van orde van den raad der gemeente Putten, be- 3 treffende de waarneming van het gemeentesecretariaat. Hij, die slechts tijdelijk met de waarneming van het secretariaat wordt belast, moet gedurende die waarneming geacht worden, evenzeer als de secretaris zelf, ambtenaar te zijn, aan het gemeentebestuur ondergeschikt. Het waarnemen der betrekking is dan ook ingevolge art. 23 litt. f der gemeentewet onvereenigbaar met het bekleeden van het raadslidmaatschap, terwijl evenmin een wethouder, daar hij volgens art. 79 der gemeentewet steeds tevens raadslid is, met zoodanige 4. waarneming zal kunnen worden belast. Aan deze opvatting doet niet af de omstandigheid, dat de wijze, waarop de secretaris zal worden vervangen , bij art. 105 der gemeentewet aan het reglement van orde ter bepaling wordt overgelaten, daar evenzeer bij regeling daar ter plaatse de te volgen wetsvoorschriften zullen moeten worden in acht genomen. Werd dit laatste niet aangenomen, dan zou , hetgeen de wetgever nooit kan hebben bedoeld, ook het doen waarnemen door minderjarigen , vreemdelingen enz. kunnen worden toegelaten. De raad heeft dus in strijd met de wet gehandeld, door bij het onderwerpelijk reglement van orde voor te schrijven, dat de waarneming van het secretariaat bij ontstentenis van den secretaris door den raad o. a. aan een der wethouders zal kunnen worden opgedragen. onwettige uitoefening van bevoegdheid. met de voorschriften der wet moet, onder juiste opvatting omtrent de strekking daarvan, worden rekening gehouden: eene wetsuitlegging, die op andere gevallen toegepast, tot consequentiën zou leiden, die de wetgever kennelijk niet heeft gewild, mag niet worden toegepast. interpretatie, waar de waarnemende secretaris ook als een aan het gemeentebestuur ondergeschikt ambtenaar wordt gequalificeerd en dus art. 23 f in casu geschonden wordt verklaard ; art. lOr, wordt geïnterpreteerd uit het ongerijmde, waar wordt aangetoond, dat de voorschriften, ten aanzien van den secretaris gegeven, ook ten opzichte van de waarneming van het secretariaat gelden en andere opvatting tot klaarblijkelijken strijd met hetgeen door den wetgever is bedoeld zou voeren; interpretatie, waar in art. 79 wordt gelezen, dat een wethouder altijd levens raadslid moet zijn. de vernietiging is gebaseerd op het 14* nxaken eener bepaling, ten gevolge waarvan een ambt zou kunnen worden opgedragen aan iemand, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsvoorschriften tot de bekleeding daarvan onbevoegd moet worden geacht. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 20sten December 1854, no.113, 2de afd.,' daarbij overleggende een aan Ons gerigt verslag van Gedeputeerde Staten van Gelderland, betrekkelijk art. 37 van het reglement van orde voor de vergadering van den raad der gemeente Putten, laatstelijk door dien raad vastgesteld; Overwegende, dat het bedoelde artikel van het reglement voorscnrijit • „dij ziekte, afwezigheid of andere verhindering wordt de secretaris tijdelijk, uiterlijk zes maanden, vervangen, bij beslissing van den raad, of door eenen deiambtenaren van het gemeentebestuur aangesteld, óf door eenen der wethouders, die zich dan door een klerk kan doen assisteeren; dat volgens art. 23f der gemeentewet het lidmaatschap van den raad onveieenigbaar is met de betrekking van ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld , of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, om tevens lid van den raad edatalzoo ook de betrekking van wethouder, als kunnende ingevolge art. 7y der gemeentewet, geen ander dan een ,:j -„nd tnt wethouder benoemd liu van ucii worden, onvereemgbaar is met de betrekking van ambtenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt; dat wel is waar, bij art. 3/ \an het reglement slechts eene tijdelijke opdragt van het secretariaat bedoeld wordt, doch dat de persoon, die tijdelijk met de waarneming van het secretariaat belast wordt, zoolang die waarneming duurt, evenzeer als ambtenaar, aan het gemeentebestuur ondergeschikt, te beschouwen is als een definitief benoemd secretaris 5 dat bij art. 105 der gemeentewet wel aan het reglement van orde voor de raadsvergaderingen de bepaling wordt overgelaten v«n de wijze, waarop de secretaris bij ongesteldheid, afwezigheid, of ontstentenis vervangen zal worden; dat echter de wet bij die bepaling niet bedoeld kan hebben, dat de raad in de tijdelijke opdragt van het secretariaat aan geene regelen gebonden zou ziju, maar integendeel moet geacht worden te willen, dat ook bij die tijdelijke opdragt de door haar ten aanzien van den secretaris gegeven voorschriften in het oog worden gehouden; dat immers, werd eene andere uitlegging aangenomen, de raad het secretariaat ook door een minderjarige, een vreemdeling, of iemand die het volle genot der burgerlijke en burgerschaps| regten mist, tijdelijk zou kunnen laten waarnemen, hetgeen buiten twijfel nimmer in de bedoeling des wetgevers gelegen kan hebben; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Dell Raad van State gehoord (advies van den 5den dezer no. 3); hot naHp.r raDDort van Onzen CtlOll • 1 l Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 11 den Januari) 1855, no. 131, 2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 37 van het reglement van orde voor de vergaderingen van den raad van Putten, laatstelijk door dien raad vastgesteld \ te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 15den Januarij 185&. (erot ^ Willem. ' De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. NO. 42. Koninklijk Besluit van den 28sten Mei 1855 (Stbl. n°. 42) tot vernietiging van eenige besluiten van den raad der gemeente Herwen en Aei'dt dd. 19 October 1854, welke niet in den vorm zijn genomen. ui..n^r hot mnrnemen van een v«aiiii(/vi nm 7iine woonplaats HlgCtClöiiv | — -J naar eene andere gemeente over te brengen , zooals in casu net «mioi ic fenoeszaam uit de om¬ standigheden blijkt, doet het er niet toe af, dat hij heeft nagelaten de bij art. 76 van het burgerlijk wetboek bedoelde verklaringen af te leggen. En waar nu moet worden aangenomen, dat de in casu bedoelde persoon, al had hij, wat intusschen niet het geval is, in zijne vroegere gemeente eenig verblijf gehouden, toch in de nieuwe gemeente zijn hoofdverblijf heeft gevestigd, is de laatstgenoemde gemeente ook voor zijn wettige woonplaats te houden. Volgens de 3de alinea van art. 19 der gemeentewet was hij dus niet meer ingezetene der gemeente, waaruit hij was vertrokken en had hij dus een der in de 1ste alinea van dat artikel opgesomde vereischten voor het lidmaatschap van den raad verloren. Hij hield dus door dat verlies ingevolge art. 25 der gemeentewet op, j lid van den raad te zijn. De onderwerpelijke besluiten, aan welker tot stand koming door den bedoelden persoon, niettegenstaande hij dus geen lid van den raad meer was, werd medegewerkt, zijn dan ook in strijd met de wet genomen. 1. onwettige uitoefening van bevoeqdheid; 2. tot het nemen van besluiten mag niet door onbevoegden worden medeqewerkt. 3. interpretatie, waar wordt aangeno- { men, dat besluiten, tot welker tot\ stand koming een niet-raadslid medewerkte, zijn in strijd met de wet; ' interpretatie, waar de woonplaats \ ■ naar de omstandigheden wordt be- ! oordeeld; i. interpretatie, waarde plaats van het , ' hoofdverblijf wordt aangenomen, de \ 5 wettige woonplaats te zijn; J 1 interpretatie, waar wordt geconsta- ' teerd, dat de bedoelde persoon dus [ ( met meer ingezetene der gemeente * was en hij dus had opgehouden, lid f van den raad te zijn. 4. de vernietiging van de besluiten is d gebaseerd op de omstandigheid, dat v een onbevoegde aan de tot stand a koming daarvan heeft medegewerkt. h Wij Willem III, enz. „ Op de voordragt van Onzen Minister van d Bmnenlandsctie Zaken, van den 26sten n Maart 1854, no. 203, 2de afdeeling. tot si vernietiging der besluiten van Hpn cra. i >- meenteraad van Herwen en Aerdt, in r- zijne vergadering van den 19den October n j 1854, genomen; e Overwegende, dat tot het nemen dezer > besluiten als raadslid heeft medegewerkt n de heer A. Robbers, hoewel hij de e . gemeente Herwen en Aerdt reeds in de r maand Augustus 1854 verlaten en zich L met derwoon naar Arnhem begeven had; 5 dat art. 19 der gemeentewet bepaalt,' t dat leden van den Raad alleen kunnen zijn ingezetenen der gemeente en voor ■ ingezetenen worden gehouden zij , die J gedurende het laatste jaar hunne woon1 plaats binnen de gemeente hadden; dat art. 25 dier wet uitdrukkelijk ï voorschrijft, dat een lid van den Raad, een der in art. 19 vermelde vereischten . verliezende, ophoudt, lid te zijn; , dat wel is waar door genoemden persoon de bij art. 76 Burgerlijk Wetboek bedoelde verklaring noch te Arnhem, . noch te Herwen en Aerdt is afgelegd, doch dat zijn voornemen om zijne woonplaats naar eerstgenoemde gemeente over te brengen, genoegzaam blijkt uit de omstandigheid, dat hij met zijne echtgenoote, kinderen, en zijn geheelen huisraad de gemeente, waar hij tot Augustus jl. gevestigd was, heeft verlaten, dat hij zich inet zijn gezin en zijne goederen naar Arnhem heeft begeven , zich aldaar gevestigd en aan eene | aldaar opgerigte vennootschap deel genomen heeft; dat het noch uit het bevolkingsregister 1 blijkt, noch den burgemeester, nfettej genstaande ingestelde formatiën, bekend j is, dat hij eenig verblijf in de gemeenten Herwen en Aerdt behouden heeft, en dat, al ware dit ook het geval, de omstandigheid , dat hij met zijn gezin en zijn geheelen huisraad zich te Arnhem heeft gevestigd, een bewijs is, dat hij deze laatste gemeente tot zijn hoofdverblijf en alzoo tot zijne wettige woonplaats gekozen heeft; dat hij alzoo geacht moet worden een der vereischten voor het lidmaatschap van den Raad verloren en dus krachtens art. 25 der gemeentewet opgehouden te hebben lid van den Raad te zijn; dat derhalve de besluiten van den gemeenteraad van Herwen en Aerdt van den 19den October 1854, waartoe benoemde persoon heeft medegewerkt, °in strijd met de wet »zijn genomen; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies b. van den 23sten April 1855, no. (j); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 1. den 24sten Mei 1855, no. 129, '2de afdeeling) ; 2. Hebben goedgevonden en verstaan, de besluiten van*" den gemeenteraad van Herwen en Aerdt in zijne vergadering 3. van den 19den October 1854 genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. Wolferdange, den 28sten Mei 18;>5. (get.1 Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. 43. Koninklijk Besluit van den ^ 9den Juli 1855 (Stbl. n°. 69) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Bleskensgraaf dd. 11 Januari en 15 Maart 1855, omtrent plaatsing van de secretarie en het gemeentearchief buiten de gemeente. ^ a. Voor zoover bij het onderwerpelijk A besluit wordt bekrachtigd een vroe- 0 ger raadsbesluit, houdende bepa- I' ling, dat het gemeentearchief bij ^ den secretaris, die buiten de ge- | meente woont, zal berusten, moet g het evenals dat vroeger besluit j geacht worden te zijn in strijd met , de 2de alinea van art. 103 der N gemeentewet, waarbij aan burge- 7 meester en wethouders wordt op- g gedragen, toezicht op het archief c uit te oefenen. De mogelijkheid toch, om die op- 1 dracht na te komen, wordt hun door bedoelde besluiten ontnomen, 1 terwijl het door den raad aange- 1 voerd motief, dat in het andere geval de zorg aan den secretaris zou worden onttrokken, niet daartegenover kan worden gesteld, te minder, waar door de slotbepaling van art. 74 iuncto art. 99 der gemeentewet genoegzaam de gelegenheid is aangeboden , om dien uitwonenden secretaris voor het archief zorg te laten dragen. i. (betreft strijd met het algemeen Delang — zie no. 2 van afdeeling VII.) . a. onwettige uitoefening van bevoegdheid. !. a. de ivet moet zoo worden toegepast, als het meest met hare bedoeling overeenkomt. i. a. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat in de gegevenomstandigheden het toezicht door burgemeester en wethouders niet behoorlijk zou kunnen worden uitgeoefend en dus schending van art. 103 aanwezig is; interpretatie, waar wordt aangenomen . dat ingevolge art. 74 iuncto art. 09 de zorg, door den secretaris te dragen, voldoende is gewaarborgd. 4. a. de vernietiging is gebaseerd op het, in strijd met eene juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepalingen, ontnemen van de gelegenheid aan burmeester en wethouders, om een hun bij de wet opgedragen toezicht uit te oefenen. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 30sten April 1855, no. 236, 2de afdeeling, daarbij overleggende eene voordragt van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, tot vernietiging van een besluit van den Gemeenteraad van Bleskensgraaf van 15 Maart jl., houdende bekrachtiging van een vroeger raadsbesluit van 11 -lanuarij jl., bepalende, dat het archief der gemeente te Molenaarsgraaf, de woonplaats van den gemeentesecretaris, zal berusten; zijnde eerstgemeld besluit door den burgemeester der gemeente, als naar zijn oordeel met de wet in strijd, krachtens art. 70 der gemeentewet, niet ten uitvoer gelegd; Overwegende, dat art. 103 der gemeentewet voorschrijft, dat de secretaris met de zorg voor het archief belast is, onder toezigt van burgemeester en wethouders; dat het toezigt, hetwelk de wet wil, door burgemeester en wethouders met behoorlijk kan worden uitgeoefend, zoo het archief zich buiten de gemeente bevindt; dat de gemeenteraad als grond voor zijne besluiten heeft aangevoerd, dat de zorg voor het archief aan den secretaris is opgedragen: dat echter dit den gemeenteraad de vrijheid niet kan geven, het archief aan het bij de wet gevorderd toezigt van burgemeester en wethouders te onttrekken, terwijl daarenboven de slotbepaling van art. 74, in verband met art. 99 der gemeentewet, de gelegenheid aanbiedt, om den elders wonenden secretaris behoorlijk voor het in de gemeente geplaatste archief te laten zorgen; dat de bedoelde besluiten van den gemeenteraad van Bleskensgraaf derhalve in strijd zijn met de wet: dat bovendien bij het besluit van 11 Januarij jl. bepaald is, dat ook de secretarie te Molenaarsgraaf gehouden zal worden; dat deze plaatsing der secretarie op een half uurafstands buiten de gemeente, het den ingezetenen zeer moeilijk zal maken om van stukken, die op 'de secretarie ter inzage gelegd worden, kennis te nemen, en het laatstgenoemde besluit alzoo ook strijdig te achten is met het algemeen belang; (ielet op art. 153 der gemeentewet; De Raad van State gehoord (advies van den lsten Junij 1855, no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den Oden dezer, no. 141. '2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de besluiten, doot den gemeenteraad van Bleskensgraaf, in zijne vergaderingen van 11 Januarij en 15 Maart jl. genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo den 9den Julij 1855. T „. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. 44. Koninklijk Besluit van den 16den Juli isr>5 (Stbl. n°. 106) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Goes dd. 1 Februari 1855, in zake hoofdelijken omslag. a. Door bij het onderwerpelijk besluit aan den president der rechtbank ontheffing van zijnen aanslag in den hoofdelijken omslag te weigeren voor de maanden, gedurende welke het vaststaat, dat hij in eene l andere gemeente verblijf hield, op : i grond, dat hij ingevolge art. 15 i | der wet op de rechterlijke organisatie zijne vaste woonplaats in de r. gemeente moest hebben , heeft de raad gehandeld in strijd met art. 245 der gemeentewet 0851), volgens hetwelk een aangeslagene slechts voor zóóvele twaalfde gedeelten van een jaar belasting schuldig is, als hij maanden in de gemeente heeft vertoefd. Het gold toch alleen de vraag, hoe lang de aangeslagene gedurende het dienstjaar werkelijk in de gemeente verblijf hield en niet, of hij daar zijne vaste woonplaats moest hebben. b. Het onderwerpelijk besluit, dat dus strijdt met de wet, is wel voor vernietiging vatbaar, waar volgens art. 153 der gemeentewet de plaatselijke verordeningen, zoover zij met de wetten strijden , door den Koning kunnen worden vernietigd en volgens art. 150 dier wet onder plaatselijke verordeningen alle voorschriften en beschikkingen van den raad zijn te verstaan. 1. a. onwettige uitoefening van bevoegd* heid. 2. a. bij het nemen van beslissingen moet de raad de wet onder juiste interpretatie toepassen. 3. a. interpretatie van art. 245 uit zichzelf : met vertoeven is bedoeld het werkelijk verblijven: het artikel is bij de vernietigde beslissing onjuist geïnterpreteerd uit eene andere wet; intei-pretatie van de artt. 150 en 153, in zooverre wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke beslissing ook is eene plaatselijke verordening en als zoodanig is onderworpen aan de vernieHgingsbevoegdheid van de Kroon 4. de vernietiging is gebaseerd op het ten onrechte weigeren, om ontheffing van hoofdelijken omslag te verleenen , als gevolg van onjuiste interpretatie van het toepasselijk wetsvoorschrift. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 13den Mei 18;>5, no. 4, 2de afdeeling, daarbij vernietiajng van een besluit van den 1 - —1s»! — tsrïïrSi KSrasutsp* 'n; tens art. 70 der gemeentewet niet te "'óverwegende', dat art. 42 der gemeen- den Wn»^ftDdvrrf^g is terwijl bet zaken' beraad- Xgenenlbesluiten kan, behoudens de, slotbepaling van art. . , ; t. dZt brSn « 'den raad , 1. alvorens in behandeling fegordeng» ^ nomen , niet 11°0 ^1 ,£oeten worden, ïïsr^«v;. «jrjjpss '■ tssisf£ =ie:u ™°'t te,Vi. <•«< »-> , "dïf du, af «rfw«ji.iiiw J™ . j ,1pii Raid gemaakt tusschen voor- 4 ^„ uitgaande van den burgemeester stellen, uit0a>innt niet is opengevallen, voor ' 'dat hrt ontslag van den functionaris door de Koninklijke goedkeuring is 1 4 eHging is ^baseeM oP het r benoemen van eenen secretaris, zon - STdat het secretariaat kan geacht >1 j worden te zijn opengevallen. Wij Willem III , enz- Minister ï i sss »»-iift. - ■ cs™-»; - •» dier gemeente; doQr den ge_ 55. Overwegende , dat k secretaris , meenteraad laatst onts agemneester fa _ ïn' deLf art 95 2de aUnea°der gemeentedat ar . ■> . burgemeester, wet voorschrijfFt, 70odanig niet nrsaS"-•"«- Vd- van nieuwen secretaris heeft plwtsJ^ der alvorens het ontslag, dat het ambt zou doen openvallen, door Onze goedkeuring bekrachtigd was; dat alzoo de raad, reeds dadelijk tot benoeming van een anderen secretaris overgaande, gehandeld heeft in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 23sten dezer, no. 11); Hebben goedgevonden en verstaan het besluit, door den gemeenteraad van Meach. in zijne vergadering van 7 Julij jl., genomen en strekkende ter benoeming van een secretaris der gemeente, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGraven hage, den25stenNovemberl855. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. NO. 48. Koninklijk Besluit van den 2 5*ten November 1855 (Stbl. n°. 135) tot vernietiging eener verordening van de gemeente Leeuwarden dd. 10 Mei 1855, reilende de inrichting van de politie in die gemeente. Uit de bepaling der 2de alinea van art. 190 der gemeentewet, dat de gemeentepolitie rust op de plaatselijke verordeningen , mag niet worden afgeleid, dat aan den raad de regeling van het geheele politiewezen is opgedragen en hij dientengevolge , zooals bij de onderwerpelijke verordening, bepalingen mag maken omtrent de vereischten voor en de termijnen van benoeming van inspecteurs en dienaren van politie, omtrent hunnen dienst en omtrent het opleggen van disciplinaire straffen bij het niet nakomen hunner instructie. Genoemde ' wetsbepaling moet veeleer zóó worden opgevat, dat daarbij het politie- ; toezicht, nl. het voorschrijven van wat door de ingezetenen moet worden gedaan of nagelaten, doch \ niet de instelling van politieambte- i naren met hetgeen daarbij behoort, i aan den raad is opgedragen. ( el In elk geval mag de raad niet de benoeming en den dienst der dienaren van politie regelen, daar hierdoor de bevoegdheid, den burgemeester bij art. 191 der gemeentewet, onder raadpleging met den commissaris van politie, toegekend, zou worden beperkt. 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. verordeningsbevoegdheid mag niet verder worden uitgeoefend, dan bij de wet, onder juiste interpretatie gelezen, is aangegeven: in elk geval mag geene bevoegdheid worden uitgeoefend, die uitdrukkelijk aan andere macht i.i opgedragen. 3. interpretatie, in zooverre stilzwijgend wordt aangenomen, dat de regeling der genoemde onderwerpen niet behoort tot de bevoegdheid van den raad, ivaar de wet hem die regeling niet uitdrukkelijk opdraagt; interpretatie van art. 100 uit zichzelf en uit het verband met andere artikelen der gemeentewet: de beteekenis van het woord gemeentepolitie wordt uiteengezet; interpretatie, waar delegatie van macht ongeoorloofd wordt gehouden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het feit, dat de raad regelingen heeft getroffen, welke niet tot zijne bevoegdheid behooren, tengevolge van onjuiste interpretatie eener wetsbepaling, gedeeltelijk subsidiair op het regelen van onderwerpen, waarvan de wet de regeling aan andere macht heeft opgedragen. Wij Willem 111, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 3den November 1855, no. 142, 2de afdeeling, daarbij overleggende eene missive van Gedeputeerde Staten van Friesland, houdende voordragt tot vernietiging der' door den gemeenteraad van Leeuwarden in zijne vergadering van 10 Mei jl. vastgestelde verordening, regelende de inrigting van de politie in die gemeente; Overwegende, dat deze verordening onder anderen de vereischten bepaalt om tot inspecteur en dienaar van politie benoemd te kunnen worden, den tijd vaststelt, voor welken de benoeming dier ambtenaren zal geschieden, de dienst dezer ambtenaren regelt, en de discipli- den naire straffen bepaalt, die zij wegens mei het niet-nakomen der bij hunne ambts- L instructie gegeven voorschriften zullen °ndatgintu'sschen art. 191 der gemeen- I tewet de benoeming der dienaren van nolitie, op voordragt van den commissaris van politie aan den burgemeester opdraagt, en de dienst dezer ambtenaren in eene instructie geregeld wil hebben, door den burgemeester in overleg me den commissaris vast te stellen. dat dit regt, door de wet aan den burgemeester toegekend, niet bij plaatselijke verordening beperkt kan worden, dat de bevoegdheid hiertoe met kan worden afgeleid uit het 2de , lid van art 190 der gemeentewet, dewijl onder het ( woord gemeentepolitie, aldaar niet kan verstaan worden de instelling van ambtenaren belast met de bewaking der onle, maar even als in art 188 die wet, het politietoezigt, hetwelk in het plaatselijk belang der gemeente door het personeel der politie, van wege de gemeente wordt uitgeoefend, en hetwelk de wet wil, dat bepaald worde, zoowel door de bevelen, hun door eene bevoegde magt in het belang der gemeente te geven, als door de plaatselijke verordeningen, die voorschrijven wat door de ingezetenen gedaan of nagelaten behoort te worden en alzoo de onderwerpen aanwijzen, waarover het toezigt der politiedxenaren zich moet bewegen; dat al mogt de bewering 0l«a'L''; de wet in het 2de lid van art. 190 de regeling van het geheele politiewezen aan den gemeenteraad heeft opgedragen, hieruit nog niet de bevoegdheid van dezen zo,. zijn af te leiden orr, ten aanzien van de benoeming en de dienst der dienaren van politie regelen te stellen, dewijl de wet dit uitsluitend aan den burgemeester, in overleg met den commissaris van politie, heeft overge- latdat derhalve de gemeenteraad van Leeuwarden omtrent deze onderwerpe bepalingen vaststellende, heeft gehan deld in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet. Den Raad van State gehoord (adv»es_ van den 23sten November 185r>, no. 1-), ' Hebben goedgevonden en verstaan: ^ De verordening, regelende de mngting van de politie in de gemeente Leeuwar¬ den, van den lOden Mei 1855, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den25stenNoyemberl8oo. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. N°. 49- Koninklijk Besluit van den gden December 1855 (Stbl. n°. 137) tot vernietiging van een besluit van den raad der qeineente Wijk bij Duurstede dd. 10 September 1855, tot benoeming van eenen wethouder. De benoeming van eenen wethouder, ' voordat beide, door het aftreden " van den vorigen functionaris als i raadslid en door aftreding van een t ander raadslid, opengevallen plaat- t sen zijn aangevuld, moet geacht worden te zijn geschied in strijd k met art. 84 der gemeentewet, vol>1 gens welks 2de alinea zoodanige Ie benoeming eerst mag plaats vinden, nadat het nieuw gekozen i, raadslid is toegelaten. In casu toch was, waar nog slechts een r" dier nieuwgekozenen werd toege- 11' laten, niet uit te maken, of deze 3n juist den afgetreden wethouder als at raadslid verving. de i. onwettige uitoefening van bevoegd- ii, 2 biide wet aangegeven omstandigheden an mogen niet aanwezig worden geacht, ;en dan wanneer geen twijfel meer omnst trent die aanwezigheid kan bestaan. el- 3. interpretatie, toaar wordt uitgemaakt , tan fiat de termijn, bedoeld in de -d len aiinea van art. 84 in casu nog niet . ge- un geacht worden, aangevangen I van 4. de vernietiging is gebaseerd °PJ'et\ pen benoemen van eenen wethouder, voo an' k Onzen Mïnist.vJ • ' r "\ter 1855. 'A 'ar- toT vernietiging'van een besluit van denï gemeenteraad van Wijk bij Duurstede, in zijne vergadering van 10 September jl., genomen en strekkende ter benoeming van W. M. J. C. Lapidoth tot u ethouder; Overwegende, dat die benoeming heeft plaats gehad ter vervanging van J. J. A. Verbeek, die met den eersten Dingsdag van September jl., als raadslid aftrad en bij gevolg alstoen mede ophield wethou- uci IC /.1JU , dat ingevolge art. 84 der gemeentewet de vervulling van eene wethoudersplaats, door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen, en indien dit laatste, gelijk hier het geval is, gepaard gaat met het openvallen eener plaats in den raad, de veertien dagen beginnen te loopen van den dag waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten; dat alzoo in deze eerst tot de benoeming kon worden overgegaan, nadat het raadslid dat genoemden .1. J. A.Verbeek vervangen zou, toegelaten zou zijn; dat evenwel van de twee leden, verkozen ter vervanging van de beide raadsleden, die met den eersten Dingsdag van September aftraden, op den lOden September nog slechts één was toegelaten; dat daar die twee leden gezamenlijk gekozen worden om de beide aftredende te vervangen, zonder dat juist aan te wijzen is in wiens plaats elk van hen zal optreden, de plaats van het afgetreden lid A er beek, ook niet geacht kan worden vervuld te ziju, dan nadat de beide nieuwe leden zullen zijn toegelaten; dat mitsdien de voor de benoeming van een Wethond Pr hii Ho ivüt ' *' gC3LClUC tijd op den lOden September jl. nog niet daar was, en de gedane benoeming"alzoo als strijdig met de wet te beschouwen is* Gelet op art. 153 der gemeente-wet* Den Raad van State gehoord (advies van den 7den dezer, no. 6); Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den gemeenteraad van Wijk bij Duurstede, genomen in zijne vergadering van 10 September jl.,' en strekkende ter benoeming van een Wethouder te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 9den December 1855. r, 1.,. . "111C1H. De Minister van Binnenlandsche Zaken neenen. NO. 50. Koninklijk Besluit van den Ifjden Januari 1856 (Stbl. n°. 1) tot vernietiging van twee artikelen van de verordening der gemeente Opsterland dd. 5 Mei en 6 Juni 1854, op den verkoop van brood. a. (betreft strijd met het algemeen belang — zie no. 4 van afdeeling VII.) b. Het verstrekken aan veldwachters en politiebedienden van de last, om de woningen van ingezetenen huns ondanks ten allen tijde binnen te treden , ten einde de naleving van het voorschrift der onderwerpelijke verordening omtrent het gewicht van het brood te verzekeren, is. daar Hprcpliiis %#/■»«»•_ schrift noch strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, noch tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen en volgens art. 1 der wet, 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) in die gevallen alleen den raad de bevoegdheid is gegeven, bedoelde last te verstrekken, in strijd met de wet l). 1. b. onwettige uitoefening van bevoeqdheid. 2. b. de voorschriften der wet moeten worden in acht (/C/ ü/XM5- ningsbevoegdheid mag niet worden uitgeoefend buiten de bij de wet daaraan gestelde grenzen. 3. b. interpretatie, waar het voorschrift der verordening omtrent het gewicht van het brood wordt gequalificeerd als niet te strekken lot eene der bij de wet van 18ö3 aangegeven doeleinden. 4. 4. de vernietiging is gebaseerd op het gebruik maken van de macht, om aan de ingezetenen eene last op te leggen, terwijl hiervoor niet de bij de wet vereischte grond aanwezig was. hA.,1*6' verstrekken van bedoelde last tot handhaving- van vnnMxk»;» ,i„.. , -t. — .vuiov/uiiii ucr verorae- wnSt°mKr^ de h°edani9heid van het brood "T ' ~"jai» bueKKenae tot bescherming van Ha — gwawuuuciu van personen, wel toelaatbaar geacht. Wij Willem III, enz. ..... „ , Va<' Op de voordragt van Onzen M.nis^ van Binnenlandsche Zaken, van e tot dei November 1855. no 91 '2de afd tot dei vernietiging eener verordening op den dee verkap van brood, door den raad der gemeente Opstartend, vastgesteld op o J "tóüïïi^-t.4 ^er verorae- 5* nin" gelijk het nu luidt, medebrengt te dat" in de gemeente geen tarwebrood "ebakken of verkocht mag worden, dat zoodanige bepaling niet a"een den bakker onnoodig zal ^nadeelen , maar de ingezetenen zal versteken « voedsel, dat algemeen gebruikt en ce- Z°dat1Sart. 4 alzoo strijdig is met het X Wier verordening aan de veldvvachters en poHt.e-^dienden ver- trezeld van een ambtenaar bij art. ó dei let van 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83) aangewezen, de last wordt vei strekt de woningen der ingezetenen ondanks ten allen tijde binnen te treden, ten einde te ™ nakoming zoowel van art. 6 dening omtrent het gewigt van he > al " van art. 4 omtrent de hoedanigheid Vadatevo^;art. 1 der evengenoemde wet de last tot binnentreden \an de woningen der ingezetenen huns ondanU 7...... unuere opvatting: onder het daargenoemde „regelen is niet alleen het aangaan, doch ook het wijzigen en opheffen eener regeling bedoeld; andere opvatting zou uit den aard der zaak niet kunnen worden aangenomen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het eenzijdig opheffen eener gemeenschappelijke met eene andere gemeente onder de voorgeschreven formaliteiten getroffen regeling, terwijl bij juiste wetsopvatting de regeling niet dan op dezelfde wijze, als waarop zij is tot stand gekomen, kan worden opgeheven. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Hinnenlandsche Zaken, van den Hden Maart 1856, no. 132, '2de afdeeling, daarbij overleggende een schrijven van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, omtrent een besluit van den gemeenteraad van Rotterdam, van 27 December ,|1. strekkende om, voor zooveel deze gemeente aangaat, het veer van daar op Delft op te helfen; Overwegende, dat art. 121 der gemeentewet bepaalt, dat besturen van twee of meer gemeenten gemeenschappelijke zaken, belangen enz., na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde staten kunnen regelen; (lat het woord regelen in dit wets- ■ artikel blijkbaar eene algemeene strekking heeft en niet alleen het oprigten i van hetgeen nog niet bestaat, maar ook het wijzigen en opheffen van het be- ■ staande in zich bevat; dat toch eene andere opvatting van het artikel niet wel aannemelijk is, daar het in den aard der zaak ligt, dat indien twee gemeenten tot het daarstellen eener zaak zijn overeengekomen, daar- | voor kosten hebben aangewend, en beI trekkingen aangegaan, eene der partijen i zich met zonder eoedvinden vnn Ho n,,,w„ i er aan kan onttrekken, maar eene zamen- 1 werking van beide noodig is, om hetgeen -gemeenschappelijk tot stand is gebrast '> weder op te heffen; dat evenwel tot de opheffing van het 1 3. bedoelde veer door den gemeenteraad van Rotterdam besloten is. zonder hieromtrent met het gemeentebestuur van Delft, na bekomen magtiging van Gedeputeerde Staten, overeengekomen zijn; dat derhalve dit besluit de wet; Gelet op art. 153 der ffpmpputpwpf • Den Raad van State gehoord (advies van den 8 dezer, no. 3); Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van Rotterdam, van 27 December 1855, strekkende, voor zooveel deze gemeente aangaat, tot opheffing van het veer van daar op Delft, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den lOden April, 1856. (get.) Willem. De Minister van Hinnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. 52. Koninklijk Besluit van den 4 Apru (titbl. n°. 16) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Sloten dd. 12 Januari en 8 Maart 1856, in zake tolheffing. De onderwerpelijke besluiten hebben kennelijk de strekking, in zake tolheffingen verschillende vrijstellingen te verleenen, welke niet zijn gegeven bij de desbetreffende, bij K. B. van 14 December 1855, no. 75, goedgekeurde, verordeningen. Daar die besluiten Hmc wijziging aanbrengen in de voorschriften, betreffende de invordering der bedoelde belastingen , hadden deze ingevolge de 2de alinea van art. 235 der gemeentewet op nieuw aan de Koninklijke goedkeuring moeten worden onderworpen. En waar dit nu niet is geschied, moeten de onderwerpelijke besluiten geacht worden, te zijn genomen in strijd met de wet. onwettige uitoefening van bevoegdheid. bij de wet voorgeschreven formaliteiten moeten worden in acht genomen, interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de vernietigde besluiten bepalin- die gen inhouden, welke strekken tot geh' wijziging van verordeningen tot be- | Uns lastinginvordering ; interpretatie, waar schending van art. ( ken 2.35 -2de alinea, wordt geconstateerd, der + de 'vernietiging is gebaseerd op het te vaststellen van bepalingen, die wy- goe zwingen van verordeningen tot m- me vordering van belasting bevatten, zou zonder de voor zoodanige wijzigingen bij de wet voorgeschreven formalx- me t ei ten in acht te nemen. ^ Wii Willem III, enz. val Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 3den April 1856, no. 171, '2de afdeel.ng, daarbij ge overleggende eene voordragt van Gede- ga nuteerde Staten van Friesland, tot ver- j jl. nietiging van twee besluiten van den gemeenteraad van Sloten, het eene van , ?2 .lanuarij 1856, no.6, houdende vaststelling van de voorwaarden der \ernachting: 1° van den tol, geheven van de schepen, welke binnen door de kom der gemeente varen; '2° van den tol over de lange brug, welke beide tolheff'"||n bii Ons besluit van 14 December 1855, no. 75, rijn toegestaan; het andere \an 8 Maart jl. houdende, zoo het heet verklaring , omtrent hetgeen bij de genoemde tolheffingen in acht genomen moet worden. Overwegende, wat het eerste besluit betreft dat daarin voorwaarden voorkomen! die niet in overeenstemming zijn met de in Ons genoemd besluit aangehaalde verordeningen op de heffing der I bedat 'toch 'in de verordening omtrent j eersto-emelden tol niet, gelijk 111 de voorwaarden, onderscheid wordt gernaakt tusschen schepen in de gemeente Sloten te huis behoorende en andere, noch 11 de verordening omtrent den anderen tol, zoo als de pacht-conditiën doen, vrijstelling wordt verleend aan de niet doorrijdende boeren van Tjerkgaast en aan de ingezetenen van Sloten wier landen over de lange brug liggen. dat wat het tweede besluit aangaat, daarin evenzeer vrijstellingen voorkomen welke de bedoelde verordeningen niet medebrengen; dat art. '235, "2de alinea der gemeentewet voorschrijft, dat zoo de raad in de voorschriften, betreffende de invordering eener belasting wijziging brengt, die belasting dienovereenkomstig niet geheven wordt, dan na op nieuw door Ons te zijn goedgekeurd: dat evenwel de beide besluiten strek ken om de wijzigingen. die in de helling der twee tollen gebragt zouden worden, te doen werken, zonder dat de nieuwe o-oedkeuring dier tolheffingen, in verband met de wijzigingen, van Ons verkregen dat die besluiten alzoo strijdig zijn met de wet; , .. Gelet op art. 153 der gemeentewet Den Raad van State gehoord (adues van den '25sten dezer, no. 6); Hebben goedgevonden en verstaan, de bovengemelde besluiten, door den : gemeenteraad van Sloten m zijne ver• Naderingen van 12 Januari) en 8 Maart ■ jl. genomen, te vernietigen. , Onze Minister enz. , HetLoo,den27stenApnll8^iem De Minister van Binnenlandsche Zaken . , (get.) Van Reenen. a i ' \0 53 Koninklijk Besluit van den " | ' 2den Juli 1856 (SM. n°. 66) n tot vernietiging van eenige artikelen der verordening ■ le | Van de gemeente Zwoller- n; kerspel dd. 4 Maart 1856, 1 in zake lager onderwijs. 1" Bii de onderwerpelijke verordening wordt aan de onderwijzers de bevoegdheid gegeven, schoolgeld en nt vergoeding van kosten voor schoolde | behoeften te heffen. 'kt Daar deze heffing is te beschouwen 'en als eene retributie voor van geiri meentewege verstrekte diensten en ol. bij art. 238 der gemeentewet der"j" gelijke retributiën met plaatselijke 'iet belastingen zijn gelijkgesteld, had •e" de bedoelde verordening, wat ech,ie' ter niet is geschied, op de wijze, „lt bij de artt. 232-237 der gemeene„ tewet voorgeschreven, moeten wor- niet den vastgesteld , om uit kracht daarvan zonder strijd met de wet ?en- te kunnen heffen. vor- 1. onwettige uitoefening van bevoegdngt, heid. 2. de voorschriften der wet moeten WO, den in acht genomen: raadsbesluitt moeten op de wijze, die door hunne aard wordt bepaald, worden vas, gesteld. 3. interpretatie, waar de vastgesteld helling wordt uitgemaakt te zij eene retributie, als wordt bedoel «re art. 238; interpretatie is gelegen in het con stateeren der weisschending, de vernietiging is gebaseerd op he vaststellen eener heffing, welke naa haren aard op de wijze, bij d wet voor plaatselijke belastingei voorgeschreven, zou moeten wor den vastgesteld, zonder die wiiz, te volgen. Wij Willem III , enz. Op de voordragt van Onzen Ministei van Binnenlandsche Zaken, van den 7den Juny, 1856, no. 163, 2de afdeeling- Gezien ,1e door den raad der gemeente fw°llekerspel, onder dagteekening van •i Maart -1856, vastgestelde verordening regelende het onderwijs en de bezoldiging van de onderwijzers op de openbare lagere scholen in die gemeente" Overwegende, dat bij de artt.' 6, 7 en « dier verordening aan de onderwijzers «Ie bevoegdheid wordt gegeven om een schoolgeld en eene vergoeding voor de kosten der schoolbehoeften te heffen van °1u,1ers of voogden der kinderen, of van het gemeentebestuur hunner woonI plaats; dat die gelden zouden worden geheven ■ voor het gebruik of genot van openbare . aemeente-inngtingen en van door of van "wege net gemeentebestuur verstrekte diensten en dus behooren tot die, welke by art 238 der gemeentewet met plaatselijke belasting, wat de toepassing van Ïesteïd"' 232-237 betreft' zi.i" gelijk . dat1 ten aanzien dier gelden niet zijn ■i'ioaCLoHge,n0men de rege's van de artt. Mi -i/ der gemeentewet, en de hefmg er van alzoo in strijd zou zijn met me wet. Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 30sten Junij jl., no. 6); Hebben goedgevonden en verstaan de artt. Ij, / en 8 der verordening van den gemeenteraad van Zwollekerspel tot regeling van het onderwijs en tot de bethoden van vemen, VernietigingsbesI ^''disingjler onderwijzers, van den 4den re Maart 18o6, te vernietigen. re Onze Minister enz. !- Het Loo, den 2den Julij 1856. T. ... . (get.) Willem. e ue Minister van Binnenlandsche Zaken n (get.) Simons. d . NO. 54. Koninklijk Besluit van den 18den Juli 1856 (Stbl. n". 70) tot vernietiging van een besluit van den raad der j gemeente 31 iil(lelharnis , vooi- zoover betreft eene t beslissing in zake hoofde- lijken omslag. Voor zoover het onderwerpelijk raadsbesluit bevat de beslissing op eene reclame in zake hoofdelijken omslag van den halfbroeder van een der raadsleden, is het in strijd met de wet genomen, daar dat raadslid zich niet van medestemmen heeft onthouden, zooais hij, waar het hier toch gold eene zaak, die den verzoeker persoonlijk aanging, overeenkomstig art. 46 der gemeentewet had behooren te doen. 1 °heidtÜ9e uit0efenin'J van bevoegd- 2. bij het nemen van besluiten moeten de bij de wet omtrent de vaststelling daarvan gegeven voorschriften worden nageleefd. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het hier eene zaak betreft, die eenen der medestemmende raadsleden persoonlijk aanging; interpretatie, waar schending van art. 40 wordt geconstateerd. 4. de vernietiging der beslissing is gebaseerd op de omstandigheid, dat tot het nemen daarvan een onbevoegde heeft medegewerkt. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 5den July 1856, no. 72, 2de afdeeling, daarbij overleggende eene voordragt van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Middelharnis van den 2den Mei 1856, waarbij door een uiten. jg deze vermindering met vier tegen dne stemmen is ^sloten: K der 2emeen- ingesloten, persoonlij*. , c. . j. wi ccimr oo een verzoen !«<• aai ue - aanslag in den vermindering van den aansta^ . f® , >,röe,Ier van den reclamant zich C.'ESu •>« e-- teraad van Middelharnts in strijd met de wet u. eentewet; Den IW van State gehoord (adv.es iJlnit van den gemeenteraad van Mid- vernietigen. Onze Minister enz. Se, U», *» <«» 'jgLr&l». De Minister van Binnenlandsche Zaken. (get.) Simons. *»■ 3ÉttW,Stï 72) tot vernietiging van een Usluit van den raadder gemeente Leersum dd. 19 , • iont ctï ran ee.Yl februari io^ , , daarmede verband houdend besluit der GedePutf[i Staten van Utrecht dd. April 1851, n». 21, omtrent verhuur van gemeenteeigendommen. , Daar aan het tot stand komen Van het onderwerpelijk raadsbesluit, waarbij het dagelijksch best"u' wordt gemachtigd, overeenkomsten Tan te gaan omtrent het verhuren van gemeenteeigendommen heb ben medegewerkt twee raadsleden die zelve huurders waren en twee andere, die aan de huurders in den 2den graad verwant waren, welke raadsleden zich dus ingevolge art. 29 van het reglement op het bestuur ten platten lande (23 Juli 1825) van stemming hadden behooren te onthouden, is dat besluit genomen in strijd met de wet b. (betreft de vernietiging van het hesluit van Gedeputeerde Staten zie no. 18 van afdeeling II.) b (zie no. 18 van afdeeling II.) 1 a. uitoefening van bevoegdheid vn strijd met het reglement op het be- 1 stuur ten platten lande. v a de geldende reglementaire voo,- - " schriften moeten worden nageleefd. t 3 a interpretatie. waar het reglemen- ' laire voorschrift geschonden wordt 5 'interlïretatie, in zooverre "'f™' wordt uitgemaakt, dat strijd n :t een geldend reglementair voorschrij I- aanleiding geeft tot vernietiging we'P neus strijd met de wet. te i a de vernietiging van het raadsbesluit ^ Jbaseerd op de omstandigheid, dat' lot het nemen daarvan door onbevoegden is medegewerkt.. 'en kende tot vernietiging van een > „o van den gemeenteraad van Leersum. van ' Ï9 Februarii 185*, en van een daarmede f in verband staand besluit van Gedepu- ier, teerde Staten van Utrecht, van 3 April Z "Sv.rw-U: dit besluit hebben medegewerkt tvvee leden zelve huurders waren en Van andere aan de huurders in den «"^en luit, graad van bl^verwa^ap ^ndeiu tuur dat intusschen art. ?S van n . sten van kracht zijnde regiment op hette uren stuur ten platten lande den raadsleden uitdrukkelijk verbood deel te nemen in I of zelfs tegenwoordig te zijn bij beraad- [ slagingen over onderwerpen, die hen of I een hunner bloed- of aanverwanten tot ' den derden graad ingesloten in het bii- ! zonder aangaan; dat bijgevolg de leden van den ge- j meenteraad van Leersum, die zelve of wier bloedverwanten in den tweeden i oraa(i tot de huurders van gemeenteeigendommen behoorden, zich van medestemmen over het voorstel tot hernieuwing der huurovereenkomst hadden behooren te onthouden, en alzoo het besluit van 19 Febrtiarij 1851, waartoe deze leden hebben medegewerkt, in striid met de wet is genomen; dat daarna ingevolge dit besluit door burgemeester en assessoren eene overeenkomst met de vroegere huurders is gesloten, waarbij eene uitgestrektheid van ongeveer zeshonderd bunders heidef c/ ier Semeente voor den prijs van t b4.50 wederom voor den tijd van twaalf jaren in huur is afgestaan, en deze overeenkomst vervolgens door Gedeputeerde Staten van Utrecht, bii besluit van 3 April 1851 , no. 21, is goed- I gekeurd; dat echter deze overeenkomst, als gegrond op een onwettig raadsbesluit, niet had mogen goedgekeurd worden en alzoo het besluit van Gedeputeerde Staten van 1 Utrecht, van 3 April 1851, no. 21 in strijd is met de wet; ' g Gelet op art. 140 der Grondwet; Den Raad van State gehoord (advies \an den 22sten dezer no. 2); Hebben goedgevonden en verstaan, de 3. besluiten van den gemeenteraad van i Leersum, van 19 Februarij 1851, en van Gedeputeerde Staten van Utrecht, van 3 April 1851, no. 21, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 24sten Julij 1856. T. ... (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Simons. iN°. 56. Koninklijk Besluit van den pten October 1856 (Stbl. n°. 91) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Anieide dd. 6 4' Augustus 1856, omtrent schorsing van een raadslid. In het verbod van art. 24 der gemeentewet aan raadsleden , om middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, moet zoowel volgens de letter als den geest dier bepaling worden gelezen , dat het een raadslid zelfs niet vrijstaat, eenige handeling van aanneming ten behoeve der gemeente te verrichten. Waar het nu in casu vaststaat, dat het bij het onderwerpelijk besluit bedoelde raadslid, nog na zijn zitting nemen als zoodanig, werken heeft laten verrichten als aannemer van het zesjarig onderhoud van de aan de gemeente behoorende school en onderwijzerswoning, moet dus worden aangenomen , dat hij in strijd met het genoemd verbod heeft gehandeld. Hij had dan ook ingevolge art. 26 der gemeentewet door den raad in zijne bediening moeten worden geschorst. De raad heeft echter, door het daartoe strekkend voorstel van den burgemeester te verwerpen, in strijd gehandeld met de wet. onwettige uitoefening van bevoeadheid. gebiedende voorschriften der wet moeten, wanneer de aangegeven omstandigheden volgens juiste wetsuitlegging aanwezig zijn, worden nageleefd interpretatie van art. 24 uit de letter en den geest der bepaling: het daarbij gegeven verbod brengt mede, dat een raadslid zelfs niet eenige handeling van aanneming ten behoeve der gemeente mag verrichten; interpretatie, in zooverre wordt uitgemaakt, dat onder de gegeven omstandigheden het raadslid niet zitting had mogen nemen, voor hij van zijne verplichtingen was ontheven en het vaststond, dat hij na het zitting nemen aan verboden levering had deelgenomen; interpretatie is gelegen in het constateeren der schending van art. 26. de vernietiging is gebaseerd op' het verwerpen van een voorstel tot het nemen van een besluit, dat in de gegeven omstandigheden en volgens 15* genomen. doel ^dTvo^dragt^an Onzen Minister opg ssr-a^qs be^nrwegenl?7aetnW. Verhey Cz., - Uverwegeu" , van ^en doi 185r, ,10. 19, als zoodanig toegelaten, ï M voorgesteld. d« ~«W Wgta- j art. 26 der gemeentewet in ^jne nin<* te schorsen, dewijl hij vanzijne i ontslagen, doch dalf de raad dit voorstel ^Overwegende" 'dat art. 24 der gemeentewet den"raadsleden verbiedt middellijk 7o»lW deel .« ringen of aannemingen ten behoeve tap»„8 "S S-br-r^s-S dat art. 26 der gemeentewet uitdruk ïweurAt—— c<„ .1. = van het zesjarig onderhoud van de aan de gemeente behoorende schooi en onderwijzerswoning niet in den raad der gemeente zitting mogt nemeri zoo lang hii niet van zijne verpligtingen als zoo danig was ontheven, en dat h J. zonder zoodanige ontheffing als ï ^ rittinc genomen, hij ingevolge in betrekking had behooren te worden geschorst; dat wel is waar de termijn in het contract van aanneming bepaalt den lstenAugustus 1856 was gee.ndigd doch blijkens een door Burgemeester en Wethouders den 6den Augustus 4MB ongemaakt proces-verbaal, de onder | houdswerken niet behoorlijk waren opgeleverd , en de aannemer W.Vertiey Cz dan ook den 14den en 15den Augustus nog aan het schoollocaal heeft faten arbeiden, zoodat hij in allen gevalle deel heeft genomen aan leverinnen ten behoeve der gemeente; dat alzoo de gemeenteraad van A^n«d« door in zijne vergadering van den 6den \ncriistus het raadslid W. Verne> \jl-, ^iet te schorsen, in strijd met de wet ' ^Gelrt opnartdi53 der gemeentewet; ' Den Raad van State gehoord (advie, ; an ,ien 26sten September 18o6, no. . ), ' Gezien het nader rapport van Onzen 1 Minister van Binnenlandsche Zaken, van s den 30sten September 1856, no.bb, Me I 8fHebten goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van j- Ameide van 6 Augustus 1856 te is nietigen. •k De Minister van Binnenlandsche Zaken, ^ , (get.) Simons. er er NO. 57. Koninklijk en 15den November 18ob (otot. an no 115) tot vernietiging van \te een besluit van den raad der aemeente Leerdam da. ■ : October 1856, tot benoeming van eenen wethouder. H Het gebod van art. 46 der gemeentewet aan de leden van den raad ner Qm zich te onthouden van mede stemmen over de zaken die hun on- persoonlijk aangaan, ^oet daa der de wet geen onderscheid maakt a"g en de ratio der bepaling evenzeer voor dit geval aanwezig «.geacht ,hlJ worden, ook te gelden bu eene hor benoeming, wanneer nl. de keuze ' f is beperkt tot bepaald aangewezen l te personen. De onderwerpelijke wethoudersbenoeming, welke na eene derde stemming plaats vond , en aan welke ook de beide raadsleden, tot wie bij die laatste stemming de keuze was beperkt, door hunne stem uit te brengen medewerkten , is dan ook te beschouwen , als te zijn gedaan in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoeqdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie van art. 46 uit zichzelf: uit de omstandigheid, dal daar geenerlei onderscheiding is gemaakt en I dat de ratio dezelfde is, moet worden afgeleid, dat benoemingen onder het daargenoemde „zaken" zijn begrepen; interpretatie, waar als ratio der bepaling wordt aangenomen : het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat bij vrije keuze niet, doch bij herstemming wel persoonlijk belang aanwezig moet worden geacht. 4. de vernietiging van het besluit is gebaseerd op de omstandigheid, dat tot het nemen daarvan raadsleden hebben medegewerkt, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepaling als onbevoegde hadden moeten worden beschouwd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnerilandsche Zaken, van den 7den November 1856, no. 72, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den ■ gemeenteraad van Leerdam, vari 9 Oci tober jl., strekkende tot benoeming van 1 "• T- Koppen, tot wethouder dér Gemeente; Overwegende, dat die benoeming heeft plaats gehad bij eene derde stemmim' waarbij de keuze beperkt was tot genoemden H. T. Koppen en A. C. van H a r s v e 11, en dat deze beide raadsleden aan die derde stemming hebben deel genomen; dat art. 46 der gemeentewet den raadsleden beveelt, zich te onthouden aan medestemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan; dat deze wetsbepaling ongetwijfeld ook b op benoemingen van toepassing is, daar 3- de wet hier niet onderscheidt, en de ï- reden der bepaling, het uitsluiten van e ilen invloed van persoonlijk belang, hier e evenzeer geldt; e dat het persoonlijk belang, waarop jt art. 46 doelt, niet geacht kan worden n bij eene vrije keuze te bestaan, als n wanneer het geheel onzeker is wie voor de betrekking in aanmerking zal komen, maar wel bij eene herstemming, die tot . twee of meer bepaald aangewezen personen is beperkt; dat de beide raadsleden zich alzoo bij de herstemming, die tusschen hen moest _• plaats hebben, van medestemmen had. den behooren te onthouden, en het met j hunne medewerking genomen raadsbei sl"it beschouwd moet worden als strijdiot met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 14den dezer, no. 10); Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den gemeenteraad van Leerdam, genomen in zijne vergadering van den Oden October jl., en strekkende tot benoeming van een wethouder, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, denl 5denNove mberf 856. . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Simons NO. 58. Koninklijk Besluit van den 29sten November IS56 (Stbl. n°. 119) tot vernietiging van twee artikelen der verordening van de gemeente Nijmegen dd.1 Februari 1856, op de uitoefening van het beroep van uitdrager, oud ijzer- of oud roestverkooper. a. Daar tegen het verkoopen enz. van militaire kleedingstukken en wapens reeds bij de wet van 12 December 1817 (Stbl. no. 33) straf is bedreigd, mogen bij plaatselijke verordening niet gelijksoortige verbodsbepalingen onder bedreiging van andere straffen op overtreding worden gegeven. b. Volgens art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) mag de bevoegdheid tot het binnentreden van van de woningen der ingezetenen huns ondanks slechts bij plaatse- ^ lijke verordening worden verstrekt, wanneer zulks vereischt wordt voor de naleving van een voorschrift, kri strekkende tot handhaving van de aa; openbare rust of veiligheid of tot ym bescherming van het leven of de af„ gezondheid van personen. 0f De onderwerpelijke verordening aa] houdt echter niet een dergehjk mi voorschrift in, zoodat dan ook het da verleenen der bedoelde bevoegd- bij heid tot verzekering harer naleving | f in strijd met de wet is geschied. , to 1. onwettige uitoefening van bevoegd- ^ 2 Tbij plaatselijke verordeningen mag f qeen onderwerp worden geregeld, dat \c de riikswetgever reeds aan zich heeft te getrokken: op gelijksoortige overtre- s dingen mag de plaatselijke wetgever tc qeene andere straffen stellen, dan k reeds bii de wet zijn bedreigd; g b de voorschriften der wet moeten , n ivorden in acht genomen: verorde- v ningsbevoegdheid mag met worden. t uitgeoefend buiten de by de wet daaraan gestelde grenzen. , <■ 3. a. interpretatie, waar in de gegeven omstandigheden strijd met de wet j < aanwezig wordt geacht; b interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de verordening niet tn- , < houdt een voorschrift, dat strekt tot eene der bij de wet van *853 aange- , qeven doeleinden- ^ 4. 'de vernietiging is gebaseerdj j a op het regelen van een ondei werp, waarin de wet reeds voorziet en het opleggen van andere, dan de bij de wet bedreigde straffen; b. op het gebruik maken van de macht, om de ingezetenen eene last op te leggen, terwijl hiervoor niet de by de wet vereischte grond aanwezig was. Wii Willem III, enz. Op de voordrag! van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten October 4856, no. «3, /de Afdeelnig, tot de vernietiging van de artt. Wenl van de door den gemeenteraad vanNy megen, den lsten Februari] 1856, vast nestelde verordening op de uitoefemnD van het beroep van uitdrager, oud ijzer of oud roest verkooper; Overwegende, dat art. 10 dezer verordening het opkoopen verbiedt, van militaire kledingstukken of voorwerpen, kennelijk tot de uitrusting van den krijgsman behoorende, ten ware dat deze aanbieding plaats heeft met aanbieding van schriftelijk bewijs van bevoegdheid, afgegeven door een bevelvoerend officier of° plaatselijk bevelhebber, wanneer de aanbieding geschiedt door eenen krijgsman, beneden den rang van officier, en dat tegen de overtreding van dit verbod bii art. U eene geldboete van f 5 tot f 12 en eene gevangenisstraf van een j tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk raS'i. 1817 (Staatsblad no.33), eene boete van f 100 tot f 300 of eene gevangenisstraf - van drie tot twaalf maanden bedreigt r tegen dengene, die kleeding- of montering- stukken wapenen of iets dat zigtbaar , tot de 'uitrusting of de onderscheiden I kenmerken van een militair behoort, jgekocht, ontvangen of in bewaring geJ nomen heeft, zonder den persoon van - wien hij gekocht of ontvangen heeft, n I te kennen of te kunnen aanwijzen, .t 1 dat art. 12 der verordening aan den I commissaris en de dienaren van politie „ ! en de veldwachters de bevoegdheid geeft, H om ondanks de bewoners, binnen te ' treden in de winkels, magazijnen berg3. plaatsen en woningen van uitdragers I om voor de naleving der voorschriften ot i van de verordening te waken ; e- dat intusschen, volgens art 1 van de wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad ' no. 83), de last tot het binnentreden o van de woningen der ingezetenen, huns iet ondanks, slechts door den gemeenteraad de kan worden verstrekt, wanneer zulk vereischt wordt voor de nakoming van hl eeni" voorschrift eener plaatselijke verte ordening, hetwelk strekt tot handhaving Ui van de openbare rust of ve.ligheid of as. tot bescherming van het leven of le gezondheid van personen, en de me bedoelde verordening geen voorschrif ,an van zoodanige strekking inhoud ten dat derhalve de artt. 10 en \£ oer ng, verordening van Nijmegen in strijd zijn Wit mGefet op0tart. 153 der gemeentewet; , t Den Raad van State gehoord (advies dn" I van den 21sten November 1856, no. 9), Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 27sten November 1856, no. 125, 3 2de Afd.; Hebben goedgevonden en verstaan, de artt. 10 en 12 der verordening van den gemeenteraad van Nijmegen, den lsten I'ebruarij 1856 vastgesteld, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGr'aven hage, d en29stenNovemberl 856. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, 4. (get.) Simons. ^n- 59. Koninklijk Besluit van den Ijden December 1856 (Stbl. n". 120) tot vernietiging van een artikel der verordening Bi van de gemeente Zalt-Boiii- N mei dd. 30 Mei 1856, tegen ov het vermomd verschijnen in phet openbaar. de De bepaling der onderwerpelijke ver- t6i ordening, dat personen, die ver- °P momd worden aangetroffen, in ver- da zekerde bewaring zullen worden Ve gehouden tot zij weder in gewone op kleeding kunnen verschijnen, gaat be verder dan de bepaling van art. 39 tot van het wetboek van Strafvordering he (1838), volgens welke zij, die op i" heeterdaad zijn betrapt, wel moe- vei ten worden aangehouden , doch ' alleen om hen voor een der amb- ^°' tenaren van het openbaar ministerie te brengen. °P Zoodanige uitbreiding van de be- Vel staande voorschriften, betreffende ?"! een onderwerp, dat behoort tot off, het gebied van den algemeenen , wetgever, is echter buiten de be- dei voegdheid van den raad gelegen, voe De bedoelde bepaling moet dan ont ook beschouwd worden, te zijn in kei strijd met de wet. gel a en 1. onwettige uitoefening van bevoeqd- sch „ heid■ onc met c>e voorschriften der wet moet d worclen rekening gehouden: de plaat- Boi selijke wetgever mag geene uitbrei- C ding geven aan voorschriften, be- I treffende een onderwerp, dat tot het van 1 gebied van den algemeenen wetgever i behoort. , 3. interpretatie, waar de bepaling der verordening wordt geoordeeld verder te gaan dan de wetsbepaling; i interpretatie, waar het onderwerp i wordt gequalificeerd als te behooren tot het gebied van den rijkswetgever; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de raad in casu zijne bevoegdheid is te buiten gegaan. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van uitbreiding aan eene wetsbepaling , betreffende een onderwerp, tol welks regeling alleen de rijkswetgever bevoegd is te achten. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 29sten November 1856, no. 143, (2de afd.), daarbij overleggende eene voordragt van Gedeputeerde Staten van Gelderland, tot vernietiging van art. 2 der verordening van den gemeenteraad van Zalt-Bommel, tegen het vermomd verschijnen in het openbaar, vastgesteld op 30 Mei 1856; Overwegende, dat dit artikel bepaalt, dat zij, die in het openbaar, vermomd verschijnen, ter handhaving van de openbare rust dadelijk in verzekerde bewaring worden gebragt en gehouden tot dat zij door de beambten van politie herkend, en in staat zullen gesteld zijn in gewone kleeding in het openbaar te verschijnen ; dat wel volgens art. 39 van het Wetboek van Strafvordering de dienaar van de openbare magt, in geval van misdrijf op heeter daad ontdekt, verpligt is, den verdachte aan te houden, doch alleen om hem voor een der ambtenaren van het openbaar ministerie of een der hulpofficieren te brengen; dat de bepaling der verordening verder gaat en de raad hierdoor zijne bevoegdheid is te buiten gegaan, daarliet onderwerp van aanhouding en in verzekerde bewaring houden behoort tot het gebied van den algemeenen wetgever, en de plaatselijke wetgever aan de voorschriften der algemeene wetgeving op dat onderwerp geene uitbreiding geven kan; dat art. 2 der verordening van ZaltBommel alzoo strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 9den December, 1856, no. 4)- | op heeter daad ontdekt, verpligt is, den Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 2 der verordening van den gemeenteraad van /.alt-Hommel, vastgesteld den 30sten Mei 1856, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, denlldenDecemberlSob. B (get.) Willem. J£ De Minister voor de Zaken der Her- d: vormde Eeredienst enz., ad interim be- G last met het Departement van Binnen- vi landsclie Zaken, t( (get.) A. G. A. van Rappard. n NO. 60. Koninklijk Besluit van den llden Maart 1857 (Stbl. n°. \ 11) tot vernietiging van een artikel eener verordening van de gemeente Tholen dd. 21 J Odober 1856, tot voorko- , ming en blussching van 1 brand. Door, onder bepaling van straf op 1 overtreding, te verordenen, dat in ! geval van brand buiten de gemeente het personeel , dat zich tot bediening der spuiten bereid heelt verklaard , aan dezelfde voorschriften zal zijn gebonden als bij brand binnen de gemeente, heeft de raad, welks wetgevende macht tot het grondgebied der gemeente beperkt is te achten en die dus niet, door overtredingen buiten de gemeente begaan, strafbaar te stellen, de werking zijner verordening buiten dat grondgebied mocht uitstrekken, gehandeld in strijd met de wet. 1 onwettige uitoefening van bevoegdheid, in strijd met het systeem van wetgeving. 2. het systeem van wetgeving brengt mede, dal de wetgevende macht der gemeenteraden is beperkt tot het grondgebied der gemeente. 3 interpretatie, waar wordt aangenomen, dat in casu de werking derverordening builen het grondgebied der gemeente wordt uitgestrekt en dal zoodanige bepaling niet toelaatbaar is. ju, 4. de vernietiging is gebaseerd op liet strafbaar stellen van overtredingen, welke buiten de gemeente worden, begaan. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 2+sten Januarij 1857, no. 134, 2de Afdeel mg, daarbij overleggende eene voordragt van Gedeputeerde Staten van Zeeland, tot vernietiging van art. 68 der verordening tot voorkoming en blussching van brand in de gemeente Tholen, den '21 sten Oetober 1856 vastgesteld; Overwegende, dat bij dat artikel wordt bepaald, dat wanneer bij het ontstaan van brand in eene naburige gemeente, door burgemeester en wethouders aan den commissaris voor de brandweer vergunning zal zijn gegeven, om zich met één of meer spuiten derwaarts te begeven , en een genoegzaam personeel zicli bereid verklaart om die spuiten te bedienen, op dat personeel dezelfde verpligtingen rusten, als in geval van brand binnen de gemeente, en aan de nalatit Hebben goedgevonden en verstaan, art. 68 der verordening tot voorkoming en blussching van brand in de gemeente •r Tholen, te vernietigen. . interpretatie, waar de gewraakte be- c palingen worden geoordeeld eene aan- £ gelegenheid te regelen, waarin de bij het reglement voor het hoogheem- s raadschap Schieland genoemde machten hebben te voorzien; v interpretatie, waar de gevolgtrekking wordt gemaakt, dat bedoelde bepa- H lingen dus niet de huishouding der 1 gemeente betreffen; interpretatie, waar in die omstandigheden de bij art. 135 aan den 1 raad gegeven bevoegdheid overschre- v den wordt geoordeeld en strijd met x. dat artikel wordt geconstateerd, de vernietiging is gebaseerd op het overschrijden der bij de wet toegekende bevoegdheid, door bepalingen te maken omtrent eene aangelegen- n heid, IVaarvan de regeling kennelijk o. aan andere macht is Opgedragen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister <• van Binnenlandsche Zaken, van den 9den e April 1857, no. 133, 2de afdeeling, daarbij . overleggende eene voordragt van Gede<1 puteerde Staten van Zuidholland, totvernietiging eener verordening, door den gemeenteraad van Schiedam, op 27 Noi vember jl. vastgesteld, op de sluizen, _ zijIen, spuijen, duikers en andere water- werken binnen die gemeente; 1 Overwegende, dat art. 1 dezer veror> dening bepalingen inhoudt, omtrent het ' 'n~ en uitlaten van rivierwater en het - openen en sluiten van sluizen; dat het hier betreft rivier waterkeerende i sluizen, gelegen in den ring van Schieland , en bestemd om het water van Schieland . te ontlasten, terwijl het inlaten van water door die sluizen tot bezwaar voor dit hoogheemraadschap kan verstrekken; dat het toezigt over die sluizen, volgens art. "107 al. 3 van het reglement voor genoemd hoogheemraadschap, behoort aan dijkgraaf en hoogheemraden, en de vereenigde vergadering, volgens art. 83 van het reglement, bevoegd is daaromtrent voorschriften te geven, "elijk die dan ook in de keuren van het' hoogheemraadschap voorkomen; dat mitsdien, zoowel uit den aard der sluizen zelve als uit de bepalingen van het door Ons goedgekeurde reglement volgt, dat het in art. 1 der verordening geene aangelegenheid geldt, die tot de huishouding der gemeente behoort en de raad alzoo de hem bij art. 135 der gemeentewet toegekende bevoegdheid overschreden heeft; dat art. i der verordening bij gevolg strijdig is met de wet. Den Raad van State gehoord (advies van den 4den dezer, no. i); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd, van den 14denMei 1857, no. 119, 2de afdeeling; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, art. 1 der verordening van den gemeenteraad van Schiedam, van 27 November i 1. te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 17den Mei 1857. y, . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) A. G. A. van Rappard. NO. 62. Koninklijk Besluit van den 4. 4 der gemeentewet een afschaft ■ai THODEN VAN VELZEN Vernietigingsbesluiten. van het proces-verbaal in art. 67 der kieswet bedoeld , hetwelk volgens art. 69 dezer wet onder het gemeente-bestuur blijft berusten en in afschrift wordt aangeplakt en op de secretarie ter inzage wordt nedergelegd, doch dat hieruit niet kan worden afgeleid, dat de geloofsbrief een openbaar stuk zou zijn, hetwelk een punt van onderzoek en beoordeelino- van den gemeenteraad kan • V - «.wiiancil , ai lij het met door het gekozen lid overgelegd • rlat + <-> W n —4- .1 O j o ö ) ™ an.ü uer gemeentewet zegt, dat het afschrift van het daar bedoeld proces-verbaal den benoemde tot geloofsbrief strekt, en dat dus, wanneer in de wet van geloofsbrief sprake is, daarmede alleen liet afschrift wordt bedoeld, dat aan den benoemde is toegezonden en dat dus door dezen behoort te worden overgelegd om den Raad de bevoegdheid tot onderzoek en beslissing te kunnen CPVPn • dat derhalve het besluit van den gemeenteraad van Haarlem, waarbij ten aanzien van de verkiezing van 5 Augustus jl. uitspraak is gedaan, zonder dat de geloofsbrief van het gekozen raadslid was ingediend, in strijd is met de wet; dat de niet. tnpmicc£»li4irV^;,i _ , — —van art. oi aer gemeentewpt in , , ^ , " vau ien medebrengt, dat. dp vnio-orwi,, u—„!• o 7 - ucutiuiiiieri hier evenmin van toepassing kunnen zijn; dat derhalve de Gedeputeerde Staten van Noordholland, de onbevoegdheid van den gemeenteraad van Haarlem aannemende om hier te beslissen, dewijl het geval in art. 31 bedoeld hier niet aanwezig was, zich onbevoegd hadden behooren te verklaren, om ingevolge art. 34 van die beslissing in hooger beroep uitspraak te doen; aat zij bovendien door het besluit van den.gemeenteraad van Haarlem te vernietigen, zich eene magt hebben toegekend, welke volgens art. 153 der gemeentewet aan Ons behoort; dat dus het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland van 23 December 1856, no. 36, evenzeer in strijd is met de wet; "e'el °P art- 153 der gemeentewet en ujj au,. iuu uer provinciale wet; I»en Raad van State gehoord (adviezen van den 24sten April en 16 November 1857, no. 7 en 4); Gezien de nadere rapporten van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den Sisten September en den j8den De- 16 cember 1857, no. 148 en no. 139, 2de afd.; I u.,uu« rrAOfifrovnnflpn p.ti verstaan, de neuucu & besluiten van den gemeenteraad van Haarlem van 10 December 1856, en van de Gedeputeerde Staten van Noordholland van '23 December 1856, no. 36, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Graven hage,den21stenDeceml>erl 857. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) A. G. A. van Rappard. NO. 68. Koninklijk Besluit van den gden Februari 1858 (Stbl. n°. 8) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Stad-Har- denberg aa. zo ucwoer 1857, in zake beheer over de marke van Hardenberg en Baaider. Bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het provinciaal gerechtshof van Overijssel is de commissie uit de zoogenaamde burgers van Hardenberg veroordeeld, het beheer over de marke van Har¬ denberg en Baaider daaenjK aan het gemeentebestuur van StadHardenberg over te geven. Volgens de voorschriften nu der gemeentewet mag het beheer van gemeenteaangelegenheden alleen worden gevoerd door den raad, door burgemeester en wethouders of door Hpr in art. 54 dier wet om¬ schreven commissiën, doch is nergens den raad de macht verleend, dat beheer gemeenschappelijk met anderen uit te oefenen. Eerder moet uit de omstandigheid, dat in slechts één geval, nl. bij art. 131 , zoodanige medewerking is toegelaten , worden afgeleid , dat in andere omstandigheden de raad alleen moet optreden. Het onderwerpelijk raadsbesluit, dat strekt om het bedoelde beheer, voor zooveel het aan het bestuur van Hardenberg toekomt, met eene door de berechtigde ingezetenen benoemde commissie ge¬ meenschappelijk te voeren, is dan ook in strijd met de wet. onwettige uitoefening van bevoegdheid. . aan den raad opgedragen bevoegdheid mag volgens juiste wetsopvatting niet gemeenschappelijk met anderen worden uitgeoefend. interpretatie, waar het aan het gemeentebestuur in casu overgegeven beheer, onder het beheer der gemeen teaangelegenheden wordt gerangschikt, interpretatie, waar uit liet ontbreken in de gemeentewet van bepalingen , waarbij den raad de macht wordt verleend , beheer over gemeenteaangelegenheden gemeenschappelijk met anderen te voeren, wordt afgeleid, dat de raad de bevoegdheid daartoe mist; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat, waar de gemeentewet in één geval medewerking door ingezetenen toelaat, zij in alle andere gevallen den raad alleen wil laten optreden. &. de vernietiging is gebaseerd op het aannemen van een voorstel tot het gemeenschappelijk, voeren van een beheer, dat volgens juiste wetsopvatting door den raad alleen moet worden gevoerd. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 5den December 1857, no. 117, 2de afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Overijssel, tot ver: non v»ps;liiit van den ee- vu.ii meenteraad van Stad Hardenberg, 111 zijne vergadering van 26 October 1857 genomen; , .. Overwegende, dat bij dit besluit een voorstel is aangenomen, strekkende: „dat de raad maatregelen zal nemen tot het zich in verbinding stellen met "eene door de beregtigde ingezetenen of burgers benoemde commissie, ten "einde het beheer over de marke van "Hardenberg en Baaider, voor zoover „Hardenberg aangaat, gemeenschappelijk 4 .1 •»vnoran • „uitJt uc/.t. ie ' 5 • • i n dat bij arrest van het Provinciaal Ueregtshof van Overijssel, van 29 September 1856, (in kracht van gewijsde gegaan door de verwerping der gevraagde cassatie, bij het arrest van den Hoogen Raad y \an -4 April -1857) de commissie uit de zoogenaamde burgers van Hardenberg onbevoegd is verklaard tot eenige daad van beheer of beschikking over of in de inarke Hardenberg en Baaider, voorzooveel het aandeel der stad Hardenberg of hare burgers betreft, en veroordeeld is dat beheer dadelijk aan het gemeentebestuur van Stad Hardenberg over te geven; dat alzoo krachtens deze regterlijke uitspraak, het beheer over de marke Hardenberg en Baaider, voor zooveel het aandeel der Stad Hardenberg betreft, aan het bestuur dezer gemeente toekomt; dat volgens de voorschriften der gemeentewet het beheer der gemeenteaangelegenheden alleen door den Raad door burgemeester en wethouders en' door de in art. 54 bedoelde commissiën, naar de onderscheidingen in de wet zelve opgegeven, kan worden gevoerd, doch dat nergens aan den Raad de magt is \erleend, dat beheer gemeenschappelijk met anderen uit te oefenen: dat de wet slechts in één geval, bedoeld in art. 131, de medewerking van ingezetenen behalve den gemeenteraad :oelaat, en hieruit alzoo volgt, dat zij n alle andere omstandigheden den Raad tlleen wil laten optreden; dat derhalve het besluit van den ^eneenteraad van Stad Hardenberg om iet beheer over de marke, hetwelk hem [rachtens de voormelde regterlijke uitpiaak toekomt, met anderen gemeenchappelijk te voeren, in strijd is met e wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hen Raad van State gehoord (advies an den 18den Januarij 1858, no. 6); Gezien het nader rapport van Onzen limster van Binnenlandsche Zaken van en lsten Februarij 1858, no. 171 2de fdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan, het esluit van den gemeenteraad van Stad ardenberg, van 26 October 1857, te ïrriietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 3den Februarij 1858. ... . (get.) Willem. JJe Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) A. G. A. van Rappard. 69. Koninklijk Besluit van den 15d™ Juli 1858 (Stbl. n°. «tangeiegenlieden alleen door den Raad door burgemeester en wethouders en door de in art. 54 bedoelde commissiën, naar de onderscheidingen in de wet zelve opgegeven, kan worden gevoerd, doch dat nergens aan den Raad de magt is \erleend, dat beheer gemeenschappelijk met anderen uit te oefenen j dat de wet slechts in één geval bedoeld in art. 131, de medewerking van ingezetenen behalve den gemeenteraad toelaat, en hieruit alzoo volgt, dat zij in alle andere omstandigheden den Raad ; alleen wil laten nnt.rp»lon • dat derhalve het besluit van den crei meenteraad van Stad Hardenberg om het beheer over de marke, hetwelk hem I krachtens de voormelde regterlijke uit■spiaak toekomt, met anderen gemeenschappelijk te voeren, in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 18den Januarij 1858, no. 6); Gezien het nader rapport van Onzen 'Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lsten Februarij 1858, no. 171 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den eemeenteraiid va., IHardenberg, van 26 October 1857, te 'Vernietigen. 58J tot vernietiging van twee artikelen der verordening van de gemeente StadAlmelo dd. 21 Augustus 1856, op de brandweer en het blusschen van brand. Bij de onderwerpelijke verordening wordt aan sommige ingezetenen de verplichting opgelegd tot het verleenen van persoonlijke diensten bij brand, terwijl van die verplichting worden vrijgesteld zij, die door hunne lichamelijke gesteldheid of om andere redenen, ter beoordeeling van burgemeester en wethouders, ongeschikt zijn. Blijkens verschillende beschikkingen nu wordt voormelde bepaling door burgemeester en wethouders aldus opgevat, dat aan de rijksambtenaren, die wegens andere verplichtingen in het algemeen belang de hun bij de verordening opgelegde diensten niet kunnen vervullen , de vrijstelling moet worden geweigerd, terwijl bij de beschikkingen voorts wordt verwezen naar art. 193 der gemeentewet, volgens hetwelk men de diensten door eenen plaatsvervanger kan laten waarnemen of ze kan afkoopen. Ook heeft de raad aan die uitlegging zijne goedkeuring gehecht. Uit de bij art. 192 der gemeentewet den raad gegeven bevoegdheid , om persoonlijke diensten te vorderen , moet echter worden afgeleid, dat hij die niet kan opleggen aan hen, die ingevolge hunne verplichtingen de diensten niet in persoon zouden mogen vervullen. En waar dus voor bedoelde personen geene verplichting bestaat, heeft het gemeentebestuur zich ook ten onrechte beroepen op de bij art. 193 geboden, ook in de verordening opengelaten gelegenheid tot afkoop en plaatsvervanging, welke gelegenheid bovendien blijkbaar slechts is gegeven om het nakomen der verplichtingen gemakkelijker te maken en niet om nieuwe plichten op te leggen. 16* 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. de toepassing van eene wetsbepaling, waarbij verordeningsbevoegdheid wordt toegekend, moet naar de daarin kennelijk door den wetgever neergelegde bedoeling geschieden. 3. interpretatie van de vernietigde bepaling uit de daaraan reeds gegeven toepassing; ^ interpretatie van art. 192 uit zichzelf: ,,persoonlijke" diensten kunnen niet worden geeischt van hen, die zeniet in persoon zouden mogen waarnemen, interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat afkoop en plaatsvervanging niet te pas kunnen komen, waar geene verplichting aanwezig is; interpretatie van art. 193, waar de rtev hp.nalina omtrent af¬ koop en plaatsvervanging in het licht wordt gesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet van de opgelegde verplichtingen vrijstellen van hen, wier vrijstelling de wet, bij juiste opvatting der betrekkelijke bepalingen, heeft gewild. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van On/.en Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 18den Februarij 1858, no. us, zae aiueeimg, betreffende de artt. 11 en 29 der verordening van den gemeenteraad van Stad Almelo, van 21 Augustus 1856, op de brandweer en het blnssclien van brand; Overwegende, dat volgens art. 11 alle manshoofden van huisgezinnen en op zich zelve staande personen, die bij den aanvang van elk jaar den ouderdom van 23 jaar bereikt en hun 50ste jaar niet volbragt hebben, verpligt zijn bij het ontstaan van brana toi nei musswiou dienst te verrigten; terwijl art. 29 van die verpligting alleen vrijstelt hen die door hunne ligchamelijke gesteldheid ot om andere redenen, ter beoordeeling van burgemeester en wethouders, lol net verstrekken van diensten ongeschikt zijn; dat deze artikelen door burgemeester en wethouders van Stad Almelo in dien zin worden uitgelegd, dat tot het verrigten van dienst bij de brandweer ook verpligt zijn, zoodanige rijksambtenaren, die door 'hunne betrekking juist bij het ontstaan van brand andere pligten in het algemeen belang te vervullen hebben, hetzij ter handhaving van de openbare orde, hetzij ter beveiliging van goederen en waarden, die hun van 's rijkswege zijn toevertrouwd; dat dan ook dit collegie zich onbevoegd heeft verklaard, het verzoek van den officier en den substituut-officier bij de regtbank, den betaalmeester, den bewaarder van de hypotheken en van het kadaster, den cipier van het huis van arrest, den njKsvemwacnier en uen concierge van de regtbank te Almelo, om vrijstelling van de dienst bij de brandweer in te willigen, en hen naar de artt. 14 en 15 der verordening in verband met art. 193 der gemeentewet heeft verwezen, volgens welke het hun was vrijgelaten, de diensten door een' plaatsvervanger te laten waarnemen of door het storten eener som in de gemeentekas af te koopen; .i+ .ia nromdpntoraad van Stad Almelo bij besluit van 23 Januarij 1858 aan deze uitlegging der verordening zijne goedkeuring heeft gehecht, en verklaard heeft, dat de genoemde rijksambtenaren niet van de dienst der brandweer konden worden vrijgesteld; dat intusschen art. 192 der gemeentewet aan den raad de bevoegdheid gevende, om van de ingezetenen in het AnnnViudr Violiino- mprsnnnliika diensten, te vorderen, niet kan bedoeld hebben, dat zoodanige diensten ook geëischt kunnen worden van hen, die wegens eene reeds op hen rustende verpligting tot andere openbare dienst, in de onmogelijkheid zouden zijn, de door den raad gevorderde dienst in persoon te verrigten; dat art. 193 der gemeentewei, waaiui het gemeentebestuur zich beroepen heeft ...nl oi-»*»oalr + van a fU-onn van de diens wci auicvni. - ' , 11 . of van net stenen van een pmatsvci vanger, netgeen uuk uij ue vcimucniu, van den gemeenteraad van Almelo i vrijgelaten, doch dat afkoop en plaats vervanging uit den aard der zaak nie te pas kunnen komen, dan waar wer kelyk verpligting bestaat; dat toch van afkoop en plaatsvervan ging in de wet melding is gemaakt alleen om den dienstpligtigen liet ver vullen hunner verpligting gemakkelijke te maken, doch niet om aan hen, di de dienst niet zeiven kunnen waarnemer eene andere verpligting op te leggen; dat derhalve de bovenvermelde beps lingen, gelijk zij, volgens de verklarin van den gemeenteraad , die ze hee vastgesteld, moeten worden toegepast, strijdig zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 9den Maart 1858, no. 1); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 13den Julij 1858, no. 117, '2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: De artt. ll en 29 der verordening van den gemeenteraad van Stad Almelo, van 21 Augustus 1856 op de brandweer en het blusschen van brand, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 15den Julij 1858. n . feet-) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Van Tets. NO. 70. Koninklijk Besluit van den jsten Nove,mber 1858 (Stbl. n°. 74) tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente Wapeningen dd. 14 December 1857, voor de plaatselijke schoolcommissie. Zooals ook door den raad is te kennen gegeven, is de bedoeling van de onderwerpelijke bepalingen der voor de plaatselijke schoolcommissie vastgestelde verordening, dat die commissie zal bevelen tot het doen der in art. 32, litt. d, e en i der lageronderwijswet (1857) bedoelde uitgaven uit de gemeentekas, terwijl zij dan ook voor dat beheer door den raad zal worden ontlast. > Bij art. 179, litt. e der gemeentewet echter is aan burgemeester en wethouders opgedragen het beheeren der inkomsten en uitgaven van de gemeente, „zoover dit niet aan anderen is opgedragen". Die beperking is, ook blijkens den onderbouw, blijkbaar aangebracht voor het geval, dat het beheer aan anderen is opgedragen door de wet, opdat zij niet hier aan an- n deren zou ontnemen, wat zij elders t, hun opdroeg. Er valt dus niet uit p af te leiden, dat de raad bevoegd n , zou zijn, dat beheer aan anderen op te dragen. Ware toch dit laatste bedoeld, dan zou het wel, zooals ook in een analoog geval geschiedde, ter anderer plaatse in de gemeentewet uitdrukkelijk zijn bepaald. De onderwerpelijke bepalingen, waarbij de gemeenteuitgaven dus door den raad aan het beheer van bur:1 gemeester en wethouders worden ^ onttrokken, zijn dan ook in strijd i met art. 179, litt. e der gemeentewet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de bepalingen der wet moet onder juiste uitlegging worden rekening ge- ' houden: daarbij opgedragen bevoegdheid mag alleen door de macht, die tevens kennelijk is aangegeven, worden beperkt. 3. interpretatie der vernietigde bepalingen uit hetgeen de raad daarmede heeft bedoeld; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat een deel van het beheeren der uitgaven door de vernietigde bepalingen aan burgemeester en wethouders zou worden onttrokken; interpretatie van art. 179e, uit de gewisselde stukken, uit de klaarblijkelijke bedoeling en uit de omstandigheid , dat het niet, als in een analoog geval, uitdrukkelijk elders is bepaald: hel bedoelde beheer is aan burgemeester en wethouders opgedragen, tenzij het door de wet aan anderen is opgedragen; uit de beperking is niet af te leiden, dat de raad bevoegd zou zijn een deel van dat beheer aan burgemeester en wethouders te onttrekken. 4. de vernietiging is gebaseerd op het onttrekken aan burgemeester en wethouders van een hun opgedragen beheer, terwijl opdracht van dat beheer aan anderen, volgens juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepalingen, slechts door de wet zou kunnen geschieden. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 13den October 1858, no. 142, 5de afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Gelderland tot vernietiging van art. 8 der verordening van den gemeenteraad van Wageningen, van den 'liden December "1857, voor de plaatselijke schoolcommissie; Óverwegende dat dit artikel luidt: „Behalve de werkzaamheden der Commissie in art. '22, 24, 39, 62, 04 der „wet van *13 Augustus 485/ (Staatsblad „no. 103), opgedragen; ,.a. beheert zij de gelden, welke door „den Raad jaarlijks worden toegestaan „om te voorzien in de kosten, bedoeld „bij art. 32d, e en i der genoemde wet; „b. Zendt zij vóór 15 Augustus van „ieder jaar aan burgemeester en wethouders eene begrooting voor het volgende jaar, met omschrijving van posten „en toelichting van het bedrag; „c. Zendt zij in de maand April rekening en verantwoording van haar beheer „over het afgeloopen jaar aan burge,,meester en wethouders. De Raad ontslaat de Commissie door goedkeuring „der rekening van hare gehoudene administratie ;" dat volgens die bepalingen, ook waar de te dien aanzien door den Raad van Wageningen bij schrijven van 26 April jl., te kennen gegeven bedoeling, het bevelen der uitgaven, voor de in art. 32d, e en i der wet van den 13den Augustus '1857 (Staatsblad no. *103), bedoelde onderwerpen uit de gemeentekas te doen, door de schoolcommissie en niet door burgemeester en wethouders zou geschieden; (Int. volerens de slotbepaling van art. 8 de Commissie dan ook voor haar beheer door den Raad zou worden ontlast; dat dus de uitgaven, betreffende de bedoelde onderwerpen, aan het beheer van burgemeester en wethouders zouden worden onttrokken; dat intusschen het beheer daarover volgens art, 179e, der gemeentewet aan burgemeester en wethouders toekomt; dat wel bij deze zinsnede der gemeentewet gevoegd zijn de woorden: zoover dit niet aan anderen is opgedragen, maar daaruit voor den gemeenteraad geene bevoegdheid is af te leiden, een deel van het beheer der inkomsten en uitgaven van de gemeente aan burgemeester en wethouders te onttrekken; dat toch die woorden, ook blijkens de bij de behandeling der wet gewisselde stukken, doelen op het door de wet aan anderen opgedragen beheer, en in art. 179e, zijn opgenomen, opdat de wet daar niet aan anderen ontnemen zou, wat zij zelve elders hun opdroeg: dat de wetgever, indien hij den Raad bevoegdheid had willen geven, het beheer der inkomsten en uitgaven van de gemeente aan anderen, dan aan burgemeester en wethouders op te dragen, zulks zeker bij art. 136 zou hebben bepaald, zooals hij in art 145 voorschreef, dat de benoeming van alle gemeenteambtenaren , zoover de wet haar niet aan anderen had opgedragen, aan den Raad zou behooren; dat dus de bepalingen van art. 8 zijn in strijd met art. 179e der gemeentewet. Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 22sten October 1858, no. 14); Gezien de nadere voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 29sten October 1858, no. 118, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 8 der verordening van den gemeenteraad van Wageningen, van den 14-aen ueceinber 1857, voor de plaatselijke schoolcommissie, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 1 sten November 1858. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Tets. N". 71. Koninklijk Besluit van den l fjden December 1858 (Stbl. n°. 85) tot vernietiging van een artikel uit het reglement op liet beheer van het Burgerweeshuis te Sneek dd. 3 November 1855. Het Old-Burgerweeshuis behoort onder de instellingen van weldadigheid , bedoeld bij art. 2, litt. a der armenwet (1854), terwijl, volgens eene door den Koning reeds overeenkomstig art. 69 dier wet genomen beslissing, zijne bestemming is: krachtens overeenkomst weezen van hervormde lidmaten op te nemen en overigens op te nemen de weezen, die zijn nagelaten door tot den armenstaat der burgerlijke gemeente behoorende niet-lidmaten van eenige gezindte. De bepaling van het onderwerpelijk, overeenkomstig art. 4 der wet, door den raad vastgestelde reglement, dat de op te nemen kinderen moeten zijn uit wettig huwelijk, van hervormde ouders en hervormd gedoopt, komt met die bestemming niet overeen; zij had, daar dergelijke reglementen aan de bestemming der instellingen, voor welke zij dienen, moeten voldoen, met die bestemming in overeenstemming moeten worden gebracht, en is dan ook in strijd met de wet te achten. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. reglementen, door den raad vastgesteld ingevolge bij de wet gegeven opdracht, moeten voldoen aan de kennelijk daaraan gestelde, immers uit den aard der zaak voortvloeiende, eischen. 3. interpretatie, waar wordt, uitgemaakt, dat de onderwerpelijke instelling is gerangschikt onder de instellingen van art. 2, litt. a der armenwet; interpretatie, waar wordt aangenomen , dat de vernietigde bepaling niet in overeenstemming is met de bestemming van de instelling; interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat de reglementen aan die bestemming moeten voldoen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het vaststellen eener bepaling, welke niet overeenkomt met de bestemming der instelling, waarvoor zij moest dienen, terivijl zoodanige overeenstemming klaarblijkelijk wordt gevorderd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 6den October 1858, no. 195, 7de afdeeling, < ter vernietiging van art. 2, k b, van ' een door den raad der gemeente Sneek, bij besluit van den 3den November 1855, no. 11, vastgesteld reglement op het be- 1 heer van het Old-Burgerweeshuis aldaar, ( waarin is bepaald, dat om in dat wees- < huis opgenomen of van wege dat gesticht 5 verpleegd te worden, wordt vereischt, dat het kind geboren is uit wettig huwelijk van ouders, hetzij vader of moeder, laatstelijk behoord hebbende tot de Hervormde Kerk, ingevolge de wettelijke , verordeningen betreffende het Hervormde ■ Kerkgenootschap in Nederland, of van , hetzelve uitgegaan, en dat het kind, i wiens opname verlangd wordt, overeen, komstig die verordeningen gedoopt zij; I Overwegende, dat het Old-Burg'er. weeshuis te Sneek is gerangschikt onder ' de instellingen van weldadigheid, behoorende tot die in I». a van art. 2, der wet van den 28sten Junij 1854 (Staatsblad no. 100), vermeld; dat de bestemming van het Old-Burgerweeshuis te Sneek, zooals die bij den laatst vastgestelden constitutieven titel van dat gesticht is bepaald, blijkens Onze, naar aanleiding van art. 69 der aangehaalde wet, reeds aan den Raad dier gemeente medegedeelde meening, is, dat daarin moeten worden opgenomen: krachtens overeenkomst, de weezen nagelaten door overleden Hervormde lidmaten, en overigens de weezen nagelaten door niet lidmaten van eenige gezindte, die tot den armenstaat der burgerlijke gemeente (vroeger stads armenstaat genoemd), behooren; dat art. 2, la. b, van genoemd reglement met die bestemming niet overeenkomt, en alzoo, na dat Onze voormelde meening ter kennis van den Raad der gemeente Sneek was gekomen, daarmede in overeenstemming had moeten worden gebragt; dat toch de reglementen, volgens art. 4 der aangehaalde wet vast te stellen, moeten voldoen aan de bestemming der instellingen, voor welke die reglementen dienen; dat derhalve art. 2, 1». b, van voormeld reglement, strijdt met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 5den November 1858, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 14den December 1858, no. 150 7de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 2, 1». b, van het reglement op het beheer van het Old-Burgerweeshuis te Sneek, vastgesteld bij den Raad dier gemeente van den 3den November 1855, no. 11, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, denl6denDecemberl858. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Van Tets. NO. 72. Koninklijk Besluit van den 12den Januari 1860 (Stbl. n°. 4) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Castricum dd. 24 November 1859, in zake de benoeming van eenen hoofdonderwijzer. Het voorschrift van het 1ste lid van art. 22 der lageronderwijswet (1857), volgens hetwelk de hoofdonderwijzers moeten worden benoemd uit eene voordracht, op de daar aangegeven wijze opgemaakt, moet aldus worden opgevat, dat de raad niet buiten die voordracht mag gaan. Het onderwerpelijk besluit, waarbij werd bepaald, dat de raad eene keus zou doen uit meer personen dan op de, na vergelijkend examen opgemaakte, voordracht waren geplaatst, is dan ook in strijd met genoemd wetsvoorschrift. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten naar juiste opvatting worden nagekomen. 3. interpretatie van art. 22, iste lid, uit zichzelf: „uit de voordracht" is synoniem met „niet buiten de voordracht": interpretatie , waar het genomen raadsbesluit in strijd wordt geoordeeld met art. 22, zooals het kennelijk moet worden opgevat. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van een besluit, dat, wanneer het werd gevolgd, eene benoeming zou doen geschieden op eene wijze, welke de wet volgens juiste opvatting niet heeft gewild. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 29sten December 1859, Litt. F, Vde Afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten der provincie Noordholland, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Castricum, van den 24sten November 1859; Overwegende, dat de Raad bij dat besluit heeft bepaald, ter benoeming van eenen hoofdonderwijzer voor de openbare school, eene keus te doen uit meer personen, dan door burgemeester en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener op de voordragt zijn geplaatst; dat volgens art. 22, 1ste lid der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), de hoofdonderwijzers door den gemeenteraad moeten worden benoemd uil eene voordragt opgemaakt door burgemeester en wethouders, in overleg met den districts-schoolopziener, na een vergelijkend examen; dat na een op 21 November 1859 gehouden vergelijkend examen van vijf daartoe opgekomen sollicitanten, op de bij de wet voorgeschrevene wijze eene voordragt van drie personen is opgemaakt, welke den Raad in zijne vergadering van 24 November 1859 is aangeboden; dat de Raad dus verpligt was uit die drie personen eenen hoofdonderwijzer voor de openbare scnooi te Denoemen, dat derhalve het bovengemelde raadsbesluit is in strijd met art. 22, 1ste lid der wet op het lager onderwijs; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den lOden dezer, no. 2); Hebben goedgevonden en verstaan: het bovengemeld besluit van den gemeenteraad van Castricum, van den 24sten November 1859, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 12den Januarij 1860. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Tets. NO. 73. Koninklijk Besluit van den I2den Januari 1860 (Stbl. n°. 5) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Chaani dd. 5 Maart 1859, tot het geven van ontslag aan eenen hoofdonderwijzer. De raad heeft in strijd gehandeld met het 4de lid van art. 22 der lageronderwijswet (1857) door bij het onderwerpelijk besluit eenen hoofdonderwijzer te ontslaan, wel na voordracht daartoe van burge- meester en wethouders, doch zonder dat, zooals mede bij genoemd wetsvoorschrift wordt geeischt, de districtsschoolopziener tot die voordracht had medegewerkt. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. '2. bij de wet voorgeschreven formaliteiten moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie van art. 22, 4de lid, uit zichzelf: zoowel burgemeester en wethouders als de districtsschoolopziener moeten tot de voordracht hebben medegewerkt. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van ontslag, zonder dat de voordracht daartoe aan de bij de wet gestelde eischen voldeed. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 12den December 1859, no. 197, Vde afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Chaam, van den 5den .Maart. 1859; Overwegende, dat bij genoemd besluit de raad den hoofdonderwijzer der openbare school in de gemeente Chaam heeft ontslagen uit deze zijne betrekking; dat bij art. 22, 4de lid der wet van den 13den Augustus 1857, (Staatsblad no. 103) is voorgeschreven, dat de hoofden hulponderwijzers worden ontslagen door den gemeenteraad, op voordragt van burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener; dat de voordragt tot het ontslag van genoemden onderwijzer wel is geschied door burgemeester en wethouders, doch zonder medewerking van den districtsschoolopziener, die, (teregt) geweigerd heeft tot zoodanige voordragt mede te i werken; dat dus het bovengemeld raadsbesluit 5 is in strijd met art. 22 4de lid, van de wet op het lager onderwijs; Gelet op art. 153 der gemeentewet; c Den Raad van State gehoord (advies van den lOden dezer, no. 1); Hebben goedgevonden en verstaan: het bovengemeld besluit van den ge- - meenteraad van Chaam van den 5den i Maart 1859, te vernietigen. 5 Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 12den Januarij 1860. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Tets. N°. 74. Koninklijk Besluit van den 25sten Augustus 1860 (Stbl. n°. 49) tot vernietiging van eene bepaling der verordening, regelende het openbaar lager onderwijs in de gemeente Deventer van 8 December 1859. Bij het 2de lid van art. 16 der lageronderwijswet (1857) is bepaald, dat het onderwijs aan de openbare lagere scholen ten minste omvat de vakken, vermeld onder a—i van art. 1 dier wet, terwijl, waar behoefte aan uitbreiding bestaat, één, meer of alle der vakken onder k— p vermeld, in het onderwijs worden opgenomen. Aan eene school, die is opgericht om te voldoen aan de behoefte aan uitbreiding, mag dus niet in eenige der laatst bedoelde vakken worden onderwijs gegeven, zonder dat het leerplan tevens alle vakken van a—i bevat. De bepaling der onderwerpelijke verordening, volgens welke aan eene school, waaraan meer uitgebreid lager onderwijs zal worden gegeven, doch waaraan, ook blijkens nadere inlichtingen, geen onderricht zal worden verstrekt in eenige der vakken a—i, is dan ook in strijd met het 2de lid van genoemd art. 16. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met voorschriften, welke de wet bij juiste lezing kennelijk heeft gegeven, moet worden rekening gehouden. 3. interpretatie van art. 16, 2de lid, uit zichzelf: uit de gebezigde uitdrukking „in het onderwijs worden opgenomen" valt af te leiden, dat aan eene school geen uitgebreid lager onderwijs mag worden gegeven, tenzij daarnevens alle gewone vakken worden onderwezen 4. de vernietiging is gebaseerd op het verordenen van hetgeen bij juiste vjetsopvatting niet aldus mocht worden geregeld. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 30sten Mei 1860, no. 155, 5de afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel, tot vernietiging eener bepaling van art. 9 der verordening, regelende het openbaar lager onderwijs in de gemeente Deventer, vastgesteld door den Raad dier gemeente bij zijn besluit van den 8sten December 1859; Overwegende, dat die bepaling luidt als volgt: „Het onderwijs bestaat: op de „vierde school der tweede klasse in a. „de fransche taal en letterkunde, b. de „hoogduitsche taal en letterkunde, c. de „engelsche taal en letterkunde, d. de „nederlandsche taal en letterkunde, e. „de geschiedenis (algemeene en vader„landsche), f aardrijkskunde (wis-, nabuur* en staatkundige), g. rekenen (the„orie en praktijk), de beginselen der „wiskunde, h beginselen der kennis van „de natuur, i. fabelkunde, k. toezigt op „het schrijven;" dat bij art. 16, 2de lid der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) is bepaald, dat het onderwijs, in het eerste lid aangewezen , ten minste omvat de vakken, vermeld onder a—i van art. 1; en dat waar behoefte aan uitbreiding bestaat en deze mogelijk is, een, meer of alle vakken, onder k—p van art. 1 vermeld, in het onderwijs ivorden opgenomen; dat de bedoelde openbare lagere school te Deventer is opgerigt om te voldoen aan de behoefte aan uitbreiding; dat op die school aldus, behalve de vakken daarvoor vereischt, ook onderrigt moet worden gegeven in de vakken, vermeld onder a—i van art. 1; dat nogtans blijkens de bovengemelde bepaling der verordening van den Raad der gemeente Deventer en de nader deswege ontvangen inlichtingen, het voornemen bestaat op die school geen onderrisrt te doen geven in de. vakken, vermeld onder a, d en i van gemeld artikel; dat dus die bepaling is in strijd met art. 16, 2de lid der wet op het lager onderwijs; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 3den dezer, no. 3); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 21 sten Augustus 1860, no. 113, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan, bovengemelde bepaling van de verordening , regelende het openbaar lager onderwijs in de gemeente Deventer, vastgesteld bij raadsbesluit van den 8sten December 1859, te vernietigen. Het Loo, den 25sten Augustus 1860. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. N°. 75. Koninklijk Besluit van den Idden September 1860 (Stbl. n°. 58) lot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Bussum dd. 21 Juli 1860, tol benoeming van eenen veerschipper. a. De in casu bedoelde gemeentebesturen hadden wel het plan beraamd , om het bestaande, bij gemeenschappelijke regeling vastgestelde, reglement op het veer tusschen hunne gemeenten te herzien en hadden de bij art. 121 der gemeentewet daarvoor vereischte machtiging van Gedeputeerde Staten reeds verkregen, doch die nieuwe regeling, waarbij dan twee schippers, in plaats van één, zouden worden aangesteld, was nog niet tot stand gekomen, veelmin door goedkeuring van Gedeputeerde Staten bekrachtigd. Het onderwerpelijk besluit van een der betrokken gemeentebesturen, waarbij een schipper werd benoemd, is dan ook, als uitvoering gevende aan eene nog niet, op de bij de wet vereischte wijze, tot stand gekomen regeling, in strijd met de wet. b. De gedane benoeming kan evenmin onder vigueur der nog geldende bepalingen gehandhaafd worden , daar volgens die regeling het veer wordt bevaren door één schipper, die beurtelings door eene der beide gemeenten wordt benoemd en de benoeming op het gegeven tijdstip door de andere gemeente had moeten geschieden. 1. a. onwettige uitoefening van bevoegdheid ; b. uitoefening van bevoegdheid in strijd met eene bestaande wettelijke verordening. 2. a. uitvoering van nog niet, met in acht neming van alle bij de wet gestelde formaliteiten tot stand gekomen regelingen mag niet plaats vinden; b. nog geldende gemeentelijke verordeningen moeten worden toegepast. 3. a. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de nieuwe regeling nog niet is tot stand gekomen; interpretatie, waar als regel wordt aangenomen, dat nog niet overeenkomstig de voorschriften der wet tot stand gekomen regelingen niet mogen worden uitgevoerd, en dat besluiten, die geacht moeten worden zoodanige uitvoering te geven, strijden met de wet ; b. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de bedoelde benoeming in strijd is met de nog geldende gemeenschappelijke regeling en het besluit, waarbij die benoeming wordt gedaan, dus strijdt met de wet. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het reeds uitvoering geven aan eene regeling, tot het maken waarvan wel het voornemen bestond, doch welke nog niet op de bij de wet gevorderde wijze was tot stand gekomen; b. het niet nakomen van hetgeen bij gemeenschappelijke regeling was overeengekomen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 8sten September 1860, no. 129, 2de afdeeling; Gezien het besluit van den raad der gemeente Bussum, van 21 Julij jl., houdende benoeming van eenen schipper voor het nieuw aan te leggen schuitenveer ■ tusschen Amsterdam en Bussum, welk s besluit door den burgemeester dier ge, meente, naar aanleiding van het 2de lid • van art. 70 der gemeentewet, niet ten , uitvoer is gelegd ; ■ Overwegende, dat volgens de bestaande , verordening op het bedoelde veer, dit slechts door één schipper bevaren mag worden, beurtelings door het bestuur van eene der beide gemeenten te benoemen, en dat de benoeming van een' schipper, in plaats van den onlangs overledene, thans door het gemeentebestuur van Amsterdam moest geschieden; dat wel tusschen de besturen der beide gemeenten het plan is beraamd tot eene herziening van het bestaande reglement, welke onder anderen zou strekken om het veer door twee schippers te doen bedienen, en dat voor die herziening dan ook de bij art. 121 der gemeentewet vereischte magtiging gevraagd en verkregen werd"; dat echter tijdens het nemen van liet raadsbesluit, eene nieuwe regeling van het veer nog niet ten gevolge van overleg tusschen de besturen van beide gemeenten tot stand gekomen was, en die regeling, om van kracht te kunnen zijn, dan ook nog de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zou hebben vereischt; dat alzoo het besluit van den gemeenteraad, als uitvoering gevende aan eene regeling van een gemeenschappelijk belang van twee gemeenten, die nog niet op de bij art. 121 der gemeentewet vereischte wijze tot stand gekomen en door hoogere autoriteit goedgekeurd is, als strijdig moet worden beschouwd met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 14den dezer, no. 5); Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den gemeenteraad van Bussum van 21 Julij jl., houdende benoeming van eenen schipper voor het nieuw aan te leggen schuitenveer tusschen Amsterdam en Bussum te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, denlüdenSeptemberl860. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra.. NO. 7 6. Koninklijk Besluit van den 24sten September 1860 (Stbl. n°. 59) tot vernietiging van eenige bepalingen van de algemeene politieverordening der gemeente 's Gravenhage dd. 20 Maart 1860. Waar de algemeene wetgever reeds, door in het wetboek van Koophandel (boek il, speciaal Titel IV) de rechten en verplichtingen uit scheepvaart voortspruitende te regelen en voorschriften te geven omtrent het huren van scheepslieden en het opmaken der monsterrol, dit onderwerp van algemeen rijksbelang heeft verklaard, heeft de gemeentewetgever in strijd met art. 150 der gemeentewet gehandeld, door bij de onderwerpelijke verordening, onder bedreiging van straf, voorschriften te geven omtrent de inschrijving en het in dienst nemen van matrozen van visschersvaartuigen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de vernietigde bepalingen betreffen een onderwerp, dat reeds door den rijkswetgever is geregeld; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat dit onderwerp dus door den algemeenen wetgever voor een algemeen rijksbelang is gehouden; interpretatie van art. 150 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat de rijkswetgever reeds regelingen omtrent het onderwerp heeft getroffen en dit terrein van regeling volgens de wet dus niet door den plaatselijken wetgever mag . worden betreden. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 7den Julij 1860, no. 158, 2de afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Zuidholland tot vernietiging van eenige bepalingen der algemeene politie-verordening, door den Raad der gemeente 's Gravenhage, in zijne vergadering van 20 Maart "1860 vastgesteld; Overwegende, dat de artt. 313—318 dier verordening, onder bedreiging van straf voorschriften inhouden omtrent de inschrijving der matrozen van visschersvaartuigen in de monsterrol, door den commissaris van politie te Scheveningen te houden, en het in dienst nemen van matrozen verbieden, tot de bemanning van een ander vaartuig of boot behoorende; dat het Wetboek van Koophandel in het Ilde boek de regten en verpligtingen uit scheepvaart voortspruitende heeft geregeld, en meer bepaald in den IVden titel van dat boek voorschriften omtrent het huren van scheepslieden en het opmaken van de monsterrol heeft gegeven; dat de algemeene wetgever derhalve dit onderwerp voor een algemeen rijksbelang heeft gehouden , en het alzoo den gemeenteraad van 's Gravenhage, met het oog op art. 150 der gemeentewet, niet vrijstond, daaromtrent bepalingen te maken; dat derhalve die artikelen strijdig zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 24sten Augustus 1860, no. 5); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken , van den 22sten September 1860, no. 91, 2de afdeeling); Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 313—318 der algemeene politieverordening van 's Gravenhage te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGra venhage,den24stenSeptem 1 >erl 860. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. N°. 77. Koninklijk Besluit van den gpten October 1860 (Stbl. n°. 65) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Leersum dd. 6 September 1859, omtrent beweiding en gebruik der gemeenteheiden. a. De bepaling in art. 3 der wet van 13 Juni 1857 (Stbl. no. 72) tot vereeniging der gemeenten Leersum en Darthuizen opgenomen, dat alle bezittingen en lasten der beide gemeenten geheel ten voor-en nadeeie der vereeniging zullen komen, moet geacht worden, ook van toepassing te zijn op de heidegronden van de voormalige gemeente Leersum, daar, zooals uit verschillende handelingen van het bestuur dier gemeente blijkt, de ingezetenen zelve geen recht op die gronden hadden en dus hier geen beroep te pas kan komen op de bepaling van de 3de alinea van art. 130 der gemeentewet, volgens welke bij vereeniging van gemeenten de vruchten, welke de ingezetenen in natura uit een gemeenteeigendom trekken, aan hen, die ze trokken, verblijven. b. Trouwens deze wetsbepaling zou toch niet rechtstreeks van toepassing zijn, daar zij alleen regelen stelt, waaraan de wetgever, die de vereeniging tot stand brengt, zich heeft te houden. Uit de omstandigheid, dat dergelijke bepaling niet in de vereenigingswet is opgenomen, terwijl dit wel is geschied in andere dergelijke wetten (bijv. die van 13 April 1854 — Stbl. nos. 30 en 31), moest dan ook worden afgeleid, dat de wetgever in casu het bedoelde recht niet heeft erkend. De raad heeft dus in strijd met de wet gehandeld , door bij het onderwerpelijk besluit een verzoek van de ingezetenen der gemeente, wonende in de afdeeling Darthuizen, om evenals de overige ingezetenen bedoelde heidegronden te mogen beweiden en gebruiken, af te wijzen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. wetsvoorschriften mogen niet worden toegepast, dan wanneer de voor die toepassing vereischte omstandigheden aanwezig zijn; b. kennelijk tot leiddraad van den rijksivetgever dienende voorschriften mogen door den gemeentewetgever niet rechtstreeks worden toegepast; de plaatselijke wetgever mag niet eene beschikking gronden op het bestaan van een recht, dat blijkbaar door den rijkswetgever niet is erkend. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat in casu art. 3 der wet van 13 Juni 1851 is geschonden; a. interpretatie, waar uil de vroeger door het gemeentebestuur genomen besluiten wordt afgeleid, dat in casu niet kan worden gesproken van vruchten, welke die ingezetenen in natura genieten en dus de 3de alinea van art. 130 niet toepasselijk is; b. interpretatie, waar de regel van de 3de alinea van art. 130 als een leiddraad aan den rijkswetgever wordt gequalificeerd ; interpretatie, waar uit de omstandigheid, dat de rijkswetgever in de bijzondere wet niet heeft opgenomen een voorschrift als dat van de 3de alinea van art. 130, wordt afgeleid, dat hij een recht als daarbedoeld in casu niet heeft erkend. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van een besluit in strijd met eene bij de ivet (nl. de vereenigingswet) gegeven bepaling, door zich te beroepen op een wetsvoorschrift dat niet van toepassing is: a. wijl de daarbij bedoelde omstandigheden niet aanwezig zijn, b. wijl het een voor den rijkswetgever bindend voorschrift bevat, dat door haar in casu niet toepasselijk is gesteld. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lOden October 1860, no. 139, 2de afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Utrecht, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Leersum, van 6 September 1859; Overwegende, dat dit raadsbesluit strekt tot afwijzing van het verzoek van ingezetenen dier gemeente, wonende in de afdeeling Darthuizen, om de gemeenteheiden op gelijke wijze als de overige ingezetenen van Leersum, niet wonende in evengenoemde afdeeling, te mogen beweiden en gebruiken; dat bij art. 3 der wet van 13 Junij 1857 (Staatsblad no. 72), tot vereeniging der gemeenten Leersum en Darthuizen, is bepaald, dat alle bezittingen en lasten der beide gemeenten geheel ten vooren nadeele der vereeniging komen , zoodat de ingezetenen van Darthuizen met regt gelijke aanspraak maken op de bedoelde gemeenteheiden als de ingezetenen van het voormalig Leersum-, dat wel de raad zich in deze beroepen heeft op art. 130, alinea 3, der gemeentewet, doch ten onregte; dat het immers hier niet geldt gemeenteeigendom , waaruit de inwoners van het voormalig Leersum in den zin dier wetsbepaling vruchten in natura trokken, maar dat, gelijk uit de door het gemeentebestuur gedane verkoopen en verhuringen van gemeenteheiden en de aanwijzingen, van zijnentwege gedaan, van bepaalde stukken voor het steken van plaggen, blijkt, de ingezetenen zelve geen regt op de bedoelde gronden hadden; dat bovendien de bepalingen van art. 130 der gemeentewet, als alleen de regelen stellende, die de wetgever bij vereeniging van gemeenten te volgen heeft, maar niet zelve de vereeniging regelende, in deze niet regtstreeks van toepassing kunnen zijn; dat de wet van 13 Junij "1857 (Staatsblad no. 72), tot vereeniging der gemeenten Darthuizen en Leersum geene bepaling inhoudt, overeenkomende met art.-130, 3de lid, der gemeentewet, waaruit volgt, dat de wetgever het bedoelde regt van de ingezetenen der afdeeling Leersum niet heeft erkend, te meer daar hij zoodanig regt bij andere vereenigingen, zoo als bij die vastgesteld bij de wetten van 13 April 1854 (Staatsblad no. 30 en 31), uitdrukkelijk heeft gehandhaafd; dat alzoo 'het bedoelde raadsbesluit strijdig te achten is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 19den October 11. no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den '29.-t.en October 1860, no. 235,2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van Leersum, van 6 September 1859, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 31sten October 1860. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. N°. 78. Koninklijk Besluit van den 7den April 1861 (Stbl. n". 20) tot vernietiging van eene bepaling in het besluit van den raad der gemeente Olst dd. 12 Januari 1801, waarbij het getal veldwachters in die gemeente wordt vastgesteld. Het recht, om de veldwachters te benoemen en te ontslaan is bij de 5de alinea van art. 191 der gemeentewet aan den Commissaris des Konings in overleg met den Burgemeester opgedragen, wijl de veldwachters niet alleen met gemeentediensten , doch ook met den algemeenen dienst zijn belast. Blijkbaar is dus den Commissaris en Burgemeester ook opgedragen te zorgen, dat het getal veldwachters voldoende zij ter verzekering van dien dienst en is hun bij genoemd artikel dus niet alleen het recht van benoeming gegeven, doch ook de macht, om te bepalen, of er noodzakelijkheid bestaat tot aanstelling van één of meer veldwachters. De raad ging dan ook zijn werkkring te buiten, door bij het onderwerpelijk besluit te bepalen, dat in de gemeente voorloopig slechts twee veldwachters zouden zijn. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet onder juiste uitlegging worden rekening gehoMen: daarbij kennelijk aan den Commissaris des Konings in overleg met den Burgemeester opgedragen bevoegdheid mag niet door den raad worden uitgeoefend. 3. interpretatie van art. 191, al. 5, uit de ratio dier bepaling: 10 wijl de veldwachters ook met den algemeenen dienst zijn belast, is hunne benoeming aan den Commissaris in overleg met den Burgemeester opgedragen; 20 de verzekering van dien dienst brengt mede de zorg, dat het getal veldwachters voldoende zij en dus de bevoegdheid, om dat getal vast te stellen; 30 de raad ging dus buiten zijn werkkring, door dat getal vast te stellen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het bepalen van hetgeen volgens juiste wetsuitlegging aan andere macht ter bepaling werd opgedragen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken , van den 25sten Februarij 1861, no. 260, 2de afdeeling, daarbij overleggende een aan Ons gerigt verslag van Gedeputeerde Staten van Overijssel, betrekkelijk eene bepaling van bet besluit van den gemeenteraad van Olst, van 12 Januarij jl., waaraan de burgemeester dier gemeente krachtens art. 70, al. 2 der gemeentewet, verklaard heeft geene uitvoering te zullen geven; Overwegende, dat die beDalinsr zest. dat in de genoemde gemeente voorloopig slechts twee veldwachters zullen zijn; dat art. 191 , al. 5, der gemeentewet voorschrijft, dat de veldwachters door Onzen Commissaris in de provincie, in overleg met den burgemeester worden benoemd en ontslagen; dat in dit regt van benoeming niet alleen de bevoegdheid opgesloten is om den persoon aan te wijzen, die het veldwachtersambt zal bekleeden, maar ook de magt om te bepalen, of de noodzakelijkheid tot aanstelling van één of meer veldwachters bestaat; dat toch de benoeming van'de veldwachters aan Onzen Commissaris in overleg met den burgemeester is opgedragen , omdat de veldwachters niet uitsluitend met gemeentediensten, maar bovendien met de algemeene dienst belast zijn, en dat voor de behoorlijke verzekering der algemeene dienst ook vereischt wordt te kunnen zorgen dat het getal der veldwachters voldoende zij; dat de bedoelde bepaling van het raadsbesluit alzoo, als den werkkring van den gemeenteraad te buiten gaande, strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 22sten Maart 11. no. 5); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van den 4den April 1861, no. 156, 2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan: De bovenvermelde bepaling van het besluit van den raad van Olst, van den 12den Januarij 11. te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 7den April 1861. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) S. van Heemstra. NO. 79. Koninklijk Besluit van den 23sten April 1861 (Stbl. n°. 24) tot vernietiging van 70 eenige bepalingen uit twee besluiten van den raad der gemeente Weert dd. 30 November 1860, omtrent het onderwijs in die gemeente, 20 een besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg dd. 19 December 1860, strekkende om in een dier raadsbesluiten te berusten en het andere goed te keuren. De onderwerpelijke raadsbesluiten , waarbij als school wordt aangewezen een gebouw, dat uitwendig met een klooster een geheel uitmaakt en inwendig daarmede gemeenschap heeft, en waarbij jaarwedden worden vastgesteld voor de onderwijzers aan die school, die als geestelijke broeders, gekleed in het gewaad hunner orde, onderwijs geven, strijden met de bepaling der lageronderwijswet (1857), waarbij de openbare lagere scholen toegankelijk worden gesteld voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid (art. 16), en waarbij den onderwijzer wordt voorgehouden, zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, dat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden (art. 23). Zoodanige school toch kan door hare inrichting en haren feitelijken toestand niet voldoen aan de bij de wet voor openbare lagere scholen gestelde vereischten. Zie voorts no. 23 van afdeeling II. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het nemen van besluiten moet rekening worden gehouden met de wetsbepalingen, waarbij leidende voorschriften omtrent het onderwerp dier besluiten worden gegeven. 3. artt. 16 en L23 worden geïnterpreteerd, tvaar wordt uitgemaakt, dat de toestanden, welke door de genomen besluiten in het leven zullen worden geroepen, in strijd zullen zijn met de bij die artikelen gegeven voorschriften. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van besluiten, die tengevolge zullen hebben, dat op het stelsel der wet tot het handhaven eener neutrale openbare school, zooals dat in eenige wetsartikelen is neergelegd, inbreuk wordt gemaakt. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 31 sten December 1860, no. 244, 5de afdeeling, geleidende een voorstel van Onzen Commissaris in de provincie Limburg, tot vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, van den lflden December 1860, alsmede van twee besluiten van den gemeenteraad van Weert, van den 30sten November 1860; Overwegende, dat bij het eerste der gemelde besluiten van den raad der gemeente Weert als eene der zeven openbare scholen in die gemeente wordt aangewezen de school, gevestigd in het gemeentegebouw op de Korenmarkt, terwijl bij een tweede besluit het bedrag der jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer in die school is vastgesteld; dat voormeld gebouw onmiddellijk grenst aan een daarnaast opgerigt gebouw , waarin gevestigd is het klooster van de Broeders van de Orde der onbevlekte ontvangenis, welke beide gebouwen uitwendig een geheel uitmaken en inwendig gemeenschap met elkander hebben, terwijl het onderwijs in die school door genoemde geestelijke Broeders , gekleed in het gewaad hunner Orde, gegeven wordt; dat volgens art. 16 der wet op het lager onderwijs de openbare lagere scholen behooren toegankelijk te zijn voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid; dat volgens art. 23 dier wet de onderwijzers zich moeten onthouden van op de openbare scholen iets te leeren, te doen, of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden ; dat echter eene school, zoo als die in het gemeentegebouw op de Korenmarkt te Weert, hetwelk met een klooster uitwendig een geheel uitmaakt en inwendig daarmede gemeenschap heeft, en waarin door geestelijke Broeders onderwijs gegeven wordt, niet kan geacht worden toegankelijk ie zijn voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid; dat evenmin geestelijke Broeders, gekleed in het gewaad hunner orde, in eene openbare lagere school onderwijs gevende, kunnen geacht worden, zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkendendat gemeld besluit van den gemeenteraad van Weert dus strijdig is met de wet. in zoo verre daarbij als openbare school in die gemeente is aangewezen eene school, welke door hare inrigting en haren feitelijken toestand niet kan voldoen aan de vereischten, door de wet gesteld voor eene openbare lagere school; dat Gedeputeerde Staten van Limburg derhalve niet in eerstgemeld raadsbesluit hadden moeten berusten, noch het besluit , waarbij het bedrag der jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer van meergemelde school is vastgesteld, hadden moeten goedkeuren, maar die ter vernietiging voordragen; dat dus het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van den 19den December 1860, in zooverre daarbij is berust in de aanwijzing der school in het gemeentegebouw op de Korenmarkt te Weert, als eene der openbare scholen in die gemeente, en het bedrag der jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer dier school is goedgekeurd, moet geacht worden te zijn strijdig met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet en op art. 166 en 169 der provinciale wet; Den Baad van State gehoord (advies van den llden Februarij 1861, no. 4); Gezien de nadere voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 20sten April 1861, no. '203, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: 1° te vernietigen het besluit van den gemeenteraad van Weert, van den 30sten November 1860, voor zooverre daarbij als eene der openbare scholen in die gemeente is aangewezen de school, gevestigd in het gemeentegebouw op de Korenmarkt, uitwendig een geheel uitmakende en inwendig gemeenschap hebbende met het klooster der Broeders van de Orde der onhp.vl.pkfp nr) tDnr) n ovti o en waarin door die geestelijke Broeders, gekleed in het gewaad hunner orde, onderwijs wordt gegeven, alsmede het besluit van dien raad van dezelfde dagteekening, waarbij de jaarwedden van den hoofd- en den hulponderwijzer dier school zijn vastgesteld; 20 te vernietigen het besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Limburg, van den 19den December 1860, in zooverre daarbij is berust in het eerstgemelde besluit van den gemeenteraad van Weert en het laatstgemelde besluit van dien Raad is goedgekeurd. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 23sten April 1861. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. NO. 80. Koninklijk Besluit van den 10den Juli 1861 (Stbl. n°. 59) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Ooststellingwerf dd. 4 April 1861 tot benoeming van eenen wethouder. De onderwerpelijke benoeming van eenen wethouder, vóórdat de door het overlijden van den vorigen functionaris tevens opengevallen plaats in den raad was aangevuld, is geschied in strijd met de 2de alinea van art. 84 der gemeente¬ wet, volgens welke zoodanige benoeming eerst mag plaats vinden, nadat het nieuw gekozen raadslid is toegelaten. onwettige uitoefenina van bevnp.nrl- XO. 81. heid. THODEN VAN VfiLZEN, Vernietigingsbesluiten. i. 2. de voorschriften der wel moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het doen eener benoeming, voordat de bij de wet gestelde termijn was aangebroken. Wij Willem III, enz. Op de voord ragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 25sten Junij 1861, no. 175, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Ooststellingwerf, in zijne vergadering van 4 April jl. genomen en strekkende tot benoeming van B. Prakken tot wethouder; Overwegende, dat die benoeming heeft plaats gehad ter vervanging van den overleden wethouder G. G. At te ma en dat de door het overlijden van dezen mede opengevallen plaats in de raad nog niet vervuld was toen tot de benoeming werd overgegaan; dat echter art. 84, in de 1ste alinea bepalende, dat de vervulling van eene wethoudersplaats, door ontslag, overlijden , of om eene andere reden opengevallen, binnen veertien dagen geschiedt na dat openvallen, hierop laat volgen, dat in geval dit laatste gepaard gaat met het openvallen eener plaats in den raad, de veertien dagen beginnen te loopen van den dag, waarop het ter vervuiling uenoemae na is toegelaten; dat alzoo de voor de benoeming van een wethouder bij de wet gestelde tijd op den 4den April jl. nog niet daar was, en de benoeming alzoo als strijdig met de wet te beschouwen is; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 8sten Julij 1861, no. 3); Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van Ooststellingwerf van 4 April jl., strekkende ter benoeming van een wethouder, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den lOden Julij 1861. . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. Koninklijk Besluit van den 10den Juli 1861 (Stbl. n°. 17 60) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Odoorn dd. 2 November 1855, tot benoeming van eenen gemeentehuishouder. De bij het onderwerpelijk besluit bedoelde betrekking van gemeentehuishouder, bestaat in het leveren van localiteit tot bewaring van het gemeentearchief en voor het verrichten van aan het gemeentebestuur verbonden werkzaamheden , tegen het genot van indirecte voordeelen als winkelier of als logementhouder. Het raadslid, dat naar die betrekking solliciteerde, moet dus geacht worden , persoonlijk belang bij die benoeming te hebben. Daar het dus eene zaak gold, die hem persoonlijk aanging, had hij zich ingevolge art. 46 der gemeentewet van medestemmen moeten onthouden en is dan ook het besluit, waarbij dat raadslid, na zelf medegestemd te hebben, werd benoemd, genomen in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd, wanneer de omstandigheden, waarvoor zij werden gegeven, blijkbaar aanwezig zijn. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het hier eene zaak betrof, ivelke bedoeld raadslid persoonlijk aanging, en dus door zijn medestemmen art. 46 werd geschonden. 4. de vernietiging van het besluit is gebaseerd op de omstandigheid, dat een onbevoegde aan de tot stand koming daarvan heeft medegewerkt. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 28sten Junij 1861, no. 143, 2de afdeeling, daarbij aan Ons overleggende een voorstel van Gedeputeerde Staten van Drenthe tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Odoorn van 2 November jl., houdende benoeming van J. S. Mensi ngh tot gemeente-huishouder; Overwegende, dat de betrekking van gemeente-huishouder bestaat in de verpligting tot levering van de noodige localiteit voor bewaring van het gemeentearchief, en voor het verrigten der aan het gemeentebestuur verbonden werkzaamheden , hetzij tegen genot eener bepaalde som uit de gemeentekas, hetzij, gelijk hier het geval is, tegen genot van indirecte voordeelen, aan de betrekking voor den winkelier of logementhouder verbonden; dat de ter vervulling dier betrekking te Odoorn benoemde J. S. Mensingh, lid van den raad dier gemeente zijnde, aan de stemmingen ter benoeming heeft deel genomen, niettegenstaande hij de betrekking verlangde en daartoe een aanzoek bij den raad had gedaan; dat intusschen volgens art. 46 der gemeentewet de leden van den raad zich moeten onthouden van medestem men over zaken, die hun persoonlijk aangaan; dat het bedoelde raadslid persoonlijk belang had bij de benoeming van een gemeente-huishouder, en hij alzoo geen deel had mogen nemen aan de daarvoor gehouden stemming; dat bij gevolg het besluit van den raad van Odoorn in strijd met de wet is genomen; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 8sten Julij 1861, no. 4); Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van Odoorn van 2 November jl., houdende benoeming van J. S. Mensingh tot gemeente-huishouder, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den lOden Julij 1861. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. N°. 82. Koninklijk Besluit van den 27sten November 1861 (Stbl. n°. 101) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Zwolle dd. 16 September 1861, omtrent overname van eene bijzondere school. Volgens art. 68 der lageronderwijswet (1857) mag de hoofdonderwijzer van eene der daar omschreven bijzondere scholen, indien zij als openbare lagere scholen door de gemeente worden overgenomen , als hoofdonderwijzer bij zoodanige inrichting worden aangesteld, zonder dat aan de formaliteiten van art. 22 dier wet behoeft te worden voldaan, wat betreft het afleggen van een vergelijkend examen en de voordracht aan den raad. Met het daargenoemde „overnemen van eene bijzondere school" kan echter slechts zijn bedoeld de overname van het schoollokaal met de voorhanden zijnde hulpmiddelen. Het onderwerpelijk besluit, waarbij wel eene bijzondere school wordt overgenomen, doch zonder overname van schoolgebouw en woning, en waarvan het gevolg dus zou zijn, dat zonder nakoming der formaliteiten van genoemd art. 22 de onderwijzer dier school tot hoofdonderwijzer eener openbare lagere school zou worden benoemd, is dan ook in strijd met de wet. *1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten, indien de omstandigheden, waarvoor uitzondering is gemaakt, niet aanwezig zijn, worden nagekomen ; de voorschriften der wet moeten naar hunne bedoeling worden toegepast: van daarbij gegeven formaliteiten mag alleen worden gebruik gemaakt in de gevallen, welke door den wetgever klaarblijkelijk zijn bedoeld. 3. interpretatie van art. 68 uit zichzelf: met „het overnemen van eene bijzondere school" kan niet anders zijn bedoeld dan het overnemen van lokaal en hulpmiddelen; interpretatie, in zooverre wordt uitgemaakt, dat andere opvatting van art. 68 strijd zou doen ontstaan met art. 22. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat het raadsbesluit zou voeren tot het verwaarloozen van ■ de bij de wet geeischte formaliteiten, terwijl volgens juiste opvatting de I uitzonderingstoestand, welke die ver- i waarloozing zou wettigen, niet aan- wezig is. i Wij Willem III, enz. i Op de voordragt van Onzen Minister van ■ Binnenlandsche Zaken, van den 28sten t October 1861, no. 228, 5de Afdeeling, , ten geleide van een voorstel van Gede, puteerde Staten der provincie Overijssel, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Zwolle, van denl6den September 1861; Overwegende: dat de Raad, bij dit besluit, burgemeester en wethouders heeft uitgenoodigd, om overeenkomstig art. 68. 4de lid, der wet van 13 Augustus 1857, (Staatsblad no. 103), onder nadere Goedkeuring van den Raad, de bijzondere school van H. Kroeze Ramaker over te nemen, zonder overname van schoolgebouw en woning; _ dat volgens het aangehaalde wetsartikel, de hoofdonderwijzers der bij het in werking treden der gemelde wet, bestaande bijzondere scholen van de 2de klasse, welke minstens den tweeden rang bezitten, indien die scholen door de gemeentebesturen in overleg met den districts-schoolopziener, als op'enbare lagere scholen worden overgenomen, bij die inrigtingen als hoofdonderwijzer kunnen worden aangesteld, zonder dat op hen van toepassing zijn de bepalingen van art. 22 omtrent de voordragt en het vergelijkend examen; dat de wetgever door de uitdrukking: „overnemen van eene bijzondere school" geene andere bedoeling kan hebben gehad,^ dan dat het schoollocaal met de daarin voorhandene hulpmiddelen voor het onderwijs zoude worden overgenomen; dat toch eene overname van eene bijzondere school, zonder schoollocaal, niets anders zoude zijn dan eene aanstelling van den onderwijzer dier school tot hoofdonderwijzer eener reeds bestaande of nader op te rigten openbare school, zonder vergelijkend examen en zonder voordragt van den Raad; dat zoodanige handeling dus in strijd zoude zijn met het bepaalde bij art. 22 der wet, volgens hetwelk de hoofdonderwijzers der openbare scholen worden benoemd door den gemeenteraad , uit eene voordragt van minstens drie en hoogstens zes personen, opgemaakt door burgemeester en wethouders, in overleg met den districts-schoolopziener na een vergelijkend examen; dat eene overname zooals die, welke 17* bedoeld wordt in het gemelde besluit van den gemeenteraad van Zwolle, dus niet kan geschieden krachtens het 4de en 5de lid van art. 68, en dientengevolge in strijd zoude zijn met het 1ste lid van art. '22 van gemelde wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 12den November 1861. no. 3>: Gezien het nader rapport van Onzen ' voornoemden Minister, van den 25sten November 1861, no. 185, 5de Afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan, het bovengemeld besluit van den gemeenteraad van Zwolle, van den 16den September 1861, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den'27stenNovemberl861. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) S. van Heemstra. NO. 83. Koninklijk Besluit van den gisten Maart 1862 (Stbl. n°. 35) tot vernietiging van een artikel van de verordening der gemeente Alkmaar dd. 10 December 1861, op de gebouwen, straten, pleinen, wegen en wateren. De raad mag wel ingevolge art. 625 Burgerlijk Wetboek bij de verordeningen , die hij krachtens art. 135 der gemeentewet mag maken, het eigendomsrecht beperken , doch slechts door bepalingen, die een uitvloeisel zijn van de zorg voor de openbare orde en veiligheid. Het verbod echter der onderwerpelijke bepaling, om zonder vergunning van den raad gebouwen uit of af te breken, kan niet geacht worden , zoodanige zorg te betreffen. De raad heeft dan ook door het geven van dat verbod , in strijd met de wet, de grenzen der hem bij genoemd art. 135 gegeven politie-bevoegdheid overschreden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het maken van plaatselijke verordeningen mag bij de wet toege¬ kende bevoegdheid niet worden overschreden. 3. interpretatie, waar de bevoegdheid om het eigendomsrecht bij plaatselijke verordening te beperken, wordt afgeleid uit art. 625 (Burgerlijk Wetboek); interpretatie van art. 135, waar uit dat artikel wordt gelezen, dat die eigendomsbeperking alleen mag betreffen de zorg voor de openbare orde en veiligheid, en zoo dit niet het geval is, de bij dat artikel toegekende bevoegdheid is overschreden; interpretatie, waar de vernietigde bepaling wordt geoordeeld, die zorg niet te betreffen; interpretatie, waar een voorschrift wordt aangegeven, dat wel door den raad had mogen worden vastgesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het\ geven eener verbodsbepaling door het > vaststellen waarvan de raad blijkbaar de hem bij de wet toegekende I bevoegdheid heeft overschreden. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van) Binnenlandsche Zaken, van den 23sten i Maart 1862, litt. B, 2de afdeeling, betreffende art. 47 der verordening van i den gemeenteraad van A Ikmaar, van 10 December 1861, op de gebouwen, stra- ■ ten, pleinen, wegen en wateren dien gemeente; Overwegende, dat bij dat artikel verboden wordt, zonder vergunning van den gemeenteraad, gebouwen aan den open-1 baren weg uit- of af te breken; dat wel bij art. 135 der gemeentewet) aan den raad de magt gegeven is tot het maken van politie-verordeningen ,| en daarbij ook, ingevolge art. 625 van het Burgerlijk Wetboek, het eigendomsregt kan worden beperkt; dat die beperking evenwel niet verder mag gaan dan tot hetgeen door de zorgt voor openbare orde en veiligheid wordt gevorderd; dat het alzoo, teneinde daarvoor bij I het afbreken van gebouwen steeds gewaakt kunne worden, aan het gemeentebestuur wel vrij zou staan, een e voorafgaande kennisgeving van het voornemen i tot afbreken te vorderen; dat echter het verbod, om, zonder| vergunning van den raad, gebouwen j uit- of af te breken, de grenzen der politie-bevoegdheid, bij art. 135 der gemeentewet aan den raad gegeven, overschrijdt, en bij gevolg in strijd is met [ de wet; Gelet op art. 153 dier wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 28sten Maart 1862, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 29sten Maart 1862, no. 221, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 47 van de verordening der gemeente Alkmaar op de gebouwen, straten, pleinen, wegen en wateren, te vernietigen. Onze Minister enz. Amsterdam, den 31sten Maart 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. 84. Koninklijk Besluit van den 9"en JprH 186o no_ 39) tot vernietiging van drie besluiten van den raad der gemeente Goes dd. 26 Juli 1858, 30 Juli 1860 en 30 April 1861, tot het verleenen van vrijdom van sasen havengeld. Door het nemen der onderwerpelijke besluiten, waarbij aan eenige firma's voor hunne vaartuigen vrijdom van sas- en havengeld wordt verleend, heeft de raad implicite erkend , dat de verordening tot heffing dier gelden op die vaartuigen van toepassing was en dat bedoelde vrijdom niet was begrepen onder de daarbij reeds gegeven vrijstellingen. Die besluiten hadden dus, als bevattende wijziging eener plaatselijke belasting, met in acht neming der daarvoor bij de artt. 232, 233 en 234 der gemeentewet voorgeschreven formaliteiten moeten worden vastgesteld. Waar dit niet is geschied, zijn zij dus strijdig met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wel moeten worden in acht genomen.* de daarbij voor de vaststelling van raadsbesluiten aangegeven wijze, welke door den aard der besluiten wordt bepaald, moet worden gevolgd. 3. interpretatie, waar op den voorgrond wordt gesteld, dat de raad, door vrijdom van belasting aan sommige vaartuigen toe te kennen, stilzwijgend erkent, dat zij anders in de heffing zouden zijn begrepen; en waar de besluiten tot het verleenen dier vrijstellingen geoordeeld worden, wijziging in de heffingsverordening aan te brengen en dus niet op wettige wijze te zijn vastgesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het wijzigen eener belasting verordening zonder de daarvoor bij de wet voorgeschreven wijze te volgen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 15den Maart 1862, no. 173, 2de afdeeling; Gezien de besluiten van den raad der gemeente Goes van 26 Julij 1858, 30 Julij 1860 en 30 April 1861, waarbij aan Dr. C. A. van Renterghem en Cie., Verhagen en Cie. en Fransen van de Putte en Cie., wordt verleend vrijdom van sas- en havengeld, voor vaartuigen, uitsluitend bestemd tot vervoer van met zwavelzuur bezwangerd water uit hunne garancine-fabrieken; Overwegende: dat van de betaling van het sas- en havengeld, bij besluit van den raad der gemeente Goes van 11 April 1853, goedgekeurd hij Ons besluit van 4 Julij 1853, no. 28, alleen zijn vrijgesteld de schepen, waarmede uitsluitend versche visch wordt aangevoerd, alsmede die, welke ledig komende en vertrekkende de haven aandoen, om op de werf hersteld te worden, of om zich voor ijsgang te beveiligen; dat de raadsbesluiten van 26 Julij 1858, 30 Julij 1860 en 30 April 1861 die vrijstelling ook tot andere vaartuigen, dan de hiervoor vermelde, uitstrekkende, eene wijziging bevatten van het besluit tot heffing van sas- en havengeld van 11 April 1853; dat het beweren van den gemeenteraad van Goes als of de vaartuigen, waarvoor bij de raadsbesluiten van 26 Julij 1858, 30 Julij 1860 en 30 April 1861, vrijdom van het sas- en havengeld is verleend, niet onder het bereik van het besluit tot heffing van 11 April 1853 vallen, wedersproken wordt door die besluiten zelve; dat toch de raad, door toekenning van vrijdom aan die vaartuigen erkend heeft, dat zonder die nadere vrijstelling die vaartuigen aan de heffing van sasen havengeld zouden zijn onderworpen; dat ware dit niet het geval, er geene toekenning van vrijdom van sas- en havengeld te pas kwam; dat dus die raadsbesluiten, als eene wijziging van het besluit tot heffing van sas- en havengeld van 11 April 1853, bevattende, ingevolge de voorschriften der artt.'232, 233 en 234 der gemeentewet, aan Gedeputeerde Staten van Zeeland hadden moeten zijn voorgedragen en aan Onze goedkeuring onderworpen; dat de raad der gemeente Goes die voorschriften der gemeentewet, met betrekking tot zijne hierboven vermelde besluiten, niet heeft nageleefd, en alzoo die besluiten in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 7den dezer, no. 2); Hebben goedgevonden en verstaan, de besluiten van den gemeenteraad van Goes van 26 Julij 1858, 30 Julij 1860 en 30 April 1861, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 9den April 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. N°. 85. Koninklijk Besluit van den 24sten April 1862 (Stbl. n°. 44) tot vernietiging van eenige artikelen der algemeene plaatselijke verordening van de gemeente Naaldwijk dd. 24 Januari 1862. a. Bij verschillende artikelen der onderwerpelijke verordening wordt in strijd met de wet aan den burgemeester opgedragen hetgeen öf als uitvoering der verordening volgens art. 179 litt. a der gemeentewet öf als zorg voor de bruikbaarheid en veiligheid van wegen en straten volgens letter h van dat artikel, in verband beschouwd met den omvang van den bij art. 188 iuncto art. 190, 2de lid, der gemeentewet ten aanzien der politie aan den burgemeester toegekenden werking, behoort tot de taak van burgemeester en wethouders. b. Het in de verordening opgenomen voorschrift omtrent het rijden met hondenwagens of karren is ook reeds gegeven bij art. 31 van het reglement op de wegen en voetpaden in Zuid-Holland. Het onderwerp moet dus geacht worden te zijn van provinciaal belang, en is dan ook hier in strijd met art. 150 der gemeentewet door den raad geregeld. c. Het opdragen van de last, om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden , ter constateering van eenige overtredingen omtrent het sluiten van tapperijen , het hazardspelen en omtrent hetgeen de uitdragers verplicht zijn, is bij de onderwerpelijke verordening geschied in strijd met de wet, daar de voorschriften, tot welker naleving die last wordt gegeven, noch strekken tot handhaving van de openbare rust of veiligheid , noch tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen en volgens art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) in die gevallen alleen den raad de bevoegdheid is gegeven, bedoelde last te verstrekken. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden: een daarbij opgelegde taak mag niet aan andere macht worden opgedragen; b. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden; c. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: verordeningsbevoegdheid mag niet worden uitgeoefend buiten de bij de wet daaraan gestelde grenzen. 3. a. interpretatie is gelegen in het constateeren der schending van de letters a en h van art. 119; interpretatie, waar wordt aangenomen , dat de werkkring van den burgemeester ten aanzien der politie in de artt. 188 en 190 is omschreven en waar de in de verordening bedoelde zorg wordt geoordeeld, daartoe niet te behooren; b. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het voorkomen van eene bepaling in een provinciaal reglement, het betreffend onderwerp van provinciaal belang doet zijn, en dat de raad door het opnemen dierzelfde bepaling in eene plaatselijke verordening dus in strijd handelt met art. 150; c. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpeljke bepalingen niet inhouden voorschriften, als in art. 1 der wet van 1853 worden omschreven en waar schending van dat artikel wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het opleggen eener taak aan den burgemeester alleen, welke de wet aan burgemeester en wethouders heeft opgedragen; b. op het in strijd met de wet overnemen eener bepaling, welke reeds in een provinciaal reglement was opgenomen en van welke het onderwerp dus van provinciaal belang was geacht; e. op het gebruik maken van demacht, om aan de ingezetenen eene last op te leggen, terwijl hiervoor niet de bij de wet vereischte grond aanwezig was. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 11 den April 1862, no. '233, 2de afdeeling, hou- ■ dende voordragt tot vernietiging van i eenige bepalingen van de door den gei meenteraad van Naaldwijk, den 24sten Januarij jl. vastgestelde algemeene plaat- ■ selijke verordening; Óverwegende: dat aan den Burgemeester alleen bij ( de artt. 54, 60 en 163 wordt opgedra! gen, hetgeen uitvoering der verordening i is en bij de artt. 28, 133, 136 en 139, 1 hetgeen zorg is voor de bruikbaarheid i en veiligheid van wegen en straten; dat die artikelen in strijd zijn met i art. 179 litt. A en H der gemeentewet, 1 volgens welke een en ander de taak is ' van burgemeester en wethouders, en niet van den burgemeester, wiens werkkring ten aanzien der politie in art. 188 in verband met art. 190, 2de lid dier wet is omschreven; dat in art. 143 een voorschrift voorkomt voor hen, die met hondenwagens of karren rijden, hetwelk reeds gegeven werd bij art. 31 van het reglement op de wegen en voetpaden in Zuidholland, en dat onderwerp dus als eene zaak van provinciaal belang geregeld is, waarin de gemeenteraad ingevolge art. 150 der gemeentewet niet mag treden; dat bij art. 204 de bevoegdheid gegeven wordt, om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden, ook ter verzekering van de nakoming der artt. 105, 112, 177 en 179 der verordening; dat laatstgemelde bepalingen, welke het sluiten der herbergen en tapperijen om 10 ure des nachts bevelen, het spelen van dobbel- en hazardspelen in herbergen of tapperijen verbieden, en uitdragers verpligten de door hen opgekochte goederen gedurende zekeren tijd ten toon te stellen en de hun verdacht voorkomende goederen voorloopig aan te houden, noch tot handhaving van de openbare rust en veiligheid, noch tot bescherming van personen strekken en hierbij dus art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (iStaatsblad no. 83), niet van toepassing is; Den Raad van State gehoord (advies van den 22sten April 1862, no. 12; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 28, 54, 60, 133, 136, 139, 143 en 163 der algemeene plaatselijke verordening van Naaldwijk, alsmede art. 204 dier verordening, voor zooveel betreft de vermelding der artt. 105, 112, 177 en 179, te vernietigen. Onze Minister enz. Zwolle, den 24sten April 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. N°. 86. Koninklijk Besluit van den Uden Mei 1862 (Stbl. n». 47) tot vernietiging van eenige bepalingen der verordening op de brandweer voor de gemeenten Nieuw- en St.-Joosland dd. 17 December 1861. a. In strijd met de Koninklijke besluiten van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19) en 13 Februari 1847 (Stbl. no. 4), in zooverre daarbij aan belanghebbenden de bevoegdheid wordt gegeven, om wanneer bur- q gemeester en wethouders weigeren vergunning te verleenen tot het oprichten van bewaarplaatsen van ongebluschte kalk, in beroep te komen bij den Koning, is bij de onderwerpelijke verordening zoodanige oprichting alleen afhankelijk gesteld van de toestemming van genoemd college. b. De bepaling der onderwerpelijke verordening, waarbij aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt gegeven, niet om voor eene enkele maal inwoners van den dienst bij de brandweer ^ vrij te stellen , doch om algeheele vrijstelling van dien dienst te verleenen, is in strijd met de artt. 192 en 193 der gemeentewet. Volgens die artikelen toch mag eene verordening de inwoners tot het doen van persoonlijke diensten op¬ roepen en zal zoodanige verorde¬ ning aan ook alleen de redenen van vrijstelling mogen vaststellen. c. De verplichting, om bij het ontdekken van brand buiten de gemeente aangifte te doen en desgevorderd daarbij dienst te verrichten, is in strijd met de wet bij de onderwerpelijke verordening aan de ingezetenen opgelegd, wijl de werking eener verordening zich niet buiten het grondgebied der gemeente mag uitstrekken. 1. a. uitoefening van bevoegdheid in strijd met een Koninklijk besluit; b. onwettige uitoefening van bevoegdheid ; c. uitoefening van bevoegdheid in strijd met het systeem van wetgeving. 2. a. met bij Koninklijk besluit gegeven voorschriften moet bij de uitoefening der verordeningsbevoegdheid worden rekening gehouden; b. de macht, aan ivelke de wet eene taak kennelijk ter regeling heeft opgedragen, mag niet een gedeelte dier regeling aan andere macht overdragen ; c. hel systeem van wetgeving brengt mede, dat de wetgevende macht der gemeenteraden tot het grondgebied der gemeente is beperkt. a. interpretatie, waar het niet opnemen van eene bepaling omtrent hoog er beroep wordt geoordeeld strijd met de genoemde Koninklijke besluiten mede te bréngen; b. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat het geven aan burgemeester en wethouders van de bevoegdheid, om algeheele vrijstelling te verleenen, is te beschouwen als delegatie van wetgevende macht en dat die delegatie in strijd is met de artt. 192 en i93 der gemeentewet; c. interpretatie, ivaar de vernietigde bepaling wordt geoordeeld, strijd met de wet te bevatten. de vernietiging is gebaseerd op: a. het niet openstellen van een bij Koninklijk besluit gegeven recht van hooger beroep; b. het delegeeren aan andere macht van eene regeling, die de raad volgens juiste wetsopvatting zelf moest treffen; c. het opleggen van verplichtingen aan de ingezetenen buiten hel grondgebied der gemeente. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 19den April 1862, no.-192, 2de afdeeling, houdende voordragt tot vernietiging van eenige bepalingen van de door den gemeenteraad van Nieuw- en St.-Joosland, den 17den December jl. vastgestelde verordening op de brandweer aldaar; Overwegende • dat art. 13 der verordening, in strijd met de Koninklijke besluiten van 31 Januarij 1824 (Staatsblad no. 19) en van 13 Februarij 1847 (Staatsblad no. 4), de bevoegdheid tot oprigting eener bewaarplaats van ongebluschten kalk alleen afhankelijk stelt van de toestemming van burgemeester en wethouders; dat toch ingevolge genoemde besluiten de belanghebbende, bij weigering der vergunning tot oprigting van zoodanige bewaarplaats door burgemeester en wethouders, de vrijheid heeft zich tegen die beslissing bij Ons in hooger beroep te voorzien; dat art. 27g, waarbij aan Burgemeester en Wethouders wordt opgedragen, wegens bijzondere omstandigheden, niet voor eene enkele maal dat de dienst bij de brandweer vereischt wordt, maar geheel en al van de dienst vrij te stellen, strijdig is met de artt. 102 en 493 der gemeentewet; dat toch ingevolge die wetsbepalingen de verordening de inwoners tot liet doen van persoonlijke diensten oproept, en dus ook de verordening de redenen van vrijstelling van de dienst moet opgeven: dat bij art. 45 aan de ingezetenen de verpligting wordt opgelegd, om aangifte te doen, bij ontdekking van brand buiten de gemeente, en uit het slot van dat artikel volgt, dat zij , des gevorderd , ook dienst zullen moeten doen, bij zoodanigen brand; dat hoe loffelijk hulp, in zoodanig geval uit eene gemeente aan eene andere geboden, ook zij, de werking eener gemeenteverordening zich niet buiten het grondgebied der gemeente kan uitstrekken , en daardoor alzoo geene diensten buiten de gemeente aan de ingezetenen kunnen worden opgelegd. Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 2den Mei 1862, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 6den Mei 1862, no. 205, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan, de artt. 13, 27g en 45 der verordening van den gemeenteraad van Nieuw en St. Joosland op de brandweer, te vernietigen. unze Minister enz. Parijs, den 1lden Mei 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 87. Koninklijk Besluit van den 27sten Mei 1862 (Stbl. n°. 56) tot vernietiging van eenige artikelen der verordening der gemeente Brielle dd. 28 Februari. 1862, op instandhouding enz. van publieke wegen enz.. Sommige artikelen der onderwerpelijke verordening stellen straffen vast op handelingen, die reeds bij de artt. 471 en 475 der strafwet (1854) onder bedreiging van andere straffen strafbaar zijn gesteld, terwijl bij een tweetal andere artikelen straf wordt bedreigd tegen feiten, die of ingevolge art. 437 of ingevolge artt. 310 v.v. der strafwet strafbaar kunnen zijn en waarop in dat geval andere dan de bij de verordening bedreigde straffen zijn gesteld. Bedoelde artikelen zijn dus in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met reeds bij de wet gemaakte bepalingen moet worden rekening gehouden. 3. interpretatie, in zooverre de bij de strafwet en bij de verordening verboden feiten identiek worden verklaard; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat op gelijksoortige strafbare feiten de plaatselijke wetgever niet andere straffen mag stellen, dan bij de wet daarop reeds zijn gesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het bepalen van andere straffen op feiten, welke reeds bij de wet strafbaar waren gesteld. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lOden April 1862, no. 218, 2de afdeeling, strekkende tot vernietiging van eenige bepalingen van de plaatselijke verordening op de instandhouding, bruikbaarheid. vrijheid en veiligheid van de publieke wegen, straten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen tot gemeene dienst van allen bestemd, door den raad der gemeente te Brielle in zijne vergadering van 28 Februarij jl. vastgesteld; Overwegende: dat de artt. 1 , 5, al. 1, 26, al. 1, 31 , 37, 38 en 40 straffen vaststellen alleen of mede op handelingen, welke onder sommige bepalingen der artt. 471 en 475 van het Wetboek van Strafregt vallen, en bij die wetsbepalingen andere straffen bedreigd worden; dat art. 7 straf bepaalt op handelingen, die ook ingevolge art. 437 van het Straf- wetboek strafbaar kunnen zijn en wel met zwaarder straf; dat art. 25 straf bedreigt op feiten, die soms als diefstal te beschouwen zullen zijn, en dan volgens het Wetboek van Strafregt zwaarder straf eischen; dat de genoemde artikelen der verordening alzoo in strijd zijn met wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 6den Mei 1862, no. 3); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten Mei 1862, no. 253, 2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan, de artt. 1, 5, al. 1, 7, 25, 26, al. 1, 31, 37, 38 en 40 der boven vermelde verordening van den gemeenteraad van Brielle, te vernietigen. Onze Minister enz. Goes, den 27sten Mei 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 88. Koninklijk 'Besluit van den 26sten Juni 1862 (Stbl. n". 131) lot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Everdingen dd. 24 April 1862, tot tijdelijke voorziening in de betrekking van hoofdonderwijzer. Volgens het laatste lid van art. 22 der lageronderwijswet (1857) wordt bij ontslag van eenen hoofdonderwijzer in de tijdelijke waarneming der opengevallen plaats door burgemeester en wethouders in overleg met den districtsschoolopziener voorzien. Deze voorschriften zijn bij het onderwerpelijk besluit niet in acht genomen, wijl daarbij a. de eervol ontslagen hoofdonderwijzer tijdelijk als zoodanig is aangesteld niet door burgemeester en wethouders, doch door den raad, en b. wel werd bepaald, dat een afschrift van het besluit aan den districtsschoolopziener zou worden toegezonden, doch deze mededeeling niet kan worden opgevat als het bij de wet bedoelde overleg. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd: daarbij opgedragen bevoegdheid mag niet door andere macht worden uitgeoefend. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het onderwerpelijke besluit strekt tot tijdelijke waarneming der opengevallen plaats van hoofdonderwijzer en dus moet voldoen aan art. 22; interpretatie, waar het niet nakomen der bepalingen van art. 22 wordt geconstateerd: speciaal, waar wordt uitgemaakt, dat het daarbedoeld overleg in casu wordt gemist. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van het besluit door andere macht, dan daarvoor bij de wet is aangewezen en op hel verwaarloozen der in acht te nemen formaliteiten. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 20sten Junijl862, no. 170, 5de afdeeling, strekkende tot vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Everdingen, van den 24sten April 1862; Overwegende: dat bij gemeld besluit de eervol ontslagen hoofdonderwijzer der openbare school door den Raad tijdelijk is benoemd en aangesteld als hoofdonderwijzer, en tevens is bepaald, dat van dit besluit afschrift zal worden gezonden, onder andere, aan den districts-schoolopziener; dat volgens het laatste lid van art. 22 der wet tot regeling van het lager onderwijs bij ontslag van den hoofdonderwijzer door Burgemeester en Wethouders, in overleg met den districts-schoolopziener, in de tijdelijke waarneming der opengevallen plaats wordt voorzien; dat voorziening door den gemeenteraad dus strijdig is met dat voorschrift; dat evenmin de mededeeling van een besluit, houdende benoeming van eenen tijdelijken onderwijzer, het door den wetgever bedoeld overleg is met den schoolopziener, hetwelk uit den aard der zaak aan de benoeming of aanwijzing van eenen tijdelijken onderwijzer behoort vooraf te gaan; dat het besluit van den Raad der gemeente Everdingen dus in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 24sten .Tnnij 1862, no. 4); Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den gemeenteraad van Everdingen, van den 24sten April 1862, waarbij een tijdelijk hoofdonderwijzer aan de openbare school in die gemeente is benoemd, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 26sten Junij 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 89. Koninklijk Besluit van den 28sten Juli 1862 fStbl. n°. 140) tot vernietiging van bepalingen der verordening op het berijden van grindwegen in de gemeenten Cadzand en Zuidzande. De onderwerpelijke artikelen, welke voorschriften behelzen omtrent het gewicht, waarmede de voertuigen, in verband met de breedte der velgen van de wielen, mogen worden belast, treden, daar algemeene voorschriften van dien aard reeds zijn opgenomen in de wet van 7 Ventöse jaar XII en in het decreet van 23 Juni 1806, in hetgeen al bij algemeene wet en verordening geregeld is en ook op zichzelf beschouwd, van algemeen rijksbelang "is te achten en zijn dus strijdig met art. 150 der gemeentewet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het uitoefenen der verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar wordt aangeno¬ men, dat de vernietigde bepalingen betreffen een onderwerp, dat reeds door den atgemeenen wetgever is geregeld, interpretatie, waar het onderwerp dier artikelen, ook op zichzelf beschouwd , als van algemeen rijksbelang wordt geoordeeld; interpretatie van art. 150 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op het in strijd met de wet regelen van een onderwerp, dat reeds bij eene wet en eene algemeene verordening is geregeld, en kennelijk van algemeen rijksbelang is. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 28sten Junij 1862, no. 195, 2de afdeeling, tot vernietiging van de artt. 1 en 3 der verordening, door de gemeenteraden van Cadzand en Zuidzande, overeenkomstig art. 121 der gemeentewet, gemeenschappelijk vastgesteld , omtrent het berijden van den grindweg tusschen die gemeenten; Overwegende: dat die artikelen voorschriften behelzen omtrent het gewigt, waarmede de voertuigen, in verband met de breedte der velgen van de wielen, mogen worden belast bij het berijden van den grindweg; dat bij de wet van 7 Ventöse van het 12de jaar en het decreet van 23 Junij 1806, voorschriften van dien aard voor wegen en vrachtwagens in het algemeen zijn gegeven; dat de beide artikelen alzoo treden in hetgeen bij algemeene wet en verordening geregeld en ook op zich zelf als een algemeen rijksbelang te beschouwen is; dat die artikelen derhalve strijdig zijn met art. 150 der gemeentewet; Gelet op art. 153 dier wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 21sten Julij 1862, no. 1); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten Julij 1862, no. 171, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 1 en 3 van de verordening der gemeenten Cadzand en Zuidzande op het berijden van den grindweg tusschen die gemeenten, te vernietigen. Onze Minister enz. Wiesbaden, den 28sten Julij 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 90. Koninklijk Besluit van den 28stm Juli 1862 (Stbl. n°. 141) tot vernietiging van twee artikelen der verordening oj) het berijden van grindwegen in de gemeente Biervliet dd. 23 Januari 1860. Zie het bovenschrift bij K. B. van 28 Juli 1862 (Stbl. no. 140) — no. 89 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 28sten .lunij 1862, no. 196, 2de afdeeling, tot vernietiging van de artt. 1 en 3 der verordening van den gemeenteraad van Biervliet van 23 Januarij 1860, omtrent het berijden van den grindweg in die gemeente; Overwegende: dat 'die artikelen voorschriften behelzen omtrent het gewigt, waarmede de voertuigen, in verband met de breedte der velgen van de wielen, mogen worden belast bij het berijden van den grindweg; dat bij de wet van 7 ventóse van het 12de jaar en het decreet van 23 Junij 1806, voorschriften van dien aard voor wegen en vrachtwagens in het algemeen zijn gegeven; dat de beide artikelen alzoo treden in hetgeen bij algemeene wet en verordening geregeld en ook op zichzelf als een algemeen rijksbelang te beschouwen is; dat die artikelen derhalve strijdig zijn met art. 150 der gemeentewet; Gelet op art. 153 dier wet; Den Raad van State gehoord (advies van 21 sten .Tulij 1862, no. 1); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten Julij 1862, no. 171, 2de afdeeling ; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 1 en 3 van de verordening der gemeente Biervliet op het berijden van den grindweg aldaar, te vernietigen. Onze Minister enz. Wiesbaden, den 28sten Julij 1862. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 91. Koninklijk Besluit van den 14 v.v. wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verwaarloozen der bij de wet voor^schreven formaliteiten, door eene Heffing bij wijze van strafverordening vast te stellen. I Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister Mei & an&hei,aken' Van den6den fr.i 1863. no.206, 2de Afd., tot vernie- ïging van art. 3 der verordening van den gemeenteraad van Zevenaar op het ESSS Van .Vee ™ ^ heffen van «chutgeld in zijne vergadering van 18 Maart 1863 vastgesteld: I Overwegende: '1[lf b-i dat artikel een schutgeld be- S V3n tig centf! voor elk stuk rundvee, paard, schaap of geit alsmede de betaling van veertig cents' voeding eiken dag; Us^hnf® ™rdering van eene vaste som vee de wr voor voedi»g van geschut *ee de heffing van een regt is in naam 'er gemeente; thoden van velzen, Vernietigingsbesh or dat zoodanig regt ingevolge art. 238 'e d®r gemeentewet als eene plaatselijke in belasting te beschouwen is en alzoo i u ,1J .een door 0ns g°ed te keuren ;e raadsbesluit overeenkomstig de artt. 232 e. en volg. dier wet kan worden bepaald. g niet bij eene gemeentelijke politie-ver- ,6 van6Zevenaar ;S ^ gen°emde verorde'""g h dat bijgevolg art. 3 dier verordening in strijd is met de wet; ij !lelet°Part- 153 der gemeentewet: J,e" Raad van State gehoord (advies van den 18den Mei 1863, no. 16)Hebben goedgevonden en verstaan : - nn w • , veror(iening van Zevenaar op het losloopen van vee en het heffen _ van schutgeld te vernietigen. " Onze Minister enz. i s Oravenhage, den 19den Mei 1863. 1 iu- • i t, (get.) Willem. Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Thorbecke. Koninklijk Besluit van clen jfjdm juni 1863 fStbl ^ 71) tot gedeeltelijke vernietiging van eene wijziging, bij besluit van 27April 1863 gebracht in de politieverordening van de gemeente JNieuwe Tonge. Een tweetal van de bepalingen der politieverordening, tot welker naleving bij de onderwerpelijke wijziging dier verordening de bevoegdheid wordt gegeven, om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden, betreffen slechts de sluiting der herbergen op eenen bepaalden tijd en kunnen niet geacht worden, betrekking te hebben op de openbare rust en veiligheid, noch op de bescherming van personen. Zij behooren dus niet tot de bepaingen tot welker naleving de raad ingevolge art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) zoodanige bevoegdheid mocht geven Gemelde wijzigingsbepaling is dan ook, voor zooveel daarbij bedoelde twee bepalingen zijn genoemd, in strijd met de wet. liten, 18 Zie het bovenschrift bij K. B. van 15 \ Maart 1863 (Stbl. no. 16) — no. 93 dezer afdeeling. \ j- Wii Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 21sten Mei 1863, no. 137, 2de afdeeling, houdende voordragt tot vernietiging eener bepaling, voorkomende in de wijzigingen, den 27sten April jl., door den gemeenteraad van Nieuwe Tonge in de politieverordening voor die gemeente gebragt. Overwegende: dat het gewijzigd art. 179 dier verordening onder andere strekt, om bevoegdheid tot het binnentreden van de woningen der ingezetenen huns ondanks te verleenen tot handhaving van de artt. 89 en 90 der verordening; dat deze bepalingen de sluiting der herbergen enz., op bepaalden tijd des avonds betreffen; dat daarbij noch de openbare rust en veiligheid, noch de bescherming van personen betrokken, en hierbijdusartl der wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83) niet van toepassing is; dat art. 179, voor zooveel de vermelding der artt. 89 en 90 aangaat, alzoo strijdig is met de wet; . Den Kaad van State gehoord (advies van den 5den .lunij jl., no. b); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken ™!' den 13den Junij 1863, no. 215, 2de af- | ilpplino' * Gelet' op art. 153 der gemeentewet ; Hebben goedgevonden en verstaan: Het gewijzigd art. 179 der politieverordening voor Nieuwe-Tonge, voor^ zooveel aangaat de vermelding der artt. 8. en 90, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 16den De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO 97. Koninklijk Besluit van den 2jsten juli 1863 (Stbl. n°. 120) tot vernietiging eener bepaling de,r verordening van de gemeente Nijmegen dd. 15 'Mei 1863, omtrent het politietoezicht op de schouwburgen , herbergen, tapperijen enz.. De bepalingen der onderwerpelijke verordening, welke het verbod bevatten, om zonder vergunning van den burgemeester openbare vertooningen in herbergen en dergelijke te houden , en waarbij de bevoegdheid wordt gegeven , aan zoodanige vergunning voorwaarden te verbinden, kunnen niet geacht worden de openbare rust en veiligheid , noch de bescherming van het leven of de gezondheid van personen te betreffen. Zij behooren dus -niet tot de bepalingen, tot welker handhaving de raad, ingevolge art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) de bevoegdheid mag geven , om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden. Het artikel der verordening, waarbij zoodanige bevoegdheid tot naleving der bovengenoemde bepalingen wordt gegeven, is dus in strijd met de wet. Zie het bovenschrift bij K. B. van 15 Maart 1863 (Stbl. no. 16) - no. 93 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. _ Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 3den Julii 1863, no. 211, 2de afd., tot vernietiging eener bepaling der verordening omtrent het politietoezigt op de schouw' burgen, herbergen, tapperijen enz., door den gemeenteraad van Nijmegen den ! 15den Mei jl. vastgesteld; 1 Overwegende: ... ,.,i dat bij art. 3 der verordening bevoegd I heid tot binnentreden van de woningen i der ingezetenen huns ondanks ter hanrt1 having van de voorgaande bepalingen der verordening verleend wordt; dat art. 1 het houden van openbare l vertooningen en openbare vermakelijkheden in herbergen, tapperijen en der- r 1 gelijken verbiedt zonder vergunning van „ den Burgemeester en volgens art. 2 aan ? 1 die vergunning voorwaarden verbonden 1 i kunnen worden; t dat bij deze bepalingen noch de open'e I bare rust en veiligheid, noch de besche - ining van het leven of de gezondheid van personen betrokken zijn en hier alzoo art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (»Staatsblad no. 83) niet van toepassing is; dat art. 3 derhalve strijdig is met de wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 24sten Julij 1863, no. 3); °P 11 rt- 153 der gemeentewet: Hebben goedgevonden en verstaan: art. 3 der genoemde verordening van Nijmegen te vernietigen. Onze Minister enz. Bade Baden, den 27sten Julij 1863. n • - (get') Willem. JJe Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Thorbecke. NO. 98. Koninklijk Besluit van den oden September 1863 (Stbl. n°. 122) tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente Nijmegen dd. 27 December 1861, op het losloopen en schutten van vee enz.. Het artikel der onderwerpelijke verordening, waarbij eene vaste som als schutgeld en voor voeding van geschut vee wordt bepaald en waarbij dus in naam der gemeente een recht wordt geheven, is, daar ' zoodanige heffing volgens art. 238 der gemeentewet als plaatselijke belasting is te beschouwen, in strijd met de wet, in eene politieverordening opgenomen. Dergelijke bepaling toch kon ingevolge de artt. 232 en volgende der gemeentewet alleen bij een door den Koning goed te keuren besluit worden vastgesteld. Zie het bovenschrift bij K. B van IQ I Mei 1863 (Stbl. no. 02) - 2 95 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. , 1 Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, vanden8sten Augustus 1863, no. 139, 2de afdeeling, tot vernietiging van art. 5 der verordening van de gemeente Nijmegen op het losloopen en schutten van vee enz., van -21 December 1861; n Overwegende: 0 dat bij dat artikel voor de kosten van opsluiting, oppassen en voeden van cre- ; schut vee een vast bedrag bepaald wordt; ;; dat de vordering van eene vaste som s als schutgeld en voor voeding van seschut vee de heffing van een regt is in naam der gemeente; dat zoodanig regt ingevolge art. 238 1 der gemeentewet als eene plaatselijke belasting te beschouwen is en alzoo alleen by een door Ons goed te keuren raadsbesluit overeenkomstig de artt. 232 en volg. dier wet kan worden bepaald, niet by eene gemeentelijke politie-verordening zooals de genoemde verordening van Nijmegen; dat derhalve art. 5 dier verordening in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den Isten September 1863, no. 11); Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 5 der verordening van Nijmegen op het losloopen en schutten van vee enz., te vernietigen. Onze Minister enz. Bade Baden, den 5den September 1863. n ... . (get-) Willem. JJe Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Thorbecke. NO. 99. Koninklijk Besluit van den c/den October 1863 (Stbl. n°. 125) tot vernietiging van de besluiten der gemeenteraden van Hengelo en den Ham dd. 1 September 1863, tot benoeming van wethouders. Volgens art. 38 der gemeentewet kunnen de raadsleden hunne betrekking niet aanvaarden, alvorens de in art. 33 en art. 35, tweede zinsnede, bepaalde tijd zonder beroep tegen hunne toelating is verstreken of op het beroep is beslist. Waar dus volgens de 1ste alinea van art. 79 der gemeentewet de wethouders door den raad uit zijn midden moeten worden benoemd, zijn raadsleden, die hunne betrekking nog niet kunnen aanvaarden, ook nog niet tot wethouder benoembaar. 18* De onderwerpelijke benoemingen tot wethouder zijn dan ook strijdig met de wet, waar het eene raadslid eerst vier dagen te voren en het andere in dezelfde vergadering als zoodanig werd toegelaten. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet onder juiste opvatting worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat reeds toegelatenen, die hunne betrekking als raadslid, ingevolge art. 38 nog niet kunnen aanvaarden, geen raadsleden zijn in den zin der wet en dus niet behooren tot „den raad uit wiens midden" de wethouders moeten worden benoemd. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van personen, die volgens juiste wetsopvatting nog niet benoembaar waren. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 26sten September 4863, no. 239, 2de afdeeling, houdende voordragt tot vernietiging van besluiten der gemeenteraden van Hengelo en den Ham, beide van den lsten September jl., houdende benoeming van wethouders; Overwegende: dat J. E. Stork den lsten September 11. als lid van den gemeenteraad van Hengelo, en .1. F. Lindenhovius den 27sten Augustus 11. als lid van den gemeenteraad van den Ham zijn toegelaten ; dat beide daarop den lsten September 11. tot wethouders dier gemeenten zijn gekozen; dat zij, ingevolge art. 38 der gemeentewet , hunne betrekking niet konden aanvaarden, alvorens de in art. 33 en art. 35, al. 2, bepaalde tijd zonder beroep tegen hunne toelating verstreken, of ingeval van beroep hierop beslist was; dat zij, hunne betrekking nog niet kunnende aanvaarden, ook niet benoembaar waren tot wethouders, daar deze ingevolge art. 79, al. 1, der gemeentewet , door den Raad uit zijn midden worden benoemd; dat beide benoemingen alzoo strijdig zijn met de wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 13den October 1863, no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 17den October 1863, no. 211, 2de afdeeling; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den gemeenteraad van Hengelo ) tot benoeming van J. E. Stork als wethouder, en dat van den gemeenteraad van den Ham, tot benoeming van .1. F. Lindenhovius als wethouder, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 19den.October 1863. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) Thorbecke. NO. 100. Koninklijk Besluit van den 2 3sten November 1863 (Stbl. n°. 132) tot vernietiging van eene bepaling der verordening van de gemeente Delft dd. 8 Januari 1857, tot wijziging'der verordening op het bouwen en herstellen van woningen enz.. Bij de onderwerpelijke bepaling, volgens welke binnen de gemeente niet mag worden gebouwd, dan met toestemming van burgemeester en wethouders en onder mededeeling der plannen, wordt het gemeentebestuur in strijd met de wet eene bevoegdheid tot beperking van het eigendomsrecht gegeven, welke verder gaat dan de raad krachtens art. 135 der gemeentewet in verband met art. 625 van het burgerlijk wetboek mag verleenen. Zoodanige beperking toch moet zich bepalen tot de zorg voor de geregelde plaatsing der gebouwen en voor de openbare veiligheid en gezondheid, doch mag niet aanleiding kunnen geven, dat zooals krachtens bovenbedoelde bepaling is geschied, de vergunning tot het bouwen door het gemeentebestuur werd geweigerd, alleen op grond, dat de straat daardoor zou worden ontsierd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het verleenen van bevoegdheid moet met door de ivet aangelegde beperkingen worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar de vernietigde bepaling naar de van haar gegeven toepassing wordt beoordeeld; interpretatie, waar wordt aangegeven, waartoe de krachtens art. 135 en art. 625 aan te leggen eigendomsbeperkingen zich moeten bepalen; interpretatie, waar ivordt uitgemaakt, dat de bevoegdheid tot die beperking in casu is overschreden en in die overschrijding strijd met de wet is gelegen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener bevoegdheid tot beperking van het eigendomsrecht, welke verder gaat dan de wet toelaat. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 27sten October 1863, no. 152, 2de afdeeling, tot vernietiging van art. 1 der verordening van Delft van 8 Januarij 1857, houdende wijziging van die op het bouwen en herstellen van woningen en verdere bijzondere eigendommen; Overwegende: dat volgens dat artikel niemand binnen de gemeente mag bouwen of de grondslagen van gebouwen of muren vernieuwen, zonder voorafgaande toestemming van Burgemeester en Wethouders, aan wie het plan en de teekening der verbouwing moet worden medegedeeld; dat krachtens die bepaling aan een ingezeten der gemeente door Burgemeester en Wethouders de vergunning geweigerd is tot het plaatsen van eenige huisjes, alleen op grond dat deze de straat zouden ontsieren; dat zoodanige bevoegdheid, bij de bepaling aan het gemeentebestuur gegeven, Verder gaat dan de beperking van het eigendomsrecht in het belang eener goede politie ten aanzien van gebouwen krachtens art. 135 der gemeentewet in verband met art. 625 Burgerlijk Wetboek toelaat, welke zich bepaalt tot de zorg voor de geregelde plaatsing der gebouwen en voor de openbare veiligheid en gezondheid; dat de bepaling alzoo strijdig is met de wet; Gelet op art. '153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 13den November 1863, no. 13); Oezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 21sten November 1863, no. 212, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1 der genoemde verordening van Delft te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den23stenNovemberl863. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 101. Koninklijk Besluit van den 2den December IS 6 3 (Stbl. n°. 133) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Smilde dtd. 2 November 1863, tot benoeming van eenen hulponderwijzer. Het gebod van art. 46 der gemeentewet aan de leden van den raad, om zich te onthouden van medestemmen over zaken, die hen of hunne bloedverwanten of aanverwanten, tot den 3den graad ingesloten, persoonlijk aangaan, moet, daar de wet geen onderscheid maakt en de ratio der bepaling evenzeer voor dit geval aanwezig is, geacht worden, ook te gelden bij eene benoeming, wanneer nl. de keuze is beperkt tot bepaald aangewezen personen. De onderwerpelijke benoeming van eenen hulponderwijzer, welke geschiedde uit eene overeenkomstig de 2de alinea van art. 22 der lageronderwijswet(1857)opgemaakte voordracht van drie personen, en waarbij de keuze dus tot die drie personen was beperkt, is dan ook, wijl de vader van den benoemde als raadslid daaraan medewerkte, te beschouwen, als te zijn gedaan in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie van art. Mi uit zichzelf: uit de omstandigheid, dat daar geenerlei onderscheiding is gemaakt en dat de ratio dezelfde is, moet worden n fnplpiH dat henneminaen onder het daargenoemde zaken" zijn begrepen; interpretatie, waar als ratio der bepaling wordt aangenomen, het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang; interpretatie, ujaar wordt uitgemaakt, dal bij vrije keuze niet, doch bij benoeming uit eene voordracht wel persoonlijk belang aanwezig moet worden geacht. 4. de vernietiging van het besluit is gebaseerd op de omstandigheid, dat tot het nemen daarvan een raadslid heeft medegewerkt, dat bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepalingen ais onbevoegd had moeten worden beschouwd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. van den 28sten November 4863, no. 234. 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Smilde, van 2 November jl., houdende benoeming van J. Hatzmann, tot hulponderwijzer in de openbare lagere school te uijKer amrtae, Overwegende: dat aan die benoeming, welke, ingevolge art. 22, al. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, geschiedde uit eene voordragt van drie personen, ook de vader van den benoemde, het raadslid ,1 o h a nnes Hatzmann, deel nam; dat art. 46 der gemeentewet den raadsleden beveelt zich te onthouden van medestemmen over zaken, die hen of wel hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan ; dat dit voorschrift ook op benoemingen van toepassing is, daar de wet niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt; dat het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt, niet geacht kan worden bij eene vrije keuze te bestaan, als wanneer het geheel onzeker is wie voor de betrekking in aanmerking zal komen, maar wel bij eene keuze, die tot twee of meer bepaald aangewezen personen is beperkt; dat het raadslid Hatzinann zich alzoo van medestemmen had behooren te onthouden, en het met zijne medewerking genomen raadsbesluit beschouwd moet worden als strijdig met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den -tsten dezer, no. 9); Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den gemeenteraad van Smilde van 2 November jl. te vernietigen. Onze Minister enz. 's (iravenhage, den2den December 1863. (g§t.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 102. Koninklijk Besluit van den tjden December 1863 fStbl. n°. 134) tot vernietiging van eene bepaling der algemeene politieverordening van de gemeente Kampen dd. 14 Juli 1863. Het verbod aan herbergiers, om sterken drank aan jeugdige personen te verstrekken, gaat verder dan de bescherming der gezondheid van personen in den zin en volgens de bedoeling van art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) in verband met art. 135 der gemeentewet, medebrengt. De raad handelde dan ook in strijd met de wet, door bij de onderwerpelijke bepaling ter handhaving van dat verbod de bevoegdheid te geven, de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdItpir] 2. bij het uitoefenen der plaatselijke ver¬ ordening s bevoegdheid mag mei vcruw worden gegaan, dan de wet klaarblijkelijk bedoeld heeft. 3. interpretatie van art. 1 der wet van i85S uit het verband met art. i35 gemeentewet en uit de klaarblijkelijke 'bedoeling van den wetgever: het vernietigd voorschrift betreft andere zorg voor de gezondheid dan in die artikelen is bedoeld. -4. de vernietiging is gebaseerd op het gebruik maken van de macht, om aan de ingezetenen eene last op te le99en-> terwijl hiervoor volgens juiste opvatting niet de bij de wet vereischte grond aanwezig is. Wij Willem [II, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsclie Zaken, van den 19den November 1863, no. 165, 2de afdeeling, tot vernietisinar eener benalmff van Hp algemeene politieverordening, denl4den Julij 11. door den gemeenteraad van Kampen vastgesteld; Overwegende: dat bij art. 84 dier verordening de bevoegdheid, om woningen der ingeze- \ tenen huns ondanks binnen te treden. gegeven wordt ter handhaving van het 2. verbod voor herbergiers, om sterken drank aan jeugdige personen te verstrekken; dat hier bescherming der gezondheid 3. zich verder uitstrekt en een ander doel heeft, dan hetgeen art. 1 der wet van 31 Augustus 1853 (Staatsblad no. 83) in verband met art. 135 der gemeentewet beoogt; dat art. 84 alzoo strijdig is met de wet; Den Raad van State gehoord. (advies van den 4den December 11., no. 6); Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, \ or. „i _ _ .... . . 1 n. v. o-* uei uigeineene politieverordening van rampen te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 5den December 1863. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. ^T°. 103. Koninklijk Besluit van den y (jsien jum 2864 (Stbl. n°. 80) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Haarleinmerliede en Spaarnwoude dd. 25 Mei 1864, tot benoeming van eenen hoofdonderwijzer. Volgens art. 22, 1ste lid der lageronderwijswet (1857) bestaat eene voordracht, uit welke een hoofdonderwijzer zal worden benoemd, uit hoogstens zes personen. Uit den aard der zaak nu vloeit voort, dat op die voordracht alleen mogen worden geplaatst zij, die bij het vergelijkend examen het best voldeden. Burgemeester en wethouders hebben dan ook in strijd met de wet op de onderwerpelijke voordracht tot benoeming van eenen hoofdonderwijzer als zesde persoon iemand geplaatst, die bij dat examen de zevende plaats had verkregen, terwijl het besluit van den raad , waarbij juist die candidaat werd benoemd, eveneens in strijd met de wet is te achten. onwettige uitoefening van bevoegdheid. de voorschriften der wet moeten naar hunne klaarblijkelijke bedoeling worden toegepast. interpretatie van art. 22, lste lid, uit hetgeen de aard der zaak medebrengt : de daarbij bedoelde voordracht moet hen bevatten, die bij het vergelijkend examen het best voldeden ; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het den raad niet vrijstond, iemand te benoemen, die ten onrechte op de voordracht was geplaatst, de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand, die bij juiste wetsopvatting niet op de voordracht had mogen worden geplaatst. Wil Willem III. en/ Op de voordraat van Onzen Minist».- van Binnenlandsche Zaken, van den 6den Junij 1864, no. 347, 5de afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten der provincie Noordholland, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, van den 25sten Mei 1864, welk besluit door den burgemeester niet ten uitvoer is gelegd; Overwegende dat burgemeester en wethouders dier gemeente, bij het opmaken eener voordragt van zes personen, ten einde de raad daaruit eene keuze zou kunnen doen tot benoeming van een hoofdonderwijzer bij de openbare school te Spaarnwoude, in strijd met het gevoelen van den districtsschoolopzienerop die voordragt als zesden candidaat iemand hebben geplaatst, die bij het vergelijkend examen slechts de zevende plaats had ^verkregen, en dat de keuze van den raad op die persoon is gevallen; dat volgens art. 22, 1ste lid, der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) zoodanige voordragt hoogstens zes personen mag bevatten, en dat uit den aard der zaak daarop alleen diegenen mogen gebragt worden, die bij het vergelijkend examen het best voldeden; dat het alzoo den raad niet vrijstond, tot hoofdonderwijzeriemand te benoemen, die in strijd met de wet op de voordragt was geplaatst; dat derhalve het bovengemeld raadsbesluit is in strijd met art. 22, 1ste lid der schoolwet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 17den Junij 1864, no. 10); Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude van den 25sten Mei 1864 te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 20sten Junij 1864. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 104. Koninklijk Besluit van den 15den Juli 1864 (Stbl. n°. 85) tot -vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Nijmegen dd. 6 November 1863, in zake afstand van eene begraafplaats. a. De begraafplaatsen, welke de raad bij het onderwerpelijke besluit noemt: „bijzondere begraafplaatsen der Israëlieten , Roomschkatholieken en Hervormden" zijn in werkelijkheid niet anders dan de afdeelingen van de algemeene burgerlijke begraafplaats, welke ter uitvoering van het, deze materie beheerschende, decreet van 23 Prairial jaar XII werd aangelegd. Zij is dus wel degelijk eene gemeenteinstelling. De raad mocht dus niet, zooals blijkbaar zijne bedoeling was, den met de wet overeenkomenden rechtstoestand der begraafplaats veranderen, door te besluiten, dat aangezien zij eene bijzondere begraafplaats was, eene algemeene zou worden aangelegd. Het zou toch met den aard der zaak strijden, eene burgerlijke instelling te brengen in handen eener kerkgemeente. b. Bovendien is het besluit in strijd met art. 230 der gemeentewet, in zooverre daarbij eene zaak, welke ten openbaren dienst is bestemd, wordt vervreemd zonder voorafgaande onttrekking aan dien dienst. c. De raad heeft voorts, door bij het onderwerpelijke besluit de krachtens gemeld decreet vastgestelde verordening tot heffing van begrafenisrecht en loonen in te trekken en door aldus de regeling dier rechten aan kerkgemeenten over te laten, een recht van publieke orde verzaakt, waarvan hij niet mocht afzien. 1. a en c. uitoefening van bevoegdheid in strijd met een decreet; b. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. met de wet overeenkomende toestanden mogen niet aldus worden veranderd, dat een toestand in het leven zou worden geroepen, welke kennelijk niet door de wet wordt gewild; b. de voorschriften der wet moeten, als het geval, waarvoor zij werden gegeven, blijkbaar aanwezig is, worden in acht genomen; c. bij decreet opgedragen publiekrechtelijke regelingsbevoegdheid mag niet aan corporatiën worden overgelaten. 3. a. interpretatie, tvaar wordt uitgemaakt, dat het decreet van 23 Prairial jaar XII grondslag is voor alle verordeningen in zake het begraven ; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de onderwerpelijke begraafplaats is aangelegd krachtens dat decreet en dat dus volgens art. i5 van het decreet de gedeelten, welke de raad „bijzondere" begraafplaatsen noemt, niet anders zijn dan afdee- lingen der burgerlijke begraafplaats; interpretatie, waar zij dus als eene gemeenteinstelling wordt gequalificeerd en waar wordt uitgemaakt, dat het besluit ten doel heeft, verandering in dien op de wet gebaseerden rechtstoestand te brengen; intervretatie. wan.r het -» - 7 ■ Q/tycn dier verandering ongeoorloofd wordt geoordeeld en waar speciaal het brengen der begraafplaats in handen van eene kerkgemeente als in strijd met den aard der zaak wordt gequalificeerd; b. interpretatie, waar in de gegeven omstandigheden schending van art. 230 aanwezig wordt geacht; c. interpretatie, waar de verordeningen worden aangenomen te zijn vastgesteld uit kracht van het decreet; ' interpretatie. waar -warrit ' , . ' """y"-niwitai, dal het intrekken der verordening beteekent het overlaten der regeling aan kerkgemeenten en waar die handeling het verzaken van een publiek recht wordt genoemd; interpretatie, waar dit afzien van aan den raad opgedragen verordeningsbevoegdheid ongeoorloofd wordt geoordeeld. ■ de vernietiging is gebaseerd op: a. het nemen van een besluit, dat klaarblijkelijk het brengen van verandering in een met de wet overeenstemmenden toestand bedoelt en het daardoor, in. stviirl mot ' J"«of MM./M- U-CZ zaak,stellen eener burgerlijke instelling in handen eener kerkgemeente; b. het veiivaarloozen van 'bij de wet gegeven voorschriften, die in de gegeven omstandigheden hadden moeten worden toegepast; c. het afzien van een bij de wet opgedragen recht, door blijkbaar de uitoefening aan kerkelijke gemeenten over te laten. Wij Willem III, enz. Ol) dfi vnnrrlrarrt vq» tit* • , - iuimoici ^Ai /-aken, van den6den Mei "1864, no. 251, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Nijmegen, van 6 November 1863, door den burgemeester dezer gemeente op grond van art. 70 2de lid der gemeentewet, niet ten uitvoer q-pIpo-H on 1. -i... O- o " \) ucaiuictm van December 1863 {Staatsblad no. 135) en 28 April 1864 (Staatsblad no. 38), geschorst; Overwegende: dat de gemeenteraad van Nijmegen '"„zijne vergadering van 6 November 1863 besloten heeft: x 1° aan te nemen de conclusie van het rapnort eener raadsmmmicoio ■ » -- oucnivcilUB dat, aangezien de begraafplaatsen buiten de Hertogsteegpoort aldaar, „bijzondere" begraafplaatsen zijn der Israëlieten lioomsch-katholijken en Hervormden door de gemeente eene algemeene begraafplaats zal worden aangelegd, en 2° in te trekken de besluiten van September en October 1855, waarbij de begrafenisregten en loonen worden vastgesteld ; dat de grond, waarop dit raadsbesluit rust, zoowel feitelijk als wetteliik on¬ juist is: dat toch de begraafplaats te Nijmegen, door het gemeentebestuur ter uitvoering van het decreet van 23 Prairial Xllde jaar aangelegd en gereglementeerd, eene gemeente-instelling is; dat hetgeen het raadsbesluit „bijzondere begraafplaatsen der Israëlieten, Roomschkatholijken en Hervormden noemt, volgens art. 15 van dat decreet, grondslag aller omtrent hpt hem-uvor, n* " ' "-»1 ucataanue verordeningen in dit Rijk, niet anders zijn dan afdeelingen der algemeene burgerlijke beffraafnlantc• dat het raadsbesluit blijkbaar ten doel heeft, den met de wet overeenkomstigen regtstoestand der begraafplaats te veranderen ; dat, al bestaan in dit Rijk buiten dat decreet kerkhoven van kerkelijke Gemeenten, het met den aard der zaak strijdt, dat een gemeentebestuur eene begraafplaats, eene burgerlijke instelling, aanlegge, om die in handen eener kerkgemeente te. brengen; dat het raadsbesluit tegen art. 230 der gemeentewet ingaat, hetwelk geene overdragt van zaken ter finpnKflro stemd, zoolang zij tot die dienst bestemd zijn, en alzoo buiten den handel, veroorlooft; dat het gemeentebestuur krachtens het gezag, door het genoemde decreet opgedragen , bij verordening het gebruik der algemeene begraafplaats en de begrafenisregten, die thans nog geheven worden, geregeld en die in 1855 herzien heeft; ' dat het raadsbesluit, die regeling in- trekkende om haar aan kerkgemeenten over te laten, strekt om een regt van publieke orde te doen verzaken, waarvan het gemeentebestuur niet kan afzien; Gelet op art. 453 der gemeentewet; Den Raad vtin State gehoord (advies van den 27sten Junij 1864, no. 7); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van bmnemanascne ™cii, den 13den Julij 1864, no. 234, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den gemeenteraad van Nijmegen. van 6 November 1863, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage , den 15den Julij 185U. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 105. Koninklijk Besluit van den 18den November 1864 (Stbl. n°. 105) tot vernietiging van een artikel der bouwverordening van de gemeente Arnhem dd. 5 Maart 1864, gewijzigd 17 September 1864. De politiezorg ten aanzien van gebouwen en afsluitingen bepaalt zich ingevolge art. 135 der gemeentewet tot verzekering van de openbare rust en gezondheid. Het regelen der rooiing kan diensvolgens alleen geschieden ten opzichte van gehnnwpn en afsluitingen, welke aan den openbaren weg liggen, daar in dat geval de openbare orde daarbij kan zijn betrokken. De raad is dan ook zijne bevoegdheid te buiten gegaan, door bij de onderwerpelijke verordening aan burgemeester en wethouders ^de bevoegdheid te geven, om de rooiing te bepalen ook voor gebouwen of afsluitingen van erven, niet aan den openbaren weg gelegen, doch welke van daar zichtbaar zijn. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het uitoefenen der verordeningsbevoegdheid mag niet verder worden gegaan, dan de wet klaarblijkelijk bedoeld heeft. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke bepaling niet valt binnen de grenzen, bij art. 135 aan de bevoegdheid tot het maken van verordeningen gesteld: de rooiing wordt niet vereischt in het belang der gezondheid, wel in dat der openbare orde, doch alleen, als het den openbaren weg betreft; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de raad dus in casu zijne bevoegdheid is te buiten gegaan, en dat hierin strijd met de wet is gelegen. 4. de vernietiging is gebaseerd op hel overschrijden der bij de wet toege¬ kende veroraeningsoevueyu,m;iu. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 22sten October 1864, no. 265 , 2de afdeeling, tot vernietiging van art. 1 der verordening van Arnhem op het bouwen, afbreken, herstellen en veranderen van bijzondere gebouwen en van sommige andere werken in die gemeente, vastgesteld op 5 Maart jl. en gewijzigd op 17 September jl.; Overwegende: dat bij dat artikel aan Burgemeester en Wethouders ae nevoeguueiu wordt om rooijing te bepalen ook voor crebouwen of afsluitingen van erven, die, hoewel niet aan den openbaren weg gelegen, toch van daar zigtbaar zijn; dat de politiezorg van het gemeentebestuur ten aanzien van gebouwen of afsluitingen zich, ingevolge art. 135 der gemeentewet, bepaalt tot verzekering van ae openoare muc en dat rooijing voor gebouwen of afsluitingen niet in het belang der openbare gezondheid wordt vereischt, noch ook Tn dat der openbare orde, tenzij die o-ebouwen of afsluitingen aan den openbaren weg liggen, als wanneer eene o-eregelde plaatsing moet verzekerd worden , opdat de weg tot voldoende ruimte n«VinlniY>IYiai,H 711 * UUUClCHiiiiv.v. #I 11 • J dat de raad alzoo zijne bevoegdheid te buiten is gegaan, en art. 1 strijdig is met de wet. Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 8sten November 1864 (no. 7); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van o. a. voorschrijft, dat wanneer het getal leerlingen op eene openbare school meer dan honderd bedraagt, de hoofdonderwijzer door eenen hulponderwijzer bijgestaan wordt; dat met de uitdrukking „leerlingen op eene school" niet anders kan zijn bedoeld dan de leerlingen aan die school ingeschreven of daartoe behoorende, niet diegenen, die, op willekeurig of toevallig gekozen dagen, zich in net schoollokaal bevinden, en dat, bij het uit den aard der zaak veranderlijke van het cijfer der tot de school behoorende leerlingen aan de bedoeling des wetgevers het best wordt beantwoord door het gemiddelde getal der driemaandelijksehe tellingen tot maatstaf te nemen; dat alzoo bovengenoemd besluit met art. 18 voornoemd in strijd is; Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van den 5den Februarij 1867, no. 12); Gezien het' nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 9den Februarij 1867, no. 253 , 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den Raad der gemeente Zijpe, van 5 December 1866, no. 12, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den lOden Februarij 1867. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 112. Koninklijk Besluit van den gsten November I8bt (btbt. n°. 111) tot vernietiging van eenige artikelen der politieverordening van de gemeente Stad-Almelo aa. dl Augustus 1856. Onder de, bij de onderwerpelijke artikelen bedoelde, openbare straten, welke niet aan de gemeente behooren-, is ook de groote rijksweg, welke door de gemeente loopt, bee-reDen. De bepalingen dier artike¬ len, volgens welke die straten op de door burgemeester en wethouders te bepalen wijze moeten worden onderhouden, zonder hunne toestemming daarin geene veranderingen mogen worden gemaakt, en aan hen het oordeel over het aanbrengen van werken door de onderhoudsplichtigen is overgelaten en waarbij voorts verschillende handelingen worden verboden zonder vergunning van dat college, zijn dus ook, daar geene uitzondering wordt gemaakt, op dien rijksweg van toepassing. Waar nu echter bij art. 179, litt. h der gemeentewet aan burgemeester en wethouders slechts de zorg voor publieke wegen en werken wordt opgedragen „voor zoover die van hen afhangt", en ten opzichte van eenen rijksweg de zorg toekomt aan het rijk, dat daarin niet mag worden belemmerd door plaatselijke verordeningen, heeft de raad zich, door de voormelde bepaling vast te stellen, eene bevoegdheid toegekend, die hem niet toekomt, en zijn die bepalingen dan ook door hare fllpprnponhaiH in strijd met de wet te achten. bevoegdheid heeft toegekend, welke hem volgens de wet niet toekomt, de vernietiging is gebaseerd op het zich toekennen eener bevoegdheid, die den raad volgens de wet niet toekomt, door burgemeester en wethouders eene zorg op te dragen, welke aan het algemeene rijksbestuur behoort, en welke dus valt onder de bij de wel aangelegde beperking. onwettige uitoefening van bevoegdheid. met bij de wet aan de verordening sbevoegdheid gestelde grenzen moet worden rekening gehouden; het rijksbestuur mag in het onderhoud en het beheer over rijkswegen niet door gemeenteverordeningen worden belemmerd. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat het hier betreft de zorg van art. en waar wordt uit¬ gemaakt,, dat een rijksweg ook onder de in casa bedoelde straten valt; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de zorg, bedoeld in art. 110\\, ten opzichte van eenen weg of fxn werh., oij net rijk in onderhoud wvytsiriceii, rijksbestuur behoort, wijl in de vrije uvdisiiwKing aaarover geene belemmering door gemeentelijke verordeningen mogen worden aangebracht; interpretatie, xvaar wordt uitgemaakt, dat de raad zich door het geven der onderwerpelijke bepalingen in hare algemeenheid, immers zonder dat uit- wnuermgen woraen toegelaten, eene Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 30sten October "1867, no. 220, 2de afd . strekkende tot vernietiging van eenige bepalingen der politie-verordening van de gemeente Stad Almeln van 94 A 1856: —5—» Overwegende, dat de artt. 20 en 21 dier verordening voorschrijven dat de openbare straten, welke niet aan de gemeente beliooren, op de door Burgemeester en Wethouders te bepalen wijze zullen worden onderhouden, dat daarin geene verandering zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders mag worden gemaakt, en dat onderhoudpligtigen van de straten gehouden zijn de werken, die Burgemeester en Wethouders daaraan noodig oordeelen, binnen 14 dagen te laten verrigten, terwijl in art. 22 onder anderen het uitbreken van steenen uit de straat, het opslaan van voorwerpen op straat, het geheel of ge- ,j aisiuiien van straten of wegen en het daarop plaatsen van palen, steigers of afschuttingen zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders wordt verboden; dat van deze bepalingen geen uitzondering is toegelaten ten aanzien van de straten en wegen, welke, gelijk de door die gemeente loopende traverse van den grooten weg der eerste klasse, in beheer en onderhoud van het Rijk zijn; dat dan ook het gemeentebestuur van sraa Almelo de nalevine dier benali ncpn ^ , J fwnuuu oeuu Aimeio ae naleving dier benalino-pi Va" traverse be thoden van velzen , Veniietigingsbesluiten. veelt; dat de gemeentewet in art. 179/i aan Burgemeester en Wethouders welde zor» opdraagt voor de instandhouding, bruikbaarheid , vrijheid en veiligheid^ der publieke wegen en werken, doch daar uitdrukkelijk bijvoegt: voor zoover die zorg van hen afhangt-, dat, wanneer ppn wpc nfün^r n.,i,i;„i. puuiieiv 19 -werk in onderhoud en beheer van het I Rijk is, de zorg voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid van dat werk aan het Rijk toekomt; dat het algemeen Rijksbestuur de wijze, waarop zoodanig werk moet worden onderhouden, behoort te beoordeelen en over dat werk de vrije beschikking moet hebben, zonder daarin door verordeningen van den gemeenteraad te worden belemmerd; dat de gemeenteraad van Stad Almelo, door in zijne verordening geene uitzondering van de artt. 20, 21 en 22 ten aanzien van Rijkswegen toe te laten, zich eene bevoegdheid heeft toegekend, die hem volgens de wet niet toekomt. i en derhalve die bepalingen door hare algemeenheid in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (.advies van den 5den November 1867, no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 7den November 1867, no. 178, '2de afd.; Hebben goedgevonden en verstaan: de artt. 20, 21 en 22, a, d en e van I de politie-verordening der gemeente Stad Almelo van 21 Augustus 1856 te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 8sten November 1867. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 113. Koninklijk Besluit van den ]2den Augustus 1868 (Stbl. n°. 120) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Zwolle dd. 14 Januari 1867, in zake het opnemen van Roomsch-katholieken in het Vilsterenhuis en hunne vertegenwoordiging in het bestuur dier instelling. De raad heeft, door zich bij het onderwerpelijk besluit onbevoegd te verklaren, om te beslissen op een verzoek van het roomschkatholiek parochiaal armbestuur, om katholieken in het Vilsterenhuis op te nemen en hen in het bestuur dier instelling te doen vertegenwoordigen , in strijd met eenige bepalingen der armenwet (1854) gehandeld. Genoemde instellingtoch is op de bij art. 3 dier wet bedoelde lijst vermeld als behoorende tot de gemeenteinstellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en bestuurd en is dus, tot de rechter anders zal hebben beslist, eene instelling van weldadigheid, als bedoeld in litt. a van art. 2 der wet. In de vraagpunten als de onderwerpelijke, die niet, zooals de raad meent, eigendom en bezit, doch de bestemming en inrichting der instelling betreffen , behoort dan ook door het reglement op de instelling te worden voorzien, waarvan de vaststelling bij art. 4 der wet, behoudens toezicht van Gedeputeerde Staten en beroep op de Kroon, aan den raad is opgedragen. Het oordeel over de vraag, of het gedane verzoek aanleiding zou kunnen geven, in dat reglement wijzigingen aan te brengen, behoort dus ook aan den raad. Er valt dus aan te nemen, dat de wet geschillen , als in casu zijn gerezen, in stede van ze, zooals door den raad wordt aangenomen, aan de kennisneming van den rechter te onderwerpen, juist aan diens kennisneming heeft onttrokken. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. . ui- 2. met wetsvoorschriften, die klaarblijkelijk op het gegeven geval van toepassing zijn, moet worden rekening gehouden: daarbij opgedragen regelingsbevoegdheid mag niet aan andere macht worden overgelaten. 3. interpretatie, waar wordt aangetoond, dat de onderwerpelijke instelling valt onder die, bedoeld bij art. 2, litt. a der armenwet en eene zoodanige instelling blijft, tot de rechter anders heeft beslist; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het gedaan verzoek niet betreft vragen van burgerrechtelijke» aard, doch geschillen omtrent de bestemming der instelling en de inrichting' van haar bestuur en dat dus daarin bij het reglement behoort te worden voorzien; interpretatie, waar de raad, die volgens de wet dat reglement moet vaststellen, dus competent wordt geoordeeld onder bij de wet mede gegeven waarborgen, en waar daaruit wordt afgeleid, dat de wet dus de kennisneming over die geschillen aan den rechter heeft onttrokken; interpretatie, waar wordt aangenomen , dat nu de raad de competente macht was om te beslissen, zij zich niet onbevoegd mocht verklaren. 4. de vernietiging is gebaseerd op hel zich onbevoegd verklaren om te beslissen in eene zaak, waarover bij juiste appreciatie van den aard der betrokken instelling en bij juiste opvatting van eenige bepalingen der wet, de raad eene beslissing had moeten nemen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Bnmenlandsche Zaken, van den 25sten Junij 1868, no. 202, 7de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Zwolle, van den Uden Januarij 1867, no. 42; Overwegende: dat bij dat besluit aan het Roomschkatholiek parochiaal armbestuur te Zwolle, op zijn verzoek ter opname van Rooinschkatholieken in het Vil«toronh»;0 >*io cuuaai en om vertegenwoordiging van Roomschkathoheken in het bestuur dier instelling, is te kennen gegeven, „dat, uit „hoofde zijn verzoek om mede-genot en „mede-beheer van het gesticht het Vil„sterenhuis een vraagstuk geldt over „eigendom en bezit, hetwelk geheel van „burgerregterlijken aard is, de raad zich „onbevoegd verklaart daarover eene be- „siissiug ie nemen; dat het Vilsterenlmi« to 7mnl7» , , . - "F UC, ter voldoening aan art. 3 der wet van den 28sten Junij 1854 (Staatsblad no. -100). door het gemeentebestuur van Zwolle opgemaakte liist van de in H.'o ■ — , •' fciuccniC iaanweziae instellino-en mn is vermeld als behoorende tot de. gemeenteinstellingen door de burgerlijke overheid geregeld en bestuurd en alzoo, tot dat de regter deswege anders mogt hebben beslist, is eene der instellingen , bedoeld in litt. a van art 2 dier wet: dat de vragen, wie in een tot die instellingen behoorend gesticht kunnen of behooren te worden opgenomen, en wie voor de keuze zijner bestuurders in aanmerking komen, niet zijn vragen van uui0erregteriijken aard over eigendom en bezit, maar alleen betreffen de bestemming en de inrigting van het bestuur der instelling, in welk een en ander behoort te worden voorzien in haar reglement, waarvan de vaststelling en mitsdien ook de beoordeeling of dit al dan niet behoort gewijzigd te worden volgens art. 4 der genoemde wet, uitsluitend toekomt aan den gemeenteraad , behoudens het toezigt. bij art. 6 dier wet aan Gedeputeerde Staten opgedragen. dat. zulke reglementen de noodige voorschriften inhouden tot verzekering van een regelmatig beheer en dat zij niets bevatten strijdig met de wetten of het algemeen belang, en onverminderd Onze beslissing, volgens art. 69 der wet, van geschillen over de inrigting en bestemming van zulke instellingen en over het regt tot benoemen, schorsen en ontslaan harer besturen; dat de wet, door deze bepalingen, de geschillen omtrent de besternmino- van «c mei ueuueiue instellingen en de inrigting van haar bestuur, wel verre van ■ ..C aan UB Kennisneming van den refter te onderwerpen, integendeel daaraan heeft onttrokken; dat alzoo het besluit van dien raad waarbij deze zich onbevoegd verklaart omtrent de genoemde onderwerpen eene beslissing te nemen, is in strijd met de aangehaalde bepalingen der wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van den 14den Julij 11., no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 4den Augustus 1868, no. 239, 7de afdeelingHebben goedgevonden en verstaan: ' het besluit van den raad der gemeente Zwolle, van den 14den Januarij 1867 no. 42, te vernietigen. Onze Minister enz. Thun, den 12den Augustus 1868. r, . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Fock. NO. 114. Koninklijk Besluit van den 1 uciooer iHtiH (Slbl. 19* n°. 141) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Elburg dd. 15 Juni 1868, tot handhaving der ordonnantie voor de houttellers en houtdragers van 15 April 1797. De retributie, welke volgens de onderwerpelijke ordonnantie zij, die van den gemeentelijken houtoever gebruik maken voor het tellen en dragen van hout, hebben te vol¬ doen, moet ingevolge art. oer gemeentewet voor eene plaatselijke belasting worden gehouden en is dus, daar zij niet binnen vijf jaren na de dagteekening der gemeentewet werd herzien en aan de Koninklijke goedkeuring onderworpen, ingevolge art. 291 dier wet vervallen. Het onderwerpelijk besluit van den raad, dat strekt tot handhaving dier vervallen ordonnantie, is dus in strijd met de wet. 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der ivet moet worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke heffing eene retributie is. als wordt bedoeld in art. %38; interpretatie, waar schending van OQ4 mnydl np.r.nnstateerd. Vül L. vw • - - 3 — 4. de vernietiging is gebaseerd op het handhaven eener ordonnantie, die volgens de wet reeds was vervallen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 2den September 1868, no.162, 2de afdeeling, tot vernietiging van het besluit van den gemeenteraad van Elburg, van 15 .lunij jl. strekkende tot handhaving der ordonnantie voor de houttellers en hout,i™r ,ion rand dier gemeente den 15den April 1797 vastgesteld; Overwegende: dat bij die ordonnantie aan allen, die van den gemeentelijken houtoever gebruik maken, de verpligting werd opgelegd het hout door de gezworen houttellers te laten tellen en door de houtdragers te laten dragen, tegen voldoening van de bij die ordonnantie bepaalde retributie; dat deze retributie, als loon voor diensten van wege het gemeentebestuur verstrekt, krachtens art. 238 der gemeentewet voor plaatselijke belasting moet worden gehouden; dat volgens art. 291 dier wet alle plaatselijke belastingen binnen vijf jaren na de dagteekening dier wet moeten worden herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen, bij gebreke waarvan zij na afloop van dat tijdvak vervallen; 'dat de retributie, bij genoemde ordonnantie vastgesteld, niet binnen den bij de wet gestelden termijn is herzien en bij gevolg is vervallen; dat derhalve bet besluit van den gemeenteraad van Elburg, strekkende om deze krachtens de wet vervallen ordonnantie voortdurend te handhaven, in strijd is met de wet; Qrt 4.dpr gemeentewet: WCICt «• O Den Raad van State gehoord (advies van den 22sten September 1868, no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 12den October 1868, no. 288, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van Elburg, van den 15den .lunij 1868, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 15den October 18b8. Ceet/> Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. NO. 115. Koninklijk Besluit van den lAden November 1868 fStbl. n°. 146) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Fijnaart en Heijningen dd. 30 April 1868, tot het verleenen van eervol ontslag aan eenen hulponderwijzer. U at nnHprwprnfil iik besluit, waarbij aan eenen hulponderwijzer eervol ontslag uit zijne betrekking wordt verleend. is in strijd met de wet, daar het werd genomen op voor¬ dracht van burgemeester en wei houders, doch zonder medewer king van den districtsschoolopziener, wiens medewerking bij het 4de lid van art. 22 der lageronderwijswet (1857) tevens wordt vereischt. Het beroep van den raad op eene overeenkomst, welke tusschen den burgemeester en den hoofdonderwijzer mondeling zou zijn aangegaan en volgens welke hem na waarschuwing binnen eenen bepaalden termijn ontslag zou kunnen worden gegeven, kan niet worden ingeroepen, daar zoodanige verbindtenis, daargelaten de vraag, of zij, wat wordt ontkend, werkelijk is aangegaan, met de wet in strijd zou zijn. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet voorgeschreven formaliteiten moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie van art. 22, 4de lid, uit zichzelf: zoouiel burgemeester en wethouders als de districtsschoolopziener moeten tot de voordrach t medewerken ; interpretatie, waar de overeenkomst, waarop de raad zich beroept, strijdig met de wet wordt geoordeeld; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat met de wet strijdige overeenkomsten tusschen de belanghebbenden, niet van het nakomen van wetsvoorschriften kunnen ontslaan. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van ontslag, zonder dat de voordracht daartoe aan de bij de wet gestelde eischen voldeed. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 26sten l October 1868, no. 237, 5de afdeeling, i ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, tot ■ vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Fijnaart en lieijningen ' \ an den 30sten April *1868, waarbij de i hulponderwijzer der openbare school te i Fijnaart, te rekenen van den 1sten Julij daaraanvolgende, eervol uit zijne betrekr king is ontslagen; Overwegende, dat dit besluit is genomen op voordragt van burgemeester en i wethouders, zonder medewerking van den districtsschoolopziener; dat, volgens art. 22, 4de lid , der schoolwet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), de hulponderwijzers bij openbare lagere scholen worden ontslagen door den gemeenteraad op voordragt van burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener; dat derhalve het bedoelde besluit van den gemeenteraad van Fijnaart en Heij- ningen m strijd is met de wet; dat, wel is waar, de gemeenteraad zich beroept op eene mondelinge overeenkomst, tijdens de aanstelling van dien hulponderwijzer in 1866 tusschen hem en den burgemeester aangegaan, dat het ontslag zou kunnen plaats hebben na waarschuwing zes weken te voren, doch dat, daargelaten dat de hulponderwijzer ontkent zich op die wijze te hebben gebonden, zoodanige met de wet strijdige overeenkomst niet kan worden ingeroepen; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 3den November 1868, no. 6); Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den gemeenteraad van Fijnaart en Heijningen, in zijne vergadering van 30 April 1868 genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 14den November 1868. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. NO. 116. Koninklijk Besluit van den 18den Augustus 1^69 (Stbl. n°. 146) tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente StadAlmelo op de brandweer dd. 13 April 1869, gewijzigd 26 April 1869. De onderwerpelijke bepaling, waarbij de verplichting tot dienst bij de brandweer wordt opgelegd aan alle ingezetenen van een bepaalden leeftijd, zonder dat worden vrijgesteld bijv. zij, die voor dien dienst ongeschikt zijn, of wegens hunne betrekking bij brand andere plichten hebben te vervullen, moet worden beschouwd, te zijn in strijd met de bedoeling van art. 192 der gemeentewet, wijl uit de bij dat artikel den raad gegeven bevoegdheid, om persoonlijke diensten te vorderen, moet worden afgeleid, dat hij die niet kan opleggen aan hen, die zulke diensten niet in persoon zouden kunnen of mogen waarnemen. Wel is nu bij de verordening overeenkomstig art. 193 der gemeentewet de gelegenheid tot afkoop en plaatsvervanging opengesteld, doch dat doet niet af aan de onwettigheid der bedoelde bepaling, daar die afkoop en plaatsvervanging in casu, waar geene verplichting Destaat, niet te pas kunnen komen. De gelegenheid daartoe is trouwens opengesteld, om het nakomen der verplichtingen gemakkelijker te maken, doch niet om als aanleiding gebruikt te worden tot het opleggen van andere verplichtingen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de toepassingeener wetsbepaling, waar¬ bij verordeningsbevoegdheid wordt toegekend, moet naar de daarin kennelijk door den wetgever neerge¬ legde bedoeling geschxeaen. 3. interpretatie van art. 192 uit zichzelf: „persoonlijke" diensten kunnen niet worden geeischt van hen, die ze niet in persoon zouden kunnen of mogen waarnemen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat afkoop en plaatsvervanging niet te pas kunnen komen, waar geene verplichting aanwezig is; de strekking der bepaling omtrent afkoop en plaatsvervanging wordt in hot licht, np.steld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet van de opgelegde diensten vrijstellen van hen, wier vrijstelling de wet bij juiste opvatting der betrekkelijke bepalingen, heeft gewild. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van denlsten .Inlij 1869, no. 142, 2de afdeeling, betredende art. 10 der verordening van de gemeente Stad Almelo op de brandweer van 13 April 1869. gewijzigd bij raadsbesluit van 26 April 1869: Overwegende, dat volgens die bepaling tot de. dienst bij de brandweer verpligt zijn de ingezetenen, die hun 23ste jaar zijn ingetreden en hun 57ste jaar niet hebben volbragt; dat die verpligting algemeen is en niet vrijgesteld worden zij, die door ligchamelijke gesteldheid of' om andere redenen voor de dienst ongeschikt zijn, noch ook zoodanige rijksambtenaren, die door hunne betrekking Juist bij het ontstaan van brand andere pligten in het algemeen belang te vervullen hebben, hetzij tot handhaving der openbare orde, hetzij tot beveiliging van goederen en waarden, hun van 's Rijks wege toevertrouwd; dat art. 192 der gemeentewet, aan den raad de bevoegdheid gevende om van de ingezetenen in het openbaar belang persoonlijke diensten te vorderen, niet kan bedoeld hebben, dat zoodanige diensten ook geëischt kunnen worden van hen, die door ligchamelijKe gesieiuneiu ui uw andere redenen ongeschikt of wegens eene reeds op hen rustende verpligting tot andere openbare dienst in de onmogelijkheid zijn de door den raad gevorderde dienst in persoon te verrigten: dat art. 193 der gemeentewet wel spreekt van afkoop van de dienst of van het stellen van een plaatsvervanger, hetgeen ook de verordening van den gemeenieraau van Stad Almelo heeft vrijgelaten, doch dat afkoop en plaatsvervanging uit den aard der zaak niet te pas kunnen komen, dan waar werkelijk verpligting bestaat; dat toch van afkoop en plaatsvervanging in de wet melding is gemaakt, alleen om den dienstpligtigen het vervullen hunner verpligting gemakkelijker te maken , doch niet om aan hen, die de dienst niet zeiven kunnen waarnemen, eene andere verpligting op te leggen; dat derhalve de bovenvermelde bepaling strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van den 20sten Julij 1869, no. 10); Hebben goedgevonden en veihia.m • art. 10 der verordening van den gemeenteraad van Stad Almelo op de brandweer van •13 April 1869, gewijzigd bij raadsbesluit van 26 April 1869, te vernietigen Onze Minister enz. Utrecht, den 18den Augustus 1869. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. NO. 117. Koninklijk Besluit van den 3. 20stm Augustus 1869 (Stbl. n°. 14 7) tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente EIburg dd. 15 Juni 1868 op de waterleidingen. a. De gemeenteraad mag wel bepalingen maken tot in stand houding van voor den publieken dienst bestemde werken , welke door onderhoudsplichtigen zijn in acht te nemen, doch hij kan niet, zooals bij de onderwerpelijke verordening ten opzichte van eigenaren of onderhoudsplichtigen van ouds geschiedt, onder strafbepaling de 4. verplichting opleggen tot het onderhoud van zoodanige werken. b. In elk geval is die verplichting bij de onderwerpelijke verordening ten onrechte opgelegd ten aanzien van eene waterleiding, welke ten kadaster op naam der gemeente bekend staat, wijl art. 131 der gemeentewet het onderhoud van dergelijke werken tot eene gemeentelast maakt, behoudens bestaande wettige verplichtingen van anderen en ook, al waren dergelijke verplichtingen in casu bestaande, de nakoming de daarvan eventueel van den burger- Va lijken rechter zou moeten worden ge gevraagd en dus hier ten onrechte de door strafbedreiging bij eene ver- vai ordening wordt verzekerd. die aai i. a. uitoefening van bevoegdheid in lar strijd met het systeem van wetge- ho ving; ' de b. onwettige uitoefening van bevoegd- str heid. , !. a. de raad kan niet bij strafveror- kaï dening de verplichting tot onderhoud tot van voor den publieken dienst be- die stemde werken opleggen; do< b. met de voorschriften der wet moet nie in de gevallen, waarop zij van toe- c passing zijn, worden rekening ge- wa houden: de nakoming van daarbij op bedoelde verplichtingen, welke alleen c van burgerrechtelijken aard kunnen ont zijn. mag niet bij publiekrechtelijke len regeling worden verzekerd. tot 3. a. interpretatie, waar wordt aangegeven, welke bepalingen de raad ter zake wel en welke hij niet mag maken; b. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat eene waterleiding, die ten kadaster op naam der gemeente staat, in den zin van art. 230 aan de gemeente behoort; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat „de bestaande wettige verplichtingen van anderenbedoeld bij art. 231, alleen van burgerrechtelijken aard kunnen zijn en dat de nakoming daarvan dus niet bij strafverordening kan worden verzekerd; interpretatie, waar dus indirect wordt aangenomen, dat de onderhoudsplicht van ouds alleen van burgerrechtelijken aard kan zijn. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het opleggen eener verplichting, welke de raad niet mag opleggen; b. het niet rekening houden met eene wetsbepaling, welke blijkbaar van toepassing is en het verzekeren der nakoming van eventueel bestaande burgerrechtelijke verplichtingen bij publiekrechtelijke regeling. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, vanden8sten Junij 1869, no. 164, 2de afdeeling; Overwegende, dat art. 1, al. 2, van de verordening, door den gemeenteraad van EIburg op de waterleidingen in die gemeente op 15 Junij 1868 vastgesteld, de verpligting tot behoorlijk onderhoud van alle beeken, slooten en wateringen, dienende tot afloop van water, oplegt aan de eigenaars daarvan of van de landerijen, die van oudsher tot onderhoud verpligt zijn, van welke bepaling de overtreding bij de verordening mede strafbaar wordt gesteld; dat de gemeenteraad wel bepalingen kan maken, door onderhoudspligtigen tot instandhouding van voor de publieke dienst bestemde werken in acht te nemen, doch de verpligting tot dat onderhoud niet kan opleggen; dat er bovendien onder de bedoelde waterleidingen eene is, die ten kadaster op naam der gemeente bekend staat: dat bij art. 231 der gemeentewet het onderhoud van grachten, vaarten, kanalen, enz., aan de gemeente behoorende, tot een gemeentelast gemaakt is, behou- (lens bestaande wettige verpligtingen van anderen; dat alzoo ten aanzien van die waterleiding geene verpligting tot onderhoud bij deze verordening onder strafbedreiging kan worden opgelegd, zelfs niet wanneer eenige wettige verpligting in den zin van art. 231 bestaan mogt, omdat deze dan van burgerregterlijken aard zou zijn en de nakoming daarvan wel bij burgerlijke regtsvordering van den regter gevraagd, maar niet bij verordening onder strafbedreiging opgelegd kan worden; dat bedoelde bepaling alzoo strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 13den Julij 1869, no. 11); Hebben goedgevonden en verstaan art. 1, alinea 2, der verordening van den gemeenteraad van Elburg op de waterleidingen te vernietigen Onze Minister enz. Utrecht, den 20sten Augustus 1869. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. NT0. 118. Koninklijk Besluit van den 26sten Augustus 1869 (Stbl. n°. 148) tot vernietiging van een besluit van den raad der ^eweenfeOoststellingwerf dd. 10 Juli 1869, tot benoeming van eenen gemeenteopzichter. Het gebod van art. 46 der gemeentewet aan de leden van den raad, om zich te onthouden van medestemmen over zaken, die hen of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, moet, daar de wet geen onderscheid maakt en de ratio der bepaling evenzeer voor dit geval aanwezig is, geacht worden ook te gelden bij eene benoeming, wanneer nl. de keuze is beperkt tot bepaald aangewezen personen. Dienovereenkomstig had dan ook een der raadsleden , die den bij het onderwerpelijk besluit tot gemeente¬ opzichter benoemden persoon in den derden graad van bloedverwantschap bestond, niet aan de derde stemming, welke tot twee personen was beperkt, mogen deelnemen. De benoeming, welke, daar beide een gelijk getal stemmen verkregen , ten slotte na loting plaats vond, is dus te beschouwen als te zijn geschied in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie van art. 46 uit zichzelf: uit de omstandigheid, dat daar geenerlei onderscheiding is gemaakt en dat de ratio dezelfde is, moet worden afgeleid, dat benoemingen onder het daargenoemde „zaken" zijn begrepen; interpretatie, waar als ratio der bepaling wordt aangenomen : het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat bij vrije keuze niet, doch bij herstemming wel persoonlijk belang aanwezig moet worden geacht, i. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat tot het nemen daarvan een raadslid heeft medegewerkt, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepalingen als onbevoegd had moeten worden beschouwd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 11 den Augustus 1869, no. 181, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van Jen gemeenteraad van Ooststellingwerf van 10 Junij jl., waarbij L. B. Wesselius tot opzigter over de werken dier gemeente en die harer dorpen benoemd is; Overwegende, dat die benoeming plaats heeft gehad met beslissing bij het lot, nadat bij eene derde stemming de benoemde en IJ. W. Feikema een gelijk getal stemmen verkregen; dat aan die derde stemming, waarbij de keuze tot de twee genoemden beperkt was, ook heeft deelgenomen het raadslid R. Zijlstra, die den benoemde in den derden graad van bloedverwantschap bestaat; dat art. 46 der gemeentewet den raads- leden beveelt zich te onthouden van medestemming over zaken, die hen of wel hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan; dat dit voorschrift ook op benoemingen van toepassing is, daar de wet niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt; dat het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt, niet geacht kan worden bij eene vrije keuze te bestaan, daar het dan geheel onzeker is, wie voor de betrekking in aanmerking zal komen, maar wel bij eene herstemming, die tot twee bepaald aangewezen personen is beperkt; dat het genoemde raadslid zich alzoo bij die derde stemming van medestemmen had behooren te onthouden, en het boven aangehaalde met zijne medewerking genomen besluit beschouwd moet worden als strijdig met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 17den Augustus 1869, no. 1); Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van Ooststellingwerf van 10 Junij jl., waarbij L. B. Wesselius tot opzigter over dé werken dier gemeente en die harer dorpen is benoemd, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den26sten Augustusl869. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. 119. Koninklijk Besluit van den ■ 12 de, ter voldoening aan art. 3 der wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad no. 100), tot regeling van. het armbestuur, door de zorg van h.et gemeentebestuur opgemaakte en bijgehoudene lijst der instellingen van weldadigheid in de gemeente Kampen voorkomen onder de instellingen , bedoeld bij litt. c van art. 2 dier wet; dat die wet geene voorschriften inhoudt, volgens welke de bepalingen betreffende de inrigting en het beheer der instellingen, bedoeld bij de litt. b en c van art. 2 dier wet, aan de beoordeeling veel min aan de goedkeuring van den gemeenteraad zouden zijn onderworpen, en de bij de artt. 4 en 5 aan den gemeenteraad. of aan dezen en het betrokken kerk- of bijzonder bestuur gezamenlijk , opgedragen vaststelling of herziening der reglementen uitsluitend de instellingen, bedoeld bij litt. a en d van art. 2 der wet, betrelfen; dat art. 147 der gemeentewet wel de benoeming, voor zoover die niet aan anderen behoort, van de leden en beambten van het bestuur der godshuizen en andere instellingen van weldadigheid aan den gemeenteraad opdraagt, maar dat daaruit, en evenmin uit de bepalingen der wet tot regeling van het armbestuur, de bevoegdheid van den gemeenteraad tot het voeren van beheer over de instellingen, bedoeld bij litt. b en c van art. 2 der laatstgenoemde wet, kan worden ontleend; dat dus de raad van Kampen zijne wettelijke bevoegdheid is te buiten gegaan : 10. met opzigt tot het Hervormd armenweeshuis, door te besluiten tot het benoemen eener raadscommissie, ten einde met den nog aanwezigen regent het beheer tijdelijk op zich te nemen en een reglement te maken; 2°. metopzichttothetRoomsch-katholijk weeshuis, door aan de te benoemen raadscommissie op te dragen, in overleg met regenten, het reglement in overeenstemming te brengen met de behoeften des tijds, en te bepalen, dat het alzoo geconcipieerde reglement aan 's raads goedkeuring zal zijn onderworpen en daarin de bepaling moet worden opgenomen, dat het niet mag worden veranderd dan met medewerking en goedkeuring van den raad; dat mitsdien de genoemde raadsbesluiten zijn in strijd met de wet; Gelet op Ons besluit van den 3den Maart 1870 (Staatsblad no. 45), waarbij die besluiten tot 1 Julij 1870 zijn geschorst; I Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 3den Junij 1870, no. 7); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 10 Junij 1870, litt. D, 7de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de besluiten van den raad der gemeente Kampen, van 4 Februarij 1870, no. 1 en 3, betreffende het beheer van het Hervormd armenweeshuis en het reglement voor het Roomsch-katholijk weeshuis aldaar, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 14den Junij 1870. (get.) Wiilem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. 1 NO. 124. Koninklijk Besluit van den 2 IQden juni 2870 (Stbl. n°. 94) tot vernietiging van een ^ besluit van den raad der gemeente Woerden dd. 28 Januari 1870, tot benoeming van eenen hulponderwijzer aan de school voor kosteloos onderwijs aldaar. Volgens de 2de alinea van art. 22 der lageronderwijswet (1857) worden de hulponderwijzers door den raad benoemd uit eene door burgemeester en wethouders in overleg met den hoofdonderwijzer en 4. met den districtsschoolopziener opgemaakte voordracht. Onder dat „overleg" is volgens het spraakgebruik en naar kan worden afgeleid uit het bij de behandeling der wet door de regeering gesprokene, te verstaan „wederzijdsche raadpleging met" en niet het eenvoudig „hooren van" de genoemde autoriteiten, zooals bovendien kan blijken uit de tegenstelling met de 3de alinea van art. 22, waar ten opzichte der schorsing van onderwijzers uitdrukkelijk „het hooren" van den schoolopziener wordt voorgeschreven. In casu nu hebben burgemeester en wethouders wel, alvorens de voordracht tot benoeming van eenen hulponderwijzer te doen, de namen der candidaten aan den schoolopziener medegedeeld met bemerking, dat de drie eerstgenoemden huns inziens in aanmerking konden komen , doch hebben zij geweigerd de motieven voor hunne voordracht mede te deelen. Waar dus burgemeester en wethouders niet anders hebben gedaan dan den schoolopziener „hooren", kan niet worden aangenomen, dat deze tot de voordracht heeft medegewerkt en is dan ook de benoeming, welke zich op die onwettige voordracht grondde, in strijd met de wet geschied. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden nageleefd. 3. interpretatie van art. 22, 2de alinea uit het spraakgebruik, uit het bij de behandeling gesprokene en uit de tegenstelling met de 3de alinea van dat artikel: er wordt uiteengezet, hoe de uitdrukking „in overleg met" moet worden opgevat; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het overleg met den schoolopziener in casu slechts bestond in „het hooren" van dien autoriteit; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat zoowel de voordracht, al» de zich daarop grondende benoeming in strijd zijn met de wet, '■ de vernietiging is gebaseerd op het benoemen uit eene voordracht. welke volgens juiste opvatting der betrekkelijke bepalingen niet met in acht neming van de bij de wet gegeven voorschriften was opgemaakt. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 Mei 1870, no. '2*29, 5de afdeeling, strekkende tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Woerden, van 28 Januarij 1870: Overwegende: dat door voorschreven gemeenteraad in zijne vergadering van dien dag is overgegaan tot de benoeming van een hulponderwijzer aan de school voor kosteloos onderwijs; dat de benoeming is geschied uit eene voordragt van burgemeester en wethouders, waartoe de districtsschoolopziener met heelt medegewerKt; dat wel is waar burgemeester en wethouders, alvorens hunne voordragt aan den raad te doen, de namen der candidaten aan den schoolopziener hebben medegedeeld, onder bijvoeging dat de drie eerstgenoemden huns inziens in aanmerking zouden kunnen komen, doch dat zij geweigerd hebben de gronden mede te deelen, waarop hunne voordragt berustte, en alzoo in plaats van in overleg te treden, niets anders hebben gedaan, dan hem te hooren; dat, volgens art. 22, 2de lid, der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), de hulponderwijzers worden benoemd door den gemeenteraad uit eene voordragt van drie personen, opgemaakt .i— nn wpthnuders. in 1IUU1 overleg met den hoofdonderwijzer en den districtsschoolopziener: dat wel is waar in die wet niet is omschreven wat onder de uitdrukking in overleg met zij te verstaan en dienaangaande geene andere toelichting bestaat dan die, welke de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken bij de behandeling der wet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft gegeven , dat namelijk die woorden niet beteekenen met toestemming van den schoolopziener, maar met zijne raadgeving of voorlichting: dat echter èn volgens het gewoon spraakgebruik èn volgens de evengemelde toelichting van den Minister van Binnenlandsche Zaken , het houden van overleg meer beteekent dan het eenvoudig hooren van de eene partij door de andere, maar wederzijdsche raadpleging eischt; dat de wetgever bovendien verlangt, dat burgemeester en wethouders in overleg treden met den hoofdonderwijzer en den schoolopziener, niet, zoo als te Woerden is geschied, met den hoofdonderwijzer alleen, alwaar men den schoolopziener slechts heeft willen hooren: dat, zoo de wetgever dit laatste had verlangd, hij, even als in het 3de lid van art. ll met DetreKKing iui nei «.uuisen der hoofd- en hulponderwijzers is voorgeschreven, bepaald zou hebben dat de schoolopziener moest worden gehoord', dat alzoo de voordragt van burgemeester en wethouders van Woerden geacht moet worden in strijd te zijn met het 2de lid van art. 22 en evenzeer het op die voordragt gegrond besluit van den gemeenteraad van 28 Januarij 1870. Gelet op artt. 153 en 158 der gemeentewet ; Den Raad van State gehoord (advies van 3 Junij 1870, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 .Innij 1870, no. 319, 5de Afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan voorVi^cluit van den raad» der ge¬ meente Woerden, van 28 Januarij 1870, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 16den Junij 1870. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock. NO. 125. Koninklijk Besluit van den 2dm September 1870 (Stbl. n°. 158) tot vernietiging van eenige artikelen van het reglement van politie voor de gemeente Oostkapelle dd. 21 Juni 1855. a. De bepalingen , waarbij het bouwen en herstellen van gebouwen of muren geheel afhankelijk wordt gemaakt van de toestemming van burgemeester en wethouders, bevatten eene eigendomsbeperking , welke verder gaat dan de bevoegd- heid tot zoodanige beperking, den raad bij art. 135 der gemeentewet in verband met art. 625 Burgerlijk Wetboek gegeven en welke zich , bepaalt tot de zorg voor de geregelde plaatsing der gebouwen en ! voor de openbare veiligheid en gezondheid, medebrengt. b. (betreft strijd met het algemeen belang — zie no. 7 van afd. VII.) 4 c. De verbodsbeDal ine*en. om 7nnrler verlof der eigenaars over hofsteden, 2 binnenplaatsen en bijzondere voetpaden te gaan, en om zonder toestemming te sprokkelen of na te lezen, bevatten uitbreiding van verbodsbepalingen van in enkele opzichten beperktere strekking, welke ten aanzien van het eerstgenoemde onderwerp reeds in de strafwet (1854, art. 471, no. 13 en art. 475, no. 9) en ten aanzien van het laatstgenoemde onderwerp mede bij de strafwet (1854, art. 471 , no. 10) en bij de wet van 6 October 1791, art. 21, tit. 2) zijn gegeven. De raad heeft dan ook, door aldus bepalingen te maken omtrent on- j 3. derwerpen, welke reeds bij de wet zijn geregeld, in strijd gehandeld met de artt. 150 en 151 der gemeentewet. ■ De bepaling, waarbij aan liedjeszangers, muzikanten en kunstenmakers wordt verboden, zich zonder vergunning van den burgemeester te doen hooren of hunne kunsten te vertoonen, gaat verder dan de raad met het oog op de positie van den burgemeester als hoofd der politie, ook in verband met art. 188 der gemeentewet, mag bepalen. Het gaat toch 's raads bevoegdheid te buiten, om zooals hij in casu doet, ook van 's burgemeesters vergunning afhankelijk te stellen het maken van muziek en het geven van vertooningen binnenshuis. De bepaling, waarbij het houden van verlotingen alleen wordt toegelaten met toestemming van den burgemeester, is in strijd met de wet van 22 Juli 1814 (Stbl. no. 86), I thoden yan velzen, Vernietigingsbealuite in zooverre geene uitzondering wordt gemaakt voor de verlotingen van boven de waarde van honderd gulden , waarvoor volgens die wet vergunning van den Koning noodig is. Bovendien is bij genoemde wet de zorg over de kleinere loterijen aan de gemeentebesturen en niet aan den burgemeester opgedragen. . onwettige uitoefening van bevoegdheid. . a. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden; c. bij het uitoefenen der verordening sbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden; d. bij het uitoefenen der uit de wet voortvloeiende regelingsbevoegdheid mogen geene bepalingen worden vastgesteld, waardoor klaarblijkelijk die bevoegdheid wordt overschreden; e. met reeds bij de wet gegeven voorschriften moet worden rekening gehouden: aan daarbij genoemde machten opgedragen bevoegdheid en zorg mogen niet aan andere autoriteit worden opgedragen. a. interpretatie, waar wordt aangegeven , waartoe de krachtens artt. 135 en 6"25 aan te leggen eigendomsbeperkingen zich moeten bepalen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de bevoegdheid tot die beperking van den eigendom in casu is overschreden en dat in die overschrijding strijd met de wet is gelegen; c. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de vernietigde bepalingen onderwerpen betreffen, welke reeds bij de wet werden geregeld en waar wordt aangetoond, in hoeverre die bepalingen verder gaan dan de verbodsbepalingen der wet; interpretatie der artt. 150 en 151, waar wordt aangenomen, dat strijd met die artikelen kan bestaan en hier aanwezig is; d. interpretatie, waar wordt aangegeven, hoever de regelingsbevoegdheid van den raad zich ter zake uitstrekt; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de raad die bevoegdheid in casu is te buiten gegaan; e. interpretatie, waar in twee opzichten schending der wet van 1814 wordt geconstateerd. n- 20 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het aanleggen van eigendomsbeperkingen, welke verder gaan dan de aan den raaa oy ae wei iueyckende bevoegdheid toelaat; c. het in strijd met de wet regelen van onderwerpen, waarin reeds en wel op meer beperkte wijze, door de wet is voorzien en welke dus van algemeen rijksbelang zijn te achten; d. het overschrijden van de ter zake uit de wet voortvloeiende regelingsbevoegdheid ; e. het van de toestemming van den burgemeester afhankelijk stellen van handelingen, voor een deel waarvan volgens de wet de Koning vergunning zou moeten geven en waarover de zorg voorts bij de wet aan burgemeester en wethouders is opgedragen. Wij Willem III, enz. Op de voord ragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 .lunij 1870, lit. B, 2de afd., tot vernietiging ' '. . j n orv OA van de artt. 1, 2, ó, iö, i», zu, ou en 36 van het reglement van politie voor de gemeente Oostkapelle, van 21 Junij 1855; , „ Overwegende, dat de artt. 1, 2 en o voorschriften inhouden tegen het boawen of herstellen van gebouwen of muren zonder toestemming van burgemeesiei en wethouders; dat het bouwen of herstellen geheel afhankelijk te maken van de toestemming van burgemeester en wethouders verder gaat dan ae oevoeguueiu w* ucperking van het eigendomsregt in het belang eener goede politie ten aanzien van gebouwen, krachtens art. 135 der gemeentewet, in verband met art. 625 Burgerlijk Wetboek, toelaat, welke zich bepaalt tot de zorg voor de geregelde plaatsing der gebouwen en voor de open- Vioro vailirrhpid PU jrfizondheid; dat art.*18 den ingezetenen voorschrijft te zorgen , dat honden, katten, enz., niat lnclnnnpti (1VPT de crronden en eigen- v . I dommen van anaeren en geen aan anderen doen; dat "sommige der daargenoemde dieren niet wel te houden zijn, zonder dat zij soms over de gronden of de eigendommen van anderen loopen of zich daarop plaatsen en de gestelde verpligting alzoo of het houden van die dieren onmogelijk maakt of de ingezetenen aan bekeuringen blootstelt, waartegen zij zich niet kunnen vrijwaren; dat bij art. 19 verboden wordt over de hofsteden, buitenplaatsen en bijzondere voetpaden te gaan zonder uitdrukkelijk verlof der eigenaars of bewoners, en bij art. 20 onbepaald het sprokkelen van hout en het opzamelen van granen of andere vruchten in bosschen of op bouwlanden zonder toestemming van de eigenaars of gebruikers der bosschen of gronden; dat de artt. 471, no. 13, en 475, no. 9. van het Strafwetboek ook bepalingen behelzen tegen het gaan over eens anders grond zonder daartoe een bepaald regt te hebben, doch dit verbod beperken tot de gronden, die bezaaid en met granen of andere vruchten bezet zijn, en dat art. 471, no. 10, van het Strafwetboek, alsmede art. 21, tit. 2, der wet van 6 October 1791 bepalingen inhouden omtrent het nalezen van den oogst, maar daarbij het nalezen slechts voor bepaalde tijden of bepaalde gronden verboden wordt; dat de raad van Oostkapelle, door in orff -IQ an 9.0 7iinpr verordening een en ander wettelijk verbod verder uit te breiden dan door den wetgever gewild is, in strijd met de artt. 150 en 151 der gemeentewet, in het algemeen rijksbelang getreden is en bepalingen heeft gemaakt omtrent onderwerpen die reeds door de wet zijn geregeld; dat bij art. 30 aan liedjeszangers, aan muziekanten en kunstenmakers verboden wordt zonder vergunning van den burgemeester zich te doen hooren of kunsten te vertoonen; dat de raad de uitoefening van bedoelde bedrijven wel afhankelijk kan maken van de vergunning van den bur¬ gemeester als hoofd der gemeentepolitie, voor zoover die uitoefening plaats heeft op de straat en op publieke plaatsen, alsmede ter wering van vertooningen, bij art. 188 der gemeentewet bedoeld, die met de openbare orde of zedelijkheid strijden, maar dat het vorderen van vergunning voor het maken van muzijk en "het geven van vertooningen, ook wanneer een en ander binnen 's huisgeschiedt, de bevoegdheid van den gemeenteraad te buiten gaat; dat art. 36 der verordening het houden , , or-intincrpn nllpen toelaat na bekomen toestemming van den burgemeester: dat deze bepaling, als alle verlotingen betref- feilde, in strijd is niet art. 5 der wet van 22 Julij 1814 (Staatsblad no 86) waarbij het esiuii run aen ven, om zich met de reeds des Zaterdags begonnen plaatsing en oprichting van tenten en verdere uitstallingen den daaropvolgenden Zondag bezig te houden of de reeds geplaatste tenten op dien dag te openen , zijn zij in strijd met de wet: 1° omdat plaatsing der tenten openbare arbeid is, waartegen reeds is voorzien bij art. 1 der zondagswet (1815), 2° wijl bovendien de bedreigde straffen andere zijn, dan die bij de zondagswet worden gesteld, 30 wijl tevens het uitstallen in het algemeen wordt verboden, terwijl art. 2 der Zondagswet het uitstallen van geringe eetwaren op Zondag vrijlaat. Het voorts bij de onderwerpelijke besluiten gegeven verbod, om op den bedoelden Zondag publieke vertooningen te houden, is eveneens met de wet in strijd: 1" daar bij art. 4 der zondagswet reeds in het onderwerp is voorzien, 20 daar de bij de wet gegeven strafbepalingen niet met die der besluiten overeenkomen, en 3° wijl dat verbod algemeen is en art. 4 der zondagswet aan de plaatselijke besturen vrijlaat, uitzonderingen te maken. onwettige uitoefening van bevoegdheid. a. 10 bij plaatselijke verordening mogen geene onderwerpen worden geregeld, waarin reeds bij de wet is voorzien; 20 regelingen, welke afwijken van reeds bij de wet ter zake vastgestelde bepalingen mogen niet worden getroffen ; 30 de verbodsbepaling der verordening mag niet verder gaan dan die der wet; b. 10 en 20 als bij a; 30 waar de wet de bevoegdheid geeft, uitzonderingen te maken, mag het verbod der verordening niet absoluut zijn. a. 10 interpretatie, waar de plaatsing van tenten wordt gequalificeerd als openbare arbeid in den zin der zondagswet; interpretatie is voorts gelegen in het constateeren der wetsschending; •2° interpretatie, in zooverre de bij de verordening en bij de wet strafbaar gestelde feiten identiek worden verklaard; 3" interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending; b. 1° interpretatie, in zooverre de wet geschonden wordt verklaard; 2° als bij a; 3° als bij a. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. 1° het treffen van regelingen omtrent onderwerpen, waarin reeds bij de wet werd voorzien; 2° het bepalen van andere straffen op feilen, 1veine reeas oy ue wei strafbaar werden gesteld; 3° het verbieden van hetgeen de wet vrijlaat; b. 1° en 2° als bij a; 3° het uitvaardigen van een algemeen verbod, waar het toestaan van uitzonderingen is vrijgelaten. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, van 9 Maart 1872, no. 200 , 2de afd., omtrent besluiten van den gemeenteraad van Tietjerksteradeel van 27 Januarij jl., tot wijziging van de verordeningen dier gemeente op de markten te Bergum, Eestrum, Hardegarijp en Ooslermeer, aan welke besluiten de burgemeester, krachtens art. 70 der gemeentewet, weigerde uitvoering te geven op grond van «t.riiri mpt, de wet: Overwegende, dat bij die wijzigingen wordt verboden: 1° op den Zondag, volgende op den Zaturdng, waarop men met de oprigting en plaatsing van tenten, spellen, kramen, disschen en dergelijke uitstallingen mag beginnen, zich met die plaatsing en oprigting bezig te houden of de reeds geplaatste tenten te openen; 20 op dien Zondag publieke vertooningen te houden en op of langs de straten muziek te maken; dat plaatsing der tenten is openbare arbeid , waartegen voorzien is bij art. 1 der wet van "1 Maart 1815 (Staatsblad no. 21), welke ook andere straffen bedreigt dan in de gewijzigde verordeningen geschiedt; dat toch ingevolge die verordeningen overtreding der nieuwe bepalingen straf¬ baar zal zijn met eene geldboete van drie tot zeven gulden of van één tot drie gulden, en alleen voor zooveel de markt te Bergum betreft, ook met gevangenisstraf van één tot drie dagen gestraft kan worden; dat bovendien door de wijzigingen het uitstallen in het algemeen verboden wordt, en art 2 der wet van 1815 het uitstallen van geringe eetwaren op Zondag vrijlaat; dat tegen het houden van publieke vertooningen op Zondag bij art. 4 der wet van 1815 voorzien is. welke daartegen ook andere straffen dan de verordeningen bedreigt; dat bij art. 4 dier wet aan de plaatselijke besturen wordt vrijgelaten, uitzondering toe te staan en het verbod der verordeningen algemeen is; dat alzoo de besluiten van den gemeenteraad van Tietjerksteradeel strijdig •/ii n mpf. dp. wp!: 'Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van 2 April 1872); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, van 5 April 1872, no. 231, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan genoemde besluiten van den gemeenteraad van Tietjerksteradeel van 27 Januarij jl. te vernietigen. Onze Minister enz. Amsterdam, den lOden April 1872. (get.) Willem. De Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. NO. 133. Koninklijk Besluit van den 29sten December 1872 (Stbl. n°. 136) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Groesbeek dd. 18 September 1872, tot wijziging der plaatselijke verordening op de herbergen enz.. Bij het onderwerpelijk besluit wordt de bevoegdheid tot het toestaan van verandering in het sluitingsuur der herbergen enz. en tot het geven van vergunning voor openbare vermakelijkheden en voor het schenken van sterken drank in tenten en dergelijke aan den burgemeester ontnomen en aan burgemeester en wethouders opgedragen. Daar de bedoelde bevoegdheid echter behoort tot de taak, welke bij art. 188 der gemeentewet aan den burgemeester is opgedragen, is dat besluit in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. ■2. bij de wet gegeven bevoegdheid mag niet aan andere macht worden opgedragen; 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de in casu aan burgemeester en wethouders, opgedragen bevoegdheid behoort tot de taak, welke bij art. 188 den burgemeester is opgedragen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het delegeeren van bevoegdheid. Wij Willem III, enz. up de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 27 November -1872, no. 223, 2de afdeeling, i omtrent het besluit van den gemeentei raad van Groesbeek van 18 September ijl., tot wijziging van de plaatselijke verordening op de herbergen enz.: Overwegende, dat het besluit tot wijziging strekt, om hetgeen bij de artt. 4 •en 6 der genoemde verordening aan den burgemeester is overgelaten , ~ voortaan laan burgemeester en wethouders op te .-uiogeu , dat die artikelen bepalingen inhouden omtrent het toestaan van verandering van het sluitingsuur der berbergen, enz. in bijzondere gevallen en omtrent het geven van vergunning voor openbare vermakelijkheden, het schenken van sterken drank in tenten en dergelijke; dat bij art. -188 der gemeentewet de ■politie over herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande ge- 1. ibouwen en zamenkomsten, alsmede over de openbare vermakelijkheden, enz., aan 2. den burgemeester opgedragen is: dat de taak, bij de wijziging der verordening aan burgemeester en wethouders opgedragen, alzoo ingevolge de wet 3. behoort tot de bevoegdheid van den burgemeester ; dat het besluit tot die wijziging alzoo strijdt met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1872, no. 9"): Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 21 December 1872, no. 185, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan genoemd besluit van den gemeenteraad van Groesbeek, van 18 September jl., te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den29stenDecemberl872. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Geertsema. NO. 134. Koninklijk Besluit van den 17den 18?3 fSthl n0 42) tot vernietiging van een gedeelte van het besluit van den raad der gemeente Vlissingen dd. 18 Mei 1872, betreffende de voogdij over de Roomsch-katholieke weezen aldaar. Bij het 1ste lid van art. 421 Burgerlijk Wetboek is bepaald , dat minderjarigen, die in eenig gesticht van weldadigheid zijn opgenomen, onder de voogdij van de regenten van dat gesticht verblijven, zoolang zij zich daarin bevinden. De raad heeft dus, door bij het onderwerpelijk besluit te bepalen, dat na een aangegeven tijdstip regenten van het arm-, gast- en weeshuis zullen zijn ontslagen van de voogdij over de Roomsch-katholieke weezen in de gemeente, in strijd met art. 150 der gemeentewet beschikt over hetgeen van algemeen rijksbelang is. onwettige uitoefening van bevoegdheid. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden, interpretatie, waar het onderwerp identiek wordt geoordeeld met dat van art. 42i Burgerlijk Wetboek en dus van algemeen rijksbelang wordt geacht; interpretatie van art. ïou uii zicrum/. er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat de rijkswetgever reeds eene regeling ter zake heeft getroffen en dit terrein van wetgeving volgens de wet dus niet door den plaatselijken ivetgever mag ivorden betreden. Wij Willem 111, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 6 Februarij 1873, no.225, 7de afd., tot vernietiging van punt la van het besluit van den raad der gemeente Vlissingen van 18 Mei 1872; Overwegende: Hot iiü (rpmdlH hpsliiit o. a. sub lfl is bepaald.' dat, met ultimo Junij 1872, rocontpn van het arm-. aast- en wees¬ huis worden ontslagen van de voogdij over de Roomseh-katholijke weezen in de gemeente Vlissingen; dat bij art. 421, 1ste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald, dat in een gesticht van weldadigheid opgenomen verpleegden, zoolang zij zich daarin bevinden, of daartoe behooren, onder de voogdij van de regenten van het gesticht verblijven; dat de raad der gemeente Vlissingen, door regenten van het arm-r gast- en weeshuis van de voogdij over de Roomsehkatholijke weezen in die gemeente te ontslaan, heeft beschikt over hetgeen algemeen Rijksbelang is, en alzoo heeft gehandeld in strijd met art. 150 van de gemeentewet: Gelet op Onze besluiten van / Junij en 20 October 1872 (Staatsblad no. 55 en no. 103). waarbij dat berluit laatst tot 1 Mei 1873 is geschorst; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 1 April 1873. no. 9); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 10 April 1873, no. 247, 7de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het hierboven aangehaalde gedeelte van het besluit van den gemeenteraad van Vlissingen van 18 Mei 1872, betreffende de voogdij over de Roomseh-katholijke weezen in die gemeente, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhai-V. den 17den April 1873. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get) Geertsema. NO. 135. Koninklijk Besluit van den , , r—» ■ 7 TDH O / t'iL ? yaen septemoer lötö touu. n°. 125) tot vernietiging van een gedeelte van het besluit van den raad der gemeente Voorburg dd. 31 Mei 1872 en van het daarop betrekking hebbende besluit der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland dd. 11 Juni 1872, n". 39, betreffende de bezittingen eener vervallen instelling van weldadigheid. Het besluit is in zijn geheel opgenomen onder no. 31 van afd. II en wordt voorts aangehaald onder no. 3 van afd. IV en no. 8 van afd. VII. Zie het bovenschrift bij no. 31 van afd. II. NO. 136. Koninklijk Besluit van den opten October 1873 (Stbl. n. 140) tot vernietiging van een gedeelte van een artikel der verordening voor het burgerlijk armbestuur der gemeente Goes dd. 17 Juni 1873. Art. 24 der armenwet (1854) veroorlooft, aan het verleenen van onderstand voorwaarden te verbinden , mits niet in strijd met de wet, de openbare orde of de goede zeden. In die beperking is dus gelegen een waarborg, dat de behoeftige tot niets mag worden gedwongen, wat wet, openbare orde of goede zeden verbieden en hem geen recht mag worden ontnomen, dat hem bij de wet is toegekend. Met die waarborg is echter geene rekening gehouden, waar bij de onderwerpelijke verordening aan het verleenen van onderstand de voorwaarde wordt verbonden, dat zij niet ten goede zal komen aan ouders of voogden, wier inwonende kinderen of pupillen niet zijn lidmaten van eenig kerkgenootschap of geen godsdienstig onderwijs ontvangen. Door die voorwaarden toch wordt een dwang uitgeoefend, die zoowel de kinderen en pupillen als de behoeftigen zelve in de hun bij art. 164 der Grondwet (1848) gewaarborgde vrijheid van godsdienst zal kunnen krenken. 1. ongrondwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de wet moet zoo worden toegepast, dat daardoor de burgers niet in hunne grondwettig erechten worden gekrenkt. 3. interpretatie, waar de aard der voorwaarden, welke volgens art. "24 der armenwet mogen worden aangelegd, nader wordt omschreven en waar wordt aangenomen, dat de in casu gestelde voorwaarde aan den gestelden eisch niet voldoet; interpretatie, waar in de gegeven omstandigheden strijd met art. 464 der Grondwet aanwezig wordt geacht. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat eene voorwaarde wordt gesteld, welke niet voldoet aan bij de wet gestelde eischen en door welker toepassing strijd zou ontstaan met een bij de Grondwet toegekend recht. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Augustus 1873, no. 171, 7de afdeeling; Gezien het besluit van den raad der gemeente Goes van 17 Junij 1873, tot vaststelling van eene verordening voor het burgerlijk armbestuurin die gemeente, waarbij in art. 6, sub. 1, lit. b, is bepaald, dat geen onderstand verleend wordt aan ouders of voogden, wier inwonende kinderen of pupillen, boven de twaalf jaren oud, niet zijn lidmaten van eenig kerkgenootschap of geen godsdienstig onderwijs ontvangen: Overwegende: dat de wet tot regeling van het armbestuur veroorlooft aan het verleenen van onderstand voorwaarden te verhinden, mits deze niet in strijd zijn met de wet, de openbare orde of de goede zeden; dat deze beperking den behoeftige waarborgt, dat hij, om de alzoo gestelde voorwaarde te vervullen, niet gedrongen mag worden tot het doen van hetgeen de wet, de openbare orde of de goede zeden verbieden, en evenmin beroofd mag worden van de regten, die de wet hem toekent; dat, wanneer volstrekte onvermijdelijkheid , volgens de wet, onderstand door liet burgerlijk bestuur toelaat, het aan dien onderstand verbinden eener voorwaarde, welker vervulling afhankelijk is van den dwang, die de behoeftige op zijne bij hem inwonende kinderen of pupillen zou moeten uitoefenen tot het verrigten van zekere godsdienstige handelingen, die kinderen, zoowel als den behoeftige zelf, krenkt in de bij de Grondwet erkende volkomene vrijheid van belijdenis hunner godsdienstige meeningen; dat mitsdien het voormeld gedeelte van het aangehaald beslöit van den raad der gemeente Goes is in strijd met art. 164 van de Grondwet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 7 October jl., no. 11; Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister, van 16 October 1873, no. 244, 7de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan artikel 6, sub. 1, lit. b, van de plaatselijke verordening voor het burgerlijk armbestuur te Goes, vastgesteld bij besluit van den raad dier gemeente van 17 Junij 1873, wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 21sten October 1873. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Geertsema. N°. 137. Koninklijk Besluit van den 4 4. de vernietiging is gebaseerd: op het t opdragen aan eene commissie r a. van hetgeen aan den raad behoort; i van hetgeen in elk geval volgens \ de wet aan zoodanige commissie niet j mocht worden opgedragen; c. op het niet nakomen van een wetsvoorschrift. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister j van Binnenlandsche Zaken van 3 Juni) 1874, no. 250, 2de afd., omtrent het besluit van den gemeenteraad van Schiedam van 31 Maart 1874, hetwelk de burgemeester dier gemeente, krachtens art. 70 der gemeentewet, verklaard heeft niet te zullen uitvoeren en bij Ons besluit van 27 April 1874 (Staatsblad no. ! 69) geschorst werd; Overwegende, dat dit besluit strekt tot instelling eener commissie uit den raad voor het verslag zijner handelingen, welke, belast met de voortdurende zorg voor de uitgave van dat verslag, als eene vaste commissie te beschouwen is; dat de gemeentewet in art. 54 aan den raad wel de bevoegdheid toekent tot benoeming van vaste eommissiën uit zijn midden, hetzij tot voorbereiding van hetgeen waarover de raad heeft te besluiten, hetzij tot bijstand in het beheer van de huishouding der gemeente: dat evenwel aan zoodanige commissie niet het beheer zelf van aangelegenheden van gemeente-huishouding, hetwelk ingevolge de gemeentewet aan den raad behoort, kan worden overgedragen; dat intusschen bij het raadsbesluit de commissie wordt gemagtigd tot het sluiten van overeenkomsten met drukker en uitgever van het verslag der handelingen van den raad op den bestaanden of zoo mogelijk op voordeeliger voet, hetgeen, als met het beheer der gein een te-financiën in verband staande, buiten twijfel ter beslissing van den raad behoort; dat ook aan eene vaste commissie uit den raad niet, gelijk het raadsbesluit doet, kan worden overgelaten haren voorzitter zelve te benoemen, daar art. 54 bovengenoemd hieromtrent andere bepalingen behelst: dat het raadsbesluit alzoo strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van an .Tnnii 1874. no. 8): Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den raad der gemeente Schiedam van 31 Maart jl., tot instelling eener commissie uit den raad voor het verslag zijner handelingen, te vernietigen. Onze Minister enz. Montreux, den llden Julij 1874. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Geertsema. NO. 139. Koninklijk Besluit van den joden Januari 1875 fStbl. n°. 2) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Baflo dd. 31 October 1874, tot benoeming van eenen hoofdonderwijzer. De bij het onderwerpelijk besluit benoemde hoofdonderwijzer werd als oudste in jaren benoemd verklaard , nadat bij eene tweede stemming de stemmen hadden gestaakt. Zulks is echter geschied in strijd met art. 51 der gemeentewet, volgens hetwelk het lot moet beslissen , wanneer bij het benoemen van personen de stem¬ men staken. '1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. •2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet nakomen van een wetsvoorschri ft. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 December 1874, no. 13, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Baflo van 31 October 1874, strekkende tot benoeming van T. Velt tot hoofdonderwijzer te Andel; Overwegende: dat, toen bij de tweede stemming ter benoeming van een hoofdonderwijzer. waarbij herstemd werd tusschen G. Steenhuis en T. Velt, de stemmen staakten, de oudste van jaren, zijnde T. Velt, benoemd werd verklaard; dat art. 51 der gemeentewet bepaalt, dat ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen staken, het lot beslist; dat het besluit, waarbij T. Velt benoemd is alzoo in strijd met de wet genomen werd: Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord, (advies van den 5den dezer, no. 19); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van9 Januari] jl., 110. 11, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemd besluit van den gemeenteraad van Baflo van 31 October 1874 te vernietigen. Onze Minister enz. •s Gravenhage, den 12den Januarij 1875. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 140. Koninklijk Besluit van den (jdm November 1875 (Stbl. n°. 184) tot vernietiging van een besluit van den raad deigemeente Hasselt dd. 7 September 1875, tot benoeming van eenen wethouder. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van den 12den Januari 1875 (Stbl. no. 2) — no. 139 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 18 October 4875, no. 18, 2de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Hasselt, van 7 September jl., strekkende ter benoeming van A. Schrijver tot wethouder der gemeente, welk besluit door den bur- gemeester, krachtens art. 70 der gemeentewet , niet ten uitvoer werd geleed • Overwegende: dat blijkens de notulen der raadsvergadering van 7 September 1875, nadat bij eene tweede stemming ter benoeming van een wethouder de stemmen staakten, a. bchrijver als oudste van jaren benoemd is verklaard; dat art. 51 der gemeentewet bepaalt, dat ingeval omtrent het benoemen of voordrae-en van nüK.nnnn ,i „ ... . i " , , ue stemmen staken, het lot beslist: dat alzoo het besluit van benoeming in strijd met de wet genomen werd- ° Den Raad van State gehoord (adiies van 2 November 1875, no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Ï87^' ,r„V05no1Td' van 4 November 18/5, litt. G, '2de afdeeling; UP art- der gemeentewet; Hohhan rvrv.-v.-l 1- ' Hebben goedgevonden aln^et I 4 aft >luit van den gemeenteraad van Has- 1 emietigxng is gebaseerd op het en verstaan net Desiuit van den gemeenteraad van Has- ' 1<1" ' aepiemoer jl., ter benoemin CC.1 vveuiouaer, te vernietigen. Onze Minister on/ 's Gravenhage, den 6den November 1875. n . (get.) Willem. Minister van Binnenlandsche Zaken, vgeL.y neemsKerk. wethouder in die vergadering, welke «ouo.uiii onvoltallig was, mocht geschieden door de tegenwoordige leden. Die benoeming is dus in strijd met de wet geschied. ' °heidttige uitoefenin9 van bevoegd- 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen; >'an uitzonderingsbepalingen man geen gebruik worden gemaakt dan wanneer de daarvoor vereischte formahteiten zijn in acht genomen 1' interpretatie, waarde onderwerpeliike vergadering niet eene vergadering wordt geoordeeld, ah waarvoor in art. 4J, 3de alinea, eene uitzonderingsbepaling is opgenomen en waar de aewone vfuiplpn , seiiik 'oe^s- - 0 - vM/n, ycu,L.ru. *ï°. I4l. Koninklijk Besluit van den 97sten A7^„. 7,... 1 n-— , ±yuutmuer ±01 O (ütbl. n°. 209) tot VPmifii/irvivt n air,*, ' -■ wyv.vy vwrv een besluit vctn den tclclcL der gemeente Eist dd. 25 September 1875, tot benoeming van eenen wethouder. De onderwerpelijke vergadering van n#»n raarl , ' ■«««, wcmc wera gehouden, nadat in twee vergaderingen het bij art. 48 iuncto art. 4 der gemeentewet vereischte getal leden niet aanwezig was geweest, is niet als eene derde vergadering in den zin van art. 49 dier wet te beschouwen, wijl bij hare belegging de bij de 2de alinea van laatstge- nnomH , ö muivci voorgeschreven for- ---j - v yot/uoce/u uu net nemen van een besluit, zonder dat het dctnrvnnr hu rlo » . ij i J Cl vereiscnre getal leden tegenwoordig was, terwijl wegens het verzuimen van eene voorgeschreven formaliteit geen gebruik van de by de wet gegeven uitzonde- /nucni woraen gemaakt. A\ ii Willpm TTT U , C11/.. Op de voord met no» n u' • . ±-±1. j\oninKiyk Besluit van den van' Binnenlandsdie zïkpn '!i *t r 2(Sim November 1875 (Stbl. vember 1875, lit. M, 2de afdeelt ^ot n°'. 209) int vernietiffinc van i t ■. 01 . c- o ccü uesiuit van den gemeenteraad van Eist, van 25 September ll.. strek 1,-PnHo I. . <=F«;iii a \\- p ,, "c' "JBnueiriing van tr. W. K. van Dam tot wethouder der oesiuit (loor den burgemeester krachtens m-t 7n ,i„ _ T wet niet ten uitvoer is gele°-d° 8 wc^ciiue. dat. bliikonc Ho j _ notulen uer raadsvergadering van 25 September 1875, G. W R van Dam drie van de vier ter benoeming van een wethouder uitgebra°-te stemmen verkreeg, nadat de benoeminreeds m twee vorige vergaderingen aan de orde was, en in die°vergaderingen het ingevolge art. 48 der gemeentewet vereischte getal leden, om ?n deze zaak tot een besluit. t.<» i Bv«vimcvcm ior- , , . , uuiiic», uuturaK: niallteit. om in rlp nnmar>in»nL.:.x: . Clat, hoewel dp U .lfi i , , r" ^H'MsauneTjes ]•: Q : , , "eni van net de bepalingen van genoemd art. 49 Ya dxer gemeentewet bepaald aanaan te halen, werd verzuimd. • ++e e.n S zes bedraagt, de raad Ten onrechte nam de raad dan ook wethouderh' ^ "u" D:lm als tot aan, dat de benoeming van eenen rn^rtT^^T» °P^rond thoden van velzenj Vei-nieügingsbesluiln ' W6^' dat wel volgens die bepaling, wanneer in twee vergaderingen het vereischt getal leden niet opkomt, in de daar bedoelde derde vergadering de tegenwoordige leden over de in de oproepingsbriefjes vermelde onderwerpen beraadslagen en besluiten, maar dat volgens alinea 2 van art. 49 in de oproepingsbriefjes voor die derde vergadering de aanhaling der bepalingen van het artikel moet worden opgenomen: dat die aanhaling gebleken is in het oproepingsbriefje voor de vergadering van '25 September 1875 niet voor te komen en' alzoo genoemde alinea 3 van art. 49 hier niet van toepassing kon worden geacht; dat bij gevolg het besluit van benoeming in strijd inet de wet genomen werd; Den Raad van State gehoord (advies van 23 November 1875, no. 30); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 24 November 1875, lit. C, 2de afdeeling; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van Eist van 25 September jl., ter benoeming van een wethouder, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 27sten November 18/5. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 142. Koninklijk Besluit van den 2(jsten Februari 1876 (Stbl. n°. 45) tot vernietiging van de besluiten van den raad der gemeente Heerjansdani dd. 23 Januari en 29 April 1875, in zake bezoldiging van eenen hulponderwijzer. Het bedrag van de ingevolge art. 19 der lageronderwijswet (1857) aan eenen onderwijzer toegelegde jaarwedde moet geacht worden, alleen vermindering te kunnen ondergaan, indien zulks bij schorsing van den onderwijzer overeenkomstig de 6de alinea van art. 22 der wet is bepaald. De raad heeft dan ook in strijd met de wet die bepaling uitgebreid, door bij de onderwerpelijke besluiten eenen hulponder¬ wijzer op grond van ziekte eer» gedeelte zijner jaarwedde te onthouden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet vastgestelde uitzonderingsbepalingen mogen niet worden uitgebreid. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het 6de lid van art. 22 het eenige geval bevat, waarin eene onderwijzersjaarwedde mag worden verminderd; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de onderwerpelijke besluiten uitbreiding geven aan die uitzonderingsbepaling en dat hierin strijd met de ivet is gelegen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het treffen eener regeling, waardoor eene bij de wet toegelaten uitzondering wordt uitgebreid. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 .lanuarij 1876, no. 34, 5de afdeeling; Overwegende: dat de raad der gemeente Heerjansdani, bij besluit van 23 Januarij 1875, nader bevestigd bij dat van 29 April daaraanvolgende, heeft bepaald, dat aan den hulponderwijzer bij de openbare lagere school aldaar, P. Verhagen, die gedurende de maanden November en December 1874 door ziekte verhinderd werd zijne betrekking waar te nemen, over het laatste kwartaal van 1874 slechts twee derden zijner jaarwedde, of, na aftrek van f 3.76 wegens bijdrage voor pensioen, eene som van f 79.581 zal worden toegekend ; dat bij art. 19, 1ste en 5de lid der wet van 43 Augustus 18o/ {StaatsbladJ no. 103) is bepaald, dat aan eiken onder-: wijzer eene jaarwedde wordt toegelegd;! dat het bedrag dier jaarwedde alleen vermindering kan ondergaan, wanneer) de onderwijzer, krachtens art. 22 , 3uef lid, der aangehaalde wet geschorst zijnde, volgens het 6de lid van dat artikel metl geheel of gedeeltelijk verlies der bezol-i diging gedurende het buiten dienst blijven, wordt gestraft; dat de gemeenteraad de bevoegdheid mist, om deze bepaling der wet uit te breiden; dat alzoo de boven aangehaalde be- sluiten vau den raad der gemeente Heerjansdam, waarbij op grond van ziekte "en onuerwijzer nem een gedeelte zijner jaarwedde is onthouden, in strijd zijn met de wet, Gezien de art.t. 19 »n 99 rio- 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) en art. "153 der wet van '29 Junii 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 15 Februarij 1876, no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd, van 23 Februarij 1876, no. 33, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de bovengemelde besluiten van den raad oer gemeente Heerjansdam van 23 Januarij en 29 April 1875 te vernietigen. juiiiisier enz. 'sGravenhage, den26sten Februarij 1876. . (get.) Willem. IJe Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. wordt gesteld van de toestemming van burgemeester en wethouders; interpretatie, waar wordt aangegeven, waartoe de krachtens artt. i35 en 625 aan te leggen eigendomsbeperkingen 7.i.f.h notoin hnwnl . interpretatie, waar de bevoegdheid tot die beperking in casu overschreden wordt geoordeeld en waar in die overschrijding strijd met de wet aanwezig wordt geacht. 4. de vernietiging is gebaseerd op het aanleggen van eene eigendomsbeperking , welke verder gaat dan de aan den raad bij de wet toegekende bevoegdheid toelaat. NO. 143. Koninklijk Besluit van den maan ±v(b (titbl. n°. 47) tot vernietiging van een artikel der verordening van 's Gravendeel dd. 20 Mei en 27 Juni 1857, op het oouwen enz.. Bij de onderwerpelijke bepaling heeft de raad de hem bij art. 135 der gemeentewet, in verband met art. 625 Burgerlijk Wetboek, toegekende bevoegdheid tot eigendomsbeperking — welke zich namelijk bepaalt tot het geven van voorschriften voor de gereerelde nlaat. sing van gebouwen en tot de zorg voor de openbare veiligheid en gezondheid — overschreden, door het bouwen van woningen nf anH». gebouwen geheel afhankelijk te stenen van de toestemming van burgemeester en wethouders. . onwettige uitoefening van bevoegdheid. ■ bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. . interpretatie, waar wordt aangenomen, dat door de vernietigde bepaling het bouwen geheel afhankelijk Wii Willem III pn7 Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 Januari) 1876, no. 23, 2,1e afdeeling, ter vernietiging van art. 8 der verordening van 's Gravendeel, van 23 Mei en 27 Junij 1857, op het bouwen en betrekken van nieuwe, alsmede op het ontruimen van ongeschikte en voor de gezondheid schadelijke woningen: Overwegende: dat volgens genoemd artikel geene woningen of andere gebouwen opgericht mogen worden dan op zoodanige plaatsen , als daartoe door burgemeester en wethouders geschikt geoordeeld zijn: dat door zoodanige bepaling het bouwen van woningen of andere gebouwen geheel afhankelijk gemaakt wordt van de toe- van uurgemeester en wethouders en de bepaling bijgevolg verder gaat dan de bevoegdheid tot beperking van het eigendomsregt in het belang eener goede Dolitie ten narmpn van r , ■ " *"*■ gcuuuweii, krachtens art. 135 der gemeentewet, in verband met art. 625 Burgerlijk Wetboek toelaat; dat immers deze bevoegdheid zich bepaalt tot het geven van voorschriften voor de geregelde plaatsing der gebouwen en tot de zorg voor de openbare veiligheid en gezondheid; dat de bepaling alzoo strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; llen Raad van State gehoord (advies van 22 Februarij 1876, no. 23); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 3 Maart 1876 no. 16, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan ar21* tikel 8 der genoemde verordening van 's Gravendeel te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 7den Maart 1876. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO 144. Koninklijk Besluit van den \ . „ . r . r\n rt / Cl li 7 ..n l'jaen jnaart lai o (owt. w. 52) tot vernietiging van een artikel van het reglement van politie der gemeente Zevenbergen dd. 21 September 1864 en van een artikel der brandweerverovdening dier gemeente dd. 26 April 1865. r»o r»nrwpmftliike bepalingen . waar- bij de verplichting tot dienst bij de brandweer wordt opgelegd aan alle mannelijke ingezetenen van een bepaalden leeftijd, terwijl niet onder de vrijgestelden zijn Begrepen zij , die wegens hunne betrekking bij brand andere plichten hebben te Vervullen , moeten worden beschouwd, te zijn in strijd met de bedoeling van art. 192 der gemeentewet, wijl uit de bij dat artikel den raad gegeven bevoegdheid om persoonlijke diensten te vorderen, moet worden afgeleid, dat hij die niet kan aan hen. die zulke dien¬ sten niet in persoon zouden mogen waarnemen. Wel is overeenkomstig art. 193 der gemeentewet de gelegenheid om eenen plaatsvervanger te stellen of den dienst at te Koopen openseoic.u, doch dit doet niet af aan de onwettigheid der bepalingen , daar die afkoop en plaatsvervanging in casu, waar geene persoonlijke verplichting bestaat, niet te pas kunnen komen. -1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de toepassing eenerwetsbepaling,waarbij verordeningsbevoegdheid wordt toegekend, moet naar de daarin kennelijk door den wetgever neergelegde bedoeling geschieden. 3. interpretatie van art. uit zichzelf: persoonlijke diensten kunnen niet worden geëischt van hen, die ze niet in persoon mogen waarnemen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat afkoop en plaatsvervanging niet te nas kunnen komen, waar geene 1 verplichting aamvezig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet van de opgelegde diensten vrijstellen van hen, wier vrijstelling de wet bij juiste opvatting der betrekkelijke bepalingen heeft gewild. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 Januarij 1876, no. 10, 2de afdeeling A, betreffende art. 2 van hoofdstuk lil, Vï nmtrftnt. nersoonliike dien¬ sten van het reglement van politie deigemeente Zevenbergen, van 21 September 1864, en art. 4 van afdeeling II, omtrent het blusschen van brand, van de politie-verordening op de brandweer in die gemeente, van 26 April 1865; Overwegende: ™iQOr] ffOVAr- gelijkneia zijn ue uuui ucn j !i~ i'vi y\ovsnnn. t.p verrisrten: ueruc uiciisi/ i'f "ww.. cj 1 dat artikel 493 der gemeentewet wel afkoop van de dienst of het stellen va een plaatsvervanger veroorlooft, hetgeen ook bij de eerstbedoelde verordening van Zevenbergen is vrijgelaten, doch dat afkoop en plaatsvervanging uit den aard der zaak niet te pas kunnen komen, dan waar persoonlijke verpligting bestaat; dat derhalve de bovenvermelde bepalingen strijdig zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den '22sten Februarij"l876, no. 26); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 8 Maart 1876, no. 13, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan artikel '2 van hoofdstuk III, afdeeling VI, van het reglement van politie van Zevenbergen , van 21 September 1864, alsmede artikel 4 van afdeeling 11 van de politieverordening dier gemeente, \an 26 April 1865, op de brandweer te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 12den Maart 1876. (get.) Willem. IJe Minister van Binnenlandsche Zaken, (.get.; Heemskerk. Nn. 145. Koninklijk Besluit van den Ssten Af/ril 1876 (Stbl. n". 57) tot vernietiging der besluiten van den raad der gemeente Alblasserdam dd. 21 December 1870, 5 April, 7 September, 13 October en 15 November 1875, tot aanstelling van onderwijzers. De raaH Iianl4 In ~ l — w ■««« "ecu in uc eerste piaais eene algemeene regeling gegeven, volgens welke onderwijzers zouden worden aangesteld voor één jaar met stilzwijgende verlenging der aanstelling, wanneer binnen een bepaalden termijn geene opzegging plaats vond; voorts heeft de raad onder soortgelijke bepalingen eenen hoofd- en eenen hulponderwijzer benoemd, terwijl hij ten slotte de eerstgenoemde regeling in dien zin heeft gewijzigd, dat de aanstelling zou gelden voor één proefjaar, om daarna bij gebleken geschiktheid te worden veranderd in eene definitieve benoeming. De betrekkelijke raadsbesluiten zijn echter in strijd met de wet te achten: a. wijl de waarborg, gelegen in de bepaling van het 4de lid van art. 22 der lageronderwijswet (1857), volgens welke ongevraagd ontslag van onderwijzers slechts kan worden verleend op voordracht van burgemeester en wethouders en van den districtsschoolopziener, hun door bedoelde raadsbesluiten zou worden ontnomen; b. omdat aldus zou worden uitgebreid het voorschrift van het 9de lid van genoemd art. 22, betreffende de tijdelijke waarneming van opengevallen plaatsen tot gevallen, welke daar niet zijn opgesomd, terwijl eveneens de daar aangegeven wijze van voorziening in die waarneming niet wordt gevolgd; en c. wijl de bepaalde vervanging van eene tijdelijke opdracht door eene definitieve benoeming niet overeenkomt met de wijze, waarop volgens het 1ste en 2de lid van meergenoemd art. 22 de benoeming van onderwijzers behoort te geschieden , terwijl bovendien nadeel zou ontstaan , doordat de tijdelijke aanstelling geen recht op pensioen kan geven. onwettige uitoefening van bevoegdheid. met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden: a. daarbij voorgeschreven formaliteiten mogen niet worden verwaarloosd; b. hare voorschriften mogen niet toepasselijk worden verklaard op meerdere gevallen, dan zij zelve aangeeft; c. daarbij voorgeschreven regelen moeten worden gevolgd. interpretatie, waar implicite wordt aangenomen, dat het aanstellen en opzeggen van onderwijzers, hetwelk bij de onderwerpelijke besluiten wordt geregeld, niet anders kan zijn dan het benoemen en ontslaan dier ambtenaren, ten opzichte waarvan voorschriften bij de wet zijn gegeven en waar wordt uitgemaakt, in hoeverre in casu van die wetsvoorschriften is afgeweken; a. interpretatie, waar wordt aangeduid, in hoeverre art. 22, 4de lid, een waarborg aan de onderwijzers geeft, welke niet in het oog is gehouden; b. interpretatie, waar de in casu geregelde niet definitieve aanstelling van onderwijzers met tijdelijke waarneming wordt gelijk gesteld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het treffen van regelingen, welke afwijken van de bij de wet gegeven voorschriften, waarvan volgens juiste opvatting niet mocht worden afgeweken. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Rinnenlandsche Zaken, van 3 Maart -1876, no. 40, 5de afdeeling; Overwegende: dat de gemeenteraad van Alblasserdam bij besluit van 21 December 1870 heeft bepaald, dat in het vervolg aan de openbare scholen aldaar geen onderwijzers meer zullen worden aangesteld dan voor één jaar met stilzwijgende continuatie, indien drie maanden vóór het verstrijken van dien termijn door het gemeentebestuur geene schriftelijke opzegging aan den betrokken onderwijzer is geuiiau, dat de Raad, tengevolge daarvan, bij besluit van 5 April 1875 eenen hoofdonderwijzer aan de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs voor één jaar heeft benoemd, met bepaling, dat zijne functie, bij gemis van kennisgeving minstens één jaar te voren, geacht moet worden stilzwijgend van jaar tot jaar te worden gecontinueerd en dat hij bij besluit van 7 September daaraanvolgende eenen hulponderwijzer aan de school voor gewoon lager onderwijs heeft benoemd, voorloopig voor den tijd van één jaar, met bepaling flat aeze ujaenjKe ueuueming zou geacht worden door eene definitieve te zijn vervangen, zoo vóór het verstrijken van dien termijn geene opzegging was gedaan; dat de Raad, bij besluiten van ld October en 15 November 1875, met wijziging in zooverre van zijn besluit van '21 December 1870, heeft bepaald, dat voor het vervolg de aanstelling van onderwijzers steeds zal plaats hebben voor één jaar als proefjaar, om daarna, zoo de onderwijzer geschikt bleek te zijn, in eene definitieve benoeming voor onbepaalden tijd te worden veranderd; dat het ontslag, voor zoover de onderwijzers dit niet zeiven aanvragen, volgens ort oo fu\o lirl flar wpt. van Auerustus 1857 (Staatsblad no. 103), wordt verleend door den gemeenteraad, op voordragt van burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener; dat hierin voor de onderwijzers een waarborg is gelegen, dat zij niet willekeurig door den Raad zullen worden ontslagen, en deze waarborg hun zou worden ontnomen, indien het den Raad vrijstond te bepalen, dat de onderwijzers door eene enkele opzegging uit hunne betrekking zullen zijn ontslagen na verloop van den tijd waarvoor zij zijn aangesteld ; ,iot Ho «i»t tiiiMiike waarneminsr alleen toelaat in het geval en op de wijze, bedoeld bij het negende lid van art. '22, namelijk, wanneer, in geval van schorsing , 'ontslag of ontstentenis van den hoofd- of hulponderwijzer, in de tijdelijke waarneming der opengevallen plaats moet worden voorzien; dat de gemeenteraad onbevoegd is dit voorschrift tot andere gevallen uit te breiden; Hat Vifwpnrlion Hp vervanging eener tijdelijke opdragt door eene definitieve benoeming, zooals in de bedoelde raadsbesluiten is voorgeschreven, in strijd zou zijn met art. 22, 1ste en 2de lid, der aangehaalde wet, waarbij de wijze is bepaald, waarop de benoeming deionderwijzers behoort te geschieden; dat eene tijdelijke aanstelling voor de onderwijzers het nadeel zoude medebrengen, dat de jaren, gedurende welke ' • 1 L. * ~ . r-,rl »»o lr709m 711 Tl ZIJ Kiacilteil» Uie upuiagi ..'J niet in aanmerking mogen komen bii de VioyoLonincr van hun nensioen; dat derhalve de bovenvermelde besluiten van den gemeenteraad van Alblasserdam, van 20 December 1870, 5 April, 7 September, 13 October en 15 November 1875, in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 22 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) en artt. 153 en 158 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 28 Maart 1876, no. 10); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd, van 6 April 1876, no. 28, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de bovenvermelde besluiten van den raad der gemeente Alblasserdam, van 20 December "1870, 5 April, 7 September, 13 October en 15 November 1875, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 8sten April 1876. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 146. Koninklijk Besluit van den 5den Mei 1877 fStbl. n°. 99) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Erinelo dd. 26 Februari 1877, n°. 8, tot opheffing van de betrekking van hulponderwijzer aan de openbare school aldaar. Volgens art. 18 der lageronderwijswet Uo3') moet, wanneer het getal leerlingen op eene openbare school meer dan honderd bedraaert. de hoofdonderwijzer door eenen hulponderwijzer worden bijgestaan. Met „leerlingen op eene school" kan niet anders zijn bedoeld, dan leerlingen aan die school ingeschreven of daartoe behoorende en niet zij, school aanwezig zijn. Het best wordt dus aan de bedoeling van den wetgever beantwoord, door het gemiddelde getal der driemaandelijksche tellingen tot maatstaf te nemen en waar dit in casu 120 bedroeg, is het onderwerpelijk besluit tot opheffing van de betrekking van hulponderwijzer aan eene school, op grond dat de raad, ook tengevolge van Dersonn- lijk onderzoek door enkele zijner leden, in gemoede overtuigd is, dat in werkelijkheid dat getal nimmer aanwezig was, in strijd met de wet. Zie het bovenschrift bij K. B. van 10 Februari 1867 (Stbl. no. 7) — no. Hl dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister vanBinnenlandsche Zaken, van 12 April 1877, no. 37, 5de afdeeling, tot vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Ermelo, van 26 Februarij jl., no. 8, hetwelk de burgemeester krachtens art. 70, 2de lid, der gemeentewet verklaard heeft niet ten uitvoer te zullen leggen; Overwegende, dat bij dat besluit de betrekking van hulponderwijzer aan de openbare school te Ermelo is opgeheven, op grond dat, ofschoon uit de driemaandelijksche opgaven van den hoofdonderwijzer blijkt, dat in 1876 gemiddeld 120 kinderen de school bezochten, de raad in gemoede overtuigd is, dat in werkelijkheid nimmer dat aantal aanwezig is, daar aan de bij het dorp Ermelo woonachtige raadsleden bij persoonlijk onderzoek meer dan eens gebleken is, dat aldaar nooit meer dan 75 kinderen te gelijk op de school aanwezig zijn; dat blijkens het berigt van Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland. van 27 Februarij jl., no. 27/21, die school gedurende het jaar 1876'gemiddeld 120 leerlingen heeft geteld; dat art. 18 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), o. a. voorschrijft, dat, wanneer het getal leerlingen op eene openbare school meer dan 100 bedraagt, de hoofdonderwijzer dooreenen hulponderwijzer wordt bijgestaan; dat met de uitdrukking: „leerlingen op eene school", niet anders kan zijn bedoeld, dan de leerlingen aan die school ingeschreven of daartoe behoorende, niet diegenen, die op willekeurig of toevallig gekozen dagen zich in het schoollokaal bevinden, en dat, bij het uit den aard der zaak veranderlijke van het cijfer der tot de school behoorende leerlingen, aan de bedoeling des wetgevers het best wordt beantwoord, door het gemiddeld getal der driemaandelijksche tellingen tot maatstaf te nemen; dat alzoo bovengenoemd besluit met art. 18 voornoemd in strijd is; Gelet op artt. 153 en 154 der gemeentewet ; Den Raad van State gehoord (advies van den 24sten April 1877, no. 17); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 2 Mei 1877, no. 41, 5de afdeeling: Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den Raad der gemeente Ermelo, van 26 Februarij 1877, no. 8, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 5den Mei '1877. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 147. Koninklijk Besluit van den 26sten Juni 1877 (Stbl. n°. 154) tot vernietiging eener bepaling der verordening van de gemeente Krimpen aan de Lek dd. 24 De¬ cember 1871, gewijzigd 23 Februari 1877, op de openbare orde en veiligheid. De raad is, ingevolge art. 150 der gemeentewet, onbevoegd een bij de wet gesteld verbod aan te vullen. De onderwerpelijke bepaling, waarbij het spelen, dobbelen, knikkeren en dergelijke op zon- en feestdagen wordt verboden, is dan ook, daar het verbod van dergelijke spelen bij art. 3 der zondagswet (1815) gegeven, zich bepaalt tot den voor de openbare godsdienstoefening bestemden tijd, in strijd met de wet. 4. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden. 3. interpretatie van art. 150 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat zoodanige strijd hier aanwezig is. doordat een reeds bij de wet gegeven verbod wordt aangevuld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het overschrijden der bij ae wei toegekende verordeningsbevoegdheid door uitbreiding te geven aan een reeds bij de wet gegeven verbod. Wij Willem III, enz. Ou de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 26 Mei •1877. no. 18, 2de afdeeling A, tot ver¬ nietiging eener bepaling van de verordening der gemeente Krimpen aan de Lek op de openbare orde en veiligheid; Overwegende. dat die verordening van 24 December 1871 , in art. 3, alinea a , nader bij raadsbesluit van 23 Februarij jl. gewijzigd, verbiedt op zon- en algemeene Christelijke feestdagen op of langs de openbare wegen en voetpaden te spelen, hetzij dobbelen, knikkeren, bal¬ slaan, kaatsen ot dergenjKen, voor zoo¬ verre hierin niet is voorzien bij de wet van 1 Maart 1815 (Staatsblad no. 21); dat bij art. 3 dier wet tegen het spelen op de bedoelde dagen voorzien is en die wetsbepaling alleen het spelen gedurende den tijd, voor de openbare godsdienstoefening bestemd, verbiedt, terwijl in de genoemde verordening het verbod zich uitstrekt tot den geheelen dag; dat de Raad tot aanvulling van een bij de wet gesteld verbod ingevolge art. 150 der gemeentewet onbevoegd is; dat alzoo de bepaling der verordening strijdig is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 19den Junij 1877, no. 34); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 23 Junij 1877, litt. Q, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de bepaling van art. 3, alinea a, der genoemde verordening van Krimpen aan de Lek te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 26sten Junij 1877. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 148. Koninklijk Besluit van den Ijden Augustus 1877 (Stbl. n°. 169) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Nijmegen dd. 3 November 1876, houdende wijziging der instructie voor den ontvanger eener beurzeustichtinq aldaar dd. 11 Juni 1858. Volgens art. 2 van het Koninklijk besluit van 2 December 1823 (Stbl. no. 49), welk besluit, even- als dat van 26 December 1818 (Stbl. no. 48), betrekkelijk de administratie der goederen, toebehoorende aan de stichtingen der beurzen of van kollegiën, tot welks aanvulling het dient, bij K. B. van 31 Mei 1870 (Stbl. no. 84) op de in casu bedoelde beurzenstichting van toepassing is verklaard , wordt de ontvanger van zoodanige stichting door de bestuurders benoemd. Us bestuurders nu der onderwprnp. lijke stichting werden , mede ingevolge genoemd K. B. van 1870, door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd burgemeester en wethouders van Nijmegen. Waar aan deze dus sinds 1870 het recht toekomt om den ontvanger te benoemen, moeten zij sinds dat tijdstip, ook met het oog op art. 16 van bovengenoemd K. B. van 1823, geacht worden tevens het recht te hebben de instructie van den ontvanger vast te stellen en te wijzigen. De raad, die tevoren de instructie vaststelde, miste derhalve thans de bevoegdheid, in die instructie wijziging aan te brengen. De raad is dan ook, waar hij bij het onderwerPelijk besluit die instructie wijzigde, om haar in overeenstemming te brengen met het K. B. van 20 April 1873 (Stbl. no. 44) tot wijziging van boveneemeld K. R va n 1823, in strijd met art. 150 der gemeentewet, getreden in hetgeen bij de meergenoemde K. K. B. B. als algemeen rijksbelang is geregeld. 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. met de grenzen, welke bij de wet aan de bevoegdheid tot het maken van verordeningen zijn gesteld, moet worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat aan de macht, aan welke de benoeming van den ontvanger is opgedragen, ook het recht toekomt, om de instructie voor dien ambtenaar vast te stellen, en zoo noodig tc wyziyen , interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat die macht in casu is burgemeester en wethouders; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat al werd de ontvanger in casu ook benoemd op de instructie, welke nog door den raad werd vastgesteld, thans de wijziging dier instructie in geen geval door den raad kon geschieden; interpretatie, waar in de gegeven omstandigheden strijd met art. ioO der gemeentewet wordt aanwezig geacht. 4. de vernietiging is gebaseerd op het aanbrengen eener wijziging in eene instructie, welke wijziging volgens juiste opvatting der betrekkelijke j\. a . n. ii. mei meer door den raad mocht worden aangebracht en het aldus treden in hetgeen bij die K. K. B. B. reeds, als van algemeen rijksbelang zijnde, werd geregeld. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 24 Julij 1877, litt. Q, 5de afdeeling, betrekkelijk een voorstel van Gedeputeerde Staten van Gelderland, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Nijmegen, van 3 November -1876; Overwegende: dat bij dat besluit in de instructie voor den ontvanger van de beurzenstichting van l)r. Burghardt van den Ber<*h te Nijmegen, den "llden Junij 1858 dooiden raad vastgesteld, eene wijziging is gebragt, strekkende om art. 10 deiinstructie in overeenstemming te brengen met Ons besluit van 20 April 1873 {Staatsblad, no. 44), houdende wijziging van art. 13 van het Koninklijk besluit van 2 December 1823 (Staatsblad no. 49); dat, bij Ons besluit van 31 Mei 1870 (Staatsblad no. 84), op genoemde stichting van toepassing zijn verklaard de Koninklijke besluiten van 26 December 1818 (Staatsblad no. 48) en 2 December 1823 (Staatsblad no. 49) en dien ten gevolge door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, bij beschikking van 7 Junij 1870, no. 344, 5de afdeeling, tot bestuurders dier stichting zijn benoemd burgemeester en wethouders van Nijmegen; dat , volgens art. 2 van het Koninklijk besluit van 1823, de ontvanger bij iedere stichting door de bestuurders wordt benoemd ; dat het regt van benoemen van den ontvanger van zelf medebrengt het regt om diens instructie vast te stellen en zoo noodig te wijzigen, hetgeen te eerder moet worden aangenomen, daar art. 16 van het Koninklijk besluit van 1N-3 den ontvanger als gemagtigde der bestuurders beschouwt; dat. ten gevolge van Ons besluit van 31 Mei '1870 (Staatsblad no. 84) dat regt van den gemeenteraad op burgemeester en wethouders als bestuurders is overgegaan, zoodat, ook al mogt door dezen van dit regt geen gebruik zijn gemaakt en de ontvanger, door de nieuwe bestuurders benoemd, zijne betrekking hebben waargenomen volgens de instructie . vroeger door den gemeenteraad vastgesteld, dezen thans ten eenenmale de bevoegdheid mist om in die instructie verandering te brengen; dat derhalve de gemeenteraad van Nijmegen. door zijn besluit van 3 November 1876, getreden is in hetgeen by de aangehaalde Koninklijke besluiten als algemeen Rijksbelang is geregeld en zijn besluit alzoo in strijd is met art. loO der gemeentewet ; Gezien de Koninklijke besluiten van oa -18-18 (Staatsblad, no. 48) en 2 December 1823 (Staatsblad no. 49). Ons besluit van 31 Mei 1870 (Staatsblad no. 84) en de artikelen 150, 153 en lo4 der gemeentewet; . Den Raad van State gehoord (advies van 7 Augustus 1877, no. 10); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 14 Augustus 1877, no. 56, 5de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van Nijmegen van 3 November 1876 te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, denl7denAugustusl8/1. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 149. Koninklijk Besluit van den 2()sten September 1877 (Stbl. no 1831 tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente IJzendijke dd. 26 Juli 1877. Volgens art. 31 der gemeentewet behoort aan den raaa ae dbsussing over de geschillen , welke aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing zelve van nieuw inkomende leden oprijzen, doch hij kan zoodanige beslissing niet nemen, voordat de geloofsbrieven zijn ingekomen. De raad handelde dus in strijd met de wet, door bij het onderwerpelijk besluit onder wijziging van de uitspraak van het stembureau onderscheidene beslissingen te nemen, waardoor over de verkiezing van een raadslid uitspraak werd gedaan, zonder dat een geloofsbrief was ingezonden of zelfs in de gegeven omstandigheden, waar nog herstemming zou moeten plaats hebben, kon zijn ingezonden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. beslissingen mogen niet worden genomen , dan wanneer het bij de wet daarvoor kennelijk vereischte uitgangspunt aanwezig is. 3 interpretatie, waar wordt aangenomen, dat door de in casu genomen beslissingen uitspraak wordt gedaan in zake de verkiezing van een raadslid en dus art. 31 van toepassing js; interpretatie van art. 31: de raad kan geene uitspraak doen, als in dat artikel wordt bedoeld, dan nadat de geloofsbrief is ingediend. 4. de vernietiging is gebaseerd op het doen eener uitspraak, vóórdat zij volgens juiste opvatting van het betrekkelijk wetsvoorschrift mocht worden gedaan w;; Willam III. enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 Augustus 1877, no. 20, 2de afdeeling tot vernietiging van een besluit van den raad der semeente IJzendijke, van -!0 Julii il., hetwelk de burgemeester dezer i krachtens art. 10, alinea der gemeentewet, geweigerd heeft uit te voeren: Overwegende, dat genoemd raadsbesluit strekt: 10. tot wijziging der uitspraak van liet bureau van stemopneming, tot verkiezing van leden van den raad dier gemeente, vervat in het proces-verbaal van de opening van stembriefjes op 8 Julij 1877, zoodat, in afwijking daarvan, eene stem uitgebragt op F. C. Wijffels wordt toegekend aan F. .1. Wijffels; tot het proclameren van genoemden F. J. Wijffels, die daardoor de volstrekte meerderheid van stemmen op zich zon hebben vereenigd, als lid van den raad van IJzendijke-. 3°. tot het uitreiken van een afschrift van 's raads besluit en van het procesverbaal van stemopneming aan F. J. Wijffels, om hem tot geloofsbrief te ?ix eKKeii, en 4°. tot het intrekken van het mandaat, aan leden van den raad verleend, om bij de uitgeschreven herstemming op 31 •' ulij '1877 als leden en plaatsvervangende leden van het stembureau op te treden; dat bij art. 31 der gemeentewet aan den raad het regt is toegekend. om ten aanzien van geschillen, welke aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing van raadsleden oprijzen, uitspraak te doen, doch alleen wanneer er geloofsbrieven zijn ingediend; dat voor de plaats in den raad van IJzendijke, waarover herstemming was uitgeschreven, geen geloofsbrief was ingezonden, noch ingezonden kon worden, daar het bureau van stemopneming niemand als gekozen had geproclameerd; dat de gemeenteraad van IJzendijke lil sciiju met ae wet heett gehandeld, door omtrent de verkiezing van een raadslid uitspraak te doen, zonder dat een geloofsbrief was overgelegd; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 4 September 1877, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 September 1877, lit. I, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van IJzen- uijitn, van zo Julij ia/7, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den20stenSeptemberl877. . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 150. Koninklijk Besluit van den 28sten Augustus 1878 (Stbl. n". 133) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Beverwijk dd. 17 Juni 1878, waarbij eene tweede school in het leven wordt geroepen. De raad heeft, door bij het onderwerpelijk besluit te bepalen, dat de hoogste klasse der gemeenteschool onder leiding van eenen hulponderwijzer met akte van hoofdonderwijzer zal worden gehouden in de archiefkamer van het raadhuis, feitelijk eene tweede school in het leven geroepen. Daargelaten de vraag, of die wijze van stichting eener school overeenkomstig de wet is, moet worden aangenomen, dat aldus zonder vergelijkend examen een onderwijzer is geplaatst aan het hoofd eener school en dat dus in strijd is gehandeld met art. 22 der lageronderwijswet (1857). 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten in de gevallen, waarin zij klaarblijkelijk van toepassing zijn, worden in acht genomen. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat door het onderwerpelijk besluit eene tweede school wordt in het leven geroepen; interpretatie, waar in de gegeven omstandigheden schending van art. "22 lageronderwijswet aanwezig wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het feitelijk in het leven roepen eener school en het aanstellen van een hoofd aan die school zonder de bij de wet daarvoor gegeven voorschriften te volgen. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 6 Augustusl878, La, 1, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van een besluit van den raad dpr .cramppntA 'Rotyotftiviib ,rn« 47 T :: O /l, V (lil JL / llUItij jl., hetwelk de burgemeester krachtens art. 70, 2de lid, der gemeentewet verklaard heeft niet ten uitvoer te zullen leggen: Overwegende, dat bij besluit van den gemeenteraad van Beverwijk, dd. 14 Junij 1860, het getal scholen in die gemeente bepaald is op een, dat de raad dier gemeente in zijne vergadering van 17 Junij jl. besloten heeft de hoogste klasse dier school te verplaatsen naar de archiefkamer van het Raadhuis, onder de lei- j ding van eenen hulponderwijzer die de | hoofdonderwijzersakte verkregen heeft; dat hierdoor feitelijk eene tweede school in het leven is geroepen; dat, daargelaten of de vorm, waarin dit geschied is, juist zij, en of niet het nemen van een nader besluit, zooals dat van 14 Junij 1860, behoorde te hebben plaats gehad, aan het hoofd der school een onderwijzer is geplaatst zonder vergelijkend examen; dat alzoo het besluit van 17 Junij 11. in strijd is met art. 22 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) tot reaeling van het lager onderwijs: Gelet op art. 153 en art. 154 der gemeentewet; . Den Raad van State gehoord (advies van 20 Augustus 1878, no. 18); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 24 Augustus 1878, La, K, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den raad der gemeente Beverwijk, van 17 Junij 1878, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 28sten Augustus 1878. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kappeijne. NO. 151. Koninklijk Besluit van den jfitten October 1878 (Stbl. n°. 144) tot vernietiging van de besluiten van de raden der gemeenten Utrecht en Leiden dd. 21 Juni en 2i December 1877, tot "opheffing eener overeenkomst dd, 20 September 1663\ betreffende het jaagpad langs den Rijn. Onder „regelen" in art. 121 der gemeentewet moet kennelijk niet alleen het oprichten van hetgeen nog niet bestaat, doch ook het wijzigen en opheffen van bestaande gemeenschappelijke regelingen worden verstaan. Waar dus tot het maken en voortdurend onderhouden van het jaagpad langs den Rijn tusschen Utrecht en Leiden in het jaar 1663 door de besturen dier beide gemeenten en van de gemeente Woerden eene overeenkomst was gesloten , zijn de onderwerpelijke besluiten , welke strekken om zich, zonder in acht neming der voorschriften van genoemd art 121, aan de verplichtingen der bestaande overeenkomst te onttrekken, in strijd met de wet. Zie het bovenschrift bij K. B. van '20 November 1862 {Stbl. no. 195) no. 9"2 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 29 Augustus 1878, lit. D, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den gemeenteraad van Utrecht van 21 Junij 1877 en van dat van den gemeenteraad van Leiden van 21 December 1877, beide strekkende tot opheffing der op 20 September 1663 door de besturen van Utrecht, Leiden en Woerden gesloten overeenkomst tot het maken en voortdurend onderhouden van een .jaagpad langs den Rijn, tusschen Utrecht en T^sidcfi' ' Overwegende, dat art. 121 der gemeentewet bepaalt, dat besturen van twee of meer gemeenten gemeenschappelijke belangen, met inachtneming der daarbij gegeven voorschriften, kunnen regelen ; dat het woord regelen in dat artikel eene algemeene beteekenis heeft en niet alleen het oprigten van hetgeen nog niet bestaat, maar ook het wijzigen en opheffen van eene bestaande regeling van gemeenschappelijke belangen omvat; dat even wel de gemeenteraad van Utrecht bij zijn besluit van 21 Junij 1877 besloten heeft de genoemde overeenkomst van 1663 tegen 1 Januarij 1878 op te zeggen, met bijvoeging, dat de gemeente na dien dag niet meer zou bijdragen in de krachtens • die overeenkomst gedane uitgaven; : (jat de gemeenteraad van Leiden daarop i | bij besluit van 27 December 1877, in vert band met de door de gemeente Utrecht gedane opzegging der meergemelde overeenkomst, besloten heeft zich nal Januarij 1878 niet verder met het onderhond van het jaagpad te belasten en dit aan zijn lot over te laten; dat deze besluiten derhalve in strijd zijn met art. 121 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord ^advies van 1 October 1878, no. 15); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 8 October 1878, lit. F. afdeeling Binnenlandseh bestuur: Hebben goedgevonden de vermelde besluiten van de gemeenteraden van Utrecht en Leiden, van 21 Junij en 27 December 1877, te vernietigen. Onze Minister enz. Arolsen, den 15den October 1878. . (get.) Willem. He Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kappeijne. NO. 152. Koninklijk Besluit van den pten Kovember 1878 (Stbl. n°. 163) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Nijeveen dd. 3 September 1878, tot benoeming van eenen wethouder. De bij het onderwerpelijk besluit benoemde wethouder werd als oudste in jaren benoemd verklaard, toen de stemmen bij de verkiezing staakten. Zulks is echter geschied in strijd met art. 51 der gemeentewet, volgens hetwelk, ingeval omtrent het benoemen van personen de stemmen staken, het lot moet beslissen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet nakomen van een vjetsvoorschrift. I Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 25 September 1878, lit. L, afdeeling Binnenlandseh bestuur, tot vernietiging van een • besluit van den gemeenteraad van Nije- veen, van 3 September 1878, tot benoeming van G. A. Keizer tot wethouder dier gemeente; Overwegende, dat, toen bij de verkiezing van een wethouder in de vergadering van den raad van Nijeveen, van 3 September 1878, de stemmen staakten, de oudste der personen tusschen wie de stemming plaats had, G. A. Keizer, benoemd werd verklaard; dat art. 51 der ffpmppntcurat Kaï^nnlt dat ingeval omtrent het benoemen van personen de stemmen staken, het lot beslist; dat het vermeld besluit tot benoeming van G. A. Keizer derhalve strijdt met de wet: Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van 22 October 1878, no. 15); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 28 October 1878, lit. D, afd. Binnenlandseh bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemd besluit van den gemeenteraad van Nijeveen te vernietigen. A »*-• unze minister enz. Arolsen, den lsten November 1878. (get.) Willem. Ue Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kappeijne. NO. 153. Koninklijk Besluit van den lsten November 1878 (Stbl. n°. 164) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Franekeratleel dd. 2 September 1878, tot benoeming van eenen wethouder. Volgens art. 83 der gemeentewet wordt in de vervulling der plaatsen van hen . die ne>r\nHia\* aie wethouder moeten aftreden, voorzien op den eersten Dinsdag van September. De onderwerpelijke benoeming van eenen wethouder, die op den Maandag voorafgaande aan bedoelden Dinsdag plaats vond, is dus in strijd met de wet geschied. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der weisschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet nakomen van een wetsvoorschrift. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 September 1878, lit. A, afdeeling Binnenlimdsch bestuur, tot vernietiging van i ï ,4van een oesiuu van ucu gcuicc..^...- Franekeradeel, van 2 September jl., tot benoeming van G. D. Bangma tot wet- houder; . . Overwegende, dat deze verkiezing moest strekken tot vervulling eener door periodieke aftreding ontstane opengevallen plaats; dat art. 83 der gemeentewet bepaalt, dat eene zoodanige veriLietiug mvc* ^ hebben op den eersten Dingsdag der maand September ^ .11 dat het vermeld besluit, van den raad van Franekeradeel van Maandag 2 September jl. derhalve strijdt met art. 83 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van '22 October 1878, no. 16); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 28 October -1878, litt. E, afdeeling Binnemanascn bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemd besluit te vernietigen. Onze Minister enz. Arolsen, den lsten November 187». (set.) Willem. ^ * . r, , idsche z.aKen, tïo Minidtpr van Binnenlan (get.) Kappeijne. NO 154. Koninklijk Besluit van den T\ Z,IQ7Q /.Qihl jyucit JJtCVlILUZ'ï 1UI u ( kjvw n°. 221) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Peize dd. 2 October 1878, tot benoeming van eenen hulponderwijzer. Volgens het 2de lid van art. 22 der lageronderwijswet (1857) moeten de hulponderwijzers benoemd worden uit eene voordracht van drie personen, opgemaakt door burge¬ meester en wethouders in overleg met den hoofdonderwijzer en den districtsschoolopziener. Waar in casu echter de schoolopziener adviseerde, om van twee sollicitanten slechts één op de voordracht te plaatsen, doch burgemeester en wethouders niettemin eene voordracht inzonden, welke beide candidaten bevatte, moet worden aangenomen , dat geen overleg over die voordracht met den schoolopziener heeft plaats gevonden, doch hem slechts zijn gevoelen is gevraagd en nadere raadpleging is verzuimd. De benoeming van den candidaat, die juist door den schoolopziener van de voordracht was uitgesloten , is dan ook, als gegrond op eene met de wet strijdige voordracht, geschied in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten ten volle worden nagekomen. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat gehouden raadpleging met den schoolopziener niet kan worden be¬ schouwd als net „overieg , dat bij art. 22 der lageronderwijswet wordt geëischt; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat eene benoeming, die uit eene onwettige voordracht is geschied, zelve onwettig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand uit eene vooi dracht, welke moet geacht worden, nrht np.mina der bil de «"«- """" -J wet gestelde eischen te zijn opgemaakt. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 18 November 1878, litt. C, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Peize van 2 October 1878; Overwegende, dat zich voor de vacante hulponderwijzersbetrekking aan de openbare lagere school te Peize twee candidaten hebben aangemeld; dat hunne requesten door burgemeester en wethouders in handen zijn gesteld van den districts-schoolopziener, die zijn gevoelen over de sollicitanten mededeelde en adviseerde om slechts één hunner op de voordragt te plaatsen; dat burgemeester en wethouders daarop eeue vooraragt aan aen Kaad zonden, waar beide candidaten op geplaatst waren, en de Raad spoedig daarna dengene benoemde, dien de schoolopziener niet op de voordragt gewenscht had; dat de schoolopziener, hiermede in kennis gesteld, zich tot den provincialen inspecteur wendde, opdat door diens bemiddeling de vernietiging van het Raadsbesluit in overweging zou worden gegeven; dat, volgens art. 22, '2de lid, der wet van -13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), ue nuiponaerwijzers door den gemeenteraad benoemd worden uit eene voordragt van drie personen, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener en den hoofdonderwijzer; dat hier de schoolopziener slechts in kennis is gesteld met de requesten en zijn gevoelen is gevraagd over de personen , maar niet zijn oordeel is ingewonnen over de voordragt, die men voornemens was te doen; dat daarenboven, toen er een verschil ■ van gevoelen bleek te hest.aan mor ,lo ■ vraag of er een of twee personen op de voordragt zouden worden geplaatst, en derhalve nadere raadpleging vereischt ' werd, burgemeesters en wethouders niet in nadere gedachtenwisseling met den ■schoolopziener zijn getreden, maar de voordragt overeenkomstig hun gevoelen hebben ingerigt; dat derhalve het gevorderd overle°* i niet heeft plaats gehad en de voordragt geacht moet worden in strijd te zijn met voornoemd art. 22, 2de lid, en evenzeer n6r. van den gemeenteraad van - October 1878, op die voordragt Gegrond ; Gelet on artt. 153 en 158 H or rrom oun _ te wet; Den Raad van State gehoord (advies van 10 December 1878, no. 20); Gezien het nader rapport van Onzen .Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 December 1878, litt. F, afdeeling Onderwijs; Hebben £roedo-evnndon on t — :hreven besluit van den Raad der Ge¬ meente Peize van 2 October 1878 te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 19den December 1878. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kappeijne. NO. 155. Koninklijk Besluit van den ogsten tlecember 1878 (Stbl. n°. 230) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Waardenburg dd. 31 Augustus 1878, tot benoeming van eenen wethouder. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 1 November 1878 (Stbl. no. 164) — no. 153 dezer afdeeling. scl Wij Willem UI, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 December 1878, litt. N, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van . n r , F ~ "CL i aausutjsiun van waaraenoarrj, van 28 Augustus jl., tot benoeming van Mr. W. C. baron van Pallandt tot wethouder; Overwegende, dat deze verkiezing moest strekken ter vervulling eener door periodieke aftreding opengevallen plaats; dat art. 83 der gemeentewet bepaalt, dat zoodanige verkiezing moet plaats hebben op den eersten Dingsdag der maand September; dat het vermelde raadsbesluit derhalve strijdt met art. 83 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 17 December 1878, no. 6); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 9A 1878, litt. H, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemde besluit te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 28sten December 1878. . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken f (get.) Kappeijne. NO. 156. Koninklijk Besluit van den pten Februari 1879 (Stbl. n°. 28) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente 's Hertogenbosch dd. 30 December 1878, tot benoeming van eenen wethouder. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 15 November 1856 (Stbl. no. 115) — no. 57 dezer afdeeling. Wij Willem 111, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van 17 Januarij 1879, litt. C, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het raadsbesluit van 's Hertogenbosch, van 30 December jl., tot benoeming van A. C. S. Smits, als wethouder dier gemeente; Overwegende, dat die benoeming heeft plaats gehad met beslissing door het lot, nadat bij een derde stemming de benoemde en A. B. van der Steen een gelijk getal stemmen verkregen; dat genoemde raadsleden aan die derde stemming, waarbij de keuze tot hen beiden was beperkt, hebben deelgenomen; dat artikel 46 der gemeentewet den raadsleden verbiedt mede te stemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan; dat dit voorschrift ook op benoemingen van toepassing is, daar de wet niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt; dat het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt, niet 'geacht kan worden bij eene vrije keuze te bestaan, daar het dan geheel onzeker is, wie voor de betrekking in aanmerking zal komen, maar wel bij eene herstemming, die tot twee bepaald aangewezen personen is beperkt; dat de genoemde raadsleden zich alzoo bij die derde stemming van medestemmen hadden behooren te onthouden, en het bovenaangehaalde met hunne medewerking genomen besluit beschouwd moet worden als strijdig met de wet; Gelet op art.' 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 28 Januarij 1879, no. 18); Gelet op liet nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 30 Januarij 1879, litt. N, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het genoemde raadsbesluit te vernietigen. Unze Minister enz. 'sGravenhage, den 'sten Februari) 1879. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Kappeijne. '0. 157. Koninklijk Besluit van den lOden April 1879 (Stbl. n". 56) tot vernietiging van een besluit van den raad deigemeente Uithoorn dd. 15 Maart 1879, tot benoeming van eenen gemeenteontvanger. Waar in art. 23 der gemeentewet onder litt. i de betrekking van onderwijzer voor het lager onderwijs onvereenigbaar wordt verklaard met het raadslidmaatschap, wordt geen onderscheid gemaakttusschen openbare en bijzondere onderwijzers. Dat de betrekking van bijzonder onderwijzer wel degelijk bij litt. i is uitgesloten kan bovendien blijken uit de omstandigheid, dat litt. i werd opgenomen naast litt. f, waaronder de openbare onderwijzers reeds zijn begrepen. Ingevolge art. 107 in verband met de artt. 98 en 62 der gemeentewet is de betrekking van gemeenteontvanger dus ook onvereenigbaar met die van bijzonder onderwijzer. Het onderwerpelijk besluit, waarbij de hoofdonderwijzer der Roomschkatholieke school tot ontvanger wordt benoemd, is dus in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden nageleefd. 3. interpretatie van art. 23, litt. i, uit zichzelf en uit het verband met litt. f van dat artikel: er wordt bij litt. i geen onderscheid gemaakt tusschen openbare en bijzondere onderwijzers, zoodat ook de laatste daar zijn bedoeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsvoorschriften als uitgesloten had moeten worden beschouwd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister vanBmnenlandsche Zaken, van 22 Maart , ; ' no- ^6, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het raadsbesluit van Uithoorn van 15 Maart 11. waarbij F. N. Burg Ier, hoofdonderwijzer aan de Roomsch-katholijke school aldaar, tot ontvanger dier gemeente is benoemd; Overwegende: dat art. 107, in verband met de artt. ^ V I e!\ ? ' ''tt- *> ^er gemeentewet, de betrekking van gemeente-ontvanger onvereenigbaar verklaart met die van onderwijzer voor het lager onderwijs* dat genoemd art. 23, litt. i, géén onderscheid maakt tusschen openbare en bijzondere onderwijzers en dus ook 011 deze toepasselijk is; dat dit te meer klemt nu de openbare onderwijzers zijn begrepen onder litt. f van laatstgenoemd artikel en dus litt. i van dat artikel niet in de wet zou zijn opgenomen, indien aldaar niet tevens de bijzondere onderwijzers waren bedoeld • dat gemeld raadsbesluit derhalve strijdt met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van *1 April 1879, no. 16); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden .Minister, van 8 April 1879 ' no 9 afdeeling Binnenlandsch bestuur; 1 Hebben goedgevonden en verstaan het ' m hoofde dezes genoemde raadsbesluit * te vernietigen. , Onze Minister enz. S 's Gravenhage, den lüden April 1879. ' n , (get.) Willem. * De Minister van Binnenlandsche Zaken, ë (get.) Kappeijne. ' t e i] NO. 158. Koninklijk Besluit van den 4*™ Maart 1880 (Stbl. n°. g 26)^ tot vernietiging van twee artikelen der algemeene politieverordening van de ge- t( meente Ennuen dd. 26 h November 1864. I h 'e De onderwerpelijke bepalingen, waarbij beperkingen worden gegeven n ten opzichte van het dekken en laten dekken door stieren, strekken blijkbaar niet tot het belang der gemeente, maar tot het bijzonder belang der veehouders aldaar * De raad heeft dus, door die bepalingen vast te stellen , de hem bij art. 135 der gemeentewet toegekende bevoegdheid , welke zich j bepaalt tot het maken van veror3 deningen, die het belang der gemeente betreffen, overschreden. . onwettige uitoefening van bevoeadt heid. i . 2. bij de wet toegekende bevoegdheid maq i niet worden overschreden. 3. interpretatie, waar de onderwerpelijke bepalingen geoordeeld worden niet het gemeentebelang, doch slechts een particulier belang te betreffen; interpretatie van art. 135, in zooverre de daarbij toegekende verordening sbevoegdheid wordt geoordeeld alleen het gemeentebelang te mogen betreffen, en waar in de gegeven omstandigheden schending van dat artikel wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op het kennelijk overschrijden van bij de wet toegekende verordening sbevoegdheid. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 Februarij 1880, lit, G, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van de artikelen 73 en 74 der algemeene politieverordening in de gemeente Emmen van -6 November 1864, waarbij aan eigenaar* van stieren is verboden, stieren, die niet van wege het gemeentebestuur tot dat gebruik zijn goedgekeurd, toe te laten tot dekking van ander dan het, aan die eigenaars toebehoorend vee en aan de ingezetenen dier gemeente, om hunne runderen te laten dekken door stieren die hun niet toebehooren en tot bedoeld' gebruik niet zijn goedgekeurd; Overwegende, dat art, 135 der gemeentewet den raad alleen bevoegdheid <*eeft tot het maken van verordeningen welke het belang der gemeente betreffen- dat de bedoelde bepalingen intusschen het duidelijk karakter bezitten van te uiten. go thoden van velzen, Vemietigingsbesluiten. zijn geschreven niet in het belang der gemeente Emmen, maar in het bijzonder belang der veehouders aldaar; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 24 Februarij 1880, no. 11); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 2 Maart 1880, lit. I, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan de artikelen 73 en 74 der algemeene politieverordening in de gemeente Emmen van 26 November 1864 te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 4den Maart 1880. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. NO. 159. Koninklijk Besluit van den isten Mei is80 (Stbl. n°. 7.9) tot vernietiging van een artikel eener verordening van de gemeente Charlois dd. 12 December 1879, op de tapperijen enz.. De bepalingen der onderwerpelijke verordening, waarbij voorschriften worden gegeven omtrent het materiaal , de inhoudsruimte en de ventilatie van gelagkamers in slijterijen , tapperijen en dergelijke, hebben kennelijk alleen ten doel, het aantal huizen, waar men gelagen zet, te verminderen. Zij kunnen voorts niet geacht worden te strekken tot bevordering der gezondheid van de ingezetenen, daar die gezondheid niet wordt benadeeld door het gebrek aan ruimte, doch door het gebruik van sterken drank. Om gezondheidsmaatregelen te zijn in den zin der wet zouden zij trouwens niet tevens een ander doel mogen beoogen. Evenmin kunnen die bepalingen, daar zij van zuiver hygiënischen aard zijn, geacht worden de openbare orde en zedelijkheid te betreffen. De raad heeft dan ook bij het vaststellen dier bepalingen de hem bij art. 135 der gemeentewet toegekende bevoegdheid overschreden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. 3. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de benadeeling der gezondheid door tapperijen enz. niet zal verminderen door de toepassing der onderwerpelijke voorschriften en deze, al zijn ze dan ook van hygiënischen aard, dus niet strekken tot bevordering der gezondheid; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de voorschriften wel tot gevolg zullen hebben eene bevordering der openbare orde en zedelijkheid, doch niet tot bevordering daarvan strekken, waar hun doel van hygiënischen aard is; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de gezondheidsvoorschriften, die volgens art. 135 mogen worden gegeven, rechtstreeks de bevordering der gezondheid ten doel moeten hebben en dat aan dien eisch in casu niet is voldaan; interpretatie, waar in deze omstandigheden art. 135 der gemeentewet geschonden wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van voorschriften, waardoor de bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid kennelijk wordt overschreden. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 Maart 1880, lit. D, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging eener verordening op het houden en oprigten van slijterijen van sterken drank, tapperijen, koffijhuizen en andere plaatsen waar gelagen worden gezet, op 12 December 1879 door den gemeenteraad van Charlois vastgesteld; Overwegende, dat in deze verordening wordt bepaald, dat de gelagkamer der in den titel genoemde inrigtingen geheel van steen moet worden gebouwd; dat zij een oppervlakte moet hebben van minstens 40 vierkante meter en een hoogte van niet minder dan 2.80 meter en dat de ventilatie ten genoegen van burgemeester en wethouders moet zijn; Overwegende, dat deze voorschriften , ofschoon van zuiver hygienischen aard , niet kunnen strekken tot bevordering der gezondheid, omdat de gezondheid der ingezetenen wel door het gebruik van sterken drank benadeeld wordt, maar geenzins door de ruimte van het locaal waarin dat gebruik plaats vindt; dat hun kennelijk doel blijkbaar alleen i> het aantal huizen, waar men gelagen zet, te verminderen; dat, hoe wenschelijk die vermindering in het belang der openbare orde en zedelijkheid moge zijn, het den gemeenteraad niet vrijstaat tot dit doel voorschriften te geven, die de openbare orde en zedelijkheid niet betreffen, doch een zuiver hvgienische strekking hebben; dat art. 135 der gemeentewet den gemeenteraad wel de bevoegdheid geeft gezondheidsmaatregelen te verordenen, maar dat zoodanige verordeningen dan 1 ook moeten strekken tot bevordering der : gezondheid en niet tot een ander doel. i en dut derhalve de gemeenteraad ten deze ■ zijne bevoegdheid heeft overschreden; dat de vermelde verordening mitsdien i is in strijd met genoemd wetsartikel; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 20 April 1880, no. 17); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 28 April 1880, lit. AA , afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan de igenoemde verordening der gemeente Charlois, van 12 December 1879, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den lsten Mei 1880. i (get.) Willem. 1 De Minister van Binnenlandsche Zaken, 1 (get.) Six. \ \ NO. 160. Koninklijk Besluit van den n Juni 1880 (Stbl. n°. a 105) tot vernietiging van een artikel der verordening van k rfe gemeente Breukelen- g Nijenrod& dd. 12 December b 1879, tot wijziging van het zi reglement van politie dier Zi gemeente van 25 Juni 1873. °! Art. 2 der patentwet (1819) kent aan de houders van een patent het e( recht toe, het bij hun patent ver- h< melde bedrijf allerwege, dus in re id alle gemeenten uit te oefenen. De ik bepalingen der onderwerpelijke vert j ordening, waarbij de oprichting van logementen en dergelijke boven het 'n bestaande getal wordt verboden en aldus de bevoegdheid tot uitoefening van de bedrijven van logementhouder en dergelijke wordt beperkt n tot enkele personen en aan ande- - ren, al zijn zij houders van een patent, die bevoegdheid wordt ont- e zegd, is dus met genoemd art. 2 n der patentwet in strijd. - 1. onwettige uitoefening van bevoegd't heid. • bij het uitoefenen der verordeningsi bevoegdheid moet met bij de wet r toegekende rechten worden rekening , gehouden. ; 3. interpretatie, waar door de gegeven verbodsbepaling art. 2 der patentwet ï geschonden wordt geoordeeld; interpretatie van art. 2 der 'patentwet: het daar bedoeld „allerwege" is synoniem met „in alle gemeenten des rijks". 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van een verbod, waardoor ten opzichte van sommige personen een hun bij de wet toegekende bevoegdheid illusoir zou kunnen worden. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 April 1880, lit. K, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van art. 14 der verordening van Breukelen-Nijenrode van 12 December 1879, tot wijziging van het reglement van politie dier O ■''*■» CU wethouders geen nader overleg met den arrondissements-schoolopziener gepleegd hebben en de raad tot benoeming van den eenigen candidaat is overgegaan; dat aldus bij het opmaken der voordragt niet is gepleegd het bij de wet voorgeschreven overleg — en derhalve de op die voordragt gegronde benoeming geacht moet worden in strijd met de wet; Gezien Ons besluit van 3 Meijl., no. 8; Gelet op artt. 153 en 158 der gemeentewet ; Den Raad van State gehoord (advies van 14 Junij jl., no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 Ju lij 1881, no. 2213, afd. Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan voorschreven besluit van den raad der gemeente Heel en Panheel, van 5 April jl., ter benoeming van Jan Hubert Keulen tot hulponderwijzer aan de openbare school aldaar, te vernietigen. Onze Minister enz. Frankfort, den 8sten Julij 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken., (get.) Six. NO. 166. Koninklijk Besluit van den 25sten Augustus 1881 (Stbl. n°. 152) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Mheer dd. 7 Juni 1881, betreffende plaatsing van ingezetenen op de kiezerslijsten voor den raad. a. Het onderwerpelijk besluit, dat strekt om aan een vroeger genomen besluit van den raad tot het plaatsen van eenige ingezetenen op de kiezerslijsten voor den raad, alsnog de door den burgemeester overeenkomstig de 2de alinea van art. 70 der gemeentewet geweigerde uitvoering te geven, is in strijd met de 1ste alinea van dat artikel, bij welke alinea de burgemeester en niet de raad met de uitvoering der besluiten van den raad wordt belast. b. De bedoelde plaatsing op de kiezers¬ lijsten geschiedde trouwens reeds in strijd met de artt. 31 en 33 der kieswet (1850), waar zij plaats vond na den daarbij bepaalden termijn van sluiting der lijsten , waarin dus alleen bij rechterlijke uitspraak of bij de jaarlijksche herziening nog wijziging kon worden aangebracht. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. bij het nemen van besluiten moet met de voorschriften der wet rekening worden gehouden; b. tot het geven van uitvoering aan een onwettig besluit mag niet worden besloten. 3. a. interpretatie, ivaar de lste alinea van art. 70 in casu geschonden wordt verklaard; b. interpretatie, waar bovendien het raadsbesluit tot plaatsing van ingezetenen op de kiezerslijsten in strijd met eenige bepalingen der kieswet wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd: a. op het nemen van een besluit tot uitvoering, terwijl volgens de ivet die uitvoering aan den burgemeester toekomt; b. en wel van een besluit, dat reeds moest geacht worden, onwettig te zijn. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 23 Junij 1881, no. 2738, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Mheer, van 9 Junij jl., om het raadsbesluit van 9 April' te voren, tot plaatsing van negentien ingezetenen der gemeente op de kiezerslijsten voor den gemeenteraad, aan welk besluit door den burgemeester dier gemeente geen uitvoering is gegeven, alsnog uit te voeren en die negentien ingezetenen alsnog te plaatsen op genoemde kiezerslijsten; Overwegende, dat de gemeenteraad onbevoegd is tot uitvoering van raadsbesluiten , aangezien de burgemeester volgens het eerste lid van art. 70 der gemeentewet, behoudens de bepaling van art. 179a derzelfde wet, met de uitvoering van die besluiten is belast; Overwegende, dat daarenboven van plaatsing van ingezetenen op de kiezerslijsten voor den gemeenteraad op 9 Junij volgens de kieswet geen sprake meer kon zijn, aangezien die lijsten volgens de artikelen 31 en 33 dezer wet uiterlijk op 25 April gesloten worden en na de sluiting voortdurend van kracht blijven behoudens de wijzigingen, daarin ingevolge regterlijke uitspraken of bij de jaarlijksche herziening te brengen; Overwegende, dat het besluit van den raad van Mheer van 9 Junij jl. derhalve strijdt met de wet; Den Raad van State gehoord (advies van 9 dezer, no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 Augustus 1881, no. 3617, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, de vraag of de hierboven bedoelde ingezetenen van Mheer de vereischten van kiezer bezitten geheel daargelaten, het meervermeld besluit van den gemeenteraad van Mheer van 9 Junij 1881 wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 25sten Augustus 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. R 167. Koninklijk Besluit van den IQtbm October 1881 (Stbl. n°. 166) tot vernietiging van eenige bepalingen van een besluit van den raad deigemeente Eethen c. a. dd. 5 A]rril 1881, omtrent toelating van kinderen tot het openbaar onderwijs. Volgens het K. B. van 3 November 1861 (Stbl. no. 94) omtrent het vernieuwen en bijhouden der bevolkingsregisters, behooren de kinderen , wier ouders of voogden elders wonen, ook tot de bevolking eener gemeente en slaat dus ook op hen de bepaling van art. 16 der lageronderwijswet (1857), dat het getal scholen voldoende moet zijn „voor de bevolking". Uit de omstandigheid nu, dat art. 16 der lageronderwijswet (1878) niet meer spreekt van „voor de bevolking" mag niet worden afgeleid, dat een ander standpunt is ingenomen; het tegendeel blijkt veeleer uit art. 81 dier wet, waar wordt gesproken van alle kinderen, „welke zich in de gemeente bevinden". Bovendien is bij art. 194 der Grondwet (1848) bepaald, dat overal in het rijk voldoend openbaar lager onderwijs zal worden gegeven. De bepalingen van het onderwerpelijk besluit, volgens welke voor de toelating van kinderen, die in de gemeente verblijven, doch wier ouders of voogden niet in de gemeente wonen , vergunning van burgemeester en wethouders wordt vereischt en volgens welke dus kinderen, die werkelijk in de gemeente wonen, van het onderwijs verstoken kunnen worden, zijn dus in strijd met de wet. 1. ongrondwettige en onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der Grondwet en der wet moet onder juiste opvatting worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar in de onderwer- pelijke bepalingen strijd met de 3de alinea van art. 194 der Grondwet wordt gezien; interpretatie van art. 16, wet 1818, uit haren onderbouw in verband met art. 16 der wet van 1857, zooals dat artikel met het oog op het K. B. van 1861 (Stbl. no. 94) moest worden opgevat, en uit vergelijking met hetgeen bij art. 81 der wet van 1878 is bepaald: aan kinderen, die werkelijk in de gemeente wonen, al wonen ouders of voogden ook elders, mag de toegang tol het openbaar onderwijs niet worden ontzegd; interpretatie, waar bepalingen, volgens welke de mogelijkheid tot zoodanige ontzegging wordt geopend, in strijd met de wet worden geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van bepalingen, volgens welke het onderwijs zal kunnen worden ontzegd aan kinderen, aan wie dat onderwijs volgens juiste opvatting der betrekkelijke Grondwets- en wetsbepalingen niet mag worden ontzegd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 Julij 1881 , no. 23731, afdeeling Onderwijs, ter gedeeltelijke vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Eethen c. a., van 5 April jl., A, no. 115; Uverwegende, dat bij dat besluit onder meer is bepaald, dat de openbare lagere scholen in die gemeente toegankelijk zijn voor alle kinderen, wettige woonplaats hebbende in de gemeente, en dat kinderen die in de gemeente verblijven, doch wier ouders of voogden niet in de gemeente wonen, met schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders in genoemde scholen kunnen worden toegelaten; Overwegende, dat, volgens artikel 194 der Grondwet en artikel 16 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), alle kinderen in de gelegenheid moeten worden gesteld om in de openbare school lager onderwijs te ontvangen; dat dit niet het geval zou zijn, indien aan kinderen, wier ouders of voogden elders vronen, de toegang werd ontzegd tot de scholen der gemeente, waar zij werkelijk wonen; dat in artikel 16 der wet van 1857 bepaald was dat het aantal scholen voldoende moet zijn voor de bevolking, waartoe, ook volgens het Koninklijk besluit van 3 November 1861 (Staatsblad no. 94), die kinderen behooren, wier ouders of voogden elders wonen: dat wel is waar artikel 16 der wet van 1878 niet meer gewaagt van een voor de bevolking voldoende getal scholen, doch dat de geschiedenis van de wording dier wet geenerlei reden geeft om aan te nemen dat de wetgever ten aanzien van de toegankelijkheid der openbare school voor alle kinderen, die werkelijk wonen in de gemeente, iets heeft willen veranderen; dat het tegendeel blijkt uit artikel 81, hetwelk uitgaat van de onderstelling, dat alle kinderen, welke zich in de gemeente bevinden, gelegenheid hebben om openbaar onderwijs te ontvangen in die gemeente; Overwegende, dat mitsdien bepalingen, welke den toegang tot het openbaar onderwijs van kinderen, die in de gemeente werkelijk wonen, doch wier ouders of voogden niet in de gemeente woonachtig zijn, afhankelijk stellen van eene vergunning van burgemeester en wethouders, in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no 85) en op de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127); Den Raad van State gehoord (advies van'6 September jl., no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 October jl., no. 3335, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan de hierboven vermelde bepalingen van het besluit van den raad der gemeente Eethen c. a., van 5 April 1881, A, no. 115, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 19den October 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. NO. 168. Koninklijk Besluit van den 24»ten October 1881 (Stbl. n°. 171) tot vernietiging van êen besluit van den raad der gemeente Nijeveen dd. 30 Juli 1881, tot het geven van ontslag aan den ont- ■ vanger dier gemeente. In het bij art. 9 der Grondwet (1848) aan de ingezetenen gegeven recht, om verzoeken aan de bevoegde macht in te dienen, ligt het verbod aan die macht opgesloten, om aan het gebruik van dat recht eenig nadeelig gevolg te verbinden. De raad heeft dan ook in strijd met dat artikel gehandeld, door bij het onderwerpelijk besluit den gemeenteontvanger ontslag te geven, wijl hij verhooging zijner jaarwedde had aangevraagd. 1. ongrondivettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het nemen van besluiten moeten bij de Grondwet toegekende rechten worden geëerbiedigd. 3. interpretatie van art. 9 der Grondwet, waar daarin wordt gelezen het verbod , om aan het gebruik maken van het bij dat artikel toegekende recht een nadeelig gevolg te verbinden en waar bij overtreding van dat verbod schending van die grondwetsbepaling aanwezig wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verbinden van een nadeelig gevolg aan de uitoefening van eene bij de Grondwet toegekende bevoegdheid. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 September 1881, no. 3791, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het raadsbesluit der gemeente Nijeveen, van 30 Julij jl., waarbij R. van Rossum als gemeente-ontvanger is ontslagen, omdat hij verhooging van jaarwedde heeft aangevraagd, en voorts besloten is, ter vervulling dier betrekking, eene oproeping van sollicitanten te doen; Overwegende, dat art. 9 der Grondwet aan ieder ingezeten het regt waarborgt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naain van meer worden onderteekend; dat hierin ligt opgesloten een verbod aan de bevoegde magt om aan het gebruik van dit regt eenig nadeelig gevolg te verbinden; Overwegende, dat de raad der gemeente Nijeveen den gemeente-ontvanger ontslag verleenende op grond dat hij verhooging van jaarwedde heeft, aangevraagd, derhalve heeft gehandeld in strijd met art. 9 der Grondwet; Gezien Ons besluit van 19 Augustus jl., no. 12; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 11 October 1881, no. 1 b); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 20 October 1881, no. 4691, afdeeling Binnenlandsch i bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het bovenvermeld raadsbesluit der gemeente Nijeveen, van 30 Julij jl., als strijdig met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 24sten October 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. N°. 169. Koninklijk Besluit van den 30slen October 1881 (Stbl. n°. 173) tot vernietiging der besluiten van den raad der gemeente IJsselstein dd. 4 Februari en 21 April 1881, lot het weigeren van ontheffing in xake hoofdelijken omslag. Daar een verzoek, dat strekt om ontheffing te verkrijgen van de betaling eener som, die volgens het kohier van hoofdelijken omslag is verschuldigd, niet als een bezwaar in den zin van art. 265 der gemeentewet kan worden beschouwd, is het in casu bedoelde verzoek om zoodanige ontheffing ten onrechte afgewezen, op grond, dat de bij genoemd art. 265 gestelde termijn niet werd in acht genomen. Eveneens is ten onrechte aan reclamant bij een tweede besluit van den raad die ontheffing geweigerd, thans bovendien op grond dat adressant geacht moest worden in de gemeente hoofdverblijf of verblijf te hebben gehad. Het is toch vol- doende gebleken, dat adressant, al vertoefde hij enkele dagen 's weeks in de gemeente, zich in eene andere gemeente had gevestigd en hij in den zin der wet noch verblijf noch hoofdverblijf in de gemeente had. De beide onderwerpelijke raadsbesluiten , waarbij de ontheffing, waarop adressant dus recht had, werd geweigerd, zijn dan ook in strijd met art. 245 der gemeentewet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden toegepast in de omstandigheden, waarop zij klaarblijkelijk van toepassing zijn. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het in casu niet geldt een bezwaarschrift als bedoeld bij art. 265 der gemeentewet en waar dus indirect wordt aangenomen, dat de kwestie of iemand in de gemeente al dan niet hoofdverblijf of verblijf heeft gehouden, niet moet worden uitgemaakt op de wijze, als bij dat artikel is bepaald, doch eenvoudig neerkomt op een verzoek om afschrijving van belasting; interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat reclamant in de gegeven omstandigheden geen verblijf of hoofdverblijf in de gemeente heeft gehad; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat door het weigeren der ontheffing art. 245 der gemeentewet is geschonden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het weigeren van ontheffing van belasting in een geval, waarin zij bij juiste wetsopvatting niet had mogen worden geweigerd 1° door het verzoek om ontheffing ten onrechte te qualificeeren als een bezwaarschrift in zake hoofdelijken omslag, en 2° door in de gegeven omstandigheden ten onrechte te oordeelen, dat de aangeslagene in de gemeente hoofdverblijf of verblijf had. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 Junij 1881, no. 2316, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van de besluiten van den raad der gemeente IJsselstein, van 4 Februari] jl., no. 605, en van 21 April jl., no. 008, waarbij aan J. van Engers ontheffing van zijn aanslag in den hoofdelijken omslag dier gemeente voor het jaar 1880 is geweigerd; Overwegende, dat de raad der gemeente IJsselstein, bij besluit van 4 Februarij jl., no. 605, genoemden van Engers niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om ontheffing van dezen aanslag, op grond dat requestrant de bij art. 265 der gemeentewet voorgeschreven termijnen heeft laten verloopen zonder van zijn regt van reclame gebruik te maken; dat het verzoek van J. van Engers echter strekt om ontheffing te erlangen van de betaling eener som, die hij volgens de belastingkohieren aan de gemeentekas verschuldigd is; dat het derhalve niet kan worden beschouwd als een bezwaar in den zin van art. 265 der gemeentewet; dat het daarom niet kon worden afgewezen op grond dat de termijnen, in dat artikel bedoeld, niet in acht zijn genomen; dat de gemeenteraad, hierop opmerkzaam gemaakt, bij besluit van 21 April jl., no. 608, zijn vorig besluit heeft gehandhaafd, nu ook op grond dat adressant geacht moest worden gedurende 1880 hoofdverblijf of verblijf in genoemde gemeente gehad te hebben; dat J. van Engers echter, volgens verklaring van den burgemeester deigemeente IJsselstein, reeds den 20sten November 1879 deze gemeente heeft verlaten en zich blijkens berigt van het gemeentebestuur van Amsterdam, dd 27 December 1879, aldaar heeft gevestigd: dat hij te Amsterdam een winkel houdt en, als reizend koopman, slechts enkele dagen 's weeks te IJsselstein vertoeft: dat deze gemeente in laatstgenoemd besluit van den raad wel het centrum van zijne handelsaangelegenheden wordt genoemd , maar dit geen voldoende reden is om aan te nemen dat hij aldaar verblijf heeft; dat adressant bovendien in het eerstgenoemd besluit van den raad , als „wonende te Amsterdam", wordt aangeduid ; Overwegende, dat J. van Engers op deze gronden niet geacht kan worden gedurende '1880 te IJsselstein verblijf of hoofdverblijf, in den zin der gemeentewet, gehad te hebben, en hij derhalve regt heeft op ontheffing van zijn aanslag in den hoofdelijken omslag dier gemeente over gemeld jaar; dat derhalve de raadsbesluiten, waarbij die ontheffing geweigerd werd, strijden met art. 245 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 4 October 1881, no. 20); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 26 October 1881, no. 4566, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan de voormelde besluiten van den raad deigemeente IJsselstein, van 4 Februarij 1881, no. 605, en van 21 April 1881, no. 608, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 30sten October 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. NO. 170. Koninklijk Besluit van den 2 2sten December 1881 (Stbl. n°. 240) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Workum dd. 27 October 1881, tot benoeming van eenen tijdelijken wethouder. Het gebod van art. 46 der gemeentewet aan de leden van den raad, om zich te onthouden van medestemmen over zaken , die hen persoonlijk aangaan, moet geacht worden, ook te gelden bij eene benoeming als de onderwerpelijke, waarbij nl. ten slotte de keuze beperkt was tot twee raadsleden. Die benoeming, welke na eene derde stemming plaats vond en aan welke ook de beide raadsleden, tot wie bij die laatste stemming de keuze was beperkt, .medewerkten door hunne stem uit te brengen, is dan ook tot stand gekomen in strijd met genoemd art. 46 der gemeentewet. 1. omvettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd in de omstandigheden, waarop zij kennelijk van toepassing zijn. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat en om welke reden art. 46 op het ondei-werpelijk geval van toepassing is en waar strijd met dat artikel wordt geconstateerd. 4. de vernietiging van het besluit is gebaseerd op de omstandigheid, dat tot het nemen daarvan raadsleden hebben medegewerkt, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepaling als onbevoegd hadden moeten worden beschouwd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. van 26 November 1881, no. 5380, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Wnrktmr van 27 October il.. tot benoe¬ ming van T. S. IJbema tot tijdelijken wethouder der gemeente; Overwegende, dat die benoeming heeft plaats gehad bij eene derde stemming, waarbij de keuze beperkt was tot genoemde T. S. IJbema en M. Potma, en dat deze beide raadsleden aan die derde stemming hebben deelgenomen; dat art. 46 der gemeentewet den raadsleden beveelt zich te onthouden van medestemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan; dat eene stemming tusschen twee bepaald aangewezen raadsleden, moet geacht worden deze twee raadsleden persoonlijk aan te gaan; dat de beide bovengenoemde raadsleden zich alzoo bij de herstemming, die tusschen hen plaats had , van medestemmen hadden behooren te onthouden; dat derhalve het met hunne medewerking genomen raadsbesluit is tot stand gekomen in strijd met art. 46 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 13 December 1881, no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken^ van den 19den December 1881 , no. 5463, Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den raad der gemeente Workum, van 27 Octoberjl., strekkende tot benoeming van een wethouder, te vernietigen, als strijdig met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 22sten December 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. NO. 171. Koninklijk Besluit van dp/n 16den Maart 1882 (Stbl. n°. 43) lot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Vlissingen dd. 23 September 1881, in xake het aangaan van een huwelijk door eene onderwijzeres. Volgens art. 29 der lageronderwijswet (1878) wordt aan onderwijzers, die aan het hoofd eener school zijn geplaatst, en dus ingevolge art. 13 dier wet ook aan onderwijzeressen van die functie, door den raad ontslag verleend öf rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek öf op voordracht van den districtsschoolopziener. Andere wijzen van ontslag worden dus niet door de wet toegelaten net onderwerpelijk besluit, waarbij wordt bepaald, dat de tot hoofd eener gemeenteschool te benoemen onderwijzeres bij het aangaan van een huwelijk geacht wordt haar ontslag uit die betrekking te nemen, is dus in strijd met de wet. Door dat besluit toch is het ontslag een onmiddellijk gevolg van de daarbij aangegeven omstandigheid: terwijl, ook al wordt het besluit in dien zin uitgelegd, dat de onderwijzeres bij het aangaan van een huwelijk geacht zal worden, haar ontslag te hebben verzocht, strijd aanwezig is met de bedoeling van de woorden „eigen verzoek" in genoemd art. 29. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. aan hii d.p. nwt npnpupvt ■J J WW! OWf/ VJ - ten mag geene uitbreiding gegeven worden; a. b. bij de wet gegeven voorschriften moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. 3. a. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat bij het onderwerpelijk besluit eene andere wijze van ontslag wordt gecreëerd dan waarop, volgens art. 29 der lageronderwijswet ontslag mag worden verleend en waar wordt geoordeeld, dat hierin wetsschending is gelegen; b. interpretatie, waar wordt uiteengezet in welken zin de woorden „op eigen verzoek" in art. 29 moeten worden opgevat. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het bepalen eener niet in de wel opgenomen wijze, waarop eene onderwijzeres zal kunnen worden ontslagen, b. terwijl trouwens door die bepaling aan eene der bij de wet bepaalde wijzen van ontslaa pp.np 1 •Prlaofrio toepassing zou worden gegeven. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 December 1881, no 4663/1, afdeeling Onderwijs, ter vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Vlissingen van 23 September 1881; Overwegende: dat de raad dei- gemeente Vlissingen UIJ oesiun van -zó September 1881 bepaald heeft, dat de tot hoofd der school D in die gemeente te benoemen onderwijzeres bij het aangaan van een huwelijk geacht wordt haar ontslag uit die betrekking te nemen; dat volgens art. 29, in verband met art. 13 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), aan onderwijzeressen , aan gemeentescholen verbonden, die aan het hoofd eener school zijn geplaatst, door den gemeenteraad ontslag wu,ui, vBiieeim, neizy regtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, hetzij op voordragt van den districts-schoolopziener; dat door voormeld raadsbesluit het ontslag een onmiddellijk gevolg zal zijn van een daarbij aangewezen feit, namelijk het huwelijk van het hoofd der school, en dus niet verleend zou worden overeenkomstig de voorschriften van art. 29 van genoemde wet; dat ook, wanneer het raadsbesluit in dezen zin wordt uitgelegd, dat aan de benoeming eener onderwijzeres tot hoofd der school D de bepaling is verbonden, dat zij bij het aangaan van een huwelijk zal geacht worden haar ontslag te hebben verzocht, dan nog de bedoelde bepaling niet overeenkomt met de voorschriften der wet; dat immers met de woorden: „eigen verzoek," in art. 29 van genoemde wet gebezigd, wordt bedoeld eene daad , die niet het gevolg is van de uit eene vooraf gestelde voorwaarde voortvloeiende verpligting, noch kan worden verondersteld stilzwijgend te hebben plaats gehad; dat derhalve bij voormeld raadsbesluit eene door de wet niet toegelaten wijze van oi tslag wordt voorgeschreven en het besluit daarom is in strijd met de wet; Gelet op artt. 153, 154 en 158 der wet van 29 Junij '1851 (Staatsblad no. 85) en op de wet van 17 Augustus 1878 (.Staatsblad no. 127); Den Raad van State gehoord (advies van 21 Februarij jl., no 20); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Maart jl., no. 764, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan voorschreven besluit van den raad der gemeente Vlissingen, van 23 September 1881, wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 16den Maart 1882. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) C. Pijnacker Hordijk. NO. 172. Koninklijk Besluit van den 4den Mei 1882 fStbl. n». 61) tot vernietiging van eenige' artikelen der algemeene politieverordening der gemeente Meerkerk dd. 20 October 1881. De uitvoering der onderwerpelijke verbodsbepalingen wordt aan den burgemeester opgedragen, in zooverre nl. tevens bij die bepalingen aan hem het recht wordt toegekend om dispensatie te verleenen. Wijl echter bij art. 179, litt. a, der gemeentewet het uitvoeren der verordeningen van den raad aan burgemeester en wethouders is opgedragen, zijn bedoelde bepalingen met dat wetsartikel in strijd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden: de uitoefening van daarbij toegekende bevoegdheid mag niet aan andere macht worden opgedragen. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat aan den burgemeester de uitvoering der onderwerpelijke bepalingen en wel bepaaldelijk de uitvoering , bedoeld bij art. i79, litt. a, is opgedragen, doordat aan hem de bevoegdheid wordt gegeven om dispensatie te verleenen; interpretatie, waar in casu art. 119 geschonden wordt verklaard. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat aan den burgemeester eene bevoegdheid wordt opgedragen, welke kennelijk volgens de wet aan burgemeester en wethouders behoort. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 Februarij 1882, no. 874, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van artt. 10, § 4, 37, 40, 75 en 83 der Algemeene Politie-verordening der gemeente Meerkerk, vastgesteld den 20sten October 1881; Overwegende, dat in die artikelen het bedekken van den publieken weg met riet, hooi, stroo, mest of grond; het houden van verlotingen beneden de waarde van f 100; het stoken van vuur in onbewoonde of in aanbouw zijnde huizen en het afsteken van vuurwerk, enz., wordt verboden, behoudens vergunning van den burgemeester; dat de uitvoering dezer bepalingen, en wel bepaaldelijk die uitvoering, welke bedoeld is in art. 179, litt. a, der gemeentewet , derhalve aan den burgemeester wordt opgedragen : dat die artikelen dus in strijd zijn met genoemd artikel der gemeentewet, waarbij burgemeester en wethouders met de uitvoering der verordeningen van den raad worden belast; Den Raad van State gehoord (advies van 11 April 1882, no. 10); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den lsten Mei 1882, no. '2048, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan de artikelen 10, § 4, 37, 40, 75 en 83 der l. genoemde verordening, wegens strijd met de wet, te vernietigen. 2 - Onze Minister enz. Het Loo, den 4den Mei 1882. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, 3. (get.) C. Pijnacker Hordijk. NO. 173. Koninklijk Besluit van den < 25sten JUU 1882 fStbl. no. 116) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Franekeradeel dd. 27 Februari 1882, 4. n°. 3, tot het voorwaardelijk verleenen van vergunning tol het doen plaatsen ' van telegraafpalen op den „ kunstweg in die gemeente. b t Uit den onderbouw der wet van 7 d Maart 1852 (Stbl. no. 48) valt af u te leiden, dat de toepassing der bepaling van art. 4 dier wet, vol- ^ gens welke de eigenaars van ^ gronden, waarover of waardoor Toon een electro-magnetische telegraaf , wordt gebracht, het plaatsen der be"{; noodige palen moeten dulden, be- ne^e houdens schadevergoeding van het Ov rijk, volgens art. 5 door den kan- sluit tonrechter te begrooten, niet is ande uitgesloten ten opzichte van pu- butie blieke eigendommen. Deze opvat- ding ting, welke trouwens ook steunt aan op de algemeene aanduiding, ge- teleg legen in de woorden „eigenaars vei*le' van gronden", wordt nog versterkt Sraaf doordat de 2de alinea van bedoeld kerac art. 4 in tegenstelling bepaaldelijk J.a" spreekt van „bijzonderen eigendom". Het onverwerpelijk besluit is dan ,j ook, in zooverre daarbij onder het van , stellen van voorwaarden, die o. a. e]ectJ het geven van schadevergoeding bragt ten doel hebben, vergunning wordt wordi thoden vak velzen , Vemietigingsbesluiten. 1 verleend tot het doen plaatsen van 1 telegraafpalen op een aan de gemeente behoorenden weg, met bovengenoemde wetsartikelen in strijd. 1. onwettige uitoefening van bevoegd' heid. 2. met bij de wet gegeven voorschriften moet worden rekening gehouden in de gevallen, waarop zij volgens juiste opvatting van toepassing zijn. 3. interpretatie van art. 4, iste alinea, uit zichzelf,', uit den onderbouw der wet en uit vergelijking met de 2de alinea: onder „eigenaars van gronden" zijn ook eigenaars naar het publieke recht begrepen; interpretatie, waar door het stellen van voorwaarden, welke schadevergoeding beoogen, art. 5 geschonden wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verbinden van voorwaarden aan de toestemming tot het dulden van hetgeen de gemeente volgens juiste wetsopvatting onvoorwaardelijk moest dulden en het bij die voorwaarden bepalen van eene schadevergoeding, terwijl zoodanige vergoeding volgens de wet door den kantonrechter moet worden begroot. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 25 Mei 1882, 110. 2579/2580, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Franekeradeel, van 27 Februarij jl., no. 3; Overwegende, dat de raad' bij dat besluit onder zekere voorwaarden, onder anderen onder beding van eene retributie van f 2.50 per paal, als vergoeding voor beschadiging van het grasgewas, aan den lijninspecteur bij den Rijkstelegraaf te Leeuwarden vergunning heeft verleend tot het doen plaatsen van telegraafpalen op den kunstweg in Franekeradeel, ten behoeve van de vestiging van een Rijkstelephoonkantoor te Berlikum; dat, volgens art. 4 der wet van 7 Maart 1852 {Staatsblad no. 48), de eigenaars van gronden, waarover of waardoor een electro-magnetische telegraaf wordt gebiagt, zonder dat daartoe onteigening wordt vereischt, gehouden zijn het plaat- 23 sen der noodige palen te dulden, behoudens de volgens art. 5 dier wet door den kantonregter te begrooten en door den Staat te betalen schadevergoeding; dat wel is waar uit de geschiedenis der wet blijkt, dat men van oordeel was, dat zij op publieke eigendommen niet zou behoeven te worden toegepast, doch geenszins dat die toepassing, waar zij noodzakelijk blijkt, zou zijn uitgesloten ; dat de uitdrukking „eigenaars van gronden" dan ook is algemeen en dus betrekking heeft zoowel op eigendom naar het publiek regt als op bijzonderen eigendom; dat in de 2de alinea van art. 4 niet meer van eigendom in het algemeen, maar bepaaldelijk van bijzonderen eigendom wordt gesproken, omdat deze bepaling ten aanzien van publiek eigendom geen zin zou hebben; dat de gemeente Franekeradeel derhalve, volgens genoemde wetsartikelen, verpligt is het plaatsen van de noodige palen voor het leggen van een telegraaflijn over den kunstweg in die gemeente onvoorwaardelijk te dulden, op de wijze zooals bij de boven aangehaalde wet is voorgeschreven, en uit dien hoofde het stellen van voorwaarden, gelijk bij bovenvermeld raadsbesluit van 27 Februarij jl. geschiedde, in strijd is met de artt. 4 en 5 der wet van 7 Maart 1852 (Staatsblad no. 48); Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Junij 1882, no. 11); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 19 Julij 1882, no. 3083, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Franekeradeel, van 27 Februarij jl., no. 3, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Salzburg, den 25sten Julij '1882. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) C. Pijnacker Hordijk. NO. 174. Koninklijk Besluit van den 2den December 1882 (Stbl. n°. 150) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Hoofdplaat dd. 31 Juli 1882, tot het geven van vergunning voor het gebruik van een schoollokaal. Doordat bij het onderwerpelijk besluit aan het hoofd der openbare lagere school vergunning wordt verleend, om buiten de schooluren van de lokalen der school gebruik te maken, ten einde voor eigen rekening onderwijs te geven, wordt van wege de gemeente in de kosten van die school bijgedragen en is ook zij dus, volgens de 1ste alinea van art. 3 der lageronderwijswet (1878), eene openbare school. In zooverre daarentegen het onderwijs zal worden gegeven, behoudens bedoeld subsidie, voor eigen rekening van den oprichter, moet de school geacht worden, het karakter te hebben eener bijzondere school. Echter zal aan die school onderwijs worden gegeven in de vakken a—i van art. 2 der wet en is zij dus, wijl bij de 3de alinea van art. 3 bij uitzondering de gesubsidieerde scholen, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken I, m, n en p als bijzondere scholen zullen worden beschouwd, wederom als eene openbare school te beschouwen, waarop alle betrekkelijke wetsbepalingen van toepassing zijn. Derhalve is het onderwerpelijk raadsbesluit, waarbij aan eene school, welke blijkbaar als eene openbare school is te beschouwen, het karakter wordt verleend van eene bijzondere school, in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet onder juiste toepassing worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar het geven van onderwijs, als in casu is bedoeld, wordt gelijk gesteld met het houden eener school; interpretatie, waar wordt aangeno- men i dat die school, wijl ten dienste daarvan door de gemeente lokalen worden beschikbaar gesteld, is eene gesubsidieerde school; interpretatie, waar wordt uiteengezet in hoeverre de in casu bedoelde school als eene openbare en tevens als eene bijzondere school moet worden beschouwd ; interpretatie, waar in die omstandigheden weisschending wordt aanwezig geacht. 4. de vernietiging is gebaseerd op het kennelijk als openbare school subsidieeren van eene school, welke geacht moet worden het karakter te dragen eener bijzondere school. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 September -1882, no. 3572, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Hoofdplaat van 31 Julij jl., waarbij aan F. Th. Luijpen, j hoofd der openbare lagere school no. 1 in die gemeente, vergunning is verleend buiten de schooluren van de lokalen dier school gebruik te maken, om daarin voor eigen rekening aan eenige leerlingen deischool onderwijs te geven in de vakken, genoemd onder a—i. in art. 2 der wet op het lager onderwijs; Overwegende: dat het beschikbaar stellen van lokalen ten dienste eener bijzondere school is eene bijdrage in de kosten van die school in den zin van art. 3 der wet op het lager onderwijs; ^ dat volgens art. 3 van genoemde wet die scholen, waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk door de gemeenten worden gedragen , openbare zijn, terwijl alleen die gesubsidieerde scholen, waar onderwijs gegeven wordt in een of meer der vakken genoemd in art. 2 onder l m en n en het vak aldaar genoemd onder p, bij uitzondering beschouwd worden als bijzondere scholen; dat gesubsidieerde scholen derhalve waar alleen de vakken a—k worden onderwezen, openbare scholen zijn, waarop derhalve alle wetsbepalingen 'van toepassing zijn, die betrekking hebben op de openbare scholen; \ dat voormeld raadsbesluit strekt tot het van wege de gemeente subsidieeren 2. eener school, met bepaling dat het on- ' derwijs daar door den oprigter voor eigen | rekening zal worden gegeven; dat die school derhalve zou verkrijgen het karakter eener bijzondere school en het raadsbesluit daarom is in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 16 October 1882, no. 10); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 November 1882, no. 4061, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Hoofdplaat van 31 Julij jl., wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 2den December 1882. (get.) Willem. L)e Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) C. Pijnacker Hordijk. NO. 175. Koninklijk Besluit van den 2fisten Februari 1883 (Stbl. n°. 27) tot vernietiging van eene verordening der gemeente Haarzuilens dd. 31 Juli 1882, betreffende persoonlijke diensten. Uit de bij art. 192 der gemeentewet den raad gegeven bevoegdheid om persoonlijke diensten te vorderen , moet worden afgeleid , dat alleen zij van die diensten kunnen worden vrijgesteld, die den gevorderden dienst niet in persoon zouden kunnen waarnemen. Daar nu rijksambtenaren alleen wanneer hun bij ordeverstoring of brand andere plichten zijn opgelegd, in de onmogelijkheid verkeeren bedoelde diensten in persoon te verrichten, doch hunne betrekking niet op zich zelve die onmogelijkheid schept, is de vrijstelling, bij de onderwerpelijke verordening gegeven aan alle ambtenaren in 's rijks dienst, in strijd met de wet. . onwettige uitoefening van bevoegdheid. . de toepassing van eene wetsbepaling , waarbij verordeningsbevoegd23* heid wordt toegekend, moet naar de kennelijk in die bepaling neergelegde bedoeling geschieden. 3. interpretatie van art. 19% uit zichzelf: van persoonlijke diensten mogen niet worden vrijgesteld zij, die zoodanige diensten wel in persoon zouden kunnen verrichten; interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat het vrijstellen van alle rijksambtenaren dus strijd met de wet oplevert. 4. de vernietiging is gebaseerd op het in het algemeen vrijsieium van die volgens juiste opvatting der betrekkelijke wetsbepalingen niet alle in de termen van vrijstelling mogen vallen. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 8 Februari 4883, no. 109, afd. Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van de verordening der gemeente Haarzuilens, dd. 31 Juli 1882, regelende den aard en duur der persoonlijke diensten in die gemeente; Overwegende: in alinp» 2 van art. 2 dier veror¬ dening van de vervulling dier diensten worden vrijgesteld ambtenaren in 's Rijks dienst; dat art. 192 der gemeentewet, aan den raad de bevoegdheid gevende om van de ingezetenen in het openbaar belang persoonlijke diensten te vorderen, bedoelt dat alleen zij van de verplichting zullen worden ontheven, die in de onmogelijkheid zijn den door den Raad gevorderden dienst in persoon te verrichten: dat de wet derhalve wel aanleiding geeft om die Rijksambtenaren vrij te „tniun rils hii vprst.nrine der ODenbare orde of bij brand andere plichten in het openbaar belang te vervullen hebben, doch daarentegen vrijstelling van alle Rijksambtenaren met voornoemd artikel niet overeenstemt; dat toch de betrekking van Rijksambtenaar op zich zelve niet de onmogelijkheid schept om de gevorderde diensten in persoon te vervullen; dat derhalve de vrijstelling van genoemde ambtenaren van de persoonlijke diensten in de gemeente Haarzuilens strijdt met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Februari 1883, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 26 Februari 1883, no. 782, afd. Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermelde verordening van den Raad der gemeente Haarzuilens wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den28stenFebruaril883. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) C. Pijnacker Hordijk. NO. 176. Koninklijk Besluit van den 4ord t getreden in hetgeen van algemeen rijksbelang is; interpretatie van art. i50 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op het overschrijden der bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid door uitbreiding te geven aan reeds bij de wet gegeven verbodsbepalingen. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 December 1883, no. 5480, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van eene verordening der gemeente Wissekerke , van 24 October 1883, op het tegengaan van het nazoeken van veldvruchten in de gemeente; Overwegende, dat die verordening verbiedt op eens anders erf of land zich den afval of het overblijfsel van den oogst toe te eigenen, of den grond om te graven of om te woelen, of met dat doel op eens anders erf of land, zonder toestemming van den gebruiker, voorzien te zijn van eenig gereedschap of voorwerp; dat art. 471, no. 9 en 10, van het Wetboek van Strafrecht, art. 18 van de wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad no. 102) en art. 21, titel II, van de wet van 6 October 1791 (Code Rural), bepalingen bevatten tegen het wegnemen van vruchten en veldvruchten aan anderen toebehoorende en het nalezen van den oogst, en dat art. 471, no. 13, en art. 475, no. 9, van het Wetboek van Strafrecht, bepalingen behelzen tegen het gaan over eens anders bezaaide ot in oen oogsi staande gronden; dat de raad van Wissekerke, door in bovenvermelde verordening de aangehaalde wettelijke bepalingen uit te breiden, in het algemeen Rijksbelang getreden is, en voorschriften heeft gegeven omtrent onderwerpen, die bij de wet zijn geregeld; dat art. 150 der gemeentewet dit verbiedt ; dat bovenvermelde plaatselijke verordening te Wissekerke derhalve is in strijd met de wet; Gehoord den Raad van State (advies van 22 Januari 1884, no. 18); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 Februari 1884, no. 432, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan de verordening der gemeente Wissekerke, dd. 24 October 1883, op het tegengaan van het nazoeken van veldvruchten in de gemeente, te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. 'sGravenhage, denl5denFebi uaril884. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 184. Koninklijk Besluit van den OQsten Februari 1884 (Stbl. n°. 33) tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente Tietjerksteradeel dd. 27 October 1883, op de openbare lagere scholen en het onderwijzend personeel. Bij art. 35 der lageronderwijswet (1878) is van het verbod aan de onderwijzers, om eenig beroep uit te oefenen, uitdrukkelijk uitgezonderd het geven van onderwijs. De plaatselijke wetgever heeft in strijd met de wet de in die uitzonderingsbepaling opgesloten bevoegdheid beperkt, door bij de onderwerpelijke verordening den onderwijzers alleen het geven van onderwijs aan bijzondere inrichtingen en personen te veroorloven, wanneer dit niet nadeelig kan worden geacht voor het openbaar onderwijs en door den onderwijzers de verplichting op te leggen, dagen en uren der privaatlessen aan burgemeester en wethouders mede te deelen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. uitzonderingsbepalingen mogen niet worden uitgebreid: door uitzonderingsbepalingen opengelaten bevoegdheid mag niet worden beperkt. 3. interpretatie, waar in art. 35 wordt gelezen, dat het den onderwijzers geheel en zonder eenige beperking vrijstaat, onderwijs aan bijzondere inrichtingen en personen te geven en waar wordt aangenomen, dat die bevoegdheid door de onderwerpelijke verordening wordt beperkt; interpretatie, waar het aanleggen dier beperking wordt gequali/iceerd als het uitbreiden der uitzonderingsbepaling van art. 35 en waar in zoodanige uitbreiding strijd met de wet wordt gezien. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van voorschriften, welke beperkingen aanleggen aan eene bij de wet den onderwijzers onbeperkt gegeven bevoegdheid. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Januari 1884, no. 4639, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van een artikel der verordening op de openbare lagere scholen en het aan die scholen onderwijzend personeel in de gemeente Tietjerksteradeel, vastgesteld bij besluit van den Raad der genoemde gemeente van 27 October 1883; Overwegende, dat art. 30 der genoemde verordening luidt: „Het is den hoofden van scholen en onderwijzers geoorloofd, aan bijzondere inrichtingen en personen onderwijs te geven, wanneer dit volgens het oordeel van het schooltoezicht niet nadeelig voor het openbaar onderwijs is. „Zij zijn daarom verplicht van de dagen en uren, waarop zij privaatlessen wenschen te geven, mededeeling te doen aan burgemeester en wethouders." dat art. 35 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) van het verbod aan den openbaren onderwijzer, om eenig beroep uit te oefenen, uitdrukkelijk en zonder eenige beperking het geven van onderwijs uitzondert; dat de plaatselijke wetgever niet bevoegd is die uitzondering uit te breiden of te beperken en de bovengenoemde bepaling der verordening derhalve in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 5 Februari 1884, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 18 Februari 1884, no. 437, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan voorschreven art. 30 der verordening op het openbaar lager onderwijs in de gemeente Tietjerksteradeel van 27 October 1883, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den20stenFebruari 1884. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 185. Koninklijk Besluit van den 19d>»» Maart 1884 (Stbl. n°. 38) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Goes dd. 14 December 1883, tot benoeming van een lid in de commissie van voorlichting bij het opmaken der kohieren van hoofdelijken omslag. Van ouds is zonder uitzondering bij aanvaarding van ambten de eed gevorderd, terwijl bij het afleggen van getuigenis alleen voor hen , wier gezindheid het zweren verbood, uitzondering werd gemaakt. Wel eischten de staatsregelingen van 1798 en 1801 slechts belofte, doch die van 1805 en 1806, alsmede het besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813, no. 1, eischten de van ouds gebruikelijke formulieren. De Grondwet van 1814 (artt. 62 en 82) bracht, door de ook thans nog in art. 39 der gemeentewet voorkomende formule op te nemen: „ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid," geene verandering in den van ouds geldenden toestand, doch deed niet anders dan uitdrukkelijk de bevoegdheid erkennen van hen, die tot een kerkgenootschap behoorden, welke het zweren verbood, om eene belofte of verklaring af te leggen. De woorden „godsdienstige gezindheid" immers beteekenen zoowel in de artt. 137, 138 en 139 dier Grondwet (1814) als bij Van Hogendorp „Kerkgenootschap". Ook gebruikte de Grondwet van 1815 die woorden als synoniemen (artt. 84, 138, 194, 196 en vooral 191 in ver^eliikine met 134 Grondwet1814). 1 De termen werden bij de wijziging der Grondwet in 1848 onveranderd ■ gelaten (artt. 83 en 125) en moeten , zooals kan blijken uit het toenmaals bij de behandeling van art. 168 door de regeering ge- , 3 sprokene, geacht worden dezelfde beteekenis te hebben behouden , terwijl die beteekenis evenmin door den geest der Grondwet van 1848 is te niet gegaan. Daar dus uit een en ander valt af te leiden, dat de eed is bedoeld als een waarborg voor de waarheid , kan niet worden aangenomen, dat ieder op grond slechts van individueele meeningen, waarvan de ernst niet is te bewijzen, zich van die eedsaflegging zou kunnen ontslaan, doch kan alleen het behooren tot een kerkgenootschap, dat het zweren verbiedt, en waarbij dus de gedachte aan een voorwendsel is uitgesloten , beschouwd worden eene reden tot vrijstelling op te leveren. Deze opvatting nu moet ook ten opzichte van art. 39 der gemeentewet worden aangenomen, daar, zooals ook blijkt uit de verwijzing in de 2de alinea van art. 83 der Grondwet (1848), de uitdrukking „ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid" aan de Grondwet is ontleend. De in casu bedoelde twee raadsle¬ den, die zitting hebben genomen na aflegging slechts van verklaring en belofte, terwijl zij, zooals nader is gebleken, niet tot eenig kerkgenootschap behoorden en die dus niet geacht konden worden, van de eedsaflegging te zijn vrijgesteld, moeten dan ook beschouwd worden hunne betrekking van raadslid niet overeenkomstig de wet te hebben aanvaard. De onderwerpelijke benoem.ing, waar¬ op de door die raadsleden uitgebrachte stemmen van invloed kunnen geweest zijn , is derhalve geschied in strijd met de wet. onwettige uitoefening van bevoegdheid. tot het nemen van besluiten mag met worden medegewerkt door hen, die volgens juiste opvatting het raadslidmaatschap nog niet hebben aanvaard. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de van ouds geldende opvatting omtrent den eed bij alle staatsregelingen (behoudens die van 1189 en 18Ö1) en grondwetten is bestendigd, dat zij ten slotte is geformuleerd in de uitdrukking „ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid", en dat dus met die opvatting nog moet worden te rade gegaan zoowel bij de toepassing der artikelen van de Grondwet van 1848, waarin die woorden voorkomen, als bij de toepassing van art. 39 der gemeentewet, waarin die woorden uit de Grondwet (1848) zijn overgenomen; interpretatie, waar wordt aangenomen , dat die van ouds geldende opvatting medebrengt, dat onder „godsdienstige gezindheid" is te verstaan „kerkgenootschap" en waar wordt uitgemaakt, dat derhalve niemand op grond alleen van individueele meeningen of het niet behooren tot een kerkgenootschap van de eedsaflegging zou kunnen worden vrijgesteld ; interpretatie, waar wordt geconstateerd , dat de in casu bedoelde personen dus, doordat zij slechts verklaring en belofte aflegden, niet in den zin van art. 39 der gemeentewet Hunnen gezegd worden, hunne betrekking als raadslid te hebben aanvaard ; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat besluiten, op welker tot stand koming de door bedoelde personen uitgebrachte stemmen van invloed hebben kunnen zijn, geacht moeten worden, te zijn genomen in strijd met de wet. ■ de vernietiging is gebaseerd op het nemen van een besluit met medewerking van personen, die volgens juiste wetsopvatting niet geacht konden worden, hun raadslidmaatschap reeds te hebben aanvaard. Wij Willem III, enz. Od de voordracht, van 0n7en Ministpr van Binnenlandsche Zaken, van 29 Januari 1884, no. 204, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Goes, van 14 December 1883, no. VIII, voor zooveel betreft de benoeming van L. G. Kakebeeke tot lid der commissie van voorlichting bij het opmaken der kohieren van den hoofdelijken omslag; Overwegende: dat op deze benoeming, geschied met 4 van de 7 stemmen, van invloed kunnen geweest zijn de stemmen van de heeren jhr. M. J. de Marees van Swinderen en C. E. Massée; dat dezen, ter vergadering van 4 September 1883 opgeroepen om de bij art. 39 der gemeentewet bedoelde eeden (verklaring en beloften) af te leggen op de wijze hunner godsdienstige gezindheid, verklaarden dat hunne „godsdienstige gezindheid zich tegen het afleggen van den eed verzet"; dat de voorzitter van den gemeenteraad naliet zich te verzekeren of gemelde heeren hiermede wilden te kennen geven dat zij behooren tot eene gezindheid, wier leer het eedzweren verbiedt, en hun veroorloofd heeft zitting te nemen, na aflegging van de in genoemd wetsartikel vermelde verklaring en beloften; dat bedoelde raadsleden later hebben verklaard , de een : „niet tot eenige godsdienstige gezindheid (kerkgenootschap)" te behooren; de ander: „zich nimmer bij eenig kerkgenootschap aangesloten" te hebben; dat bedoelde raadsleden, in deze omstandigheden zitting nemende, na het afleggen van de bij art. 39 der gemeentewet bedoelde verklaring en beloften, moeten beschouwd worden hunne betrekking van raadslid niet te hebben aanvaard overeenkomstig het voorschrift der wet; dat toch art. 39 der gemeentewet bepaalt, dat raadsleden hunne betrekking niet kunnen aanvaarden dan na „ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid" te hebben afgelegd de daar bedoelde eeden (verklaring en belofte); dat met de uitdrukking ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, aan de Grondwet ontleend en dientengevolge bij de uitlegging der gemeentewet te verklaren in overeenstemming met de in de Grondwet daaraan gehechte beteekenis, zooals blijkt uit de in hetzelfde artikel voorkomende verwijzing naar den eed van zuivering, voorkomende in art. 83 der Grondwet, wordt te kennen gegeven, dat alleen hij die behoort tot eene godsdienstige gezindheid, welke het eedzweren verbiedt, in de plaats van den eed eene belofte kan afleggen; dat toch van oudsher, als waarborg voor die waarheid en den ernst van afgelegde getuigenissen en beloften, de eed werd gevorderd met aanroeping van Gods naam: dat op die verplichte eedspraestatie nimmer eenige andere uitzondering werd toegestaan dan sedert het laatst der 16de eeuw, aan hen die behoorden tot eene gezindheid welke het eedzweren verbiedt, wien het werd veroorloofd getuigenis der waarheid af te leggen bij plechtige verklaring en belofte, maar niet wat den ambtseed betreft, welke destijds van de belijders van die gezindheid niet werd afgenomen, omdat zij geen ambten bekleedden; dat deze wijze van eedspraestatie bleef gelden totdat onder de Staatsregelingen van 1798 en 1801 plechtige verklaringen en beloften in de plaats traden van QmVtt^pPuPH " dat echter reeds bij de Staatsregelingen van 1805 en 1806 op den verplichten eed werd teruggekomen, en bij besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813, no.1, werd bepaald dat, wanneer door een der partijen in eenige ■zaak een eed moet worden afgelegd, daartoe de van ouds gebruikelijke formulieren zullen worden gebezigd; dat in de Grondwet van 1814 (artt. 62 en 82) voor het eerst de woorden voorkomen: ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, en de tusschenvnPucrinö" .ibeloveV' en „(verklare)"; dat echter met de toevoeging dezer woorden niet kan bedoeld zijn eene verandering in de tot dusver geldende wijze van eedspraestatie, maar eenvoudig eene uitdrukkelijke erkenning van ■de van ouds geldende exceptioneele belofte voor hen, die behooren tot een kerkgenootschap dat het eedzweren verbiedt ; dat immers de woorden godsdienstige gezindheid, blijkens de artt. 137, 138 en 139 dier Grondwet beteekenen kerkgenootschap , welke beteekenis aan die woorden ook wordt gehecht door van Hogendorp, in wiens „Aanmerkingen op het ontwerp eener Grondwet enz.," nagenoeg overal wordt gesproken van gezindheden in den zin van kerkgenootschap ; dat de bedoelde woorden zijn overgenomen in de overeenkomstige artt. 84 en 138 der Grondwet van 1815, en de woorden godsdienstige gezindheid ook daar beteekenen kerkgenootschap, niet alleen blijkens de artt. 194 en 196, maar vooral ook blijkens art. 191, waar 'ie woorden alle godsdienstige gezindheden zelfs werden in de plaats gesteld voor de woorden alle bestaande godsdiensten van het overeenkomstig art. 134 der Grondwet van 1814, en eindelijk nog blijkens de officieële Fransche vertaling der bewuste woorden: Chacun d'après le rit de son culte; dat, hoewel de redactie der artt. 84 en 138 der Grondwet van 1815 in 1848 werd gewijzigd, de bedoelde woorden onveranderd werden gelaten, en zoodoende thans voorkomen in de overeenkomstige artt. 83 en 125 der tegenwoordige Grondwet, terwijl ook in art. 82 der Grondwet wordt gelezen, dat de leden (der Staten-Generaal) volgens eed stemmen; dat zich overigens, bij gelegenheid der Grondwetsherziening van 1848, niets heeft voorgedaan waardoor de destijds geijkte beteekenis der bewuste woorden zou moeten geacht worden gewijzigd te zijn; dat integendeel de Regeering, op het verlangen van het woord gezindheid in het tegenwoordig art. 168 (194 van 1815 en 192 van 1840) te veranderen in kerkgenootschap , uitdrukkelijk verklaarde daartoe geen reden te vinden, o. a. op grond, „dat aan net laaiste wooru onmogelijk een andere beteekenis dan aan het eerste kan worden gegeven," welke verklaring, bij de discussie tot tweemaal toe herhaald, geen tegenspraak ondervond , gelijk trouwens bij de discussie het woord gezindheid herhaaldelijk in den zin van kerkgenootschap werd gebruikt, en ook Thorbecke in zijn „Aanteekening op de Grondwet, 2de deel, bladz. 225, zegt: gezindheden, d. i. kerkgenootschappen. Gezindheid is, streng opgevat, de eenheid aller gemeenten van een kerkgenootschap"; dat verder niet kan worden aangenomen, dat de destijds onbetwiste beteekenis der bewuste woorden door den geest der Grondwet van 1848 zou zijn te niet gedaan; dat die woorden toch geen nieuwe beteekenis kunnen verkregen hebben door art. 164 der Grondwet van 1848, waarin voor ieder wordt erkend het recht van vrije belijdenis zijner godsdienstige meeningen, aangezien ook in 1815, bij art. 190 der Grondwet, aan elk de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt gewaarborgd, welke beide uitdrukkingen, erkenning van het recht van vrije belijdenis en waarborging van de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, gelijke bedoeling hebben, ook volgens de verklaring der Regeering in de Memorie van Toelichting op ontwerp no. VI tot herziening der Grondwet, herhaald bij de discussie; Overwegende: dat de wetgever den eed met aanroeping van Gods naam instelde als waarborg voor de waarheid van getuigenissen en den ernst van beloften; dat in overeenstemming met dit stelsel van de eedspraestatie wel kunnen worden vrijgesteld zij die behooren tot een kerkgenootschap waarvan de leer het eedzweren verbiedt, en die door beroep op het lidmaatschap van dat kerkgenootschap bewijzen dat hunne bezwaren tegen het afleggen van den eed niet zijn voorgewend; dat echter met dit stelsel volkomen zou strijden , van de eedspraestatie vrij te stellen ieder, die zulks op grond zijner individueele meeningen zegt te verlangen, aangezien elk uitwendig waarneembaar bewijs ontbreekt dat de weigering van den eed af te leggen niet is een voorwendsel, en zoodoende het rechtsinstituut als waarborg voor de waarachtigheid van getuigenissen en beloften alle waarde zou verliezen; Overwegende nu dat, aangezien de bedoelde raadsleden zonder op wettige wijze hunne betrekking te hebben aanvaard, hebben medegestemd, hunne stemmen op de bij raadsbesluit van 14 December 1883, no. VIII, gedane benoeming van invloed kunnen zijn geweest, deze benoeming geacht moet worden te zijn geschied in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Maart 1884, no. 15); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 17 Maart 1884, no 1141, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, het besluit van den raad der gemeente Goes, van 14 December 1883, no. VIII, voor zooveel betreft de benoeming van L. G. ICakebeeke tot lid der commissie van voorlichting bij het opmaken van de kohieren van den hoofdelijken omslag, te vernietigen wegens strijd met de wet. Unze Minister enz. 's Gravenhage, den 19den Maart 1884. (set.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. thoden van YELZEX, Vemietigingsbesluiten. NO. 186. Koninklijk Besluit van den 4den April 1884 (Stbl. n". 45) tot vernietiging van de verordening der gemeente Maasdam dd. 6 December 1883, tot wering van sclwolverzuim en het arbeiden van kinderen. Daar overeenkomstig art. 194 der Grondwet (1848) het openbaar onderwijs geregeld wordt door de wet, is de bevoegdheid van den gemeentewetgever tot regeling van dat onderwerp beperkt tot datgene, waartoe hem bij de wet uitdrukkelijk de bevoegdheid is gegeven. Bij art. 47 nu der wet op het lager onderwijs (1878) is den gemeentebesturen voorgeschreven het schoolgaan van kinderen van bedeelden enz. te bevorderen, terwijl bij art. 82 dier wet den raad de bevoegdheid is gegeven op de aldaar aangegeven wijze het getrouwe schoolbezoek aan te moedigen. De bij die artikelen toegekende bevoegdheid is echter door den raad bij het vaststellen der onderwerpelijke verordening, waarbij strafbepalingen worden gesteld tegen het doen verzuimen der school , overschreden. Die verordening is dus in strijd met art. 150 der gemeentewet. 1. onwettige ui toefening van bevoegdheid. 2. bij het uitoefenen der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden; 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat ingevolge de bepaling van art. 194 der Grondwet de bevoegdheid van den plaatselijken wetgever ter zake niet verder gaat dan de wet toelaat; interpretatie, waar wordt aangegeven, dat die bevoegdheid in casu is bepaald door de artt. 47 en 81 der lageronderwijswet en waar wordt uitgemaakt, dat die bevoegdheid bij de onderwerpelijke verordening is overschreden; interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat die overschrijding strijd oplevert met art. 1M der gemeenteivet. 24 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat de onderwerpelijke verordening is getreden in hetgeen van algemeen rijksbelang is, door eene regeling te treffen, welke verder gaat dan de bij de wet aan den plaatselijken wetgever toegestane bevoegdheid medebrengt, terwijl de regeling van het onderwerp volgens de Grondwet aan den rijkswetgever is opgedragen. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 Maart 1884, no. 60-2, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van ue vei ui dening der gemeente Maasdam, van (> December 1883, „tot wering van het overmatig schoolverzuim en het arbeiden van kinderen beneden de 12 jaren ; Overwegende, aat in uie veiuiuenmg verboden wordt, op andere dan daarin bepaalde tijden en wijze, kinderen zonder verlof, hetzij van den voorzitter der plaatselijke schoolcommissie of die hem vervangt, of van het hoofd der school, de school te doen verzuimen, met bedreiging van straf tegen de overtreding van dit verbod door particulieren of werkgevers, ouders of voogden, bedienaren van den godsdienst of hen, die godsdienstonderwijs geven; dat art. 194 der Grondwet verklaart dat het openbaar onderwijs wordt geregeld door de wet; dat dus de bevoegdheid van den gemeenteraad tot regeling van dit onderwerp beperkt is tot datgene waartoe de wet hem uitdruKKeujK oevoeguueiu gceu. dat de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), houdende herziening der wet van 13 Augustus 185/ (Staatsblad no. 103), tot regeling van het lager onderwijs, in art. 47 aan de gemeentebesturen voorschrijft het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden te bevorderen en in art. 82 aan den gemeenteraad de bevoegdheid geeft, door het vaststellen van verbodsbepalingen tegen den arbeid van kinderen beneden de twaalf jaren en door het uitloven van upenunc uclooningen en eereblijken, het getrouwe schoolbezoek van wege het gemeentebestuur aan te moedigen; dat, door het vaststellen der bovenvermelde strafbepalingen tegen het doen verzuimen van de school, de gemeente¬ raad van Maasdam üe nem m art ii nvt nvt noen h nvt t l O tl niCf/J t geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het weigeren van een verzoek, dat volgens de voorschriften der wet moest worden ingewilligd, als gevolg van het niet aanwezig achten van het geval, waarvoor bedoelde voorschriften werden gegeven, terwijl volgens juiste opvatting der wet, dit geval wel aanwezig was. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15April 1885, no. 1337, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Stad aan 't Haringvliet van 21 October 4884, waarbij het verzoek van L. Braber Mz., voogd van C. Slis, om teruggaaf van 8/i2 van den aanslag van zijn pupil in den hoofdelijken omslag dier gemeente over het jaar 1884 is afgewezen; Overwegende: dat genoemde C. Slis den 28sten April 1884 de gemeente Stad aan 't Haringvliet heeft verlaten om zich te Amsterdam te vestigen, met kennisgeving van zijn vertrek aan het bestuur der eerste gemeente en inschrijving in het bevolkingsregister te Amsterdam-, dat zijn voogd L. Braber Mz., na vergeefsche pogingen te hebben aangewend om afschrijving te verkrijgen van S/l2 van den aanslag van zijn pupil in den hoofdelijken omslag der gemeente Stad aan 't Haringvliet over dat jaar, den geheelen aanslag heeft betaald en daarna aan den raad van genoemde gemeente teruggaaf heeft gevraagd van acht twaalfden daarvan; dat de raad bij besluit van 21 October "1884 dit verzoek heeft afgewezen, op grond dat minderjarigen, volgens art. 78 van het Burgerlijk Wetboek, de woon¬ plaats volgen van hun voogd en der¬ halve moeten worden aangeslagen in den hoofdelijken omslag der gemeente, waar de voogd woont; dat bij de wijziging der gemeentewet door de wet van 7 Juli "1865 (Staatsblad no. 79) opzettelijk onderscheid is gemaakt tusschen woonplaats en hoofdverblijf of verblijf, en slechts aan het hebben van hoofdverblijf of verblijf, volgens art. 245 der gemeentewet, de aanslag is verbonden; dat woonplaats en hoofdverblijf in den regel samenvallen, doch dat dit ten aanzien van minderjarigen het geval niet is zoo dikwijls deze, die volgens art. 78 van het Burgerlijk Wetboek de woonplaats hunner ouders of voogden volgen, elders hun hoofdverblijf hebben; dat C. Slis slechts drie maanden en een gedeelte van een maand van het jaar 1884 te Stad aan 't Haringvliet is verbleven, en door zijne vestiging te Amsterdam ophield hoofdverblijf te hebben in de woonplaats van zijn voogd; dat hij dus volgens art. 245, 3de al., der gemeentewet slechts vier twaalfden van zijn aanslag in den hoofdelijken omslag van laatstgenoemde gemeente over het jaar 1884 verschuldigd was; dat de raad dier gemeente derhalve volgens genoemd wetsartikel verplicht is acht twaalfden van den in zijn geheel betaalden aanslag over 1884 aan C. Slis of diens voogd terug te geven; dat alzoo bovenvermeld besluit van den raad, waarbij de teruggaaf van deze som wordt geweigerd, is in strijd met art. 245, 3de al. der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 19 Mei 1885, no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 23 Mei 1885, no. 2218, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Stad aan 't Haringvliet van 21 October 1884 te vernietigen, wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Karlsbad, den 29sten Mei 1885. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 192. Koninklijk Besluit van den IQden juni 1885 (Stbl. n°. 126) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Alblasserdain dd. 29 Januari 1885, tot benoeming van eene onderwijzeres. Volgens de 6de alinea van art. 28 der lageronderwijswet (1878) geschiedt de benoeming van onderwijzers uit eene voordracht, door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissementsschoolopziener opgemaakt en nadat bericht van het hoofd der school aan den raad is overgelegd. De onderwerpelijke benoeming van eene onderwijzeres in de nuttige handwerken, welke werd gedaan, zonder dat overleg met den schoolopziener had plaats gevonden, terwijl evenmin bericht van het hoofd der school was ingewonnen, is dus in strijd met de wet geschied. "1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet nakomen van bij de wet gegeven voorschriften. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 Mei 1885, no. 1 2972, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente A Iblasserdam, van 29 Januari 1885, waarbij mejuffrouw C. A. Mostman is benoemd tot onderwijzeres in de nuttige handwerken voor meisjes aan de openbare lagere school no. 2 in die gemeente; Overwegende: dat, ingevolge art. 28, alinea 6, der wet op het lager onderwijs, de benoeming van onderwijzers, aan openbare lagere scholen verbonden, geschieden moet uit eene door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener opgemaakte voordracht, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet, welk bericht aan den raad behoort te worden overgelegd; dat omtrent de benoeming van mejuffrouw C. A. Mostman geen overleg met den arrondissements-schoolopziener heeft plaats gehad en geen bericht van het hoofd der genoemde school is ingewonnen ; dat de gemeenteraad derhalve, door haar te benoemen, handelde in strijd met de wet; Gelet op art. 28, alinea 6, en art. 42 bis, in verband met art. 15a der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no.127), gelijk dat artikel wordt gelezen krachtens art. 1 der wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad no. 123); Gezien art. 153 der wet van 29 Juni '1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 2 Juni 1885, no. 18); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 Juni 1885, no. 1647, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan voorschreven besluit van den raad der gemeente Alblasserdam, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Königswart, den 16den Juni 1885. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 193. Koninklijk Besluit van den igden Juni 1885 (Stbl. n". 128) tot vernietiging van een artikel der verordening voor de gemeente Gorssel dd. 19 Juni en 23 Augustus 1884, betreffende het toezicht op de waterleidingen. De onderwerpelijke bepaling, waarbij aan ieder de verplichting wordt opgelegd, waterleidingen enz. te schoonen en te onderhouden volgens door burgemeester en wethouders te geven voorschriften, en wel geheel als zij loopen door, en voor de helft als zij loopen langs zijne gronden, geeft eigendomsbeperking van verdere strekking dan art. 625 Burgerlijk Wetboek toelaat. De opgelegde verplichting betreft voorts niet publieke vaar- waters, als zijn bedoeld in art. 720 Burgerlijk Wetboek. Zelfs zullen bij naleving de gebruikers van gronden de waterleidingen enz. van naburige eigenaars te onderhouden hebben. Door het opleggen van dergelijke verplichting is dan ook de bevoegdheid, bij art. 135 der gemeentewet aan den raad toegekend, door hem overschreden. \. onwettige uitoefening van bevoegdheid. '2. bij het opleggen van verplichtingen mag ae raaa ae Hem bij de wet toegekende bevoegdheid niet overschrijden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat verplichtingen, waardoor ingevolge art. 625 Burgerlijk wetboek de eigendom wordt beperkt, alleen kunnen worden opgelegd aan de eigenaren en aan hen, op wier gronden eene burgerrechtelijke verplichting tot onderhoud kleeft en waar de in casu aan ieder opgelegde verplichtingen dus worden geoordeeld, niet op dat artikel te kunnen steunen; interpretatie, waar wordt iiitgemaakt, dat zij evenmin zijn gegrond op art. 720 Burgerlijk wetboek; interpretatie, waar dan ook wordt aangenomen, dat de bij art. 135 der gemeentewet toegekende bevoegdheid is overschreden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het opleggen van verplichtingen, die zooals zij luiden, niet geacht kunnen worden uit bij de wet gegeven bevoegdheid voort te vloeien en door het opleggen waarvan dus de bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid is overschreden. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 29 April 1885, no. 1813, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van art. 1 van de verordening der gemeente Gorssel, betreffende het toezicht op de waterleidingen binnen die gemeente, van 19 Juni en 23 Augustus 1884; Overwegende: dat dit artikel aan ieder de verplich- ting oplegt de beken, waterleidingen en tochtslooten, welke door of langs bij hem I in gebruik zijnde gronden loopen, te schoonen en te onderhouden volgens voorschriften door burgemeester en wethouders te geven, en wel geheel wanneer die wateren loopen door, en voor de helft wanneer ze loopen langs zijne gronden; dat de verplichting, zooals zij in dat artikel is omschreven, niet beperkt is tot de eigenaars der beken, waterleidingen en tochtslooten, noch tot hen op wier gronden eene burgerrechtelijke verplichting kleeft om die wateren te onderhouden, in welke gevallen beperkingen van het eigendomsrecht, in art. 625 van het Burgerlijk Wetboek omschreven , zouden zijn bedoeld; dat de verplichtingen, in genoemd artikel der verordening bedoeld , evenmin betreffen publieke vaarwaters, als waarvan sprake is in art. 720 van het Burgerlijk Wetboek; dat, zooals dat artikel luidt, de bruikers van gronden zelfs de beken, waterleidingen en tochtslooten van naburige eigenaars moeten onderhouden en schoonen; dat het opleggen van eene dergelijke verplichting overschrijdt de bevoegdheid, die in art. 135 der gemeentewet aan den raad is toegekend; dat dus art. 1 van voormelde verordening der gemeente Gorssel is in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 2 Juni 1885, no. 17); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 Juni 1885, no. 2438, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, art. 1 van bovenvermelde verordening der gemeente Gorssel, te vernietigen, wegens strijd met de wet. Ónze Minister enz. Königswart, den 19den Juni 1885. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 194. Koninklijk Besluit van den 24sten November 1885 (Stbl. n°. 194) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Baarderadeel dd. 7 Februari 1885, waarbij een gedeelte kunstweg aan den publielwn dienst wordt onttrokken. Op den ingevolge het provinciaal reglement van Friesland dd. 28 Mei 1878 (goedgekeurd bij K. B. van 19 Juni 1878, no. 15) opgemaakten staat van waterstaatswerken, welke in de gemeente Baarderadeel aan het toezicht van Gedeputeerde Staten zijn onderworpen, komt voor een deel van den kunstweg van Winsum naar Tzum. Door bij het onderwerpelijk besluit te verklaren, dat dit gedeelte van den weg niet meer voor den openbaren dienst bestemd zal zijn, is de raad dus, in strijd met art. 150 der gemeentewet, getreden in hetgeen van provinciaal belang is. Zie het bovenschrift bij K. B. van 26 Augustus 1883 (Stbl. no. 132) no. 118 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 October 1885, no. 4529, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Baarderadeel van 7 Februari 1885, no. 2, waarbij een gedeelte kunstweg onder Winsum, van het kadastraal "perceel gemeente Baard, sectie A, no. 728, bij het voormalig klooster Munnikebaaijum tot de grens van de gemeente Hennaarderadeel bij de zoogenaamde Groote Stelp, verklaard wordt niet meer voor den openbaren dienst bestemd te zijn; Ovpirwecrendfi: dat de Staten der provincie Friesland, bij reglement van 28 Mei 1878, goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1878, no. 15, algemeene voorschriften hebben vastgesteld, welke de instandhouding en bruikbaarheid verzekeren van de openbare wateren, bruggen, wegen, waterstaatswerken en andere tot den gemeenen dienst van allen bestemde voorwerpen en werken, niet in onderhoud bij het Rijk, de provincie of bij waterschappen , en bij dat reglement aan Gedeputeerde Staten hebben opgedragen de zorg voor het opmaken en wijzigen van staten van die soort van werken in iedere gemeente, en de schouw en het verder toezicht over de instandhouding daarvan overeenkomstig hunne bestemming; dat op den volgens dit reglement opgemaakten staat van werken, die in de gemeente Baarderadeel aan het toezicht van Gedeputeerde Staten zijn onderworpen, ook voorkomt bovengenoemde kunstweg, zijnde een deel van den weg van Winsum over Munnikebaaijum, de Munniketille en den Stelpdijk naar Tzunr, dat derhalve de Raad van Baarderadeel , door te verklaren dat bovenbedoeld gedeelte kunstweg niet meer voor den openbaren dienst bestemd is, getreden is in hetgeen van provinciaal belang is; dat uit dien hoofde bovenvermeld raadsbesluit van Baarderadeel is in strijd met art. 150 Gemeentewet; Gelet op art. 153 Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 10 November 1885, no. 12); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 November 1885, no.5047, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van den raad van Baarderadeel van 7 Februari 1885, no. 2, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. liet Loo, den 24sten November 1885. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. i. 195. Koninklijk Besluit van den 2gsten Mei 1886 (Stbl. n°. 107) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Wolf aartsdijk dd. 25 Maart 1886, in zake inning van ontvangsten der gemeente. Bij art. 113 der gemeentewet is de ontvanger belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en is hem de zorg opgedragen, dat die invordering behoorlijk geschiedt. De raad handelde dan ook in strijd met dat artikel, door bij het on- derwerpelijk besluit te bepalen, dat de veldwachter, tevens bode, den ontvanger behulpzaam zou kunnen zijn en dat het halen van geld zou moeten geschieden op risico van de gemeente. Aldus zou toch de inning van aan de gemeente toekomende gelden aan een ander buiten verantwoordelijkheid van den ontvanger kunnen worden overgelaten. ■1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. ■2. bij de wet aan ambtenaren opgelegde verantwoordelijkheid mag niet op andere personen worden overgedragen. 3. interpretatie, in zooverre door de onderwerpelijke bepaling art. H3 geschonden wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het scheppen der mogelijkheid, dat aan eenen anderen persoon verplichtingen worden overgelaten, welke bij de wet aan den ontvanger zijn opgelegd. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2!) April 1886, no. 1834, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Wolfaartsdijk van 25 Maart j L., bepalende dat voor zooveel zijn dienst als veldwachter dat toelaat, de gemeente-veldwachter, tevens bode der gemeente, den ontvanger in zijne betrekking kan behulpzaam zijn en dat het halen van geld moet geschieden op risico van de gemeente; Overwegende, dat art. 113 der gemeentewet den ontvanger belast met de' invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en aan hem de zorg opdraagt, dat die invordering behoorlijk geschiede; dat dus de raad niet bevoegd is te bepalen, dat de inning van aan de gemeente toekomende gelden door een ander, buiten verantwoordelijkheid van den ontvanger, kan geschieden; dat bovenvermeld besluit van den raad van Wolfaartsdijk derhalve in strijd is met art. 113 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 11 Mei 1886, no. 31); Gezien liet nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 18 Mei 1886, no. 2137, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het bovenvermeld besluit van den raad van Wolfaartsdijk van 25 Maart jl , wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Wildungen, den 25sten Mei 1886. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 196. Koninklijk Besluit van den 17den Augustus 1886 (Stbl. n°. 128) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Westmaas dd. 20 Mei 1886, tot tijdelijke benoeming van onderwijzeressen in de nuttige handwerken. a. Volgens art. 29, litt. c, der lageronderwijswet (1878) wordt aan onderwijzers, en dus ingevolge art. 42bis dier wet ook aan onderwijzeressen in de nuttige handwerken, niet anders door den raad ontslag verleend, dan op voordracht van burgemeester en wethouders of van den arrondissementsschoolopziener. De in die bepaling gelegen waarborg, dat de onderwijzers niet willekeurig kunnen worden ontslagen, wordt echter aan de in casu bedoelde onderwijzeressen ontnomen, in zooverre bij het onderwerpelijk besluit is bepaald, dat zij gerekend worden slechts voor één jaar te zijn benoemd. b. Bovendien zou door die bepaling uitbreiding worden gegeven aan de gevallen, waarin volgens art. 32, 1ste lid, der lageronderwijswet alleen tijdelijke waarneming wordt toegelaten. Om deze redenen is het onderwerpelijk besluit in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. ■ 2. a. bij de vjet gegeven waarborgen mogen niet worden illusoir gemaakt; b. aan bij de wet gestelde uitzonderingsgevallen mag geene uitbreiding worden gegeven. 3. a. interpretatie, waar de bepaling van art. 29, litt. c, wordt geoordeeld een waarborg te geven tegen willekeurig ontslag van onderwijzers door den raad ; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat door het onderwerpélijk besluit die waarborg aan de in casu bedoelde onderwijzeressen wordt ontnomen en waar dat besluit om die reden wordt geacht met de wet in strijd te zijn; b. interpretatie. waar wordt uitge¬ maakt, dat door het onderwerpelijk besluit, in zooverre daarbij feitelijk tijdelijke waarneming wordt bedoeld, uitbreiding wordt gegeven aan de gevallen, waarin de wet alleen lijdelijke waarneming toelaat en waar hierdoor de wet geschonden wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van onderwijzeressen op zoodanige voorwaarde, dat a. haar ivordt ontnomen eene bij de wet gegeven waarborg en b. uitbreiding wordt gegeven aan bij de wet gestelde uitzonderingsgevallen. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van liinnenlandsche Zaken, van 30 Juni 1886, no. 1905/2, afd. Onderwijs, tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Westmaas van 20 Mei jl., waarbij bepaald is dat de benoeming van twee onderwijzeressen in de nuttige handwerken aan de beide openbare scholen aldaar, zal gerekend worden te zijn geschied voor den tijd van één jaar; Overwegende: dat, hoewel artikel 42bis der wet op het lager onderwijs eene bijzondere bepaling bevat ten aanzien van onderwijzers of onderwijzeressen die in een of meer der daar speciaal genoemde leervakken uitsluitend onderricht geven, waartoe ook het leervak „nuttige handwerken voor meisjes" behoort, de artikelen 29 en 32 dier wet omtrent het ontslag en de tijdelijke waarneming ten opzichte van hen geldend zijn verklaard; dat het ontslag, indien het een onderwijzer betreft, die niet aan het hoofd eener school is geplaatst en voor zoover hij dit niet zelf aanvraagt, volgens art. 29c der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) wordt verleend door den gemeenteraad op voordracht van burgemeester en wethouders; dat hierin voor de onderwijzers een waarborg is gelegen, dat zij niet willekeurig door den raad zullen worden ontslagen en deze waarborg hun zou worden ontnomen, indien het den raad vrijstond te bepalen, dat de benoeming zal geacht worden voor een bepaalden tijd te zijn gescniea: dat de wet tijdelijke waarneming alleen toelaat in het geval en op de wijze, bedoeld bij het 1ste lid van art. 32, namelijk wanneer ingeval van schorsing, ontslag of ontstentenis van den onderwijzer in de tijdelijke waarneming der opengevallen plaats moet worden voorzien; dat de gemeenteraad onbevoegd is dit voorschrift tot andere gevallen uit te breiden; dat derhalve het bovenvermelde besluit van den gemeenteraad van Westmaas van 20 Mei jl. in strijd is met de wet; Gelet op art. 29c, art. 32, alin. 1 en art. 4Ibis, in verband met art. 15a der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), gelijk dat artikel gelezen wordt krachtens art. 1 der wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad no. 123); Gezien artt. 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 3 Augustus 1886, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 Augustus 1886, no. 2420, afd. Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan het bovenvermelde besluit van den raad der gemeente Westmaas, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Soestdijk, den 17den Augustus 1886. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 197. Koninklijk Besluit van den 2den September 1886 (Stbl. n°. 160) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Boekei dd. 13 Januari 1886, tot benoeming van eenen gemeentesecretaris. De bepaling van art. 19 der gemeentewet , dat voor meerderjarigen zullen worden gehouden zij, die den ouderdom van 23 jaren hebben vervuld, moet geacht worden, overal van toepassing te zijn, waar in de gemeentewet van meerderjarigen wordt gesproken, tenzij het tegendeel blijke. Derhalve zal ingevolge art. 96 der gemeentewet niemand tot gemeentesecretaris mogen worden benoemd, dan wanneer hij den leeftijd van 23 jaar heeft vervuld. De onderwerpelijke benoeming tot secretaris van iemand, die nog slechts 21 jaar was, is dan ook, niettegenstaande de benoemde venia aetatis had verkregen, geschied in strijd met genoemd art. 96. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de definitie van meerderjarigheid, bij art. 19 gegeven, geldt ten opzichte van alle artikelen der gemeentewet, waar van meerderjarigheid wordt gewag gemaakt, tenzij het tegendeel is bepaald; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke benoeming derhalve in strijd met art. 90 der gemeentewet is geschied. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand, die bij juiste weisuitlegging niet benoembaar was. Wij Willem III, enz. Op de voordracht, van Onzen Minister 1 van Staat, Minister van Binnenlandsche i Zaken, van 19 Juli 1886, no. 2978, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot veri nietiging van het besluit van den gemeenteraad van Boekei, van 13 Januari I 1886, waarbij G. A. Ha braken tot secretaris dier gemeente is benoemd; Overwegende, dat genoemde Ha bra¬ ken wel venia aetatis heeft verkregen, maar slechts den ouderdom van '21 jaren heeft bereikt; dat art. 96 der gemeentewet voorschrijft, dat niemand tot secretaris benoembaar is dan die meerderjarig is; dat art. 19 dier wet verklaart, dat voor meerderjarigen worden gehouden zij, die den ouderdom van drie en twintig jaren hebben vervuld; dat, hoewel die omschrijving in genoemd artikel in onmiddellijk verband staat met de vereischten voor raadsleden, zij echter overal toepasselijk is, waarin dezelfde wet van meerderjarigheid wordt gewag gemaakt, tenzij het tegendeel blijke; dat dit laatste niet het geval is ten aanzien van de in art. 96 dier wet gevorderde meerderjarigheid als vereischte voor de benoembaarheid tot secretaris; dat dus niemand tot secretaris benoembaar is, die den leeftijd van 23 jaren niet heeft vervuld; dat bovengemeld besluit van den gemeenteraad van Boekei derhalve in strijd is met art. 96 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van 21 Augustus 1886, no. 1); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 Augustus 1886, no. 3610, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, het bovengenoemd besluit van den gemeenteraad van Boekei van 13 Januari 1886, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Soestdijk, den 2den September 1886. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 198. Koninklijk Besluit van den 22sten October 1886 (Stbl. n°. 177) tot vernietiging van twee artikelen der verordening van de gemeente Alblasserdani dd. 16 April 1886, op de scholen voor openbaar lager onderwijs. In strijd met de wet zijn bij de onderwerpelijke verordening door den raad regelingen getroffen ten aanzien van de schooltijden en de vacantiën, daar volgens art. 2 der lageronderwijswet (1878) dergelijke regelingen behooren te geschieden door het hoofd der school en voor meerdere scholen door de hoofden onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districtsschoolopziener. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: daarbij aan anderemachtenopgedragenregelingsbevoegdheid mag niet door den raad worden uitgeoefend. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der weisschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het regelen van onderwerpen, waarvan de regeling bij de wet aan anderen is opgedragen. Wij Willem III, enz. Op' de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van "15 September 1886, no. 27672, afdeeling Onderwijs, tot gedeeltelijke vernietiging der verordening op de scholen voor openbaar lager onderwijs in de gemeente A Iblasserdam, vastgesteld door den gemeenteraad bij zijn besluit van 16 April 1886, waarbij in art. 6, aenb, de schooltijden en in art. 7 de vacantiën geregeld zijn; Overwegende: dat volgens art. 21 der wet op het lager onderwijs de regeling der schooltijden en der vacantiën behoort te geschieden door het hoofd der school en zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk 'werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener; dat derhalve voormeld art. 6, voor zoover daarbij de schooltijden worden geregeld, en art. 7 in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 21 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127); Gezien art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 12 October 1886, no. 6); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken , van 19 October 1886, no. 3157, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan de artt. 6 en 7 van bovenvermelde verordening der gemeente Alblasserdam, v/egens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 22sten October 1886. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 199. Koninklijk Besluit van den 2pten November 1886 (Stbl. n°. 181) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Aarlanderveen dd. 13 Juli 1886, tot geldigverklaring van strafverordeningen. Volgens art. 178 der gemeentewet moet de bij dat artikel bedoelde verordening, waarbij de raad tenminste één maal in de vijf jaren verklaart, welke verordeningen nog gelden , vermelden de titels der geldende verordeningen of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen. Zooals ook uit art. 179 blijkt, zijn onder afgeschafte verordeningen niet alleen, zooals de raad in casu meende, te begrijpen die, welke bij raadsbesluit zijn afgeschaft, doch ook die, welke ingevolge art. 151 der gemeentewet zijn vervallen door het in werking treden van eene wet, eenen algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening. Bij andere opvatting zou immers de bedoeling van het voorschrift van genoemd art. 178, om nl. den ingezetenen rechtszekerheid te verschaffen, niet worden bereikt. De onderwerpelijke verordening is derhalve in strijd met de wet, in zooverre daarbij de plaatselijke politieverordening geldend wordt verklaard, niettegenstaande daarin eenige bepalingen voorkomen, hou- dende strafbepaling op strafbare feiten, waarin reeds werd voorzien dij ae arn. 1/ sud i". en , e.e. en 21 der drankwet (1885) — later vervangen door de artt. 252 en 454, 426 en 453 Wetboek van Strafrecht — welke bepalingen dus overeenkomstig art. 151 der gemeentewet van rechtswege hadden opgehouden te gelden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden toegepast. 3. interpretatie van art. 118 uit art. 111 en uit de ratio van den wetgever: onder „gedeeltelijk afgeschafte verordeningen'" in de c2de alinea van art. 118 zijn ook begrepen de verordeningen, die ingevolge art. 151 gedeeltelijk hebben opgehouden te gelden; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, welke bepalingen der in casu bedoelde politieverordening zijn vervallen; interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat in het geldig verklaren dier politieverordening wetsschending is gelegen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geldig verklaren eener verordening, waarvan eenige bepalingen reeds van rechtsweae waren vervallen, ingevolge onjuiste opvatting van het betrekkelijk nyoteiMnvBnh'ri ft Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 September 1886, no. 4061, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad van AarlancCerveen, van "13 Juli 1886, waarbij verklaard wordt welke strafverordeningen in die gemeente nog gelden; Overwegende, dat onder no. 2 van dat besluit verklaard wordt geldend te zijn de verordening op de handhaving der plaatselijke politie van 6 October 1869; dat in art. 11, a en b dier verordening straf is gesteld op het verstrekken van sterken drank aan kennelijk beschonkenen en aan jongelieden beneden den leeftijd van achttien jaren; dat in dit onderwerp voorzien is door art. 17, 1°. en art. 20 der wet tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling der openbare dronkenschap (Staatsblad no. 118 van 1885), welke artikelen later vervangen zijn door artt. 252 en 454 van het Wetboek van Strafrecht; dat in art. 16 dier verordening straf is gesteld op het zich op den openbaren weg in kennelijken staat van dronkenschap vertoonen of in dien toestand besturen van een rijtuig; dat in dit onderwerp is voorzien door artt. 22 en 21 van genoemde wet tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling der openbare dronkenschap , welke artikelen later vervangen zijn door artt. 426 en 453 van het Wetboek van Strafrecht; dat dus art. 11, litt. a en b en art. 16 van bovengenoemde verordening tot handhaving der plaatselijke politie, volgens art. 151 der gemeentewet, van rechtswege hebben opgehouden te gelden; Overwegende dat, volgens art. 178 der gemeentewet, de raad ten minste éénmaal in de vijf jaren de strafverordeningen aan eene algemeene herziening onderwerpt en verklaart welke dier verordeningen nog gelden; dat dit artikel verder bepaalt dat de herziening geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte verordeningen vermeldt; dat de bedoeling van dit artikel is aart de ingezetenen rechtszekerheid te verschaffen; dat dit doel niet zou worden bereikt, indien bepalingen, waarvoor art. 151 der gemeentewet geldt, bij de herziening werden vermeld, als waren zij niet afgeschaft; dat het derhalve met de wet strijdt, om zooals de gemeenteraad van Aarlanderveen deed, de beteekenis van de in voornoemd art. 178 voorkomende uitdrukking „gedeeltelijk afgeschafte verordening" te beperken, als ware daarmede niet anders bedoeld dan afschaffing bij raadsbesluit en daaronder wel uitdrukkelijk, ook blijkens art. 177 der gemeentewet, begrepen moet worden afschaffing door het in werking treden van een wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening,Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 2 November 1886, no. 17); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van Binnenland- sche Zaken, van 17 November 1886 ^afdeeling Binnenlandsch bestuur, no. 4784; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den raad van Aarlanderveen van 13 Juli 1886, waarbij verklaard wordt welke strafverordeningen in die gemeente nog gelden, wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 21sten November 1886. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 200. Koninklijk Besluit van den ({den. Januari 1887 (Stbl. n°. 3) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Rh eden dd. 20 November 1886', tot benoeming van een lid der commissie van toezicht op het lager onderwijs. Bij het onderwerpelijk besluit werd een lid der commissie van toezicht op het lager onderwijs benoemd bij eene tweede vrije stemming, nadat bij de eerste stemming de stemmen hadden gestaakt. Zulks is echter geschied in strijd met art. 51 der gemeentewet, volgens hetwelk het lot moet beslissen, wanneer bij het benoemen van personen de stemmen staken. Zie sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 42 Januari 1875 (Stbl. no. 2) — no. 139 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 December 1886, no. 5252, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Rlieden van 20 November jl., tot benoeming van Mr. .1. G. Wurfbain tot lid der plaatselijke commissie van toezicht op het lager onderwijs; Overwegende, dat toen bij de verk'ezing van een lid van de plaatselijke •commissie van toezicht op het lager onderwijs in de vergadering van den raad van Bheden van 20 November 1886 de stemmen staakten, de vergadering is overgegaan tot eene tweede vrije stemming , tengevolge waarvan Mr. J. G. Wurfbain benoemd werd verklaard tot lid van genoemde commissie; dat art. 51 der gemeentewet bepaalt, dat ingeval omtrent het benoemen van personen de stemmen staken, het lot beslist; dat de benoeming van Mr. J. G. Wurfbain derhalve in strijd met de wet is geschied; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 28 December 1886, no. 28); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 3 Januari 1887, no. 5745, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan liet bovenvermelde besluit van den raad van Rheden van 20 November jl., wegens strijd met de wet, te vernietigen. Ónze Minister enz. 's Gravenhage, den 6den Januari 1887. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 201. Koninklijk Besluit van den 8sten October 1887 (Stbl. n°. 170) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Alkmaar dd. 4 Februari 1886, n". 107, in zake ontslagaanvrage door onderwijzeressen, die in het huwelijk treden. Volgens art. 29 der lageronderwijswet (1878) wordt aan onderwijzers — en dus ingevolge art. 13 dier wet ook aan onderwijzeressen — ontslag verleend hetzij rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, hetzij op voordracht van burgemeester en wethouders of van den arrondissementsschoolopziener, en indien zij aan het hoofd eener school zijn geplaatst, op voordracht van den districtsschoolopziener. Het ontslag echter, dat zou worden verleend tengevolge der bepaling van bet onderwerpelijk besluit, t< volgens hetwelk onderwijzeressen, si die in het huwelijk treden, uiter- v lijk op haren trouwdag ontslag I1 moeten vragen, kan niet geacht h worden overeenkomstig genoemd art. 29 te worden verleend, wijl aldus zou worden uitgegaan van ; eene onjuiste opvatting der in dat artikel gebruikte woorden: „eigen p verzoek". Het bedoeld besluit is °' dientengevolge dan ook met meer- ™ genoemd art. 29 in strijd. *1. onwettige uitoefening van bevoegd- heid. u gf -• bij de wet gegeven voorschriften moeten onder juiste uitlegging worden 8e toegepast. pl 3. interpretatie, waar wordt uiteengezet, in welken zin de woorden „op eigen m verzoek" in art. 30 moeten worden nc opgevat; tu interpretatie, waar wordt uitgemaakt, 'ia dat ingevolge het onderwerpelijk be- m sluit ontslag zou kunnen worden gegeven op andere wijze dan bij art. 29 is aangegeven en waar wordt geoordeeld, dat hierin wetsschending is gelegen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het va openen der gelegenheid, om onderwijzeressen op andere wijzen te ont- Mi slaan dan volgens juiste wetsopvatting ne is geoorloofd. no Wij Willem III, enz. vo( Op de voordracht van Onzen Minister o-ei van Staat, Minister van Binnenlandsche no . Zaken , van 8 September 1887, no. 26712, Vei i afdeeling Onderwijs, ter vernietiging van ( : een besluit van den raad der gemeente 1 Alkmaar, van 4 Februari 4886, no. 107; Overwegende, dat de raad der gemeente Alkmaar, bij besluit van 4 Februari-1886, Mii uo. 107, bepaald heeft, dat onderwijze- ■ ressen aan de openbare lagere scholen, die in het huwelijk treden, verplicht zijn ■ ontslag aan te vragen, uiterlijk op den -vrn Idag, waarop haar huwelijk voltrokken ^ ' ' wordt; Overwegende, dat volgens art. 29 in verband met art. 13 der wet van 17 i Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), aan onderwijzeressen, aan gemeentescholen ' v erbonden, ontslag wordt verleend, hetzij rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, hetzij op voordracht van burgemeesti-todkn VAN velzen , Vernietig ingsbesluite' , ter en wethouders, of van den arrondis, sements-schoolopziener en op voordracht - van den districts-schoolopziener, indien ; het eene onderwijzeres betreft, aan het t hoofd eener school geplaatst; I Overwegende: dat door voormeld raadsbesluit de aanvrage van ontslag verplichtend wordt ge. steld, indien een daarbij aangewezen feit plaats grijpt, namelijk het huwelijk deionderwijzeres, en dus niet zou verleend worden overeenkomstig de voorschriften van art. 29 van genoemde wet; dat immers met de woorden „eigen verzoek" in art. 29 van genoemde wet gebezigd, wordt bedoeld eene daad, die niet het gevolg is van de uit eene vooraf gestelde voorwaarde voortvloeiende verplichting; dat dus voormeld raadsbesluit der gemeente Alkmaar van 4 Februari 1886, no. 107, door onderwijzeressen bij eventueel huwelijk te verplichten ontslag uit hare betrekking te vragen, is in strijd met art. 29 der wet tot regeling van het lager onderwijs; Gelet op art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) en op de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127); Den Raad van State gehoord (advies van 27 September 1887, no. 18); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 October 1887, no. 8103, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, voorschreven besluit van den raad der gemeente Alkmaar van 4 Februari 1886, no. 107, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 8sten October 1887. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. X0. 202. Koninklijk Besluit van den 3e Op de voordracht van Onzen Minister ' van Staat, Minister van Binnenlandsche • Zaken, van 1 Februari 1888, no. 201/2 ; afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van' > het besluit van den raad der gemeente a Nijmegen van 24 December 1887, waarbij buiten de door den districts-schoolopzied n®r'."a, gel?ouden vergelijkend examen, schriftelijk ingezonden voordracht van vijf onderwijzers , G. Th. Kie venaar te Koewacht tot hoofd der openbare lagere ®ch°o1 te Hees is benoemd, welk besluit de burgemeester, ingevolge art. 70 al 2 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad a no 85), geweigerd heeft uit te voeren- Overwegende, dat art. 28, 4de lid ,Vo" 17 Augustus 1878 {Staatsblad no. 127) voorschrijft, dat de benoeming van een onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst, geschieden zal uit eene voordracht van minstens drie en hoogstens vijf onderwijzers, door den districts-schoolopziener aan den raad in te zenden; dat derhalve bedoeld besluit in strijd is met de wet; Gelet op art. 28 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) - Geonenr 'le X"' 'l&3 en 158 dér wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85)- 0"s besluit van 20 Januari 1888 {Staatsblad no. 5); Den Raad van State gehoord (advies van 21 Februari 1888, no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 Februari 1888 no. 5,)8, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan bovengemeld besluit van den raad der Gemeente Nijmegen, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 2den Maart 1888. n .... (get.) Willem. -Ue Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Heemskerk. NO. 205. Koninklijk Besluit van den 5den Aprü 1888 (Stu w0_ 25* 70) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Eist dd. 4 Februari 1888, waarbij eene benoeming tot onderwijzer wordt ingetrokken. Aan het besluit, waarbij de in casu bedoelde onderwijzer werd benoemd, was reeds uitvoering gegeven , doordat aan den belanghebbende van zijne benoeming werd kennis gegeven. Daar die onderwijzer dus wettig was benoemd, kon hij niet anders worden ontslagen, dan overeenkomstig de artt. 29 en volgende der lageronderwijswet (1878). Het onderwerpelijk besluit, waarbij het bedoeld hpnoeminesbesluit weer wordt in¬ getrokken , is derhalve in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet aangewezen formaliteiten mogen niet worden verwaarloosd in de omstandigheden, waarin zij kennelijk behooren te worden toegepast. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat aan het benoemingsbesluit reeds uitvoering was gegeven en de belanghebbende derhalve moest geacht worden wettig benoemd te zijn; interpretatie, waar het intrekken van het benoemingsbesluit gelijk wordt gesteld met het verleenen van ontslag aan den belanghebbende; interpretatie, waar derhalve artt. 99 v.v. der lageronderwijswet geschonden worden geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het intrekken van een reeds uitgevoerd benoemingsbesluit en het aldus niet in acht nemen van bij de wet voor het ontslag aan onderwijzers voorgeschreven formaliteiten. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 Maart 1888, no. 6582, afdeeling Onderwijs, ter vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Eist van 4 Februari 1888; Overwegende, dat de raad der gemeente Eist, bij besluit van 4 Febru¬ ari 1888, heeft ingetrokken zijn besluit van 23 Januari te voren, waarbij H. C. Derksen is benoemd tot onderwijzer aan de openbare lagere school aldaar dat aan laatstgemeld raadsbesluit vóór 4 Februari daaraanvolgende reeds uitvoering was gegeven door kennisgeving aan den belanghebbende; dat genoemde Derksen mitsdien op 4 Februari wettig benoemd onderwijzer aan de openbare school der gemeente Eist, uit die betrekking alléén kon worden ontslagen overeenkomstig art. 29 en volgende der wet op het lager onderwijs, en de raad der gemeente Eist de bevoegdheid miste om op de benoeming terug te komen; D . ^ . c%n rr< 1 liezien Uns Desiuit van zi reuman 1888, no. 9, waarbij de schorsing van het geïncrimineerde raadsbesluit werd bevolen; Gelet op de artt. 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) en op de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127); Den Raad van State gehoord (advies van 27 Maart 1888, no. 17); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 3 April 1888, no. 1016, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan voorschreven besluit van den raad der gemeente Eist van 4 Februari 1888, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 5den April 1888. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 206. Koninklijk Besluit van den 18den Juni 1888 (Stbl. n°. 91) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Noord wijk dd. 7 Maart 1888, waarbij de gemeentesecretaris wordt benoemd tot ambtenaar van den burgerlijken stand. Volgens art. 149 der gemeentewet kan behalve de burgemeester geen niet-lid van den raad tot ambtenaar van den burgerlijken stand worden benoemd. De onderwerpelijke benoeming van den gemeentesecretaris tot die functie is dus in strijd met genoemd art. 149. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand, die ingevolge eener wetsbepaling niet benoembaar was. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 Mei "1888, no. 2549, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van een besluit van den raad van Noordwijk, van 7 Maart 1888, waarbij de secretaris dier gemeente is benoemd tot ambtenaar van den burgerlijken stand aldaar; Overwegende: dat, volgens de eerste alinea van art. 149 der gemeentewet, de gemeenteraad den ambtenaar van den burgerlijken stand uit zijn midden benoemt, terwijl volgens het tweede lid van dat artikel, buiten de leden van den raad alleen de buro-eïneester tot dit ambt benoembaar is; dat dus bovengenoemd raadsbesluit is in strijd met art._149 der gemeentewet; *elet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 12 Juni 1888, no. 14); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 14 Juni 1888 »°-2868, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan ge- . meld raadsbesluit van Noordwijk van 7 1 Maart 1888 te vernietigen wegens striid met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 18den Juni 1888. „ . (get.) Willem. Ue Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Maekay. NO. 207. Koninklijk Besluit van den 23s«™ Juli 1888 (Sthl. n«. 97) tot vernietiging van een artikel der algemeene politie¬ verordening van de gemeente Amsterdam dd. 'l December 1886. Volgens litt. c van art. 15 der lageronderwijswet (1878) zijn de scholen, waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten, wel onderworpen aan de bepalingen van art. 5 dier wet, waarbij aan den inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht met beroep op Gedeputeerde Staten en op de Kroon de beoordeeling omtrent de vraag, welke schoollokalen al of niet schadelijk zijn voor de gezondheid, is opgedragen. De wetgever heeft dit onderwerp dus geacht te zijn van algemeen rijksbelang, zonder aan de gemeentebesturen het treffen van eenige regeling daaromtrent op te dragen. De raad heeft dan ook in strijd gehandeld met art. 150 der gemeentewet, door bij het onderwerpelijk artikel der politieverordening de scholen , bedoeld bij litt. c van art. 15 der lageronderwijswet met bewaarplaatsen voor kleine kinderen gelijk te stellen, in het bijzonder wat betreft de voorziening ten aanzien der gezondheid en ruimte overeenkomstig eenige andere bepalingen derzelfde verordening. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat de onderwerpelijke bepaling een onderwerp regelt, waarin reeds door art. 5 der lageronderwijswet is voorzien en dat dus door den wetgever van algemeen rijksbelang is geacht; interpretatie van art. 150 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt, dat strijd mei het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is. de vernietiging is gebaseerd op het regelen van een onderwerp, dat kennelijk door den wetgever van algemeen rijksbelang is geacht en waaromtrent de plaatselijke wetgever volgens de wet dus geene regeling meer mocht treffen. Wij Willem III, enz. On de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 Juni 1888, no. 2896, afdeeling Binnenlandseh bestuur, tot vernietiging van art. 258 der Algemeene Politieverordening, vastgesteld door den raad der gemeente Amsterdam op 1 December 1886, waarbij de scholen, omschreven bij art. 15, lit. C, van de wet op het lager onderwüc mat hpwïiarnlaatsen voor kleine kinderen worden gelijkgesteld, in het bijzonder wat betreft de voorziening voor de gezondheid en de ruimte, naar luid van art. 259 tot en met art. 262 dier verordening; Overwegende, dat op die scholen, krachtens bovenaangehaald wetsartikel, art. 5 van de wet op het lager onderwijs toepasselijk is, en de wet bij dat artikel aan den Inspecteur voor het geneeskundig Staatstoezicht, met beroep op Gedeputeerde Staten en op Ons, de beoordeeling opdraagt van hetgeen in de bovenaangehaalde artikelen der verordening is geregeld, zoodat art. 258 dier verordening getreden is in hetgeen de wetgever heeft geacht te zijn van algemeen Rijks belang zonder dat de wet aan de gemeentebesturen heeft opgedragen , gelijk zij in art. 4, echter alleen voor zooveel de daar genoemde scholen betreft, aan Ons heeft voorbe¬ houden omtrent dit onderwerp algemeene voorschriften te geven en mitsdien in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 17 Juli 1888, no. 15); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 20 Juli daaraanvolgende, no. 3396, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan art. 258 der Algemeene Politie-verordening, vastgesteld door den raad der gemeente Amsterdam op 1 December 1886, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 23sten Juli 1888. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Mackaij. N°. 208. Koninklijk Besluit van den 2östen November 1888 (Stbl. n°. 163) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Tegelen dd. 13 October 1888, tot benoeming van eenen onderwijzer aan eene openbare lagere school. Volgens art 28, 6de lid, der lageronderwijswet (1878) moet de benoeming van eenen onderwijzer geschieden uiteenevoordracht, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissementsschoolopziener. De onderwerpelijke benoeming van iemand, die niet op de ingezonden voordracht voorkwam, is derhalve geschied in strijd met de wet. Zie sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van ü Maart l&iö (ötoi. no. za; — no. 203 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 29 October 1888, no. 3295^, afdeeling Onderwijs , tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Tegelen, van 13 October 1888. waarbij buiten de door burgemeester en wethouders in overleg mét den arrondissements-schoolopziener opgemaakte voordracht, W. Hammans tot onderwijzer aan de openbare lagere school te Steijl is benoemd, welk besluit de burgemeester, ingevolge art. 70, alinea 2 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85), gehopfr uit. t.e voeren: Overwegende, dat art. 28, 6de lid der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) voorschrijft, dat de benoeming van een onderwijzer geschieden zal uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en ° wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener; dat derhalve bedoeld besluit in strijd is met de wet; Gelet op art. 28 der wet van 1/ Augustus 1878 (Staatsblad no. 127); Gezien de artt. 158 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van '20 November 1888, no. 16); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van 23 November 1888, no. 3582, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, bovengemeld besluit van den raad der gemeente Tegelen, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 25sten November 1888. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Mackaij. NO. 209. Koninklijk Besluit van den 12den Februari 1889 (Stbl. n°. 31) tot vernietiging van eene verordening der gemeente Leiden dd. 28 Juni en 16 Augustus 1888, tot regeling van den werkkring der commissie van finantiën. Naar uit sommige bepalingen der onderwerpelijke verordening valt af te leiden, is de daarbij bedoelde commissie van finantiën eene commissie van bijstand, als wordt omschreven in de 2de alinea van art. 54 der gemeentewet, terwijl zij volgens andere bepalingen der verordening het karakter heeft van eene commissie van voorbereiding, als wordt bedoeld bij de 1ste alinea van dat artikel. Daar die commissie dus eene zoodanige is, als de gemeentewet, die alleen de duidelijk van elkaar onderscheiden vaste commissiën van de 1ste en 2de alinea van art. 54 en die van art. 166 in het leven heeft geroepen, niet kent, is de onderwerpelijke verordening tot regeling van den werkkring dier commissie in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de regeling van onderwerpen, ten opzichte waarvan de wet reeds voorzieningen heeft getroffen, moet met de desbetreffende wetsvoorschriften worden rekening gehouden en mogen de bij de wet gemaakte onderscheidingen niet worden veronachtzaamd. 3. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de onderwerpelijke commissie noch is eene commissie als wordt bedoeld bij de lste alinea of bij de 2de alinea van art. 54, noch eene als wordt ingesteld bij art. 166 der gemeentewet en waar wordt aangenomen, dat de wet geene andere vaste commissiën kent; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat het in het leven roepen van commissiën, ivelke de wet niet kent en waarbij de door de wet ingestelde onderscheidingen worden veronachtzaamd, moet geacht worden met de wet te strijden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het in het leven roepen eener raadscommissie, die de wet niet kent en waarbij door de wet gemaakte onderscheidingen niet in het oog zijn gehouden. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van 6 December 1888, no. 5266, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging der door den raad der gemeente Leiden op 28 Juni/16 Augustus 1888 vastgestelde verordening tot regeling van den werkkring der commissie van financiën; Overwegende, dat in de eerste alinea van art. 1 dier verordening deze commissie wordt gezegd te zijn eene commissie van bijstand, en zij dus behoort tot de in de tweede alinea van art. 54 der Gemeentewet bedoelde commissiën; dat verder in de tweede alinea van art. 1 en in alinea 3 van art. 2 dier verordening wordt voorgeschreven, dat liet lid van het dagelijksch bestuur speciaal met de voorbereiding der financieele zaken belast, voorzitter is van die commissie en dat al hare adviezen en voorstellen aan den Raad worden medegedeeld , zoodat de commissie daardoor weder moet geacht worden te zijn eene als volgens de eerste alinea van bovengenoemd artikel der Gemeentewet kan benoemd worden tot voorbereiding van hetgeen waarover de Raad heeft te besluiten ; dat de Gemeentewet, behalve de in art. 166 bedoelde commissie, geen andere vaste commissiën van raadsleden kent dan die, welke in art. 54 worden genoemd en door den wetgever zeer duidelijk in oorsprong, samenstelling en werkkring onderscheiden zijn als commissiën bf van voorbereiding óf van bijstand; dat bovengenoemde verordening die wettelijke onderscheiding geheel veronachtzaamt en eene raadscommissie in het leven roept, welke de wet niet kent, en mitsdien, na 's wetgevers voorziening ten deze in de artt. 54 en 166 van de Gemeentewet, het raadsbesluit tot vaststelling dier verordening is in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 8 Januari 1889, no. 25); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 Februari 1889, no. 217, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, de verordening, door den raad der gemeente Leiden tot regeling van den werkkring der commissie van financiën op 2S Juni/ 16 Augustus 1888 vastgesteld, te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 12den Februari 1889. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Mackay. N°. 210. Koninklijk Besluit van den 8sten April 1889 (Stbl. n°. 36) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Nienwer-Amstel dd. 13 October 1888, tot vaststelling eener verordening tot het verkrijgen van verkeerswegen in de gemeente. Bij de onderwerpelijke verordening heeft de raad verboden , om te bouwen of eenig bedrijf uit te oefenen op die, aan bijzondere personen toebehoorende en nog niet voor den openbaren dienst gebruikte, stroken gronds, welke bij eene plaatselijke verordening nog slechts bij voorbaat tot publieke wegen werden aangewezen. Daar echter niet kan worden aangenomen , dat zoodanige beperking van het eigendomsrecht of van de uitoefening van bedrijf, in overeenstemming met art. 135 der gemeentewet, betreft de huishouding der gemeente of het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, heeft de raad, door bedoeld verbod te treffen, in strijd met dat artikel, de hem daarbij toegekende bevoegdheid tot het maken van verordeningen overschreden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. 3. interpretatie, waar in het gegeven verbod eene beperking van het eigendomsrecht of van de uitoefening van bedrijf wordt gezien; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat die beperking van zoodanigen aard is, dat zij niet valt binnen de grenzen, aan de verordeningsbevoegdheid bij art. 135 der gemeentewet gesteld en waar in die omstandigheid schending van dat artikel aanwezig wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van een verbod, waardoor kennelijk de bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid wordt overschreden. In naam van Zijne Majesteit Willem III, enz. De Raad van State, krachtens art. 45, 2°, van de Grondwet, waarnemende het Koninklijk gezag; Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 November 1888, no. 5041, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente NieuwerAmstel van 13 October jL, waarbij is vastgesteld eene verordening tot het verkrijgen van verkeerswegen in die gemeente ; Overwegende: dat in die verordening verboden wordt getimmerten, van welken aard ook, te bouwen of eenig bedrijf uit te oefenen op geprojecteerde wegen, waaronder worden verstaan strooken gronds, welke aan bijzondere personen behooren en tot bijzonder gebruik zijn bestemd, die bij eene plaatselijke verordening als bij voorbaat tot publieke wegen zijn aangewezen; dat de gemeenteraad volgens art. 135 der Gemeentewet de bevoegdheid heeft verordeningen te maken, betreffende de huishouding der gemeente of in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid ; dat echter gezegde verordening, die het bouwen en het uitoefenen van eenig bedrijf verbiedt op gronden als boven omschreven, die nog geen wegen zijn, maar slechts waarschijnlijk eens wegen zullen worden, niet betreft de huishouding der gemeente, noch het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid , weshalve de gemeenteraad door bovengemelde beperking van het eigendomsrecht of van de uitoefening van bedrijf de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid heeft overschreden; dat dus voornoemd besluit van den gemeenteraad van Nieuwer-Amstel in strijd is met art. 135 der Gemeentewet; belet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 5 Februari 1889, no. 5); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 April 1889, no. 559, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Heeft goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Nieuwer-Amstel van 13 October 1888, wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. 's Gravenhage, den 8sten April 1889. De Vice-President van den Raad I van State, (get-) Van Reenen. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Mackay. N°. 211. Koninklijk Besluit van den tfien Mei 188g (Stbl n0_ 61J tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente Kotterdam dd 13 October 1887. betref- ' fp.n flo lr/i/vi 7 .. .. i Volgens litt. c van art. 15 der lageronderwijswet (1878) zijn de scholen, waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, wel onderworpen aan de bepalingen van art. 5 dier wet, waarbij aan den inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht met beroep op Gedeputeerde Staten en op de Kroon de beoordeeling omtrent de vraag, welke schoollokalen al of niet schadelijk zijn voor de gezondheid, is opgedragen. De wetgever heeft dit onderwerp dus geacht te zijn van algemeen rijksbelang, zonder aan de gemeentebesturen het treffen van eenige regeling daaromtrent op te dragen. De raad heeft dan ook in strijd met art. 150 der gemeentewet gehandeld, door bij het onderwerpelijk artikel der verordening betreffende kinderbewaarplaatsen voor de toepassing dier verordening eene zoo ruime definitie van kinderbewaarplaatsen te geven, dat daardoor de voorschriften dier verordening betreffende ruimte en gezondheid ook van toepassing zouden zijn op scholen, als zijn bedoeld bij genoemd litt. c van art. 15 der lageronderwijswet. i. onwettige uitoefening van bevoegdheid. -• 011 de uitoefeninn r1pr* verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden, interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de scholen, bedoeld bij litt. c van art. 15 lageronderwijswet ook onder de onderwerpelijke definitie vallen: interpretatie, waar wordt aangenomen, dat het onderwerpelijk artikel door de bepalingen der verordening betreffende ruimte en gezondheid ook op de scholen van litt. c van art. 15 toepasselijk te doen zijn een onderwerp heeft geregeld, waarin, reeds door art. 5 der lageronderwijswet is voorzien en dat dus door den wetgever van algemeen rijksbelang is geacht; interpretatie van art. 150 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is. 4. de vernietiging is gebaseerd op het regelen van een onderwerp, dat kennelijk door den wetgever van algemeen rijksbelang is geacht en waaromtrent de plaatselijke wetgever volgens de wet dus geene regeling meer mocht treffen. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 6 April -1889, no. 875, afdeeling Binnenlandsch Wootmir tnt vprnipticinET van artikel 1 der door den raad der gemeente Rotterdam den 13den October 1887 vastgestelde verordening betreffende kinderbewaarplaatsen ; Overwegende, dat genoemd artikel voor de toepassing der verordening onder kinderbewaarplaatsen verstaat: inrichtingen waarin kleine kinderen van meer dan drie gezinnen worden bewaard, hetzij daarin al dan niet eenig onderricht wordt gegeven, met uitzondering van scholen voor lager onderwijs; dat dientengevolge, onder meer, de voorschriften dier verordening betreffende ruimte en gezondheid ook dan op die inrichtingen van toepassing zijn, wanneer daarin voorbereidend lager onder¬ wijs wordt gegeven; dat echter voor inrichtingen, waarin voorbereidend lager onderwijs wordt gegeven in evengenoemde onderwerpen is voorzien door art. 15, litt. c, juncto art. 5 der wet op het lager onderwijs, aangezien daarbij voor zoodanige inrichtingen aan den 'inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht, met beroep op Gedeputeerde Staten en op den Koning, de beoordeeling is opgedragen van hetgeen door de bedoelde voorschriften der aangehaalde verordening is geregeld, zonder dat de wet aan de gemeentebe^■iron hopft vercrnnd — eeliik zij in artikel 4 echter "alleen voor zooveel de daargenoemde scholen betreft, aan den Koning heeft voorbehouden — daaromtrent algemeene voorschriften te geven; dat mitsdien art. 1 van voorschreven verordening voorziet in hetgeen de wetgever heeft geacht te zijn van algemeen Rijksbelang en alzoo in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 30 April 1889, no. 15); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 6 Mei 1889, no. 1897, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 der door den raad der gemeente Rotterdam den 13den October 1887 vastgestelde verordening betreffende kinderbewaarplaatsen, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 8sten Mei 1889. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Mackay. NO. 212. Koninklijk Besluit van den rjden September 1889 (Stbl. n°. 121) tot vernietiging van eenige bepalingen der verordening voor de brandweer in de gemeente Papendrecht dd. 28 Mei 1889. Uit de bij art. 192 der gemeentewet den raad gegeven bevoegdheid , om persoonlijke diensten van de ingezetenen te vorderen, moet worden afgeleid , dat alleen zij van die diensten kunnen worden vrijgesteld, die den gevorderden dienst niet in persoon zouden kunnen of mogen waarnemen. De vrijstelling, bij de onderwerpelijke verordening verleend aan godsdienstleeraren, geneeskundigen en onderwijzers, gaat dus verder dan de wet toelaat. Zie lilt. a van het bovenschrift bij K. B. van 20 September 1883 (Stbl. no. 145) — no. 119 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 Augustus 1889, no. 3347, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van alinea 2, 3 en 4 van art. 7 der verordening voor de brandweer in de gemeente Papendreclit, vastgesteld door den Raad dier gemeente den 28sten Mei 1889; Overwegende, dat in alinea 2, 3 en 4 van art. 7 dier verordening van den dienst bij de brandweer worden vrijgesteld: wettig erkende leeraren der onderscheidene "godsdiensten, de geneeskundigen en de onderwijzers der jeugd, overeen- komstig de wet in de gemeente aangesteld ; s dat art, 192 der gemeentewet, aan den Raad de bevoegdheid gevende om van de ingezetenen in het openbaar belang persoonlijke diensten te vorderen, bedoelt dat alleen zij van de verplichting zullen worden ontheven, die in de onmogelijkheid zijn den door den Raad gevorderden dienst in persoon te verrichten; dat de wet derhalve wel aanleiding geeft om van die diensten vrij te stellen al de ingezetenen die andere plichten in het openbaar belang hebben te vervullen, welke hen verhinderen zich van de gevorderde persoonlijke diensten te kwijten, doch daarentegen de vrijstellingen in alinea 2, 3 en 4 van art. 7 der bovenvermelde verordening verder gaan dan de wet toelaat; dat dus het bepaalde in alinea 2, 3 en 4 van art. 7 dier verordening strijdt met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 27 Augustus 1889, no. 9); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 _ September 1889, no. 3758, afdeeling lïinnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: Alinea 2, 3 en 4 van artikel 7 der voormelde verordening van Papendrecht, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. liet Loo, den 5den September 1889. (get.) Willem. Ue Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Mackay. NO. 213. Koninklijk Besluit van den 26sten September 1889 (Stbl. n°. 124) tot vernietiging van eenige bepalingen van het reglement der gemeente Groningen dd. 27 Juli 1861, op het toezicht over de publieke vrouwen en bordeelen, en van de besluiten tot wijziging van dat reglement dd. 7 Maart 1863, n°. 17 en 11 Mei 1889, n°. 9. a. Eene der onderwerpelijke bepalingen , bij welke n.l. den burge¬ meester de bevoegdheid wordt gegeven, niet ingeschreven vrouwen, van wie den commissaris van politie is gebleken, dat zij het bedrijf van publieke vrouw uitoefenen, ambtshalve als zoodanig in te schrijven en aldus als publieke vrouw te doen aanmerken, strekt blijkbaar, om aan de op die wijze ingeschrevenen alle verplichtingen, volgens de verordening, op publieke vrouwen rustende, op te leggen en heeft ten gevolge, dat aan elke, ook de ambtshalve ingeschreven vrouw, al is zij inderdaad geene publieke vrouw, zelfs onder strafbedreiging tegen niet nakoming, de verplichting is opgelegd, hare inschrijving te onderteekenen. Het opleggen van zoodanige verplichtingen, enkel op grond van eene eenzijdige beslissing en verrichting der administratie, gaat echter verder dan de bevoegdheid , bij art. 135 der gemeentewet aan den raad toegekend , medebrengt. b. Bij de andere in casu bedoelde bepalingen der onderwerpelijke verordening, volgens welke aan den commissaris van politie de bevoegdheid wordt gegeven, er voor te zorgen, dat publieke vrouwen worden onderzocht en naar de plaats van visitatie en naar het ziekenhuis worden gebracht, welke laatste inrichting zij niet zullen mogen verlaten dan na verklaring van den deskundige, dat zij hersteld zijn, wordt kennelijk inhechtenisneming of aanhouding voorgeschreven zonder dat van een bevel des rechters, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, sprake is of kan zijn. Dergelijke inhechtenisneming mag echter volgens art. 157 der Grondwet (1887) niet plaats hebben buiten de gevallen in de wet bepaald. En waar nu de bij de onderwerpelijke bepalingen bedoelde gevallen niet in de wet zijn bepaald, zijn die bepalingen in strijd met genoemd artikel der Grondwet. 1. a. onwettige uitoefening van bevoegdheid. b. ongrondwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden; b. met de voorschriften der Grond¬ wet moet ten aanzien der gevallen. waarop zij kennelijk van toepassing zijn, worden rekening gehouden. 3. a. interpretatie, waar de strekking en de gevolgen van de onderwerpelijke bepalingen worden uiteengezet, en waar wordt uitgemaakt, dat ingevolge die bepalingen verplichtingen worden opgelegd van zoodanigen aard, dat de raad buiten dc hem bij art. 133 der gemeentewet toegekende bevoegdheid gaat, door ze indirect op te leggen; b. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat de bepalingen voorschrijven eene inhechtenisneming of aanhouding zonder bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de gevallen, waarin volgens die bepalingen zoodanige inhechtenisneming zal kunnen plaats vinden, niet in de wet zijn bepaald; interpretatie, waar in deze omstandigheden strijd met art. ia7 der Grondwet aanwezig wordt geacht. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het opleggen van verplichtingen, waardoor kennelijk de bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid wordt overschreden; b. het geven van bepalingen, volgens welke kennelijk, zonder rechterlijk bevel, personen in hechtenis zullen kunnen worden genomen ingevallen, welke in de wet, die volgens voorschrift der Grondwet, die gevallen moet bepalen, niet zijn bepaald. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 12 Juli 1889, no. 2342, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging: van alinea 3 en 4 van art. 17 en alinea 1 van art. 18 van het reglement op het toezicht over de publieke vrouwen en bordeelen, vastgesteld door den raad der gemeente Groningen, dd. 27 Juli 1861; van artikel a van het besluit van den raad dier gemeente, dd. 7 Maart 1863, no. 17, tot wijziging van genoemd reglement, en van artikel 1, 2 en 3 van het besluit van denzelfden raad, dd. 11 Mei 1880, no. 9, tot nadere wijziging van genoemd reglement; Overwegende dat in de aangehaalde bepalingen: I. de burgemeester bevoegd wordt verklaard niet ingeschreven vrouwen, van wie het den commissaris van politie gebleken is dat zij het bedrijf van publieke vrouw uitoefenen, ambtshalve als zoodanig in te schrijven, welke inschrijving medebrengt dat de ingeschrevene in art. 9 der verordening als publieke vrouw wordt aangemerkt; II. de commissaris van politie bevoegd wordt verklaard te zorgen dat publieke vrouwen door een deskundige worden onderzocht en te gelasten dat dergelijke vrouwen naar de voor de visitatie bestemde plaats en naar een ziekenhuis worden gebracht; III. aan de publieke vrouw, die in een ziekenhuis is geplaatst, wordt verboden dat gesticht te verlaten dan na verklaring van een deskundige dat zij hersteld is; Overwegende, wat punt I betreft, dat de ambtshalve inschrijving blijkbaar is voorgeschreven met het doel, om aan elke ingeschreven vrouw, enkel op grond dier inschrijving, alle volgens de verordeningen op publieke vrouwen rustende verplichtingen op te leggen en zonder twijfel, naar luid van het desbetreffend artikel der verordening ten gevolge heeft, dat elke, ook de ambtshalve ingeschreven vrouw, verplicht is hare inschrijving te onderteekenen, zoodat eene ingeschreven vrouw, welke die onderteekening weigert, ook indien zij inderdaad geene publieke vrouw is, wegens het niet nakomen van laatstgenoemde verplichting, door den rechter veroordeeld en tot straf zou moeten verwezen worden; dat het opleggen van zoodanige verplichtingen — nog wel met strafbedreiging — enkel op grond van eene eenzijdige beslissing en verrichting der administratie, verder gaat dan de bevoegdheid , bij art. 135 der Gemeentewet aan den gemeenteraad toegekend: dat de hierbedoelde bepaling in bovenvermelde verordening dus in strijd is met art. 135 der Gemeentewet; Overwegende, wat punt II en III betreft, dat bij de daar bedoelde bepalingen inhechtenisneming of aanhouding wordt voorgeschreven, zonder dat daarbij van een bevel des rechters, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, sprake is of wezen kan; dat volgens art. 157 der Grondwet de gevallen, waarin iemand zonder bevel ^an den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, in hechtenis mag worden genomen, moeten bepaald ziin in de wet; dat de gevallen, waarin volgens de boven sub II en III aangehaalde bepalingen der verordening dergelijke vrijheidsbeneming zou mogen plaats vinden, niet in de wet zijn bepaald; dat mitsdien die bepalingen in strijd zijn met art. 157 van de Grondwet; Den Raad van State gehoord (advies ■ au augustus löö», no. 17); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van 23 September -1889, no. 3791, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: Alinea 3 en 4 van artikel 17 en alinea 1 van artikel 18 van het besluit van den raad der gemeente Groningen, dd. 27 Juli 1861, tot vaststelling' van bovengemeld reglement; artikel a van het besluit van den raad dier gemeente dd. 7 Maart 1863, no. 17, en artikelen 1, 2 en 3 van het besluit van denzelfden raad, dd. 11 Mei 1889, no. 9, beiden tot wijziging van dit reglement, wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 26sten September 1889. „ . (get.) Willem. Ue Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Mackay. N°. 214. Koninklijk Besluit van den J-"Lm i\ ovember 188.9 (Stbl. n°. 166) tot vernietiging van eene verordening der gemeente Loosduinen dd. 31 Januari 188.9, tot aanvulling van het toezicht op de stoomtramwegen. Bij art. 7 der wet van 23 April 1880 (Stbl. no. 67) is aan den Koning voorbehouden, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering van de veiligheid van de reizigers met openbare middelen van vervoer. De onderwerpelijke aanvullingsverordening, waarbij eene verbodsbepaling wordt vastgesteld, kennelijk strekkende tot verzekering der veiligheid van reizigers met stoomtrammen, treedt dus in hetgeen van algemeen rijksbelang is verklaard en is derhalve in strijd met art. 150 der gemeentewet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de grenzen, welke bij de wet aan de bevoegdheid tot het maken van verordeningen zijn gesteld, moet worden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar de onderwerpelijke bepaling wordt geoordeeld te vallen onder de voorschriften, waarvan de Koning zich de vaststelling bij art. 7 der wet van "23 April 1880 {Stbl. no. 67) heeft voorbehouden; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de wet, door de regeling aan den Koning voor te behouden, het onderiverp van rijksbelang heeft verklaard ; interpretatie van art. 150 uit zichzelf : er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezia is. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat de Koning zich de regeling omtrent het onderwerp heeft voorbehouden en dit terrein van regeling volgens de wet dus niet door den plaatselijken wetgever mag worden betreden. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van 15 Augustus 1889, no. 3509, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van de door den raad der gemeente Loosduinen in zijne vergadering van 31 Januari 1889 vastgestelde verordening tot aanvulling van het toezicht op de stoomtramwegen ; Overwegende, dat bij die verordening vei boden is in de voor het personenver- keer bestemde wagens der onderneming, of op of aan hunne balcons goederen, waren of voorwerpen van welken aard ook te hangen, te plaatsen, te hebben of te houden; dat dit verbod strekt tot verzekering van de veiligheid van reizigers met stoomtrammen; dat bij artikel 7 der wet van 23 April 1880 (Staatsblad no. 67) aan Ons is voorbehouden bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der veiligheid van de reizigers met openbare middelen van vervoer; dat voormelde verordening dus bepalingen bevat omtrent hetgeen door evenvermelde wettelijke regeling verklaard is algemeen Rijksbelang te zijn, en mitsdien in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 8 October 1889, no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 October 1889, no. 4408, afdeeling Binnenlandseli Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, de door den raad der gemeente Loosduinen den 31 sten Januari 1889 vastgestelde verordening tot aanvulling van het toezicht op de stoomtramwegen te vernietigen , wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den lsten November 1889. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Mackay. N°. 215. Koninklijk Besluit van den 22sten April 1890 (Stbl. n°. 75) tot vernietiging van eene verordening der gemeente Velp dd. 2 December 1889, op het rijden met rijwielen. Waar de provinciale wetgever reeds, door in de 3de afdeeling der politieverordening op het gebruik der openbare wegen in de provincie Noord-Brabant dd. 4 November 1881 (provinciaal blad no. 8 van 1882) regelen vast te stellen omtrent het rijden met rijwielen, dit onderwerp van algemeen provinciaal belang heeft verklaard , heeft de gemeentewetgever in strijd met art. 150 der gemeentewet gehandeld, door bij de onderwerpelijke verordening alsnog voorschriften, bedoeld onderwerp betreffende, te geven. Zie mutatis mutandis sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 24 September 1860 (Stbl. no. 59) — no. 61 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Maart 1890, no. 921, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van de door den raad der gemeente Velp op 2 December 1889 vastgestelde verordening op het rijden met rijwielen of zoogenaamde vélocipèdes op de openbare wegen en voetpaden in die gemeente; Overwegende, dat bij die verordening regelen zijn vastgesteld betreffend hetzelfde onderwerp waaromtrent de derde afdeeling der provinciale politieverordening op het gebruik der openbare wegen in de provincie Noordbrabant, dd. 4 November 1881 (Provinciaal blad 1882, no. 8), regelen bevat; dat voorschreven plaatselijke verordening derhalve getreden is in hetgeen door evengenoemde provinciale verordening van algemeen provinciaal belang is verklaard en mitsdien in strijd is met art. 150 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 8 April 1890, no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 April 1890, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, no. 1595; Hebben goedgevonden en verstaan, voormelde verordening der gemeente Velp, wegens strijd met de wet. te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 22sten April 1890. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. N°. 216. Koninklijk Besluit van den 6den April 1891 (Stbl. n°. 77) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Coevorden dd. 27 December 1890, tot benoeming van eenen gemeenteontvanger. Volgens de 2de en 3de alinea van art. 50 der gemeentewet wordt bij staking van stemmen in eene eerste vergadering, welke onvoltallig is, het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. Deze bepalingen zijn ook bij benoemingen van toepassing te achten. Er is immers in de wet geen grond te vinden, waarom aan genoemde 2de alinea van art. 50 eene meer beperkte toepassing zou moeten worden gegeven dan aan de 1ste alinea van dat artikel, welke ongetwijfeld op benoemingen van toe¬ passing is. Het onderwerpelijk besluit, waarbij na loting een gemeenteontvanger is benoemd in dezelfde onvoltallige vergadering, waarin de stemmen over die benoeming hadden gestaakt, is dan ook in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen in de gevallen, ivaarop zij volgens juiste uitlegging van toepassing zijn. 3. interpretatie, waar de lste alinea van art. 50 ook op benoemingen en voordrachten toepasselijk wordt geoordecld; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de wet geen grond geeft om ook de °2de alinea van art. 50 niet op voordrachten en benoemingen toepasselijk te achten; interpretatie, waar dus in casu de 2de alinea van art. 50 geschonden wordt aeoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van een besluit, dat volgens juiste wetsopvatting eerst in eene volgende vergadering had mogen worden genomen. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 Februari 1891, no. 590, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, ter vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Coevorden, dd. 27 December 1890, waarbij H. Hamberg tot ontvanger dier gemeente is benoemd; Overwegende, dat die benoeming geschied is met beslissing door het lot, nadat de stemmen hadden gestaakt in de eerste vergadering, waarin de benoeming aan de orde was gesteld; dat deze .vergadering onvoltallig was; dat de tweede alinea van artikel 50 der Gemeentewet, in verband met de derde alinea bepaalt, dat bij staking van stemmen voor de eerste maal, in eene onvoltallige vergadering, het nemen van het besluit tot eene volgende wordt uitgesteld ; dat de eerste alinea van dat wetsartikel ongetwijfeld ook bij voordrachten en benoemingen van personen toepassing vindt en in de wet eeen srrond wordt aangetroffen, die zou toelaten aan de tweede alinea van datzelfde artikel eene meer beperkte toepassing te geven; dat dus bovenvermelde benoeming van een gemeenteontvanger is geschied in strijd met artikel 50 der Gemeentewet; Gelet op artikel 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 10 Maart 1891, no. 14); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 26 Maart 1891, no. 1272, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, het bovengenoemd besluit van den raad der gemeente Coevorden, van 27 December 1890, wegens strijd met de wet, te vernietigen. De Minister enz. Arolsen, den 6den April 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. NO. 217. Koninklijk Besluit van den2 7sten j\fei 1892 (Stbl. no. 130) tot vernietiging van een gedeelte der verordening, regelende het openbaar onderwijs in de gemeente Schoterland dd. 22 Mei ' 1891. Volgens art. 21 der lageronderwijswet (1889) moet de vaststelling van het leerplan en de regeling der vacantiën geschieden öf door het hoofd der school öf, indien die regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden der scholen gezamentlijk onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districtsschoolopziener. De bepalingen der onderwerpelijke verordening, waarbij bedoelde regelingen door den raad worden getroffen, zijn dan ook in strijd met de wet. -1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het treffen eener regeling door andere macht dan bij de wet daarvoor is aangewezen. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 12 April 1892, no. 11192, afdeeling Onderwijs, tot gedeeltelijke vernietiging der verordening, regelende het onderwijs in de gemeente Schoterland, vastgesteld door den gemeenteraad bij zijn besluit van 22 Mei -1891, waarvan de artikelen 5 en 6 bepalingen omtrent het leerplan behelzen en artikel 7 de vacantiën regelt; Overwegende, dat volgens art. 21 der wet op het lager onderwijs de vaststelling van het leerplan en de regeling van de vacantiën behooren te geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener: dat derhalve voormelde artikelen 5, 6 en 7 in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 21 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad no. 175); Gezien art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 10 Mei 1892, no. 32); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 18 Mei 1892, no. 2126, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, de artikelen 5, 6 en 7 van bovenvermelde verordening der gemeente Schoterland, wegens strijd met de wet, te vernietigen. De Minister enz. Sand, den 27sten Mei 1892. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.-) Tak van Poortvliet. NO. 218. Koninklijk Besluit van den 13den Juni 1892 (Stbl. n°. 138) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Dokkum dd. 3 October 1891, tot toekenning van een subsidie voor eene tentoonstelling aldaar. Het onderwerpelijk besluit, waarbij een subsidie wordt toegekend aan de regelingscommissie tot dekking van het tekort op de rekening eener gehouden landbouwtentoonstelling, is genomen in strijd met art. 46 der gemeentewet, daar vier van de zes raadsleden, die door vóór dat besluit te stemmen, aan de vaststelling daarvan medewerkten, deel uitmaakten van genoemde regelingscommissie en persoonlijk voor de schulden van de tentoonstelling aansprakelijk waren. Daar de zaak hun dus persoonlijk aanging, hadden zij zich immers overeenkomstig genoemd art. 46 van medestemmen moeten onthouden. l 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij het nemen van besluiten moeten de bij de wet omtrent de vaststelling daarvan gegeven voorschriften wor5 den nageleefd. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt dat het genomen besluit eene zaak betrof die sommigen raadsleden persoon/ijk aanging ; interpretatie is gelegen in het conslateeren der schending van art. 40 4. de vernietiging van het besluit is gebaseerd op de omstandigheid, dat I met-gerechtigden aan de tot stand koming daarvan hebbenmedegewerkt. In naam van Hare Majesteit Wilhelinina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Rnnenlandsche Zaken, van 9 Mei fiestimr°' t t afl?eell»g Binnenlandsch den raart h vernietiging van het door den raad der gemeente Dokkum op 3 October 1891 genomen besluit tot toe- se, m2VZ«etëende'- dat bij dit ^besluit ^t snhVig6n V16r stemmen besloten is, nat subsidie aan gemelde commissie toe od d "r' 't0t dekkinS var> liet tekort op de rekening dier tentoonstelling- dat van de zes raadsleden, die'zich verklank toekerming va" het subsidie ^ 661 uitl»aakten der gemelde commissie; dat de leden dier commissie persoonlijk aansprakelijk waren voor de schul- toTken^- tentoonsltelling en derhalve de toekenning van het subsidie eene zaak was die hen persoonlijk aanging schHiftaiH t4° d?r Gemee"te\ret voorvan medpt ''aadsleden ach onthouden van medestemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan; totstnnHaobalVe I00rmeId raadsbesluit totstandgekomen tengevolge van de me- 1 dewerking van raadsleden wie de zaak ■ waarover gestemd werd, persoonlijk aanging, is in strijd met art. 46 der Gei meentewet; cfh1 °iJ der Gemeentewet; - van 31 vaststellen eener verordening, waar- < van enkele bepalingen in directen strijd zijn met wetsvoorschriften, welke bij juiste opvatting omtrent het bij die verordening ingestelde, van toepassing moeten worden geacht. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. "Wij Emma, enz. . Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 12 Juli 1892, no.3188, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, ter vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Arnhem, van 23 April 1892, tot vaststelling van eene verordening op de gemeentegasfabriek , hetwelk bij Koninklijk besluit van 30 Juni 1892 (Staatsblad no.171) is ge- schorst; . _0 . Overwegende, dat bij de op -3 April 1892 door den gemeenteraad van Arnhem vastgestelde verordening wordt geregeld het beheer der gemeentegasfabriek, welke aldaar van wege en op kosten der gemeente door het gemeentebestuur is ingericht en waarvan het beheer alzoo is een deel van de huishouding der gemeente, welke huishouding gevoerd moet worden volgens de regelen, daaromtrent door de gemeentewet gesteld; dat volgens die verordening wordt ingesteld eene commissie voor de gemeentegasfabriek , waarvan de werkkring en bevoegdheid door verschillende bepalingen in dier voege worden omschreven, dat zij niet rechtstreeks aan Burgemeester en Wethouders ondergeschikt en verantwoordelijk zoude wezen, maar met Bur¬ gemeester en Wethouders zoude samenwerken en in het bijzonder volgens de artt 8 en 9 der verordening zelfstandig en onmiddellijk de rekening en begrooting der gasfabriek zoude inzenden aan den gemeenteraad en dezen zoude dienen van advies: dat deze commissie derhalve is te beschouwen als eene commissie, bestemd om Burgemeester en Wethouders bij te staan in het beheer van een bepaalden tak der gemeentehuishouding; dat in art. 54 der gemeentewet de inrichting van commissiën van bijstand wordt toegelaten en omschreven: dat volgens genoemd wetsartikel, -de en 3de lid, al de leden van eene zoodanige commissie jaarlijks moeten worden benoemd uit de leden van den Raad; dat echter volgens art. 2 der bovenvermelde verordening slechts twee leden der commissie raadsleden behoeven te zijn, terwijl zij volgens art. 3 om de vier jaren aftreden; . . dat derhalve die verordening is in strijd met art. 54, 2de en 3de lid, der gemeentewet ; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 9 Augustus 1892, no. 13">; Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 Augustus 1892, no. 1068, afd. Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemd besluit van den j}®r gemeente Arnhem, van 23 April 18.)-, te vernietigen. 1 De Minister enz. Soestdiik, den 24sten Augustus 1892. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, r (get.) Tak van Poortvliet. s - N°. 220. Koninklijk Besluit van den ■t 21sten Januari 1893 (Stbl. it no% 22) tot vernietiging van eenige bepalingen der ver- I ordening van de gemeente ü Gouda dd. 18 December i- 1888, regelende liet poli- II iietoezicht op de huizen van ontucht en de publieke, vrouwen. a' IJ eene der onderwerpelijke bepalingen is, zelfs onder strafbedreiging tegen niet nakoming, ook aan vrouwen, die ambtshalve als publieke vrouwen zijn ingeschreven, de verplichting opgelegd die inschrijving te onderteekenen Het opieggen van zoodanige verplichting enkel op grond van eene eenzijdige beslissing en verrichting der administratie gaat echter verder dan de bevoegdheid, bij art. 135 der gemeentewet aan den raad toegekend, medebrengt. b. Zie met eene enkele wijziging letter b. van het bovenschrift bij K B van 26 September 1889 (Stbl. no.' 124) "O- 213 dezer afdeeling. '' Afte°?Wettl'Je uitoefening van bevoegd- 2. a. bij de wet toegekende bevoegdheid ■ mag niet worden overschreden d. a. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke verplichting van zoodanigen aard is, a-at de raad buiten de hem bij art. , ' toegekende bevoegdheid qaat i door haar op te leggen. 4. de vernietiging is gebaseerd op ■ \ a. het opleggen eener verplichting i waardoor kennelijk de bij de wel y oegekende verordeningsbevoegdheid t wordt overschreden. r Zie voorts letter b. bij sub 1-4 van het 1 bovenschrift bij K. II. van 36 September 1889 (Stbl. no. 1-24) _ no. g %13 dezer afdeeling. ^ In naam van Hare Majesteit Wilhel- w mina, enz. Wij Emma, enz. 11 ™!?Pirde voon]racht van den Minister b, van Binnenlandsche Zaken, van 12 De- li cember 1892, „o. 5803, afdeeling BB h, art eerste iid van "i alt 4, het derde lid van art. 7 het derde en vierde lid van art. 12 en het zi ni™ rf Van art' 13 Van de verorde- " ng l'ei gemeente Gouda, van 48 De- va cember 1888, regelende het politietoezicht op de huizen van ontucht en de publieke Mi vrouwen in die gemeente; bepalingen?nde' ^ de ^^aalde I. de onderteekening der inschrijving ook voor vrouwen, wier inschrijving lid 3e- ambtshalve plaats heeft, verplicht wordt >e- gesteld; ok II. de commissaris van politie bevoegd ve wordt verklaard te zorgen, dat publieke [e- vrouwen naar de voor de visitatie bed , stemde plaats en naar een ziekenhuis (n worden gebracht; ir- . aan de publieke vrouw, die in le een ziekenhuis is geplaatst woidt verig ,e," • -esticht te verlaten dan na er verklaring van den geneeskundige, dat zij volkomen hersteld is; Overwegende, wat punt I betreft, dat eene ingeschreven vrouw, welke die onderteekening weigert, ook indien zij t- inderdaad geene publieke vrouw is 3. wegens het niet nakomen van die verd. pachting door den rechter veroordeeld en tot straf zou moeten verwezen worden ■ dat het opleggen van zulk eene ver- - pachting — nog wel met strafbedreiging enkel op grond van eene eenzijdige i beslissing en verrichting der administratie verder gaat dan de bevoegdheid, bij art. - 135 der gemeentewet aan den gemeen- - teraad toegekend ; dat de hierbedoelde bepaling in boven. vermelde verordening dus in strijd is met , art. ldo der gemeentewet; Overwegende, wat punt II en III betreft dat bij de daarbedoelde bepalingen inhechtenisneming of aanhouding wordt voorgeschreven, zonder dat daarbij van een bevel des rechters, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, sprake is of wezen kan: dat volgens art. 157 der Grondwet de gevallen, waarin iemand zonder bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, in hechtenis ma.» worden genomen, moeten bepaald zijn m de wet; J dat de gevallen, waarin volgens de boven sub II en III aangehaalde bepalingen der verordening dergelijke vrijheidsbeneming zou mogen plaats vinden niet m de wet zijn bepaald; dat mitsdien die bepalingen in striid zijn met art. 157 van de GrondwetDen Raad van State gehoord (advies van 10 Januari 1893, no 38)- Minfl6" het "ader ,aPP°rt' van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 Januari 1893, no. 303, afd. BIJGelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: het eerste lid van art. 4; het derde van art. 7; het derde en vierde lid 26* van art. 12 en het eerste lid van art. 13 van liet besluit van ilen raad der gemeente Gouda, dd. 18 December 1888, tot vaststelling van bovengemelde verordening, te vernietigen wegens strijd met de wet. De Minister enz. 's Gravenhage, den 21sten Januari 1893. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. N°. 221. Koninklijk Besluit van den 10den April 1893 (Stbl. n°. 13) tot vernietiging van een artikel der verordening van de gemeente Utrecht dd. 7 Augustus 1891, op het bouwen en sloopen. Bij het onderwerpelijk artikel heeft de raad verboden, een gebouw te stellen of te herbouwen op grond, die bij raadsbesluit voor den aanleg van een straat of plein is bestemd, zoodat dit verbod dus ook kan treffen grond, die aan bijzondere personen behoort of tot bijzonder gebruik is bestemd. Daar echter niet kan worden aangenomen, dat zoodanige beperking van het eigendomsrecht, in overeenstemming met art. 135 der gemeentewet, betreft de huishouding der gemeente of het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, heeft de raad door bedoeld verbod te geven, in strijd met dat artikel, de hem daarbij toegekende bevoegdheid tot het maken van verordeningen , overschreden. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat in het bij de onderwerpelijke bepaling gegeven verbod, eigendomsbeperking is gelegen; interpretatie, waar wordt aangenomen , dat de bepaling niet strekt tot een der bij art. 13a der gemeentewet omschreven doeleinden en waar de bij dat artikel gegeven bevoegdheid dus overschreden wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het geven van een verbod, waardoor kennelijk de bij de ivet toegekende verordeningsbevoegdheid wordt overschreden. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 6 Maart 1893, no. 902, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van art. 10 van de door den Raad der gemeente Utrecht op 7 Augustus 1891 vastgestelde verordening op het bouwen en sloopen; Overwegende, dat bij gemeld artikel verboden wordt een gebouw te stellen of te herbouwen op grond, welke bij besluit van den gemeenteraad voor den aanleg van een straat of plein bestemd is; Overwegende, dat de gemeenteraad volgens art. 135 der gemeentewet de bevoegdheid heeft verordeningen te maken betrelfende de huishouding der gemeente of in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid; dat echter gemeld artikel, hetwelk verbiedt het bouwen op grond als boven omschreven, ook wanneer die aan bijzondere personen behoort en tot bijzonder gebruik bestemd is, maar slechts waarschijnlijk eens voor den aanleg van een straat of plein zal worden gebezigd, niet betreft de huishouding der gemeente, noch het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, weshalve de gemeenteraad door bovengemelde beperking van het eigendomsrecht de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid heeft overschreden ; dat dus genoemd art. 10 in strijd is met art. 135 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 28 Maart 1893, no. 13); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 April 1893, no. 1602, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 10 der verordening op het bouwen en sloopen, vastgesteld door den Raad der gemeente Utrecht op 7 Augustus 1891, te vernietigen wegens strijd met de wet. De Minister enz. 's Gravenhage, den lOden April 1893. r, .... (get.) Emma. "e Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Tak van Poortvliet. N". 222. Koninklijk Besluit van den gsten Augustus 1893 (Stbl. n°. 135) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Alblasserdam dd. 6 Maart 1803, voor zoover betreffende de opheffing eener onderwijzersbetrekking. Volgens lid 1 en 2 van art. 24 der lageronderwijswet (1889) behoort het hoofd eener school, waarbij meer dan 144, doch minder dan 199 kinderen schoolgaan, door tenminste drie onderwijzers te worden bijgestaan. Voor zoover het onderwerpelijk raadsbesluit dan ook strekt, om aan eene school, waaraan een binnen die grenzen vallend getal kinderen op 15 Januari als werkelijk schoolgaande bekend stond , ééne der drie onderwijzersbetrekkingen op te heffen, is het in strijd met de wet. Zie sub 1 4 van het bovenschrift bij ^ A. B. van li Januari 1875 (Stbl no. 2) — no. 139 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. OP_.de voordracht van den Minister lono enlandsche Zaken, van 1 Juli 1893, no. 31802, afdeeling Onderwijs, tot. vernietiging van het besluit van den Kaad der gemeente Alblasserdam van 6 Maart 1893, voor zoover daarbij eene onderwijzersbetrekking aan de openbare lagere school no. 1 is opgeheven ; Overwegende dataan voornoemde school op 15 Januari 1893 meer dan 144 doch minder dan 199 kinderen als werkelijk schoolgaande bekend stonden; dat in verhouding tot dat aantal kin- 1 deren het Hoofd der school, krachtens het bepaalde bij artikel 24, lid 1 en 2 2. der wet op het lager onderwijs, door et ten minste drie onderwijzers behoort te worden bijgestaan; dat door het aangehaalde besluit, sub • 1 , de bijstand van het hoofd der school wordt teruggebracht op twee onderwij- i, zers; dat derhalve voormeld besluit, sub 10 in strijd is met de wet; Gelet op art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), tot • regeling van het lager onderwijs, waar1 van de gewijzigde tekst is bekend ger maakt bij Koninklijk besluit van 14 Der_ cember 1889 (Staatsblad no. 177); ' Gezien art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Ka ad van State gehoord (advies van 25 Juli 1893, no. 15); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 3 Augustus 1893, no. 3868, afdeeling I Onderwijs; i Hebben goedgevonden en verstaan ■ bovenvermeld raadsbesluit voor zoover daarbij eene onderwijzersbetrekking aan ■ de openbare lagere school, no. 1 , te A Iblasserdam is opgeheven, wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. Het Loo, den 8sten Augustus 1893. n ... . „ (get-) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Tak van Poortvliet. N". 223. Koninklijk Besluit van den 20nen September 1893 (Stbl. n°. 139) tot vernietiging eener bepaling der algemeene politieverordening van de gemeente Helder dd. 2 December 1892, tot het opleggen van straf. Volgens art. 161 der gemeentewet kan de raad op overtreding zijner verordeningen geldboete van ten hoogste f 25,- stellen. In strijd met dit voorschrift is bij de onderwerpelijke bepaling als straf eene geldboete van f 10, - tot f 50,— bedreigd. 1. onwettige uitoefening van bevoegd- 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het zich niet houden aan een bij de wel gesteld maximum. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 3 Augustus 1893, no. 3369, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van artikel 69a der Algemeene Politieverordening voor de gemeente Helder, vastgesteld bij besluit van den Raad dier gemeente van 2 December 1892; Uverwegenae, aai oi) gemeiu ai tinei als straf wordt gesteld geldboete van f 10 tot f 50; dat volgens artikel 161 der gemeente-wet de Raad op overtreding zijner verordeningen kan stellen geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden; dat derhalve gemeld artikel 69a is in strijd met artikel 161 der gemeentewet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 29 Augustus 1893, no. 14); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 18 September 1893, no. 4004, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, artikel 69a van de Algemeene Politieverordening voor de gemeente Helder, vastgesteld bij besluit van den Raad dier gemeente vaii 2 December 1892, te vernietigen , wegens strijd met de wet. De Minister enz. 'sGravenhage,den20stenSeptemberl893. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. NO. 224. Koninklijk Besluit van den 25sten November 1893 (Stbl. n°. 170) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Assen dd. 5 September 1893, tot benoeming van eene onderwijzeres. Ingeval omtrent het benoemen van personen de stemmen staken, beslist volgens art. 51 der gemeente¬ wet het lot. De onderwerpelijke benoeming eener onderwijzeres, welke werd gedaan, nadat in eene vorige vergadering zoowel bij de eerste stemming als bij eene daarna gehouden tweede vrije stemming, de stemmen hadden gestaakt, is derhalve in strijd met genoemd wetsvoorschrift geschied. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2 de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constaleeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het doen eener benoeming zonder de daarvoor bij de wet gegeven voorschriften in acht te nemen. In naam van Mare Majesteit wimei- mina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 November 1893, no. 4465, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Assen van 5 September jl., tot benoeming van A. van der IC l i p tot onderwijzeres aan de Noorderschool aldaar; Overwegende dat, toen bij de benoeming van eene onderwijzeres aan de Noorderschool te Assen in de vergadering van den Raad dier gemeente van 28 "Augustus jl., de stemmen staakten, de vergadering is overgegaan tot eene tweede vrije stemming, waarbij opnieuw de stemmen staakten en dat daarna de verdere behandeling is verdaagd tot de eerstvolgende vergadering; dat ten gevolge van de stemming in deze vergadering gehouden op 5 September jl. A. van der Klip benoemd werd verklaard tot onderwijzeres aan genoemde school; flat, art. 51 der gemeentewet bepaalt, dat ingeval omtrent het benoemen van personen de stemmen staken, het lot beslist; dat de benoeming van A. van der Klip derhalve in strijd met de wet is geschied; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 21 November 1893, no. 13); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 24 November 1893, no. 5283, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: Het bovenvermelde besluit van den Raad der gemeente Assen van 5 September jl., wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. Het Loo, den 25sten November 1893. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. NO. 225. Koninklijk Besluit van den 7den December 1893 (Stbl. n°.171) tot vernietiging van een gedeelte van het besluit van den raad der gemeente Mijdrecht dd. 5 September 1893, tot het verstrekken eener toelage aan sommige ingezetenen voor hunne kinderen, die seliolen buiten de gemeente bezoeken. De onderwerpelijke bepaling, dat aan de ouders van de nader aangeduide kinderen eene jaarlijksche toelage uit de gemeentekas zal worden verstrekt voor ieder kind, dat gedurende één jaar eene school buiten de gemeente zal hebben bezocht, heeft de bedoeling, om die ouders in staat te stellen, het schoolgeld te voldoen voor het bezoek van hetzij openbare, hetzij bijzondere scholen buiten de gemeente. a. De lageronderwijswet (1889) geeft echter slechts drie wijzen, waarop aan de verplichting, den gemeenten bij art. 16 opgelegd, om voldoend lager onderwijs te verstrekken, kan worden voldaan, n.l. door gemeentelijke scholen of met andere gemeenten gemeenschappelijke scholen te houden of door regelingen te treffen tot toelating van kinderen op scholen eener andere gemeente. De gemeente onttrekt zich dan nnk bij het onderwerpelijk besluit ten 4. opzichte van een deel harer bevol- I king aan de verplichting, om op eene der door de wet aangegeven wijzen voldoend lager onderwijs te verstrekken. b. Bovendien zou in het geval, dat de toelage strekt tot betaling van schoolgeld aan eene bijzondere school, middellijke ondersteuning dier inrichting van wege de gemeente plaats vinden. Zoodanige ondersteuning mag echter volgens het 3de lid van art. 3 der lageronderwijswet (1889) slechts geschieden in de gevallen en onder de voorwaarden, in die wet genoemd en waar nu deze in casu niet aanwezig zouden zijn, is ook hierom de bedoelde bepaling in strijd met de wet te achten. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. bij de wet opgelegde verplichtingen mogen niet dan op eene der mede aangegeven wijzen worden nagekomen; b. bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend dan in de gevallen en onder de voorwaarden, waarvan de aanwezigheid door de wet voor het gebruik maken dier bevoegdheid is qeëischt. 3. a. interpretatie, waar de bedoelina aer vernietigde bepaling wordt aangegeven en daarin wordt gezien eene wijze, om aan de verplichting tot het geven van onderwijs te voldoen; interpretatie van art. 16, waar wordt uitgemaakt, dat aan de daarbij opgelegde verplichting om voldoend lager onderwijs te geven, slechts mag worden voldaan op de drie bij de wet aangegeven wijzen en waar deze wijzen worden omschreven; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat in casu geene der drie wijzen is gevolgd en hierin strijd met de wet is gelegen; b. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat door toepassing der vernietigde bepaling middellijke ondersteuning van ivege de gemeente aan eene bijzondere school kan plaats vinden en dat in dergelijk geval niet zou zijn voldaan aan het bij lid 3 van art. 3 gesteld vereischte. de vernietiging is gebaseerd op: a. het voldoen aan eene bij de wet opgelegde verplichting op andere wijze dan de wet bij uitsluiting heeft aangegeven ; b. het scheppen der mogelijkheid. om aan biizondere scholen onder¬ steuning te geven, zonder dat de bij de wet geeischte gevallen of voorwaarden aanwezig zouden zijn. In naam van Hare Majesteit Wilhel- raina. enz. Wij Emma, enz. Op Je voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 9 October 1893, no. 4S952, afdeeling Onderwijs. tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Mijdrecht, van 5 September 1893, voor zoover daarbij bepaald is, dat, te beginnen met 1 Januari 1894, aan alle ouders van kinderen boven de zes en beneden de twaalf jaren en woonachtig in de buitenbuurt Blokland van af de woning, gemerkt wijk 5, no. 66, tot aan de woning, gemerkt wijk 5, no. 86, eene jaarlijksche toelage van tien gulden uil de gemeentekas zal worden verstrekt voor ieder kind, hetwelk gedurende één jaar geregeld eene school buiten de gemeente Mijdrecht zal blijken te hebben bezocht; Overwegende: dat het verstrekken van de toelage uit de gemeentekas de bedoeling heeft de ouders, die wonen in een gedeelte van de buitenbuurt Blokland en die hunne kinderen eene, hetzij openbare, hetzij bijzondere school buiten de gemeente Mijdrecht mochten willen doen bezoeken, in staat te stellen het daartoe vereischte schoolgeld geheel of gedeeltelijk te voldoen; dat iedere gemeente, ingevolge art. 16 der wet op het lager onderwijs, op drieërlei wijze kan voldoen aan hare verplichting tot het verstrekken van voldoend lager onderwijs, te weten: 10. door oprichting en instandhouding van gemeentelijke scholen; 2°. door oprichting en instandhouding, in vereeniging met een of meer naburige gemeenten, van gemeenschappelijke scholen; 3°. door het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit hare gemeente op de scholen eener andere; dat de gemeente Mijdrecht evenwel bij voormeld besluit zich ten opzichte van een deel harer bevolking onttrekt aan de verplichting om op eene der door de wet aangegeven wijzen voldoend lager onderwijs te verstrekken; dat de mogelijkheid bovendien bestaat dat de uit de gemeentekas verstrekte toelage gebezigd wordt ter betaling, geheel of gedeeltelijk, van het schoolgeld aan eene bijzondere lagere school; dat de toelage in zoodanig geval zoude aan te merken zijn als middellijke ondersteuning van wege de gemeente aan eene bijzondere lagere school; dat de toekenning van geldelijke bijdragen of eenige andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk van wege de gemeente aan bijzondere lagere scholen, ingevolge art. 3, lid 3, der wet op het lager onderwijs, slechts mag geschieden in de gevallen en onder de voorwaarden in die wet genoemd; dat de toekenning van middellijke ondersteuning aan bijzondere lagere scholen, welke uit het besluit van den gemeenteraad van Mijdrecht van wege die gemeente zoude kunnen plaats vinden, niet geacht kan worden te zijn geschied in één van de gevallen en onder de voorwaarden , waaronder de wet het verstrekken van ondersteuning van wege de gemeente aan bijzondere lagere scholen veroorlooft; dat derhalve voormeld besluit sub 1®. in strijd is met de wet; Gelet op de artikelen 3 en 16 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177), alsmede op art. 7 der wet van 8 December 1889 (Staatsblad no. 175); Gezien art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 7 November 1893, no. 25); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 December 1893, no. 5950, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld raadsbesluit sub 1°. wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. 'sGravenhage, den7den December 1893. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. 220. Koninklijk Besluit van den 2Qsten September 1894 (Stbl. n°. 158) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Grauw en Langendam dd. 23 Februari 1894, tot benoeming van een hoofd der school aldaar. Volgens art. 50 der gemeentewet worden alle raadsbesluiten door volstrekte meerderheid van stemmende leden opgemaakt. De onderwerpelijke benoeming van een hoofd der school is echter in strijd met dit voorschrift geschied, daar uit een ingesteld rechterlijk onderzoek is gebleken, dat op eenen anderen candidaat vier, doch op den benoemd verklaarde slechts drie raadsleden hunne stem uitbrachten en laatstgenoemde dus de minderheid der stemmen op zich had vereenigd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen , dat van zeven uitgebrachte stemmen drie de minderheid uitmaakt in den zin der wet en dus in casu schending van art. 50, lste lid, wordt geconstateerd; interpretatie, waar implicite wordt uitgemaakt, dat onder „besluiten" van art. 50, lste lid, ook benoemingen zijn begrepen. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand, van wien is gebleken, dat hij niet het volgens de wet vereischte getal stemmen op zich had vereenigd. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 September 1894, no. 3692, afd. Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van net besluit van den Raad der gemeente Grauw en Langendam van 23 Februari 189-i tot benoeming van een hoofd van I de openbare lagere school aldaar- I Overwegende dat bij voormeld raadsbesluit J. J. Wiegman is benoemd tot hoofd van de openbare lagere school; dat uit een ingesteld rechterlijk onderzoek is gebleken dat bij het némen van dat besluit vier raadsleden hun stem uitbrachten op De Keijzer en drie raadsleden hun stem op J. J. Wiegman; dat dus laatstgenoemde de minderheid der stemmen op zich vereenigde; dat art. 50 der gemeentewet voorschrijft, dat alle raadsbesluiten bij volstrekte meerderheid der stemmende leden worden opgemaakt; dat dus het raadsbesluit waarbij J. J. Wiegman benoemd werd verklaard tot hoofd der openbare lagere school in de gemeente Grauw en Langendam is benomen in strijd met de wet; Den^ Raad van State gehoord (advies van 25 September 1894, no. 1 B); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 September -1894, no. 4192, afd. Binnenlandsch Bestuur; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van den Raad der gemeente Grauw en Langendam van 23 Februari 1894 te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. 'sGravenhage,den29stenSeptember-1894. r, ... . (get.) Emma. Ue Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) V an Houten. N°. 227. Koninklijk Besluit van den b"en (Jetober 1894 (Stbl. n°. 161) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente 's Gravenliage dd. 6 December 1892, tot aanwijzing van terreinen, om voor openbare straat bestemd te worden. Het onderwerpelijk besluit, waarbij gronden en water worden aangewezen, om voor openbare straat bestemd te worden, is genomen naar aanleiding van eene bepaling der reeds ingetrokken verordening, regelende de bouwpolitie. Bij die bepaling nu was verboden, om te bouwen op grond, door den raad aangewezen, om voor openbare straat te worden bestemd , zoodat dit verbod dus ook kon treffen grond, die aan bijzondere personen behoorde of tot bijzonder gebruik was bestemd. Daar echter niet kan worden aangenomen , dat zoodanige beperking van het eigendomsrecht, in overeenstemming met art. 135 der gemeentewet betreft de huishouding der gemeente of het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, had de raad door bedoeld verbod te geven, in strijd met genoemd art. 135, de hem daarbij toegekende bevoegdheid tot het maken van verordeningen overschreden. En waar nu het onderwerpelijk besluit dezelfde strekking moet geacht worden te hebben als de bepaling der verordening, waarop het steunde, en de handhaving van dat besluit, niettegenstaande intrekking dier met de wet strijdige bepaling, blijkbaar bedoelt, burgemeester en wethouders op gelijke wijze een rechtsgrond te geven, om het bouwen op de aangewezen terreinen tegen te gaan, is ook dat besluit strijdig met de wet te achten. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat het onderwerpelijk besluit dezelfde strekking heeft als de ingetrokken bepaling, waarop het steunde, en waar wordt uitgemaakt, dat het op gelijke wijze de bedoeling dier bepaling wil verwezenlijken; interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat de bedoelde reeds ingetrokken bepaling in strijd was met de wet, waar n.l. wordt aangenomen, dat in het daarbij gegeven verbod eigendomsbeperking was gelegen, dat zij niet strekte tot een der bij art. 135 der gemeenteivet aangegeven doeleinden en waar de bij dat artikel gegeven bevoegdheid dus overschreden wordt geoordeeld; interpretatie, waar het onderwerpelijk besluit, wijl het is van gelijke strekking en bedoeling als meergenoemde bepaling, eveneens strijdig met de wet wordt aeoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen en handhaven van een besluit van dezelfde strekking en bedoeling als eene reeds ingetrokken verbodsbepaling, bij welker vaststelling kennelijk de bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid werd overschreden. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 Augustus 1894, no. 3523, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het raadsbesluit van 's Gravenhage van 6 December 1892, waarbij worden aangewezen om voor openbare straat bestemd te worden de daarbij bedoelde gronden en water, noodig voor de verlenging van straten, en voor eene nieuwe straat; Overwegende dat dit raadsbesluit is genomen naar aanleiding van het bepaalde sub 20. van art. 1 der verordening regelende de bouwpolitie in die gemeente van 12 .luni 1888, gewijzigd op 2 Februari 1892, welke bepaling thans is ingetrokken en waarbij werd verboden te bouwen op grond, door den gemeenteraad aangewezen, oin voor openbare straat bestemd te worden; Overwegende dat de gemeenteraad, volgens art. 135 der gemeentewet, de bevoegdheid heeft verordeningen te maken betreffende de huishouding der gemeente of in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid; dat echter gemelde bepaling der bovenaangehaalde verordening van 's Gravenhage , welke verbood het bouwen op grond als bovenomschreven, ook wanneer die aan bijzondere personen behoorde en tot bijzonder gebruik bestemd was, maar slechts waarschijnlijk eens voor den aanleg van eene straat zou worden gebezigd, niet betrof de huishouding der gemeente, noch het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, weshalve de gemeenteraad, door bovengemelde beperking van het eigendomsrecht, de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid had overschreden; dat dus de bepaling sub 20. van art. 1 van de verordening van 's Gravenhage van -12 Juni 1888/2 Februari 1892 in strijd was met art. 135 der gemeentewet; dat de strekking van het bovengenoemde raadsbesluit van 6 December 1892, genomen naar aanleiding van deze bepaling, eveneens was te verzekeren. dat de daarin aangewezen gronden en water, niet worden bebouwd en de handhaving van dat besluit, niettegenstaande de intrekking van de bepaling der verordening, waarop het steunde, blijkbaar bedoelt om aan burgemeester en wethouders der gemeente op gelijke wijze een rechtsgrond te verstrekken om het bouwen op de aangewezen terreinen tegen te gaan, als ware de ingetrokken bepaling van art. 1 sub 2. in stand gebleven; dat wel is waar ook art. 1, 3°. der oorspronkelijke vastgestelde verordening gewaagt van grond, door den gemeenteraad aangewezen om voor openbare straat bestemd te worden, doch die bepaling slechts kan strekken om het bouwen ook toe te staan waar de straat, hoewel nog niet aangelegd, reeds dooiden gemeenteraad is aangewezen, geenszins om aan den raad de bevoegdheid te geven om aan gronden, waarvan de gemeenteraad niet krachtens burgerlijk recht bevoegd is de bestemming te regelen , ondanks den eigenaar en met miskenning van diens rechten eene nieuwe bestemming te geven; dat dientengevolge ook het bovengenoemd raadsbesluit van 6 December 1892 wegens strijd met de wet behoort te worden vernietigd; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State sehoord (advies van 25 September 1894, 110. 32): 1. Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2. 3 October 1894, no. 4224, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, gemeld raadsbesluit van 's Gravenhage van 3. 6 December 1892 te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. Het Loo, 6 October 1894. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. \Tf'. 228. Koninklijk Besluit van den 2pten December 1894 (Stbl. n°. 237) tot vernietiging van een besluit van den raad deigemeente Nijmegen dd. 16 Juni 18.94, n".4, tot wijziging van een artikel der algemeene politieverordening. De onderwerpelijke bepaling, waarmede de politieverordening wordt aangevuld en welke het verbod geeft, om op de straten in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het verkeer, en in het belang der huishouding, op de tevens aangegeven uren geschreven of gedrukte stukken aan te kondigen, te verspreiden, te venten of te koop aan te bieden, kan niet geacht worden te strekken, om te waken tegen stoornis der openbare orde door de venters, daar het dan onverschillig zou zijn, welke voorwerpen door hen werden gevent. Eerder moet worden aangenomen , dat die verbodsbepaling betreft de wijze, waarop geschreven of gedrukte stukken ter algemeene kennis worden gebracht. Daar nu echter het nemen van dergelijke maatregelen krachtens het bij art. 7 der Grondwet (1887) gemaakle voorbehoud ten aanzien van het bij dat artikel gewaarborgde recht, eene zaak is van algemeen rijksbelang, moet bedoelde verbodsbepaling geacht worden, in strijd te zijn met art. 150 der gemeentewet. onwettige uitoefening van bevoegdheid. bij het uitoefenen der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden, interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke verbodsbepaling niet strekt tot bevordering der openbare orde, doch betreft de wijze, waarop geschriften ter openbare kennis worden gebracht; interpretatie, waarin de slotbepaling van art. 7 der Grondwet wordt gele- zen, dat alleen de rijkswetgever maatregelen omtrent het bij dat artikel gewaarborgde recht mag nemen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke regeling dus betreft eene zaak van algemeen rijksbelang en waar deswege strijd met art. 150 der gemeentewet wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat de raad bij het onderwerpelijk besluit is getreden in hetgeen van algemeen rijksbelang is, door eene regeling te treffen, welke kennelijk van dien aard is, dat zij volgens juiste opvatting van de betrekkelijke Grondwetsbepaling, alleen door den rijkswetgever mocht worden getroffen. In naam van Hare Majesteit Wilhelniina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binneniandsche Zaken, van 23 October 1894, no. 4437, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Nijmegen, dd. 16 Juni 1894, no. 4, tot wijziging van art. 5 der algemeene politieverordening voor die gemeente: Overwegende, dat bij gemeld raadsbesluit aan bedoeld art. 5 sub lit. m. m. is toegevoegd het verbod, om „op de straten, in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar verkeer en in het belang der huishouding van de gemeente, op de marktdagen Maandag en Donderdag tusschen tien uur des voormiddags en tien uur des namiddags en de overige dagen tusschen vier en tien uur des namiddags, geschreven of gedrukte stukken aan te kondigen, te verspreiden, te venten of te koop aan te bieden"; dat deze bepaling niet strekt om te waken tegen stoornis van orde door venters, in welk geval het onverschillig zou zijn, welke voorwerpen door hen werden gevent, maar bepaaldelijk betreft de wijze, waarop geschreven of gedrukte stukken ter algemeene kennis worden gebracht; dat, aangezien het recht om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren in art. 7 der Grondwet gewaarborgd wordt, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, het nemen van alle maatregelen, die binnen de perken van dat grondwetsartikel ten aanzien van het drukken en verspreiden van geschriften kunnen worden genomen , eene zaak is van algemeen Rijksbelang ; dat art. 150 der Gemeentewet voorschrijft, dat de plaatselijke verordeningen niet mogen treden in hetgeen van algemeen Rijksbelang is; dat dus voormeld raadsbesluit van Nijmegen betreffende het aankondigen, verspreiden, venten of te koop bieden van geschreven of gedrukte stukken in strijd is met art. 150 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 13 November 1894. no. 8); Gezien het nader rapport van den Minister van Binneniandsche Zaken, van 19 December 1894, no. 5132, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van den Raad der gemeente Nijmegen van 16 Juni jl., no. 4 te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. 'sGravenhage, den21stenDecemberl894. (get.) Emma. De Minister van Binneniandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 229. Koninklijk Besluit van den 2jsten December 1894 (Stbl. n°. 240) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Borgharen dd. 7 Juni 1894, waarbij de ontvanger der gemeente wordt ontslagen. Het onderwerpelijk besluit, waarbij de ontvanger der gemeente wordt ontslagen, is genomen ingevolge eener stemming met gesloten briefjes. Zulks is echter geschied in strijd met art. 52 der gemeentewet, volgens hetwelk alleen bij het doen van keuzen of voordrachten van personen bij briefjes, doch over alle andere zaken mondeling wordt gestemd. Zie sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 12 Januari 1875 (Stbl. no. 2) — no. 139 dezer afdeeling. In naain van Hare Majesteit Wilhelrnina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 27 November 1894, no. 5129, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Borgharen van 7 Juni jl., waarbij de ontvanger dier gemeente is ontslagen; Overwegende, dat de raad der gemeente Borgharen in zijne vergaderfng van 7 Juni 1894 met vier tegen drie stemmen heeft besloten, den ontvanger dier gemeente te ontslaan; dat over het daartoe strekkend voorstel is gestemd bij gesloten briefjes; dat art. 52 der Gemeentewet bepaalt, dat over alle zaken mondeling en bij hoofdelijke oproeping, en alleen bij het doen van keuzen of voordrachten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes wordt gestemd; dat het besluit tot ontslag van den ontvanger der gemeente Borgharen mitsdien is genomen in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 18 December 1894, no. 11); ^ Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van o 22 December 1894, no. 5650, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, genoemd besluit van den raad der gemeente Borgharen van 7 Juni 1894 wegens strijd met de wet, te vernietigen. 3 De Minister enz. 's Gravenhage, den27stenDecemberl894. . (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 230. Koninklijk Besluit van den 7den Januari 1895 (Stbl. n°. 42) tot vernietiging van de besluiten van den raad der gemeente Roermond dd. 2 en 19 Juli 1894 en van burgemeester en wethouders dier gemeente dd. 1, 2 en 3 Juli 1894, in zake het rijksarchiefdepot aldaar. va _ 18 De text van het besluit is opgenomen ve onder no. 32 van afd. VIII. de Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 22 December 1894, no. 5650, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, genoemd besluit van den raad der gemeente Borgharen van 7 Juni 1894 wegens strijd met de wet, te vernietigen. 3 De Minister enz. 's Gravenhage, den27stenDecemberl894. . (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 230. Koninklijk Besluit van den 7den Januari 1895 (Stbl. n°. 4- NO. 231. Koninklijk Besluit van den 19den .Juli 1895 (Stbl. n". ■ 129) tot vernietiging van een besluit van den raad deigemeente Werkhoven dd. 4 Januari 1895, omtrent \ het waarnemen van bijbe¬ dieningen door het te benoemen hoofd der school. Bij de 1ste alinea van art. 36 der lageronderwijswet (1889) is het den onderwijzers verboden ambten of bedieningen te bekleeden , terwijl bij de 2de alinea van dat artikel aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid wordt gegeven, van dat verbod vrijstelling te verleenen. Het onderwerpelijk besluit, waarbij de raad heeft bepaald, dat het nieuw te benoemen hoofd der school de bedieningen van koster en lijkbezorger niet zal mogen waarnemen, is derhalve in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de raad mag niet een besluit nemen ten opzichte van een onderwerp, dat bij de wet reeds is geregeld en waaromtrent het nemen van nadere beschikkingen bij de wet aan andere macht is opgedragen. 3. interpretatie, waar het geven door den raad van een speciaal verbod ten opzichte van hetgeen de wet reeds, behoudens de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot het verleenen van dispensatie, in het algemeen heeft verboden, geoordeeld wordt in strijd met de wet te zijn. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verbieden van hetgeen reeds, behoudens de bevoegdheid van andere macht tot het verleenen van vrijstelling, bij de wet werd verboden. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 Juni 1895, no.22432, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Werkhoven van 4 Januari 1895, waarbij bepaald is, dat het nieuw te benoemen hoofd der school de bedieningen van koster bij de Nederlandsche hervormde gemeente en van lijkbezorger niet zal mogen waarnemen; Overwegende: dat ingevolge art. 36, eerste lid, der wet op het lager onderwijs het den onderwijzers aan openbare lagere scholen op straffe van ontslag o. a. verboden is, ambten of bedieningen te bekleeden, en dat het tweede lid van genoemd wetsartikel aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid verleent, om, den districtsschoolopziener gehoord, van dat verbod vrijstelling te verleenen; dat derhalve voormeld raadsbesluit in strijd is met de wet: Gelet op art. 36 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177); Gezien art. 153 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 2 Juli 1895, no. 12); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 Juli 1895, no. 3669, afd. Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Werkhoven wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. Het Loo, den 19den Juli 1895. (get) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. Xn. 232. Koninklijk Besluit van den 30s,en Augustus 1895 fStbl. n°. 154) tot vernietiging van een artikel der algemeene politieverordening voor de gemeente Tilburg. Bij het onderwerpelijk artikel wordt verboden, aankondigingen of andere stukken , behoudens enkele uitzonderingen, zonder vergunning van den burgemeester op openbare plaatsen aan te plakken, vast te hechten, te venten, te verspreiden of te koop aan te bieden. Daar echter het nemen van dergelijke maatregelen , krachtens het bij art 7 der Grondwet (1887) gemaakte voorbehoud ten aanzien van het bij dat artikel gewaarborgde recht, eene zaak is van algemeen rijksbelang, moet de onderwerpelijke bepaling geacht worden, in strijd te zijn met art. 150 der gemeentewet 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet niet de daaraan bij de wet gestelde grenzen u-orden rekening gehouden. 3. interpretatie, waar in de slotbepaling van art. 7 der Grondwet wordt gelezen, dat alleen de rijkswetgever maatregelen omtrent het bij dat artikel gewaarborgde recht mag nemen; interpretatie, waar de ondericerpelijke verbodsbepaling wordt geoordeeld, zoodanigen maatregel uit te maken; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat die bepaling dus betreft eene zaak van algemeen rijksbelang en waar deswege strijd met art. ioO der gemeentewet wordt geconstateerd. 4. de vernietiging is gebaseerd op de omstandigheid, dat de raad bij de onderwerpelijke bepaling is getreden in hetgeen van algemeen rijksbelang is, door eene regeling te treffen, welke volgens juiste opvatting der betrekkelijke Grondwetsbepaling alleen door den rijkswetgever mocht worden getroffen. In naam van Hare Majesteit W ilhelmina. enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 Juli 1895, no. 3142, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van art. 26a der algemeene politieverordening voor de gemeente Tilburg; Overwegende, dat bij gemeld artikel wordt verboden ,.aankondigingen of andere geschreven of gedrukte stukken, geen gewone handelsberichten, bekendmakingen van verkoopingen of verhuringen" zijnde, zonder vergunning van den burgemeester op openbare plaatsen aan te plakken, vast te hechten, te venten, te verspreiden of te koop aan te bieden"; dat, aangezien art. 7 der Grondwet het recht waarborgt, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren , behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet, het nemen van alle maatregelen, die binnen de grenzen van dat grondwetsartikel ten aanzien van het drukken en verspreiden van geschriften genomen kunnen worden, eene zaak is van algemeen Rijksbelang; dat art. "150 der Gemeentewet voorschrijft, dat plaatselijke verordeningen niet mogen treden in hetgeen van algemeen Rijksbelang is; dat dus voormeld artikel der algemeene politieverordening voor de gemeente Tilburg in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 6 Augustus 1895, no. 42); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 Augustus 1895, no. 4071, afdeeling Binnenlandsch bestuur: Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, art. 26a der algemeene politieverordening voor de gemeente Tilburg te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. Het Loo, den 30sten Augustus 1895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 233. Koninklijk Besluit van den 23sten December 1895 (Stbl. n°. 225) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Ambt-Hardenberg- dd. 19 Augustus 1895, tot benoeming van eenen onderwijzer. Volgens de 8ste alinea van art. 28 der lageronderwijswet (1889) moet ' de benoeming van eenen onderwijzer geschieden uit eene voor- ' dracht van minstens drie bevoegden. De onderwerpelijke benoeming \ van eenen onderwijzer uit eene ] voordracht van slechts één persoon , terwijl een tweede sollicitant zonder ï i afdoende redenen niet op de voordracht was geplaatst, is derhalve 1 geschied in strijd met de wet. - 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten wori den nageleefd. i 3. interpretatie is gelegen in het coni stateeren der wetsschending ; i interpretatie, waar mede als grond , wordt aangevoerd, dat de noodzakelijkheid niet bleek te bestaan, om de voordracht slechts één persoon te doen bevatten. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand uit eene voordracht, welke niet in overeenstemming was met bij de wet daaraan gestelde vereischten. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 31 October 1895, no. 57462, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Ambt-Hardenberg van 19 Augustus 1895, waarbij C. de Vries is benoemd tot onderwijzer aan de openbare lagere school te Luiten aan de Dedemsvaart-, Overwegende: dat ingevolge art. 28, achtste lid, der wet op het lager onderwijs de benoeming van onderwijzers, aan openbare lagere scholen verbonden, geschieden moet uit eene voordracht van minstens drie bevoegden; dat de benoeming van C. de Vries is geschied uit eene voordracht, die slechts één naam behelsde, terwijl nog een ander bevoegde zich als sollicitant had aangemeld en door burgemeester en wethouders geene afdoende gronden zijn aangevoerd, welke tegen diens plaatsing op de voordracht bezwaar moesten opleveren; dat derhalve voormeld raadsbesluit in strijd is met de wet; Gelet op art. 28, achtste lid, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) tot regeling van het lager onderwijs , waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 14 December 1889 (Staatsblad no. 177); Gezien art. 153 en art. 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 26 November -1895, 110. 4); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 December 1895, no. 6647, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Ambt-Hardenberg, wegens strijd met de wet, te vernietigen. De Minister enz. 'sGravenhage,den23stenDecemberl895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 234. Koninklijk Besluit van den 1'Sden Mei 1896 (Stbl. n. 79) tot vernietiging van een artikel der algemeene politieverordening voorde gemeente Herkingen. Daar het betrekkelijk onderwerp reeds bij de artt. 458, 459 en 461 van het Wetboek van Strafrecht (1886) werd geregeld, trad de raad, in strijd met art. 150 der gemeentewet, in hetgeen derhalve van algemeen rijksbelang moest geacht worden te zijn, door bij de onderwerpelijke verordening onder strafbepaling het loopen van paarden, runderen of andere dieren in weiden of op landen, wanneer de eigenaar der dieren daartoe niet gerechtigd is, te verbieden. Zie het bovenschrift bij K. B. van 24 September i860 (Stbl. no. 59) — no. 76 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 April 1896, no. 1826, afd. Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van art. 60 der algemeene Politieverordening der gemeente Herkingen; Overwegende, dat genoemd artikel luidt: „Paarden, runderen of andere dieren mogen niet loopen in weiden of op landen , wanneer de eigenaar dier dieren daartoe niet gerechtigd is. De eigenaar der dieren is bij niet nakoming dezer bepaling strafbaar;" dat het onderwerp van dit artikel geregeld is bij de artt. 458, 459 en 461 van het Wetboek van Strafrecht, en derhalve moet geacht worden te zijn van algemeen Rij ksbelang; dat art. 150 der Gemeentewet voorschrijft, dat de plaatselijke verordeningen niet mogen treden in hetgeen van algemeen Rijksbelang is; dat dus voormeld art. 60 der politieverordening van Herkingen in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 28 April 1896, no. 15); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 8 Mei 1896, no. 2108, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan, art. 60 der algemeene politieverordening van de gemeente Herkingen te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. 1'aulensee-Bad, den 13den Mei 1896. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. N°. 235. Koninklijk Besluit van den 13den Mei 1896 (Stbl. n°. 80) tot vernietiging van een artikel der algemeene politieverordening voor de gemeente Melissant. Zie het bovenschrift bij K. B. van 13 Mei 1896 (Stbl. no. 79) — no. 234 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 April 1896, no. 1826, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van artikel 58 der algemeene politieverordening der gemeente Melissant-, Overwegende, dat genoemd artikel luidt: „Paarden, runderen of andere dieren mogen niet loopen in weiden of op lan- i den of erven, wanneer de eigenaar dier dieren daartoe niet gerechtigd is. De eigenaar der dieren is bij niet nakoming dezer bepaling strafbaar:" dat het onderwerp van dit artikel beregeld is bij de artikelen 458, 459 en 461 van het Wetboek van Strafrecht, en derhalve moet geacht worden te zijn van algemeen Rijksbelang; dat art. "150 der Gemeentewet voorschrijft, dat plaatselijke verordeningen met mogen treden in hetgeen van algemeen Rijksbelang is; dat dus voormeld artikel 58 der politieverordening van Melissant in strijd is met artikel 150 der Gemeentewet- Den Raad van State gehoord (kdvies van 28 April 1896, no. 15); Gezien het nader rapport van den « mLS-Toofi" Bln"enIandsche Zaken, van 8 Mei 1896, 110. 2108, afdeeling BinnenJandsch Bestuur; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; +-i ,eo §°®dgevonden en verstaan, artikel 58 der algemeene politieverordening van de gemeente Melissant te vernietigen ■wegens strijd met de wet. De Minister enz. Faulensee-bad, den 13den Mei 1896. n ... . feet.) Emma. Minister van Bi nnenlandsche Zaken ■ (get.) Van Ho uten. ' j 1 1 1P.236. Koninklijk Besluit van den 1 Heien November 1896 fStbl. ' n°. 170) tot vernietiging van , een artikel van het regie- t ment van politie voor de l' gemeente Aardenburg dd. d 8 Februari 1896 tl Bij de artt. 29 en 30 § 4 van het g reglement op de tramwegen in vi Zeeland zijn reeds voorschriften P' gegeven nopens de veiligheid van Vl verkeer langs de trambanen en is b' dit onderwerp dus erkend, eene ' st zaak van provinciaal belang te zijn , De raad heeft dan ook gehandeld b< in strijd met art. 150 der gemeen- 2 tewet, door bij het onderwerpelijk . *C politiereglement den ondernemers van stoomtrammen verplichtingen te op te leggen in zake het aan de ! de thoden van velzen, Vernietigingsbesluii treinen enz. doen voorafgaan van een persoon. a- '/ar mutatis mulandis sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 24 Sep- - tember 1860 (Stbl. no. 59) — no 76 ^ dezer afdeeling. r- mi na "en'" Har6 Majesteit Wilheliri Wij Emma, enz. v»n°PRde Vrr''r:lCht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Oc ober 1896, „0. 4630, afdeeling Binnen-" 1 ? oa Bestuur' tot vernietiging van art. 24 van het op 8 Februari 1896 door •s den gemeenteraad van Aardenburg vast- n | gemeenete?Slement P°'itie voor die - luidt:nVegende' dat ^noemd artikel „Behoudens de stipte inachtneming van de maatregelen, door het openbaar geza^ - voorgeschreven ter verzekering van de , veiligheid van verkeer, zijn de onder- f "e's, verplicht, te zorgen, dat bij het doorrijden van de tremen van den stoomtram door wijk stad in de richting naar Maldegem van af 100 meters vóór de Westpoort tot_ 100 meters voorbij den ' iTHo"ra,Kf ' Kruis en bi' het doorrijden de richting naar Breskens van af 100 meters voor den weg naar St. Kruis tot ,^,n?,et,ers voorbij de Westpoort, onmiddellijk voor den trein een geschikt manspersoon uitga. „Het is verboden om in wijk stad wagons niet door een locomotief voortbewogen —, langs de tramlijnen te laten loepen, tenzij onmiddellijk voorafgegaan dooi een geschikt persoon:" dat art. 29 van het Reglement op de ti amwegen in Zeeland aan bestuurders van tramwagens voorschrijft, voetgangers, ruiters, bestuurders van rij- en voertuigen geleiders of drijvers van paarden of ander vee, wier' paarden vee, rij- of voertuigen of die zeiven zich bewegen bij 0p of tusschen de spoorstaven, bijtijds te waarschuwen; dat art. 30, § 4, van dat reglement bepaalt, dat Gedeputeerde Staten, op verzoek van den ondernemer, zullen voorschrijven welke signalen als waarschuwingsteekenen zullen gelden; dat mitsdien het geven van voorschriften nopens de veiligheid van verkeer langs de trambanen is erkend een zaak van 'uiten. provinciaal belang le zijn en als zoodanig in genoemd provinciaal reglement is geregeld ; dat art. 150 der Gemeentewet verbiedt, dat de plaatselijke verordeningen treden in hetgeen van provinciaal belang is; dat bovenvermeld artikel van het reglement van politie van de gemeente 'Aardenburg derhalve in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Gelet op artt. 153—155 der Gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van 30 October 1896, no. 7); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 November 1896, no. 6022, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 24 van het op 8 Februari 1896 door den raad vastgestelde reglement van politie van de gemeente Aardenburg te vernietigen wegens strijd met de wet De Minister enz. Pugny-les-Corbières, den llden November 1896. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. N°. 237. Koninklijk Besluit van den gden December 1896 (Stbl. n°. 177) tot vernietiging van eenige bepalingen der politieverordening voor de gemeente Wonseradeel. a. Bij art. 135 der gemeentewet is den raad slechts de bevoegdheid toegekend, verordeningen te maken, die in het belang deropenbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt, of die betreffen de huishouding der gemeente. De onderwerpelijke bepaling echter, waarbij behoudens schriftelijke dispensatie van den burgemeester aan houders van koffiehuizen, tapperijen en dergelijke wordt verboden , hunne huizen en lokalen tusschen 's avonds elf uur en 's morgens zes uur voor het publiek geopend of toegankelijk te hebben, en aan bezoekers om zich gedurende die ' uren aldaar te bevinden, valt niet, wat n.l. wel het geval zou zijn met eene dergelijke bepaling, indien zij alleen gold ten opzichte van voor het publiek toegankelijke lokaliteiten, binnen de voormelde verordeningsbevoegdheid van den raad. Die bepaling is dus in strijd met de wet. Evenmin is onder die bevoegdheid begrepen het waken tegen godslastering. De bepalingen der onderwerpelijke verordening, waarbij wordt verboden, in het openbaar godslasteringen te uiten, is dus mede in strijd met de wet. Daar blijkens art. 431 Wetboek van Strafrecht (1886), waarbij strafbaar is gesteld het verwekken van rumoer of burengerucht, waardoor de nachtrust kan worden verstoord, de wetgever dit onderwerp van algemeen rijksbelang heeft geacht, heeft de raad in strijd gehandeld met art. 150 der gemeentewet, door bij de onderwerpelijke verordening het verwekken van rumoer of burengerucht in het openbaar bij dag te verbieden. onwettige uitoefening van bevoegdheid. a. en b. bij de wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. a. en b. interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat de onderwerpelijke bepalingen onderwerpen betreffen, waarvan de regeling niet valt binnen de bij art. 135 aan den gemeentewetgever toegekende bevoegdheid, en waar wordt aangenomen, dat om deze reden die bepalingen in strijd zijn ■met de wet; interpretatie, waar wordt aangegeven, welke bepaling wel binnen de bedoelde verordeningsbevoegdheid zou zijn gevallen. de vernietiging is gebaseerd: a. en b. op het kennelijk overschrijden van bij de wet toegekende verordening sbevoegdheid. zie mutatis mutandis sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 24 September 1800 (Stbl. no. 59) — no. 76 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit VVilhelmma, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 3 September 1890, no. 3813, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van art. 1 en art. 6 litt. a en c der politieverordening voor de gemeente Wonseraaeel; Overwegende, dat art. 1 luidt: „Het is houders van koffiehuizen, tapperijen kroegen en dergelijke inrichtingen verboden, hunne huizen en lokalen, tusschen des avonds elf en des morgens zes uren voor het publiek geopend of toegankelijk te hebben. „Het is aan ieder, die niet is huisgenoot van den houder van inrichtingen, als in almea 1 van dit artikel genoemd daar geen nachtverblijf heeft als logeergast, of wiens tegenwoordigheid daar niet wordt vereischt, verboden, zich gedurende voormelden tijd in die huizen en lokalen te bevinden. „Dispensatie van de verbodsbepalingen ln, !'a1rt'kel kan door den burgemeester schriftelijk worden verleend;" dat art. 6 litt. a dier verordening luidt: „Het is verboden in het openbaar bij dag ( rumoer of burengerucht te verwekken;" ( en art. 6 litt. c: „Het is verboden in het openbaar Godslasteringen te uiten-" dat art. 135 der Gemeentewet aan den Baad slechts de bevoegdheid toekent, tot het maken van de verordeningen, Ü r", J belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereischt, en van andere betreffende de J huishouding der gemeente, en de Raad mitsdien de bevoegdheid mist tot het maken der bepaling van art. 1, welke zich uitstrekt tot een onderwerp, dat met betreft de openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, noch de huishouding der gemeente; dat, wel ter handhaving der openbare orde verordeningen kunnen worden vastgesteld betrekkelijk voor het publiek toegankelijke localiteiten, maar die bevoegdheid niet mag worden uitgebreid tot andere localiteiten, al bevinden deze zich in hetzelfde huis, en de toegang tot — en het gebruik van - laatstgenoemde localiteiten met bij gemeentelijke verordeningen kan worden verboden of van het goedvinden van den burgemeester afhankelijk gesteld; dat wat het bepaalde bij art. 6. a. . /oi ï'et etboek van Strafrecht in art. 431 het verwekken van rumoer of r burengerucht, waardoor de nachtrust kan - worden verstoord, strafbaar stelt, en de wetgever alzoo blijkens die bepaling het 1 onderwerp als eene zaak van Rijksbelang - neett beschouwd en daarin heeft voor- - zien; dat art. 150 der Gemeentewet verbiedt, t dat plaatselijke verordeningen treden in , hetgeen van algemeen rijks- of provin■ ciaal belang is: dat, wat art. 6, c, aangaat, onder de ; bovenomschreven bevoegdheid van den gemeenteraad ook het waken tegen Godslastering niet begrepen is; dat mitsdien genoemde artikelen in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; on 5aad. van State gehoord (advies van 20 October 1806. no. 19); Gezien het nader rapport van den Mmister van Binnenlandsche Zaken van 27 November 1896, no. 4979, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 1 en art. 6, litt. a en c der politieverordening voor de gemeente Wonseradeel te vernietigen wegens strijd met de wet. He Minister enz. Pallanza, den 3den December 1896. n . (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) Van Houten. NO. 238. Koninklijk Besluit van (ten 28sten Januari 18.97 (Stbl. n°. 58) tot vernietiging van een artikel der algemeene politieverordening der gemeente Beegden. Daar bij art. 461 van het Wetboek van Grafrecht (1886) het betrekkelijk onderwerp reeds als eene zaak van algemeen rijksbelang werd geregeld, handelde de raad in strijd met art. 150 der gemeentewet, door bij de onderwerpelijke verordening onder strafbedreiging te verbieden, om, zonder daartoe gerechtigd te zijn, vee op heide te laten loopen. 27* Zie sub i—4 van het bovenschrift bij K. B. van 24 September i8G0 (Stbl. no. 59) — no. 7 O dezer af deeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Dinnenlandsche Zaken van 4 Januari "1897, no. 6115, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van art. 39bis der Algemeene Politieverordening van de gemeente Beegden; Overwegende, dat genoemd artikel luidt: „Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, vee laat loopen op heide, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf gulden;" 'dat artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht o. m. verbiedt het laten loopen van vee, zonder daartoe gerechtigd te zijn, over eens anders grond, waarvan dé toegang op een blijkbare wijze door den rechthebbende is verboden; dat alzoo het onderwerp van genoemd art. 39bis door den wetgever is beschouwd als eene zaak van algemeen Rijksbelang en door hem als zoodanig is geregeld; dat art. 150 der Gemeentewet verbiedt, dat plaatselijke verordeningen treden in hetgeen van algemeen Rijksbelang is;^ dat derhalve genoemd art. 396is is in strijd met art. 150 der Gemeentewet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 19 Januari 1897, no. 28); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 Januari 1897, no. 343, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 396is der Algemeene Politieverordening van de gemeente Beegden te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. 's Gravenhage, den 28ston Januari 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 239. Koninklijk Besluit van den lOden April 1897 (Stbl. n°. 104) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente 's Gravenhage dd. 15 September 1896', tot instelling van noodklassen en tot vaststelling van een reglement op de inrichting daarvan. Ingevolge art. 16, 1ste lid, der lageronderwijswet (1889) is iedere gemeente verplicht tot het verstrekken van voldoend lager onderwijs in een genoegzaam aantal scholen. Omtrent de organisatie dier scholen zijn bepalingen gegeven o. a. in de artt. 23, 24, 28, 26 en het 2de lid van art. 16 der genoemde wet. Het onderwerpelijk besluit, waarbij noodklassen worden ingesteld en een reglement wordt vastgesteld betreffende de inrichting dier klassen, bevat regelingen, welke niet in overeenstemming zijn met de bij bedoelde wetsvoorschriften gestelde eischen, en is derhalve, wijl de daarbij bedoelde noodklassen niet behooren tot de scholen , waarop de wet ingevolge haar art. 15 niet van toepassing is, in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten bij het treffen van regelingen, waarop zij kennelijk van toepassing zijn, worden in acht genomen. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de in casu bedoelde noodklassen scholen zijn in den zin der wet en niet behooren tot die scholen, welke zijn gemeend in art. 13; interpretatie, waar die noodklassen worden geoordeeld, niet te beantwoorden aan de bij de lageronderwijswet voor de organisatie van scholen gestelde vereischten. 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet in acht nemen van bij de wet gegeven voorschriften bij het regelen van een onderwerp, waarop die voorschriften kennelijk van toepassing zijn. In naam van Hare Majesteit Wilhel- mina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van '2 Maart 1897, no. 10022, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente 's Gravenhage van 15 September 1896, tot instelling van nood klassen en tot vaststelling van een reglement betreffende de inrichting dier klassen; Overwegende, dat bovenbedoeld reglement o. a. inhoudt de volgende bepalingen : Artikel i. De noodklassen zijn uitsluitend bestemd tot het tijdelijk geven van onderwijs aan kinderen, voor wie op de kostelooze school geene plaats is aan te wijzen, geschikt met het oog op hun leeftijd, ontwikkeling en woonplaats. Artikel 2. De noodklassen worden gevestigd in scholen, door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen. In elke school wordt, tenzij om bijzondere redenen, niet meer dan eene noodklasse gevestigd. Artikel 3. De cursus der noodklasse begint na en loopt tot de groote vacantie der school waarin zij gevestigd is. De vacantiën der noodklassen zijn dezelfde, als die dezer school, met uit- i zondering van de vrije dagen vóór elk i schoolexamen. Artikel 4. 1 Het onderwijs aan de noodklassen om- I vat lezen, schrijven en rekenen, met toe- i passing zooveel mogelijk op de vakken . a h van art. 2 der wet op het lager ï onderwijs voor alle leerlingen, teekenen voor jongens, nuttige handwerken voor meisjes. Artikel 5. Het onderwijs wordt gegeven tusschen (■ o en 9 uren des avonds van eiken werk- li dag, met uitzondering van den Zaterdao- t< doch niet langer dan 3 uren op eiken b avond. n Indien het onderwijs op de school waarin de noodklasse gevestigd is, zulks vi toelaat, kan het onderwijs aan die klasse ook voor 5 uren aanvangen. vj Artikel 6. ^ De onderwijzers en de onderwijzeressen 8 der noodklassen moeten den leeftijd van d( rt 2o jaren hebben bereikt en, met uitzons, dering der onderwijzeressen in handwer?n ken, in het bezit zijn der akte van in hoofdonderwijzer. in Benoeming, schorsing en ontslag der :n onderwijzers geschieden door Iiurgesr meester en Wethouders, na overle°met den arrondissementsschoolopziener, !- en na raadpleging van het Comité van i- Toezicht op het onderwijs in handwerken voor meisjes wat de benoeming van onderwijzeressen in handwerken betreft. - , ,."e, belooning der onderwijzers bedraagt _ f 35 sjaars, die van de onderwijzeressen e in handwerken f 30 's jaars per wekee lijksch lesuur. n Overwegende, dat iedere gemeente ingevolge art. 16, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, i verplicht is tot het verstrekken van vol. doend lager onderwijs in een genoegzaam aantal scholen; dat de organisatie dier scholen, vol! gens de hieina genoemde artikelen der aangehaalde wet, vereischt een onder wijzerspersoneel voldoende aan de voorschriften van art. 23 en, zoo noodig, art. 24, aangesteld overeenkomstig art' 28 en bezoldigd met inachtneming van art. 26, terwijl het onderwijs ingevolge het 2de lid van art. 16 ten minste moet omvatten de vakken vermeld onder a i en k in art. 2; dat de in het besluit van den gemeenteraad van 's Gravenhage bedoelde noodklassen niet aan deze wettelijke bepalingen beantwoorden en ook niet behooren tot de scholen, waarop volgens art. 15 der wet tot 'regeling van °het ager onderwijs, die wet niet toepasselijk is; dat derhalve voormeld besluit in strijd is met de wet; Gelet op de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 28 Januari 1897 (Staatsblad no. 57); Gezien de artt. 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85)- Den Raad van State gehoord (advies van 30 Maart 1897, no. 17); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 April 1897, no. 2095, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van den Raad der gemeente 's Gravenhage van 15 September 1896, tot instelling van noodklassen en tot vaststelling van een reglement, betreffende de inrichting dier klassen, wegens strijd met de wet te vernietigen. De Minister enz. 's Gravenhage, den lOden April 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. NO. 240. Koninklijk Besluit van den 21»ten Mei 28.97 (Stbl. n°. 151) tot vernietiging van een artikel der algemeene politieverordening der gemeente Helmond. Bij eenige artikelen van het reglement van politie op het gebruik der openbare wegen in de provincie Noord-Brabant zijn reeds voorschriften gegeven nopens de vrijheid van verkeer langs de trambanen, zoodat dit onderwerp dus is erkend eene zaak van provinciaal belang te zijn. De raad heeft dan ook gehandeld in strijd met art. 150 der gemeentewet, door bij de onderwerpelijke verordening onder strafbedreiging eene bepaalde snelheid voor den stoomtram voor te schrijven en de verplichting op te leggen, hem door een beambte te doen voorafgaan. Zie mutatis mutandis sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 24 September 1860 (Stbl. no. 59) — no. 76 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van '21 April 1897, no. 1823, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van art. '29a der algemeene plaatselijke politieverordening van de gemeente Helmond; Overwegende, dat genoemd artikel luidt: „De machinist die binnen de kom der „gemeente den door hem bestuurden „stoomtram doet voortbewegen zonder „dat een tot het trampersoneel behoo„rend persoon tusschen de rails op een „afstand van hoogstens twee meters vóór „de locomotief vooruitloopt, met eene „snelheid van hoogstens 100 meters in „de minuut wordt gestraft met eene „geldboete van ten hoogste vijf en twintig „gulden;" dat artt. 17, 19 en 20 van het reglement van politie op liet gebruik der openbare wegen in de provincie Noordbrabant voorschriften geven omtrent de snelheid, waarmede in de bebouwde kommen der gemeenten mag worden gereden; omtrent de toestellen, waarvan elke trein en elk afzonderlijk rijdend stoom- of voertuig met het oog op de veiligheid van het verkeer voorzien moet zijn, en omtrent het gebruik dier toestellen en het rijden met een voertuig of een trein; dat het geven van voorschriften nopens de vrijheid van verkeer langs de trambanen alzoo is erkend een zaak te zijn van provinciaal belang en als zoodanig in genoemd provinciaal reglement volledig is geregeld; dat art. 150 der Gemeentewet verbiedt dat plaatselijke verordeningen treden in hetgeen van provinciaal belang is; dat bovengemeld art. '29a der algemeene plaatselijke politieverordening van de gemeente Helmond derhalve in strijd is met art. 150 der Gemeentewet; Gelet op artt. 153—155 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 11 Mei 1897, no. 18); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 Mei 1897, no.'2363, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 29a der algemeene plaatselijke politieverordening der gemeente Helmond te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. Alt-Aussee, den 21sten Mei 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. \0. 241. Koninklijk Besluit van den l^*1 Juli 1897 (Stbl. n". 175) tot vernietiging van twee artikelen der verordening houdende voorschriften in het belang der openbare gezondheid voor de gemeente Utrecht. De onderwerpelijke artikelen, waarbij maatregelen worden getroffen in zake overbevolking en besmetting van woningen door ongedierte, kunnen niet geacht worden te zijn vereischt in het belang der openbare orde , zedelijkheid , gezondheid , noch de huishouding der gemeente te betreffen en vallen dus niet binnen de bevoegdheid tot het maken van verordeningen, bij art. 135 der gemeentewet den raad toegekend. Hoogstens zou kunnen worden aangenomen, dat zij betreffen de bijzondere gezondheidszorg voor de inwoners, doch daaromtrent is bij geene wet den raad eenige bevoegdheid gegeven. En daar nu volgens art. 142 der Grondwet (1887) de bevoegdheid der gemeentebesturen wordt geregeld bij de wet, zijn de bedoelde artikelen met de wet in strijd. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet worden uitgeoefend binnen de daaraan bij de wet gestelde grenzen. 3. interpretatie, waar wordt aangeno- i men, dat de onderwerpelijke bepa- < lingen niet voortvloeien uit de bij i art. 135 der gemeentewet den raad I toegekende bevoegdheid; i interpretatie, waar wordt uitgemaakt, c dat zij hoogstens de bijzondere gezondheidszorg betreffen; l interpretatie, waar indirect wordt r aangenomen, dat ingevolge art. 142 [ der Grondwet de verordeningsbe- d voegdheid van de gemeentebesturen zich niet verder uitstrekt dan voor t zoover zij bij de wet is aangegeven; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, t dat bij geene wet de bevoegdheid is k gegeven tot het geven van voorschrif- ii ten als de onderiverpelijke. li n 4. de vernietiging is gebaseerd op de »_ omstandigheid. dat de onderwerpen lijke bepalingen kennelijk niet vallen binnen de bij eenige wet, krachtens de Grondwet, den raad toegekende 6 verordeningsbevoegdheid. In naam van Hare Majesteit WilhelJ mina, enz. 1 Wij Emma, enz. I Op de voordracht van den Minister , van Binnenlandsche Zaken van 18 Mei 1 1897, no. 2261, afdeeling Binnenlandsch - Bestuur, tot vernietiging van de artt. 10 - en 11 van de verordening, houdende r voorschriften in het belang der openbare , gezondheid voor de gemeente Utrecht; I Overwegende, dat art. 10 luidt: „Indien een gebouw of een gedeelte van een | gebouw zoo overbevolkt is dat de bestendiging gevaarlijk is voor de openbare gezondheid, kunnen Burgemeester en Wethouders na de gezondheidscommissie te hebben gehoord, den hoofdbewoner gelasten binnen eene maand na de dagteekening der aanschrijving van Burgemeester en Wethouders aan dien toestand een einde te maken. De hoofdbewoner is verplicht aan dezen last binnen den gestelden termijn te voldoen. Het 3de en 4de lid van art. 3 zijn hier van toepassing. Bij overtreding van dit artikel zullen Burgemeester en Wethouders overeenkomstig art. 180 der gemeentewet voor de uitvoering zorg dragen;" dat art. 11 luidt: „Indien een huis, dat tot bewoning wordt gebruikt, in hooge mate besmet is met ongedierte, zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd, den eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder te gelasten binnen eene maand na de dagteekening van hunne aanschrijving het huis te doen zuiveren. De eigenaar, vruchtgebruiker of beheerder is verplicht aan dezen last binnen den gestelden termijn te voldoen. De last moet den beambte aanwijzen die op de zuivering toezicht houdt. Het 3de en 4de lid van art. 3 zijn hier van toepassing;" Overwegende, dat art. 135 der gemeentewet aan den Raad de bevoegdheid toekent, om verordeningen te maken, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid worden vereischt, of de huishouding der gemeente betreffen ; dat de bovenvermelde artikelen in de verordening der gemeente Utrecht noch in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid worden vereischt, noch de huishouding der gemeente betreffen ; dat toch, al moge bewijsbaar zijn, dat de gezondheid der bewoners onder overbevolking en besmetting met ongedierte lijdt, een en ander in elk geval behoort tot hunne bijzondere gezondheidszorg en hieromtrent noch bij de gemeentewet noch bij eenige andere wet eenige bevoegdheid aan de gemeentebesturen is toegekend; dat volgens art. 142 der Grondwet de bevoegdheid der gemeentebesturen wordt geregeld bij de wet; dat mitsdien genoemde artikelen van de verordening der gemeente Utrecht in strijd zijn met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 22 Juni "1897, no. 16); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Juli 1897, no. 8199, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: artikel 10 en artikel 11 der verordening, houdende voorschriften in het belang der openbare gezondheid voor de gemeente Utrecht, te vernietigen wegens strijd met de wet. De Minister enz. Het Loo, den 12den Juli 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. N°. 242. Koninklijk Besluit van den Hden Augustus 1897 (Stbl. n°. 191) tot vernietiging van een artikel der algerneene politieverordening van de gemeente Hillegoni. Bij de artt. 4—9 van de verordening betreffende het leggen van spoorstaven in de openbare wegen en haar gebruik in de provincie ZuidHolland zijn reeds voorschriften gegeven nopens de veiligheid van het verkeer langs de trambanen, zoodat dit onderwerp dus is erkend eene zaak van provinciaal belang te zijn. De raad heeft dan ook gehandeld in strijd met art. 150 der gemeentewet, door bij de onderwerpelijke verordening alsnog voorschriften ter zake te geven. Zie mutatis mutandis sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van 24 September 1860 (Stbl. no. 50) — no. 76 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Juli 1897, no. 3181, afdeeling Binnenlandse!» Bestuur, betreffende art. 107 der Algerneene Politieverordening van de gemeente Hillegom; Overwegende, dat dit artikel luidt; „Bij het verlaten of inrijden van de remise door een tram, locomotief, losse wagen of lorrie en het brengen van deze van het zijspoor op de hoofdlijn, of omgekeerd , zal steeds iemand van het trampersoneel, met een witte vlag, lantaarn, of ander duidelijk zichtbaar teeken op den publieken weg aanwezig moeten zijn, om aankomende rijtuigen of personen te waarschuwen. „Losse wagens, locomotiefs of lorries zullen niet onbeheerd op het zijspoor worden geplaatst;" dat artt. 4—9 van de verordening betreffende het leggen van spoorstaven in de openbare wegen en haar gebruik in de provincie Zuidholland, opgenomen in het Provinciaal blad van Zuidholland, no. 58, 9 en 47, respectievelijk van de jaren 1886, 1889 en 1890, voorschriften geven omtrent maatregelen, door voerlieden en machinisten van spoorwagens in acht te nemen in het belang van de veiligheid van het verkeer; omtrent toestellen, waarvan een trein of wagen in het belang der veiligheid van het verkeer voorzien moet zijn; omtrent het gebruik dier toestellen, en omtrent het rijden met een trein of voertuig; dat het geven van voorschriften nopens de veiligheid van het verkeer langs de trambanen alzoo is erkend eene zaak te zijn van provinciaal belang en als zoo- ua.ug ui genoemue provinciale verordening is geregeld; dat art. 150 der Gemeentewet verbiedt, dat plaatselijke verordeningen treden, in hetgeen van provinciaal belang is; dat bovenvermeld art. 107 der Algemeene Politieverordening der gemeente Hillegom derhalve in strijd is met art. 150 der Gemeentewet: Gelet op de artt. 153—155 der Gemeentewet ; Den Raad van State gehoord (advies van 27 Juli 1897, no. 27); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Augustus 1897, no. 3825, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: art. 107 der Algemeene Politieverordening der gemeente Hillegom te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. Het Loo, den llden Augustus 1897. r, ... . (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 243. Koninklijk Besluit van den 2ten December 1898 (Stbl. n°. 269) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Bolsward dd. 21 April 1898, in zake benoeming van eene assistente bij het onderwijs in hand¬ werken. Daar de lageronderwijswet (1889) slechts twee kategorieën kent van personen, die in de lagere school werkzaam mogen zijn, n.l. onderwijzers, onderwijzeressen en kweekelingen en de toelating van laatstgenoemden buiten den raad omgaat, kan de onderwerpelijke benoeming van eene assistente bij het onderwijs in handwerken niet anders zijn dan eene benoeming tot onderwijzeres in de handwerken. Volgens art. 28, 8ste lid, nu der genoemde wet, in verband met art. 42 bis, moet de benoeming van onderwijzeressen in de handwerken geschieden uit eene voor¬ dracht van burgemeester en wethouders , opgemaakt in overleg met den arrondissementsschooloD- ziener na ingewonnen bericht van het hoofd der school. De onderwerpelijke benoeming, die plaats vond zonder dat bedoeld overleg had plaats gehad en zonder dat bericht was ingewonnen, is dan ook geschied in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten in de gevallen, waarop zij kennelijk van toepassing zijn, worden nageleefd. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de onderwerpelijke benoeming niet anders kan zijn dan eene benoeming tot onderwijzeres in de handvierken; interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsscliending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het doen eener benoeming, zonder de bij de wet gegeven voorschriften te volgen , die op zoodanige benoeming kennelijk van toepassing zijn. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 November 1898, no. 6452, afd. O., tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Bolsward van 21 April 1898 waarbij mejuffrouw S. A. M. Hettema is benoemd tot assistente bij het onderwijs in handwerken aan school no. I aldaar; Overwegende, dat de wet tot regeling van het lager onderwijs, slechts'twee categoriën van personen kent, die in de lagere school werkzaam mogen zijn, namelijk onderwijzers of nnHpnviliomMm' en kweekelingen; dat, aangezien de toelating van kweekelingen buiten den gemeenteraad omgaat, de Raad der gemeente Bolsward in casu eene benoeming tot onderwijzeres in de handwerken op het oooheeft gehad; dat, ingevolge art. 28, achtste lid, juncto art. 42f»'s der bovengenoemde wet, de benoeming van onderwijzeressen in de handwerken aan openbare lagere scholen verbonden, geschieden moet uit eene door Burgemeester en Wethouders, in overleg met den arrondissements-schoolopziener opgemaakte voordracht, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet, welk bericht aan den Raad behoort te worden overgelegd; dat omtrent de benoeming van mejuffrouw S. A. M. Hettema geen overleg met den arrondissements-schoolopziener heeft plaats gehad en geen bericht van het hoofd der school is ingewonnen; dat de gemeenteraad derhalve door haar te benoemen, handelde in strijd met de wet; Gelet op art. 28, achtste lid, en art. 42bis der wet van 17 Augustus 1878 (,Staatsblad no. 127) tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 28 Januari 1897 (Staatsblad no. 57); Gezien de artt. 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 6 December 1898, no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 December 1898, no. 7017, afd. O.; Hebben goedgevonden en verstaan: voorschreven besluit van den Raad der gemeente Bolsuiard wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den21stenDecemberl898. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. jS'0. 244. Koninklijk Besluit van den Hden Januari 1899 (Stbl. n°. 45) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Dubbeldam dd. 9 November 1898, tot benoeming van een hoofd der openbare lagere school. Volgens art. 28, 2de lid, der lageronderwijswet (1889) moet de benoeming van een onderwijzer, aan het hoofd der school geplaatst, geschieden uit eene voordracht, opgemaakt door burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener. De onderwerpelijke benoeming van iemand, die niet op de ingezonden voordracht voorkwam, is derhalve geschied in strijd met de wet. Zie sub i—i van het bovenschrift bij K. B. van 2 Maart 1888 (Stbl. no. 28) — no. 303 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 December 1898, no. 68863, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Dubbeldam van 9 November 1898, wnarbij T. J. Pieren is benoemd tot hoofd der openbare lagere school no. 2 aldaar; Overwegende; dat ingevolge artikel 28, tweede lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs de benoeming van een onderwijzer aan het hoofd eener school geplaatst, moet geschieden uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en den districts-schoolopziener; dat de benoeming, bij besluit van den Raad der gemeente Dubbeldam, van 9 November 1898, van T. J. Pieren tot hoofd der openbare lagere school no. 2, aldaar is geschied buiten de door Burgemeester en Wethouders en den districts-schoolopziener opgemaakte voordracht; dat derhalve voormeld raadsbesluit in strijd is met de wet; Gelet op art. 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs; Gezien de artikelen 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) en het Koninklijk besluit van 29 November 1898 (Staatsblad no. 234); Den Raad van State gehoord (advies van 3 Januari 1899, no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 Januari 1899, no. 53, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengemeld besluit van den Raad der gemeente Dubbeldam wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den llden Januari 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 245. Koninklijk Besluit van den Igden Mciart 1899 (Stbl. n°. 80) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Dubbeldam dd. 15 Februari 1899, tot benoeming van een hoofd der school. Volgens art. 28, 5de lid, der lageronderwijswet (1889) moet de benoeming van een onderwijzer, aan het hoofd der school geplaatst, ingeval zij plaats heeft na voorafgaand vergelijkend onderzoek, geschieden uit eene voordracht, door den districtsschoolopziener opgemaakt. De onderwerpelijke benoeming van iemand, die niet op de ingezonden voordracht voorkwam, is derhalve geschied in strijd met de wet. Zie sub 1 4 van het bovenschrift bij K. B. van 2 Maart 1888 (Sthl „n 2&) — no. 203 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 Maart 1899, no. 1137-, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Dubbeldam van 15 Februari 1899, waarbij T. J. Pieren is benoemd tot hoofd der openbare lagere school no. 2 aldaar; Overwegende: dat ingevolge art. 28 der wet tot regeling van het Lager Onderwijs de benoeminsr van een nndprwiiïop aar» !•»«♦ hoofd eener school geplaatst, behalve in het geval, voorzien in hpf 7pvon.lo iih moet geschieden hetzij volgens het tweede lid uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener, hetzij volgens het vijfde lid uit eene voordracht, bestaande uit minstens drie bevoegden, opgemaakt door den districts-schoolopziener en door dezen aan den Raad in te zenden; dat de benoeming, bij besluit van den Raad der gemeente Dubbeldam van 15 Februari 1899, van T. J. Pieren tot hoofd der openbare lagere school no. 2 aldaar is geschied buiten de door den districts-schoolopziener, krachtens het vijfde lid van art. 28 der wet tot regeling van het Lager Onderwijs opgemaakte en ingezonden voordracht; dat derhalve voormeld raadsbesluit in strijd is met de wet; Gelet op art. 28 der wet tot regeling van het Lager Onderwijs; Gezien de artt. 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 14 Maart 1899, no. 13); Gezien h ftt. narlpr rannnrf iron Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 Maart 1899, no. 1419, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van den Raad der gemeente Dubbeldam wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 18den Maart 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 246. Koninklijk Besluit van den Juli 1899 (tStbl. n°. 163) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Ruurlo dd. 2.4 April 1899, tot benoeming van een hoofd der school. Zie het bovenschrift bij K. B. van 11 Januari 1899 (Stbl. no. 45) — no. 244 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina. enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 Juni 1899, no. 28203, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den Raad der gemeente Ruurlo van 24 April 1899, no. 14, waarbij G. J. Eenink is benoemd tot hoofd der openbare lagere school in den Winkelerhoek aldaar: Overwegende: dat ingevolge artikel 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs de benoeming van een onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst, behalve in het geval, voorzien in het zevende lid, moet geschieden hetzij volgens het tweede lid uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door Burgemeester en Wethouders en den districtsschoolopziener, hetzij volgens het vijfde lid uit eene voordracht bestaande uit minstens drie bevoegden, opgemaakt door den districtsschoolopziener en door dezen aan den Raad in te zenden; dat de benoeming, bij besluit van den Raad der gemeente Ruurlo van 24 April 1899. van G. J. Een in k tot hoofd der openbare lagere school in den Winkelerhoek aldaar is geschied buiten de door Burgemeester en Wethouders en den districtsschoolopziener, krachtens het tweede lid van art. 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs opgemaakte voordracht; dat derhalve voormeld raadsbesluit in strijd is met de wet; Gelet op artikel 28 der wet tot regeling van het lager onderwijs; Gezien de artikelen 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) en het Koninklijk besluit van 19 Mei 1899 (Staatsblad, no. 120); Den Raad van State gehoord (advies van 4 Juli 1899, no. 11); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 Juli 1899, no. 3952, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengemeld besluit van den Raad der gemeente Ruurlo wegens strijd met de wet te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 19den Juli 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 247. Koninklijk Besluit van den 16den October 1899 (Stbl. n°. 218) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Heer dd. 10 Augustus 1899, tot benoeming van eenen wethouder. Daar de brieven, waarbij de vorige functionaris ontslag nam als wethouder en als raadslid, hoewel de eerstbedoelde één dag vroeger was gedateerd dan de laatstgenoemde, op denzelfden dag aan den burgemeester werden ter hand gesteld, moet worden aangenomen , dat hier het openvallen van de plaats van wethouder gepaard ging met het openvallen van een plaats in den raad. Waar dus de onderwerpelijke benoeming van den nieuwen wethouder plaats vond vóórdat een ter vervulling van de plaats in den raad benoemd lid was toegelaten, is die benoeming geschied in strijd met het 2de lid van art 84 der gemeentewet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschri ften der wet moeten worden nageleefd in de gevallen, waarop zij kennelijk van toepassing zijn. 3. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat hier het geval, bedoeld in het -2de lid van art. 84 der gemeentewet, aanwezig is; interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het doen eener benoeming, zonder den bij de wet gestelden termijn in acht te nemen, welke op die benneming kennelijk van toepassing was. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 September 1899, no. 5096, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende het besluit van den Raad der gemeente Heer van 10 Augustus te voren, waarbij G. Re go ut is benoemd tot. wethouder; Overwegende dat A. A. Rutten ontslag heeft genomen als wethouder bij schrijven van 16 Juli 1899 en als lid van den gemeenteraad bij schrijven van 17 Juli d.a.v., welke beide brieven aan den burgemeester zijn ter hand gesteld op 27 Juli d.a.v.; dat hier alzoo het openvallen van de plaats van een wethouder gepaard ging met het openvallen eener plaats in den raad; dat art. 84 der gemeentewet voorschrijft, dat in zoodanig geval de verkiezing ter vervulling van de opengevallen wethoudersplaats moet geschieden binnen veertien dagen, nadat het ter vervulling der in den Raad opengevallen plaats benoemde lid is toegelaten; ■ dat den lOden Augustus 1899 nog geen lid, benoemd ter vervulling der in den Raad opengevallen plaats, was toegelaten; dat mitsdien bovenvermeld besluit van den Raad der gemeente Heer is genomen in strijd met art. 84 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 3 October 1899, no. 13); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 October 1899, no. 5810, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den Raad der gemeente Heer van 10 Augustus 1899, waarbij G. Re go ut is benoemd tot wethouder, te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 16den October 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 248. Koninklijk Besluit van den 4den December 1899 (Stbl. n°. 234) tot vernietiging van een besluit van dan raad der gemeente Werkendam dd. 5 September 1899, tot benoeming van eenen wethouder. Zie het bovenschrift bij K. B. van 3 November 1887 (Stbl. no. 175) — no. 202 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 October 1899, no. 5555, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreflende het besluit van den raad der gemeente Werkendam van 5 September 1899, waarbij H. Ga ij is benoemd tot wethouder; Overwegende, dat de benoeming heeft plaats gehad bij eene herstemming tusschen den benoemde en J. de Klerk waarbij de eerste 4 stemmen, de tweede 3 stemmen verkreeg, terwijl zij beiden aan de herstemming hebben deelgenomen , zoodat de deelneming van die raadsleden op den uitslag der stemming van invloed heeft kunnen zijn; dat artikel 46 der Gemeentewet den raadsleden verbiedt, mede te stemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan; dat dit voorschrift ook van toepassing is op benoemingen, daar de wet niet onderscheidt en de reden der bepaling, het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt; dat het persoonlijk belang, in artikel 46 beoogd, geacht moet worden te bestaan bij eene herstemming, die tot bepaald aangewezen personen is beperkt: dat bovengenoemde raadsleden zich dus van deelnemen aan de herstemming hadden behooren te onthouden en derhalve het bovenvermelde, met hunne medewerking genomen, raadsbesluit is genomen in strijd met art. 46 der Gemeentewet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 14 November 1899, no. 22); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 December 1899, no. 7103, afdeelin^ Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: genoemd besluit van den raad der gemeente Werkendam van 5 September 1899 te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 4denDecemberl899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 249. Koninklijk Besluit van den 9den Februari 1900 (Stbl. n°. 30) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Wscovl&s Proostdij dd. 2 November1899, in zake de benoeming van het hoofd eener bijzondere lagere school tot gemeenteontvanger. Daar bij litt. i van art. 23 der gemeentewet geen onderscheid wordt gemaakt tusschen openbare en bijzondere onderwijzers, moet ingevolge art. 107 in verband met de artt. 98 en 62 dier wet de betrekking van gemeenteontvanger onver- eenigbaar worden geacht met die van onderwijzer ook bij het bijzonder lager onderwijs. Het onderwerpelijk besluit, waarbij het tot gemeenteontvanger benoemd hoofd eener bijzondere lagere school tot den eed van art. 108 der gemeentewet wordt toegelaten en dat dus strekt, om hem eerstgenoemde betrekking te doen aanvaarden , is dan ook, wijl is gebleken, dat de benoemde weigert, de laatstgenoemde betrekking vóór die aanvaarding neer te leggen, in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden nageleefd. 3. interpretatie van art. 23, lilt. i, uit zichzelf: er wordt geen onderscheid gemaakt tusschen openbare en bijzondere onderwijzers, zoodat ook laatstgenoemden daar zijn bedoeld; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de in casu benoemde zijne betrekking van ontvanger dus niet mocht aanvaarden, vóórdat hij zijn onderwijzerschap had neergelegd; interpretatie, waar wordt geoordeeld, dat het besluit, dat strekt om die aanvaarding te doen plaats vinden, zonder de neerlegging der onderwijzersbetrekking , is in strijd met de wet; interpretatie, waar de strekking van het onderwerpélijk besluit wordt aangegeven. 4. de vernietiging is gebaseerd op het doen aanvaarden zijner betrekking door iemand, die bij juiste opvatting der betrekkelijke wetsvoorschriften, zijne betrekking in de gegeven omstandigheden niet mocht aanvaarden. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Januari 1900, no. 8333, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Abcoude Proostdij, van 2 November 1899, waarbij B. de Roos, hoofd eener bijzondere school voor gewoon lager onderwijs aldaar en benoemd ontvanger der gemeente, is toegelaten tot den eed, voorgeschreven in art. 108 der gemeentewet; Overwegende, dat artikel 107, in verband met de artikelen 98 , 62 en 63 littera i der gemeentewet, de betrekking van gemeenteontvanger onvereenigbaar verklaart met die van onderwijzer voor het lager onderwijs; dat genoemd art. 23 littera i geen onderscheid maakt tusschen openbare en bijzondere onderwijzers en dus ook op deze laatsten toepasselijk is; dat mitsdien B. de Roos de betrekking van gemeente-ontvanger niet mag aanvaarden, zoolang hij die van hoofd eener bijzondere school voor gewoon lager onderwijs niet heeft neergelegd; dat blijkens ingekomen ambtsbericht van Burgemeester en Wethouders van Abcoude, B. de Roos weigert laatstgenoemde betrekking neer te leggen; dat derhalve voormeld raadsbesluit, strekkende om hem de betrekking van gemeenteontvanger te doen aanvaarden, in strijd is met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 30 Januari 1900, no. 6); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Februari 1900, no. 731, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: het in hoofde dezes genoemde raadsbesluit te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 9den Februari 1900. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. N°. 250. Koninklijk Besluit van den 8sten November 1900 (Stbl. n°. 174) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Gendt dd. 23 Juni 1900, n°. 2, tot benoeming van eenen wethouder. Zie het bovenschrift bij K. B. van 3 November 1887 (Stbl. no. 175) — no. 202 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 Octobei 1900, no. 5551, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende het besluit van den raad der gemeente Gendt van 23 Juni 1900, no. 2, waarbij T. T. Bosman is benoemd tot wethouder; Overwegende, dat de benoeming heeft plaats gehad bij eene herstemming tusschen den benoemde en S. M. Rasing, waarbij de eerste vier, de tweede drie stemmen verkreeg, terwijl zij beiden aan de herstemming hebben deelgenomen, zoodat hunne deelneming op den uitslag der stemming van invloed heeft kunnen zijn; dat art. 46 der Gemeentewet den raadsleden verbiedt, mede te stemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan: dat dit voorschrift ook van toepassing is od benoemingen liaar ho w«( onderscheidt en de reden der bepaling, liet uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt: dat het persoonlijk belang, in art. 46 beoogd, geacht moet worden te bestaan bij eene herstemming, die tot bepaald aangewezen personen is beperkt; dat bovengenoemde raadsleden zich dus van deelnemen aan de herstemming hadden behooren te onthouden en derhalve het bovenvermelde, met hnnno mo,io_ werking genomen raadsbesluit is genomen in strijd met art. 46 der Gemeentewet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 23 October 1900, no. 24); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 November 1900, no. 6116, afdeeling Binnenlandsch Bestuur. Hebben goedgevonden en verstaan: genoemd besluit van den raad der gemeente Gendt van 23 Juni 1900, no. 2, te vernietigen wegens strijd met de wet' Onze Minister enz. Het Loo, den 8sten November 1900. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 251. Koninklijk Besluit van den 23sten November 1901 (Sibl. n°. 224) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Medemblik, dd. 3 September 1901, tot benoeming van eenen wethouder. \ Zie het bovenschrift bij K. B. van 3 November 1887 (Stbl. n°. 175) — n°. 202 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 October 1901, no. 5249, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende het besluit van den raad der gemeente Medemblik van 3 September 1901, tot benoeming van J. Loots tot wethouder; Overwegende, dat de benoeming heeft plaats gehad bij een herstemming tusschen den benoemde en C. Gijzelaar, waarbij de eerste vier, de tweede drie stemmen verkreee, terwijl zij beiden aan de herstemming hebben deelgenomen , zoodat hun deelneming op den uitslag der stemming van invloed heeft kunnen zijn; dat artikel 46 der Gemeentewet den raadsleden verbiedt mede te stemmen over zaken, die hen persoonlijk aangaan; dat dit voorschrift ook van toepassing is op benoemingen, daar de wet niet uiiuerscneiat, en ae reden der bepaling, het uitsluiten van den invloed van persoonlijk belang, hier evenzeer geldt; dat het persoonlijk belang, in artikel 46 beoogd, geacht moet worden te bestaan bij een herstemming, die tot twee bepaald aangewezen personen is beperkt; dat bovengenoemde raadsleden zich dus bij de herstemming van medestemmen hadden behooren te onthouden en derhalve het bovenvermelde, met hun medewerking genomen raadsbesluit is genomen in strijd met artikel 46 deiGemeentewet; Gelet op artikel 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 12 November 1901, no. 21); Gezien het nader rnnnnrt mn Ciman Minister van Binnenlandsche Zaken van 2*1 November 1901, no. 5950, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: genoemd besluit van den raad deigemeente Medemblik van 3 September 1901 te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 23sten November 1901. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kuyper. AFDEELING VI. KONINKLIJKE BESLUITEN, HOUDENDE BESCHIKKINGEN IN BEROEP, WAARBIJ RAADSBESLUITEN ZIJN VERNIETIGD. 1. Koninklijk Besluit van den 2 ode» Februari 1879 (Stbl. n". 32), waarbij met vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, dd. 16(24 Juli 1878, en van het daarbij gehandhaafd besluit van den raad der gemeente 's Gra- venhage, dd. 2 April 1878, wordt beslist, dat er geene termen zijn, om de Laan van Meerdervoort aldaar van den legger der wegen en voetpaden af te nemen. Het besluit is opgenomen onder no. 13 van afdeeling III — zie het daarbij geplaatste bovenschrift. AFDEELING VII KONINKLIJKE BESLUITEN TOT VERNIETIGING VAN RAADSBESLUITEN (REGLEMENTEN, VERORDENINGEN), WEGENS STRIJD MET HET ALGEMEEN BELANG. NO. 1. Koninklijk Besluit van 8 Mei 1852 (Stbl. n°. 103) tot vernietiging van de verordening der gemeente Groningen dd. 13 Maart 1852 op het openen en sluiten der poorten. bij nacht gesloten houden der casu bedoelde poorten belem¬ mert den vrijen toegang tot de gemeente; de bepalingen daaromtrent zijn dus in strijd met het algemeen belang te achten. Het in Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 6den Mei 1852, no. 222, 2de afd., strekkende tot vernietiging van art. 8 der plaatse- iijkb verordening op net openen en sluiten der poorten, door den raad der gemeente Groningen, den 13den Maart 1852, vastgesteld ; Overwegende, dat bij art. 8 dier verordening is bepaald, dat de Heerepoort, het Kleine poortje, de Ebbingepoort en de Kranepoort in die gemeente bij nacht zullen gesloten blijven, en alleen bij brand buiten eene dier poorten, zullen kunnen worden geopend; dat het algemeen belang vordert, dat de toegang tot gemeenten niet worde .jo.o.in.eiu, maar len anen tilde vrn blij ve; dat het des nachts o-oslnton van vier poorten der gemeente Groningen den vrijen toegang tot die gemeente belemmert, en dus in strijd is met het algemeen belang; Uelet op art. 153 der gemeentewet Hebben goedgevonden en verstaan art. 8 der verordening op het openen en sluiten der poorten van de gemeente Groningen te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, 8 Mei 1852. ... . (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorbecke. THODEN VAN velzen, Vernietigingsbenluiten. NO. 2. Koninklijk Besluit van 9 Juli 1855 (Stbl. n°. 69) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Bleskensgraaf dd. 11 Januari en 15 Maart 1855 omtrent plaatsing van de secretarie en het archief bui¬ len ae gemeente. a. (betreft strijd met de wet — zie no. 43 van afdeeling V.) b. De plaatsing van de secretarie een half uur buiten de gemeente moet beschouwd worden, te zijn in strijd met het algemeen belang. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 30sten April 1855, no. 236, 2de afdee¬ ling , uaaroy overleggende eene voordragt van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Bleskensgraaf van 15 Maart jl., houdende bekrachtiging van een vroeger raadsbesluit van 11 Januarij jl., bepalende, dat net aiLiuei oer gemeente te Molenaars- 28 graaf, de woonplaats van den gemeentesecretaris zal berusten; zijnde eerstgemeld besluit door den burgemeester der gemeente, als naar zijn oordeel met de wet in strijd, kracnlens are. /u aer gemeentewet, niet ten uitvoer gelegd; De overwegingen, die betrekking hebben op de vernietiging wegens strijd met de wet, zijn opgenomen onder no. 43 van afdeeling V. dat bovendien bij het besluit van 11 Januarij jl. bepaald is, dat ook de secretarie te Molenaarsgraaf gehouden zal worden; dat deze plaatsing der secretarie op een half uur afstands buiten de gemeente, het den ingezetenen zeer moeilijk zal maken om van stukken, die op de secretarie ter inzage gelegd worden, kennis te nemen, en het laatstgenoemde besluit alzoo ook strijdig te achten is met het algemeen belang; Gelet op art. "153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den lsten Junij 1855, no. 12); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van den 6den dezer, no. 141, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan de besluiten, door den gemeenteraad van Bleskensgraaf, in zijne vergaderingen van 11 Januarij en 15 Maart jl. genomen, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 9den Julij 1855. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. NO. 3. Koninklijk Besluit van 18 December 1855 fStbl. n°. 179) tot vernietiging van eene verordening der gemeente Maastricht dd. 26 Maart 1853 op het sluiten en ontsluiten der poorten. Door in de onderwerpelijke verordening, houdende bepalingen omtrent den tijd van opening en sluiting der poorten van de vesting, niet op te nemen eene uitzonderingsbepaling, waardoor aan den plaatselijken commandant de bevoegdheid wordt gegeven, om bij buitengewone omstandigheden van die bepalingen af te wijken, is in strijd gehandeld met het algemeen belang, dat geene belemmering duldt van dien commandant in zijne zorg voor het behoud en de veiligheid der vesting, waarvoor hij verantwoordelijk is. Wij Willem III, enz. Op de voordrac't van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog, van den 7den September 1855, no. 143, 2de afdeeling en van den 13den daaraanvolgende no. 20 B, tot vernietiging van de door den gemeenteraad van Maastricht, den 26sten Maart 1853 vastgestelde en den 18den September 1854 afgekondigde verordening op het sluiten en ontsluiten der poorten; Overwegende, dat deze verordening den tijd bepalende waarop de poorten dezer vesting zullen worden geopend en gesloten, de bevoegdheid van den plaatselijken commandant niet erkent, om daarin bij buitengewone omstandigheden verandering te brengen; dat die erkenning noodzakelijk is, dewijl eene verordening, wettig tot stand gekomen zijnde, door een ieder behoort te worden geëerbiedigd, zoo lang art. 153 der gemeentewet er niet op is toegepast; dat het algemeen belang vordert, dat de plaatselijke commandant eener vesting, tot wier behoud en veiligheid hij ten allen tijde persoonlijk verantwoordelijk is, het regt hebbe om wanneer zulks door buitengewone omstandigheden wordt gevorderd, omtrent den tijd van opening en sluiting der poorten zoodanige bepalingen te maken, als hij in het belang der hem toevertrouwde plaats noodig oordeelt, en hierin niet door eene plaatselijke verordening wordt belemmerd; dat alzoo de verordening van Maastricht dit regt niet erkennende in strijd is met het algemeen belang; Gezien art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 23sten October 1855, no. 3); Gelet op de rapporten van Onze voornoemde Ministers dd. 28 November en 13 December 1855, no. 92, 2de afdeeling ' en no. 52 B. Hebben goedgevonden en verstaan: De verordening van den gemeenteraad van Maastricht op het sluiten en ontsluiten der poorten te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, denl8den Decemberl855. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Reenen. De Minister van Oorlog, (get.) B». Forstner van Dambenoy. NO. 4. Koninklijk Besluit van 18 Januari 1856 (Stbl. n". 1) tot vernietiging van twee artikelen van de verordening der gemeente Opsterland dd. 5 Mei en 6 Juni 1854, op den verkoop van brood. a. De bepaling, volgens welke in de gemeente geen tarwebrood mag worden gebakken of verkocht, is in strijd te achten met het alge¬ meen oeiang. b. (betreft strijd met de wet — zie no. 50 van afdeeling V.) Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 28sten November 1855, no. 91, 2de afd., tot vernietiging eener verordening op den verkoop van brood, door den raad der gemeente Opsterland, vastgesteld op 5 Mei en 6 Junij -1854; Overwegende, dat art. 4 dier verorde¬ ning, gelijk het nu luidt, medebrengt, dat in de gemeente geen tarwebrood gebakken of verkocht mag worden; dat zoodanige bepaling niet alleen den bakker onnoodig zal benadeelen, maar de ingezetenen zal versteken van een voedsel, dat algemeen gebruikt en gezond is; dat art. 4 alzoo striidio' is mot liot algemeen belang; de overwegingen, die betrekking hebben op de vernietiging wegens strijd met de wet, zijn opgenomen onder no. 50 van afdeeling V. Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 28sten December 1855, no. 6); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 16den Januarij 1856, no. 134, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: De artt. 4 en 9 der verordening van den gemeenteraad van Opsterland, den 5den Mei en 6den Junij 1854 vastgesteld, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 18den Januarij 1856. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) an Reenen. N°. 5. Koninklijk Besluit van den 8S«™ Januari 1857 (Stbl. »e. 4) tot vernietiging van eene verordening der gemeente Montfoort, dd. 19 Maart 1856, omtrent het zaaien van mostaardzaad. Het verbod, om eenig stuk land te bezaaien met rood of bruin mostaardzaad , moet geacht worden te zijn in strijd met het algemeen belang, dat vrijheid eischt voor de eigenaars van landerijen in de bebouwing en bearbeiding hunner gronden, waar, zooals in casu, ingevolge deskundig advies moet worden aangenomen, dat het belang van den landbouw dergelijk verbod niet noodzakelijk maakt. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 16den October 1856, no. 146, 2de Afdeeling, daarbij overleggende eene voordragt van Gedeputeerde Staten van Utrecht, tot vernietiging eener verordening van den gemeenteraad van Montfoort, van 19 Maart jl., waarbij verboden wordt eenig stuk land te bezaaijen met rood of bruin mostaardzaad; Overwegende, dat het belang van den landbouw, hetwelk de verordening beoogt, zoodanig verbod niet noodig maakt; dat toch, volgens het eenparig advies der commissie van landbouw in Utrecht, de vrees, dat het zaad der mostaard plant zich over naburige akkers verspreiden zou en alzoo door het verbouwen van mostaard den landbouw nadeel zou worden berokkend , geheel ongegrond is, gelijk 28* zulks ook door de ondervinding in deze en in andere provinciën bevestigd wordt; dat mitsdien het bedoelde verbod, als ■waarvoor geen voldoende grond bestaat, strijdig moet worden geacht met het algemeen belang, hetwelk medebrengt, dat de eigenaars vrij zijn in de bebouwing en bearbeiding hunner gronden; Gelet on art. "153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 18den November jl., no. 5); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz., — ad interim belast met het Departement van Binnenlandsche Zaken. van den 6den Januarij 1857, 110. 112, 2de Afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: de bovenvermelde verordening van den gemeenteraad van Montfoort van 19 Maart jl., te vernietigen. 's Gravenhage, den 8sten Januarij 1857. (get.) Willem. De Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz., ad interim belast met het Departement van Binnenlandsche Zaken, (get.) A. G. A. van Rappard. NO. 6. Koninklijk Besluit van den 20sten Juni 1857 (Stbl. n°. 88) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Deventer dd. 24 November 1856, omtrent afbraak van eene brug over de Schipbeek. Het onderwerpelijk besluit van den raad, strekkende om eene aan de gemeente behoorende brug over de Schipbeek af te breken, is in strijd met het algemeen belang, daar de gemeente niet naar welgevallen mocht beschikken over die brug, welke voor publiek gebruik is bestemd en deel uitmaakt van een weg, die thans onbruikbaar zou worden gemaakt, en daar het doel der gemeente, om zich zoodoende van den onderhoudsplicht te ontheffen , geen reden mocht zijn , om zich aldus aan wettige verplichtingen te onttrekken. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 24sten Maart 1857, no. 109, 2de Afdeeling, ten geleide van een voorstel van Gedeputeerde Staten van Overijssel, tot vernietiging van een besluit van den gemeenteraad van Deventer, van 24 November 1856, waarbij de afbraak van de aan die gemeente toebehoorende brug over de Schipbeek bij den Bonten Os, gelegen in de gemeente Bathmen, wordt gelast; Overwegende, dat de bedoelde brug voor publiek gebruik bestemd is, zoodat de gemeente Deventer, hoewel eigenares der brug, niet bevoegd is, daarover geheel naar welgevallen te beschikken; dat de brug deel uitmaakt van een' weg, die door dezen afbraak onbruikbaar wordt; en dien ten gevolge de communicatie tusschen verschillende gemeenten stoornis ondervindt; dat het raadsbesluit is genomen met het doel om de gemeente van de verpligting tot onderhoud dezer brug, te ontheffen, doch dat dit middel om zich aan wettige verpligtingen te onttrekken in eenen wel geordende staat niet kan worden toegelaten; dat het bedoelde raadsbesluit mitsdien strijdig is met het algemeen belang; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 20sten April 1857, no. 7): Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd, van den 17den Junij, 1857, no. 99, 2de Afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan: Het besluit van den gemeenteraad van Deventer van 24 November 1856, strekkende tot afbraak der in de gemeente Bathmen gelegen Bonten Osbrug te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 20sten Junij 1857. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) A. G. A. van Rappard. X°. 7. Koninklijk Besluit van den 2den September 1870 (Stbl. n°. 158) tot vernietiging van eenige artikelen van het reglement van politie voor de gemeente Oostkapelle dd. 21 Juni 1855. a en c—e. (betreffen strijd met de wet — zie no. 125 van afdeeling V.) b. Het aan de ingezetenen opgelegd gebod, om te zorgen, dat honden, katten enz. niet iosloopen over de gronden en eigendommen van anderen en geen overlast aan anderen doen, is in strijd met het algemeen belang, daar aldus het houden dier dieren zou worden onmogelijk gemaakt en de inge¬ zetenen aan bekeuringen zouden worden blootgesteld, waartegen zij zich niet kunnen vrijwaren. Het besluit is in zijn geheel opgenomen onder no. 125 van afdeeling V. NO. 8. Koninklijk Besluit van den 2den September 1873 (Stbl. n°. 125) tot vernietiging van een gedeelte van het besluit van den raad der gemeente Voorburg dd. 31 Mei 1872, en van het daarop betrekking hebbend besluit der Gedeputeerde Staten van ZuidHolland, dd. 11 Juni 1872, n°. 39, betreffende de bezittingen eener vervallen instelling van weldadigheid. Het besluit is in zijn geheel opgenomen onder no. 31 van afdeeling II en wordt voorts aangehaald onder no. 3 van afd. IV en no. 135 van afd. V. NO. 9. Koninklijk Besluit van den 9d™ September 1881 (Stbl. n°. 154) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Veere dd. 1 Juni 1881, tot verkoop van eenen beker van geschiedkundige waarde. Het onderwerpelijk besluit, dat strekt tot verkoop van eenen door Maximiliaan van Bourgondië aan de gemeente geschonken beker, die t blijkens den giftbrief werd gegeven, om hem te bewaren tot gedachtenis aan den schenker en die een gedenkstuk van geschiedkundige waarde uitmaakt, moet geacht worden te zijn in strijd met het algemeen belang, wijl dit niet gedoogt, dat dergelijke gedenkstukken door de openbare besturen worden vervreemd. Wij Willem III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van '24 Junij 1881, no. 1561, afdeeling Kunsten en Wetenschappen, tot vernietiging van het besluit van den gemeenteraad van Veere van 1 Junij 1881, waarbij bepaald is om: „Behoudens goedkeuring van Gedeputeerde Staten , den verguld zilveren beker door de gemeente van Maximiliaan van Bourgondië ten geschenke ontvangen, op de voor de gemeente meest voordeelige wijze te verkoopen." Overwegende, dat bedoelde verguld zilveren beker, waarop in uitnemend drijfwerk voorgesteld zijn de overtogt van het Nederlandsche leger over den Rijn bij Neuenburg onder bevel van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, en diens vereeniging met het Keizerlijk leger te Ingolstad, op 15 September 1546, alsmede de gevangenneming van den Hertog van Saksen in den slag van Mflhlberg op 24 April 1547 aan de stad Veere ten geschenke is gegeven bij een giftbrief van den volgenden inhoud: „Maximiliaan van Bourgoingne, Ridder van de orde van den Gulden Vlieze, Heere van Beveren, van der Veere, van Vlissingen, Brouwershaven, Duvelandt, Tournchem, etc., etc., Admiraal en Kapitein-Generaal van der Zee, Stadthouder van Ilollandt, Zeelandt, Vrieslandt en Utreght. Doen te weten, dat, omme die goede affectie die wij dragende zijn tot onze Stadt en Gemeente van der Veere, hebben wij dezelve Stadt gegonnen en gegeven , gonnen en geven en transporteren nu jegenwoordiglijk in ell'ecte, en uut kragte van dezen onzen jegenwoordigen Brief in regten vrijen Eigendomme, al zulken vergulden kop met een Deksel als ons gekomen is bij Testamente van onzen lieven en beminden Neve en Mede- broeder van der Ordene van den Gulden Vlieze, Here Maximiliaan van Egmond, den Grave van Buren, Zaliger Memorien, daar ook zijne wapenen op staan; op welken kop staat gewrogt de vanginge van den Hartoge van Saxen in Duitschlandt; mits conditie dat wij alleen daaraan reserveren het gebruik ons leven langk gedurende en anders niet. Ordinerende mitsdezen en willende, dat de Executeurs van Onzen Sterfhuize terstondt na onzen doodt den zeiven vergulden kop leveren in handen van de Burgemeesters, die alsdan Burgemeesters van der Vere zijn zullen; die daarop zullen doen graveren onze wapene, en dien bewaren ter liefde en Memorie van ons tot een eeuwige Gedenkenisse op ter Stadthuis van der Vere, binnen der Stede kiste, den welken zij bezigen zullen als tijdt en stonde wezen zal; zonder die tot eeniger tijdt te mogen verkopen, verzetten of belasten in geen der manieren, in wat zaken dat de Stad zoude mogen bekommert of belast wezen niet uitgesteken, op de verbeurte van denzelven kop, die in zulken geval weder komen zal aan onzen regten Erfgenamen. Gegeven op onzen Huize van Zandenburg, onder onzen Name en zegel van Wapene, op Lichtmissen avondt. Anno XVC Een en vijftig a Nativitate. (was get.) M. v. Bourgoingne." Overwegende, dat de bedoelde beker derhalve is een gedenkstuk van geschiedkundige waarde en aan de gemeente Veere alleen gegeven is om hem te bewaren tot blijvende gedachtenis aan den Vorst die haar dien schonk; Overwegende, dat het algemeen belang niet gedoogt, dat zulke voor de geschiedenis des vaderlands belangrijke gedenkstukken door openbare besturen, aan welker hoede zij zijn toevertrouwd , worden vervreemd; Overwegende, dat dus het vermelde besluit als strijdig met het algemeen belang behoort te worden vernietigd; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 23 Augustus 1881, no. 7); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 September 1881 , no. 1561, afdeeling Kunsten en Wetenschappen; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van Veere van 1 Junij 1881, tot verkoop van den aan die gemeente behoorenden beker van Maximiliaan van Bourgondie, wegens strijd met het algemeen belang, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 9den September 1881. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Six. NO. 10. Koninklijk Besluit van den jsten Februari 1884 (Stbl. n°. 26) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Veere dd. 7 December 1883, tot verkoop van eenen beker van geschiedkundige waarde. Zie het bovenschrift bij K. B. van 9 September 1881 (Stbl. no. 154) — no. 9 dezer afdeeling. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 Januari 1884, no. 64, afdeeling Kunsten en Wetenschappen, tot vernietiging van het besluit van den gemeenteraad van Veere, van 7 December 1883, waarbij besloten is om „den verguld-zilveren beker van Maximiliaan van Bourgondie dien hij aan de gemeente indertijd ten geschenke gaf, op de voor de gemeente meest voordeelige wijze te verkoopen"; Gelet op Ons besluit van 9 September 1881, no. 26, waarbij een besluit van gelijke strekking van denzelfden gemeenteraad werd vernietigd; Overwegende, dat bedoelde verguldzilveren beker, waarop in uitnemend drijfwerk voorgesteld zijn de overtocht van het Nederlandsch leger over den Rijn bij Neuenburg onder bevel van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, en diens vereeniging met het Keizerlijk leger te Ingolstad op 15 September 1546, alsmede de gevangenneming van den hertog van Saksen in den slag van Mühlberg op 24 April 1547, aan de stad Veere ten geschenke is gegeven bij een giftbrief van den volgenden inhoud: „Maximiliaen van Bourgoingne, Ridder van der oordene van den Gulden Vliese, Heere van Beveren, van der Vere, Vlissingen , Brouwershaven , Duvelant, Tournellen, etc., Admirael ende CapiteynGenerael van der Zee, Stadthouder van Hollant, Zeelant, Vrieslant ende Utrecht, Doen te weten: dat omrae die goede affectie die wy dragende zyn tot onse Stadt ende gemeente van der Vere, hebben wy dezelve Stadt gegonnen ende gegeven, gonnen-geven ende transporteren nu jegenwoirdelic In effecte ende uutcrachte van desen onsen jegenwoirdigen Brieff in rechten vryen Eygendom al zulcken vergulden cop met een decxel als ons gecommen es by Testamente van onsen lieven ende beminden Neve ende Medebroeder van der ordene van den Gulden Vliese, Heer Maximiliaen van Egmondt, den grave van Bueren, Saliger Memorien, daar oic zyne wapenen op staen; op welcken cop staet gewrocht de vanginge van den Hertoge van Saxen in Duytslant; mits condicie dat wy alleene daeran reserveren het gebruyck ons leven lanck geduerende ende anders nyet, ordinerende mits dezen ende willende dat dexecuteurs van onsen sterfhuyse terstont na onse doot den zeiven vergulden cop leveren in handen van den Burgmeesters, die alsdan Burgmeesters van der Vere zyn zullen, die dan daer op zullen doen graveren onse wapene ende dien bewaren ter liefde ende Memorie van ons tot een eeuwige gedenckenesse op ter Stadthuys van der Vere, binnen der Stede kiste, den welcken 2y besigen zullen alst tyt ende stonde wesen sal; sonderdie tot eeniger tyt te mogen vercoopen, versetten oft belasten in gheender manieren, om wat saken dat de Stadt zoude mogen becommert oft belast wesen, nyet uutgesteken , opte verbuerte van denzelven cop, die in zulcken gevalle weder sal commen aen onsen rechten Erfgenamen. Gegeven op onsen Huyse van Zandemborch onder onsen naem ende Segel van Wapene, op Lichtmisse avont AnnoXVC Een en vuftich a Nativitate. (was get.) M. v. Bourgoingne. Overwegende, dat de bedoelde beker derhalve is een gedenkstuk van geschiedkundige waarde en aan de gemeente Veere alleen gegeven is om hem te bewaren tot blijvende gedachtenis aan den Vorst die haar dien schonk; Overwegende, dat het algemeen belang niet gedoogt, dat zulke voor de geschie¬ denis des Vaderlands belangrijke gedenkstukken, door openbare besturen aan welker hoede zij zijn toevertrouwd, worden vervreemd; Overwegende, dat dus het vermelde besluit als strijdig met het algemeen belang behoort te worden vernietigd; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 22 Januari 1884, no. 12); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 Januari 1884, no. 240, afdeeling Kunsten en Wetenschappen; Hebben goedgevonden en verstaan het besluit van den gemeenteraad van Veere van 7 December 1883, tot verkoop van den aan die gemeente behoorenden beker van Maximiliaan van Bourgondie, wegens strijd met het algemeen belang, te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den lsten Februari 1884. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 11. Koninklijk Besluit van den 24sten Februari 1897 (Stbl. n°. 68) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Franeker dd. 16 December 1896, tot verkoop van eenen beker van geschiedkundige waarde. De zoogenaamde Globe-beker, die bij het onderwerpelijk besluit in koop wordt afgestaan , is uit het oogpunt zoowel van geschiedenis als van wetenschap en kunst van zeer groote waarde. Het is dan ook in strijd met het algemeen belang te achten, dat een dergelijk gedenkstuk, dat niet als voorwerp van geldswaarde, doch ter herinnering aan eene belangrijke gebeurtenis aan de gemeente is geschonken, in den handel wordt gebracht. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 Ja- nuari 1897, no. 229, afdeeling Kunsten en Wetenschappen, tot vernietiging van het besluit van den gemeenteraad van Franeker van 16 December 1896, waarbij besloten is den aan die gemeente behoorenden Globe-beker in koop af te staan; Overwegende, dat deze beker in 1607 aan de gemeente Franeker ten geschenke is gegeven door de gezamenlijke huurders der stadslanderijen onder St. Jacob op het Bildt gelegen, en prijkt met een randschrift, doelende op de standvastige -verdediging van Franeker in het jaar 1500 onder Hendrik van Saksen en op de in het volgend jaar door de hertogen Hendrik en George van Saksen aan Franeker gedane gift van 200 morgen Bildtland, welke met andere gunsten als eene belooning aan die gemeente werden geschonken ; Overwegende, dat deze beker van verguld zilver is gedreven in de gedaante van een globe of bol, waarop de gesteldheid der aarde met zeer groote nauwkeurigheid en tal van bijzonderheden, volgens de allerlaatste, tijdens de vervaardiging in 1607 gedane ontdekkingen en bekende gegevens, hoogstwaarschijnlijk door Pibo Gualtheri gegraveerd is en dit voorwerp mitsdien een document is voor de geschiedenis van de kennis der aarde; Overwegende, dat deze globe-beker wegens zijne smaakvolle vormen en zijne voortreffelijke uitvoering onder de voornaamste voortbrengselen der gouden zilversmidskunst te rangschikken is; Overwegende, dat mitsdien deze beker, uit het oogpunt zoowel van geschiedenis als van wetenschap en kunst, een voorwerp is van bijzonder groote waarde en be teekenis; Overwegende, dat het in strijd is met het algemeen belang, dat zulke voor de vaderlandsche geschiedenis en kunst belangrijke gedenkstukken, aan openbare besturen niet als voorwerpen van geldswaarde, maar ter herinnering aan belangrijke gebeurtenissen geschonken, door deze in den handel worden gebracht; Overwegende, dat dus het vermelde besluit als strijdig met het algemeen belang behoort te worden vernietigd; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 9 Februari 1897, no. 23); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Februari 1897, no. 472, afdeeling Kunsten en Wetenschappen; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van den gemeenteraad van Franeker van 16 December 1896 tot verkoop van den aan die gemeente behoorenden globe-beker van 1607, wegens strijd met het algemeen belang, te vernietigen. De Minister enz. 's Gravenhage, den 24sten Februari 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. N°. 12. Koninklijk Besluit van den 28sten Juli 1897 (Stbl. n°. 183) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Bergen op Zoom (ld. 1 Februari 1897, tot vaststelling eener verordening ingevolge art. 4 der Hinderwet. Bij de onderwerpelijke verordening wordt gebruik gemaakt van de bij art. 4, sub 1° der hinderwet (1875) den gemeenteraad gegeven bijzondere bevoegdheid , om wijken , buurten of straten aan te wijzen, waar een of meer inrichtingen, in art. 2 der wet bedoeld , zonder voorafgaande vergunning kunnen worden opgericht. Die bevoegdheid moet echter beschouwd worden niet anders te zijn gegeven dan ten opzichte van die deelen eener gemeente, waarvan de raad vooraf kan aannemen, dat aldaar de oprichting van inrichtingen zonder gevaar, schade of hinder zal kunnen plaats hebben. Dit motief kan echter niet geacht worden te hebben gegolden ten aanzien der onderwerpelijke verordening, bij welke zonder eenige beperking de gelegenheid wordt opengesteld , om boekdrukkerijen te vestigen in eene der voornaamste straten der gemeente, terwijl nog wel inrichtingen, als bedoeld bij art. 5, sub 3° der wet in de nabijheid zijn gevestigd. Die verordening moet dan ook geoordeeld worden te zijn in strijd met het algemeen belang. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 Mei 1897, no. 2573, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van den raad der gemeente Bergen op Zoom van 1 Februari -1897, tot vaststelling van eene verordening, ingevolge artikel 4 der Hinderwet; Overwegende, dat het eenig artikel van gemelde verordening luidt: „In deze gemeente in de Engelsche straat, mogen voor den tijd van één jaar worden opgericht boekdrukkerijen door krachtmachines gedreven." Overwegende, dat deze verordening zonder eenige beperking de gelegenheid openstelt om boekdrukkerijen, van welke grootte of inrichting ook te vestigen in eene van de voornaamste straten der gemeente, terwijl bovendien binnen een kring van 200 M. van die straat inrichtingen zijn gevestigd, als bedoeld bij art. 5, 3°. der Hinderwet; Overwegende, dat art. 4, 10 der Hinderwet slechts beoogt den gemeenteraad eene bijzondere bevoegdheid te geven ten aanzien van zoodanige deelen eener gemeente, waarvan men a priori kan aannemen, dat de plaatselijke gesteldheid medebrengt dat zekere inrichtingen, behoorende tot die in art. 2 der wet vermeld, aldaar kunnen worden opgericht, zonder dat daarvan gevaar, schade of hinder van ernstigen aard te duchten is, zoodat het vereischte van bijzondere vergunning zonder bezwaar kan wegvallen ; Overwegende, dat deze beweegreden in casu niet kan gelden, en mitsdien de bovengemelde verordening in strijd is met het algemeen belang; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 29 Juni 1897, no. 19); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Juli 1897, no. 3490, afdeeling Bin- i nenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemd besluit van den raad ( der gemeente Bergen op Zoom, van 1 i ■ Februari 1897, te vernietigen wegens I strijd met het algemeen belang. De Minister enz. Het Loo, den 28sten Juli 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) II. Goeman Borgesius. NO. 13. Koninklijk Besluit van den Sisten Januari 1898 (Stbl. n°. 38) tot vernietiging van een artikel der algemeene politieverordening voor de, gemeente Wieringerwaard. Bij het onderwerpelijk artikel wordt verboden automobielen, stoomwerktuigen en andere rijtuigen vóór zonsopgang en na zonsondergang op den openbaren weg te gebruiken of te vervoeren, wanneer burgemeester en wethouders oordeelen, dat die voorwerpen gevaarlijk en belemmerend kunnen geacht worden te zijn voor het gewone verkeer. Door dat gebruik of vervoer zoodanig te beperken, dat het feitelijk naar goedvinden van burgemeester en wethouders geheel zou kunnen worden geweerd, heeft de raad echter gehandeld in strijd met het algemeen belang. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 September 1897, no. 4094, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende art. 100 der algemeene politieverordening voor de gemeente Wieringerwaard; Overwegende, dat genoemd artikel luidt: „Automobielen, stoomwerktuigen en andere rijtuigen, die door Burgemeester en Wethouders, wegens buitengewonen omvang, gedruischmakenden gang, gevaarlijk en belemmerend kunnen geacht worden voor het gewone verkeer, mogen voor zonsopgang en na zonsondergang niet op den openbaren weg gebruikt of vervoerd worden;" dat genoemd artikel door het gebruik of vervoer der daarin bedoelde rijtuigen op den openbaren weg tusschen zons- ondergang en zonsopgang te verbieden, dat gebruik of vervoer in zoo groote mate beperkt, dat het op den aangeduiden tijd feitelijk geheel kan worden geweerd; Overwegende, dat toch geheel aan het goedvinden van Burgemeester en Wethouders is overgelaten te beslissen dat rijtuigen wegens buitengewonen omvang of gedruischmakenden gang, gevaarlijk en belemmerend kunnen geacht worden voor het gewone verkeer; dat zoodanige verhindering van het verkeer met rijtuigen, als omschreven, strijdt met het algemeen belang; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van ö Uctober lsy/, no. 'zu;; Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 Januari 1898, no. 408, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld art. 100 der algemeene politieverordening voor de gemeente Wieringerwaard te vernietigen, wegens strijd met algemeen belang. De Minister enz. 's Gravenhage, den 31sten Januari 1898. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. N°. 14. Koninklijk Besluit van den 18den December 1900 (Stbl. n°. 211) tot vernietiging van twee besluiten van den raad der gemeente Loosduinen dd. 4 Februari 1899, 1°. tot het aangaan eener overeenkomst met de bouwmaatschappij „Het Valkenbosch" in zake eene verkregen vergunning tot den aanleg van riolen en de uitloozing daarvan en 2tot goedkeuring van het stratenplan dier maatschappij. De uitvoering der onderwerpelijke besluiten 1° tot het aangaan eener overeenkomst met eene bouwmaatschappij, om de aan de gemeente door dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland, onder eenige voor¬ waarden, gegeven vergunning tot het aanleggen van riolen in de geprojecteerde straten van het bouwplan en tot het doen uitloozen dier riolen in de Loosduinsche vaart, te doen uitvoeren door de maatschappij-contractante en 20 tot het goedkeuren van voormeld stratenplan onder verbindtenis, om de straten en riolen later voor de gemeente over te nemen, zal aanleiding geven tot eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbaar water, die in het algemeen belang dient te worden voorkomen. De vanwege het bestuur van Delfland gestelde voorwaarden toch zullen die verontreiniging niel kunnen verhinderen , terwijl bovendien valt te verwachten, dat de verontreiniging zich buiten de grenzen der gemeente zal uitstrekken. Zoodanige regeling van het gemeentebestuur is dan ook, te meer waar zij niet onvermijdelijk is, in strijd met het algemeen belang. \\ ij \\ ïlhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 Oc- tober 1900, no. 1959, afdeeling Medische Politie; betreffende 1°. het besluit van den Raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899, waarbij met de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch", gevestigd te 's-Gravenhage, eene overeenkomst is gesloten, krachtens welke door de gemeente Loosduinen aan die maatschappij of hare rechtverkrijgenden ter uitvoering wordt opgedragen eene door Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, d.d. 2 Juni 1898, no. 66, verleende vergunning tot den aanleg van riolen in de door de maatschappij geprojecteerde straten en de uitloozing daarvan in de Loosduinsche vaart; 2". het besluit van denzelfden gemeenteraad van 4 Februari 1899, waarbij in verband met het onder 1°. genoemde besluit, onder nadere bepalingen omtrent de rioleering, goedkeuring is gehecht aan het door genoemde maatschappij geprojecteerde stratenplan; Overwegende: dat dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland bij beschikking van 2 Juni 1898, no.66, aan de gemeente Loosduinen, op het daartoe door Burgemeester en Wethouders dier gemeente gedaan verzoek, d.d. 28 Maart 1898, behoudens eens ieders recht, ingevolge art. 19, in verband met art. 9 der keur op de boezemwateren, d.d. 2 Maart 1.876, voorwaardelijk verlof hebben verleend tot het aanleggen van riolen in de geprojecteerde straten van het bouwplan van de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch", gevestigd te 's Gravenhage, en het op drie plaatsen doen uitloozen van deze riolen in de Loosduinsche vaart, met dien verstande, dat: a. de aan te leggen riolen zullen uitmonden in drie waterdichte bezinkingsputten van metselwerk of van portlandcement vervaardigd, groot in diameter of zijde ongeveer 1.50 M. binnenwerks; de bodem dezer putten niet hooger worde gelegd dan 1.50 M. beneden den rioolbodem en de bovenkant op de hoogte van het afgewerkte terrein worde afgedekt met een gemakkelijk beweegbaar deksel; b. de uitloozingsbiiizen tusschen deze putten en de Loosduinsche vaart een diameter zullen verkrijgen van hoogstens 0.50 M. binnenwerks, deze van portlandcement of van ijzer zullen worden vervaardigd en met de as worden gelegd op 0.25 M. boven D.P., terwijl voor de openingen in de putten vaste ijzeren tralieroosters moeten worden aangebracht, waarvan de verticaal geplaatste spijlen komen op afstanden van 0,04 M.; c. door deze riolen alleen overtollig hemel- en menagewater en nimmer faecaliën of vervuilde vloeistoffen zullen worden afgevoerd; d. zonder nadere vergunning van dijkgraaf en hoogheemraden op deze riolen geen andere riolen, buizen of pijpen zullen worden aangesloten, dan uitsluitend uit huizen, stallen en straatkolken en de aan te sluiten perceelen zullen voorzien zijn van een behoorlijken beerput of tonnenstelsel volgens aanwijzing en goedkeuring van den ingenieur van Delfland; e. de gemaakte werken steeds ten genoegen van dijkgraaf en hoogheemraden worden onderhouden; f. den ambtenaren van Delfland met het toezicht belast, steeds toegang tot de werken en de aan te sluiten perceelen worde verleend; dat de Raad der gemeente Loosduinen bij besluit van 4 Februari 1899 met de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen „Het Valkenbosch", gevestigd te 's Gravenhage, eene overeenkomst heeft gesloten, waarbij, onder eenige nadere bepalingen, door de gemeente Loosduinen de door dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland verleende vergunning, dd. 2 Juni 1898, no. 66, tot den aanleg van riolen en afwatering in de Loosduinsche vaart, ter uitvoering werd opgedragen aan genoemde maatschappij of hare rechtverkrijgenden , en dezen zich tot de kostelooze, stipte uitvoering van de voorwaarden van Delfland binnen den door dit hoogheemraadschap bepaalden tijd verbonden; dat de Raad der gemeente Loosduinen, bij besluit eveneens van 4 Februari 1899, op grond van art. 3 der Bouwverordening van die gemeente, het door bovengenoemde maatschappij geprojecteerde stratenplan heeft goedgekeurd en zich onder eenige voorwaarden heeft verbonden tot overneming voor de gemeente van de volgens dat bouwplan aangelegde straten met de daartoe behoorende riolen, nadat de rioleering zou zijn tot stand gekomen overeenkomstig de vergunning van Delfland van 2 Juni 1898, no. 66; dat nadien de raad der gemeente Loosduinen bij besluit van 24 Februari 1900 zijne goedkeuring heeft gehecht aan eene door de maatschappij „Het Valkenbosch" voorgestelde lagere ligging der rioleering, maar daarbij geene wijziging is gebracht in de toegestane uitloozing; Overwegende: dat de uitvoering van de bovengenoemde besluiten van den raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899 aanleiding zou geven tot eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbaar water, die in het algemeen belang dient te worden voorkomen; dat door de riolen, bedoeld in de vergunning van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland van 2 Juni 1898, no. 66, wel alleen overtollig hemel- en menagewater en nimmer faecaliën of vervuilde vloeistoffen in de Loosduinsche vaart zullen mogen worden afgevoerd, maar eene schadelijke verontreiniging van die vaart daardoor niet kan worden voorkomen , aangezien ook het menagewater eene zoodanige verontreiniging van het water, waarin het wordt geloosd, teweeg kan brengen; dat de voorgeschreven bezinkingsputten met tralieroosters, die alleen het grofste zwevende vuil zullen tegenhouden, deze verontreiniging niet noemenswaard kunnen verminderen; dat bovendien niet blijkt, welke afvoer moei woruen gegeven aan de vervuilde vloeistoffen, die volgens de vergunning niet in de rioleering zullen mogen afgevoerd en waaronder afvalwater van fabrieken, wasscherijen, slagerijen en dergelijke inrichtingen zal moeten worden begrepen en het niet dan onder bijkans onuitvoerbare bepalingen van controle en toezicht mogelijk zal zijn, te verhinderen, dat ook een deel van deze vervuilde vloeistoffen, evenals voor een deel de inhoud van de beerputten, waarvan de perceelen, die aan de riolen zullen zijn aangesloten, zullen mogen zijn voorzien, in de riolen zal worden afgevoerd; dat de te verwachten verontreiniging van de Loosduinsche vaart zich tot buiten de grenzen der gemeente Loosduinen zal uitstrekken; dat de verontreiniging van den boezem van Delfland, door de loozing van fabrieken en door de rioolwateren van Delft en 's Gravenhage, zich grootendeels beperkt tot het oostelijk deel van Delfland, daar de weg, dien het verontreinigde water moet volgen om van nabij Delft tot Scheveningen te komen, in den regel van de westelijke boezemwateren, ter voorkoming van e'ene te sterke afstrooming van deze naar Scheveningen, is afgesloten door de schutsluizen in de Loosduinsche vaart en in de Zanderijvaart bij het stoomgemaal van het afvoerkanaal en dientengevolge in den regel in de Loosduinsche vaart aan de zijde van 's Gravenhage van de schutsluis een lagere waterstand en verontreinigd water en aan de zijde van Loosduinen een hoogere waterstand en betrekkelijk zuiver water wordt aangetroffen; dat evenwel door de toegestane uitloozing van de ontworpen rioleering eene verontreiniging van de Loosduinsche vaart zou plaats hebben , die, zoolang de bovengenoemde schutsluizen gesloten zijn, zich zal verspreiden door de Beek naar de zijde van Wateringen en Rijswijk en door de Loosduinsche vaart naar Loosduinen, Poeldijk en verder, tengevolge waarvan het boezemwater in het Westland dat, niettegenstaande verschillende dorpen daarop een deel van hun afval loozen, thans nog betrekkelijk zuiver is, in de toekomst ook aan eene schadelijke verontreiniging dreigt te gaan lijden, terwijl ook de in die streek gelegen polders bij zomerdroogte, dat verontreinigd water zouden moeten inlaten; dat deze verontreiniging van de Loosduinsche vaart en hare omgeving wel voor een deel zou kunnen worden voorkomen door het meer dan thans doorlaten van het water door de schutsluizen in de Loosduinsche vaart en de Zanderijvaart, zoodat eene geregelde strooming zou ontstaan uit het Westland naar 's Gravenhage, waardoor het verontreinigde water geregeld naar 's Gravenhage en van daar door het afvoerkanaal naar zee zou worden afgevoerd, om door zuiverder water uit het Westland te worden vervangen; dat daardoor evenwel de verontreiniging van de Haagsche en de Delftsche grachten zou verergeren, omdat voor de in toepassing gebrachte regelmatige en krachtige doorstrooming van de oostelijke boezemwateren van Delfland in de richting van Delft naar Scheveningen het gesloten houden van de schutsluizen in de Loosduinsche vaart en de Zanderijvaart noodig is; dat het in strijd met het algemeen belang moet worden geacht, dat het gemeentebestuur van Loosduinen toestaat, dat een openbaar water in die gemeente zoodanig door de rioleering van eene zeer bevolkte wijk verontreinigd worde, dat hoe de loop van het water ook geregeld worde, daarvan steeds eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbare wateren zoowel in die gemeente zelve als in aangrenzende gemeenten het gevolg moet zijn, terwijl voor den noodzakelijken afvoer van vuil uit die wijk de verontreiniging van het water niet onvermijdelijk is, omdat niet gebleken is, dat er geen gelegenheid bestaat, die riolen dier wijk te doen aansluiten aan de riolen van de naburige tot de gemeente 's Gravenhage behoorende stadswijk; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 27 November 1900, no. 37); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 December 1900, no. 2722, afdeeling Medische Politie; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemde besluiten van den raad der gemeente Loosduinen van 4 Februari 1899 te vernietigen wegens strijd met het algemeen belang. Onze Minister enz. 'sGravenhage,denl8den December 1900. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. N®. 15. Koninklijk Besluit van den 2fjstm Maart jg01 fgthL no_ 7 5) tot vernietiging van een besluit van den raad der gemeente Schinveld dd. 2 Mei 1900, tot het verlcenen van eervol ontslag aan het hoofd eener openbare lagere school en van het besluit der Gedeputeerde Staten van Limburg dd. 6 Juli 1900, waarbij dat raadsbesluit werd goedgekeurd. Het geven van eervol ontslag aan een hoofd der school, die een bekwaam onderwijzer is, van zedelijk gedrag en die tot tevredenheid van schooltoezicht en ouders onderwijs geeft, op gronden, vreemd aan onderwijs- en gemeentebelangen, is in strijd met het algemeen belang. Eveneens strijdt met dat belang het besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van bedoeld raadsbesluit. (Het besluit wordt voorts aangehaald onder no. 7 van afd. IV.) Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 Januari 1901, no. 4892, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van den raad der cemeente Schinveld van 2 Mei 1900, waarbij aan A. H. Gorris, hoofd der openbare lagere school in die gemeente, met ingang van 1 Augustus 1900, krachtens artikel 29, onder b, der wet tot regeling van het lager onderwijs, eervol ontslag is verleend , en van het besluit van Gedeputeerde Staten van T.imhurn van fi i..ii -lonn 4de afdeeling, Lft. 4771/5 W, waarbij dat raadsbesluit is goedgekeurd; Overwegende: dat het gebleken is, dat voormeld raadsbesluit, niet is gegrond op de belangen van het onderwijs of van de gemeente; dat, naar ingewonnen ambtsberichten , het bij dat raadsbesluit eervol ontslagen hoofd der school is een bekwaam onderwijzer, van zedelijk gedrag, die tot tevredenheid van het schooltoezicht en van de ouders der leerlingen onderwijs geeft; dat het is in strijd met het algemeen belang een dergelijk onderwijzer te ontslaan op gronden, vreemd aan onderwijsen gemeentebelangen; dat derhalve voormeld raadsbesluit is in strijd met het algemeen belang; Gezien artikel 153 der gemeentewet en artikel 166 der provinciale wet: Den Raad van State gehoord (advies van 12 Maart 1901, no. lft); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 Maart 1901, no. 2149, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van den raad der gemeente Schinveld en het besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 6 Juli 1900, 4de afdeeling, L* 4771/5 W, waarbij dat raadsbesluit is goedgekeurd ' wegens strijd met het algemeen belang te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 29sten Maart 1901. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. Nt». 16. Koninklijk Besluit van den 6ien October 1884 (Stbl. n°. 210) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Born dd. 20 Mei 1884, waarbij vergunning wordt verleend tot 30* VIII. 23. verkoop van sterken drank in liet klein. Daar in de lokaliteiten, waarvoor bij het onderwerpelijk besluit vergunning is verleend, op 1 Mei 1881 geen sterke drank werd verkocht, kon de aanvrager dier vergunning geen recht ontleenen aan de overgangsbepaling van art. 28 der drankwet (1881). Burgemeester en wethouders handelden dan ook, waar het maximum der in de gemeente te verleenen vergunningen, bedoeld in art. 2 der wet, reeds was overschreden, in strijd met de bepaling van art. 3, no. 1 der wet, volgens welke de vergunning moet worden geweigerd, indien door het verleenen daarvan strijd met genoemd art. 2 zou ontstaan. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden toegepast. 3. interpretatie, waar de overgangsbepaling niet van toepassing wordt geoordeeld ; interpretatie is gelegen in het constateeren der schending van art. 3, no. 1, der drankwet. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke volgens de betrekkelijke wetsoepanngen had moeten worden geweigerd. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 1 September 1884, no. 3581, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van Born, dd. 20 Mei jl., waarbij aan L. Esser vergunning is verleend tot verkoop van sterken urann in i Kiem, Overwegende, dat in de localiteit, waarvoor deze vergunning is verleend, op 1 Mei 1881 geen sterke drank werd verkocht, zoodat L. Esser niet volgens art. 28 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97) aanspraak op vergunning kon maken; dat, toen hem de vergunning werd verleend, het in art. 2 van genoemde wet aangeduide maximum in de gemeente Born reeds was overschreden; dat dus bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Born in strijd is met art. 3, no. 1 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97); Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 23 September 1884, no. 20); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 September 1884, no. 4014, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan het bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Born te vernietigen, wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Berg, den 7den October 1884. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. N°. 23. Koninklijk Besluit van den jS'im Januari 1886 (Stbl. n°. 2) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Charlois dd. 4 Juni 1885, waarbij eene vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein wordt ingetrokken wegens uitoefening eener andere winkelnering. De in casu bedoelde vergunning, welke werd verleend krachtens de 1ste alinea van art. 26 der drankwet (1885), is bij het onderwerpelijk besluit ingetrokken op grond, dat in de lokaliteit, waarvoor zij werd verleend , in strijd met de 2de alinea van genoemd art. 26 nog eene andere winkelnering werd uitgeoefend. Zoodanige intrekking Imn echter niet steunen op art. 27 der wet, volgens hetwelk de vergunning eerst kan worden ingetrokken, ingeval de vergunning hnnder weerens de niet in achtne ming der voorwaarden, gesteld bij art. 26. onherroepelijk is veroor HeeM wat in casu niet het geval was. Evenmin deed zich een der gevallen voor, waarin ingevolge VIII. 24. art. 9 der wet eene vergunning kan worden ingetrokken. Die intrekking is dan ook geschied in strijd met de wet en behoort dus, waar de termijn, om ingevolge art. 11 der wet in beroep te komen, is verloopen , te worden vernietigd. i. onwettige uitoefening van bevoegdheid. '2. de voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden toegepast. 3. interpretatie, waar implicite wordt uitgemaakt, dat het vernietigingsrecht eerst behoort te worden uitgeoefend , wanneer de termijn voor beroep is verstreken. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat geen der gevallen, waarin volgens de wet eene vergunning kan worden ingetrokken, aanwezig is en waar wordt aangenomen, dat in andere gevallen intrekking niet mag plaats vinden. 4. de vernietiging is gebaseerd op het intrekken eener vergunning zonder dat een der gevallen aanwezig is, in welke alleen krachtens de wet intrekking kan plaats vinden. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche : Zaken, van 2 November 1885, no. 4583, ; afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van burgei meester en wethouders van Charlois van 4 Juni 1885, waarbij zij de aan K. de Rooij, huisvrouw van K. B. de Vos, verleende vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein, in het vóórI lokaal van het huis staande aan de I Ilillesluis aldaar, no. 1340, hebben ingetrokken, op grond dat in die localiteit nevens den verkoop van sterken drank nog eene andere winkelnering werd uit. geoefend; Overwegende, dat de bedoelde vergunning bij besluit van burgemeester en wethouders van 12 Mei 1885 is verleend krachtens art. 26, al. 1, der wet, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank •en tot beteugeling van openbare dronkenschap, zooals zij is bekend gemaakt 'bij Koninklijk besluit van 10 Mei 1885 (Staatsblad no. 118); dat zich sedert het verleenen dier vergunning geen geval heeft voorgedaan , waarin volgens art. 9 van genoemde wet de vergunning door burgemeester en wethouders kan worden ingetrokken; dat, al is het 2de lid van art. 26 van genoemde wet op deze vergunning toepasselijk , gelijk burgemeester en" wethouders van Charlois in hun besluit tot intrekking der vergunning aannemen, dan toch de vergunning wegens nietinachtneming der daargenoemde voorwaarden, volgens art. 27 niet kan worden ingetrokken, tenzij de houder wegens ui et-in achtneming der voorwaarden, genoemd in het voorlaatste lid van art. 26, onherroepelijk is veroordeeld; dat zoodanige veroordeeling ten deze niet heeft plaats gehad; dat dus bovenvermeld besluit'van burgemeester en wethouders van Charlois van 4 Juni 1885 strijdt met de wet en dat geen hooger beroep tegen dat besluit ingevolge art. 11 der aangehaalde wet meer mogelijk is; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 5 Januari 1886, no. 30); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 11 Januari 1886, no. 1, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Charlois van 4 Juni 1885 , wegens strijd met de wet, te vernietigen.' Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 13den Januari 1886. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 24. Koninklijk Besluit van den 6den Januari 1887 (Stbl. n°. 4) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van RillandBath dd. 8 September 1886, n". 2, waarbij eene vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. In de in casu bedoelde lokaliteit werd op 1 Mei 1881 geen sterke VIII. 25. drank verkocht, zoodat de overgangsbepaling der 2de alinea van art. 26 der drankwet (1885) hier niet van toepassing is. Voor die lokaliteit had dan ook, wijl daarin tevens eene andere winkelnering werd uitgeoefend, en geene vrijstelling krachtens de 2de alinea van art. 4 der wet was verleend, ingevolge art. 3, no. 8, der wet, de vergunning moeten worden geweigerd. Burgemeester en wethouders handelden dus in strijd met genoemd art. 3, no. 8, door die vergunning bij het onderwerpelijk besluit te verleenen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie, waar de overgangsbepaling hier niet van toepassing wordt verklaard ; interpretatie is gelegen in het constateeren der weisschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke volgens de betrekkelijke wetsbepalingen liad moeten worden geweigerd. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 December 1886, no. 5150, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van Rilland-Bath van 8 September 1886, no. '2, waarbij aan L. van Baaien vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein in een winkel is verleend; Overwegende, dat bij dat besluit vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein is verleend voor eene lokaliteit in het perceel, gelegen in de kom van het dorp Rilland, wijk B, no. 3; dat in die lokaliteit op 1 Mei 1881 geen sterke drank werd verkocht, zoodat art. 26 van de drankwet, waarvan de tekst bekend is gemaakt in no. 118 van het Staatsblad van 1885, daarop niet toepasselijk is; dat tijdens het verleenen van deze vergunning in die lokaliteit tevens eene andere winkelnering werd uitgeoefend; dat art. 3, no. 8 der drankwet be¬ paalt, dat vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein geweigerd wordt, wanneer zij gevraagd wordt voor eene lokaliteit, waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend; dat wel art. 4 der wet Gedeputeerde Staten de bevoegdheid geeft om, op voordracht van burgemeester en wethouders vrijstelling te verleenen van het verbod, in art. 3, no. 8 vervat, voor kommen van dorpen, waar, zooals te Rilland, op niet meer dan twee plaatsen sterke drank in het klein wordt verkocht, doch dat van deze bevoegdheid ten opzichte van het dorp Rilland geen gebruik is gemaakt; dat dus bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van RillandBath van 8 September jl., no. 2 is in strijd met art. 3, no. 8 der drankwet; Gehoord den Raad van State (advies van 28 December 1886, no. 31); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 3 Januari 1887, no. 5750, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Hebben goedgevonden en verstaan bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Rilland-Bath van 8 September jl., no. 2 te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 6den Januari 1887. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 25. Koninklijk Besluit van den 18den Augustus 1887 (Stbl. n°. 158) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Zuilichem dd. 26 April 1886, waarbij eene vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Door den aanvrager der onderwerpelijke vergunning werd op 1 Mei 1881 in de lokaliteit, waarop zijne aanvraag betrekking had, zonder strijd met wet of verordening sterke VIII. 25. drank verkocht. Hem mocht dus ingevolge de 1ste alinea van art. 26 der drankwet (1885) voor die lokaliteit, tenzij in de bij die alinea genoemde gevallen, de vergunning niet worden geweigerd, indien nl. tevens was voldaan aan de aldaar mede gestelde voorwaarde, dat aan de lokaliteit de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet door eene daad van den eigenaar of gebruiker was ontnomen. Die laatste voorwaarde echter was in casu niet vervuld, waar de eigenaar door in 1885 het recht niet te betalen, teweegbracht dat de vergunning niet werd verlengd, terwijl hij de lokaliteit eerst als woonvertrek gebruikte en daarna patent nam als wijn- en bierhuishouder. Dientengevolge was dus de toepasselijkheid der genoemde overgangsbepaling verloren gegaan. Burgemeester en wethouders handelden dan ook, waar het maximum der te verleenen vergunningen, bedoeld in art. 2 der wet reeds was overschreden , in strijd met dat art. 2, door de onderwerpelijke vergunning te verleenen. . onwettige uitoefening van bevoegdheid. ■ de voorschriften der wet mogen niet worden toegepast, dan wanneer is i voldaan aan de voor hunne toepasselijkheid gestelde voorwaarden. . interpretatie van de lste alinea van j art. 26, waar de omstandigheden • worden uiteengezet, welke aantoonen, dat de eigenaar de bestemming door eigen daad aan zijne lokaliteit heeft ; ontnomen en waar dus de overgangs- 1 bepaling niet van toepassing wordt 1 geoordeeld; , interpretatie, waar schending van c art. 2 wordt geconstateerd, de vernietiging is gebaseerd op het t toepassen eener overgangsbepaling, waarvan de toepasselijkheid kennelijk t was verloren gegaan, zoodat met de 1 gewone voorschriften der wet had h moeten worden rekening gehouden. v Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister g s van Staat, Minister van Binnenlandsche t. Zaken, van 18 Juli 1887, no. 2854, afe deeling Binnenlandsch bestuur, tot vera nietiging van het besluit van burgeg meester en wethouders van Zuilichem I. van 26 April 1886, waarbij aan H. r Hooijkaas vergunning is verleend tot 1 verkoop van sterken drank in het klein, l in eene localiteit van het huis no. 62 te Zuilichem; Overwegende, dat burgemeester en wethouders van Zuilichem dat besluit r gronden op art. 26 van de wet tot rege: ling van den kleinhandel in sterken drank ' en tot beteugeling van openbare dronr kenschap (Staatsblad no. 118 van 1885), i volgens hetwelk voor de localiteiten • waarin op 1 Mei 1881, zonder strijd met I wet of verordening, sterke drank werd . verkocht, zoolang aan die localiteiten de : bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt niet door eene daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, de vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld bij art. 3, no. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9 en 10, niet geweigerd kan worden aan hem, die op vermeld tijdstip daarin het bedrijf uitoefende, zoolang hij leeft; dat H. Hooij kaas wel op 1 Mei 1881 in de bovengenoemde localiteit zonder strijd met wet of verordening sterken drank in het klein verkocht, en tot 1885 daarvoor vergunning had, maar opzettelijk, door het vergunningsrecht in 1885 niet te betalen, heeft teweeggebracht, dat de vergunning voor die localiteit niet werd verlengd, waarna hij tot 26 April '1886 die localiteit als woonvertrek heeft gebruikt, terwijl hij in het 3de kwartaal van het dienstjaar 1885/1886 patent als wijn- en bierhuishouder heeft genomen; dat uit deze omstandigheden genoegzaam blijkt dat in 1885 aan bedoelde localiteit de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, door eene daad van den gebruiker is ontnomen; dat dus art. 26 van voormelde wet ten deze niet toepasselijk is; dat, toen burgemeester en wethouders, bij besluit van 26 April 1886 aan II. Hooijkaas die vergunning verleenden, het in art. 2 dier wet bedoelde maximum van vergunningen te Zuilichem reeds was overschreden; dat dus bovenbedoeld besluit van burgemeester en wethouders van Zuilichem, VIII. 26, 27. van 26 April 1886, is in strijd met art. 2 van genoemde wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 9 Augustus 1887, no. 10); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 Augustus 1887, no. 3437, afdeeling Binnenlandsch bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, het bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Zuilicheni van 26 April 1886 te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Soestdijk, den 18den Augustus 1887. (get.) Willem. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 26. Koninklijk Besluit van den gsten Augustus 1888 (Stbl. n°. 130) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Hillegom dd. 7 Juni 1888, tot benoeming van eenen waarnemenden onderwijzer. Volgens de 1ste alinea van art. 32 der lageronderwijswet (1878) wordt in de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats door burgemeester en wethouders voorzien in overleg met den arrondissementsschoolopziener. Dit overleg nu heeft in casu niet plaats gehad, waar slechts kennis werd gegeven, dat de tijdelijke waarneming was opgedragen. De aldus gedane benoeming is dan ook geschied in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2 de voorschriften der wet moeten wor- fipyi n n n ('li'pfd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het benoemen van iemand, zonder hel daarvoor bij de wet geëischte overleg te hebben gepleegd. Wij Willem III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 Juli 1888, no. 2039 2, afdeeling Onderwijs, tot vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Hillegom, van 7 Juni 1888, waarbij II. van Te ij li n gen met ingang van 1 Juni te voren is benoemd tot waarnemend onderwijzer aan de openbare school aldaar; Overwegende, dat art. 32, alinea ly der wet tot regeling van het lager onderwijs voorschrijft dat in de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener wordt voorzien ; dat omtrent de benoeming van H. van Teijlingen geen overleg met den arrondissements-schoolopziener heeft plaats gehad, immers dat de enkele kennisgeving, dat de tijdelijke waarneming is opgedragen, niet als het bij de wet geboden overleg kan worden aangemerkt; dat derhalve bedoeld besluit in strijd is met de wet; Gelet op art. 32 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127): Gezien de artikelen 153 en 158 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85); Den Raad van State gehoord (advies van 31 Juli 1888, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 Augustus 1888, no. 2390, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan bovengemeld besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Hillegom, wegens strijd met de wet, te vernietigen. Onze Minister enz. Het Loo, den 8sten Augustus 1888. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Mackaij. NO. 27. Koninklijk Besluit van den 2'ien Mei 1891 (Stbl. n'K 94) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en r»_* «r™ 7 T.lli VIII. 28. wethouders van Groningen dd. 14 Juli 1890, n". 6, tot wijziging der voorwaarden , verbonden aan eene vergunning tot oprichting eener stoommachine. Volgens art. 12 der hinderwet (1875) moeten burgemeester en wethouders, indien zij een concessionaris geheel of gedeeltelijk van aan eene vergunning verbonden voorwaarden ontslaan, aan belanghebbenden , ten wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, de gelegenheid geven, hunne bezwaren in te brengen. Zij kunnen niet geacht worden in casu die gelegenheid te hebben gegeven, waar zij slechts bij publicatie in eene courant hun voornemen , om de voorwaarden te wijzigen, ter kennis brachten en daarbij een dag, om bezwaren in te brengen, aangaven. Zij hadden, om aan het voorschrift der wet te voldoen, aan ieder der bij genoemd art. 12 omschreven belanghebben- aen in net bijzonder kennis moeten geven. Hun daarop gevolgd besluit moet dan ook geacht worden in strijd met de wet te zijn genomen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. * voorschriften der wet moeten op voldoende wijze worden nagekomen. : 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de wijze, waarop aan het vereischte van art. 12 der hinderwet werd voldaan, niet afdoende was en waar wordt aangegeven, welke toepassing aan dat voorschrift had moeten worden gegeven; interpretatie, waar in deze omstandigheden het besluit van burgemeester d iveirtuuuers m strijd met de wet wordt geoordeeld. 14. de vernietiging is gebaseerd op het nemen van een besluit, zonder dat op de bij de wet kennelijk vereischte wijze gelegenheid ivas gegeven tot het inbrengen van bezwareti. In naam van Hare Majesteit Wilhelimina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 Maart 1891, no. 1048, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van Groningen, van 14 Juli 1890, no. 6, waarbij zijn gewijzigd de voorwaarden eener aan E. Noack verleende vergunning tot het oprichten van eene stoommachine; Overwegende, dat bedoeld besl uit is genomen, nadat het gemeentebestuur alleen bij publicatie in een courant ter kennis van belanghebbenden had gebracht, dat op een bepaalden dag gelegenheid bestond, hunne bezwaren tegen het verzoek van E. Noack, tot wijziging der voorwaarden van zijne bovenvermelde vergunning, in te brengen; dat volgens art. 12 der wet van 2 Juni 1875 {Staatsblad no. 95) bij verzoeken als hier hedoeld, het gemeentebestuur belanghebbenden, ten wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, gelegenheid moet geven hunne bezwaren tegen de wijziging der opgelegde voorwaarden in te brengen; dat uit de aanduiding aan welke belanghebbenden bedoelde gelegenheid moet worden gegeven, voortvloeit, dat hiervan aan ieder hunner in het bijzonder moet worden kennis gegeven; dat derhalve bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Groningen genomenis, zonder inachtneming van de voorschriften der wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van 14 April 1891 , no. 12); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd 27 April 1891, no. 1810, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, genoemd besluit van burgemeester en wethouders van Groningen, van 14 Juli 1890 , no. 6, wegens strijd met de wet, te vernietigen. De Minister enz. Gersau, den 2den Mei 1891. . (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lobman. NO. 28. Koninklijk Besluit van den 2den Mei 1891 (Stbl. no. 95) tot vernietiging van een be- VIII. 39. sluit van burgemeester en wethoudersvan Hoogeveen dd. 29 Juli 1890, n°. 2, tot het verleenen van vergunning voor de oprichting eener scheepstimmerwerf. Volgens art. 6 der hinderwet (1875) moet het gemeentebestuur van een verzoek om vergunning tot oprichting van eene inrichting, als in art. 2 dier wet is genoemd, ten spoedigste schriftelijk kennis geven aan de eigenaars en gebruikers o. a. van schoolgebouwen, binnen een kring van 200 Meter gelegen, en moet het van zoodanig verzoek door aanplakking op het betrekkelijk terrein aan het publiek kennis geven. Het onderwerpelijk besluit, waarbij eene vergunning tot oprichting eener scheepstimmerwerf werd verleend, zonder dat genoemde voorschriften waren in acht genomen, is derhalve genomen in strijd met de wet. '1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, zonder dat de daarbij volgens de wet in acht te nemen voorschriften waren gevolgd. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 Maart 1891, no. 1050, afdeeling Binnenlandsch bestuur, tot vernietiging van het besluit van het gemeentebestuur van Hoogeveen, dd. 29 Juli 1890, no. 2, waarbij aan J. Ivip Az. vergunning is verleend tot het oprichten van eene scheepstimmerwerf voor den bouw van ijzeren schepen; Overwegende, dat bedoelde vergunning is verleend, zonder dat van het verzoek daartoe is kennis gegeven aan den eigenaar of gebruiker van een schoolgebouw, gelegen binnen een kring van twee hon¬ derd meter van de op te richten inrichting en zonder dat door aanplakking van het verzoek op het voor de inrichting bestemde terrein is kennis gegeven aan het publiek; dat volgens art. 6 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95) van elk verzoek om vergunning tot oprichting van een door die wet bedoelde inrichting het gemeentebestuur ten spoedigste moet kennis geven aan de eigenaars en gebruikers, o. a. van schoolgebouwen, gelegen binnen een kring van twee honderd meter van het gebouw of lokaal der inrichting en van het verzoek, door aanplakking op het terrein voor de inrichting bestemd, aan het publiek kennis moet worden gegeven; dat derhalve bovenvermelde vergunning is verleend, zonder inachtneming van de voorschriften der wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 14 April 1891, no. 11); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 27 April 1891, no. 1811, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, genoemd besluit van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, van 29 Juli 1890. no. 2, wegens strijd met de wet, te vernietigen. De Minister enz. Gersau, den 2den Mei 1891. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) De Savornin Lohman. N°. 29. Koninklijk Besluit van den 22sten September 1892 (Stbl. n°. 220) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Goedereede dd. 29 Februari 1892, waarbij vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. In de in casu bedoelde lokaliteit werd wel op 1 Mei 1881 sterke drank verkocht, doch daarvoor werd na de invoering der drankwet (1881) geene vergunning aangevraagd, terwijl met den verkoop bij hoeveelheden van meer dan VIII. 80. twee Liter werd voortgegaan. Er kan dus voor die lokaliteit geen recht meer worden ontleend aan de overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885). Burgemeester en wethouders handelden derhalve, waar het maximum der in de gemeente te verleenen vergunningen, bedoeld in art. 2 der wet, reeds was overschreden , in strijd met art. 3 der wet, door de onderwerpelijke vergunning te verieenen. 1. onwettige uiloefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden toegepast. 3. interpretatie, waar de overgangsbepaling in casu niet van toepassing wordt geoordeeld; interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke volgens de betrekkelijke wetsbepaling had moeten worden geweigerd. In naam van Hare Majesteit Wilhel- tnina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister D.' 1 _ 1 i rr . >au Diiiiieiiümuscne z.aken, van VI Juli löyzi no. ö^/z, aideeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van liet besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Goedereede, van 29 Februari 1892 waarbij aan F. C. Goekoop aldaar,' vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein werd verleend voor het pakhuis, behoorende bij de woning, gemerkt no. 183, in die gemeente; Overwegende, dat toen bedoelde vergunning werd verleend, het volgens de wet vastgestelde maximum der te Goedereede te verleenen vergunningen aldaar reeds was overschreden; dat in de localiteit, waarvoor de bedoelde vergunning is verleend, wel op 1 Mei -1881 sterke drank in het klein werd verkocht, maar dat na de invoering der drankwet geene vergunning is gevraagd om dien verkoop daarin voort te zetten, terwijl daarin met den verkoop van sterken drank bij hoeveelheden van meer dan twee liter is voortgegaan; dat alzoo art. 26 der drankwet hier niet van toepassing is; dat voormeld besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Goedereede mitsdien is in strijd met art. 3, in verband met art. 2 der drankwet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 23 Augustus 1892, no. 18); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 20 September 1892, no. 4234, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Goedereede, van 29 Februari 1892, te vernietigen. De Minister enz. 'sGravenhage,den22stenSeptemberl892. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. NO. 30. Koninklijk Besluit van den 18dm October 1892 (Stbl. n°. 233) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Ruinen dd. 22 April 1891, waarbij vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Volgens art. 3, no. 9, der drankwet (1885) moet eene gevraagde vergunning worden geweigerd, wanneer een bewoner van het huis, waarvoor zij wordt gevraagd, sluisof brugwachter is. De onderwerpelijke vergunning werd verleend in strijd met dit voorschrift, daar bij den aanvrager een sluis- en brugwachter als kostganger inwoonde. 1. onwettige uitoefening van bevoeadheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke volgens het betrekkelijk wetsvoorschrift had moeten worden geweigerd. In naam van Hare Majesteit Wilhel- mina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister VIII. 31. van Binnenlandsche Zaken, van 9 September 1892, no. 4104, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Ruinen van 22 April 1891, waarbij aan H. Harens aldaar vergunning is verleend tot verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende, dat tijdens het verleenen der vergunning bij H. Harens als kostganger inwoonde F. Harens, sluis- en brugwachter; dat volgens art. 3, no. 9, der drankwet (bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 10 Mei 1885, Staatsblad no. 118) de vergunning geweigerd moet worden, wanneer een bewoner van het huis, waarin de sterke drank in het klein zal worden verkocht, sluis- of brugwachter is; dat derhalve het verleenen van bovenbedoelde vergunning is geschied in strijd met art. 3, no. 9, dier wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 4 October 1892, no. 22); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 13 October 1892, no. 4898, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, het voormeld besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Ruinen, dd. 22 April 1891, te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. Het Loo, den 18den October 1892. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. X°. 31. Koninklijk Besluit van den 10den Mei 1893 (Stbl. n°. 83) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Zuidlaren dd. 29 Februari 1893, waarbij vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Wel werd op 1 Mei 1881 in de in casu bedoelde lokaliteit sterke drank verkocht, doch deze omstandigheid kon geene aanleiding meer geven, om een recht te ontleenen aan art. 26 der drankwet (1885), waar aan die lokaliteit de bestemming door een daad van den gebruiker was ontnomen door staking van het bedrijf, nadat de vergunning tengevolge van niet betaling van het recht was vervallen. De overgangsbepaling van genoemd art. 26 was dus niet meer van toepassing. Burgemeester en wethouders handelden derhalve, waar het maximum der in de gemeente te verleenen vergunningen, bedoeld in art. 2 der wet, reeds was overschreden , in strijd met art. 3 der wet, door de onderwerpelijke vergunning te verleenen. Zie mutatis mutandis sub 1—4 van het bovenschrift bij K. R. van 18 Augustus 1881 (Stbl. no. 158) — no. 25 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Willielmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 7 April 1893, no.1434, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidlaren, van 29 Februari 1892, waarbij vergunning is verleend aan G. Ivremer aldaar tot verkoop van sterken drank in het klein in twee localen van het door hem bewoond perceel, gelegen te Groeve, wijk D, no. 21: Overwegende, dat toen bedoelde vergunning werd verleend het volgens de wet vastgestelde maximum der te Zuidlaren te verleenen vergunningen aldaar reeds was overschreden; dat in de localiteit, waarvoor de bedoelde vergunning is verleend, wel op 1 Mei 1881 sterke drank in het klein werd verkocht, maar dat in 1884 bij gebreke van tijdige betaling van het vergunningsrecht de verleende vergunning is vervallen, waarop de verkoop van sterken drank in het klein in die localiteit door den belanghebbende is gestaakt, zoodat aan die localiteit de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, door eene daad van den gebruiker is ontnomen; dat alzoo het eerste lid van art. 26 VIII. 33. der drankwet niet op voormelde localiteit van toepassing is; dat bovengenoemd besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Zuidlaren mitsdien is in strijd met art. 3 in verband met art. 2 der drankwet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 25 April 1893, no. 20); Gelet op het nader rapport van den Minister van Binnenlandsehe Zaken van 5 Mei 1893, no. 2043, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders der gemeente Zuidlaren van 29 Februari 1892 te vernietigen. De Minister enz. Flims, den lOden Mei 1893. , (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsehe Zaken, (get.) Tak van Poortvliet. N°. 32. Koninklijk Besluit van den ?den ,Jammri J895 (Stbl. n°. 2) tot vernietiging van de besluiten van den raad der gemeente Roermond dd. 2 en 19 Juli 1894 en van burgemeester en wethouders dier gemeente dd. 1, 2 en 3 Juli 1894, in zake het rijksarcliiefdepöt aldaar. a. De onderwerpelijke besluiten, zoowel die van den raad als die van burgemeester en wethouders, moeten alle geacht worden de strekking te hebben om te beletten, dat uitvoering worde gegeven aan eene aanschrijving van den Minister van Binnenlandsehe Zaken om stukken uit het rijksarchiefdepöt te Roermond naar dat te Maastricht over te brengen. Het beheer echter over die depóts, dat reeds uit zijn aard een onderwerp van rijksbelang is, werd aanvankelijk gevoerd krachtens de wetten van 7 Messidor jaar II, 6~27 Maart, 1791 en 19 Vendémiaire jaar IV en is thans geregeld bij de wet van 5 Brumaire jaar V, terwijl het recht der regeering op dat beheer bovendien voortvloeit uit het Keizerlijk decreet van 20 Februari 1809. De bedoelde besluiten , die dus vormen eene inmenging van het gemeentebestuur in dat beheer, zijn derhalve in strijd met art. 150 der gemeentewet. b. Bovendien werd een der genoemde besluiten van burgemeester en wethouders genomen in strijd met art. 92 der gemeentewet, wijl daarvoor geene vergadering van het college werd belegd , doch slechts een voorstel van den burgemeester aan elk der wethouders ter goedkeuring werd toegezonden. (Het besluit wordt voorts aangehaald onder no. 230 van afdeeling V.) 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. a. bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden; b. besluiten mogen niet tot stand worden gebracht dan op de daarvoor bij de wet aangegeven wijze. 3. a. interpretatie, waar de strekking der onderwerpelijke besluiten wordt aangegeven; interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat het beheer der rijksarchiefdepöts is een onderwerp van rijksbelang en bij de rijksregeering behoort en waaide onderwerpelijke besluiten, waarbij het gemeentebestuur zich in dat beheer mengt, dientengevolge worden geoordeeld, te treden in hetgeen van algemeen belang is; interpretatie van art. 150 uit zichzelf: er wordt uitgemaakt, dat strijd met het daarin vervat voorschrift kan bestaan en dat die strijd hier aanwezig is; b. interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de wijze, waarop het onderwerpelijk besluit tot stand kwam, dat besluit in strijd doet zijn met art. 92 der gemeentewet. 4. de vernietiging is gebaseerd op: a. het in strijd met de wet nemen van maatregelen betreffende eene zaak, welke kennelijk uit haren aard een onderwerp van rijksbelang betreft en VIII. 32. waarvan bovendien het beheer bij verschillende wettelijke regeling en aan de rijksregeering is opgedragen; b. het tot stand brengen van een besluit op andere wijze dan bij de wet is voorgeschreven. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 October 1894, no. 2214, afdeeling Kunsten en Wetenschappen, tot vernietiging van: 1°. een besluit van Burgemeester en Wethouders van Roermond van 1 Juli 1894, no. 6591c, waarbij de afgifte geweigerd wordt van stukken uit het archief te Roermond, opgevorderd door den Commissaris der Koningin in Limburg; 2°. een besluit van den Raad der gemeente Roermond van 2 Juli 1894, waarbij Burgemeester en Wethouders gelast worden zich feitelijk te verzetten tegen het wegvoeren van archiefstukken, zoolang niet is uitgemaakt wat tot het archief der gemeente behoort; 3°. een besluit van Burgemeester en Wethouders van Roermond van 2 Juli 1894, waarbij wordt goedgekeurd een voorstel om met behulp der Rijkspolitie het wegvoeren der archiefstukken te beletten; 4°. een besluit van Burgemeester en Wethouders van 3 Juli 1894, waarbij overeenkomstig laatstgemeld besluit de Rijkspolitie wordt uitgenoodigd maatregelen te nemen om het terugbrengen te bevorderen van die archiefstukken, welke de Rijksarchivaris in Limburg tegen den wil en niettegenstaande verzet van dit college heeft ingeladen of althans het vervoeren er van te beletten; 5°. een besluit van den Raad der gemeente Roer-mond van 19 Juli 1894, waarbij aan Burgemeester en Wethouders wordt opgedragen, zich feitelijk te verzetten tegen het wegvoeren van archiefstukken , ten raadhuize berustende of gepakt in wagens; Overwegende, dat al deze besluiten de strekking hebben om de uitvoering te beletten van eene aanschrijving van 30 Juni 1894, no. 1439 afd. K. W. van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan den Rijksarchivaris in Limburg, belast met het beheer van 's Rijksarchiefdepöt te Roermond, om stukken uit dat depót over te brengen naar 's Rijksarchiefdepót te Maastricht; Overwegende dat dit beheer, hetwelk reeds uit zijnen aard een onderwerp is van Rijksbelang, na aanvankelijk van Regeeringswege gevoerd te zijn krachtens de wet van 7 Messidor, An II (uitvoerbaar verklaard bij besluit van het Directoire Exécutif van 10 Germinal, An IV), de wet van 6—27 Maart 1791 (uitvoerbaar verklaard den 26sten Brumaire, An IV) en de wet van 19 Vendémiaire, An IV (uitvoerbaar verklaard den 13den Frimaire, An IV), geregeld is bij de wet van 5 Brumaire, An V (afgekondigd den 16den Brumaire. An V), terwijl het recht der Regeering op dat beheer bovendien voortvloeit uit het Keizerlijk decreet van 20 Februari 1809; Overwegende dat mitsdien de bovengemelde besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders van Roermond vormen eene inmenging van het gemeentebestuur in het beheer der Regeering over een Rijksarchiefdepót, en derhalve in strijd zijn met art. 150 der gemeentewet; Overwegende, wat betreft in het bijzonder het bovenvermeld besluit van Burgemeester en Wethouders van Roermond van 2 Juli 1894, dat tot het nemen daarvan geene vergadering van het college van Burgemeester en Wethouders belegd, noch gehouden is, doch alleenlijk een door den Burgemeester opgesteld voorstel bij een rondgaand schrijven aan elk der Wethouders ter goedkeuring is toegezonden; dat derhalve dit besluit ook is genomen in strijd met art. 92 der gemeentewet : Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 27 November 1894, no. 15); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 Januari 1895, no. 24, afdeeling Kunsten en Wetenschappen; Hebben goedgevonden en verstaan: Bovengemelde besluiten van Burgemeester en Wethouders en van den Raad der gemeente Roermond te vernietigen wegens strijd met de wet. De Minister enz. 's Gravenhage, den 7den Januari 1895. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Van Houten. VIII. 33. N". 38. Koninklijk Besluit van den 20sten September 1897 (Slbl. n°. 201) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Rucphen en Sprundel dd. 25 April 1896, waarbij vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Wel waren op het oogenblik, dat burgemeester en wethouders de onderwerpelijke vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein verleenden, drie vergunninghouders in de gemeente gestorven, zonder dat de erfgenamen ingevolge art. 8 der drankwet (1885) het bedrijf hadden voortgezet, doch deze vergunningen waren niet door burgemeester en wethouders krachtens art. 9, sub 2°, der wet ingetrokken. Daar dus die vergunningen nog als bestaande aan te merken waren, was het maximum der in de gemeente te verleenen vergunningen, bedoeld in art. 2 der wet, op het tijdstip der onderwerpelijke beschikking overschreden. Burgemeester en wethouders handelden dan ook, waar geene machtiging overeen- ; komstig de 3de alinea van art. 2 van Gedeputeerde Staten was verkregen, in strijd met de wet door de vergunning te verleenen. i 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. met de voorschriften der wet moet \ bij het nemen van beschikkingen worden rekening gehouden: zij moe- 3 ten op juiste wijze worden toegepast. 1 3. interpretatie, waar wordt aangeno- I men, dat eene vergunning, die niet meer wordt uitgeoefend, nog als be- v staande valt aan te merken. zoolang v zij niet krachtens art. 9, sub 20 is v ingetrokken; „ interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke bij eene juiste toepassing der betrekke- n lijke wetsbepalingen niet had mogen (. worden verleend. yi In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. " Wij Emma, enz. 5 Op de voordracht van den Minister . van Binnenlandsche Zaken van 21 Aul gustus 1897, no. 4055, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende het besluit van burgemeester en wethouders van Rucphen en Sprundel van 25 April 1896, waarbij aan J. van Hasselt te Sprundel vergunning is verleend voor den verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende, dat het maximum aantal dier vergunningen voor Rucphen en Sprundel is 17; dat er op 25 April 1896 in die gemeenten 19 vergunningen waren verleend; dat weliswaar respectievelijk op 24 September, 4 December en 22 December 1895 drie houders van vergunningen gestorven waren , zonder dat de erfgenamen het bedrijf ingevolge art. 8 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97) hadden voortgezet, doch dat burgemeester en wethouders op 25 April 1896 niet overeenkomstig art. 9, 20., dier wet deze drie vergunningen hadden ingetrokken, zoodat zij op dien dag als nog bestaande' moesten worden aangemerkt; dat dus de vergunning aan J. van Hasselt niet verleend mocht worden zonder dat ingevolge art. 2, al. 3, van genoemde wet daarvoor machtiging was. verkregen van Gedeputeerde Staten; dat die machtiging niet is verkregen : dat mitsdien bovenvermeld besluit is in strijd met de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97); Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord, (advies van 7 September 1897. no. 9); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 September 1897, no. 4558, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Rucphen en Sprundel van 25 April 1896 te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. Het Loo, den 20sten September 1897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Goeman Borgesius. VIII. 34, 35. NO. 34. Koninklijk Besluit van den 29slen September 1897 (Stbl. n°. 203) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Veghel dd. 30 Januari 1897, waarbij vergunning wordt verleend tot het oprichten van eene paardenslacliterij. huidenzouterij en vleeschrookerij. Volgens art. 6 der hinderwet (1896) moet het gemeentebestuur van elk verzoek om vergunning tot oprichting van eene inrichting, als in art. 2 dier wet is genoemd, kennis geven aan de eigenaars of gebruikers o. a. van elk der perceelen, onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting zal worden opgericht Het onderwerpelijk besluit, waarbij eene vergunning wordt verleend tot oprichting eener paardenslachterij, huidenzouterij en vleeschrookerij. terwijl bedoeld voorschrift ten aanzien van een der eigenaars van belendende perceelen niet werd in acht genomen, is derhalve genomen in strijd met de wet. Zie sub 1—i van het bovenschrift bij K. B. van 2 Mei 1891 (Stbl. no. 93) — no. 28 dezer afdeeling. In naam van Hare Majesteit Wilhelruina, enz. Wij Emma, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 Augustus 1897, no. 3909, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende het besluit van burgemeester en wethouders van Veghel van 30 Januari 1897, waarbij aan J. Ketelaars aldaar vergunning is verleend voor één jaar tot oprichting eener paardenslachterij. huidenzouterij en vleeschrookerij in die gemeente; Overwegende, dat bedoelde vergunning door het gemeentebestuur van Veghel is verleend. zonder dat aan L. Baudoin eigenaar van een perceel, onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting door J. Ketelaars zal worden opge¬ richt, van het verzoek daartoe kennis is gegeven; dat volgens art 6 der Hinderwet van elk verzoek om vergunning tot oprichting van eene door die wet bedoelde inrichting het gemeentebestuur kennis moet geven aan de eigenaars en gebruikers van elk der perceelen, onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting zal worden opgericht; dat derhalve bovenvermelde vergunning door burgemeester en wethouders van Veghel is verleend, zonder inachtneming van de voorschriften der wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet: Den Raad van State gehoord (advies van 14 September 1897, no. 6); Gezien het nader rapport van den Minister van Binnenlandsche Zaken van *27 September 1897, no. 4703, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan, bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Veghel van 30 Januari 1897 te vernietigen, wegens strijd met de wet. De Minister enz. 'sGravenhage.den29stenSeptemberl897. (get.) Emma. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get) H. Goeman Borgesius. X0. 35. Koninklijk Besluit van den Uden October 1898 (Stbl. n°. 220) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Middelburg dd. 10 Juni 1897, tot inschrijving ambtshalve van Mr. L. Ch. Besier voor de dienstdoende schutterij dier gemeente. Wel is bij art 1 der schutterijwet (1827) aan ieder ingezetene, die op den 1sten Januari van elk jaar zijn 25ste jaar zal zijn ingetreden en zijn 34ste niet zal hebben voleindigd, de verplichting opgelegd, schutterlijken dienst uit te oefenen, doch uit deze bepaling kan niet worden afgeleid, dat iemand, die uit eene gemeente, waar hij, hoewel voor de schutterij ingeschreven, vooralsnog niet daar- VIII. 35. bij was ingelijfd, naar eene andere gemeente verhuist, gedurende genoemd tijdvak ook verplicht is, in de laatstbedoelde gemeente aangifte ter inschrijving bij de schutterij aldaar te doen. Die verplichting tot inschrijving is trouwens bij art. 6 der wet in dien zin geregeld, dat zij alleen rust op hen, die op 1 Januari van het jaar hun 25ste levensjaar zijn ingetreden . terwijl nergens elders in de wet eene andere verplichting ter zake wordt opgelegd. De onderwerpelijke beslissing van burgemeester en wethouders, waarbij zij iemand, die in de gemeente zijner vorige woonplaats wel op de algemeene rol der schutterij voorkwam, doch niet was overgebracht op de bijzondere rol van bij de schutterij ingelijfden , ambtshalve voor de schutterij zijner nieuwe woonplaats inschreven, op grond, dat hij zich niet tusschen 15 Mei en 1 Juni van het loopende jaar ter inschrijving had aangegeven , is dan ook niet in overeenstemming met de schutterijwet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de toepassing der wet moet geschieden onder juiste opvatting omtrent daarbij opgelegde verplichting, interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de wet geene verplichting tot aangifte ter inschrijving kent, dan die bij art. 6 is opgelegd, en welke in casu niet van toepassing was; interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat deraeliike vemlio.ht.rnn «ja/ art. 1 der wet kan worden afgeleid; musrpreiaiie, waar ae onderwerpelijke beschikking derhalve niet in overeenstemming met de wet wordt geoordeeld. t. de vernietiging is gebaseerd op het verbinden van bij de wet aangegeven gevolgen aan een verzuim, dat echter Vüiuens 1U1.KT.P. l/iP/snmi/i»;«« .v, met was gepleegd. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht. vnn flri'/ün UTinidnn van Binnenlnndsrhp on \.. gustusl898, no. 1246 S, afdeeling Militie thoden VAN velzex , Vernietigingsbesluiten en Schutterijen, tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Middelburg van 10 Juni 1807 tot inschrijving ambtshalve van Mr. Louis Christiaan Besier voor de dienstdoende schutterij dier gemeente; Overwegende: dat genoemde Mr. Besier, geboren te Utrecht op 10 Maart 1868, op 15 Mei 1893 voor de dienstdoende schutterij dezer gemeente, zijne toenmalige woonplaats is ingeschreven en. dnnr Ho ir, ~ 1 ~ ^ "1 ttinnci l, TSÏ van 11 APril 1827 (Staatsblad no. 1 /) vermelde commissie tot den dienst bij de schutterij aangewezen, onder no. 655 op de algemeene rol der schutterij van Utrecht over 1806 voorkomt , zonder op de bijzondere rol voorgeschreven bij artikel 9 van het Koninklijk besluit van 7 September 1828. (Staatsblad no. 55), te zijn overgebracht: dat hii zich on 7 Juni -ISQfi m:,i' delburg metterwoon heeft gevestigd en aldaar, aangezien hij zich niet tusschen lo Mei en 1 Juni 1897 overeenkomstig artikel 4 van het Koninklijk besluit van •21 Maart 1828 (Staatsblad no. 6), gewijzigd bij dat van 24 Augustus 1873 (Staatsblad no. 124), ter inschrijving voor de schutterij dier gemeente had aangegeven, krachtens artikel 6 van eerstvermeld besluit, in verband met artikel 9 van bovenaangehaalde wet, door burgemeester en wethouders ingevolge hun besluit van 10 Juni 1897 ambtshalve voor de schutterij ingeschreven, op 21 Juni daaraanvolgende door de in artikel 15 dezer wet genoemde commissie tot den dienst bij voormelde schutterij aangewezen en door de commissie, bedoeld in art. 11 dier wet, ingevolge artikel 9 van het Koninklijk besluit van 7 September 1828 (Stnntshlnr! r,n r,r,\ —" KjKjf U|l ut; bijzondere rol gebracht is, ten einde zonaer loting bij de dienstdoende schutterij van Middelburg te worden ingelijfd ; dat hij, meenende dat hij in deze gemeente niet tot aangifte ter inschrijving voor de schutterij wettelijk verplicht was" zich op 25 Juni 1897 tot Gedeputeerde Staten van Zeeland gewend heeft, beroep instellende tegen de beslissing van de in artikel 15 der wet vermelde commissie, waarbij hij tot dienst bij de schutterij van Middelburg was aangewezen, en tevens verzoekende om de uit deze beslissing voortgevloeide beschikking van de in artikel 11 der wet genoemde com- 31 VIII. 36. missie, ten gevolge waarvan hij op de j bijzondere schutters rol was gebracht. zoo noodig te verbeteren: dat hij echter bij besluit van Gedeputeerde Staten van 7 Augustus 1897 niet ontvankelijk is verklaard in zijn bovenvermeld beroep: terwijl Gedeputeerde Staten zich onbevoegd hebben verklaard ten aanzien van het verzoek om verbetering van de beschikking van de in artikel 11 der wet bedoelde commissie; Overwegende: dat volgens artikel 1 der wet van 11 April 1827 (Staatsblad no. 17) ieder ingezetene des Rijks, die op 1 Januari van elk jaar zijn 25ste jaar is ingetreden en zijn 34ste niet voleindigd heeft, ingevolge de bepalingen dier wet daartoe opgeroepen zijnde, verplicht is den schutterlijken dienst uit te oefenen; dat volgens artikel 6 van genoemde wet elk jaar, vóór 1 Juni, de ingezetenen, die op 1 Januari van het jaar hun 25ste levensjaar zijn ingetreden, verplicht zijn, zich bij het bestuur der gemeente hunner woonplaats voor de schutterij te doen inschrijven, en dat. luidens artikel 9 dier wet. de inschrijving ambtshalve geschiedt, zoo de bedoelde verplichting door ingezetenen niet is nagekomen; dat de wet alzoo de verplichting tot aangifte beperkt tot ingezetenen, die op 1 Januari van het jaar hun 25ste levensjaar zijn ingetreden, en zij geene bepaling bevat, waarbij of op grond waarvan verplichting tot aangifte gelegd wordt of gelegd kan worden op ingezetenen, die zich in eene andere gemeente des Rijks vestigen, na in hunne vorige woonplaats voor de schutterij ingeschreven te zijn en daar óf van den schutterlijken dienst vrijgesteld of uitgesloten te zijn, öf er bij de loting een nummer te hebben getrokken, dat hen tijdens de overbrenging hunner woonplaats naar eene andere gemeente niet tot dienst gehouden deed zijn; dat, volgens art. 1 der wet, de verplichting tot uitoefening van den schutterlijken dienst wel duurt tot het voleindigde 34ste levensjaar, en daarom bij art. 27 der wet is bepaald, dat hij, die van woonplaats verandert gedurende den tijd dat hij tot eene schutterij behoort, hierdoor niet ontslagen is, maar verplicht is om het overige van zijn dienst¬ tijd te volbrengen bij de schutterij van zijne nieuwe woonplaats, maar dat uit genoemd artikel 1 niet kan worden afgeleid verplichting tot aangifte ter inschrijving voor de naar eene andere gemeente verhuisde ingeschrevenen, die iu hunne vorige woonplaats niet tot hare schutterij behoorden en er niet of vooralsnog niet in de termen verkeerden om bij die schutterij te worden ingelijfd; dat alzoo het bovenvermeld besluit van burgemeester en wethouders van Middelburg van 10 Juni 1897 niet in overeenstemming is met de wet van 11 April 1827 (Staatsblad no. 17); Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 4 October 1898, no. 28); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 13 October 1898, no. 1533 S. afdeeling Militie en Schutterijen; Hebben goedgevonden en verstaan: het besluit van burgemeester en wethouders van Middelburg van 10 Juni 1897, tot inschrijving ambtshalve voor de schutterij dier gemeente van Mr. L. Ch. Besier, te vernietigen, wegens striid met de wet. Ónze Minister enz. Het Loo, den 17den October 1898. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 36. Koninklijk Besluit van den 11<*" Februari 1899 (ütbl. n°. 70) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Ootniarsum dd. 19 April 1898, houdende wijziging van hun besluit van 5 April tevoren, waarbij vergunning werd verkend tot het opriehten van eene slachterij. Volgens art 12 der hinderwet (1896) moeten burgemeester en wethouders, indien zij een concessionaris geheel of gedeeltelijk van aan eene vergunning verbonden voorwaarden ontslaan, aan de belanghebbenden, ten wier behoeve de voorwaarden VIII. 37. zijn gesteld, de gelegenheid geven, hunne bezwaren in te brengen. Het onderwerpelijk besluit, waarbij de concessionaris van de naleving van eene der aan zijne vergunning tot oprichting eener slachterij verbonden voorwaarden gedeeltelijk wordt ontslagen, terwijl verzuimd is, aan de belanghebbenden de gelegenheid tot het inbrengen van bezwaren te geven , is derhalve genomen in strijd met de wet. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten worden nageleefd. 3. interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het wijzigen van aan eene vergunning verbonden voorwaarden, zonder dat de volgens de wet daarbij in acht te nemen voorschriften zijn gevolgd. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 September 1898, no. 4143, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, tot vernietiging van hftt hp«lllit von nr i Cll VVCL- houders van Ootmarsum van 19 April 1898, waarbij wijziging is gebracht in hun besluit van 5 April te voren tot het verleenen van vmiinnino a«r. Q F-., „ i- tot oprichting van eene slachterij aldaar: Overwegende, dat het gemeentebestuur voornoemd verzuimd heeft overeenkomstig artikel 12 der Hinderwet aan belanghebbenden, te wier behoeve de bij besluit \an 5 April 1898 aan S. Frank voor de verdere exploitatie zijner slachterij opgelegde voorwaarden zijn gesteld, gelegenheid te geven hunne bezwaren in te brengen en niettemin bij besluit van 19 April d. a. V. den COnpp<;«innnric iran de naleving van eene dier voorwaarden gedeeltelijk heeft ontslagen; Overwegende, dat het bovengemeld besluit van 19 April 1898 mitsdien is genomen in strijd met de wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord (advies van 17 November 1898. nn A \ • Gelet op het nader ranoort van Onzen Minister van RinnenlanHaeho — 9 Februari 1RQQ . TI: Kjutj , aiucc 11 gerd. In eene der betrekkelijke lokaliteiten werd echter reeds sinds e 1 Mei 1881 tevens eene winkelnej ring uitgeoefend. En waar nu door , Gedeputeerde Staten geene vrijstelling was verleend, als wordt bedoeld in de 2de alinea van art. ï 4 der wet, handelden burgemeester en wethouders in strijd met art. 3, sub 8°, en met de 2de alinea van art. 26 der wet, door de vergunning voor die lokaliteit te verleenen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden toegepast. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de overgangsbepaling der lste alinea van art. 26 in casu ten onrechte is toegepast; interpretatie, waar zoowel art. 3, no. 8, als de 2de alinea van art. 26 geschonden wordt geoordeeld. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke bij juiste toepassing der betrekkelijke wetsbepaling en had moeten worden geweigerd. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 Mei 1899, no. 2380, afd. B. B.; betreffende het besluit van Burgemeester en Wethouders van Tilburg van 24 April 1897, no. 613, waarbij aan G. Brokken aldaar vergunning is verleend voor den verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders van Tilburg dit besluit gegrond hebben op de overweging, dat in de localiteiten, waarvoor bedoelde vergunning gevraagd werd, op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank in het klein werd verkocht en aan die localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen en geen der gevallen, bedoeld in art. 3, nrs. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9 VIII. 40. en 10 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97), gewijzigd bij de wetten van 23 April 1884 (Staatsblad no. 54), 16 April 1885 (Staatsblad no. 78) en 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) ten deze aanwezig is: dat in een der localiteiten. waarvoor vergunning is verleend, op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht en een winkelnering werd uitgeoefend , welke winkelnering tijdens het verleenen der vergunning nog bestond; dat Gedeputeerde Staten niet in dit geval krachtens artikel 4, alinea 2, van genoemde wet ontheffing hebben verleend van het voorschrift in artikel 3, 8°., hetwelk gebiedt de vergunning te weigeren, o. m. wanneer zij gevraagd wordt voor een localiteit waarin een andere winkelnering wordt uitgeoefend of die met zoodanige localiteit binnenshuis gemeenschap heeft; dat artikel 26, alinea 2, dier wet voorschrijft, dat na 30 April 1885 voor localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, waaraan de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen en waarin een andere winkelnering wordt uitgeoefend of die met zoodanige localiteit binnenshuis gemeenschap hebben, de vergunning, tenzij zij is verleend op grond van eene vrijstelling krachtens het 2de lid van artikel 4 dier wet, slechts wordt geacht verlengd te zijn onder de te dier plaatse genoemde voorwaarden; dat dus bij gebreke van genoemde ontheffing voor de hierbedoelde localiteiten geen nieuwe vergunning mag worden verleend; dat derhalve bovengenoemd besluit van Burgemeester en Wethouders van Tilburg is genomen in strijd met art 3, 80, en art. 26, alinea2, van bovenvermelde wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet: Gehoord den Raad van State, advies van 13 Juni 1899, no. 30; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Juni 1899, no. 3092, afdeeling Binnenlandsch Bestuur: Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van Burgemeester en Wethouders van Tilburg van 24 April 1897, no. 613 te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 30sten Juni 1899. (get) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get) H. Goeman Borgesius. N°. 40. Koninklijk Besluit van den 30sten Juni 1899 (Stbl. n". 152) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Tilburg dd. 16 April 1898, n°. 660, waarbij vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 30 Juni 1899 (Stbl. no. 150) — no. 38 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 Mei 1899, no. 2380, afd. B. B., betreffende het besluit van Burgemeester en Wethouders van Tilburg van 16 April 1898, no. 660, waarbij aan J. Weber aldaar vergunning is verleend voor den verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders van Tilburg dit besluit gegrond hebben op de overweging, dat in de localiteiten, waarvoor bedoelde vergunning gevraagd werd, op 1 Mei 1881 zonder strijd inet wet of verordening sterke drank in het klein werd verkocht en aan die localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen en geen der gevallen bedoeld in art 3, nrs. 2, 3, 4, 5, 6,7, 9 en 10 der wet van 28 juni 1881 {Staatsblad no. 97), gewijzigd bij de wetten van 23 April 1884 (Staatsblad no. 54), 16 April 1885 (Staatsblad no. 78) en 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) aanwezig is; dat hier derhalve artikel 26, alinea 1, van genoemde wet is toegepast: dat dit artikel voorschrijft, dat voor localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, zoolang aan die VIII. 41. localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet door eene daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, de vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld bij artikel 3, nrs. 2, 3, 5, 6, 7, 9 en 10 niet kan worden geweigerd; dat in een der localiteiten, waarvoor de vergunning is verleend op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht en een winkelnering in kruidenierswaren werd uitgeoefend; dat na staking van den verkoop van sterken drank en na verplaatsing der winkelnering naar een ander huis, het huis, waarin zich de localiteiten bevinden , voor welke de vergunning is verleend, tot woonhuis is gebezigd; dat hierdoor aan die localiteiten de bestemming, om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen; dat dus artikel 26, alinea 1 voornoemd , ten deze niet toepasselijk is; dat, toen bedoelde vergunning werd verleend, het in artikel 2 van bovengenoemde wet bedoelde maximum van vergunningen reeds was overschreden; dat dus bovengenoemd besluit van Burgemeester en Wethouders van Tilburg is genomen in strijd met artikel 2 van bovenvermelde wet; Gelet op artikel 153 der Gemeentewet; Gehoord den Raad van State (advies van 13 Juni 1899, no. 30); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Juni 1899, no. 3092, afdeeling Binnenlandseh Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van Burgemeester en Wethouders van Tilburg van 16 April '1898, no. 660, te vernietigen wegens' strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 30sten Juni 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 41. Koninklijk Besluit van den 11*™ Augustus 1899 (Stbl. n°. 199) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Groningen dd. 6 Februari 1899, waarbij vergunning wordt verleend voor de oprichting eener azijnfabriek. Burgemeester en wethouders hebben erkend, dat tengevolge van een onwillekeurig verzuim, door hen aan den eigenaar van een der onmiddellijk aangrenzende perceelen geene kennisgeving, als bedoeld in art. 6, 1ste lid, der hinderwet (1896), werd gezonden van het verzoek om vergunning tot oprichting van de in casu bedoelde azijnfabriek. Hun onderwerpelijk besluit tot het verleenen dier vergunning is derhalve genomen in strijd met de wet en dient dan ook op dien grond te worden vernietigd. In beroep kon het besluit niet worden vernietigd, doch moest nietontvankelijkverklaring volgen, wijl de belanghebbende, immers juist tengevolge van het bedoeld verzuim, geene bezwaren bij burgemeester en wethouders had ingebracht. Zie sub 1—4 van het bovenschrift bij K. B. van "2 Mei 1891 (Stbl. no. 95) — no. 28 dezer afdeeling. bovendien interpretatie, waar implicite wordt uitgemaakt, dat het vernietigingsrecht eerst behoort te worden uitgeoefend, wanneer geen beroep meer openstaat. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 30 Juni 1899, L". G, Afdeeling Arbeid en Fabriekswezen, tot vernietiging van het besluit van Burgemeester en Wethouders van Groningen, dd. 6 Februari 1899, no. 4, waarbij aan S. Caz e m i e r te Helpman vergunning is verleend tot het oprichten van eene azijnfabriek; Overwegende, dat door Burgemeester en Wethouders van Groningen aan P. Pieters, eigenaar eener cichorei- en peekoffiefabriek onmiddellijk grenzende aan het perceel, waar de inrichting zou worden opgericht, niet is gezonden de VIII. 42. kennisgeving, bedoeld in artikel 6, le lid der Hinderwet; dat dientengevolge genoemde Pieters geene bezwaren bij Burgemeester en Wethouders van Groningen heeft ingebracht, waardoor hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn op grond der Hinderwet ingesteld beroep; dat Burgemeester en Wethouders van Groningen onder mededeeling, dat eene foutieve opneming van het terrein, voor de inrichting bestemd, en van de aangrenzende perceelen hen tot eene onjuiste beschouwing had geleid, het gepleegde verzuim hebben erkend; dat het besluit van Burgemeester en Wethouders van Groningen dd. 6 Februari 1899, no. 4, mitsdien is genomen in strijd met de wet; Gelet op artikel '153 der Gemeentewet en artikel 6 der Hinderwet; Den Raad van State gehoord (advies van 25 Juli 1899, no. 8); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 8 Augustus 1899, La. G, Afdeeling Arbeid en Fabriekswezen; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemd besluit van Burgemeester en Wethouders van Groningen te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 11 den Augustus 1899. (get.) Wilhelmina. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) C. Lely. NO. 42. Koninklijk Besluit van den 8sten Augustus 1900 (Stbl. n°. 148) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Haren dd. 11 Januari 1900, houdende beschikking op een verzoek om vergunning tot oprichting van eene slachtinrichting. Burgemeester en wethouders hebben bij het onderwerpelijk besluit te kennen gegeven, dat op een verzoek om vergunning tot oprichting eener slachtinrichting geene beslissing kan worden gegeven en aller¬ minst daarop gunstig kan worden beschikt, op grond dat de daarbij overeenkomstig art. 5 der hinderwet (1896) overgelegde beschrijving niet aan de bij dat artikel gestelde eischen zou voldoen, wijl daaraan ontbrak de bij de artt. 20 en 25 van de algemeene politieverordening der gemeente gevorderde vergunning van hun college voor het bouwen der bedoelde inrichting. Daar echtér art. 5 der hinderwet niet den door burgemeester en wethouders daarin gelezen eisch bevat, is hun besluit in strijd met de wet. In beroep kon het onderwerpelijk besluit niet worden vernietigd, doch moest niet-ontvankelijkverklaring volgen, wijl burgemeester en wethouders niet van hun besluit door aankondiging aan het publiek kennis hadden gegeven. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. aan bij de wet gestelde eischen mag geene uitbreiding worden gegeven. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat de eisch, op welker niet vervulling burgemeester en wethouders hun besluit grondden, niet bij art. 5 der wet wordt gesteld en waar dat besluit mitsdien in strijd met de wet wordt geoordeeld; interpretatie, waar implicite wordt uitgemaakt, dat het vernietigingsrecht eerst behoort te worden uitgeoefend, wanneer geen beroep meer openstaat. 4. de vernietiging is gebaseerd op het nemen eener beschikking op een grond, welke aan de wet werd ontleend , doch daarin geen steun vindt. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 27 Juni 1900, L». G, afdeeling Arbeid en Fabriekswezen, tot vernietiging van het besluit van Burgemeester en Wethouders van Haren van 11 Januari 1900, genomen naar aanleiding van het verzoek van T. Bos te Groningen, om vergunning tot oprichting van eene inrichting voor het slachten van koeien, kalveren, varkens en schapen, voor het drogen van vleesch, enz. en voor het fabriceeren van worst; VIII. 43. Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders van Haren, bij hun besluit van 11 Januari 1900, naar aanleiding van evenverraeld verzoek hebben besloten aan T. Bos te kennen te geven, dat vooralsnog op zijn verzoek geene beslissing kon worden genomen, vermits de door hem overgelegde beschrijving niet voldeed aan de bij art. 5 der Hinderwet gestelde eischen; dat ten aanzien van de door dit artikel in de eerste plaats gevorderde overlegging eener nauwkeurige beschrijving van de plaats .... waar de inrichting zal worden gesteld", bij voormeld besluit door Burgemeester en Wethouders van Haren in de voorlaatste zinsnede uitdrukkelijk wordt overwogen: „dat, zal de beschrijving voldoen aan den in art. 5 der meergemelde wet gestelden eisch, door den verzoeker moet worden overgelegd eene door Burgemeester en Wethouders van voormelde gemeente verleende vergunning tot oprichting van het gebouw, bevattende de plaats, waar de inrichtingen, overeenkomstig de overgelegde beschrijving zullen worden gevestigd dat uit de toelichting, welke bij de openbare behandeling dezer zaak voor den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) namens Burgemeester en Wethouders van het bestreden besluit gegeven werd, nader is gebleken, dat met die in hunne voorlaatste overweging bedoelde vergunning tot oprichting van het gebouw Burgemeester en Wethouders van Haren bepaaldelijk op het oog hebben de vergunningen, zonder welke het, volgens de artt. 20 en 25 der Algemeene Politieverordening, in die gemeente aan een ieder is verboden, zoowel tot den aanleg van wegen, straten of voetpaden, als tot het oprichten van gebouwen over te gaan: dat Burgemeester en Wethouders van Haren, blijkens de slotoverweging van hun bestreden besluit, voorts van oordeel zijn dat, zoolang die laatstbedoelde politierechtelijke bouwvergunning niet door het gemeentebestuur is verleend, noch door den verzoeker is overgelegd, „op het gedane verzoek geene beslissing kan worden gegeven, en dit allerminst voor inwilliging vatbaar is;" dat Burgemeester en Wethouders van dat besluit niet door aankondiging aan liet publiek hebben kennis gegeven en dat ten gevolge daarvan de aanvrager in zijn daartegen op grond der Hinderwet ingesteld beroep niet-ontvankelijk is verklaard; Overwegende dat Burgemeester en Wethouders van Haren ten onrechte den eisch hebben gesteld, dat de beschrijving vergezeld ga van eene door hen verleende vergunning tot oprichting van het gebouw, bevattende de plaats, waar de inrichting, overeenkomstig de overgelegde beschrijving, zal worden gevestigd; dat immers artikel 5 der Hinderwet zoodanigen eisch niet bevat en het besluit van Burgemeester en Wethouders van Haren van 11 Januari 1000 mitsdien strijdt met de wet; Gelet op art. 153 der gemeentewet; Den Raad van State gehoord, advies van 24 Juli 1900, no. 20; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 4 Augustus 1900, La. A, afdeeling Arbeid en Fabriekswezen; Hebben goedgevonden en verstaan: bovengenoemd besluit van Burgemees • ter en Wethouders van Haren van 11 Januari 1900 te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Soestdijk, den 8sten Augustus 1900. (get.) Wilhelmina. De Minister van Waterstaat, Handelen Nijverheid, (get.) C. Lely. N°. 43. Koninklijk Besluit van den gsten Januari 1901 (Stbl. n°. 22) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Bolsward dd. 23 Mei 1900, n°. 5, waarbij vergunning wordt verleend tot het bouwen van een lieete-luchtoven met een kanaaloven. Volgens art. 11 bis der hinderwet (1896) moet eene vergunning tot de oprichting eener inrichting, welke tevens zal zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der veiligheidswet (1895), worden geweigerd, indien de inrichting, voorzoover kan blijken uit de in art. 5, sub 1 en 2, der hinderwet bedoelde stukken, VIII. 43. volgens den inspecteur, bij art. 9 der veiligheidswet bedoeld, niet zal voldoen aan de eischen, gesteld krachtens art 6 der laatstgenoemde wet Op eene aanvraag om zoodanige vergunning mag dan ook niet worden beschikt, voordat van den inspecteur de bij art 7bis der hinderwet bedoelde verklaring, dat de inrichting aan voormelde eischen zal voldoen , is ontvangen. Burgemeester en wethouders handelden derhalve in strijd met de wet, door de onderwerpelijke vergunning voor eene inrichting, welke eene fabriek in den zin der veiligheidswet zal zijn, te verleenen, zonder dat eene verklaring van den inspecteur was ontvangen. 1. onwettige uitoefen ing ran bevoegdheid. 2. geene beschikking mag worden ge¬ nomen, voordat aan ae og ae wei tot de voorbereiding gestelde vereischten is voldaan. 3. interpretatie, waar uit het voorschrift van art.iibis der hinderwet, dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de inspecteur verklaart, dat de inrichting niet aan de bij de veiligheidswet gestelde eischen zal voldoen, wordt afgeleid, dat eene beschikking op eene aanvraag om vergunning niet mag worden genomen, dan nadat eene mededeeling ter zake, door den inspecteur overeenkomstig art. Tbis der hinderwet gedaan, is ingekomen en dat eene te voren genomen beschik¬ king in strijd is mei ae wei. 4. de vernietiging t's gebaseerd op het nemen eener beschikking, welke volgens juiste wetsopvatting nog niet mocht worden genomen. Wij Wilhelmina. enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat. Handel en Nijverheid van 1 December 1900, 1*. E. afdeeling Arbeid en Fabriekswezen, tot vernietiging van het besluit van burgemeester & c . . r>. i i oq en wetnouaers van rwiswuru ''Ui — - jic. 1900. no. 5, waarbij aan Atze Kroeger verwinning is verleend tot het bouwen van een heete-luchtoven met een kanaaloven in het gebouw wijk E. no. 169 aldaar; Overwegende, dat de inrichting, waar¬ voor bedoelde vergunning werd verleend, blijkens de bij de aanvraag om vergunning overgelegde verklaring zal zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet: Overwegende, dat door burgemeester en wethouders van Bolsicard de vergunning is verleend, voordat dit College van den bevoegden inspecteur van den arbeid de in artikel 7bis, tweede lid. der Hinderwet bedoelde mededeeling had ontvangen; Overwegende, dat artikel tbis, tweede lid, der Hinderwet bepaalt, dat indien de ontworpen inrichting tevens zal zijn eene fabriek of werkplaats in deif zin der Veiligheidswet, de inspecteur zoo spoedig mogelijk aan het gemeentebestuur mededeelt. ,.of de inrichting, voor zoover zulks kan blijken, uit de in artikel 5. sub 1 en 2 bedoelde stukken, zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld," en ,lat artikel 11 bis dier wet voorschrijft, dat de vergunning geweigerd wordt, ..indien de inrichting, voor zoover zulks L-or. Ki,,L jn uit i)p in artikel 5 sub 1 en 2, bedoelde stukken, volgens den inspecteur niet zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld"'; Overwegende, dat burgemeester en wethouders dan ook niet bevoegd zijn, op eene aanvrage te beschikken, voordat zij de bovenomschreven mededeeling van den inspecteur hebben ontvangen; Overwegende, dat het besluit van burgemeester en wethouders van Bolsward van 23 Mei 1900 no. 5, mitsdien is genomen in strijd rnet de wet; Gelet op art. 153 der Gemeentewet; Den Raad van State gehoord, advies van 28 December 1900, no. 17; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Waterstaat . Handel en Nijverheid van 5 Januari 1901, K G, afdeeling Arbeid en Fabriekswezen; hoKKpn crnwlcrpvonden en verstaan; het besluit van burgemeester en wethouders van Bolsicard van 23 Mei 1900. no. 5, te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 8sten Januari 1901. (get) Wilhelmina. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (geO C. Lely. VIII. 44, 45. NO. 44. Koninklijk Besluit, van den 3,ten Juni 1901 (Stbl. n°. 141) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Gemert dd. 26 April 1900, waarbij vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Zie mutatis mutandis het bovenschrift bij K. B. van 30 Juni 1899 (Stbl. no. 150) — no. 38 dezer afdeeling. Wij Wilhelmina, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 17 April 1901, no. 1671, afdeeling Binnenlandsch Bestuur, betreffende het besluit van Burgemeester en Wethouders van Gemert van 26 April 1900, waarbij aan A. H. van Wetten aldaar vergunning is verleend voor den verkoop van sterken drank in het klein; Overwegende: dat Burgemeester en Wethouders dit besluit sesrond hehhen on dp. nvprwo- ging, dat in de lokaliteiten, waarvoor de bedoelde vergunning gevraagd werd, op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank in het klein werd verkocht, en dat aan dezelve de bestemming om daarvoor te worden gebruikt, niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontnomen, en de uitzonderingen, genoemd onder 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9 en 10 van art. 3 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97), waarvan de gewijzigde tekst is afgekondigd bij Koninklijk besluit van 10 Mei 1885 (Staatsblad no. 118), op de aanvraag niet van toepassing zijn; dat hier derhalve art. 26 al. 1 van genoemde wet, gewijzigd bij de wetten van 23 Aüril 1884 (Stnntshlnil nn K/,.\ 16 April 1885 (Staatsblad no. 78) en 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) is toegepast; dat dit artikel voorschrijft, dat voor lokaliteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, zoolang aan die lokaliteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, niet door een daad van den eigenaar of gebruiker is ontno¬ men, de vergunning, tenzij in de gevallen bedoeld, bij art. 3 nrs. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9 en 10 niet kan worden geweigerd ; dat de vorige gebruiker van de lokaliteiten , waarvoor de vergunning is verleend, van 1 Mei 1899 af, na te hebben nagelaten het vergunningsrecht voor den met dien dag ingaanden termijn te betalen , die lokaliteiten niet langer voor den verkoop van sterken drank in 't klein maar uitsluitend voor den verkoon van bier heeft gebezigd; dat door deze daad van den gebruiker aan die lokaliteiten de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebezigd is ontnomen ; dat dus art. 26 al. 1 voornoemd ten deze niet toepasselijk is; dat toen bedoelde vergunning werd verleend, het in art. 2 van bovengenoemde wet bedoelde maximum van vergunningen reeds was overschreden; dat bovengenoemd besluit van Burgemeester en Wethouders van Gemert derhalve is genomen in strijd met genoemd art. 2; Gelet op art. 153 der Gemeentewet- Gehoord den Raad van State (advies van 14 Mei 1901, no. 24); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 Mei 1901 no. 2549, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van Burgemeester en Wethouders van Gemert te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Raben-Steinfeld, den 3den Juni 1901. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) H. Goeman Borgesius. NO. 45. Koninklijk Besluit van den 15den October 1901 (Stbl. n°. 217) tot vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van OudVroenlioven dd. 31 Mei 1900, waarbij vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. VIII. 45. Wel werd op 1 Mei 1881 in de in casu bedoelde lokaliteit sterke drank verkocht, doch na 1 Mei 1883 werd wegens niet betaling van het recht de vergunning niet verlengd en werd de lokaliteit uitsluitend gebezigd voor den verkoop van bier. Aan die lokaliteit was dus de bestemming, om voor den verkoop van sterken drank in het klein te worden gebezigd, ontnomen, zoodat daarvoor geen recht kon worden ontleend aan de overgangsbepaling van art 26 der drankwet (1885). Burgemeester en wethouders handelden dan ook in strijd met die wet, door voor die lokaliteit vergunning te verleenen, niettegenstaande het bij art. 2 der wet bedoelde maximum der in de gemeente te verleenen vergunningen reeds was bereikt. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid. 2. de voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden toegepast. 3. interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat aan de lokaliteit de bestemming, om voor den verkoop van sterken drank te dienen, reeds sinds lang was ontnomen; interpretatie is gelegen in het constateeren der wetsschending. 4. de vernietiging is gebaseerd op het verleenen eener vergunning, welke in de gegeven omstandigheden bij juiste toepassing der wet niet had mogen worden verleend. Wii Wilholmin» pn7. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 September 1901 . afdeeling Binnenlandsch Bestuur, no. 4349, betreffende het besluit van Burgemeester en Wethouders van Oud-Vroenhoven dd. 1 Mei 1900, waarbij aan W. Schellinx aldaar vergunning is verleend voor den verkoop van sterken drank in het klein; dat vóór deze vergunning door Burgemeester en Wethouders van OudVroenhoven reeds negen vergunningen waren verleend; dat krachtens artikel 2 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 97) gewijzigd bij de wetten van 23 April 1884 (Staatsblad no. 54), 16 April 1885 (Staatsblad no. 78), 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) en 27 April 1901 (Staatsblad no. 85) in de gemeente Oud-Vroenhoven, met meer dan 2250, doch minder dan 2500 inwoners, ten hoogste negen vergunningen mogen worden verleend behoudens art. 26 der wet en dat artikel 2, tweede en derde lid, der wet niet zijn toegepast; dat in de lokaliteit, waarvoor de vergunning is verleend , wel is waar op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, doch dat na 1 Mei 1883 wegens nietbetaling van het vergunningsrecht de vergunning niet geacht kon worden te zijn verlengd en de lokaliteit'uitsluitend voor den verkoop van bier is gebezigd, zoodat aan die lokaliteit de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebezigd was ontnomen ; dat bovengenoemd besluit van Burgemeester en Wethouders van Oud-Vroenhoven derhalve is genomen in strijd met meergemelde wet; lielet op artiKei loa aer uemeeuiewei, Gehoord den Raad van State, advies van 1 October 1901, no. 12; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van il October 1901, no. 5276, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: bovenvermeld besluit van Burgemeester en Wethouders van Oud-Vroenhoven te vernietigen wegens strijd met de wet. Onze Minister enz. Het Loo, den 15den October 1901. (get.) Wilhelmina. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Kuyper. AFDEELING IX. KONINKLIJKE BESLUITEN, HOUDENDE BESCHIKKINGEN IN BEROEP, WAARBIJ BESLUITEN VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS ZIJN VERNIETIGD. NO. 1. Koninklijk Besluit van den 2isten Augustus 1876 (Stbl. n°. 174), waarbij met vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Oudshoorn van 20 Maart 1876', alsnog vergunning wordt verleend tot de oprichting van een stoomwerktuig en het drijven eener grutterij. De bezwaren tegen de oprichting van de in casu bedoelde inrichting op de krachtens art. 7 der hinderwet (1875) gehouden zitting ingebracht, en die, welke grond hebben opgeleverd dat de vergunning tot die oprichting bij het onderwerpelijk besluit van burgemeester en wethouders werd geweigerd, zijn, blijkens door deskundigen na onderzoek in loco uitgebracht rapport, niet van dien aard, dat daaraan niet door het verbinden van voorwaarden aan de vergunning zou zijn tegemoet te komen. De door burgemeester en wethouders dus ten onrechte geweigerde vergunning dient dan ook alsnog onder het opleggen van voorwaarden , welke aan de ingebrachte bezwaren tegemoetkomen , te worden verleend. interpretatie, waar de toepassing, door burgemeester en wethouders in casu l aan de hinderwet gegeven, onjuist i wordt geoordeeld en waar wordt aangegeven, op welke wijze die wet in de gegeven omstandigheden had moeten worden toegepast. Wij Willem III, enz. Beschikkende op het beroep door A. V e r d u ij n te Oudshoorn bij Ons ingesteld van een besluit van burgemeester en wethouders van Oudshoorn van 20 Maart 1876, waarbij hem vergunning is geweigerd om in zijn perceel, sectie C, no. 1565, der genoemde gemeente, een stoomwerktuig op te rigten, ten einde daarmede zijne in genoemd perceel gevestigde grutterij te drijven; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord (advies van 5 Julij 1876, no. 34); Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 16 Augustus 1876, no. 69, 12de afdeeling; Overwegende: dat de vergunning is geweigerd op grond van brandgevaar voor een op een aangrenzend perceel staanden korenmolen, door het ontsnappen van vonken uit den schoorsteen van het stoomwerktuig; dat op de krachtens art. 7 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95) gehouden zitting mede bezwaren zijn ingebragt ten opzigte van te verwachten hinder van rook op de balie van den molen, en gevaar van instorting van den schoorsteen; dat blijkens het rapport van deskundigen, die de zaak in loco hebben onderzocht, de afmetingen van den stoomketel bevorderlijk zijn aan de goede rookverbranding en het voorkomen van vonken, aangezien de afstand van den vuurhaard' TV O tot den mond van den schoorsteen ruim 25 meter bedraagt; dat, bovendien, door het voorschrijven van gepaste maatregelen, het uitwerpen van vonken uit den schoorsteen kan worden belet; dat de schoorsteen zoo kan worden gebouwd en voorzien , dat dientengevolge voor naburige erven geene vrees voor schade behoeft te bestaan; dat hinder van rook is te voorkomen door het gebruik van rooklooze brandstof of zoodanige inrigting van den vuurhaard. de rookkanalen en den schoorsteen, dat eene goede trekking verzekerd wordt; Gelet op art. 12 der wet van 2 Junij -1875 (Staatsblad no. 95); Hebben goedgevonden en verstaan, met vernietiging van het besluit van burgemeester en wethouders van Oudshoorn, dd. 20 Maart 1876, alsnog aan A. Verdu ij n te Oudshoorn en zijne regtverkrijgenden vergunning te verleenen voor de oprigting van een stoomwerktuig tot het drijven eener grutterij, volgens de door hem gegeven beschrijving, in het perceel, sectie C, no.1565, der genoemde gemeente, onder de volgende voorwaarden : a. dat de schoorsteen, ingevolge de door den hoofdingenieur van den waterstaat in het 10de district te geven aanwijzing . zoo zal worden gefundeerd , opgetrokken en, des noodig, geschoord, dat dientengevolge geen gevaar voor naburige erven ontsta; b. dat inwendig in het bovengedeelte van het gemetselde voetstuk van den schoorsteen eene ijzeren plaat met nederwaarts omgebogen randen, als vonkenvanger, en op den schoorsteen eene kap van gevlochten ijzerdraad, met mazen van hoogstens 4 millimeter, geplaatst moet worden; c. dat de roosterstaven ten hoogste 0.15 meter breed mogen zijn en scherp bijloopen tot 2 millimeter: de voorwaarden onder b en c uit te voeren volgens aanwijzing van den ingenieur voor het stoomwezen in het 2de district; d. dat de rookverbranding zoo volledig zij, dat geen hinderlijke rook den schoorsteen verlaat, bij gebreke waarvan alleen van cokes als brandstof gebruik mag worden gemaakt; e. dat de afgewerkte stoom niet in den schoorsteen worde afgeblazen; f. dat de inrigting voltooid moet zijn binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit. Onze Minister enz. Het Loo, den 21sten Augustus 1876. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 2. Koninklijk Besluit van den 24sten October 1895 (Stbl. n°. 172), waarbij in beroep wordt vernietigd een besluit van burgemeester en wethouders van Eindhoven dd. 19 October 1894, strekkende tot het verbinden van nieuwe voorwaarden aan eene bij hun besluit van 23 October 1893 verleende vergunning tot het oprichten van eene cichorei fabriek. Volgens de 1ste en 2de alinea van art. 17 der hinderwet kunnen burgemeester en wethouders nieuwe voorwaarden aan eene door hen verleende concessie verbinden, doch alleen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan heeft aangetoond , terwijl hun daartoe strekkend besluit met redenen moet zijn omkleed. Aan geene van deze voorwaarden is echter voldaan bij het onderwerpelijk besluit van burgemeester en wethouders, waarbij naar aanleiding van de bezwaren, ingebracht door eenige personen, zich qualificeerende als bewoners en gebruikers van panden in de omgeving gelegen , voorwaarden worden verbonden aan eene ten vorigen jare onvoorwaardelijk verleende vergunning tot oprichting van eene cichoreifabriek. De noodzakelijkheid toch tot het opleggen dier voorwaarden blijkt niet uit bij het besluit aangevoerde feiten en kan niet geacht worden te blijken uit de door belanghebbenden ingebrachte bezwaren, die trouwens , door andere naburen zijn weersproken. IX. 2. Uit het besluit valt voorts niet op te maken, dat burgemeester en wethouders een onderzoek naar die noodzakelijkheid hebben ingesteld. En waar nu uit de verklaringen der betrokken ambtenaren niet van feiten is gebleken, die de bij de wet gevorderde noodzakelijkheid tot het opleggen van voorwaarden zouden medebrengen, dient het onderwerpelijk besluit van burgemeester en wetnouders te worden vernie tigd. interpretatie, waar wordt uiteengezet, dat en in hoeverre niet is voldaan aan de voorschriften, onder opvolging vtaarvan volgens art. 11 der hinderwet slechts nieuwe voorwaarden aan eene vergunning mogen worden verbonden; interpretatie, waar wordt aangenomen, dat de nooftzn kp/ï-ikht'-ifl /,/; bedoeld, moet blijken uit bepaalde feiten, en waar zoodanige feiten in casu niet aanwezig worden geoordeeld; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat art. 11 zelfstandig onderzoek van burgemeester en wethouders naar het al of niet bestaan der gevorderde noodzakelijkheid eischt. In naam van Hare Majesteit Wilhelmina, enz. Wij Emma, enz. Beschikkende op het beroep, ingesteld door de firma Banken en Schellen en J. I . Wijers te Eindhoven tegen Ij et besluit van burgemeester en wethouders dier gemeente van 19 October 1894, waarbij nieuwe voorwaarden zijn .ciuuiiubii aan ue dij nun besluit van 23 October -1893 aan door dat college verleende vergunning tot het oprichten van eene door stoom gedreven cichoreifabriek op een te Eindhoven gelegen perceel Groote Berg, wijk I, no. 1030, kadastraal bekend in sectie D no. 341; Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur gehoord (adviezen van 12 Juni 1895, no. 30 en van 1 Augustus 1895, no. 30/24); Op de voordracht van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 18 October 1895, no. 155, afdeelin^ Arbeid en Fabriekswezen; Overwegende: dat burgemeester en wethouders van Eindhoven bij hun hierboven laatstvermeld besluit bovenvermelde vergunning , waartegen geen bezwaren waren ingebracht en ook bij hun college niet bestonden, hebben verleend , waarna die inrichting, opgericht in December 1893, in werking gebracht en op 1 Juli 1894 aan de firma Banken en Schellen in eigendom is overgegaan; dat vier maanden na het in werking brengen dezer fabriek eenige personen^ zeggende te zijn bewoners en gebruikers van panden in de omgeving der fabriek gelegen, tegen de voormelde vergunning bezwaren hebben ingebracht bij het gemeentebestuur, op grond van schade, omdat zij zich een lageren huurprijs hunner huizen zouden moeten getroosten dan die vroeger door hen werd genoten, of wel hunne Danden nnwrhmirH l I.UUUC11 blijven, en van hinder wegens walgelijke en ondragelijke uitdampingen. die uit de tabnek ontsnappen en woonhuizen, zelfs met gesloten deuren, zouden binnendringen en verpesten, waarvan het gevolg zoude zijn, dat de kinderen in de nabij de fabriek gelegen school van het Departement Eindhoven der Maatschappij tot Nut van 't algemeen voortdurend van luchtverversching zouden zijn verstoken en die uitdampingen bij zuidoosten wind ook in de kerkgebouwen der lioomscli-Katholieken en Israëlieten zouden doordringen; dat burgemeester en wethouders van Eindhoven bij hun besluit van 19 October 1894 daarop aan de bovenbedoelde door hen onvoorwaardelijk verleende vergunning een viertal voorwaarden hebben verbonden, teneinde aan de bij hen ingebrachte bezwaren van schade en hin- uei zooveel mogelijk te gemoet te komen en wel: 1°. afsluiting van het lokaal waar de wortels gebrand en de trommels geledigd worden, van het overige gedeelte der fabriek; 20. sluiting van alle ramen, vensters en deuren gedurende den tijd, dat in de fabriek werk wordt verricht; 30. het aanbrengen van een 16 meter hoogen koker tot bovpn Ha nnL- van dak en van voldoende wijdte ten genoegen van burgemeester en wethouders, voorzien van een snelwerkende door het IX. 2. stoomwerktuig in beweging gebrachte aspirator; en verwijdering van den rook van het vuur, waarboven de trommels verhit worden, door dien koker; dat tegen dit besluit zoowel de tegenwoordige eigenares der fabriek als de primitieve verkrijger der vergunning bij Ons in beroep zijn gekomen op grond dat het voldoen aan bovenvermelde voorwaarden hun groote kosten zal berokkenen; dat het door hen bestreden besluit niet met redenen omkleed is en geene beslissing bevat omtrent de gegrondheid paardekracht, welken hij voortaan in hoofdzaak wil vervangen door, op een ; veel gunstiger plaats, een veel beter ge> stelde horizontaal werkende gaskrachtmachine van grooter capaciteit aan te brengen, met verplaatsing der tot dusver gebezigde hinderlijke machine van 3 paardekracht, die naar het voornemen van adressant in het vervolg alleen als hulpmachine zal worden gebruikt- dat van het verleenen der aangevraagde vergunning voor zooveel die betreft het plaatsen van een gasmotor van 14 paardekracht, op goede gronden eene verbetering van den bestaande toestand voor de omwonenden kan worden verwacht wanneer aan de vergunning tot het plaatsen der door appellant overeenkomstig de bij zijne aanvrage overgelegde teekening en beschrijving in zijne drSkkenj aan te brengen gaskracht- machine van 14 paardekracht o. a. de voorwaarde worde verbonden , dat appellant den door hem tot dusver gebruikten gasmotor van .i paardekracht niet meer gebruike; dat aan de bezwaren, welke van de luiten. IX. 4. in werking stelling der gaskrachtmachine van "14 paardekracht te duchten zijn, kan worden te gemoet gekomen, door aan de vergunning doelmatige voorwaarden te verbinden; dat burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom mitsdien ten onrechte de vergunning tot oprichting dezer gaskrachtmachine, hebben geweigerd; Gezien de Hinderwet; Hebben goedgevonden en verstaan: Het ingestelde beroep gegrond te verklaren en — met vernietiging van het bestreden besluit van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom — aan appellant en zijne rechtverkrijgenden alsnog vergunning te verleenen, overeenkomstig de bij zijne aanvrage overgelegde en aan dit besluit gehechte beschrijving en teekening tot oprichting van een gasmotor van 14 paardekracht in zijne drukkerij aan de Engelsche straat te Bergen op Zoom onder de navolgende voorwaarden: -10. dat appellant den door hem tot dusver gebruikten gasmotor van 3 paardekracht voor altijd uit zijne drukkerij verwijdere; 20. dat de fundeering van den gasmotor geheel vrij van het overige metselwerk worde gebouwd; 30. dat de motor worde geplaatst op een laag vilt dik minstens 3 cM.; 40. dat de motor voorzien worde van zoodanige toestellen, dat het ontsnappen der afgewerkte gassen geen knallen of eenig ander ratelend geluid kan veroorzaken ; de afvoerbuis dier afgewerkte gassen zal geen scherpe bochten mogen bezitten en minstens tot boven de daken der belendende perceelen moeten reiken; 50. dat de assen der transmissie vrij van het bestaande bint zullen worden aangebracht en dus de transmissie in het lokaal grenzende aan het pand van A. C. de Valk vrij gemaakt worde van het houten bint, waaraan zij bevestigd is; .... met bepaling wijders, dat de inrichting moet zijn voltooid, en in werking gebracht binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit. De Minister enz. Het Loo, den 23sten October 1897. (get.) Emma. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) C. Lely. BESCHRIJVING >)■ De inrichting zal worden gesteld in een locaal, gelegen aan de noordoostzijde van het huis, kadastraal gemerkt G, no. 4792, staande in de Engelsche straat. Deze inrichting zal bestaan in een gasmotor, dienende om de boekdruksnelpersen te drijven, benevens de dubbele rotatiepers, stereotypeerinrichting, smeltovens enz. enz., welke in de daarvoor bestemde localen geplaatst zijn of worden. De motor wordt geplaatst aan de oostzijde van het locaal op ongeveer een en een halven meter van den noordelijken en zuidelijken muur op een steenen voetstuk, hetwelk in den geschapen grond zal worden daargesteld. (get.) Jan A. G. Juten. Gewaarmerkt, De Gemeente Secretaris, (get.) Vergroesen. NO. 4. Koninklijk Besluit van den 29sten September 1898 (Stbl. n°. 216), waarbij met vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Purmerend dd. 11 Februari 1898, strekkende tot het verbinden van nieuwe voorwaarden aan de bij hun besluit van 6 Augustus 1897, n°. 37, verleende vergunning tot het plaatsen van een gasmotor , en onder gegrondverklaring van het tegen eerstgenoemd besluit ingesteld beroep, andere voorwaarden aan bedoelde vergunning worden verbonden. De door burgemeester en wethouders bij het onderwerpelijk besluit aan eene te voren verleende vergunning verbonden nieuwe voorwaarden , welke de strekking hebben om de voor naburige bewoners hinderlijke dreuning, veroorzaakt door een 1) De mede bij het besluit behoorende teekening wordt hier niet opgenomen. IX. 4. gasmotor op te heffen, zijn noodeloos bezwarend voor den concessionaris en bieden trouwens geen waarborg, dat bij navolging het beoogde doel zal worden bereikt. Het besluit, waarbij die voorwaarden derhalve ten onrechte worden opgelegd , dient dus te worden vernietigd, terwijl, daar de noodzakelijkheid Om niPHlA/d unnr. waarden op te leggen bij onderzoek wel is gebleken, andere doelmatiger voorwaarden aan de vergunning moeten worden verbonden. interpretatie, waar wordt uitgemaakt dat de opgelegde voorwaarden noodeloos bezwarend en ondoelmatig zijn en waar zij dientengevolge als ten onrechte opgelegd worden gequalifi- CG&yCL. Wij Wilhelmina, enz. Beschikkende op het beroep van W. öuidema .Ir. te Purmerend, tegen het besluit van Burgemeester en Wethouders dier gemeente dd. 11 Februari 1898, .v.xnuy meuwe voorwaarden zi n verbonden aan de hem bij hun besluit van > Augustus 1897, no. 37, verleende vergunning tot het. nlaatspn v i »«*** oen aas- motor in het perceel Peperstraat, wijk ' ™ ' kadastraal bekend sectie C, no. 2639; ' Den Raad van State, afdeeling voor de geschillen . — _ . — pcuuuiu \au- vies van 6 Juli 1898, no. 120); Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 26 September 1898, Litt. B', afdee- ïnnp A i.Via.M n< ï • ■ ""6 a,uclu en r aorieKswezen; Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders van Purmerend bij besluit van 11 Februari 1898 aan bovenbedoelde vergunning de navolgende nieuwe voorwaarden hebben verbonden: 1°. dat de zandstorting onder de fundeering en de naaste omgeving van den motor tot aan de gemetselde zijwanden geheel zal worden weggenomen en daar- »uui in ue piaats zal worden aangebracht eene betonstorting, bestaande uit een mengsel van 1 deel portlandcement, 2 deeen rivierzand en 5 deelen kiezel, «elk mengsel met zeer weinig water aangemengd en met zware stampers dicht ineen z.al moeten worden gestampt; - • dat deze betonstorting na goed¬ keuring door den gemeente-architect minstens drie weken zal moeten verharden, vóór dat de motor in beweging mag worden gebracht; 30. dat aan deze nieuwe voorwaarden moet zijn voldaan vóór 1 Mei 1898 • op grond van hinder en schade, welke tengevolge van de dreuning, door den gasmotor veroorzaakt aan naburige bewoners wnrdpn j jV. , . vwvajiCUU) uuuruien ae tundeenng van den motor te licht is terwijl de insluiting der fundeerina door eene zandplemping bedoelde dreuning wel zeer vermin<ïoT*H tiAnf* .1. • . , »ccu, uuuu niet neett opgeheven; dat W. Suidema Jr. van dit besluit bij Ons in beroep is gekomen, Ons verzoekende: primair: dat besluit te vernietigen op grond, dat daarbij niet is in acht genomen het voorschrift van artikel 17 alinea 2 der Hinderwet; subsidiair: hem te ontslaan van de voorwaarden hem bij dat besluit opgelegd; daarbij aanvoerendp dnt no » , uc insluiting der fundeering van den motor door eene zandplemping in appellant* perceel geene dreuning meer viel waar te nemen zoodat met grond verondersteld mag worden, dat aan de belendende perceelen geen hinder meer wordt veroorzaakt • dat Burgemeester en Wethouders hun besluit, waarbij de nadere voorwaarden aan appellant werden nnrroion-^ jj giuiiuueii op vermoedelijke gevolgen, met ter-zijdestelling van het bij hun persoonlijk' ingesteld onderzoek geconstateerde; en dat wijders de nieuwe voorwaarden de beweerde dreuning niet zouden opheffen maar integendeel zouden vermeerderen • Overwegende: ad I. dat de nieuwe voorwaarden niet zijn opgelegd dan nadat appellant door Burgemeester en Wethouders in hunne vergadering van 12 November 1897 bliikens overgelegd extract uit de notulen, is gehoord, zoodat aan het voorschrift van art. 17 2de lid rW • - — nuiuci wei in casu wel is voldaan; ad II. dat, blijkens herhaald ingesteld onderzoek, de omwonenden van den "asmotor hinder van ernstigen aard ondervinden , ook na de insluiting van de fundeering van den motor door eene zandplemping; dat alzoo de noodzakelijkheid tot het opleggen van nieuwe voorwaarden , waar- 32* IX. 4. door aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen, is gebleken; dat zulks echter op voor den concessionaris minder bezwarende wijze kan geschieden dan door het stellen der door Burgemeester en Wethouders opgelegde nieuwe voorwaarden, welke bovendien geen waarborg bieden, dat het beoogde doel — verbetering van den toestand der fundeering — bereikt zal worden en dat derhalve de bestreden voorwaarden ten onrechte zijn opgelegd; Gezien de Hinderwet; Hebben goedgevonden en verstaan; Het ingestelde beroep gegrond te verklaren en met vernietiging van het bestreden besluit van Burgemeester en Wethouders van Purmerend dd. 11 Februari 1898, waarbij nieuwe voorwaarden zijn verbonden aan de bij hun besluit van 6 Augustus 1897, no. 37, aan W. Suidema Jr. verleende vergunning, aan laatstbedoeld besluit te verbinden de navolgende voorwaarden; 10. dat de concessionaris den motor nimmer met meer krukasomwentelingen doe werken dan 100 per minuut: 2°. dat de riemschijf op den krukas van den motor niet grooter in middellijn mag zijn dan 650 m.M.; 3®. dat de lederen drijfriem van enkele dikte zij, hoogstens 90 mM. breed en hoogstens 8 m.M. dik; 40. dat de motor voorzien worde van zoodanige toestellen, dat het ontsnappen der afgewerkte gassen geen knallen of ooviin- nnrlpr ratelend geluid kan veroor¬ zaken ; dat de afvoerbuis der afgewerkte gassen geen scherpe bochten make en dat deze overal dezelfde doorsnede hebbe; met bepaling wijders, dat aan deze voorwaarden zal moeten zijn voldaan binnen zes maanden na de dagteekening van dit besluit. Onze Minister enz. 'sGravenhage,den29stenSeptemberl898. (get.) Wilhelmina. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, (get.) C. Lely. KLAPPER II). De wetsartikelen, waarmede volgens de daarachter vermelde vernietigingsbeslu.ten direct in strijd1 is gehandeld, of welke bij die besluiten meer bep^Sk Pr'5teerd'zlJ,«jfers gedrukt. De andere artikelen worden in de daarnevens aangehaalde besluiten meer terloops voor interpretatie gebruikt of worden in die besluiten slechts aangehaald. de^ileidin".''6 "adere 0mschrijvin8 der wetten het lijstje, dat is opgenomen na Staatsregeling (1798) idem (1801) idem (1805) idem (1806) ^ 185 BesluitvandenSouvereinen Vorst, 11 December 1813, no. 1 Grondwet (1814). artt. 62, 82,134,137, 138, 139. ... V, 185. Grondwet (1815). artt. 84, 138 . . . V, 185. art. I55 II 27. artt.191,192,194,196 V,'185. Grondwet (1840). art. 146 . . . . II, 4. Grondwet (1848). art. 9 V, 168. artt. 78 en 79 . . III 38. » 82, 83, 125 . V, 185. art. 132 II, 4. » 133 II,' 1, 2, 3,5—12, 17,21, 22; i4n V' '' 2> a "'40 III, 7, 10; V, 3, 11. » 1*0 II, 18; ■ in , , V, 1, 2, 55. » I48, Ie al. . . VIII, 4 » I53 V, 10, 20. "164 V, 136. artt. 164 en 168 ... V, 185. art. 172 v, 187. "194 III, 24,25,51; V, 167. » 194 V, 186. » 4 (additioneele artt.) II, 2. Grondwet (1887). art- 7 v, 228, 232. » 84 III, 38. » 00 III, 38. » '42 v, 241. » 157 y, 213, 220 » 192 111,24,25,51. Burgerlijk Wetboek. art. 42 V, 22. » 76 v, 42; VIII, 7. » 78 v, 191. » 107 v, 22. » 110 V, 22. 9 421 y, 134. art. 625 v, 100, 125, 143, 193. » 625 v. 83. 5 720 v, 193. Wetboek van Koophandel. boek II, Titel IV . . . V, 76. Strafwet (1813). beginselen van het Strafrecht V, 5, 8. *) Het Romeinsche cijfer duidt aan (Ir AfHpoiin ® wj"-10 geven aan ue nu waarin het vernietia-ino-shAsimt io mmers van de besluiten in die Afdeeling. art. 471, no. 2 . . . . V, 5. » » . no. 3 .... V, 10. » . . nos. 4, 5 en 6 V, -10. » 471, no. 8. . . . V, 31. . . . nos 9. 10 en 13 V, 183. » 475. no. 3 ... V, 8, 10. » 475, no. 9. . . . V, 183. Strafwet (1854). beginselen van het Strafrecht V. 131. art. 18 V, 183. , 310 v.v V, 87. » 437 V, 87. » 471 V, 87. » 471. nos. 10 en 13 . V, 125. . 475 V, 87. » 475, no. 9 ... V, 125. Strafwet (1886). art. 252 V, 199. . 426 V, 199. .431 V, 237. . 453 V, 199. » 454 V, 199. artt. 458 en 459 ... V, 234. 235. art. 461 V, 234, 235. 238! Strafvordering (1838). beginselen V, 8, 13. art. 16 V, 8. .20 Y, 8. . 22 V, 8. » 39 V. 59. . 254 V. 10, 13. i 437 V, 8. Rechterlijke Organisatie, art. 15 V, 44. Wet van 14 November 1879 (Stbl. no. 191) tot wijziging van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande. art. 15, gewijzigd bij art. 9 der wet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet) . . . . III, 33. Reglement voor het bestuur der steden in de Noordelijke provinciën. vastgesteld bij Kon. Besluit van 4 Januari 1824, no. 111. artt. 88 en 91 . . . . VIII, 6. Reglement op het bestuur te platten lande in de provinciën, vastgesteld bij Kon. Besluit van 23 Juli 1825, no. 132. art. 29 V, 55 .52 V. 6. Gemeentewet. art. 4 V, 26, 63, 65. 67, 122, 141. ,7 III, 38. 39. » 10 III. 37. 39. » lObis ... III. 41. .11 II. 24. .12 V. 67. . 12 III. 17. » 13 V, 67. .17 III, 38; V, 67. . 19 . ... III, 38: V, 42 197. .19 V, 67. .23 III. 38. . 23 litt. f . . V, 15, 39. 41. . 23 litt. i . . V, 157, 249. » 23 litt. f . . V, 157. . 23 litt. h . . VIII, 10. . 24, 4e lid . V, 23. » 24 II. 45: V, 26, 56. ,25 V, 42. 128. 130. .26 II. 45; V. 56. ,27 V, 119. .27 III. 38: V, 24. 27, 65. * 29 V. 21. .31 V. 67, 149. .32 V, 24. 27. .33 III. 38: V, 99. .34 II. 20; V, 67. » 35 III. 41. .35 V, 99. .38 V. 65. 99. .38 V, 24. 27. .39 V, 185. .39 V, 24. 27. ,42 V, 46, 176. . 46 V. 40. 54, 57. 81, 101. 118, 156, 170. 180, 202. 218. 248. 250. , 48 V, 63, 65, 122. .48 V, 141. .49 V. 126. 141. art. 49, al. 3 . . V, 62. » 49 V, 46, 176. » 50 V, 216, 226. » 50, 3e lid . . V, 26. » 51 V, 139, 140, 152, 200, 224. •>52 V, 30, 229. » 54 V, 138, 209, 219. » 54 V, 30, 68. » 58 . . . . V, 33. » 58 V, 30. » 62 V, 157, 249; VIII, 10. » 63 V, 23. » 67 V, 37. » 70 V, 166. "70 V, 24, 27, 37, 40, 43, 45, 46, 62, 76, 78, 103,' 104, 107, 111, 129, 130, 132, 137, 138, 140, 141, 146, 149, 150, 161, 162, 165, 167, 187, 204, 208: VII, 2; VIII, 4,6,7,10,21. » 72 V, 162. » 73 V, 28, 30. » 74 V, lf). » 74 . . ... V, 43. » 79 V, 99. » 79 • ... V, 24, 27, 41. » 80 V, 181. ■«81 V, 121, 181. » 82 V, 121. » 82 V, 181. » 83 • • V, 119, 153, 155. » 84 v, 181, 247. » 84, 2e al. . . V, 49, 80. » 87 V, 24, 27. » 87 V, 21. » 92 V, 230 ; VIII, 32. » 94 V, 33, 66. » 95, 2e al. . . V, 47. » 95 II, 34. » 96 V, 197. » 96 V, 39. » 98 VIII, 10. » 98 V, 157, 249. » 99 V, 19, 23. » 99 V, 43. » 103 .... V, 43. » 103, 2e al.. . V, 162. » 104 ... . II, 19; V, 28. 36. art. 104 .... V, 7. » 105 .... V, 39, 41; VIII, 10. » 106 .... V, 189. » 106 .... II, 34. » 107 .... II, 19; V, 36. 157; VIII, 10. » 107 .... V, 249. » 108 .... V, 249. » HO V, 36. » 113 V, 195. » 114 V, 164. » 119 VIII, 10. » 121 V, 51,75,92,151. » 126 ... V, 38. d 126, al. 2 . . III, 10. » 127 .... III, 10. » 127 .... V, 128. » 130, 3e al. . . V, 77. >'131 V, 68. «134 .... VIII, 14. » 135 .... V, 61,83,94,100, 102, 105, 125, 143, 158, 159, 193, 210, 213, 220, 221, 227, 237, 241. » 136 .... III, 34. » 136 .... V, 70. » 145 .... VIII, 12. » 145 .... V, 70. » 147 .... V, 123. » 149 .... V, 206. » 150 .... V, 31, 64, 76, 85, 89, 90, 94,125, (132),134,147, 148, 178, 183, 186, 190, 194; 207, 211, 214, 215, 228, 230, 232, 234, 235. 236, 237, 238^ 240, 242; ' VIII, 32. » 150 .... V, 44. » 151 V, 31, 199. » 151 .... V. 125. » 152 .... VIII. 6. » 153 .... II, 20; V, 44. » 153 .... II, 20, 23, 31; V, 4-54, 56-250; VII, 1-16: VIII, 1-5, 7-25. 27-45. artt. 153 en 154 . V, 146, 148, 150. » 153 en 158 . V, 124, 145, 154. 165, -196, 203. '204, 205, 208. 233, 239, 243246; VIII, 26. artt. 153,154 en 155 V, 236, 240, 242. » 153,154 en 158 V, 171. art. 161 V, 5, 8, 9, 10, 18. 223. » 163 .... V, 8," 9. » 164 ... . V, 35. » 165 .... V, 5, 8, 9. » 166 .... V, 209. » 167 . . . . V, 5. » 177 .... V, 199. » 178 ... . V, 199. » 179 .... V, 37. » 179, litt. a. . V, 85, 94, 172. » 179, litt. e. . V, 70. » 179, litt. h. . V, 85, 112. » 179, litt. p. . 111,43; V, 45. » 179, litt. a. ■ V, 166. » 179, litt. e . . 111,7. » 179, litt. p. . VIII, 12. » 180 .... V, 18. » 180 .... V, 241. » 184 .... VIII, 6. » 187 .... VIII, 6. » 188 .... V, 125, 133, 163. » 188 .... V, 48, 85; VIII, 6. » 189 .... VIII, 6. » 190, 2e lid. . V, 48. » 190 .... VIII, 6. » 190, 2e lid. . V, 85. » 191 V, 32, 48, 78,129. » 191 .... VIII, 6. » 192 .... V, 13, 14, 29, 69, 86, 116, 120, 127, 144, 175, 179, 188, 212. i) 193 .... V. 13, 14, 20, 29, 69, 86, 116, 120, 144. » 194 . . . . III, 7; V, 161. » 194, litt. h .III, 12. » 194 .... III, 10. » 200 .... III, 10, 12. «201 .... III, 10, 12. » 205 .... II, 47, 48, 49, 50. » 205, litt. a . V, 28, 32. » 205, litt. g . V, 22. » 205, litt. n V, 25, 179. » 207 ... . 11.47,48,49,50: III, 8, 18, 31. » 207 .... III, 7. art. 209 III, 7. » 212 II, 19; III, 10. » 213 III, 16, 43, 49, 50. » 213 11,47,48,49, 50: III, 7. » 218 III, 7. » 224 V, 164. » 224 II, 42. » 225 II, 42; V, 164. » 228, le al II, 35. » 230 III. 13, 19; V, 104; VIII, 21. » 231 V, 117. » 232 v.v V, 7, 12,14, 53,95,98. » 232 V, 84. » 233 V, 84. » 234 V, 84. » 235, 2e al. . . . V, 52. » 238 V, 7, 12, 35, 53,95,98, 114, 187. » 239 V, 14. » 245 V, 44, 169, 191; VIII, 7. ,>258 V, 16. 17. » 265 V, 169. » 288 V, 21. » 290 V, 6. » 291 V, 114. Wet van 7 Juli 1865 (Stbl. no. 79) houdende wijziging der gemeentewet, voor zooveel de plaatselijke belastingen betreft, art. 6 VIII, 7. Wet van 28 April 1897 (Stbl. no. 110) tot wijziging der gemeentewet, art. 22 111,38. Provinciale wet. art. 9 II, 24. » 29 1,1. » 31 1,1. » 32 11,1,2,8,11, 12,17,21, 25,33,34, 35,36,37; IV, 4. art. 34, al. 2 . . . . II, 34, 41. » 36 II, 34. » 51 12 '>73 i;3: » 94 n, 37. » 112 UI 10. » '127 II 42. » 129 H, "136 II, 37. « 140 II, 37. » 149 n, 37. "151 II, 42. "lol II, 37. "152 n, 26. » 152 11) 37. » 153 II 22, 45. » 158 IV, 4. » 166 I, 2, 3; II, 4,13,14. 15,19.20; 24,25,2735,37,41, 46-50; IV, 2,4,5,6; V, 67. artt. 166 en 168 . . . 11,38,39,40. 43, 44. » 167, 168 en 169 . II, 21. d 166 en 169 . . . 1,1; II, 2,16,22, 23, 26; V, 79. art- 169 II, 36. artt. 166, 169, 173 en 174 II, 42. Wet Raad van State. artt. 39 en 40 . . . . 111,3,9,15 16. Kieswet (1850). art- '2 V, 107. 9 £ V, 107. 9 31 V, 166. s 33 y, 166. "37 II, 24, 8 61 111,17. 8 61 111,38. » III, 17. "67 V, 67. "69 v, 67. * 104 11 24. Kieswet (1896) . . . . m 38. art- 52 III, 37, 39. 8 53 III, 37. ¥ !& 111,37,39. 8 133 111,37,39,41. Wet voor het lager schoolwezen en onderwijs in de Bataafsche republiek van 3 April I806 (ook na 1814 van kracht ingevolge Kon. Besluit van 20 Maart 1814 — Stbl. no. 39). artt. 12 en 17 . . . . y 38. art. 20 y, 64! Koninklijk Besluit houdende wijzigingen in de bestaande bepalingen omtrent het onderwijs — 27 Mei 1830 (Stbl. no. 9). art. 1 y, 38. Lageronderwijswet (1857). beginsel der wet . . . III, 24 25 51: ' V, 106. art. 1 III, 28; y, 74. 8 4 III, 3. >» 16 II, 23; V, 79, 167. » 16, 2e lid .... V, 74. 8 17, § 2 ui, 10. 8 '8 V, 111, 146. 8 18 III, 28. » 19 y, 142. 8 22 y, 82,88,150. 8 22, Ie lid . . . y, 72, 103, 137, 145; VIII, 5. 0 22, 2e lid. . . . V, 124, 145, 154. » 22, 4e lid. . . . y, 73, 108, 115, 145. » 22, 6e lid. . . . v 142. » 22, 9e lid. . . . V, 145. 8 22 V, 70, 101. » 22, 3e lid . . . . V, 124, 142. 8 23 11, 23; V, 79; VUI. 11. "24 in, 9. » 24 y 70. 8 32 III, 10; V, 70. » 36 1,1. » 37 y'm', -1. 8 39 y, 70. 8 44 111,28. 8 51 III, 28. artt 62 en 64 . . . . y 70. art. 68 v' 82 Lageronderwijswet (1878). beqinsel der wet . . . 111 . 24, 25, 51. art. 2 V, 174. » 3 V, 174. » 3, al. 3. . . . II. 36. artt. 4 en 5 V, 207, 211. art. 13 V, 171, 201. n 15, litt. a (wijziging 1884) V, 192, 196. » 15, litt. c . . . • Y, 207. 211. » 16 V, 167. » 19 II, 36. „21 V, 198. ,24 III, 28. » 26 II, 42. » 27 V, 182. » 28, 4e lid. . . V. 203, 204. » 28, 6e lid. . . . V, 165, 192, 208. » 29 V, 171, 201, 205. » 29, litt. C. . . . V, 196. » 32, Ie lid . . . . V. 196: VIII. 26. » 33, 2e al II, 36. » 35 V, 184. » 36 III, 15. » 42 bis V, 192, 196. » 47 V, 186. » 56, litt. a . . . . III, 28. » 81 V, 167. „82 V, 186. » 85 111,28. Lageronderwijswet (1889). beginsel der wet . III. 24,25,51. art. 2 III, 28, 51; V. 239. » 3, 3e al III, 19; V, 225. » 5 III, 20. » 15 V, 239. » I6 V, 225, 239. „ 21 V. 217. » 23 III, 20. » 23 III. 22; V, 239. » 24, Ie en 2e lid . V, 222. » 24, 4e lid. . . . III. 28. » 24 V, 239. » 24, 3e lid . . . . 111,20,25. » 26 V, 239. » 28, 2e lid. . . . V, 244, 246. » 28, 5e lid. . . . V, 245. >, 28, 8e lid. . . . V. 233, 243. >,28 V, 239. » 28, 2e en 7e lid . V, 245. art. 36 V. 231. » 42bis V, 243. »> 45, sub |0. . . . III, 21, 22, 23,26.27. 30, 36. » 45 III, 20. » 47 III, 48. » 54 III. 20, 22. » 54bis III. 20-28, 30,36,42. 45,46.51. » 85 III, 28. » 88, 2e lid . . . . 111,22. Koninklijk Besluit van 19 Februari 1890 (Stbl. no. 26) ter uitvoering van art. 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Stbl no. 175). art. 5 III, 20, 36. Koninklijk Besluit van 18 April 1890 (Stbl. no. 64) houdende voorschriften ter uitvoering van art. 24 der lageronderwijswet (1889) III, 45, 46. Koninklijk Besluit van 24 December 1897 (Stbl. no. 265) tot nadere aanvulling der voorschriften, gegeven bij K. B. van 18 April 1890 (Stbl. no. 64) tot uitvoering van art. 24 der lageronderwijswet (1889) .... III, 45,46. Militiewet (1817). art. 15 III, 2, 6. » 91, § e II, 15. » 91, § e II, 10. » 93 II, 15. " » 94, § hh . . . . II, 5. » 94, § mm . . . . II, 3, 7, 9. » 94, § nn . . . . U, 6. » 94, §§ ee, ff, hh, mm II, 15. Wijziging militiewet (1820). art. 2 III, 2, 5, 6. » 10 III, 4. » 15 11,15. » 15 N, 10. » 16 II, 10. » 24 II, 3, 7, 9. Wet van '21 December 1824 (Stbl. no. 69), waarbij finale vrijstelling van dé nationale militie verzekerd wordt aan degenen, welke gedurende vijf jaren , bij de armée te lande, of ter zee, als vrijwilligers gediend hebben 11,13,14. Koninklijk Besluit van 28 Mei 1825, no. 145, houdende interpretatie van het 2e lid van § mm . art. 94 der wet van 8 Juni 1817 (militiewet) nopens de gevallen, waarin aan den broeder van een in werkelijke militaire dienst zijnden persoon geene vrijstelling kan worden verleend II, 3, 7, 9. Militiewet (1861). art. 28 111,40. » 33 III, 40. >'47 111,29. » 48 III, 11. » 48 III, 33. >'49 III, M. » 49 III, 29. » 50, sub 2«, 50 en 6° III, 6. » 50, sub 60 ... III, 5. » 50, sub 60 en 70 . m, 2. » 50 111,11,40. » 50, sub 20. . . 111,33. » 51, sub |o . . . . m, 33. » 51 III, 11. "52 III, 29. » 53 111,40. » 53, 2e al III, H. » 87 III, 40. » 98, subio. . . . iii,40. » 104 111,2,4,5,6. >' H6 11,32. "162 III, 4. » 165 UI, 4. » '90 in 4. » 190 III, 6. ioninklijk Besluit van 17 December 1861 (Stbl. no. 127) houdende voorschriften tot uitvoering van de drie eerste hoofdstukken der militiewet. ai't. 8 II, 47, 48, 49, 50. Koninklijk Besluit van 17 Koninklijk Besluit van 8 Mei 1862 (Stbl. no. 46), houdende voorschriften tot verdere uitvoering van de militiewet. artt. 21 en 25 . . . . III. 40. Id. van 17 Februari 1870 (Stbl. no. 34) houdende vaststelling van een nader model van het getuigschrift . bij art. 53 der militiewet gevorderd, ter bekoming van vrijstelling van de nationale militie wegens broederdienst in, n. Schutterijwet (1827). artt. I, 6 en 9. . . . VIII, 35. » 11, 15 en 27 . . VIII, 35. art. 44 VIII, 6. "68 VIII, 3. » 71 VIII, 3. Koninklijk Besluit van 21 Maart 1828 (Stbl. no. 6) houdende reglementaire bepalingen tot invoering der schutterijwet. art. 4 (zooals het is gewijzigd bij Kon. Besluit van 24 Augustus 1873, Stbl. no. 124) en art. 6 VIII, 35. ld. van 7 September 1828 (Stbl. no. 55) houdende nadere reglementaire bepalingen tot invoering der schutterijwet. art. 9 VIII, 35. Wet van 12 Juli 1855 (Stbl. no. 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen. artt. 7 en 21 . . . . II, 22. Patentwet (1819). art. 2 v, 160, 163. » 2, 2e al V, 1,2.4,91. » 2 v, 9. >•28 li. 8. >'28 II, 11,12,17. tabel no. 14 V, 4. Wijziging patentwet (1832). tabel no. 7 . . . . . V 1. Grondbelasting. Wet van 6 Juni -1840 (Stbl. no. 17) omtrent den vrijdom van lasten, ter zake van landontginningen en landverbeteringen. art. 10, sub "1° en art. II, § I H, 16. Wet personeele belasting (-1833). art. 45, § I II, 11, 12, 17. Drankwet (1881). art. 1 VIII, 13. 2 VIII, 16,17, 19, 20. » 2 VIII, 22. .» 3, no. I .... VIII, 22. > 3, no. 5 . . . . VIII, 18. » 3 VIII, 13. » 9 VIII, 16. » 11 II, 38, 39, 40. »> 28 II, 38, 39, 40: VIII, 13. » 28 VIII, 16,17, 19,20,22. Drankwet (1885). art. 2 VIII, 25,29, 31,38,40, 44, 45. „ 2, 3e al VIII, 33. » 3 VIII. 29,31. » 3. no. 8 . . . II, 43, 44; VIII, 24,39. » 3, no. 9 . . . . VIII, 30. » 3 VIII, 25,38, 40, 44. , 4 VIII, 24. # 4, 2e al VIII, 39. » 6, 4e al II, 46. » 7 II, 46. » 8 VIII, 33. O 9 VIII, 23. » 9 VIII, 33. .>11 II, 43, 44; VIII, 23. artt. 17, sub 10,20,21 en 22 V, 199. art. 26 II, 43, 44; VIII, 25,38, 39,40,44,45. » 26 VIII, 23,24, 29, 31. » 27 VIII. 23. » 27, 2e al . . . . II, 43. Armenwet (1854). ivet II, 33; III, 50. art. 2, litt. a .... V, 177. ,2 V 123. » 2, litt. a . II, 25,29,31 33V, 71," 113. » 2, litt. d . . . . II, 29. » 3 II, 33; V, 113, 123. » 4 V, 71, 113. » 4 V, 123. » 5 V, 123. » 6 V, 113. » 9 II, 25. » 9, litt. a . . II, 31. » 15 11,29. » 16 II, 25; III. 44. » 19, 2e al II, 33. » 20 II, 25. » 24 V, 136. t 69 V, 71, 113. Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19) rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken. artt. 3. 4 en 11 . . . V. 10. 86; VIII. 8, 9. Id. van 13 Februari 1847 (Stbl. no. 4) houdende rangschikking van de oliekokerijen en bewaarplaatsenvan ongebluschten kalk en kalkblusscherijen, in verband met het besluit van den 31 Januarijl824(Stbl. no.19) V, 86. Hinderwet (1875). art. I 111,32. » 2 V1U, 9. » 6 VIII, 28. »> 7 IX, 1. artt. 8 en 9 VIII, 9. art. 12 VIII, 27; IX, 1. » 14 VIII, 9. » 14 III, 32; VIII, 8. » 17 VIII. 8, 9; IX, 2. art. 20 VIII, 8. "29 VIII, 8, 9. » 30 vill, 8. Hinderwet (1896), art. 2 VII, 12. » 4 VII, 12. » 5 VIII, 42. » 5, sub 10 en 2" . . VIII, 43. » 5, sub 30 . . . . VIII, 37. » 5, sub 30 . . . . VII, 12. » 6 VIII, 34. » 6, Ie lid . . . . VIII, 41. » 7bis, 2e lid . . . VIII, 43. » "bis VIII, 43. » '2 VIII, 36. » 15 IX, 3. » '7, 2e al IX, 4. Veiligheidswet (1895). art. 6 . VIII, 43. Begrafeniswet (1869). art. 9 v, 127. » 16 IV, 6. » 24 vill, 15. » 24 VIII, 4. » 38 V, 127. Jachtwet (1814). art. 18, no. 15 . . . . V, 5. » 38 V, 5. Onteigeningswet (1851). art. 10 IV, 2. Zondagswet (1815). artt. I en 2 V, 132. art. 3 V, 9,147,190. >' 4 V, 132. » 6 v, 9. \\ et van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) toL verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. art. I V, 34,50,58, 85,93,94, 96.97,102, 110. » 3 V, 34, 50. Verschillende Wetten, Decreten en Koninklijke Besluiten. Wet 6 27 Maart 1791 (uitvoerbaar verklaard den 26 Brumaire, An IV) betreffende archieven . . . vill. 32 Loi concernant les biens et usages ruraux et la police rurale — 6 October 1791' Titre II, art. 12 . . . V, 5. » ,» 21 ... V, 125, 183. Wet van 7 Messidor, An II (25 Juni 1794) (uitvoerbaar verklaard bij besluit van het Directoire Exécutif van 10 Germinal, An IV) betreffende archieven VIII, 32. Wet van 19 Vendéminire An ÏV (n .t,. her 1795) (uitvoerbaar verklaard den 13 Frimaire, An IV) betreffende archieven vill, 32. Loi qui ordonne l'échenillage des arbres — 26 Ventóse, An IV (16 Maart 1796) [deze wet werd ingetrokken bij de wet van 22 Mei 1873, Stbl. no. 73] V, 31. Loi qui ordonne la réunion dans les chefslieux de départemens, de tous les titres et papiers acquis a la République — 5 Brumaire, An V (26 October 1796). VIII, 32. Loi relative aux réclamations sur la contribution personnelle, mobiliëre et somptuaire — 3 Nivóse, An VII (23 December 1798). art. 58 . . .. . . II, 8, 11, 12, 17. Loi relative aux réclamations en matière de contribution foncière — 2 Messidor, An VII (20 Juni 1799). art. 2 li, 21. » 17 11,8,11,12,17. Arrêté relatif aux réclamations en matière de contributions 24 Floréal, An VIII (14 Mei 1800) . II, 8, 11, 12, 17, 21. Loi qui détermine la largeur des jantes pour les roues des voitures de roulage attelées de plus d'un cheval — 7 Ventóse, An XII (27 Februari 1804) — V, 89, 90. Déciet Impérial sur les sépultures. 23 Prairial, An XII (12 Juni 1804). art. I II, 28. » '5 V, 104. Décret Impérial contenant reglement pour le tarif du poids des voitures de roulage, leur chargement, et la police du roulaqe (23 Juni 1806) V, 89, 90. Loi relative au budget de VEtat — 15 September 1807 (Buil. des lois no. 161). art. 26 (betreffende bezwaren tegen kadastrale schattingen) . . II, 1. Décret Impérial concernant lesmanuscrits des bibliothèques et autres établissemens publics de 1'Empire — 20 Februari 1809 VIII, 32. Wet houdende verbod van alle vreemde of partikuliere loterijen — 22 Juli 1814 (Stbl. no. 86). art. 5 V, 125, 163. Wet houdende bepalingen op de inschrij¬ ving van kapitalen in het nieuwe grootboek der nationale schuld — 14 Januari 1815 (Stbl. no. 4). art. 7 III, 7. Wet houdende bepalingen van den tijd, binnen welken alle pretensiën, ten laste van het rijk, zullen moeten worden ingediend — 8 November 1815 (Stbl. no. 51) II, 35. Wet houdende bepaling van straffen tegen degenen, die niet aan den militairen regtsdwang onderworpen, de desertie van liet krijgsvolk begunstigen — 12 December 1817 (Stbl. no. 33) V, 58. Wet omtrent de straffen tegen de overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen — 6 Maart 1818 (Stbl. no. 12) V. 3, 4. Koninklijk Besluit houdende, ten gevolge van dat van 1 Maart 1818 (Stbl. no. 9), bepalingen omtrent de beurt- en veerschepen in het rijk — 21 Augustus 1818 (Stbl. no. 33). art. 2 V. 4. Id. betrekkelijk de administratie der goederen toebehoorende aan de stichting der beurzen of van kollegiën — 26 December 1818 (Stbl. no. 48) V, 148. Id. houdende bepalingen op het stuk der verveeningen en ontgrondingen — 17 Februari 1819 (Stbl. no. 6) . II, 37. Wet houdende bepalingen, ter verzekering van de rigtige invordering der plaatselijke belastingen — 29 April 1819 (Stbl. no. 15). art. 1 V, 16. Koninklijk Besluit houdende bepalingen omtrent de wijze van benoeming der dijk- en polderbesturen — 29 Maart 1822 (Stbl. no. 7). art. 6 II, 2. Id. tot aanvulling der bepalingen van het Besluit van den 26 December 1818 (Stbl. no. 48) omtrent het beheer der goederen, behoorende aan de stichtingen der beurzen of van kollegiën — 2 December 1823 (Stbl. no. 49). artt. 2, 13 en 16 V, 148. Wet houdende eenige nieuwe bepalingen omtrent de heffing der regten van zegel en registratie — 31 Mei 1824 (Stbl. no. 36) III, 7. Wet strekkende om de vermenging van vergiftige of andere schadelijke" zelfstandigheden in eet- en drinkwaren te beteugelen — 19 Mei 1829 (Stbl. no. 35) V, 94. Koninklijk Besluit houdende een regiement op de dienst der openbare middelen van vervoer te lande — 24 November 1829 (Stbl. no. 73) . . V, 4. Id. bepalende de invoering van het reglement voor de vaart op den Rijn — 28 Juni 1831 (Stbl. no. 19). art. 67 V, 3. Id. houdende nadere bepalingen ten aanzien der benoeming van leden en beambten der daarbij bedoelde dijk- en polderbesturen — 23 September 1849 (Stbl. no. 50) 11,2. Id. houdende bekrachtiging van het daarbij gevoegde policiereglement voor de vaart op den Rijn. van Bazel tot in zee — 8 Januari 1851 (Stbl. no. 2). art. 11 V, 3. Wet tot regeling der gemeenschap door electro-magnetische telegrafen — 7 Maart 1852 (Stbl. no. 48). artt. 4 en 5 V, 173. Wet tot vereeniging der gemeenten Valburg en Loenen en Wolf eren — 13 April 1854 (Stbl. no. 30) . . V, 77. Wet tot vereeniging der gemeenten Laren en Verwolde — 13 April 1854 (Stbl. no. 31) V, 77. Wet tot vereeniging der gemeenten Leersum en Darthuizen — 13 Juni 1857 (Stbl. no. 72). art. 3 V, 77. Koninklijk Besluit omtrent het vernieuwen en bijhouden der bevolkingsregisters — 3 November 1861 (Stbl. no. 94) V, 167. Wet betrekkelijk het vaststellen va buitengewone maatregelen tot afwen ding van besmettelijke veeziekten e tot wering harer uitbreiding en ge volgen — 17 October 1865 (Stbl. n< 121). II, K Koninklijk Besluit houdende verbod va vervoer van rundvee en van ander voorwerpen, enz. — 6 Maart 186 (Stbl. no. 11). a,'t. 6 II, 30 ld. houdende verbod van in- en doorvoel van vee buiten 's lands enz. van he houden van markten en openbari verkoopingen van rund- en wolvee enz. enz. alsmede bepalingen betreffende de desinfectie van stallen, en? — 9 Juni 1867 (Stbl. no. 55) II, 30 W et tot onteigening van perceelen ter behoeve van een spoorweg van Gouda naar 's Gravenhage — 22 Decembei 1867 (Stbl. no. 165) .... iy, 2 Koninklijk Besluit, waarbij de K. K. B. B van 26 Dec 1818 (Stbl. no. 48) en 2 Dec. 1823 (Stbl. no. 49) toepasselijk zijn verklaard op de stichting van Dr. Burg hardt van den Bergh, deken van St. Walburg te Arnhem, betrelfende een fonds voor theologische studiën — 31 Mei 1870 (Stbl. no. 84) . V, 148. Id. houdende wijziging van art. 13 van het K. B. van 2 Dec. 1823 (Stbl. no. 49) tot aanvulling der bepalingen van dat van 26 Dec. 1818 (Stbl. no. 48) betrekkelijk het beheer der goederen, behoorende aan de stichtingen der beurzen enz. — 20 April 1873 (Stbl. no- 44) V, 148. Wet betreffende de openbare middelen van vervoer, met uitzondering der spoorwegdiensten — 23 April 1880 (Stbl. no. 67). art. 7 V, 214. Provinciale reglementen en verordeningen. Noord-Brabant. — Algemeen reglement voor de waterschappen in NoordBrabant dd. 9 November 1861 (goedg. bij K. B. van 4 Januari 1862, no. 101). art- 96 III, 47. Politieverordening op het gebruik der openbare wegen in de provincie dd. 4 November 1881 (prov. blad 1882 no. 8) — 3e afdeeling V, 215, 240 Noord-Holland. — \ erordening regelende het toezicht der Prov. Staten en van Ged. Staten op de waterschappen binnen de provincie, gewijzigd bij besluit van 20 November 1855 (goedg. bij K. B. van 14 December 1855, no. 78). art. 5 II, 22. Zuid-Holland. — Huishoudelijk schoolreglement dd. 5 Juli 1845 (goedg. bij K. B. van 4 Mei 1846, no. 70). art. 14 v, 64. Algemeen reglement voor de polders in de provincie (goedg. bij K. B. van 24 Augustus 1850, no. 63). artt. 91 en 95 . . . . . II, 26. Reglement op de wegen en voetpaden (geldend in 1862). art. 31 y, 85. Idem dd. 3 November 1870 (goedg. bij K. B. van 21 November 1870, no. 16). artt. I en 3 III, 13. Verordening betreffende het leggen van spoorstaven in de openbare wegen en haar gebruik (prov. bladen van 1886, 1889 en 1890, nos. 58, 9 en 47). artt. 4—9 y 242. Gelderland. — Reglement op het beheer der rivierpolders (goedg. bij K. B. van 23 September 1837, no. 57). art. 147 [I, 27. Idem (goedg. bij K. B. van 4 Februari 1846, no. 92). artt. 57 en 58 III, 1. Gewijzigd reglement op de wegen en voetpaden (goedg. bij K. B. van 24 Augustus 1870, no. 3). art. 16 . III, 14. Idem op de wegen, voetpaden, straten en stegen (goedg. bij K. B. van 8 Juli 1870, no. 60). art. 28 III, 14. Reglement op de wegen, voetpaden en tramwegen dd. 21 November 1888 (goedg. bij K. B. van 10 April 1889, no. 52). artt. 18 en 19 III, 35. Friesland. — Reglement op het beheer en het onderhoud van ivegen enz. (goedg. bij K. B. van 28 Augustus 1821, no. 78). art. 6 II, 4. Reglement tot regeling van het toezicht der Staten op de openbare tot de gemeene dienst van allen bestemde waterstaatswerken in Friesland, niet in onderhoud en beheer bij het rijk, de provincie of bij waterschappen dd. "28 Mei 1878, no. 15 (goedg. bij K. B. van 19 Juni 1878, no. 15 — prov. blad no. 75) . . V, 178, 194. Overijssel. — Huishoudelijk schoolreglement voor Overijssel dd. 15 Januari 1807. art. 4 V, 38. Reglement op den aanleg, het onderhoud en beheer der wegen (goedgekeurd bij K. B. van 24 Januari 1845, no. 102). artt. 20, 21, 22, 24 en 26 V, 18. Zeeland. —- Reglement op de tramwegen (geldend in 1896). artt. 29 en 30, § 4 . . . V, 236. Drenthe. — Reglement op de vervenin¬ gen (goedg. bij K. B. van 26 November 1853, no. 75). art. 41 11, 37. Overige besluiten en regelingen. Besluit der Gedeputeerde Staten van Utrecht dd. 3 Mei 1853, no. 25 (goedg. bij K. B. van 29 Juli 1853, no. 94) tot regeling der wethoudersjaarwedden in de gemeente IJsselsteijn . V, 66. Verordening op de heffing van havengeld in de gemeente Schiedam 'goedg. bij K. B. van 1 Januari 1876, no. 14). artt. 1 en 2 V, 187. Reglement voor het hoogheemraadschap Schieland. artt. 107, 3e al. en 83 . . . V, 61. Keur op de boezemwateren van het hoogheemraadschap van Delfland dd. 2 Maart 1876. art. 19 iuncto art. 9 . . . VII, 14. klapper ii. Aa" al^'n^genüe^opgekome^so^hcifa^e^we^den'geplaat^'^kaif niet^tot'e ^ geldige benoeming leiden. V, 189. 0epiaaist, kan niet tot eene Aangifte voor de militie. Zie militie. Aanhouding. Zie hechtenis. Aanneming. Zie raadslid. den. vfa ^ e" meesters ten 0P«chte van hunne kinderen en bedientenTvjWtagV°erderS Van vaartuigen ten opzichte van hunne ondergeschikAanvaarding van het raadslidmaatsnhnn 7,0 , WUUÖKIA, Aanverwanten. Zie persoonlijk aangaan. AdellbU°iteLn^erbonien8eil \T U h"X™* van ~ is de rang van 2den ""ïsSSaS'SHSSKw TafS'e™ldoeetCahankéênig formeel verelschtrïl °P 6611 Stuk' AdmS^r.HnTlmati9heid- Eene ZUiVer - doet eene verkiezing niet Administratief rechter. Zie Gedeputeerde Staten. Afschrijving. Zie hoofdelijke omslag. Aftreding. Zie raadslid, wethouder. Aftreding (Rooster van). Zie wethouder. Algemeen belang. Zie belang, bevoegdheid. rh" ^ham(l747hetwelk Het is met in strijd met het — te achten, dat het o-emeentehestnnr om, steunte||i:f.tr° en' h"lpbeh0eVei,d™ gemeenteambtenaar gel^^ no"azakrelfkreldTestLli0°r,i?nd' Staten.ziJn Se,ast> *°nder dat daarvoor de o zdKeiijKneid bestond, zijn voorgeschreven in strijd met het — IV 1 Eene poiderkeur, krachtens welke onnoodig de uitvoerig van een'werk thoden van velzen , Vernietigingsbesluiten. 33 Het onttrekken van armengoederen aan hunne bestemming is in strijd met het IV. 3 (.VII, 8). Eene waterschapsverordening. waarbij onnoodig het bevaren van enkele vaarwaters met stoomvaartuigen wordt verboden, is in strijd met het —. IV. 4. Eene waterschapskeur, welker naleving voor eene gemeente even groote nadeelen zal medebrengen, als het waterschap reeds ondervindt en welke het bestuur van dat waterschap door die keur wil verminderen, is, waar de nadeelen wel op andere wijze zijn te beperken, in strijd met het —. IV, o. Het in casu door Ged. Staten genomen dispensatiebesluit levert gevaar op voor de volksgezondheid en is derhalve in strijd met het . IV, 0. De onderwerpelijke burendiensten betreffen niet het — doch slechts het particulier belang der ingezetenen. V, 29. Eene plaatselijke verordening, waardoor de vrije toegang tot de gemeente wordt belemmerd, is in strijd met het —. VII, 1. ... De plaatsing der secretarie een half uur buiten de gemeente is in strijd met het —. VII, 2. • , Eene gemeentelijke verordening, waardoor de plaatselijke commandant in zijne zorg voor de plaats wordt belemmerd, is in strijd met het —. VII, 3. De verbodsbepaling eener plaatselijke verordening, om tarwebrood te bakken of te verkoopen, is in strijd met het —. VII, 4. idem. waarbij onnoodig de eigenaars worden beperkt in de vrijheid van bebouwing en bearbeiding hunner gronden. VII. 5. Het raadsbesluit, om een brug af te breken in een weg. die voor publiek gebruik is bestemd en aldus onbruikbaar zou worden gemaakt, is in strijd met het —. VII, 6. .... Eene gebodsbepaling, waardoor het houden van huisdieren onmogelijk zou worden gemaakt en "waardoor ingezetenen worden blootgesteld aan niet te ontwijken bekeuringen, is in strijd met het —. VII, 7. , , , Een raadsbesluit tot verkoop van een aan de gemeente behoorend gedenkstuk van geschiedkundige waarde is in strijd met het . VII, 9,10, 11. De bepaling, waarbij krachtens art. 4, sub 1", der hinderwet (18/o) de gelegenheid wordt opengesteld, om boekdrukkerijen te vestigen in eene der voornaamste straten der stad, is in strijd met het . VII, 12- Eene verbodsbepaling, krachtens welke het gebruik of vervoer van automobielen stoomwerktuigen en andere rijtuigen naar goedvinden door B. en W. op bepaalde tijden en in bepaalde omstandigheden geheel zou kunnen worden geweerd, is in strijd met het —. VII, 13. Eene niet onvermijdelijke regeling, waarvan eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbaar water is te verwachten, welke zich ook buiten de gemeente zal uitstrekken, is in strijd met het — VII, 14. Het geven van eervol ontslag aan een hoofd der school op gronden, vreemd aan onderwijs- en gemeentebelangen, is in strijd met het —. VII, lo. Verbodsbepalingen betreffende het breken van ijs, welke onnoodig zijn ter voorkoming van schade aan de oevers en het verkeer kunnen stremmen, zijn in strijd met het —. VII 16. Algemeen nut. Zie algemeen belang. Algemeene wetgever. Zie uitbreiding. Ambtenaar. Zie gemeenteambtenaar, provinciale ambtenaar, rijksambtenaar. ter provinciale griffie. De benoeming van eenen — mas niet geschieden buiten de voordracht van den Commissaris des Konings. II. 34. 41. — ter secretarie. Zie begrooting ((femeente).concierge, secretaris (gemeente). — van den burgerlijken stand. Zie begrooting (gemeente), secretaris (gemeente). Arbeid. Openbare — in verband met de zondagswet. V, 132. Onwettige strafverordening in zake kinder—, in verband met schoolverzuim. V, 186. AreIS™I=P—»Hs| Het onder werpelijk raadsbesluit, om 'de secretarie en hBt * u plichtin^ V^iei. Van ^ h"" blJ de gemeentewet ter zake^pgelegde ver- bre^nT'^ï^ltukken'^frheT" Va" Roe~' - -'ke over- VIII. 32 (V, 230) rijks aldaar naar dat te Maastricht. Archiefkamer. Zie school. Archiefstukken. Heffing van recht voor opschriften of uittreksels van -. V, 12. Armbestuur. Zie instelling van weldadigheid, rekening - om hTheU 0mStandiglleden lag het wel op den weg van het bur-erliik , om het bouwen eener geneesheerswoning te bevorderen III i', ° worden gekrent V 136. } geWaarborSde vr«heid va» godsdienst kunnen ArmSdte" ma® e„W||f^enken ^ ~ V°°r een doel' dat —enZorg „iet Armengeneesheer. Onwettige benoeming van eenen —. V 122 '•*>«* - - Onttrekking van — aan hunne bestemming. II, 31. Armenwet. Zie instelling van weldadigheid. manege! ;af-teeVscahoUTenni1?4S8h0eiSel ^ Schoolkinde™ als een maatre7el van een gemeentebestuur om land aan te koonen om dat in kinrf! Ireele;:' aan werklie,ler' te verhuren, is „iet als - doch ah strek kende tot voorkoming van armoede te beschouwen. III, 50. Armhuis. Zie voogdij. Armwezen. Zie instelling van weldadigheid, onderstand. Arrest. Zie provoost-arrest. Arrondissementsschoolopziener. Zie onderwijzer, voordracht. Assistente bij het onderwijs in de handwerken. Zie onderwijzeres. AU^Ttui®le8n'onHeI0nderWrpeIijk Verbod' 0m stoomwerktuigen en andere m^eTa^em"„rk„rVllTT3.te °f * Vervoere"> is ln st"Jd Autonomie. De — der f?emppnt.pn Kronrrt i i. , te verrichten wat ™ in w 1. i& \ ' uaL Imie oesturen bevoegd zijn Ï zit ïsgtti.Tir —*• Bakkers. Zie belemmering. Bedienden. Zie aansprakelijkheid. Beëediging. Zie raadslid. 33* Begraafplaats. Aanwijzing van terreinen tot —, terwijl zij daarvoor niet mogen worden gebruikt. II, 28. ... „ Exploiteeren van bouwterrein op te korten afstand van eene . IV, o. De raad heeft in casu ten onrechte de afdeelingen van de algemeene burgerlijke — beschouwd als evenzoovele bijzondere —(en). V, 104. Ten onrechte wordt bij de onderwerpelijke verordening aan buren de verplichting opgelegd, om een overledene naar de — te helpen dragen of vervoeren. V, 127. Het in casu gerezen geschil, of de onderwerpelijke uitmaakt eene algemeene of eene bijzondere — behoort tot de kennisneming der rechterlijke macht; het gemeentebestuur heeft die — dan ook ten onrechte voor gesloten verklaard. VIII, 4. Sluiting eener —, zonder dat de kennisgeving, welke tot aanleiding voor die sluiting werd genomen, kan geacht worden uit te maken eene kennisgeving, als wordt geëischt bij art. 24 der begrafeniswet. VIII, 15. Begrafenisrecht. Zie heffing. Beginsel. Zie hoofdbeginsel. ..... . t ... — der lageronderwijswetten ten opzichte van de vrijheid, aan net bijzonder lager onderwijs te laten. III, 24, 25, 51. \ls — der militiewet is steeds terecht toegepast, dat bij (led. Staten geene nieuwe redenen van vrijstelling, die niet door den militieraad zijn behandeld, kunnen worden ingebracht. III, 40. — der armenwet ten aanzien van het verstrekken van voedsel en schoeisel aan schoolkinderen. III, 48. Het — van strafrecht brengt mede, dat alleen hij, die overtreedt, gestratt kan worden. V, 5, 8, 131. —(en) van het wetboek van strafvordering (1838) ten aanzien van het opsporen vervolgen en beboeten van overtredingen. V, 8. De gemeentewet is van het — uitgegaan, dat de handhaving der openbare orde en rust aan den burgemeester en niet aan B. en W. behoort. VIII, b. — in zake de toelaatbaarheid van raadsleden. III, 38. — van de artt. 150 en 151 der gemeentewet. V-, 31. — van art. 165 der gemeentewet ten aanzien van het vervangen van boete door gevangenisstraf. V, 5, 8. Begrooting (Gemeente). Bevoegdheid van Ged. Staten, om posten op de te brengen. II, 19. Termijn voor afsluiting der —. II, 35. De raad is niet bevoegd, een post voor toelagen aan vrijwilligers bij de militie op de — te brengen. II, 47, 48, 49, 50. Wetsbepalingen, waarbij in zooveel woorden wordt aangegeven, welke uitgaven op de — mogen worden gebracht, moeten aangevuld worden gedacht met hetgeen de aard der zaak medebrengt: die begrootingen mogen tevens bevatten posten, die het gemeentebelang raken, doch ook, buiten de bij verschillende wetten aangegeven posten, deze alleen. II, 47, 48, 49, 5U. Beslissingen, de — betreffende. II, 42, III, 7, 8, 16. Niet goedkeuring eener —, op grond dat de raad weigerde te voldoen aan de vordering van Ged. Staten, om gelden te beleggen. III, 18. Een ceschil omtrent de — moet worden beoordeeld naar den toestand, tijdens hare vaststelling aanwezig, en met het oog op het tijdvak, waarover zij loopt. III, 31. Ten onrechte onthielden Ged. Staten hunne goedkeuring aan eene — op grond dat daarbij eene toelage werd toegekend aan eenen secretarieambtenaar voor het bijstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand. III. 34. Het brengen van een post „schrijtloonen" op de om daarmede een volontair ter secretarie te beloonen, iaat de aan B. en W. bij art. 17. , litt. p., der gemeentewet gegeven bevoegdheid onverlet en noodzaakt hen dus niet, dergelijke uitgaaf te doen. III, 43. dasSCsr g&zs: Slpissii=as De kosten der brandweer moeten op de — worden gebracht V 05 170 welke ten gemeenfehuize^ w^defattpZf moeten ^.trdï.Ti.r rfcisswsx-tti^— Begrooting (Provinciale). I, 1. Behi't ^xszs?z2i*T «•4,,u" *—- waters^n hp[Le,',!ke beil "«>' £"1 omec,lte door Ged. Staten vernietigd op grond dat^daarby het algemeen belang van het waterschap zou zijn* benadeeld aan'anderen- "dft -TfhVf T de S^eentef.nantiën op te dragen en W. V, 7o! behoort, tenzij de wet anders heeft bepaald, aan B. ■>3re" °nj6chte heeft de, raad aan eene commissie uit ziin midden de beslisband stoanraveni38er di6 met h6t ~ der gemeentefmantiën in ver- goeTdTrertrotinhde^,die09aad ^ ^ W d* Verwerpelijke meent- ■■P6' over de lijksarchiefdepóte is reeds uit zijn aard een onderwem van ïjksbelang en behoort ook overigens aan de rijksregeering. VIII, 32. Beheer van gemeenteaangelegenheden. Zie commissie uit den raad 'gasfabriek. 3f'hneftigen.i. Zie armbestuur, onderstand. Bekading en Bedijking. Vrijdom van novale tienden wegens — ma» slecht* eenmaal voor hetzelfde perceel worden verleend. II, 16 Bek8L-Ve.r,"ietigi"g het raadsbesluit van Veere tot verkoop van een don,aximihaan van Bourgondië geschonken —. VII 9 10. i em van Franeker tot verkoop van den zoogénaamden Globe—, VII, 11. Belang. Zie algemeen belang. Regeling door den raad (B en W.) van een onderwerp, dat van algemeen 18i6dem°v' 2°7l' 183' ƒvZ'0r/d® /"e7dl7e'' om'sch'rijvina'"t]ezerVbesl'uiten ónde^de 'hoofden • koninklijk besluit, reglement, wet uuuiuen . Koning, meDeX ^fïot^t6^6'6!}' die k/nneHjk Strekken "iet tot het - der geliem bi'i ™,t IS-, h®ti,blJzonder ' ~ der veehouders aldaar, heeft de raad de V 158 gemeentewet toegekende bevoegdheid overschreden. Belang (Algemeen). Zie bevoegdheid. Belang (Finantieel). Het — der gemeente is bij de onderwerpeliike regelin" voldoende gewaarborgd. III, 7, 44, 48, 50. * }Iet, ~ d m g^ee"te geeft Seene aanleiding, de onderwerpeliike uitgaaf te beletten. III, 17, 49. 8 Het bedrag in kwestie is te gering, dan dat kan worden aangenomen, dat bij besteding daarvan het — der gemeente uit het oog zou worden verloren. III, 34, 43. Belang (Huishoudelijk). Zie bevoegdheid. Belangen (Handels- en scheepvaart). Benadeeling van —. VII, 16. Belangen (Onderwijs). Benadeeling van —. VII, 15. Belanghebbenden. Zie hinderwet. Belasting. Zie heffing. Belasting in natura. Zie hand- en spandiensten. Belastingschuldigen. Vervolging van nalatige —. Zie ontvanger {gemeente). Belegging van gemeentegelden. Zie prolongatie. Ten onrechte hebben Ged. Staten in casu aangedrongen op— verkregei uit eene geconcessioneerde heffing. III, 18. Belemmering. — der uitvoering van een werk, dat van algemeen nut is ver-i Jslaard (aanleg Rijnspoor). IV, 2. Onnoodige — van het verkeer met stoomvaartuigen op enkele vaarwaters in het hoogheemraadschap van Schieland. IV, 4. — van de vrije scheepvaart op den Rijn door eene plaatselijke strafverordening. V, 3. Ongeoorloofde — van de bakkers in de uitoefening van hun bedrijf. V, 94. — van B. en W. in de uitoefening van het hun bij de gemeentewet op-'l gedragen toezicht op het gemeentearchief. V, 43, 162. Aan het rijk mag niet bij plaatselijke verordening eenige — in den wegB worden gelegd in zijne zorg voor eenen rijksweg. V, 112. — van den vrijen toegang tot de gemeente door het bij nacht gesloten I houden der poorten. VII, 1. — van den plaatselijken commandant in zijne zorg voor de vesting, door ■ ten zijnen opzichte geene uitzonderingsbepaling op te nemen ten aanzien van het sluiten der poorten. VII, 3. — in de vrijheid van bebouwing van landerijen. VII, 5. — van het gebruik en vervoer van automobielen enz. VII, 13. Onnoodige — van het verkeer door verbodsbepalingen op het breken van ijs. VII, 16. Benoeming. Zie aanbeveling , ambtenaren ter provinciale griffie, armengeneesheer, Ged. Staten, gemeentehuishouder, gemeenteopzichter, hoofd deischool, hoofdingeland, hoofdonderwijzer, hulponderwijzer, lot, nachtwakers, onderwijzer, onderwijzeres in de nuttige handwerken, ontvanger (gemeente), persoonlijk aangaan, politie, secretaris (gemeente), voordracht, wethouder, zijl- en dijkrechters. Onwettig voorschrift, om de — van de bij art. 54 der gemeentewet bedoelde vaste commissiën bij onderteekende briefjes te doen geschieden. V, 30. Tijdelijke — van onderwijzers is in strijd met de wet. V, 145, 196. De onderwerpelijke — van een concierge aan het gemeentehuis had niet door B. en W. doch door den raad moeten geschieden. VIII, 12. Beperking. Zie vrijheid. Beperking (Eigendoms). Zie bevoegdheid krachtens art. 135 der gemeentewet. Beroep. Zie hooger beroep. v?s i/s? rarvv- """gunning tot den verkoop van ~ V°or ,den openbaren dienst. Zie bevoegdheid krachtens art de,- \ erandering van — van armengoederen. II, 25 31 d ZzT«%mn„r, ™ ,ok,i""Kn m'"" ™* °p" i« Betalingen. Zie bevelschriften tot betaling. Beurzenstichting. Zie stichting. Bevelschriften tot betaling. - van gemeenteuitgaven, afgegeven door Ged. be^irnremCTet™efelen'l0l ?*" w f™'8 g6Ven' de raad is ook niet doen Vl64 be^elen. geene betalingen voor eene bepaalde zaak te "feSSMBS w%s:rs(r ora bij te verleenen tot h—g-. ttsss z reglementenf 'lïf aT ^ h"nne ~ tot "«voering van provinciale slissen.^l'l, fl?' Stat6n' °m °P eene reclame in zake grondbelasting te be- nomeTein elk eersTèfaanleg wlsgÜ tigen li, 20. g Z1J g6ene het raadsbesluit te verni- Ged. Staten maakten ten onrechte in casu geen gebruik van hnnn» iemand van zijn raadslidmaatschap vervallende verklaren, li" 45 °m toelating vanrïXeVnluf™ ™ a"lbtshalve beslissingen in zake de Ongeoorloofde opdracht van —- aan andere macht, dan waaraan zij bij de wet is opgedragen. V, 94, 163, 172. — van den burgemeester ten aanzien van het aannemen van candidaatstellingen voor den gemeenteraad. III, 37, 39. Uit de omstandigheid, dat de wet niet uitdrukkelijk de — van den raad tot eenige handeling heeft bepaald, mag niet worden afgeleid, dat hij haar zou missen. III, 7, 8. Aan den raad behoort met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente alle —, welke niet bij de wet aan den burgemeester of aan B. en W. is opgedragen. VIII, 14. De raad heeft de hem bij art. 140 der Grondwet (1848) toegekende — overschreden , door bij strafverordening bepalingen vast te stellen, die niet geacht kunnen worden van huishoudelijk belang te zijn, doch die het algemeen belang betreffen. V, 3. De raad ging zijne — te buiten, door strafbepalingen vast te stellen tot handhaving van een recht, dat de gemeente kennelijk als privaat persoon bezat. V, 11. — van den gemeentewetgever tot regeling van het openbaar onderwijs in verband met art. 194 der Grondwet (1848). V, 186. De raad kende zich in casu eene — toe ten opzichte van een adres tot oprichting eener school en een verzoek om admissie als huisonderwijzer, welke kennelijk aan B. en W. behoorde. V, 38. Beperking van de — van den rechter bij een plaatselijke strafverordening. — V, 8. — van plaatselijke ambtenaren ten aanzien van het opsporen, vervolgen en beboeten van overtredingen. V, 8. De raad ging zijne — te buiten, door voor te schrijven uit welke bestanddeelen het brood zal moeten bestaan. V, 94. idem, door het getal veldwachters te bepalen. V, 78. idem, door de in casu bedoelde nachtwakers te benoemen. V, 129. De raad had niet de —, de onderwerpelijke regelingen in zake meentgoederen te treffen. V, 109. Bevoegdheid. (De den raad bij art. 135 der gemeentewet toegekende —). De bepaling van art. 142 der Grondwet (1887) brengt mede, dat overschrijding van — strijd oplevert met de wet. V, 241. Bij de verordeningen, gemaakt krachtens — mag wel ingevolge art. 625 B. W. het eigendomsrecht worden beperkt, doch slechts door bepalingen, die een uitvloeisel zijn van de zorg voor de geregelde plaatsing der gebouwen (rooilijn) en voor de openbare orde en veiligheid; de raad heeft echter de grenzen der hem bij genoemd art. 135 gegeven politiebevoegdheid overschreden, door het verbod te geven: om zonder vergunning van den raad gebouwen uit of af te breken. V, 83; om zonder toestemming van B. en W. te bouwen enz. V, 100, 125, 143. Door aan B. en W. de bevoegdheid te geven, om de rooiing te bepalen ook voor gebouwen of afsluitingen van erven, niet aan den openbaren weg gelegen, doch welke vandaar zichtbaar zijn, is — door hen overschreden: de bij dat art. gegeven politiezorg ten aanzien van gebouwen en afsluitingen bepaalt zich immers tot verzekering van de openbare rust en gezondheid. V, 105. Het verbod om te bouwen of eenig bedrijf uit te oefenen op die, aan bijzondere personen toebehoorende of tot bijzonder gebruik bestemde en nog niet voor den openbaren dienst gebruikte stroken gronds (terreinen), welke bij eene plaatselijke verordening nog slechts bij voorbaat tot publieke wegen (straten, pleinen) werden aangewezen, bevat eene beperking van het eigendomsrecht, waardoor — geacht moet worden te zijn overschreden. V, 210, 221, 227. De onderwerpelijke regeling betreffende sluizen in de ring vanSchieland behoort aan het bestuur van dat hoogheemraadschap eu betreft dus niet de huishouding der gemeente; door het treffen van die regelin» bij plaatseliike verordening is dus — overschreden. V, 61 ë c J PlaatsellJ*e De in casu aan ieder opgelegde verplichting, om waterleidingen enz te fins ïït ®nBrwufn,' rü ™ 52 £ "è™Li„wv ,È ; " "■"mi 1 ~k - De onderwerpelijke voorschriften omtrent overbevolking en besmettino- van deningen! v%0n«edierte ™t binnen - tot hef ZktT^oT- De onderwerpelijke voorschriften omtrent materiaal, inhoudsruimte en ven- at,e van gelagkamers in slijterijen, tapperijen enz., betreCn als van ïver hygienischen aard, niet de openbare orde en zedelijkheid - ook'strekken S v^Lu- be™rderi"S de'' gezondheid in den zin der wel; - is dus b« de vaststelling dier voorschriften overschreden. V 159. persoon teve^t" tl* Ver|b°d aan herbereiers, om sterken drank aan jeugdige ÏSÏK ^s^ publiek geopend of toegankelijk6 te ".ebben, vaTnfe? binnen"-"'tot heï waten%~tire^ rmin is onder die bevoegdi,eid kenLrkdXernPeh^evepal!,ngevi,n het dekken d°01' stieren betreffen t ♦ w , bijzonder belang der veehouders; —, welke zich be- t.eirL h ™ van verordeningen, die het belang der gemeente betiellen, is dus in casu overschreden. — V 158 gemeente oe De onderwern^'T"4 het °? de 'die^tboden gaat buiten V, 94. de ambtshaTve ,!1^6 ™orschnften strekken blijkbaar om aan alle, dus ook Sblieke ver M™uwen' *' Zijn zij Wellicht "^erd'aad geen Lcèn hlf n^!^' verphchtingen, op publieke vrouwen rustende, op te eenf êenzL£e he^l-6 7" 7°odaniSe verplichting, enkel op grond van brengt V, 213 , 220 g admiI"Stratie, gaat verder dan - mede- BeVOtotnde -eeled~0Wler °uders °f V00Sdei1 elders wonen, behooren ook liikheid nnpnt lm j •' .6- °nclerwerPeIijk raadsbesluit, dat de moge- in strjdTet de wet°V "ie?. °nderWijS VerSt°ken te ,a,en is Bewaarplaatsen voor kleine kinderen. Zie school. Bt"t, "2 T*"—"™ Binnentreden van woningen. Zie woningen. Bloedverwanten. Zie persoonlijk aangaan. Boekdrukkerij. Zie hinderwet. Boötö. Zie provoost-arrest. Aansprakelijkheid van ouders en voogden voor nan hnnna »^j j jarige kinderen of pupillen opgelegd. V, 5 ' m,nder" en Snden" Vh,ea ^ e" meesters ten °P'ich'e hunner kinderen Heffing van — op niet betaling van leges. V. 7. ^Vervanging van - door gevangenisstraf bij plaatselijke strafverordening. Bepaling omtrent borgstelling voor opgelegde — V 8 strafvordering'e dat' W*3" T" rekeninS gehouden' met de bepaling van strafvordering, dat het voorkomen eener rechtsvervolging, door betaling der hoogste —, slechts plaats mag vinden bij overtredingen, waarop alleen — is gesteld. V, 10. . Ten onrechte heeft de raad zich bij de onderwerpelijke strafverordening de bevoegdheid voorbehouden, om bij verzachtende omstandigheden over de — in dading te treden. V, -13. Eene bepaling, dat de bedreigde — ten bate van een bijzonder fonds zal komen, is in strijd met art. 164 der gemeentewet. V, 35. Bedreiging bij plaatselijke verordening van eene — van meer dan ƒ20, in strijd met art. 161 der gemeentewet. V, '223. Borgtocht. Zie instructie. Bouwpolitie. Zie bevoegdheid krachtens art. 135 der gemeentewet, openbare straat. Bouwterreinen. Zie begraafplaats, bouwpolitie, openbaar water. Brand. Zie grondgebied der gemeente, persoonlijke diensten. Gebod om toe te laten, dat bij — de slangen der spuiten door de naburige huizen worden gelegd. V, 20. De raad kan de ingezetenen niet nopen bij — paarden, wagens, emmers enz. te verstrekken. V, 179. Brandweer. De kosten der — mogen niet ten laste der ingezetenen worden gebracht. V, 25, 179. Broederdienst. Zie militie. t _n , Beslissing omtrent — in verband met de toepassing van art. o2 der militie wet. III, 29. . Vrijstelling wegens — kan niet meer worden verleend, indien het verzoek daartoe eerst in de tweede zitting van den militieraad wordt ingediend. 111,40. Brood. De last tot het binnentreden van woningen krachtens de wet van 1853 (Stbl. no. 83) is terecht gegeven ten opzichte van voorschriften omtrent de deugdzaamheid en hoedanigheid van het . V, 34, 50. idem, is ten onrechte gegeven ten opzichte van voorschriften omtrent het gewicht en het merken van —. V, 34 , 50. Ongeoorloofde voorschriften in eene plaatselijke strafverordening omtrent het bakken van —. V, 94. Het verbod, om tarwe— te bakken of te verkoopen, is in strijd met het algemeen belang. VII, 4. Brug. Raadsbesluit tot afbraak van een — in een weg, die voor openbaren dienst is bestemd. VII, 6. Bruggeld. De opbrengst van eene geconcessioneerde heffing van — behoort, nadat de verbandhoudende schuld is gedelgd en na aftrek der onderhoudskosten, zonder beperking aan de gemeente. III, 18. Brugwachter. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Buitenlandsch zeevarende. Zie militie. Burendiensten. —, die ten onrechte bij wijze van persoonlijke diensten aan de ingezetenen zijn opgelegd. V, 29, 127. Burengerucht. De raad mag niet het verwekken van — in het openbaar bij dag verbieden. V, 237. Burgemeester. Zie bevoegdheid, B. en W., dispensatie, jaarwedde, nachtwakers. politie, raadsvergadering, schutterij, secretaris (gemeente), veldwachters, verlotingen, vertooningen, uitvoering. , , , De — ;s tot het opsporen van overtredingen niet alleen bevoegd, doen ook verplicht. V, 8. me°eSc?eta^dteaSs1Uin'a0m- die,teVens lid van de» en ge- trekkinge^ te handhaven V, 15.66™ °ntS'ag als ~ in beide laatst* ^ Bij het onderwerpelijk reglement van orde voor de raadsvergaderingen u src$ saws ast ss—-faessK „ÜL,bePal,ng Van j6t ondürwerPelijk reglement van orde voor de raids aan" hem^Ueèn^f a°a°n B* e~ "ldirekt.wonJt genoodzaakt, ook de stukken, brengen, ifin st^d mët de wet'v^Sv ' raadsve^de"«g ^ tafel te De is bevoegd, ook over andere zaken, dan op de ooropnin^hripfJpc: ijn vermeld, m raadsvergadering voorstellen te doen V 46 In casu is onder gemeentebestuur te verstaan — V 38 hï B„iTv!"mke m*«m ' 151 Aan eene - , welke nog niet geheel op de bij de wet geëischte wijze is tot stand gekomen, mag geene uitvoering worden gegeven. V, 75. Gemeente. Zie grondgebied der gemeente. Gemeenteaangelegenheden (Beheer van). Zie commissie uit den raad. t6r SeCretarie> Persoonlijke Plauli'rt!)0™'"8 ^ ee" ~~ 'n de k°Sten van zijn verbliJf te DavosBevoegdheid van den — in zake opsporing enz. van overtredingen V, 8. Gemeentearchief. Zie archief. Gemeentebelang. Zie belang. Gemeentebestuur. Zie Burgemeester en Wethouders. Gemeenteeigendommen. Zie openbare dienst, publieke eigendommen, rechter. Bij verhuring van — behoeft niet vooraf te gaan eene verklaring dat zit met meer voor den openbaren dienst bestemd zijn. III, 19. ' ' Onwettigheid van een raadsbesluit tot machtiging van B. en W.. om overeenkomsten aan te gaan omtrent het verhuren van —. waaraan raadsleden medewerkten, die zelve huurders waren. V, 55. Onwettig besluit, om eene verordening tot hei in gebruik geven van — niet aan de goedkeuring van Ged. Staten te onderwerpen. V. 161. Gemeentefinantiën. Zie finantiên {gemeente). Gemeentegelden. Zie prolongatie. Gemeentehuis. Zie concierge. Gemeentehuishouder. Benoeming van een —, waaraan de benoemde zelf als raadslid medewerkte. V, 81. Gemeentehuishouding. Zie huishouding der gemeente. Gemeenteinstelling. De onderwerpelijke begraafplaats is eene —; het zou dus met den aard der zaak strijden, haar te brengen in handen eener kerkgemeente. V, 104. * Gemeenteontvanger. Zie aanbeveling, instructie, jaarwedde, ontvanger(gemeente). Gemeenteopzichter. Benoeming van een —, waaraan door onbevoegden werd medegewerkt. V, 118. Gemeentepolitie. Zie politie. Gemeenteraad. Zie raad. Gemeentesecretaris. Zie instructie, jaarwedde, secretaris (gemeente). Geneesheer. Zie arnxengeneesheer. Geneesheerswoning. Zie machtiging. Geneeskundigen. Zie persoonlijke diensten. Geschil. Zie geloofsbrief, onderhoudsplichtigheid, rechter, rechterlijke macht. Beslissing van Ged. Staten in een — over de uitvoering van een provinciaal reglement, regelende het toezicht op de waterschappen. II, 22. De verklaring van den raad, dat een gekozene niet kan worden toegelaten. wijl hij van een gedeelte zijner burgerschapsrechten is ontzet, maakt uit eene beslissing van een „—, opgerezen aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing zelve". V, 67. Gesticht van weldadigheid. Zie instelling van weldadigheid. Getuigschrift. — bij de aanvraag om vrijstelling wegens broederdienst III, 11. Getuigschrift van zedelijk gedrag. Zie hulponderwijzeres, onderwijzer. Gevangenisstraf. Zie boete, strafverordening. Gewicht. Zie wegen. Gezin. Beteekenis van — bij de toepassing der militiewet. III. 11. Gezindheid. Onder ,.godsdienstige —" is ten opzichte der toepassing van art 39 der gemeentewet te verstaan „kerkgenootschap". V, 185. Gezindte. Zie gezindheid, vacantiedagen. Gezondheid. Zie bevoegdheid krachtens art. i3ö dei• gemeentewet, openbaar water, volksgezondheid. Beteekenis van — voor de toepasselijkheid der wet van 1853 (Stbl. no. 83), zie woningen. Voorschriften omtrent de deugdzaamheid en hoedanigheid van het brood kinette"t w?rden in den zin der wet van 1853 (Stbl. no. 83) te strek¬ ken tot bescherming van de — van personen. V, 34 50 Het verbod aan herbergiers, om sterken drank aan jeugdige nersonen te ïi^ der wet Tn ll^Stbï "" der ~ « medebreng V 102 3 ( "°' 83) e" VM art 135 der gemeentewet, pn0^0^6^6^01^6 vo°rsc,hriften omtrent het materiaal, de inhoudsruimte ?" de e,"tlIatle van gelagkamers kunnen niet geacht worden te strekken tot bevordering van de - der ingezetenen. V, 159. strekken e raad heeft ten onrechte voorschriften gegeven ten opzichte van Hp Gezondheidscommissie. Zie openbare gezondheidscommissie. Gezondheidszorg (Bijzondere). Zie woningen. Globebeker. Zie beker. Goedkeuring Zie begrooting (gemeente), bevoegdheid, Ged. Staten aemeer, schappelijke regeling, leening {gemeente), rechtsgedingen, secretaris (qemeenté), strafverordening, waterschapskeur. Ged. Staten hebben ten onrechte hunne — o-ahpoht aan . komst, welke krachtens een onwettig raadsbesluit werd gesloten ^11 idem aan een met de wet strijdend raadsbesluit. II, 23 (V 79 ) II 's-l idem aan een raadsbesluit, waarbij een post voor toelagen aan 'vrii 48 49 ^50 J m 18 °P de Semeentebegrooting wordt gebracht. II, 47, Onwettig besluit, om eene verordening tot het in het gebruik geven van gemeenteeigendommen niet aan de - van Ged. Staten te onderwerpen. V 161 aiippn - van de jaarwedden van gemeenteontvangers hecht de Konin<* alleen zijne sanctie aan het bedrag der jaarwedden. II 19 ° gensSChPt Ti;enthet onthouden der - ^n eene gemeentebegrooting wepolitie." III, 31 Va" ee" P°St "jaarwedde van een inspecteur van idem wegens het verleenen eener toelage aan een secretarieamliten.iarvoor het bijstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand. III. 34. Godsdienst (Vrijheid van). Zie armbestuur. Godsdienstig onderwijs. Zie voorwaarde. Godsdienstige gezindheid. Zie gezindheid. Godsdienstleeraar. Zie persoonlijke diensten. Godsdienstoefeningen. Zie spelen, tappen. b,i,oort ™ *. Grindwegen. Zie wegen. Grondbelasting. Zie kadastrale schattingen, reclame. Gronden. Bepalingen in eene plaatselijke strafverordening omtrent het gaan o\ei eens anders bezaaide of in den oogst staande —. V, 183. & Grondgebied der gemeente. Het recht van overveer over eené rftaivier, buiten net , bezit de gemeente als privaat persoon; zij mag tot handhaving daar\an dus geene strafbepalingen vaststellen. V, 11. ' D Overtredingen, welke worden begaan buiten het — mo°-en niet bii eene plaatselijke strafverordening strafbaar worden gesteld. V. 60. thoden van vELZEN, Vernietigingsbesluiten. 34. Bij plaatselijke verordening mogen aan de ingezetenen geene verplichtingen buiten het — worden opgelegd. V, 86. Onwettig raadsbesluit, om aan sommige ingezetenen voor hunne kinderen, die scholen buiten het — bezoeken, eens toelage te verstrekken. V, 225. Grutterij. Zie hinderwet. Halfbroeder. Zie reclame. Hand- en spandiensten. — behooren niet te worden beschouwd als persoonlijke diensten, doch moeten op de wijze van eene belasting in natura worden vastgesteld. V, 14. Havengeld. Zie heffing. Hattemsche kwestie. III, 17. Hazardspelen. Het verbod der onderwerpelijke verordeningen aan de ingezetenen, om in hunne huizen nachtgelagen te houden of aldaar —, dobbelen of loten toe te laten, is eene ongeoorloofde vrijheidsbeperking. V. 9. De onderwerpelijke bepalingen omtrent — kunnen geene aanleiding geven tot toepassing der wet van 1853 (Stbl. no. 83). V, 85. Hechtenis. Bij de onderwerpelijke bepalingen omtrent het onderzoek van publieke vrouwen wordt kennelijk in strijd met art. 157 der Grondwet (1887) in — neming of aanhouding voorgeschreven buiten de gevallen, in de wet bepaald, zonder dat van een bevel des rechters, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, sprake is of kan zijn. V, 213, 220. Heerlijke rechten. Benoeming van zijl- en dijkrechters in verband met de afschaffing der —. II, 2. Heeterdaad. V, 59. Heffing Zie belegging van gemeentegelden, bruggeld, retributie. Eene — van leges mag niet bij wijze van strafverordening worden ingevoerd. V, 7. idem ten opzichte van schutstalgelden. V, 95, 98. Eene — van leges mag niet bij wijze van instructie worden ingevoerd. V, 12. Eene — van schoolgeld mag niet bij wijze van gemeentelijke verordening die niet op de wijze, voor belastingverordeningen voorgeschreven, is tot stand gekomen, worden ingevoerd. V, 53. De onderwerpelijke weidegelden hadden, zoo zij niet bij private regeling moesten worden bedongen, in elk geval bij wijze van — moeten worden vastgesteld. V, 35, 109. De onderwerpelijke retributie is te beschouwen als eene —, bedoeld bij art. 238 der gemeentewet en had dus binnen vijf jaren na de dagteekening dier wet moeten worden herzien. V, 114. De onderwerpelijke verordening, die kennelijk wijziging brengt in de van sas- en havengeld, had bij wijze van belastingverordening moeten worden vastgesteld. V, 84. De onderwerpelijke vrijstellingen in zake — van tol brengen wijziging in de invorderingsverordening en hadden dus, met in acht neming van art. 235 der gemeentewet, tot stand moeten worden gebracht. V, 52. De raad heeft, door in den vorm van restitutie, vrijstelling van de onderwerpelijke — van havengeld toe te kennen, een privilege verleend in het stuk van belastingen. V, 187. Door de onderwerpelijke verordening tot — van begrafenisrecht en loonen in te trekken, heeft de raad ten onrechte een recht van publieke orde verzaakt. V, 104. Heide. Zie vee. Heidegronden' Door de vereeniging der twee onderwerpelijke gemeenten zijn de gemeenten V 77 ~ 8 gekomen van alle ingezetenen der beide Herbergen. Zie tapperijen. De onderwerpelijke bepalingen , die slechts betreffen de sluiting van — 83.)nV,n85ee93 a9agleidmg geven tot toepassing der wet van 1853. (Stbl. no! hoPï is evenmm het geval met de onderwerpelijke bepalingen, betreffende het houden van openbare vertooningen in — en dergelijke. V, 97. Herbergiers Ten onrechte is in casu de wet van 1853 (Stbl. n°. 83) toegepast, pen, te handhaven" V, 1°^.Sterken drank aan jeugdiSe Perso»e" te verkoo- Herder. Zie instructie. Herkeuring. Zie militie. Hinderwet. Zie gasfabriek, opvolging in bevoegdheid. hiren ee"er aanvraag om vergunning in zake de — beslist omtrent naren aard in verband met de artt. 1 en 14 dier wet. III, 32. Bevoegdheid der gemeentebesturen ten aanzien van hinderiiike inrichtingen voor het bestaan der —. V, 10, 86. Onjuiste toepassing van art. 4 sub 10. der — (1875) ten opzichte van de vestiging van boekdrukkerijen. VII, 12. In casu hebben ten onrechte B. en W. nadere voorwaarden opgele-d ten behoeve van een stoom-, olie-, cement- en cichoreimolen, daar de^oorspron\ergT"ng ^0tj °Pnchtlng dier inrichting naar de vroegere wetgeving werd verleend door Ged. Staten en deze dan ook alleen bevoegd ziin te achten om nieuwe voorwaarden op te leggen. VIII, 8. J acnten, hn?*6™ierWeT;li-ike °Prich.tinS van eene nieuwe stokerij en een zuiverings? i™?^ gfa worden uit te maken eene uitbreiding der oorspronkelijke „asfabnek; bij juiste opvatting der — waren B. en W. tot het geven lier vergunning voor die nadere oprichting onbevoegd. VIII 9. va'^r- 12 der- ~ moeten B. en W., indien 'zij een concessionaris aa e vergunning verbonden voorwaarden ontslaan, aan de belangn£ de .geltgenheid geven, om hunne bezwaren'in te brengen: w,! gelegenheid kan met geacht worden in casu te zijn gegeven W r- v 6n Z1ï 61 t0e bePaaldenJ om onder opgave van een dag voor het indienen van bezwaren, hun voornemen tot wijziging der voorwaarden geboden. m%. * Publiceeretl' VI1I> 27- Die gelegenheid is in cZ niet V„i;e37.riak0ming Van het bij art 5 sub 30 der - gegeven voorschrift. idem van een bij art. 6 der — gegeven voorschrift. VIII, 28, 34, 41. j,,; e" ,he.bben ten onrechte geëischt, dat de bij art. 5 der — gevorderde beschrijving zou moeten bevatten de bij de politieverordening der tfng.Tl» f!VOrderde vergunning tot het bouwen der op te richten inrich- f ®\en W. hebben ten onrechte beschikt op eene aanvraag om vergunning tot de oprichting eener inrichting, welke tevens zal zijn eene fabriekof werkplaats m den zin der veiligheidswet, vóórdat was ontvangen de verklaring voldoen" VIMSP43eUr' "J ^ d® eischen der laatstgenoemde wet zal Koninklijke beslissing, waarbij eene door B. en W. krachtens de — Geweigerde vergunning tot oprichting van een stoomwerktuig en het drijven 34* eener grutterij, alsnog onder het opleggen van voorwaarden, om aan de ingebrachte bezwaren tegemoet te komen, wordt verleend. IX, 1. idem tot het plaatsen van twee gasmotoren in eene drukkerij. IX, 3. Ten onrechte zijn door B. en W. nieuwe voorwaarden verbonden aan eene ten vorigen jare door hen verleende vergunning tot oprichting eener cichoreifabriek, daar noch hun besluit met redenen was omkleed, noch mag worden aangenomen, dat de ondervinding de noodzakelijkheid voor het opleggen dier voorwaarden heeft aangetoond. IX, 2. Koninklijke beslissing, waarbij de door B. en W. aan eene te voren verleende vergunning tot het plaatsen van een gasmotor verbonden nieuwe voorwaarden noodeloos bezwarend en ondoelmatig worden geoordeeld en doelmatiger voorwaarden worden opgelegd. IX, 4. Honden. Zie huisdieren. Hoofdbeginsel. Zie beginsel. — der militiewet ten opzichte van broederdienst. II, 3, 7, 9. Als een — der lageronderwijswet (1857) moet gelden, dat het onzijdig karakter, door den wetgever aan de openbare school toegekend, verbiedt, om die school op feestdagen van eene kerkelijke gezindte te sluiten. V, 106. Hoofd der school. Zie nevenbediening, schoollokalen, vcicantiën. Bij de benoeming van een — mag de raad niet buiten de voordracht gaan. V, '203, 204, 244, 245, 246. Onwettige benoeming van een —, wijl zij, zooals bij een rechterlijk onderzoek is gebleken, niet werd gedaan bij volstrekte meerderheid van stemmende leden. V, 226. Onwettige benoeming van een — bij het bijzonder onderwijs tot gemeenteontvanger. V, 249. Ontslag van een — in strijd met het algemeen belang. VII, 15. Ten onrechte hebben B. en W. aan een — vergunning verleend, om buiten de schooluren van het schoollokaal gebruik te maken; de bevoegdheid daartoe behoort bij den raad. VIII, 14. Hoofdelijke(n) omslag. Zie reclame. Eene beschikking van den raad in zake — is ingevolge art. 150 der gemeentewet eene plaatselijke verordening en dus voor vernietiging vatbaar. V, 44. Het onderwerpelijk verzoek om ontheffing van — is niet te beschouwen als een bezwaar in den zin van art. 265 der gemeentewet en is dus ten onrechte afgewezen op grond, dat de bij dat art. bepaalde termijn niet was in acht genomen. V, 169. De gedeeltelijke ontheffing van den aanslag in den — is in casu ten onrechte geweigerd op grond, dat de aangeslagene ingevolge de wet op de rechterlijke organisatie zijne vaste woonplaats in de gemeente moest hebben, daar het hier alleen de vraag kan gelden, hoelang hij in de gemeente werkelijk verblijf hield. V, 44. Bij de wijziging van art 245 der gemeentewet door de wet van 7 Juli 1865 (Stbl. n. 79) is opzettelijk onderscheid gemaakt tusschen woonplaats en hoofdverblijf of verblijf en is de aanslag in den — alleen van het hebben van hoofdverblijf of verblijf in de gemeente afhankelijk gesteld. V, 191. Volgens juiste opvatting van art. 245 der gemeentewet moet men in de gemeente van het hoofdverblijf steeds in den — bijdragen, zoolang liet hoofdverblijf aldaar is gevestigd, ook al vertoeft men elders. VIII, 7. Daar reclamant, al vertoefde hij enkele dagen 's weeks in de gemeente, in den zin der wet noch verblijf, noch hoofdverblijf in de gemeente had, is hem ten onrechte ontheffing van — geweigerd. V, 169. De onderwerpelijke omstandigheden toonen aan, dat reclamanten hun hoofdverblijf steeds in de gemeente hebben gevestigd gehouden, ook wanneer zij elders verbleven. VIII, 7. 1S ten, onrechte afschrijving van — geweigerd aan eenen in de ^emeente wonenden voogd ten behoeve van zijn pupil, die een gedeelte van het dienstjaar met in de gemeente zijn hoofdverblijf had gehouden, en wel op den onjuisten grond, dat de pupil zou moeten worden aangeslagen in de gemeente, waar zijn voogd woont. V, 191. aangeslagen ln ae H00fvan9e^"-. Stat6" Va" de 3te"lmi"g benoeming ""S8graanBi'l,de72ben0eming ^ 66,1611 ~ ma8 de raad niet bu^« de Ten onrechte is tot — benoemd iemand, die op de voordracht werd geplaatst niettegenstaande hij niet tot hen behoorde, die bij het vergelijkend examen het best voldeden. V, 103, 137; VIII. 5. vergelijkend ,n'r":irl,feS,"it' W:ïU'bij k<;""ölijk een — wordt benoemd zonder m acht neming der voorgeschreven formaliteiten. V 150 hader0eeTèngbes°liss7n.Vv" 139™ ' *** ^ °Udtt6 * jar6n WaS' terwij' het lot ,-oS^6?0rl0?fde benoe™ing va" eenen — voor één jaar met stilzwijgende V, U5SI"g aanstelling, indien geene opzegging heeft plaats gevonden. »et„?etvo]g, van 'let onderwerpelijk raadsbesluit, waarbij wel in naam zou zi.n dat eln iïWF?* ?" 66116 bijzondere sch°ol plaats vindt, zou zijn, dat een — bij het bijzonder onderwijs ten onrechte zonder in acht zou1 word en SÏÏÏÏf «*iten, ™ ~ b* ** openbaar ia^X^ ont°^n|ergV,b157eming ^ ~ Wj h6t bi'Z°nder 0nderwijs tot ge™enteIn de tijdelijke waarneming der betrekking van — is in casu ten onrechte na^ri 6n riaa+ -6/1 "ietdoor I!' en W- voorzien, terwijl voorts wel het besluit hem wL gfS V,088Wner ^ meeSedeeld' d°ch niet „overleg" met zienfn?et ha"d medSg^ktT7^08^' ^ districtssch-IoP- Er valt niet aan te nemen, dat een onderwijzer door de medewerkimr w" 23nderC1ll1!H we?kblad al'ee" reeds beeft gehandeld in strijd met datgene T™' (18??' dat een voorsch"ft behelst omtrent casS bedoJup if H onder.wfer Z1ch '» de sch°ol moet onthouden; de in . casu bedoelde — is dan ook ten onrechte geschorst. VIII, 11. Hoofdverblijf. Zie hoofdelijke(ri) omslag. Ult de om.standigheden moest worden afgeleid, had de in casu eoL^rV16' m66^ en dus ook meer woonplaats in de onderwerpelijke gemeente; hij was dus niet meer ingezetene en had derhalve opgehouden lid van den raad te zijn. V, 42. Hooger beroep. Zie beroep. liiU» Sinjdm6t de ,betrekkelijke Koninklijke besluiten is bij de onderwerpedenaflTankPlifk °p"chti"g bewaarplaatsen van ongebluschte kalk toege"aten V 86 g Van de toestemming van B. en W. en geen - Houttellers. Zie ordonnantie. HUI8^nrendatHhongdepbn°d EÏT P0,itieverordening aan de ingezetenen, om te zor- °Ve" gr°llden Van bevoe*dheid krachlens Huisonderwijzer. Ten onrechte heeft de raad zich in casu bevoegd verklaard, te beslissen op een verzoek om admissie als —; die bevoegdheid behoorde n.1. aan B. en W. V, 38. Huisonderwijzeres. Zie school. Hulp. Zie ontvanger (gemeente), secretaris (gemeente). Hulponderwijzer. Benoeming van eenen —, waaraan door een onbevoegde werd medegewerkt. V, 101. idem op eene voordracht, waarop wel de districtsschoolopziener was gehoord, doch ten opzichte waarvan geen „oveileg" met hem was gepleegd. V, 124, 154. idem op eene voordracht, die geacht moest worden, te zijn vervallen. V, 165. Ongeoorloofde benoeming van eenen — voor één jaar met stilzwijgende verlenging der aanstelling, indien geene opzegging heeft plaats gevonden. V, 145. • Ontslag van eenen — op eene voordracht, waaraan de districtsschoolopziener niet had medegewerkt. V, 115. Onwettige onthouding van een gedeelte zijner jaarwedde aan eenen — op grond van ziekte. V, 142. De vraag, of de bijstand van eenen — aan eene school noodig is, moet niet worden beoordeeld naar het getal leerlingen, dat op willekeurige dagen aa.nwezig is, doch naar het getal, dat aan die school is ingeschreven. YJ^ Hl, 146. * Hulponderwijzeres. B. en W. hebben in casu ten onrechte aan eene — eener bijzondere school het bewijs afgegeven, dat hare getuigschriften van goed zedelijk gedrag zijn gezien en in orde bevonden, daar die getuigschriften niet loopen over het geheele vereischte tijdvak. VIII, 1. Huur. Zie gemeenteeigendommen. Huwelijk. Zie onderwijzeres. Huwelijksafkondiging. Zie zegelkosten. Hygiënische voorschriften. V, 159. Incompatibiliteit. Zie burgemeester, raadslidmaatschap, secretaris (gemeente), waarneming. Ingezetenen. Zie brandweer, grondgebied der gemeente, heidegronden, hoofdverblijf, kiezerslijsten, persoonlijke diensten, petitie (recht van), politie, schutterij, woningen (binnentreden van). Inkomsten. Zie ontvanger (gemeente). Inrichting. Zie gasfabriek, hinderwet. Inspecteur. Zie politie. Installatie. Zie raadslid. Instelling van weldadigheid. Zie stichting. Verandering van bestemming eener — mag niet geschieden bij bloot overleg tusschen de betrokken besturen. II, 25. Bij het reglement voor eene —, behoorende tot die, welke zijn omschreven in art. 2, litt. a, der armenwet (1854), mogen geene bepalingen worden vastgesteld, die klaarblijkelijk niet in overeenstemming zijn met de bestemming der instelling. V, 71. Onder beschikbare gelden eener — zijn ook overschietende gelden begrepen; deze moeten dus worden belegd en mogen niet worden weggeschonken voor aan armenzorg vreemde doeleinden. II, 29. Wel is den raad ten opzichte van eene —, als bedoeld in art. 2, litt. a vervanTn"^ <1854)> de• verplichting opgelegd, om, wanneer haar doel is ervaHen, regelingen te treffen, doch hem is niet de bevoegdheid gegeven datgHp lnstellln?e.n °p te heffen; integendeel moet worden aangenomen' borgen. ^ ^ instellinSen heeft willen ^'aar- Be gemeentebesturen mogen alleen het gebruik der bezittingen van eene— dier^oederen beschikken?1!?" 'g^e®elen' doch mogen niet over den eigendom De raad heeft zich in casu ten onrechte onbevoegd verklaard, om te be?:iee? verzoek betreffende eene-, klaarblijkelijk behoorende tot ie, welke zijn bedoeld bij art. 2, litt. a, der wet, op grond dat het gevraagde zou betreffen eigendom en bezit, wijl immers het verzoek kenneliik treffen"'van der^li k"1 ^ J?este".m.ing en de inrichting der instelling en het de^Ld ïstpgget^enef'ïlg3.blJ ^ reg'ement °P de inStellin^ iuist aa" aif' -1/7 de1 gemeentewet, noch uit de armenwet (1854) valt ® gt o Vj" ,en raa(1 af te leiden betreffende eene —, als wordt ... 111 art' 2' onder htL b en der laatstgenoemde wet, die den raad aanland! T k ^V6n ^ het treffen art' 3 der wet bedoelde lijst is vermeld behooiende tot de gemeenteinstellingen, door de burgerlijke overheid geTeg- als bedoeTdl'" t0t de 4^ ™«erS zal™»°beslis^t , *?■ j ' • • bedoeld bij litt. a van art. 2 der wet. V 113. vin 'de re^entpn' A'* T ?rge ~ "'l" 0Pgen0men, mogen niet aan de voogdij van de regenten dier instelling worden onttrokken. V, 134. Instructie. Zie ontvanger, ontvanger (gemeente) niV0^ini-!ener pl^?tS^ ^e belasting bij—voor den gemeentesecretaris. V, 12. dPn vai? de bezoldiging van den gemeenteontvanger en die van , V . ' bedrag der door hem te stellen borgtocht is ten onrechte geschied bij de — voor dien ambtenaar. V, 36. weteVinn,d2WerPehjke ~ V°°r den gemeeilteherder is in strijd met de Instructie voor den openbaren onderwijzer. Zie vacantiedagen. Intrekking. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein Onwettige — van een benoemingsbesluit. V, 205. Invordering van plaatselijke belastingen. Zie heffing, ontvanger {gemeente). Jaagpad Eene gemeenschappelijke overeenkomst tot onderhoud van een - kan wet V, 151 °Pgeheven met in acht nemi"g van art. 121 der gemeente- Jaarwedde Zie Mpmden^zer, onderwijzer, ontvanger (gemeente), politie. (ooU . oognjt der van eenen gemeenteontvanger is eerst na de da«-f ,"mg Van bet goedkeuringsbesluit te beschouwen als eene door de wet aan de gemeente opgelegde uitgave. II, 19. structTee.tVge36regeling d6r ~ V°°r eenen Semeenteontvanger bij diens in- . „'l'® ~ ,van den burgemeester en den secretaris mag niet tot een lao-er bediag, dan waarop zij overeenkomstig de gemeentewet is vastgesteld °on de gemeentebegrooting worden aangebracht. V, 28. ' geregneld°nv;C66e CaSU ^ ~ V°°r de wethouders door den raad nader De — van eenen, overeenkomstig art. 191 der gemeentewet, benoemden commissaris van politie moet op de gemeentebegrooting worden aangebracht. V. 32. Kadastrale schattingen. Bevoegdheid tot beslissing op bezwaarschriften tegen Katten. Zie huisdieren. Kerkelijke bediening. Zie nevenbediening. Kerkelijke goederen. De regeering heeft niet te beslissen over de rechtmatigheid der vroegere in bezit neming van de —. III, 8. Kerkgemeente. Zie gemeenteinstelling. Kerkgenootschap. Zie gezindheid, voorwaarde. Keur. Zie waterschapskeur. Buiten werking stelling eener polder— wegens toepassing dier — in strijd met het algemeen belang. IV, 2. Kiezerslijsten. Ten onrechte heeft de raad eenige ingezetenen alsnog op de — aangebracht, zonder dat eenig daartoe strekkend verzoekschrift was ingediend en zonder den toepasselijken termijn in acht te nemen. V. 407. Ongeoorloofde plaatsing van eenige ingezetenen op de — na den bepaalden termijn van sluiting der lijsten. V, 166. Kinderarbeid. Zie arbeid. Knikkeren. Zie spelen. Koffiehuizen. Zie tapperijen. Koning. Zie verlotingen. Bevoegdheid van den — om te beslissen op geschillen van onderhoudsplichtigheid. II. 4. De — heeft over de noodzakelijkheid van vestiging van een commissariaat van politie te oordeelen. V, 32. Regeling door den raad van een onderwerp, waarvan de — zich bij de wet de regeling heeft voorbehouden en dat dus van algemeen rijksbelang is te achten. V, 214. Koninklijk besluit. Regeling door den raad van een onderwerp, dat als van algemeen rijksbelang reeds bij — is geregeld. V, 148. Koophandel (Wetboek van). Zie matrozen. Kramer. De personen, tegen wie de onderwerpelijke verordening zich richt, zijn voor de toepassing der patentwet als — te beschouwen. V, 1. Kroegen. Zie tapperijen. Kunstenmakers. Zie vertooningen. Landbouwtentoonstelling. Aan de toekenning van subsidie voor eene — hebben ten onrechte eenige raadsleden medegewerkt, die voor de schulden dier tentoonstelling aansprakelijk waren. V, 218. Landen. Zie vee. Leening. Een besluit van den Commissaris des Konings, bij weigering van het gemeentebestuur, om eene — aan te gaan, behoeft ook de goedkeuring van Ged. Staten. III, 10. Leerlingen. Met „— op eene school'' in art. 18 der lageronderwijswet (1857) is bedoeld het getal —, dat is ingeschreven aan die. school, en niet het doch °P andere wijze. V, 139, 140, 152 200 224 idem van eenen gemeenteontvanger bij het — in dezelfde onvoltallige' ver gadering waarin de stemmen over die benoeming hadden gestaakt V 216~ Het - bepaalt den tijd, waarop elk raadslid eS d„s ook df wethouders naar den rooster, als raadslid moeten aftreden. V, 21 wethouders, Lotelingen. Zie militie. Loten. Zie hazardspelen. Machtiging, ^bevoegdheid gemeenschappelijke regeling, Noordpoolexpeditie. j™ nt 1 , f onrechte aan een armbestuur hunne - onthou- bouwen Ml 44 °°P V#n gr°nd' °m daaroP eene geneesheerswoning te Mandaat. Zie bevelschrift tot betaling. Marke. Beheer van de — Hardenberg en Baaider. V, 68. Marktveer. Zie veer. MatrlZeLcMviTentehP1J"inbi|1Stra/VerÜrde,ling voorschriften gegeven omtrent e ïnscnryving en het in dienst nemen van — van visscheiNvaartmtrpn daar dit onderwerp reeds bij het Wetboek van Koophandel is%regefd Vg76: Maximum. Zie vergunning lot den verkoop van sterken drank in het klein —£SX£Z - Meentgoederen Raadsbesluit betreffende -, aan welks tot stand kom.W t.,, onrechte door eemge meentgerechtigden werd medegewerkt. V. 40: ° Ten onrechte is het beheer orer de onderwerpelijke — aan de weigraven ontnomen en aan B. en W. opgedragen. V. 109. Meerderheid van stemmen. Onwettige benoeming, wijl zij. zooals uit een rechterlijk onderzoek is gebleken, niet geschiedde bij volstrekte —. V, 226. Meerderjarigheid. De beteekenis van — bij de toepassing der gemeentewet. V, 197. Meesters. Zie aansprakelijkheid. Militaire kleedingstukken. Strafbepalingen in eene plaatselijke verordening tegen het verkoopen enz. van — en wapens zijn niet geoorloofd. V, 58. Militie. Zie vrijwilligers. Op redenen tot vrijstelling van den dienst bij de —, welke niet in de eerste zitting van den militieraad zijn ingediend, mag geene beslissing meer worden genomen: voorts brengt het beginsel der wet mede, dat geene nieuwe redenen bij Ged. Staten kunnen worden ingebracht. III. 40. Hoofdbeginsel der —wet omtrent den invloed van het buiten oproeping blijven van zonen op de dienstplichtigheid hunner broeders. II. 3, 7, 9. Bij de —wet is in beginsel vastgesteld dat een driejarige dienst bij de — van eenen tot geen langeren dienst verplichten loteling voldoende is tot vrijstelling van zijnen broeder. III. 2, 5, 6. Ten opzichte van onwettige zonen geeft de dienst bij de -— van den eenen broeder geen recht op vrijstelling van den anderen. II. 15. De vrijstelling van den dienst bij de —, aan den loteling te verleenen, wiens wettige broeder gediend heeft in een lageren rans dan dien van officier, geldt ook, indien die broeder reeds is overleden. III. 11. Ten onrechte zijn bij het berekenen van den diensttijd bij de — van eenen ouderen broeder niet inedegerekend de maanden, die deze in militaire detentie doorbracht en is deswege vrijstelling van den jongeren broeder wegens broederdienst geweigerd. III, 33. In het getuigschrift, bij de aanvraag om vrijstelling van den dienst bij de — wegens broederdienst over te leggen, dient alleen van de nog in leven zijnde zonen te worden melding gemaakt. III, 11. Vrijstelling van den dienst bij de — inag niet worden verleend aan éénige zoons, wier ouders zijn overleden. III. 10. idem wegens het dienen in eenen minderen rang dan dien van 2en luitenant. II, 13, 14. idem van een gearresteerde, wiens zaak nog hangende is. II. 6. idem ten onrechte verleend wegens uitoefening van het beroep van buitenlands zeevarende. II, 5. Beteekenis van het woord ,,dienstplichtig" bij de toepassing van art. 52 der —wet. III, 29. Ten onrechte is bezwaar gemaakt tegen de herkeuring voor den dienst bij de — van een nnmmerverwisselaar. op grond dat moest worden aangenomen, dat het gebrek eerst na de inlijving was ontstaan. II. 32. De overgangsbepaling van art. 190 der —wet is alleen van toepassing op lotelingen en niet ook op hen, die in hunne aangifte nalatig zijn geweest. III. 4. Minderjarigen. Zie instelling van weldadigheid, ouders, voogden. Mostaardzaad. Het verbod om land te bezaaien met — is in strijd met het algemeen belang. VII. 5. Motief. Het onderwerpelijk besluit van B. en \V. steunt op een onjuist — en moet geacht worden, daarmede één geheel uit te maken. VIII, 11. Motor. Zie hinderivet. Muziek. Zie vertooningen. Nachtgelagen. Zie hazardspelen. Nachtwakers. De in casu bedoelde — behoorden door den burgemeester en niet door den raad te worden benoemd. V, 129. Nalezen. V, 125. Neutraliteit. — in zake onderwijs. II, 23 (V, 79), II, 36; III, 9; V, 106. Nevenbediening. Zie secretaris {gemeente), waarneming. Ged. Staten mogen vrijstelling van het verbod aan den onderwijzer, om v!„6v, * belvleeden, met weigeren dan om gegronde redenen in hét belang van net onderwijs. |||, 15. n len onrechte hebben Ged. Staten aan eenen hulponderwijzer de vergunmVf Sewei."^rd tot het waarnemen der — van godsdienstonderwijzer. III, 9. Het motief, dat eene kerkelijke dienstbetrekking nooit eene — voor eenen onderwijzer kan zijn, is ongegrond. III, 15. nmD'l!Lhet ,ver'ef"en, van vrijstelling van het verbod aan de onderwijzers, eene te bekleeden, aan Ged. Staten is opgedragen, heeft de raad in casu ten onrechte bepaald, dat het te benoemen hoo°fd der school niet dè bedieningen van koster en lijkbezorger zou mogen waarnemen. V, 231 Onwettige beperking door den raad van de aan de onderwijzers kennelijk bij wijze van uitzondering gegeven bevoegdheid, om als — bijzonder of privaat onderwijs te geven. V, 184. Noodklassen. Onwettige inrichting en regeling van . V 239. Noord pool expeditie. Ten onrechte weigerden Ged. Staten den raad te machtigen voor het verleenen eener bijdrage aan de —. III, 16. Notarissen. Zie persoonlijke diensten. Nummerverwisselaar. Zie militie. Oliemolen. Zie hinderwet. Omslag. Zie hoofdelijke(n) omslag. Omstandigheden. Zie hoofdverblijf. Onbevoegden. Zie persoonlijk aangaan, raadslid. Onbruik. Zie wet. Ondergeschikten. Zie aansprakelijkheid. Onderhoud. Zie burgemeester, jaagpad, waterleidingen. Onderhoudsplichtigheid. Zie legger, Bevoegdheid van Ged. Staten in zake geschillen van —. II. 4. hnn!l?ni°'lT-g T 6611 zandweg onverplicht door anderen dan de onderhoudsplichtigen brengt geene verandering in de van ouds bestaande —. III 35 jje raad mag wel bepalingen maken tot in stand houding van voor den Pubheken dienst bestemde werken, doch hij mag niet de - daarvan aan de eigenaren of onderhoudsplichtigen van ouds opleggen. V 117 S TpSï1:',; it " «—•«»•0nd" mSrv I? •5s"iïrvt,"r"op--w,,k»»«' «■' "• hii°?Jattl"g .v®n. arL '25P dle,1" gemeentewet, welke steunt op eene —, die bij de wet met is gemaakt. V, 16. ' Het motief, dat de burgemeester niet bevoegd zou zijn, voorstellen te vaTden r^TV001?' 3311 de 0rde —den gesteld, wijl hij geen Hd wls n0 a ' ber»st op eene —, welke geen steun vindt in'de wet. V. 46. e „emeentewetgever heeft geene — gemaakt tusschen tijdelijke en door- loopende benoeming; de vereisehten van definitieve benoemingen zijn dus ook op tijdelijke van toepassing te achten. VIII, 10. Onderstand. Bij de bepaling van het domicilie van — mag alleen het werkelijk verblijf van den behoeftige, tijdens het ontstaan der behoefte, als criterium gelden. II. 33. Bij de onderwerpelijke verordening worden aan het geven van — voorwaarden verbonden, waarbij geene rekening is gehouden met den bij de wet daarvoor gestelden waarborg, dat zij niet mogen strekken om aan den behoeftige een recht te ontnemen, dat hem bij de wet is toegekend. V, 136. Onderwijs, Zie beginsel, commissie van toezicht op het lager onderwijs, neutraliteit, school, schoolbouw, schoollokalen. Bepaling der rijksbijdrage voor het bijzonder lager —. Zie school. Uitkeering van provinciaal subsidie tot inrichting van het lager —. I, 1. Openbaar — te geven door geestelijke broeders. II, 23 (V, 79). Ten onrechte is subsidie toegekend voor eene bijzondere school, waaraan — van een bepaald Roomsch-katholiek kerkelijk karakter wordt gegeven. II, 36. Bedoeling der bepaling, dat voor het bijzonder — van gemeentewege geen geldelijke steun mag worden gegeven. III, 19. Ingevolge art. 194 der Grondwet (1848) is de bevoegdheid van den plaatselijken wetgever tot regeling van het openbaar — beperkt tot datgene, waartoe hem bij de wet uitdrukkelijk de bevoegdheid is gegeven. V, 186. Raadsbesluit, waarbij de gemeente geacht moet worden, zich ten opzichte van een deel harer bevolking te onttrekken aan de verplichting, om opeen der door de lageronderwijswet aangegeven wijzen voldoende lager — te verstrekken. V, 225 De raad kan door de inrichting en reglementeering der onderwerpelijke noodklassen niet geacht worden, op juiste wijze na te komen hare verplichting om voldoend lager — te verstrekken. V, 239. Het onderwerpelijk raadsbesluit, dat de mogelijkheid opent, om kinderen, die in de gemeente verblijven, doch wier ouders of voogden elders wonen, van — verstoken te laten, is in strijd met de wet. V, 167. Onwettige benoeming van een lid eener commissie van toezicht op het lager —. V, 200. Onderwijs (Godsdienstig). Zie voorwaarde. Onderwijzer. Zie hoofd der school, hoofdonderwijzer, huisonderwijzer(es), hulponderwijzer, nevenbediening, persoonlijke diensten, raadslidmaatschap, vacantiedagen. Eene huisonderwijzeres is niet als —(es) van bijstand te beschouwen. 111,28. Bij de benoeming van eenen — mag de raad niet buiten de voordracht gaan. V, 208. De benoeming van eenen — uit eene voordracht, waarop slechts één persoon was geplaatst, is in strijd met de wet. V. 233. Benoeming van eenen —, niettegenstaande hij geen getuigschrift van zedelijk gedrag over een gedeelte der laatste twee jaren bezat. V, 182. Tijdelijke benoeming van eenen — is in strijd met de wet. V, 145, 196. Eene overeenkomst tusschen B. en W. en eenen —, volgens welke eerstgenoemden na waarschuwing binnen zekeren termijn laatstgenoemde zouden mogen ontslaan, is in strijd met de wet. V, 115. Benoeming van eenen waarnemenden — zonder het vereischte overleg met den arrondissementsschoolopziener. VIII, 26. Onwettige intrekking van de benoeming van eenen —. V, 205. Opheffing eener betrekking van — van bijstand, niettegenstaande het getal leerlingen de vervulling dier betrekking vorderde. V, 222. 23V(V,tS79)!ing d6r jaarWedden van -0) aan pene geestelijke school. II, 1 °re"if.e, bePuali"g van het traktement voor eenen — lager dan het bii het huishoudelijk schoolreglement in Zuid-Holland gestelde minimum. V, 64. 0ndm*LZenreb;slSenneV,ill#24eener ~ ^ d6rde StemrainS' terwij' het lot had De bepaling, dat eene — bij het aangaan van een huwelijk geacht wordt meTde"wètgV l"™^. °f aISda" °"tSlag Za' m°eten vragen' is in striJd Onderwijzeres in de nuttige handwerken. Benoeming van eene zonder dat met den arrondissementsschoolopziener werd gepleegd. V 192. lijdelijke benoeming van eene — is in strijd met de wet V 196 De onverwerpelijke benoeming van eene assistente bij het onderwijs in de nuttige handwerken kan niet anders zijn dan de benoeming eener V, 243. Onteigening. Ged. Staten hebben ten onrechte — gelast als maatregel tot afwending van besmettelijke veeziekte. II, 30. Ontheffing. Zie hoofdelijke(n) omslag. Onthouding van medestemmen. Zie persoonlijk aangaan. Ontslag. Zie burgemeester, hoofd der school, hoofdonderwijzer, hulponderwijzer , onderwijzeres, ontvanger (gemeente), secretaris (gemeente). Ontvanger. Danraan B. en W van Nijmegen sinds 1870 het recht toekwam, l"-,iVan 6 ca?u bedoelde stichting te benoemen, hadden zij ook het recht, diens instructie te wijzigen. V, 148. 0ntV/aa9™erfrf!meente)' ^ aanbemUmJ> bevelschrift tot betaling, instructie, -°s ibnns0tnTdnmeTdeeewet. «^^"«"derwijzer(hoofd der school) tot VIM "To11186 ben0eming van «enen'predikant tot tijdelijken secretaris en —. Onwettige benoeming van eenen — in eene onvoltallige vergadering. V 216 Onwettig ontslag van eenen — na stemming bij gesloten briefje* v''>29 i«1?v!nSs 7 — - «— Ten onrechte is bij de onderwerpelijke instructie voor den — hem de verphchtmg opgelegd, om tot het in beslag nemen van onroerend goed V16 ar gemeentewet, de machtiging van B. en W. te vragen! \VTfHn °)nrecht® is ,bÜ de onderwerpelijke instructie voor den — aan B en '; de bevoegdheid toegekend, om tegenbevel te geven bij vervol^ino- van nalatige belastingschuldigen door den — V 17 c g den -°hehXe?eliJk volg.en\^twelk de veldwachter, tevens bode, uen behulpzaam zal kunnen zijn bij de invordering der gemeenteinkomsten, op risico der gemeente, is in strijd met de wet. V, 195. Onverenigbaarheid van betrekkingen. Zie incompatibiliteit. Onvoltallige raadsvergadering. Zie raadsvergadering. Onvoorziene uitgaven. III, 16. Onwettige zoons. De dienst bij de militie van den eenen van twee - *eeft geen recht op \rijstelling van den anderen. II, 15. Onzijdigheid der openbare scbool. Zie neutraliteit. Oogst. Zie gronden, vruchten. Openbaar water. Zie ijs. Vernietiging van raadsbesluiten, betreffende aan te leggen straten en riolen op de bouwterreinen „het Valkenbosch", waardoor tengevolge van uitloozing der riolen in de Loosduinsche vaart aanleiding zal worden gegeven tot eene voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van —. VII. 14. Openbare arbeid. Zie arbeid. Openbare eigendommen. Zie publieke eigendommen. Openbare gezondheidscommissie. Ongeoorloofde toepassing der wet van 1853 (Stbl. no. 83) ten opzichte eener verordening tot instelling van eene —. V, 110. Openbaren dienst (Bestemming voor den). Zie bevoegdheid krachtens art. 135 der gemeentewet, gemeenteeigendommen, legger, onderhoudsplichtigheid, staat van waterstaatswerken. Openbaren dienst. Afbraak van een brug in een weg, die voor — is bestemd. VII,6. Ongeoorloofde vervreemding van gemeenteeigendommen zonder voorafgaande onttrekking aan den —. V, 104; VII, 21. Openbare orde. Zie bevoegdheid krachtens art. 135 der gemeentewei, publieke orde (recht van), schutterij. De onderwerpelijke verbodsbepaling in zake het venten enz. van geschreven of gedrukte stukken kan niet geacht worden te strekken, om te waken tegen stoornis der —. V. 2-28. De burgemeester heeft de bevoegdheid, de hulp der schutterij te vorderen, ook wanneer de — slechts woidt bedreigd en nog niet is verstoord. VIII, 6. Openbare rust. Zie bevoegdheid krachtens art. 135 der gemeenleivet, schutterij. Beteekenis van — in verband met de toepassing der wet van 1853 (Stbl. no. 83). Zie woningen. Openbare school. Zie school. Openbare Straat. De raad heeft zich, door de onderwerpelijke bepalingen deipolitieverordening vast te stellen, eene bevoegdheid toegekend, die hem niet toekomt; die bepalingen immers zijn ook van toepassing te achten op den grooten rijksweg, die door de gemeente loopt, wijl deze weg onder de in casu bedoelde —(en) is begrepen: genoemde bepalingen zijn dan ook door hare algemeenheid in strijd met de wet. V, 112. Onwettig raadsbesluit, waarbij gronden en water worden aangewezen, om voor -— bestemd te worden. V. 227. Onwettig besluit van B. en W., waarbij vergunning wordt verleend, om een hek te plaatsen op de — en aldus een deel daarvan in particulier gebruik wordt afgestaan. VIII. 21. Openbare veiligheid. Beteekenis van — in verband met de toepassing der wet van 1853 (Stbl. no. 83). Zie woningen. Openbare vermakelijkheden. Zie politie. De bevoegdheid tot het verleenen van vergunning voor — behoort aan den burgemeester en niet aan B. en W. V, 133. Openbare vertooningen. Zie vertooningen. Openbare weg. Zie automobielen, bevoegdheid krachtens art. 435 der gemeentewet, openbare dienst. Opheffing. Zie instellingen van weldadigheid. Opreden. Zie legger. Oprichting. Zie gasfabriek, hinderwet. ■ Oproepingsbrief. Zie verkiezing. Oproepingsbriefjes. Zie burgemeester, raadsvergadering. Opsehnft— Toepasselijkheid van een provinciaal reglement, beoordeeld naar °PSPOrovertreBdein°endhVd8Van P'aatSelljk6 a,I1,,tenare" ten aanzien van de - van Opvolging m bevoegdheid bij veranderde wetgeving. II, 1, 21; V. 148; VIII, Opzichter. Zie gemeenteopzichter. Orde. Zie openbare orde. 0rdei?/ej!eTnt Va?X ■ Z/6 bur9enieester, commissie uit den raad, raadsvergadering , secretaris (gemeente). °rd0-LDe handhaving der onderwerpelijke — voor de houttellers en met de wet' V i 14 g " re8dS te Z'jn vervalle»> ^ i" strijd Ouders. Zie aansprakelijkheid, bevolking, schoolgeld, voorwaarde. Overbevolking. Zie woningen. OVeTt!!k0m,.S,t; -cefet Wfke ï"ij Semeenschappelijke regeling tusschen gemeen- wt™. v, 51, s^risT"' ,n»g "iot ""**<* s»s.igd of Éene — tusschen eenen hulponderwijzer en B. en W., volgens welke aan eerstgenoemde, na waarschuwing binnen zekeren termijn ontsla°- zou kunnen worden verleend, is in strijd met de wet. V. 115. Onwettig raadsbesluit, waarbij aan eene commissie uit den raad de maclitiging wordt verleend tot het aangaan van — (en). V, 138. 0VerWe"»Sb6Pallnfl' 216 ver'Junnin-l tot den verkoop van sterken drank in het wet^nnof^ met van toepassing was, had met de gewone voorschriften deiwet moeten worden te rade gegaan. II, 43. Toepasselijkheid eener — der militiewet (1861). III, 4. Beteekenis eener — der lageronderwijswetten (1878 en 1889). III. -28. eikeerde toepassing van art. 288 der gemeentewet. V, 21. Toepasselijkheid der — van art. 290 der gemeentewet. V, 6. idem van art. 291 der gemeentewet. V. 114 Toepassing van —(en) der hinderwet. VIII, 8, 9. 0ve^« het rijksschooltoezicht. Zie hoofdonderwijzer, onderwijzer, voor- Overtreding. Zie boete, opsporing, strafverordening. Aansprakelijkheid van gezagvoerders van vaartuigen voor de —(en) van hunne ondergeschikten. V, 131. Het opnemen eener verbodsbepaling uit eene andere wet in de strafwet dere straf Heeft °P ~ ^ 66116 a"" Paarden. Zie vee. Part^n!Llnmat^ 50^ Lar ~ t6 k°rt SChi6t' mag het gemeentebestuur Patent. Zie recidieve, reclame. De raad heeft zijne bevoegdheid overschreden, door eene verbodsbepaling vast te stellen, ingevolge welke houders van een — het daarbij vermelde bedrijf niet overal zullen kunnen uitoefenen. V, 1, 2, 4, 91, 160, 163. Periodieke aftreding. Zie raadslid, wethouder. Periodieke verkiezing. Zie raadslid, wethouder. Personeele belasting. Zie reclame. Persoonlijk aangaan. Het gebod, om zich te onthouden van medestemmen over zaken, die —, geldt ook bij benoemingen, indien n.1. de keuze is beperkt tot bepaald aangewezen personen. I, 3; V. 57, 101, 118. 156, 170, 180. -20-2. -248. '250.-251. Onwettigheid van raadsbesluiten, wijl bij de vaststelling daarvan raadsleden hebben medegewerkt, die zich wegens — der zaak van medestemmen hadden moeten onthouden. V. 40 , 54 , 55 , 81, 218. Persoonlijke diensten. Hand- en spandiensten zijn niet te beschouwen als —, doch als belasting in natura. V. 14. De burendiensten, waartoe de ingezetenen ingevolge de onderwerpelijke verordening kunnen worden opgeroepen, betreffen slechts hun particulier belang en niet, zooals ten opzichte van — wordt geeischt, het algemeen gemeentebelang V, 29, 127. De raad heeft wel de bevoegdheid om den ingezetenen — op te leggen, doch niet om hen te nopen tot het verstrekken van hun toebehoorende zaken. V, 179. Bij eene verordening mogen niet — buiten het grondgebied der gemeente worden opgelegd. V, 86. — moeten, indien zij worden verordend, aan alle ingezetenen en niet aan eene bepaalde klasse worden opgelegd. V, 13. De omstandigheden, waarin volgens de wet alleen — mogen worden opgelegd. zijn in casu niet aanwezig. V. 127. Xiet alleen moet de mogelijkheid tot plaatsvervanging ten opzichte van — worden geopend, doch ook moeten bij de betrekkelijke verordening die diensten afkoopbaar worden gesteld. V. 20. Eene verordening, waarbij — ten opzichte van de brandweer worden geregeld, zal zelve de redenen van vrijstelling moeten vaststellen en mag dit niet aan B. en W. overlaten. V. 86. — kunnen niet worden geeischt van hen, die zoodanige diensten niet in persoon zouden kunnen of mogen waarnemen: zij, die wegens ziekte of lichaamsgebreken ongeschikt zijn, rijksambtenaren en anderen, die wegens hunne betrekking bij brand reeds andere plichten hebben te vervullen, behooren dan ook te worden vrijgesteld. V. 69, 116, 120, 144. Eene dergelijke vrijstelling mag echter niet worden verleend aan hen. die de diensten wel in persoon zouden kunnen of mogen waarnemen: eene vrijstellieg van alle raadsleden, rijks-, prov.- en gemeente-ambtenaren, godsdienstleeraren, onderwijzers, geneeskundigen, notarissen enz. gaat dus weer verder dan de wet toelaat. V, 175, 179. 188 , 212. Ten onrechte is bij de onderwerpelijke verordening het oproepen voor — en het goedkeuren van plaatsvervangers aan den burgemeester alleen en niet aan B. en W. opgedragen. V, 94. Petitie < Recht van). Aan het gebruik maken van het aan de ingezetenen gegeven — mag de bevoegde macht geene nadeelige gevolgen voor den verzoeker verbinden. V, 168. Plaatselijke belasting. Zie heffing. Plaatselijke verordening. Zie belemmering. Ingevolge art. 150 der gemeentewet is onder — ook te verstaan eene beschikking van den raad in zake hoofdelijkeu omslag; zoodanige beschikking is dus voor vernietiging vatbaar. V. 44. Uit de bepaling, dat de gemeentepolitie rust op de —(en) valt niet if opgedragen V, 48." ^ raa,) de van het ^ póliüelez^ is Polderkeur. Zie keur. Poldermeesters. Zie beheer. Politie. Zie bouwpolitie, veldwachters. De 2de alinea van art. 190 der gemeentewet is zóó op te vatten dat daarbij aan den raad wel het politietoezicht n.1. het voorschrijven van wat door de ingezetenen moet worden gedaan of nagelaten, is opgedragen doch met de instelling van politieambtenaren met hetgeeA daarbij behooYt i den SteMt derXnarën'^ Va" de b"W 85Wl825kring (beV°egdheid) van den burgemeester ten aanzien der V. Ten onrechte wordt in casu de — over tapperijen en openbare vermake V'! l63 ' ^ aa" 1 bL"'gemeester behoort' aan B. en W. opgedragen. Aan den Koning behoort het oordeel over de vraag, of vestiging van een commissariaat van — al dan niet noodzakelijk is V 32 D ° Beslissing omtrent de vraag, of terecht goedkeuring aan eene gemeentebegroot,ng is onthouden wegens het ontbreken van een post jaarwedde van een inspecteur van —III, 31. p „jaarwedde De in casu bedoelde nachtwakers zijn te beschouwen als dienaren van — en zijn dus ten onrechte door den raad benoemd. V, 129. Politieverordening B en W. hebben ten onrechte geëischt, dat de beschrijving van art 5 der hinderwet" zou moeten bevatten de vergunning, welke volgens VIII742 gemeen,e' V00r het bouwen ee«er inrichting wo7dt gevorderd! Politiezorg. Zie bevoegdheid krachtens art. i3o der gemeentewet. Poorten. Zie belemmering. Postwagens. Zie veerschepen. Predikant. Zie ontvanger (gemeente), secretaris (gemeente) ZBBXZZ rs " -dsn — "• -t ».t 1. de^adSn'znnen^'eeTe^Tli' ^ ^ Weth°UderS "iet in het ~ Privaat onderwijs. Zie nevenbediening. Privaatrechtelijke regeling. Zie formaliteiten. gebrTchtTll^as", m plaatseliJke verordening worden tot stand Privilege. Zie heffing. Processie. Zie schutterij. Prolongatie. Het op — uitzetten van gemeentegelden is toelaatbaar. III 7. Provinciaal belang. Zie belang. Provinciaal reglement. Zie reglement. Provinciale ambtenaar. Zie persoonlijke diensten. thoden van velzen , Vernietigingsbeslu.it en. 35 Provinciale griffie. Zie ambtenaren ter —. Provoost-arrest. Het bij de schutterij wet geregelde —- is geen straf doch een dwangmiddel tot betaling van boeten en kosten; de duur daarvan mag dan ook niet door B. en W. worden bepaald, doch hangt af van de betaling of van het leveren van bewijs van onvermogen. VIII, 3. Publieke dienst. Zie openbare dienst. Publieke eigendommen. De bepaling van art. 4 der wet van 7 Maart '1852 (Stbl. no. 48), dat de eigenaars van gronden het plaatsen van telegraafpalen, behoudens schadevergoeding, moeten dulden, is ook van toepassing te achten op —. V, 173. Publieke orde (Recht van). De raad mag geen — verzaken. V, 104. Publieke vertooningen. Zie vertooningen. Publieke vrouwen. Voorschriften omtrent —. V. 213, 220. Publieke weg. Zie openbare weg. Publiekrechtelijk. Zie formaliteiten. Pupil. Zie voogd. Raad. Zie beheer, belang , benoeming , bevelschrift lot betaling , bevoegdheid, commissie uit den raad, hoofdonderwijzer, politie, reglement, schoollokalen, strafverordening , uitvoering, vacantiën, wet. De wetgevende macht van den — is tot het grondgebied der gemeente beperkt te achten. V, 60 , 86. Raadsbesluiten. —, aan welks tot stand koming door onbevoegden werd medegewerkt. Zie persoonlijk aangaan, raadslid. Raadslid. Zie burgemeester, geloofsbrief, geschil, hoofdverblijf, persoonlijk aangaan, persoonlijke diensten, presentiegeld, raadsvergadering, secretaris (gemeente), stembureau, toelating, wethouder, verkiesbaarheid. Raadsbesluiten, aan welker tot stand koming door een niet — werd medegewerkt, zijn in strijd met de wet. V, 42, 128, 185. Iemand, die bij de periodieke verkiezing niet tot — werd herkozen, mag wel bij eene tusschentijdsche verkiezing, nog vóór zijne aftreding, weer als zoodanig worden benoemd. III, 38. De wetgever heeft zich een tijdvak gedacht tusschen het aftreden en het weder optreden van een bij periodieke verkiezing herkozen —. V, 24, 27. Indien voor drie bij periodieke aftreding opengevallen plaatsen als — nog slechts twee nieuwe leden zijn toegelaten, valt niet met zekerheid te constateeren, of een bepaalde plaats van die drie reeds weder is vervuld. V, 181. Onwettige benoeming van eenen wethouder, vóórdat de tevens opengevallen plaats van — was vervuld. V, 80, 181, 247. De wethouders mogen voor hunne aftreding als — niet afzonderlijk loten. V, 21. Onwettige beëediging en installatie van een — vóór den Isten Dinsdag van September. V, 119. Een —, dat is toegelaten, doch het raadslidmaatschap nog niet kan aanvaarden, maakt nog geen deel uit van den raad. V, 99. Het verbod van art. 24 der gemeentewet brengt mede, dat een — zelfs niet eenipve handeling van aanneming ten behoeve der gemeente mag verrichten; de raad heeft dus in casu ten onrechte geweigerd een — te schorsen, dat nog na zijn zitting nemen, als aannemer van het onderhoud van school en onderwijzerswoning werken liet verrichten. V, 56. Raadslidmaatschap. Ged. Staten hebben ten onrechte een raadslid niet van zijn vervallen verklaard, hoewel zij het schuldig bevonden aan overtreding van art. "24 der gemeentewet. II, 45. Verlies van het — door kennelijke verplaatsing van het hoofdverblijf V 42 ,,, erlies van het —, waarvan de belanghebbende, bij weigering van B. en \\., overeenkomstig art. 127 der gemeentewet door den Commissaris des komngs in kennis werd gesteld. V, 128. Het — kan ten aanzien van hen, die niet tot eenig kerkgenootschap be"Ï85 g6 t WOrden na enkele ^rklaring en belofte te zijn aan- Ten opzichte van de onvereenigbaarheid van het — met de betrekkin" van onderwijzer voor het lager onderwijs wordt geen onderscheid gemaakt tusscnen openbare en bijzondere onderwijzers. V, 157, 249. Raadsvergadering. Zie burgemeester, reglement van orde voor de raadsverga- deEwet bv'(i5 gen0me" in eene onwettig samengestelde — is strijdig met Ten onrechte zijn bij het onderwerpelijk reglement van orde andere vereischten voor de oproepingsbriefjes tot eene — gesteld, dan bij de gemeentewet zijn voorgeschreven en is daarbij 's raads bevoegdheid, 'om ook over andere dan op die briefjes vermelde zaken te besluiten, beperkt. V 176. ten besluit, genomen in eene —, waarin niet de grootste helft'van liet bij art. 4 der gemeentewet bepaalde getal leden tegenwoordig is, is genomen in strijd met de wet. V, 65, 122. Raadsleden die niet aan eene stemming deelnemen, moeten beschouwd worden met tegenwoordig te njn; in casu is dus ten onrechte een besluit achteTv, 122 gr°°tSte he'ft d6r leden tegenw001'd''g was te mint niïtÜnë 6811 re?.Ieme"t van orde voor de -(en>. eene stemtrrnnto ^ ^ zal Z1J" > lndlen het getal behoorlijk ingevulde briefjes niet hlhi 'h ♦ dethelft.Tan dat der tegenwoordige leden, kan tot gevold hebben, dat eene stemming geldig zal worden geoordeeld, niettegenstaande daaraan is deelgenomen door een getal leden, kleiner dan de helft van het opleveren'v *^arU,t df raad bestaat en zal dus striJd met ^ wet kunnen De bepaling, dat bij staking van stemmen in eene eerste —, welke onvoltallig is, het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering V°216W°r ultgesteld, is ook op benoemingen van toepassing te achten. ï fenej_ m°e^ geacht worden voltallig te zijn, niettegenstaande sommige leden daarin met tegenwoordig zijn, indien slechts alle leden, die tot het nemen van het te behandelen besluit mogen medewerken, aanwezig zijn. In eene overeenkomstig de 2de alinea van art. 49 der gemeentewet belegde m?gen alleen de in beide vorige onvoltallige vergaderingen op de oproepingsbriefjes aangekondigde onderwerpen door de in die derde vergadering tegenwoordige leden worden afgedaan. V, 126. Eene —, bij welker belegging is verzuimd de bepalingen van art. 49 deigemeentewet in de oproepingsbriefjes aan te halen, kan niet worden beschouwd als eene derde vergadering in den zin van genoemd art • het in die, wederom onvoltallige, vergadering door de tegenwoordige leden ^nomen besluit is dan ook in strijd met de wet. V, 141. Met „tegenwoordige leden" in de 3de alinea van art. 49 der gemeentewet heelt de wetgever niet bepaald een meervoud op het oog gehad; de besluiten over de in de oproepingsbriefjes vermelde onderwerpen, door eenen burgemeester genomen in eene derde vergadering, waarin hij het eenige tegenwoordige raadslid was, zijn dan ook ten onrechte door den raad later onwettig verklaard. V, 62. 35* Raadsverslag. Besluit tot instelling eener commissie voor liet —. V, 138. Recht (Bij de wet toegekend). Zie onderstand. Rechter. Zie recidieve. Beperking van de bevoegdheid van den rechter bij eene plaatselijke strafverordening. V, 8. Het beboeten van overtreders is de taak van den — en niet van plaatselijke ambtenaren. V, 8. Ten onrechte is bij plaatselijke verordening aan den — opgedragen, wegruiming van voorwerpen en herstelling van het gebrekkige te bevelen. V. 18. De nakoming van den in casu bedoelden onderhoudsplicht had eventueel van den — moeten worden gevraagd, hij is dus ten onrechte door strafbedreiging bij eene verordening verzekerd. V, 117. Ten onrechte heeft de raad zich den eigendom der onderwerpelijke meentgoederen toegekend, daar de — hieromtrent eventueel heeft te beslissen. V, 109. Eene instelling, die op de bij art. 3 der armenwet (1854) bedoelde lijst is vermeld als eene instelling, omschreven bij art. 2, litt. a, dier wet, behoort als zoodanig te worden beschouwd, tot de — anders zal hebben beslist. V, 113. De wet heeft geschillen, als in casu omtrent eene instelling van weldadigheid zijn gerezen, in stede van ze, zooals door den raad wordt aangenomen, aan de kennisneming van den — te onderwerpen, juist aan diens kennisneming onttrokken. V, 113. Rechterlijke macht. Het onderwerpelijk geschil omtrent eene begraafplaats behoort bij uitsluiting tot de kennisneming van de —. VHI, 4. Rechterlijk onderzoek. Zie meerderheid van stemmen. Rechtsgedingen. Het vorderen van de goedkeuring van Ged. Staten op raadsbesluiten tot het voeren van — kan alleen strekken, om geheel ongegronde vorderingen te voorkomen. III, 12. Rechtspersoonlijkheid. — in verband met rijksbijdragen aan bijzondere lagere scholen. III, 42. Rechtsvervolging. Voorkoming eener—• door betaling der hoogste boete. V, 10,1.'. Rechtszekerheid. De ratio der bepaling van art. 178 der gemeentewet is, orn aan de ingezetenen — te verschalfen. V, 199. Recidieve. Ten onrechte is bij de onderwerpelijke strafverordening de toepassing van strafverhooging bij — niet aan den rechter overgelaten. V. 8, 9. Ten onrechte wordt bij de onderwerpelijke verordening intrekking van het patent als straf op — gesteld. V, 9. Reclame. Zie hoofdelijke(n) omslag. Termijn voor — tegen den aanslag in eene directe belasting: II, 8 (patentbelasting); II, 11, 12, 17 (personeele belasting). Onbevoegdheid van Ged. Staten, om te beslissen op eene ■ in zake grondbelasting. II, 21. Beslissing op eene — in zake hoofüelijken omslag, waarbij de halibroeuer van reclamant zich niet van medestemmen onthield. V, 54. Regeling. Zie gemeenschappelijke regeling. Regenten. Zie instelling van weldadigheid. Registers. Zie burgerlijke stand. Reglement. Zie instelling van weldadigheid, strafverordening. Intrekking der bepalingen van een provinciaal — bij plaatselijke verordening. V, 18. Regeling door den raad van een onderwerp, waarin reeds bij provinciaal — is voorzien: V, 38 (huishoudelijk schoolreglement in Overijssel). V, 64 (idem in Zuid-Holland). u' o?K(re?«Ament op de weSen en voetpaden in Zuid-Holland). V, n5, 240 (reglement van politie op het gebruik der openbare wegen in Noord-Brabant). V, 236 (reglement op de tramwegen in Zeeland). V, 242 (verordening betreffende het leggen van spoorstaven in de openbare wegen en haar gebruik in Zuid-Holland). Regeling door den raad van een onderwerp, waarvan de regeling bij provinciaal - (reglement betreffende het toezicht op de openbare waterstaatswerken enz., met in onderhoud en beheer bij rijk, provincie of waterschappen) aan Ged. Staten is opgedragen. V, 178, 194. dei^intuTd-HolUnd1 if, ^epaSSeli-'kheid van het'algemeen - voor de poldeHand°ei|n 27Van pr'0vinciaal — op het beheer der rivierpolders in Gel- Beslissing omtrent de toepassing van het provinciaal — op het beheer der nwerpolders in Gelderland. III, 1. idem op de wegen, voetpaden, straten en stegen in Gelderland. III, 14. idem op de wegen, voetpaden en tramwegen in Gelderland. III 35 ' nlern op de wegen en voetpaden in Zuid-Holland. III 13 idem voor de waterschappen in Noord-Brabant III. 47. Strafbaarstelling bij plaatselijke verordening van eenige overtredingen, die reeds mgevo ge het — op de wegen in Overijssel strafbaar waren. 18. by eene plaatselijke strafverordening zijn bepalingen vastgesteld, die strijen met het op de Rijnvaart en die ten deele, doch zonder strafbepaling op overtreding, reeds voorkomen in het politie— op de Rijnvaart. V. 3. Regeling door den raad van een onderwerp, waarvan dé reo-elinu-'bij het — voor het hoogheemraadschap Schieland aan het bestuur van dat hoogheemraadschap is opgedragen. V, 61. g Reglement van orde. Zie burgemeester, commissie uit den raad, raadsvergadeiing, secretaris (gemeente). Reizigers. Zie trammen. RekTn"tsUr niet'toe. II, ee" p°st op ~ van het katholiek me°rrteaak?eng0Vd26UrinS Cene'' ~~ Va" ll6t armbestuur> waarover de stemGed Staten hebben ten onrechte de — van een waterschap over twee jaren zoTzl£gbenLege7d lll,at47daarbij bela"g Va" het wil,erschilP Restitutie. Zie heffing. Retributie. Zie heffing. aan^efffpvpn161 ^r' d® heffing van eene ~ al« voorwaarde te verbinden aan net geven \an dispensatie of toestemming. IV, 2. Riolen. Zie openbaar water. Rooilijn. Zie bevoegdheid krachlens art. 135 der gemeentewet. Rooster van aftreding. Zie wethouder. Runderen. Zie vee. Rupsennesten. Verordening op het uitroeien van —. V, 31. Rust. Zie openbare rust. Rijksambtenaar. Zie persoonlijke diensten. Rijksarchiefdepots. Zie archief. Rijksbelang. Zie belang. Rijksbijdrage voor bijzondere lagere scholen. Zie school. Rijksschatter voor de personeele belasting. Zie secretaris (gemeente1. Rijksweg. Zie openbare straat. Rijkswetgever. Zie belang, wet. Rijnspoor. Zie belemmering. Rijnvaart. Zie reglement. Rijtuigen. Zie automobielen. Rijwielen. De raad mocht geene voorschriften geven omtrent het rijden met —, waar hij provinciaal reglement in dat onderwerp reeds was voorzien. V, 215. Sas- en havengeld. Zie heffing. Scheepvaart. Zie belemmering. Schipper. Zie veer. Schoeisel. Zie schoolkinderen. School. Onwettig raadsbesluit tot het verstrekken eener toelage uit de gemeentekas aan sommige ingezetenen voor hunne kinderen, die eene — buiten de gemeente bezoeken. V, 225. Ten onrechte heeft de raad zich in casu bevoegd verklaard om te beschikken op een adres tot oprichting eener lagere —; die bevoegdheid behoorde n.1. aan B. en W. V, 38. .. , De raad heeft in casu, door te bepalen, dat de hoogste klasse der gemeenteschool, onder leiding van eenen hulponderwijzer met akte van hoofdonderwijzer, zal worden gehouden in de archiefkamer van het raadhuis, feitelijk een tweede — in het leven geroepen. V, f50. Het onderwerpelijk raadsbesluit tot instelling van noodklassen en vaststelling van een reglement betreffende de inrichting dier klassen, bevat re<*elincen, welke niet in overeenstemming zijn met de voorschriften, bij de lageronderwijswet gegeven omtrent de organisatie van de scholen, die de gemeente verplicht is tot een genoegzaam getal in te richten. V, *59. De raad heeft ten onrechte de scholen, bedoeld bij art. o, htt. c, nei lageronderwijswet (1878) gelijkgesteld met bewaarplaatsen voor kleine kinderen, in hét bijzonder wat betreft de voorziening ten aanzien der gezondheid en ruimte. V, 207, 211. .. In art. 68 der lageronderwijswet (1857) kan slechts zijn bedoeld het overnemen van het schoollokaal met de voorhanden zijnde hulpmiddelen V, Onwettig raadsbesluit, waarbij aan eene —, welke blijkbaar als eene openbare — is te beschouwen, het karakter wordt verleend van eene bijzon- dere ———. y 174?. ,, Aanwijzing van een gebouw, dat met een klooster één geheel uitmaakt, tot openbare lagere —. II, 23, (V, 79). Aanwijzing van feestdagen eener kerkelijke gezindte als vacantiedagen is in strijd met het onzijdig karakter, door den wetgever aan de openbare toegekend. V, 106. . ... , Het onderwerpelijk raadsbesluit kan aanleiding geven, dat in strijd met het 3de lid van art. 3 der lageronderwijswet van wege de gemeente middellijke ondersteuning van eene bijzondere — plaats vindt. V, 225. Nadere bepaling der rijksbijdrage voor eene bijzondere lagere —: Het tijdvak, verloopende tusschen de expiratie der rechtspersoonlijkheid en de gunstige beschikking op de aanvraag om vernieuwing, mag bij de berekening der rijksbijdrage niet in rekening worden gebracht. III, 42. De opgaven, welke de besturen van bijzondere scholen jaarlijks ingevolge K. B. van 19 Februari 1890 (Stbl. no. 26) aan het schooltoezicht zenden, kunnen later niet worden herroepen of gewijzigd. III, 36. De omstandigheid, dat eene bijzondere lagere school is verdeeld in parallelafdeelingen of -klassen, mag haar niet doen beschouwen, als uit te maken meer dan ééne school. III, 24, 25, 50. Eene hulponderwijzeres mag bij de berekening der rijksbijdrage niet in aanmerking worden genomen. III, 28. De verhoogde bijdrage is in casu slechts voor één onderwijzer verschuldigd. III, 20. De termijn, binnen welken eene vacature in het onderwijzend personeel vervuld moet zijn, om de school niet de aanspraak op eene rijksbijdrage te doen verliezen, begint bij den aanvang van elk kalenderjaar opnieuw te loopen. III, 45 , 46. De bijdrage mag alleen worden berekend over de volle maanden, die een onderwijzer heeft gediend. III, 30 , 36. De gedeelten der maand, waarin onderwijzers elkaar opvolgen, dienen buiten berekening te worden gelaten. III, 26, 27. Beteekenis der uitdrukking „volle maanden" in art. 45, sub 1°, der wet. III, 21, 22, 23. Onder „maand" is voor de berekening der rijksbijdrage een tijdvak van 30 achtereenvolgende dagen te verstaan. III, 42. School voor meer uitgebreid lager onderwijs. Aan eene — moet het leerplan ook alle vakken, genoemd in art. 1 der lageronderwijswet (1857) onder a—i bevatten. V, 74. Schoolbouw. De Commissaris des Konings voert, bij weigering van het gemeentebestuur, eene door Ged. Staten bevolen — uit. III, "10. Schoolcommissie. Zie commissie van toezicht op het lager onderwijs Schoolgeld. Zie heffing. Het onderwerpelijk raadsbesluit heeft blijkbaar de bedoeling, om de ouders, die hunne kinderen buiten de gemeente laten schoolgaan, in staat te stellen, het — daarvoor te voldoen. V, 225. Schoolkinderen. Het verstrekken van voeding en de voorziening in schoeisel aan behoeftige — is een toelaatbaar middel, om aan de bij art. 47 der lageronderwijswet (1889) den gemeentebesturen opgelegde verplichting, om het schoolbezoek te bevorderen, te voldoen. III, 48. Schoollokalen. Zie gezondheid. Handhaving van eene verklaring van schoolopzieners tot afkeuring van —. III, 3. De bevoegdheid, om buiten de schooluren over — te beschikken, behoort aan den raad en niet aan B. en W. VIII, 14. Onwettig raadsbesluit tot het in gebruik geven van — aan een hoofd der school, ten einde voor eigen rekening onderwijs te geven. V, 174. Hl Verhuring van — aan eene vereeniging voor Christelijk schoolonderwijs. Schoolopziener. Zie arrondissementsschoolopziener, districtsschoolopziener. Schoolreglement. Zie reglement. Schooltijden. Zie vacantiën. Schoolverzuim. Onwettige strafverordening tot wering van —. V, 186. Schorsing. Zie hoofdonderwijzer, raadslid. Schrijflooneil. Zie begrooting {gemeente). Schutstalgelden. Zie heffing. Schutterij. Zie provoost-arrest. De bevoegdheid, om in het belang der openbare rust en orde de hulp der — te vorderen, behoorde vóór de gemeentewet aan B. en W., doch moet sinds geacht worden te behooren aan den burgemeester; ten onrechte hebben dan ook in casu B. en W. den commandant gelast, eene processie door de — te doen vergezellen. VIII, 6. B. en W. zijn in casu ten onrechte overgegaan tot ambtshalve inschrijving van een ingezetene voor de —. VIII, 35. Secretarie. Zie archief. Ambtenaar ter —. Zie begrooting (gemeente), secretaris (gemeente). Volontair ter —. Zie begrooting (gemeente). De plaatsing van de — een half uur buiten de gemeente is in strijd met het algemeen belang. VII, 2. Secretaris (Gemeente). Zie archief, burgemeester, instructie, jaarwedde. Niemand is tot — benoembaar, die niet den leeftijd van 23 jaar heeft vervuld, al heeft hij ook venia aetatis verkregen. V, 197. Onwettige benoeming van eenen —, vóór dat het aan den toenmaligen functionaris, die tevens burgemeester was, gegeven ontslag de Koninklijke goedkeuring had verkregen. V, 47. Onwettige benoeming van eenen — tot ambtenaar van den burgerlijken stand. V, 206. Onwettige benoeming van eenen predikant tot tijdelijken — en ontvanger. VIII, 10. Onwettige handhaving in zijne betrekking van eenen —, die zonder Koninklijke machtiging bleef waarnemen de bedieningen van zaakwaarnemer en rijksschatter voor de personeele belasting en die tevens leveringen ten behoeve der gemeente verricht. V, 23. Onwettige handhaving van eenen — in zijne betrekking, die niettegenstaande hem de vergunning daartoe door den Koning was geweigerd, zijne woonplaats buiten de gemeente bleef houden. V, 19. De bepaling in een reglement van orde voor de raadsvergaderingen, dat de waarneming der betrekking van —, bij diens ontstentenis, aan een lid van den raad zal worden opgedragen, is in strijd met de wet. V, 39, 41. Daar de benoeming van ambtenaren ter secretarie aan B. en AV. is opgedragen, heeft de raad niet de bevoegdheid, den — toe te staan, dat een door hem aangewezen persoon hem in zijne werkzaamheden ter secretarie behulpzaam zij. V, 45. Slooten. De vermelding op een legger van wegen, dat de — langs een weg voor de helft tot den weg behooren, heeft geen zin en behoort dus achterwege te blijven. III, 35. Sluiswachter. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Sluiting. Zie begraafplaats, herbergen, tapperijen. Sluitingsuur. Zie herbergen, tapperijen. Sluizen. Zie bevoegdheid krachtens art. i35 der gemeentewei. Slijterijen. Zie herbergen, tapperijen. Sociale toestanden. Het uitgeven van kleine perceelen in huur aan werklieden ter bebouwing in hunne vrije uren, is voor een der beste middelen te houden ter verbetering van —. III, 50. Socialistisch weekblad. Medewerking door een hoofdonderwijzer aan een —. Sollicitanten. Zie aanbeveling. Speciale bepaling. — tegenover generalen regel. V, 30. Spelen. Het bij de onderwerpelijke strafverordening gegeven verbod tot — dobbelen en knikkeren ook buiten den voor godsdienstoefeningen bestemden tijd op Zon- en feestdagen , is ongeoorloofde uitbreiding van de bepalingen der Zondagswet. V, 147. re Sprokkelen. V, 125. Staat van waterstaatswerken. Onwettige verklaring bij raadsbesluit, dat een trekweg, die voorkomt op den, ingevolge het betrekkelijk provinciaal reglement, opgemaakten —, welke aan het toezicht van Ged. Staten zijn onderworpen, niet meer voor den openbaren dienst bestemd zal zijn. V.178, 194. Staking van stemmen. Zie lot. Ten onrechte is in casu na — het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld en, toen ook daarin de stemmen staakten, het voorstel gerekend te zijn aangenomen. V, 26. Stembriefjes. Zie benoeming, stembureau. Op een reeds overledene uitgebrachte — zijn van onwaarde. III, 17. Alleen raadsleden, die hunne — behoorlijk hebben ingevuld, kunnen geacht worden, aan het daarop volgend besluit te hebben medegewerkt. V, 63. Stembureau. Beslissing omtrent de uitgestrektheid der taak van een—, III, 17" . i't llet 8etal der door het — gestelde paraphen, doch dat der in de stembussen gevonden van waarde zijnde stembiljetten moet bij liet bepalen der meerderheid van stemmen in acht worden genomen. III. 41. Het onderwerpelijk besluit, waarbij de raad, met wijziging van de uitspraak van het , onderscheidene beslissingen nam in.zake de verkiezing \an een raadslid, zonder dat de geloofsbrief nog was ingezonden en terwijl noS herstemming moest plaats vinden, is in strijd met de wet. V, 149. Stemming. Zie candidaat, lot, meerderheid van stemmen, raadsvernaderinn, staking van stemmen. *' V gesloten briefjes, waar mondelinge — had moeten plaats vinden. Steun. Eene onderscheiding, die geen — vindt in de wet. Zie onderscheiding. Sterke drank. Zie drank. Stichting, \\ijziging der instructie voor den ontvanger eener beurzen — door den raad ter wij1 de bevoegdheid tot zoodanige wijziging sinds eenigen tijd oij ij. en VV. behoorde. V, 148. stieren. Bepalingen betreffende het dekken door —. V, 158. Stoombootvaart. Zie belemmering. Stoomtrammen. Zie trammen. Stoomwerktuigen. Zie automobielen, hinderwet. Straat. Zie openbare straat. Straf. Zie boete, gevangenisstraf, overtreding, provoost-arrest, recidieve, strafverordening. Strafbepalingen. Zie grondgebied der gemeente. Strafverordening (Plaatselijke). Zie bevoegdheid, politieverordening. Regeling bij — van een onderwerp, dat van algemeen rijks- of provinciaal belang is te achten. Zie belang. Eene — mag niet worden vastgesteld onder goedkeuring van Ged. Staten. V. 5. Eene heffing mag niet bij wijze van — worden vastgesteld. V, 7, 95, 98. De raad mag niet de werking eener — buiten het grondgebied der gemeente uitstrekken. V, 60. De bij art. 178 der gemeentewet bedoelde verordening tot geldig verklaring van — (en) moet ook vermelden de bepalingen, welke door het in werking treden van eene wet. eenen algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening zijn vervallen. V, 199. Het staat den raad vrij, in eene — de ingezetenen aan verplichtingen te herinneren, die hun reeds bij de wet of anderszins zijn opgelegd. V, 18. Bij — niag niet uitbreiding worden gegeven aan reeds bestaande wettelijke bepalingen. V, 147, 183. Bij eene — mag geen straf worden bedreigd op feiten, die ingevolge de strafwet strafbaar kunnen zijn. V, 87. Bij eene — mag niet straf worden bedreigd tegen eene overtreding, welke reeds ingevolge de wet van 6 Maart 1818 (Stbl. no. 12) strafbaar was. V, 4. Bij eene — mag geene nadere straf worden gesteld op eene overtreding, waartegen reeds bij de wet straf is bedreigd. V, 5 , 8 , 9, 10 , 58 , 87, lo'2. idem bij provinciaal reglement. V, 18. Ten onrechte is bij de onderwerpelijke — indirect straf bedreigd tegen overtreding van een algemeen rijkspolitiereglement. V, 3. Bij eene — mag niet de macht van den rechter tot bepaling van den duur eener straf binnen het bij de wet bepaalde maximum worden beperkt. V, 8. Bij eene — mag niet worden afgeweken van den regel van strafvordering, dat alleen bij overtredingen, waarop slechts boete is gesteld, betaling der hoogste boete eene rechtsvervolging kan voorkomen. V, 10. idem, dat aan elke overtreding, behoudens eventueel bij betaling der hoogste boete, proces-verbaal moet worden opgemaakt. V, 13. Ten onrechte zijn bij de onderwerpelijke — eenige handelingen verboden, waarvoor krachtens K. B. vergunning kan worden verkregen. V, 10. Ten onrechte is bij de onderwerpelijke — gevangenisstraf van meer dan drie dagen bedreigd. V, 9. Ten onrechte is bij de onderwerpelijke — geldboete van meer dan f 25 bedreigd. V. 223. Ten onrechte is in casu de onderhoudsplicht bij — verzekerd: de nakoming toch valt eventueel van den burgerlijken rechter te vragen. V, 11i. Onwettige — tot wering van schoolverzuim en het arbeiden van kinderen. V, 186. Stremming van het verkeer. Zie belemmering. Stukken. Zie burgemeester. Subsidie. Zie onderwijs. Rijks— voor bijzondere lagere scholen. Zie school. Tappen. Het — gedurende de godsdienstoefeningen mag niet bij plaatselijke verordening strafbaar worden gesteW, daar de Zondagswet reeds straf tegen zoodanige overtreding bedreigt. V, 9. Tapperijen. Zie herbergen, politie. In strijd met de patentwet wordt bij de onderwerpelijke verordening de oprichting van logementen, — en dergelijke boven het bestaand getal verboden. V. 160. In strijd met de patentwet wordt bij het onderwerpelijk besluit aan oe inwoners van een deel der gemeente verboden, — en dergelijke inrichtingen te drijven. V. 91. lil strijd met de patentwet is bij tiet onderwerpelijk reglement aan houders van —, koffiehuizen en dergelijke de verplichting opgelegd, voor de uitoefening van hun bedrijf toestemming van B. en W. te vragen. V, 2, 163. Het geven van voorschriften omtrent het materiaal, de inhoudsruimte en de ventilatie van gelagkamers en slijterijen, — en dergelijke, valt niet binnen de bevoegdheid, den raad bij art. 135 der gemeentewet gegeven. V, 159. De bevoegdheid tot het toestaan van verandering in het sluitingsuur der — enz. behoort aan den burgemeester en niet aan B. en W. V, 133. Bij plaatselijke verordening mag wel een sluitingsuur worden bepaald ten opzichte van voor het publiek toegankelijke lokaliteiten van koffiehuizen. — en dergelijke, doch dit mag niet geschieden ten aanzien van die inrichtingen zelve. V, 237. Daar het onderwerp reeds bij de Zondagswet is geregeld, heeft de raad bij de onderwerpelijke verordening ten onrechte geboden, om de — op Zondag gedurende bepaalde uren gesloten te houden. V, 190. Tegenwoordige raadsleden. Zie raadsvergadering. Telegraafpalen. Onwettig raadsbesluit, waarbij vergunning wordt verleend tot het doen plaatsen van op een aan de gemeente behoorenden weg. V. 173. Tenten. Verbod bij plaatselijke verordening omtrent oprichting en opening van — in strijd met de Zondagswet. V, 132. De bevoegdheid tot het verleenen van vergunningen tot het schenken van stèren drank in — behoort aan den burgemeester en niet aan B. en \Y. Tentoonstelling. Zie landbouwtentoonstelling. Termijn Zie beroep, hoofdelijke(n) omslag, kiezerslijsten, reclame, verjaring. — van vrijdom van novale tienden. Zie bekading en bedijking. — voor vacatures in onderwijzend personeel aan bijzondere lagere scholen in verband met het bedrag der rijksbijdrage. III, 45, 46. ° Terreinen. Zie bouwpolitie. Toelating. Zie geloofsbrief, geschil, raadslid. De toelaatbaarheid moet worden beoordeeld niet naar het tijdstip der verkiezing, doch naar dat van de —. III, 38. De burgemeester heeft terecht eene candidaatstelling, welke werd ingeleverd door iemand, die haar niet mede had onderteekend, aangenomen III. 37, 39. * De meerderheid moet worden vastgesteld naar het getal in de stembussen gevonden, van waarde zijnde biljetten, al verschilt dat getal met de door het stembureau gestelde paraphen. III, 41. De stembriefjes, waarbij op een reeds overledene stem werd uitgebracht zijn terecht van onwaarde verklaard. III, 17. tot raadslid van iemand, die niet meer als zoodanig kan worden erkend en die sinds niet opnieuw was gekozen. V, 130. Onwettige uitspraak over de — van raadsleden, wijl niet het bij de wet gevorderde getal leden in de vergadering tegenwoordig was. V, 65. Toevoerkanalen. IV, 5. Tol. Zie heffing. Traktement. Zie onderwijzer. Trambanen. Daar reeds bij provinciaal reglement voorschriften zijn gegeven nopens de vrijheid en de veiligheid van het verkeer langs de —. mocht de raad niet meer dergelijke voorzieningen treffen. V. 236, 240. 242. Trammen. De raad heeft ten onrechte vastgesteld eene verbodsbepaling, kennelijk strekkende tot verzekering der veiligheid van reizigers met stoom—, daar de Koning zich het treffen van zoodanige regelingen bij de wet heeft voorbehouden. V. 214. Trekweg. Zie staat van waterstaatswerken. Uitbreiding. Zie gasfabriek. Bij strafverordening rnag niet — worden gegeven aan reeds bestaande wettelijke bepalingen. V. 125, 147, 183 , 237. De raad is niet bevoegd — te geven aan bestaande voorschriften betreffende een onderwerp, dat behoort tot het gebied van den algemeenen wetgever. V, 59. Onwettige — der bepaling van art. 22 der lageronderwijswet (1857). V, 142. Uitdragers. De onderwerpelijke bepalingen omtrent — kunnen geene aanleiding geven tot toepassing der wet van 1853 (Stbl. no. 83). V, 85. Uitgaven. Zie begrooting (gemeente), beheer, bevelschrift tot betaling, finantiên (gemeente). Uitgebreid lager onderwijs. Zie school voor —. Uitloozing. Zie openbaar water. Uitvoering. Zie verveningen. Ten onrechte heeft de raad zich in casu competent verklaard ten aanzien van hetgeen als — der betrekkelijke verordeningen aan B. en \Y. behoort. V, 38. Opdracht aan den burgemeester van hetgeen als — der verordening aan B. en W. behoort. V, 85. Het geven van dispensatie is — en behoort dus aan B. en \Y., niet aan den burgemeester alleen, te worden opgedragen. V, 172. Het oproepen voor persoonlijke diensten en het goedkeuren van plaatsvervangers zijn handelingen, die de — der betrekkelijke verordeningen betreffen en die dus ten onrechte aan den burgemeester alleen en niet aan B. en W. zijn opgedragen. V, 94. Het onderwerpelijk besluit, dat strekt om alsnog aan een vroeger besluit van den raad de door den burgemeester overeenkomstig de 2de alinea van art. 70 der gemeentewet geweigerde — te geven, is in strijd met de 1ste alinea van dat art. V, 166. — van wetten enz. door den Commissaris des Konings bij weigering van het gemeentebestuur. III, 10; V. 128. Geene — mag worden gegeven aan eene gemeenschappelijke regeling, die nog niet geheel op de bij de wet geëischte wijze is tot stand gekomen. V. 75. Aan het onderwerpelijk besluit tot benoeming van eenen onderwijzer was reeds — gegeven. doordat den belanghebbende daarvan was kennis gegeven. V, 205. Overschrijding door Ged. Staten hunner bevoegdheid tot — van een provinciaal reglement II, 26. 27. — door Ged. Staten van art. 26 der lageronderwijswet (1878). II, 42. Uitzonderingsbepaling. Aan in de wet opgenomen —(en) mag geene uitbreiding worden gegeven. II, 46: V. 24 , 27. 142. De bevoegdheid, welke kennelijk bij eene — wordt gegeven, mag niet worden beperkt. V, 184. Aan in de wet opgenomen —(en) mag bij plaatselijke verordening niet de kracht worden ontnomen. V. 132. Toepassing der — van de laatste alinea van art. 49 der gemeentewet. V. 126, 141. Vacantiedagen. Onwettige aanwijzing bij de instructie voor den openbaren onderwijzer van de feestdagen eener kerkelijke gezindte tot —. V, 106. Vacantiën. Ten onrechte zijn de onderwerpelijke regelen ten aanzien der —, de schooltijden en het leerplan door den raad vastgesteld; zij behoorden door het betrokken hoofd der school of door de hoofden gezamenlijk onder goedkeuring van 13. en W. en den districtsschoolopziener te worden getroffen. V, 198, '217. Valkenbosch" (bouwterrein „Het). Zie openbaar water. Vee. Ten onrechte is bij plaatselijke strafverordening verboden, om onrechtmatig — in weiden, op heide of op landen van anderen te laten loopen. daar het onderwerp reeds bij de strafwet is geregeld. V, 234. 235, 238. Veehouders. Zie belang. Veer. Zie privaatrechtelijke regeling. Opheffing van een gemeenschappelijk — zonder in acht neming van art. 121 der gemeentewet. V, 51; 92. Benoeming van een schipper bij een gemeenschappelijk — ter uitvoering van eene nog niet op de bij de wet vereischte wijze tot stand gekomen regeling. V, 75. Veerschepen. In strijd met de patentwet is bij de onderwerpelijke verordening aan ondernemers van —, diligences en postwagens enz. de verplichting opgelegd, voor de uitoefening van hun bedrijf de toestemming van de bevoegde macht te vragen. V, 4. Veeziekte. Maatregelen tot afwending van besmettelijke — zijn in casu ten onrechte door Ged. Staten genomen. II, 30. Veiligheid. Zie bevoegdheid krachtens art. 135 der gemeentewet, openbare veiligheid, trambanen, trammen, wegen. Veiligheidswet Zie hinderwet. Veldwachter. Zie ontvanger {gemeente). Het oordeel over de vraag, of het getal —(s) in eene gemeente voldoende is, behoort aan den Commissaris des Konings in overleg met den burgemeester en niet aan den raad. V, 78. Venia aetatis. Zie secretaris {gemeente). Venten. Onwettige verbodsbepalingen in zake het — enz. van geschreven of gedrukte stukken. V, 228, 232. Verbindbaarheid. Zie wet. Verblijf. Zie lioofdelijke{n) omslag, hoofdverblijf, onderwijs. Ten onrechte is in casu onderscheid gemaakt tusschen vrii willis en onvrijwillig —. II, 33. J J Verbodsbepaling. Zie overtreding. Vereeniging van gemeenten. De bepaling van de 3e alinea van art. 130 der gemeentewet is te beschouwen als een regel, waaraan de wetgever, die de vereeniging tot stand brengt, zich heeft te houden. V, 77. Vergadering. Zie Burgemeester en Wethouders. Vergunning. Zie politieverordening, verlotingen. in zake de hinderwet. Zie gasfabriek, hinderwet, voorwaarden. Handelingen, waarvoor krachtens een Koninklijk besluit — kan worden verkregen, mogen niet bij plaatselijke verordening absoluut worden verboden. V. 10. Vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Zie beroep. Daar voor de onderwerpelijke lokaliteiten, terwijl daarin met den verkoop van sterken drank bij hoeveelheden van meer dan twee Liter werd voortgegaan, na de invoering der drankwet (1881) geene vergunning werd aangevraagd , valt voor die lokaliteiten geen recht meer te ontleenen aan de overgangsbepaling dier wet. VIII, 29. Ten onrechte is in casu aan iemand, die viel onder de overgangsbepaling van art. 28 der drankwet (.1881) — geweigerd om andere redenen, dan zijn bedoeld bij art. 3, nos. 2—7, 9 en 10 dier wet. VIII, 13. Ten onrechte is — geweigerd op grond dat de bestemming der lokaliteit zou zijn veranderd. II, 38, 40. idem voor eene lokaliteit, die na geheele vernieling door brand weder op dezelfde grondslagen werd opgebouwd. II, 39. De — werd in casu ten onrechte verleend, wijl het maximum reeds was overschreden en geen recht viel te ontleenen aan de ovèrgangsbepaling van art. 28 der drankwet (1881). [art. 26, wet 1885]. VIII, 16, 17, 19. 20, 22, 25 , 29 , 31, 38 , 40 , 44 , 45. In strijd met art. 3, no. 5, der drankwet (1881) is in casu — verleend aan iemand, die in staat van faillissement was verklaard en nog niet was gerehabiliteerd. VIII, 18. Ged. Staten hebben in beroep ten onrechte — verleend voor eene lokaliteit, waarin tevens eene andere winkelnering wordt uitgeoefend. II, 43. De — had in casu, waar de overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885) niet van toepassing was, moeten worden geweigerd, op grond dat in de betrekkelijke lokaliteit tevens eene andere winkelnering werd uitgeoefend (art. 3, no. 8, der wet) en geene vrijstelling krachtens art. 4, 2de alinea, der wet was verkregen. VIII, 24. Wijl reeds sinds 1 Mei 1881 in eene der betrokken lokaliteiten tevens eene winkelnering werd uitgeoefend en door Ged. Staten daarvoor geene vrijstelling was verleend krachtens art. 4, 2de alinea, der drankwet (1885), handelden B. en W., nu het maximum was overschreden, in strijd met art. 3, sub 8°, en met de 2de alinea van art. 26 dier wet, door de — voor die lokaliteiten te verleenen. VIII, 39. De — had in casu moeten worden geweigerd, op grond dat een bewoner van het betrokken pand sluis- en brugwachter was. (art. 3, no. 9, der drankwet, 1885). VIII, 30. Doordat in casu wel drie vergunningen vervallen waren geraakt, doch zij nog niet door B. en W. krachtens art. 9, sub 2°, der drankwet (1885) waren ingetrokken, was het maximum nog overschreden en werd de onderwerpelijke —, waarvoor geene machtiging ingevolge art. 2, 3de alinea, der wet was gegeven, dus ten onrechte verleend. VIII, 33. Eene eenmaal verleende — mag niet worden ingetrokken op grond dat zij blijkt ten onrechte te zijn verleend. VIII, 16. In casu is de intrekking van de — op grond der uitoefening van eene andere winkelnering ten onrechte geschied. wijl zij niet kon geacht worden te steunen op art. 27 der drankwet (1885) en evenmin een der gevallen van art. 9 der wet zich had voorgedaan. VIII, 23. Ten onrechte hebben Ged. Staten eene verleende — gehandhaafd, waar kennelijk de bestemming aan de betrokken lokaliteit door eene daad van den eigenaar is ontnomen. II, 44. Daar de eigenaar de onderwerpelijke lokaliteit, door het recht niet te betalen, teweegbracht, dat de — niet werd verlengd, terwijl hij de lokaliteit eerst als woonvertrek gebruikte en daarna patent nam als wijn- en bierhuishouder, moet de bestemming aan die lokaliteit door een daad aan den eigenaar geacht worden te zijn ontnomen: de toepasselijkheid der overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885) is dus ten opzichte van die lokaliteit verloren gegaan. VIII, 25. idem, wijl de gebruiker het bedrijf in de betrokken lokaliteit staakte, nadat de — tengevolge van niet betaling van het recht was vervallen. VIII, 31. idem, wijl 11a 1 Mei 1883 wegens niet betaling van het recht de — niet werd verlengd en de lokaliteit sedert uitsluitend werd gebezigd voor den verkoop van bier. VIII, 45. idem, wijl in de betrokken lokaliteit de verkoop van sterken drank in het klein sedert 1 Mei 1881 was gestaakt en aldaar behalve kruidenierswaren alleen bier werd verkocht. VIII, 38, 40, 44. Vergunningsrecht. Teruggave van — kan niet anders geschieden dan in de bij •de drankwet uitdrukkelijk aangegeven gevallen. II, 46. Verhuur. Zie gemeenteëigendommen. Verjaring. Het gevolg, aan het niet in acht nemen van den termijn van — der vorderingen ten laste van het rijk verbonden, geldt ook voor de vorderingen op de gemeente. II, 35. Verkeer. Zie belemmering. Verkiesbaarheid, Nergens is van de — tot lid van den gemeenteraad uitgesloten hij, die reeds lid van dat college is. III, 38. Verkiezing. Zie canclidaat, geloofsbrief, geschil, raadslid, stembriefjes, stembureau, toelating, verkiesbaarheid, wethouder. De oproepingsbrief voor eene — mag geene vermeldingen bevatten buiten die, welke in art. 37 der kieswet (1850) zijn opgesomd. II, 24. Verkoop. Zie gedenkstuk. Verlotingen. Daar de Koning de bevoegdheid heeft tot het geven van vergunning voor het houden van — boven de honderd gulden, mocht de raad niet de bevoegdheid tot het geven van dergelijke vergunning ten opzichte van alle — aan B. en W. opdragen. V, 163. idem niet dit verschil, dat de bevoegdheid tot het geven van vergunning aan den burgemeester wordt opgedragen. V, 125. Vermakelijkheden. Zie openbare vermakelijkheden, politie. Vermomming. Zie verzekerde bewaring. Vernietiging. Zie beroep, hoofdelijke(n) omslag. Ged. Staten hebben geene bevoegdheid tot — van een raadsbesluit. II, 20. Bevoegdheid van Ged. Staten tot — van bestuursbesluiten en van besluiten van ingelanden krachtens het algemeen reglement voor de waterschappen in Noord-Brabant. III, 47. Verontreiniging, Zie openbaar water. — van de boezemkanalen van een waterschap door loozing van grachten rioolwater eener stad in een der toevoerkanalen van dat waterschap. IV, 5. Verordening. Zie bevoegdheid, commissie uit den raad, goedkeuring, heffing, plaatselijke verordening, privaatrechtelijke regeling, reglement, strafverordening. Verslag. Zie raadsverslag. Vertoeven. Zie hoofdelijke(n) omslag. Vertooningen. Zie herbergen. Ten onrechte is van 's burgemeesters vergunning afhankelijk gesteld het maken van muziek en het geven van — binnenshuis. V, 125. Het verbod bij plaatselijke verordening, om op den Zondag der kermis publieke — te houden, is in strijd met de wet. V, 132. Vervallen verklaring. Zie raadslidmaatschap. Verveningen. De bevoegdheid van Ged. Staten tot het geven van voorschriften in zake — bepaalt zich tot uitvoering van hetgeen door liet wetgevend gezag is verordend. II, 37. Vervoer van overledenen. Zie begraafplaats. Vervolging van nalatige belastingschuldigen. Zie ontvanger (gemeente). Verzekerde bewaring. De bepaling, dat personen, die vermomd worden aangetrotfen, in — zullen worden gehouden, bevat ongeoorloofde uitbreiding van art. 39 wetboek van strafvordering. V, 59. Verzoek. Zie kiezerslijsten, petitie (recht van). Vesting. Zie belemmering. Visitatie van publieke vrouwen. Zie hechtenis. Visschersvaartuigen. Zie matrozen. Voeding. Zie schoolkinderen. Voertuigen. Zie wegen. Vogels. De bevoegdheid tot het dooden van — is bij de onderwerpelijke strafverordening in te algerneenen zin verleend. V, 5. Volksgezondheid. Zie openbaar water. Het verlof van Ged. Staten tot exploitatie van bouwterrein, dat te dicht bij eene begraafplaats is gelegen, levert gevaar op voor de — en is derhalve verleend in strijd met het algemeen belang. IV, 6 Volontair ter secretarie. Zie begrooting (gemeente). Voltallige vergadering. Zie raadsvergadering. Voogden. Zie aansprakelijkheid, bevolking, hoofdelijke(n) omslag , voorwaarde. Voogdij. De raad heeft ten onrechte bepaald, dat regenten van het arm-, gasten weeshuis zullen zijn ontslagen van de — over de Roomsch-katholieke weezen in de gemeente. V, 134. Voordracht. „Op of uit eene —" beteekent „nie.. buiten de —II, 34. V. 72, 203, 204, 208, 244, 245, 246. Onder het „overleg", dat met den districtsschoolopziener moet worden gepleegd bij het opmaken der — voor de benoeming van eenen hulponderwijzer is te verstaan „wederzijdsche raadpleging" en niet het eenvoudig „hooren van" die autoriteit. V, 124, 154. Eene — voor hulponderwijzer, waarvan twee der drie candidaten zich terugtrokken, is niet meer eene wettige —; het bij de wet gevorderd „overleg" met den schoolopziener kan niet geacht worden te zijn gehouden, waar hij niet nader werd geraadpleegd. V, 165. Ged. Staten hadden in casu niet anders te doen, dan te benoemen uit de hun aangeboden —. II, 41. De benoeming van een onderwijzer uit eene —, waarop slechts één persoon was geplaatst, is geschied in strijd met de wet. V, 233. Benoeming eener assistente bij het onderwijs in de handwerken op eene —, waaromtrent geen overleg inet den arrondissementsschoolopziener had plaats gevonden en waarop niet het bericht van het hoofd der school was ingewonnen. V, 243. Benoeming van eene onderwijzeres in de nuttige handwerken, zonder dat eene —- op wettige wijze werd opgemaakt. V, 192. Op de — voor hoofdonderwijzer mogen alleen zij worden geplaatst, die bij het vergelijkend examen het best voldeden. V, 103, 137, (VIII, 5.) Ontslag van eenen hoofdonderwijzer op eene —, waaraan de districtsschoolopziener niet had medegewerkt. V, 73, 108. idem van eenen hulponderwijzer. V, 115. Onderwijzers kunnen niet anders dan op — worden ontslagen: hunne benoeming voor eenen bepaalden tijd is hierdoor uito-esloten V, 145, 196. Bepalingen, dat onderwijzeressen bij het aangaan van een huwelijk worden geacht haar ontslag te nemen, zijn dus in strijd met de wet. Voorstellen. Zie burgemeester. Voorwaarde(n). Zie hinderwet. Beslissing, waarbij — worden verbonden aan eene vergunning tot oprichting eener gasfabriek. III, 32. De —, verbonden aan het verleenen van onderstand, dat zij niet ten goede zal komen aan ouders of voogden, wier inwonende kinderen of pupillen niet zijn lidmaten van eenig kerkgenootschap of geen godsdienstig onderwijs ontvangen, is in strijd met de wet. V, 136. Vorderingen. Zie verjaring. Vrouwen. Zie publieke vrouwen. Vruchten. Bepalingen in eene strafverordening omtrent het wegnemen van — en het nalezen van den oogst. V, 183. Vrijdom van novale tienden. Zie bekading en bedijking. Vrijheid. — van drukpers. Zie venten. — van godsdienst. Zie armbestuur. — van verkeer. Zie trambanen. Beginsel omtrent—, te laten aan het bijzonder lager onderwijs. III, 24,25 51. De ingezetenen mogen in hunne — binnenshuis niet worden beperkt dan voorzoover uit hunne handelingen nadeelige gevolgen voor het algemeen zijn te vreezen. V, 9. Vrijstelling. Zie heffing, nevenbediening, persoonlijke diensten. — van den dienst. Zie militie. Vrijwilligers. De op eene gemeentebegrooting aangebrachte post voor toelage aan — bij de militie is niet toelaatbaar. II, 47, 48, 49, 50. Vuurwerk. Ten onrechte is bij eene strafverordening straf gesteld op het afsteken van —. V, 5. Waarneming. Zie nevenbediening , onderwijzer. De — van het gemeentesecretariaat mag niet aan een raadslid worden opgedragen. V, 39, 41. Hij , aan wien de betrekking van secretaris of ontvanger der gemeente tijdelijk wordt opgedragen, moet gedurende die — evenzeer als bedoelde ambtenaren zelve, beschouwd worden te zijn een gemeenteambtenaar: zoodanige — is dus onvereenigbaar met de betrekking van geestelijke of dienaar van den godsdienst. VIII, 10. Ongeoorloofde uitbreiding van de gevallen, waarin volgens art. 22 der lageronderwijswet (1857) [art. 32, wet 1878] alleen tijdelijke — wordt toegelaten. V, 145, 196. A oorziening in de tijdelijke — eener hoofdonderwijzersbetrekking, zonder de betrekkelijke wetsvoorschriften in acht te nemen. V, 88. Wapens. Zie militaire kleedingstukken. Water. Zie openbare straat, openbaar water. thoden van velzen , Vemietigingsbesluiten. 36 Waterkeeringen. Beslissing omtrent het omslaan der kosten voor verlegging van — over de dijkgeslaagden in het polderdistrict Overbetuwe. III, 1. Waterleidingen. Beslissing omtrent onderhoudsplichtigheid van —. V. "117. Ten onrechte is in casu de verplichting, om — enz. te schoonen en te onderhouden, opgelegd aan ieder, zoodat zelfs gebruikers van gronden de — van naburige eigenaars zullen hebben te onderhouden. V, 193. Waterschap. Zie rekening. Waterschapskeur. Besluit van Ged. Staten tot goedkeuring van eene — vernietigd wegens strijd met het algemeen belang. IV, 2, 4, 5. Waterstaat. Uitspraak van Ged. Staten krachtens de wet van 1855 (voorziening —sbelangen). II, 22. Waterstaatswerken. Zie staat van —. Weeshuis. Zie instelling van weldadigheid. Weezen. Zie instelling van weldadigheid, voogdij. Wegen. Zie legger, openbare dienst, openbare straat, openbare weg, reglement, rijivielen, slooten, telegraafpalen, trambanen. Opdracht aan den burgemeester van hetgeen als zorg voor de veiligheid van — enz. tot de taak van B. en W. behoort. V, 85. Voorschriften omtrent het gewicht, waarmede de voertuigen, in verband met de breedte der velgen van de wielen, mogen worden belast, om de grindwegen in de gemeente te mogen berijden, mogen niet door den plaatselijken wetgever worden gegeven. V, 89 , 90. Weidegelden. Zie heffing. Weiden. Zie vee. Weldadigheid. Zie instelling van —. Wet. Zie strafverordening. Bij de — toegekend recht. Zie onderstand. Ingevolge art. 142 der Grondwet (1887) gaat de bevoegdheid der gemeentebesturen niet verder dan bij de — is aangegeven. V, 241. Ingevolge art. 194 der Grondwet (1848) is de bevoegdheid van den gemeentewetgever tot regeling van het openbaar onderwijs beperkt tot datgene, waartoe hem bij de — uitdrukkelijk de bevoegdheid is gegeven. V, 186. Regeling door den raad van een onderwerp, waarin reeds bij de — is voorzien. V, 8, 18, 125, 132, 134. Regeling door den raad van een onderwerp, waarin reeds bi] de — is voorzien en dat dus van algemeen rijksbelang is te achten. V, 31, 76, 89, 90 , 94, 134, 183, 190 , 234 , 235 , 237 , 238. Regeling door den raad van een onderwerp, dat van algemeen rijksbelang is te achten. V, 89 . 90, 186. Regeling door den raad van een onderwerp, dat ingevolge art. / der Grondwet (1887) van algemeen rijksbelang is te achten. V. 228, 232. Regeling door den raad van een onderwerp, dat de wetgever blijkbaar van algemeen rijksbelang heeft geacht, zonder echter aan de gemeentebesturen het trefTen van eenige regeling daaromtrent op te dragen. V. 207, 211. De onderwerpelijke besluiten van den raad en van B. en . vormen eene inmenging van het gemeentebestuur in een beheer, dat reeds uit zijn aard een onderwerp van rijksbelang is: die besluiten zijn derhalve in strijd met art. 150 der gemeentewet. VIII, 32. Aanvulling door den raad van een bij de — gesteld verbod. V, 12o, 147, 183 237. Ten onrechte is bij plaatselijke verordening eene regeling getroffen, die ring.^591 da" de bepaUng van art" 39 van het wetboek van strafvorde- De onder werpelijke bepaling bij strafverordening van gevallen, niet in dendp riepaald' waarin inhechtenisneming zonder bevel des rechters, inhout j redenen der aanhouding, zal plaats hebben, is in strijd met art. -157 der Grondwet (1887). V, 213, 220 J ~ die nimmer uitdrukkelijk 'is afgeschaft of vervangen, moet nog verbindend worden beschouwd, niettegenstaande eene harer verbodsbeDalin" feggen ,°°k ka" het -et m^ten ^tv'ér schouwen V, 31. Z1Jn' °m r alS "iet verbir'dbaar te be- Wetgevende macht. Zie raad. Wethouder. Zie burgemeester en ivethouders. madgV°°6600fde ^ jaarwedden van de ~ '182, 203, 204, 200, 208, 244, Grondwettige voorschriften moeten worden in acht genomen, zoodra zii in werking zijn getreden. II, 2. De voorschriften der wet moeten, als het geval, waarvoor zij werden gegeven, blijkbaar aanwezig is, worden in acht genomen. V, 104. idem moeten in de gevallen, waarop zij klaarblijkelijk van toenassin" ziin worden in acht genomen. V, 129. ' ' Bij het nemen van besluiten moet met de voorschriften der wet worden rekening gehouden. I, 2; V, 114, 102, 160. idem met bij de Grondwet gegeven voorschriften. V, 187. idem met de bepalingen van executoir verklaarde decreten. II. 28. idem met uitdrukkelijk toepasselijk verklaarde wetsbepalingen. II , 30. idem met de wetsbepalingen, waarbij leidende voorschriften omtrent het onderwerp dier besluiten worden gegeven. V, 79. ^ Met de voorschriften der wet moet onder juiste toepassing worden rekening gehouden. V, 174. Bij de wet gestelde voorschriften moeten worden gehandhaafd. V, 15. Aan de naleving der voorschriften van de wet moet de hand worden gehouden. V, 23. ') De in deze afdeeling gebruikte rubriceering is niet in alle opzichten van dien aard, dat, wat in de eene rubriek is geplaatst, niet ook zou zijn te rangschikken onder eene andere lubriek. Elk besluit is echter daar geplaatst, waar het, volgens sub 2 der analvseerende aanteekeningen, het meest thuis behoort. De indeeling heeft dan ook meer ten doel, het zoeken naar een bepaald geval van wetsschending te vergemakkelijken. Het zal den lezer wel met ontgaan, dat bij de rubriceering geene rekening is gehouden met de bepaling van art. loU der gemeentewet, dat onder plaatselijke verordeningen alle voorschriften en beschikkingen van den raad en van burgemeester en wethouders zijn te verstaan. -) Zooals reeds bij de Inleiding is vermeld, wordt sub. 2 der analyseerende aanteekeningen in den vorm van eenen te volgen algemeenen regel aangegeven, in hoeverre, blijkens het vernietigingsbesluit, de Kroon oordeelde, dat de macht, die de vernietigde bepaling maakte, in de toepassing der wet heeft gefaald. Er wordt dus vermeld, in welken geest de Kroon, blijkens het vermetiginsbesluit, de toepassing der wet heeft verlangd. Was dit niet tot eenen algemeenen regel terug te brengen, dan wordt geconstateerd, welken bijzonderen regel de Kroon in casu wilde zien toegepast. Bij de uitvoering der wet moet aan hare voorschriften ten volle de hand worden gehouden. VIII, 1. Ingevolge eene overgangsbepaling nog geldende wettelijke voorschriften mogen niet worden verwaarloosd. V, 6. De raad mag geene besluiten nemen, waarbij het niet naleven van de voorschriften der wet wordt gesanctioneerd. V, "19. Bij de wet gegeven waarborgen mogen niet worden illusoir gemaakt. V, 190. Besluiten, die niet anders kunnen beduiden dan het voorbereiden van een onwettig besluit, mogen niet worden genomen. II, 41. Wetsvoorschriften mogen niet worden toegepast, dan wanneer de voor die toepassing vereischte omstandigheden aanwezig zijn. V, 77. Nog geldende gemeentelijke verordeningen moeten worden toegepast. V, 75 De voorschriften der wet moeten onder strikte opvatting worden toegepast. VIII, 15. De wet moet aldus worden toegepast, dat geene onzekerheid kan bestaan omtrent de vraag, of aan daarbij gestelde eischen is voldaan. V, 181. Bij de wet gemaakte uitzonderingsbepalingen mogen alleen worden toegepast in de gevallen, waarvoor zij zijn gegeven. V, 126. Bij de wet vastgestelde uitzonderingsbepalingen mogen niet worden uitgebreid. II, 46; V, 142. Aan bij de wet gestelde uitzonderingsgevallen mag geene uitbreiding worden gegeven. V, 196. Bij de wet aangegeven omstandigheden mogen niet aanwezig worden geacht, dan wanneer geen twijfel meer omtrent die aanwezigheid kan bestaan. V, 49. Met de wet overeenkomende toestanden mogen niet aldus worden veranderd, dat een toestand in het leven zou worden geroepen, welke kennelijk niet door de wet wordt gewild. V, 104. De raad mag niet besluiten tot het geven van uitvoering aan een onwettig besluit. V, 166. Uitvoering van nog niet, met in acht neming van alle bij de wet gestelde formaliteiten tot stand gekomen regelingen mag niet plaats vinden. V, 75. Bij het nemen van besluiten moeten bij de Grondwet toegekende rechten worden geëerbiedigd. V, 168. Bij de wet aan ambtenaren opgelegde verantwoordelijkheid mag niet op andere personen worden overgedragen. V, 195. De raad mag niet personen als raadslid zitting laten nemen, die daartoe niet bevoegd zijn. V. 130. Toepassing der wet op een speciaal geval. (Bevoegdheid.) Uitbreiding eigen bevoegdheid. De raad moet zich bij het uitoefenen zijner bevoegdheid binnen de daaraan bij de wet gestelde grenzen houden. V, 178, 194. De voorschriften der wet moeten, naarmate zij op de gegeven omstandigheden van toepassing zijn, worden in acht genomen: daarbij toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. V. 123. Bij het nemen van besluiten moet de raad met de grenzen der hem bij de wet toegekende bevoegdheid rekening houden. V, 177. Idem, door bevoegdheid uit te oefenen, reell-e aan andere macht behoort. Bij de Grondwet opgedragen bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend door andere macht, dan aan welke zij daarbij is opgedragen. VIII, 4. Bij de wet opgedragen bevoegdheid mag niet door andere macht worden uitgeoefend. V, 88. De voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: daarbij opge- dragen bevoegdheid mag niet door andere macht worden uitgeoefend. V 60. Met de wetsbepalingen, die beslissen omtrent de vraag, aan welke macht bepaalde bevoegdheid is opgedragen , moet worden rekening gehouden. VIII, 1 i. He raad mag niet een besluit nemen ten opzichte van een onderwerp, dat bij de wet reeds is geregeld en waaromtrent het nemen van nadere beschikkingen bij de wet aan andere macht is opgedragen. V, 231. ■evoegdheid, die kennelijk aan de volgens vroegere regeling bevoegde macht is gelaten, mag niet door andere macht worden uitgeoefend. VIII" 8. Bevoegdheid, die klaarblijkelijk volgens het stelsel der wet aan de volgens vroegere regeling bevoegde macht is gelaten, mag niet door andere macht worden uitgeoefend. VIII, 9. Geene bevoegdheid mag worden ontleend aan wetsbepalingen, welke bii latere wetgeving geacht moeten worden te zijn vervangen. VIII, 6 Met de voorschriften der wet moet onder'juiste uitlegging worden rekening gehouden: daarbij kennelijk aan den Commissaris des Konings in overleg met den Burgemeester opgedragen bevoegdheid mag niet door den raad worden uitgeoefend. V, 78. De plaatselijke wetgever mag niet eene beschikking gronden op het bestaan van een recht, dat blijkbaar door den rijkswetgever niet is erkend. V, 77. Jieperking eigen bevoegdheid. Aan den raad opgedragen bevoegdheid mag volgens juiste wetsopvatting met gemeenschappelijk met anderen worden uitgeoefend. V, 68. Bij decreet opgedragen publiekrechtelijke regelingsbevoegdheid mag niet aan corporatiën worden overgelaten. V, 104. Met wetsvoorschriften, die klaarblijkelijk op het gegeven geval van toepassing zijn, moet worden rekening gehouden: daarbij opgedragen regelingsbevoegdheid mag niet aan andere macht worden overgelaten. V, 113. III. Toepassing der wet op een speciaal geval. (Beslissingen en beschikkingen.) De voorschriften der wet moeten worden nageleefd. VIII, 18, 36. Aan gebiedende voorschriften der wet moet worden gevolg gegeven als de bij de wet aangegeven omstandigheden aanwezig zijn. II, 45? Bij de wet gestelde voorwaarden mogen niet worden' verwaarloosd. II 5 De voorschriften der wet moeten worden in acht genomen VIII 13 '24 28, 30, 34, 41. idem in alle omstandigheden. II, 6. Bij de uitvoering der wet moeten die bepalingen, welke op het gegeven geval kennelijk van toepassing zijn, worden in acht genomen. VIII, 9. Bij het nemen van beslissingen moet met de geldende wetsbepalingen worden te rade gegaan. II, 10. Bij het nemen van besluiten moet met de voorschriften der wet worden rekening gehouden. II, 8, 11, 12, 17. Bij de toepassing van provinciale reglementen moet worden rekening gehouden met daarmede verband houdende wetsbepalingen. III, 13. Bij het nemen van beschikkingen moet worden rekening gehouden met de gevolgen, die kennelijk aan het verwaarloozen van bii de wet voorbeschreven formaliteiten moeten worden gehecht. II, 43. Met de voorschriften der wet moet bij het nemen van beschikkingen worden rekening gehouden: zij moeten op juiste wijze worden toegepast. VIII, 33. lo!)ei7V°19SC20ft22 23 29* STlr" °P i'"StC WijZe W°rde" toef?ePllst- Vm De voorschriften der wet moeten worden toegepast in de omstandigheden waarop zij klaarblijkelijk van toepassing zijn. V, 109. De voorschriften der wet mogen niet worden toegepast, dan wanneer is voldaan aan de voor hunne toepasselijkheid gestelde voorwaarden. VIII, 25, 3-1 , 38, 40, 44. Bij toepassing van wetsvoorschriften mogen geene voorwaarden, die niet in de wet zijn gesteld, voor de toepasselijkheid dier voorschriften worden aangenomen. II, 42. De plaatselijke wetgever mag niet eene beschikking gronden op het bestaan van een recht, dat blijkbaar door den rijkswetgever niet is erkend. V, 77. Hevoeydheid. Grondwettige voorschriften moeten worden in acht genomen. II, 4. De wet moet worden geacht, ook bij veranderde toestanden, toepasselijk te zijn. II, 1. Geene beschikkingen mogen worden genomen door andere dan de daartoe kennelijk door de wet aangewezen macht. V, 38. Form a liteiten. Geene beschikkingen mogen worden genomen dan op verzoeken, die met in acht neming der bij de wet gestelde vereischten zijn ingediend. VIII, 37. De voorschriften der wet moeten op voldoende wijze worden nagekomen. VIII, 27. Geene beschikking mag worden genomen, voordat aan de bij de wet tot de voorbereiding gestelde vereischten is voldaan. VIII, 43. Beslissingen mogen niet worden genomen, dan wanneer de bij de wet daarvoor kennelijk vereischte aanleiding aanwezig is. V, 67. Beslissingen mogen niet worden genomen, dan wanneer het bij de wet daarvoor kennelijk vereischte uitgangspunt aanwezig is. V, 149. Aan bij de wet gestelde eischen mag geene uitbreiding worden gegeven. VIII, 42. Uitlegging. Bij het nemen van beslissingen moet met de voorschriften der wet onder juiste uitlegging worden rekening gehouden. II, "13, 14. Met bij de wet gegeven voorschriften moet worden rekening gehouden in de gevallen, waarop zij volgens juiste opvatting van toepassing zijn. V, 173. Bij het nemen van besluiten moet met de voorschriften der wet, wanneer ■le gevallen, waarvoor zij zijn gegeven, volgens juiste opvatting aanwezig zijn, worden rekening gehouden. V, 191. De voorschriften der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. II, 38, 39, 40. Bij het nemen van beslissingen moet de raad de wet onder juiste interpretatie toepassen. V, 44. De voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden toegepast. VIII, 7. Eene wetsbepaling mag alleen worden toegepast op de gevallen, die daarbij volgens juiste uitlegging zijn aangegeven. III, 4. De wet moet worden toegepast naar hare kennelijke bedoeling. 11,15,31. De wet mag niet in strijd met hare klaarblijkelijke bedoeling worden toegepast. VIII, 8. De wetsvoorschriften moeten naar hunne klaarblijkelijke beteekenis worden toegepast. II, 16. Bij de toepassing der wet moeten de feiten, die daarop invloed kunnen uitoefenen, juist worden geapprecieerd. II, 44. De bepalingen van het provinciale reglement moeten aangevuld worden gedacht met hetgeen de wetgever klaarblijkelijk heeft gewild. III. 1. Bij de toepassing van wetsbepalingen moet het daarin uitgedrukt hoofdbeginsel óverwegen. II, 3, 7, 9. De wet moet meer naar het daarin neergelegd beginsel dan naar de letter worden toegepast: met de omstandigheden der vroegere wetgeving moet worden rekening gehouden. III, 2, 5, 6. Bij het nemen van beslissingen in beroep moeten Ged. Staten acht slaan op de bepalingen der wet en mogen geene onderscheidingen maken, die de wet niet kent. II. 33. 'V' —"formaliteiten °P ^ Speciaal geval' ,W'j2e van tot stand kominB Besluiten mogen niet tot stand worden gebracht dan op de daarvoor bij de wet aangegeven wijze. VIII, 32. :'?°rsc.h"ften der wet moeten worden nageleefd. I. 3: V. 57 65 88 50' 251 'VIM 4 152' 156' 192' 200 ' 202 ' 222' 224' 226' 229' 248' Bij het nemen van besluiten moeten de bij de wet omtrent de vaststelling daarvan gegeven voorschriften worden nageleefd. V. 40, 54. 218. leefd y00^hnften der wet moeten onder juiste opvatting' worden nage- idem moeten worden nageleefd in de omstandigheden, waarop zij kennelijk van toepassing zijn. V, "170, -180 De geldende reglementaire voorschriften moeten worden nageleefd. V. £5 Bij de wet aangewezen formaliteiten mogen niet worden verwaarloosd in' de omstandigheden, waarin zij kennelijk behooren te worden toegepast V 205 V 52 73WeH.r°rgeSChreVen formaliteitel1 m°eten worden in acht genomen! idem moeten volledig worden in acht genomen. V, 108. acht;6genomen6 yla^''jkelijk van gebiedenden aard 'zijn, moeten worden in De voorschriften der wet moeten worden in acht genomen in de «evallen waarop zij volgens juiste uitlegging van toepassing zijn. V. 216. idem : de daarbij voor de vaststelling van raadsbesluiten aangegeven wijze welke door den aard der besluiten wordt bepaald . moet worden gevolgd V 84 idem: van uitzonderingsbepalingen mag geen gebruik worden gemaakt dan wanneer de daarvoor vereischte formaliteiten zijn in acht genomen V 141 Door de wet voorgeschreven formaliteiten moeten worden gevolgd ook in de ge\allen, die niet uitdrukkelijk zijn vermeld, maar die toch kennelijk door den wetgever zijn bedoeld. V, 51, 92, 151. "ewerkt besluiten ma§ niet 'door onbevoegden worden mede- idem door hen, die klaarblijkelijk onbevoegd zijn. V. 128. .' ?,for hen" dje„volAe"S Juiste °Pva»ing het raadslidmaatschap nog niet hebben aanvaard. V, 185. 6 V. Toepassing der wet op een speciaal geval. (.Uitlegging.) Toepasselijhh eid. De \ oorschriften der wet moeten in de gevallen, waarop zij volgens juiste uitlegging van toepassing zijn, worden nageleefd. V, 122. idem in de gevallen, waarop zij kennelijk van toepassing zijn. V. 243 247. e voorschriften der wet moeten in de gevallen, waarin zij klaarblijkelijk van toepassing zijn, worden in acht genomen. V. 150. ' idem, waarop zij kennelijk van toepassing zijn, worden toegepast. V. 26, Toepassittg. V ^7V02« hriften d6r ^ moeten 0,lder J,,iste opvatting worden nageleefd. idem worden nagekomen. V. 47, 72. idem worden in acht genomen. V. 111, 146. Bij het nemen van besluiten moet met de bepalingen der wet onder juiste opvatting worden rekening gehouden. V, 67, 99. Met de voorschriften der wet moet, onder juiste opvatting omtrent de strekking daarvan, worden rekening gehouden. VIII, 10. Bij de toepassing der wet moet rekening worden gehouden met hetgeen uit hare bepalingen, in onderling verband beschouwd, voortvloeit. V. 24, 27. De wet moet onder juiste uitlegging worden toegepast, II, 41. De voorschriften der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. V. 197. De bepalingen der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. V, 121. De voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden toegepast. V. 33: VIII, 3. 12. De toepassing van wetsvoorschriften moet onder juiste opvatting dier voorschriften plaats vinden. VIII, 11. De toepassing der wet moet geschieden onder juiste opvatting omtrent daarbij opgelegde verplichting. VIII, 35. In de wet mag geene verbiedende bepaling worden gelezen, waar hare voorschriften juist aanleiding geven tot eene vrijere opvatting. V. 46. Op de toepassing der wet mogen daarbij niet gemaakte onderscheidingen geenen invloed uitoefenen. II. 32 , 33. Willekeurige onderscheidingen mogen bij wetstoepassing niet worden aangewend. V, 46. De gevolgen, aan het niet nakomen van wetsbepalingen gehecht, moeten, wanneer die bepalingen ook op andere gevallen toepasselijk zijn verklaard, gerekend worden, evenzeer in die gevallen te gelden. II. 35. Wetsbepalingen, waarbij in zooveel woorden wordt aangegeven, welke uitgaven op de gemeentebegrootingen mogen worden gebracht, moeten aangevuld worden gedacht met hetgeen de aard der zaak medebrengt: die begrootingen mogen tevens bevatten posten, die het gemeentebelang raken, doch ook — buiten de bij verschillende wetten aangegeven posten — deze alleen. II. 47, 48, 49, 50. Wijze rail uitlegging* De voorschriften der wet moeten naar hunne klaarblijkelijke bedoeling worden toegepast. V. 103, 137. De bepalingen der vftH moeten naar hare kennelijke bedoeling worden toegepast. VIII. 6. De voorschriften der wet moeten naar hunne bedoeling worden toegepast: van daarbij gegeven formaliteiten mag alleen worden gebruik gemaakt in de gevallen, welke door den wetgever klaarblijkelijk zijn bedoeld. V. 82. De wet moet zoo worden toegepast als het meest met hare bedoeling overeenkomt. V, 43. De voorschriften der wet moeten aldus worden toegepast, dat de bedoeling , die den wetgever bij de uitvaardiging kennelijk had, niet uit het oog wordt verloren. V. 189. Eene wetsbepaling mag niet worden uitgelegd in strijd met hare klaarblijkelijke strekking. II, 24. Bij de interpretatie van wettelijke voorschriften moet met daartoe dienende wetsbepalingen worden rekening gehouden. V. 38. Door den Koning gegeven voorschriften moeten worden toegepast naar hunne beteekenis in verband met de grondwetsbepaling, tot wier uitvoering zij dienen. II, 2. De voorschriften der wet moeten naar het gewone spraakgebruik worden verklaard. II. 34. Wetsbepalingen moeten meer naar de bedoeling, zooals deze uit den onderbouw blijkt, dan naar de letter worden toegepast. V, 62. Bij de toepassing der wet moet op haren onderbouw worden gelet. II, 31. idem moet op de bedoeling des wetgevers, zooals die uit tegenstelling met andere wetsbepalingen en uit de gevoerde beraadslagingen kan blijken" worden acht geslagen. II, 34. B. UITOEFENING VAN BEVOEGDHEID. Niet juiste uitoefening van bevoegdheid. Door Gedeputeerde Staten. Met de voorschriften der wet moet in de gevallen, waarop zij blijkbaar mede van toepassing zijn, worden rekening gehouden. II, 29. Bij de beoordeeling van besluiten moet rekening worden gehouden met de wetsbepalingen, waarbij leidende voorschriften omtrent het onderwerp dier besluiten worden gegeven. II, 23. Bij het uitoefenen der bevoegdheid, om administratieve beslissingen te nemen, moet rekening worden gehouden met de wettelijke voorschriften waarbij die bevoegdheid is omschreven. II, 21. \an de bevoegdheid tot beschikking, bij provinciale verordening verleend, mag niet gebruik worden gemaakt met ter zijde stelling van de bij de wet opgedragen bevoegdheid, wanneer de aard der beschikking medebrengt, dat zij slechts uitvloeisel der laatstgenoemde bevoegdheid kan zijn. II. 22! Bjj de wet voorgeschreven formaliteiten moeten worden in acht genomen. II , —. Door den plaatselijken wetgever. De voorschriften der wet moeten worden nageleefd. V, 35. idem worden in acht genomen. V, 29, 37, 223. Bij de wet gegeven voorschriften moeten worden in acht genomen. V, 8, 30, 138. De voorschriften der wet dienen in de gevallen, waarvoor zij kennelijk zijn gegeven, in acht te worden genomen. V, 219. idem moeten bij het treffen van regelingen, waarop zij kennelijk van toepassing zijn, worden in acht genomen. V, 239. Van bij de wet gegeven voorschriften mag bij plaatselijke verordening niet worden afgeweken; wanneer niet door eene overgangsbepaling een wetsvoorschrift tijdelijk buiten werking is gesteld, moet het worden in acht genomen. V, 21. Met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden. V, 25 138, '176. idem: daarbij voorgeschreven formaliteiten mogen niet worden verwaarloosd. V, 145. idem: hare voorschriften mogen niet toepasselijk worden verklaard op meerdere gevallen, dan zij zelve aangeeft. V, 145. idem: daarbij voorgeschreven regelen moeten worden gevolgd. V, 145. Met bij de wet gegeven voorschriften moet ten volle worden rekening gehouden. V, 20. n Met reeds bij de wet gegeven voorschriften moet worden rekenino- ophouden. V, 63. " s idem met bij de wet gestelde voorwaarden en vereischten. V, 29 127. idem met in de wet neergelegde beginselen V, 31. idem met in de wetten neergelegde hoofdbeginselen. V, 106. idem met wetten, die blijkbaar nog bindend zijn. V, 31. Bij de regeling van onderwerpen, ten opzichte waarvan de wet reeds voorzieningen heeft getroffen, moet met de desbetreffende wetsvoorschriften worden rekening gehouden en mogen de bij de wet gemaakte onderscheidingen niet worden veronachtzaamd. V. 209. Bij het toepassen van wetsvoorschriften moet rekening worden gehouden met hetgeen andere wetten omtrent die toepassing duidelijk kunnen maken. V, 22. Reglementen, door den raad vastgesteld ingevolge bij de wet gegeven opdracht, moeten voldoen aan de kennelijk daaraan gestelde, iinmers uit den aard der zaak voortvloeiende, eischen. V. 71. De uitoefening der verordeningsbevoegdheid mag niet lijden tot strijd met de strekking van bestaande wettelijke voorschriften. V, 3. Bij de wet opgelegde verplichtingen mogen niet dan op eene der mede aangegeven wijzen worden nagekomen. V. 225. Uitzonderingsbepalingen mogen niet worden uitgebreid. V. 184. Door den plaatselijke!! iretgever (teijze van tot statui koming — formaliteiten). Bij de wet aangegeven wijze van regeling moet worden gevolgd. V, 36. Bij de wet voorgeschreven formaliteiten moeten in de juiste gevallen worden toegepast. V. 5. De voorschriften der wet moeten worden in acht genomen: de daarbij voor de vaststelling van raadsbesluiten aangegeven wijze, welke door den aard der besluiten wordt bepaald, moet worden gevolgd. V. 7. 12, 14, 53 . 95 . 98. Met in de wet opgenomen beginselen moet worden rekening gehouden: idem. V. 35. Door den plaatse!ijken wetgever (uitlegging). De wet moet naar hare klaarblijkelijke bedoeling worden toegepast. V. 13, 36. idem: de plaatselijke wetgever mag geene bepalingen maken, die uitgaan van onjuiste opvatting eener wetsbepaling. V, 16. Bij het uitoefenen der plaatselijke verordeningsbevoegdheid mag niet verder worden gegaan, dan de wet klaarblijkelijk bedoeld heeft. V. 102, 105. De toepassing eener wetsbepaling, waarbij verordeningsbevoegdheid wordt toegekend, moet naar de daarin kennelijk door den wetgever neergelegde bedoeling geschieden. V. 69. 116, 120, 144, 175, 179, 188 , 212. De voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting worden toegepast, V. 199. Bij de wet gegeven voorschriften moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. V, 171, 201. liet de voorschriften der Grondwet en der wet moet onder juiste opvatting worden rekening gehouden. V. 167. Met de voorschriften der wet moet, onder juiste opvatting omtrent de strekking daarvan, worden rekening gehouden. V, 39, 41. Met voorschriften, welke de wet bij juiste lezing kennelijk heeft gegeven, moet worden rekening gehouden. V, 74. Eene wetsuitlegging, die op andere gevallen toegepast, tot wetsontduiking zou leiden, mag niet worden aangewend. V, 39. idem tot cousequentieën, die de wetgever kennelijk niet heeft gewild. V, 41. De wet moet zóó worden toegepast, dat de generale bepaling wijkt voor de speciale bepaling, die met haar in strijd is, al is die speciale bepaling niet uitdrukkelijk als uitzondering gequalificeerd. V, 30. II. Uitbreiding, gegeven aan eigen bevoegdheid. Door Gedeputeerde Staten. Op een stuk, dat niet voldoet aan eenig formeel vereischte, kan geene administratieve beschikking worden gegrond. II, 25. Ged Staten mogen geene besluiten nemen, dan waartoe hun de bevoegdheid bij de wet of op andere wettige wijze is toegekend. II. 37. Van bij de wet toegekende bevoegdheid mag alleen gebruik worden gemaakt in de daarvoor tevens aangegeven omstandigheden. II, 19. Waar geene beslissing is in lsten aanleg, kan niet in hooger beroep worden beschikt. II, 20. Bij provinciale verordening gegeven bevoegdheid mag niet worden uitgebreid. II, 4. Besluiten tot uitvoering van provinciale reglementen mogen alleen worden genomen in gevallen, waarop de reglementen van toepassing zijn. II, 26. Uit\oering der voorschriften van een provinciaal reglement mag niet worden uitgebreid tot aanvulling dier voorschriften. II, 27. Ged. Staten mogen een raadsbesluit, dat in strijd is met de wet, niet goedkeuren. II, 31, 36, 47, 48, 49, 50. Ged. Staten mogen geene besluiten, die uit hunnen aard onwettig ziin. goedkeuren. II, 18. Ged. Staten mogen den raad niet machtigen tot handelingen, die in strijd zijn met de wet. II, 35, 46. Door den plaatselijken wetgever. Bij de wet gegeven voorschriften moeten worden in acht genomen. V, 18. idem: verordeningsbevoegdheid mag niet worden uitgeoefend buiten de bij de wet daaraan gestelde grenzen. V, 34, 50, 58, 85, 93, 94, 96, 97,110. Bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden. V, 64 76 85, 89, 90, 125, 134, 147, 148, 183, 186, 190, 207 211 214 215 228' 232, 234, 235, 236, 238, 240, 242; VIII, 32. ' „.B-Lde„wet toegekende bevoegdheid mag niet worden overschreden. V 9 61. 83, 94, 125, 143, 158, 159, 210, 213, 220, 221, 227, 237. De plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet worden uitgeoefend binnen de daaraan bij de wet gestelde grenzen. V, 241. Verordeningsbevoegdheid mag niet verder worden uitgeoefend, dan bij de wet, onder juiste interpretatie gelezen, is aangegeven. V, 48. Voorschriften, welke krachtens bij de wet gegeven bevoegdheid ziin gegeven, moeten worden in acht genomen. V, 64. Bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend dan in de gevallen en onder de voorwaarden, waarvan de aanwezigheid door de wet voor het gebruik maken dier bevoegdheid is geëischt. V, 225. De plaatselijke verordeningsbevoegdheid gaat niet zoover, dat bij de wet opgelegde verplichtingen mogen worden ter zijde gesteld en daarbij gemaakte uitzonderingen mogen worden uitgebreid. V, 13. De plaatselijke wetgever mag niet datgene verordenen, waartoe hij volgens een kennehjken regel van administratief recht niet bevoegd is. V, 9. De raad mag geene bevoegdheid ontleenen aan rechten, waarover de beslissing aan den rechter toekomt. V, 109. Privaatrechtelijke regelingen mogen niet bij plaatselijke verordening tot stand worden gebracht. V, 35, 109. Bij de Grondwet gegeven publiekrechtelijke bevoegdheid mag niet worden uitgeoefend, waar de gemeente als privaat persoon optreedt. V, 11. Met de voorschriften der wet moet in de gevallen, waarop zij van toepassing zijn, worden rekening gehouden: de nakoming van daarbij bedoelde verplichtingen, welke alleen van burgerrechtelijken aard kunnen zijn, ma" niet bij publiekrechtelijke regeling worden verzekerd. V, 117, Het systeem van wetgeving brengt mede, dat de wetgevende macht der gemeenteraden tot het grondgebied der gemeente is beperkt. V, 60, 86. Uitbreiding, gegeven aan eigen bevoegdheid, in zooverre bevoegdheid wordt uitgeoefend, welke aan andere macht (aan anderen) behoort (is opgedragen) idem: daarbij toegekende bevoegdheid mag niet aan andere macht worden opgedragen. V, 133, '163. idem: de uitoefening van daarbij toegekende bevoegdheid mag niet aan andere macht worden opgedragen. V, 17'2. idem: eene daarbij opgelegde taak mag niet aan andere macht worden' opgedragen. V, 85. / Eene taak mag niet worden opgelegd dan aan de macht, aan welke zij kennelijk bij de wet is opgedragen. V. 94. Bij de wet gegeven bevoegdheid mag niet bij plaatselijke verordening worden ontnomen. V, 8, 9. Bij het uitoefenen der verordeningsbevoegdheid moet met bij de wet toegekende rechten worden rekening gehouden. V, 160, 163. De wet moet zóó worden toegepast, dat daardoor de burgers niet in hunne grondwettige rechten worden gekrenkt. V, 136. Met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden: daarbij toegekende bevoegdheid mag niet worden beperkt. V, 4. idem onder juiste uitlegging: daarbij opgedragen bevoegdheid mag alleen door de macht, die tevens kennelijk is aangegeven, worden beperkt. V, 70. Van bij de wet gemaakte bepalingen mag niet worden afgeweken bij plaatselijke verordening door het geven van voorschriften van meer beperkte strekking. V, 8, 9. idem van een in de wet vervat beginsel. V, 5. Aan bij de wet gegeven voorschriften mag geene uitbreiding worden gegeven. V, 171. De verbodsbepaling der verordening mag niet verder gaan dan die der wet. V, 132. Waar de wet de bevoegdheid geeft, uitzonderingen te maken, mag het verbod der verordening niet absoluut zijn. V, 132. Het rijksbestuur mag in het onderhoud en het beheer over rijkswegen niet door gemeenteverordeningen worden belemmerd. V, 112. Idemf in zooverre uitbreiding wordt gegeven aan anderer verplichting. Met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden. V, 179. Bij het opleggen van verplichtingen mag de raad de hem bij de wet toegekende bevoegdheid niet overschrijden. V, 193. Bij de wet toegekende bevoegdheden moeten worden geëerbiedigd. V, 37. Door uitzonderingsbepalingen opengelaten bevoegdheid mag niet worden beperkt. V, 184. Strafrechtelijke aansprakelijkheid mag niet bij plaatselijke verordening worden uitgebreid. V, 5, 8, 131. De raad kan niet bij strafverordening de verplichting tot onderhoud van voor den publieken dienst bestemde werken opleggen. V, 117. de over het tijdvak 1 FEBRUARI 1902-1 JANUARI 190 in het staatsblad opgenomen KONINKLIJKE VERNIETIGINGSBISLUIT GERESUMEERD EN VAN DRIE KLAPPERS VOORZIEN. bewerkt door Mr. s. k. thoden van velzen, arnhem, S. GOUDA QUINT. 1907. BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. j. TH1EME, ARNHEM. VOORWOORD (bij Supplement I). Het zij den ondergeteekende vergund voor de nadere uiteenzetting omtrent de wijze van bewerking der opgenomen vernietigingsbesluiten te verwijzen naar de „Inleiding" van het Hoofdwerk. Slechts zij de aandacht er op gevestigd, dat het Supplement in zooverre van het Hoofdwerk afwijkt, dat de tekst der vernietigingsbesluiten niet is opgenomen en ook de analyseerende aanteekeningen bij elk besluit zijn weggelaten. De uitgever dezes was n.1. van oordeel, dat zij, die het werk bij hunne ambtsbezigheden of bij hunne studiën raadplegen, het Staatsblad wel bij de hand zullen hebben, zoodat opneming van den tekst der besluiten overbodig kon worden geacht. De uitgave zoude door die opneming onnoodig duurder worden dan strookte met zijn wensch, om het complete werk voor zeer billijken prijs verkrijgbaar te stellen. Ondergeteekende heeft gemeend de beslissing hieromtrent aan den uitgever te moeten overlaten. Bij den wensch van den uitgever om de analyseerende aanteekeningen weg te laten, meende ondergeteekende zich te mogen neerleggen, omdat Klapper III in zijne verschillende afdeelingen reeds de hoofdzaak dier aanteekeningen bevat. Zwolle, Juni 1907. S. K. THODEN VAN VELZEN. INHOUD. Blz. Voorwoord Nadere omschrijving van in dit Supplement I voorkomende, verkort aangeduide wetten Afd. II. Koninklijke besluiten tot vernietiging van besluiten van Gedeputeerde Staten, wegens strijd met de wet 1 Afd. III. Idem, houdende beschikkingen in beroep, waarbij besluiten van Gedeputeerde Staten zijn vernietigd 13 Afd. V. Idem tot vernietiging van raadsbesluiten (reglementen, verordeningen) wegens strijd met de wet 18 Afd. VI. Idem, houdende beschikkingen in beroep, waarbij raadsbesluiten (enz.) zijn vernietigd 26 Afd. VII. Idem tot vernietiging van raadsbesluiten (enz.), wegens strijd met het algemeen belang . 27 Afd. VIII. Idem tot vernietiging van besluiten van Burgemeester en Wethouders, wegens strijd met de wet 28 Klapper I. Register op de artikelen der wetten enz 40 Klapper II. Zaakregister 43 Klapper III. Varia 55 NADERE OMSCHRIJVING VAN IN SUPPLEMENT l VOORKOMENDE. VERKORT AANGEDUIDE WETTEN l). Grondwet (1848) (1887) de Grondwet van 1815, zooals zij luidde na de herzieningen, welke in de jaren 1848 en 1887 plaats vonden. Burgerlijk Wetboek het wetboek, zooals het in 1838 werd ingevoerd, met de ten tijde van het betrekkelijk vernietigingsbesluit reeds aangebrachte wijzigingen. Faillissementswet (1893) wet van 30 September 1893 (Stbl. no. 140) op het faillissement en de surséance van betaling, zooals zij luidde ten tijde van het betrekkelijk vernietigingsbesluit. Strafvordering (1838) het wetboek, dat in 1838 werd ingevoerd, zooals het luidde ten tijde van het betrekkelijk vernietigingsbesluit. Gemeentewet wet van 29 Juni 1851 (Stbl. no. 85) regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der Gemeentebesturen; gewijzigd bij de wetten van: 7 Juli 1865 (Stbl. no. 79), 28 Juni 1881 (Stbl. no. 102), 26 Juli 1885 (Stbl. no. 169), 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet), 6 November 1887 (Stbl. no. 193), Add. bep., art. X, Grondwet (1887), 28 Mei 1896 (Stbl. no. 88) (eed), 28 April 1897 (Stbl. no. 110) (kiesrecht), 24 Mei 1897 (Stbl. no. 156) (wet gemeentefinantiën), 14 Juli 1898 (Stbl. no. 178), 21 September 1900 (Stbl. no. 164) (hoofdelijke omslag), en 1 Februari 1904 (Stbl. no. 25) (burgerlijke stand). Provinciale wet wet van 6 Juli 1850 (Stbl. no. 39) regelende de zamenstelling en magt van de Provinciale Staten; ) De hier gebruikte volgorde is dezelfde als waarin de wetten in Klapper I zijn gerangschikt. gewijzigd bij de wetten van: 28 Mei 1896 (Stbl. no. 88) (eed), 28 April 1897 (Stbl. no. 112) (kiesrecht), en 17 Juni 1905 (Stbl. no. 210); tekst bekend gemaakt bij K. B. van 30 Juni 1905 (Stbl. no. 224). Wet Raad van State wet van 21 December 1861 (Stbl. no. 129) houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State; gewijzigd bij de wetten van: 28 Juni 1881 (Stbl. no. 123), 11 Juli 1884 (Stbl. no. 122), en 8 December 1906 (Stbl. no. 296). Lageronderwijswet (1857) wet van 13 Augustus 1857 (Stbl. no. 103) op het lager onderwijs. Lageronderwijswet (1878) wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. no. 127) houdende herziening der wet van 13 Augustus 1857 (Stbl. no. 103) tot regeling van het lager onderwijs; gewijzigd bij de wetten van: 27 Juli 1882 (Stbl. no. 117), 3 Januari 1884 (Stbl. no. 2), 11 Juli 1884 (Stbl. no. 123), en 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet). Lageronderwijswet (1889) de wet van 1878, zooals zij luidde na de gedeeltelijke herziening bij de wet van 8 December 1889 (Stbl. no. 175); tekst bekend gemaakt bij K. B. van 14 December 1889 (Stbl. no. 177); latere wijzigingen bij de wetten van: 9 Mei 1890 (Stbl. no. 78), 30 December 1892 (Stbl. no. 292), 13 September 1895 (Stbl. no. 159), en 28 December 1896 (Stbl. no. 230), tekst bekend gemaakt bij K. B. van 28 Januari 1897 (Stbl. no. 57), 7 Juli 1900 (Stbl. no. 111) (Leerplichtwet), 21 Juni 1901 (Stbl. no. 157) (Gezondheidswet), 24 Juni 1901 (Stbl. no. 187), 3 Juni 1905 (Stbl. no. 151), en 5 Juni 1905 (Stbl. no. 152). Lageronderwijswet (1905) de wet, zooals zij luidt volgens den tekst, bekend gemaakt bij K. B. van 26 Juni 1905 (Stbl. no. 219). Leerplichtwet (1900) wet van 7 Juli 1900 (Stbl. no. 111) houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den leerplicht. Militiewet (1861) wet van 19 Augustus 1861 (Stbl. no. 72) betrekkelijk de nationale militie; gewijzigd bij de wetten van: 1 Mei 1863 (Stbl. no. 44), 22 April 1864 (Stbl. no. 22), 11 Juli 1882 (Stbl. no. 92), 24 April 1884 (Stbl. no. 70), 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet), 20 April 1895 (Stbl. no. 72), 2 Juli 1898 (Stbl. no. 170), en 22 Juli 1899 (Stbl. no. 174). Militiewet (1901) de wet van 1861, zooals zij luidt na de herziening bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. no. 159); tekst bekend gemaakt bij K. B. van 17 September 1901 (Stbl. no. 212); gewijzigd bij de wetten van: 20 Juni 1902 (Stbl. no. 119), en 5 December 1903 (Stbl. no. 293). Wet op de verveningen (1895) = wet van 13 Juli 1895 (Stbl. no. 113) houdende bepalingen omtrent verveningen. Waterstaatswet (1900) wet van 10 November 1900 (Stbl. no. 176) houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. Patentwet (1819) wet van 21 Mei 1819 (Stbl. no. 34) houdende eene nieuwe ordonnantie op het regt van patent. Drankwet (1885) de wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 97) houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, zooals zij luidt na de wijzigingen, aangebracht bij de wet van 16 April 1885 (Stbl. no. 78); tekst bekend gemaakt bij K. B. van 10 Mei 1885 (Stbl. no. 118); gewijzigd bij de wetten van: 15 April 1886 (Stbl. no. 64) (Invoeringswet), en 27 April 1901 (Stbl. no. 85). Drankwet (1904) de wet van 1885, zooals zij luidt na de herziening bij de wet van 12 October 1904 (Stbl. no. 230); tekst bekend gemaakt bij K. B. van 17 October 1904 (Stbl. no. 235); gewijzigd bij de wet van 30 December 1905 (Stbl. no. 361). Woningwet (1901) wet van 22 Juni 1901 (Stbl. no. 158) houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. Hinderwet (1896) de wet van 2 Juni 1875 (Stbl. no. 95) tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, zooals zij luidt na de wijzigingen, aangebracht bij de wet van 4 September 1896 (Stbl. no. 152); tekst bekend gemaakt bij K. B. van 15 December 1896 (Stbl. no. 222); gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Stbl. no. 161). AFDEELING II. KONINKLIJKE BESLUITEN TOT VERNIETIGING VAN BESLUITEN VAN GEDEPUTEERDE STATEN, WEGENS STRIJD MET DE WET. No. 51. Koninklijk Besluit van den 21sten Juli 1902 (Stbl.no. 158) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Utrecht dd. 23 Januari 1902, no. 1, waarbij in beroep de intrekking eener vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein wordt gehandhaafd. Ingevolge art. 9, sub 2°, der drankwet (1885) zijn Burgemeester en Wethouders verplicht eene vergunning tot drankverkoop, waarvan gedurende drie maanden achtereen opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt in te trekken. Er zal derhalve zijn te bewijzen, dat er bij den houder der vergunning opzet was; niet voldoende was dus het in casu door Burgemeester en Wethouders aangevoerde voor een bewijs, dat er geen overmacht was, welk bewijs trouwens onmogelijk te leveren is. De aanwezigheid van zoodanig opzet blijkt in casu niet uit eenige der aangevoerde omstandigheden, terwijl de omstandigheid, welke dat opzet zou kunnen bewijzen, n.I. dat de vergunninghouder eene gelegenheid, die hem in staat had kunnen stellen, van de vergunning gebruik te maken, ongebruikt liet voorbijgaan, of zich zoodanige gelegenheid niet verschafte, terwijl hij daartoe in staat was, noch is beweerd, noch is bewezen. Wijl dus niet vaststaat, dat van de in casu bedoelde vergunning opzettelijk geen gebruik is gemaakt, hebben Gedeputeerde Staten in strijd met de wet gehandeld, door in beroep te handhaven het besluit van Burgemeester en Wethouders van Utrecht, houdende intrekking dier vergunning, waarvan gedurende drie maanden geen gebruik was gemaakt en, volgens bewering van appellant, gemaakt kon worden, wijl de lokaliteiten, waarvoor zij was verleend, aan een ander waren verhuurd. No. 52. Koninklijk Besluit van den 18den Augustus 1902 (Stbl. no. 169) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Friesland dd. 11 Juni 1902, no. 41, 2de af deeling, waarbij in beroep de weigering eener vergunning tot verkoop van sterken drank wordt gehandhaafd. Nu vaststond, dat appellant op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening in het pand, waarvoor hij vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein vroeg, het bedrijf uitoefende, en hij niet 1 li. oó, at verkeerde in een der in den aanhef van art. 26 der drankwet (1885) bedoelde gevallen, had hem ingevolge letter a der 1ste alinea van genoemd artikel die vergunning niet mogen worden geweigerd. Het motief toch, door Gedeputeerde Staten bij de ongegrond verklaring van zijn beroep aangevoerd, dat n.1. wel de letter der wet eene weigering der vergunning niet zou toelaten, doch de bedoeling van den wetgever zou medebrengen, dat de bepaling van letter a slechts van toepassing mocht geacht worden, wanneer het bedrijf sinds 1 Mei 1881 door den thans nog levenden aanvrager der vergunning onafgebroken was uitgeoefend, steunt niet op de wet. No. 53. Koninklijk Besluit van den 25sten Augustus 1902 (Stbl. no. 174) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Groningen dd. 25 April 1902, no. 141, lste afdeéling, j waarbij in beroep alsnog vergunning tot den ver- \ koop van sterken drank in het klein wordt verleend. Door Burgemeester en Wethouders van Groningen was vergunning tot drankverkoop geweigerd aan de zuster van een op 18 December 1901 overleden vergunninghouder, die met deze zuster en met de moeder voorgezamentlijke rekening in den voorafgaanden tijd sterken drank verkocht in een pand, waarin op 1 Mei 1881 zonder strijd met wet of verordening sterke drank werd verkocht, o. a. op grond dat zij niet viel onder de gunstige bepaling van de lste alinea van art. 26 der drankwet (1885), zooals zij werd aangevuld bij de wet van 27 April 1901 (Stbl. no. 85). Gedeputeerde Staten hebben in beroep de gevraagde vergunning alsnog verleend, wijl naar hunne meening de aanvraagster, die op 1 Mei 1901 daadwerkelijk met den broeder, wien de vergunning was verleend, mede voor hare rekening in bedoeld pand het bedrijf uitoefende, viel onder letter b van genoemde lste alinea, zooals zij na de aanvulling luidde, en haar dus de vergunning niet mocht worden geweigerd. Deze uitlegging van Gedeputeerde Staten is echter niet juist, wi)i sinas het in werking treden der drankwet ingevolge de artikelen 1 en 16, sub 1°, der wet rechtens geen verkoop van sterken drank kan plaats vinden dan krachtens vergunning en deze vergunning ingevolge de lste alinea van art. 8 der wet slechts geldt voor den persoon des verzoekers, zoodat onder „het bedrijf uitoefenen" in voormeld letter b alleen mag worden verstaan „het verkoopen van sterken drank in het klein krachtens eene vergunning" en de aanvraagster, te wier name geene vergunning stond, dus niet geacht kan worden in den zin der wet op 1 Mei 1901 het bedrijf in bedoeld pand te hebben uitgeoefend. Haar had dus, waar zij evenmin onder andere gunstige bepalingen der wet viel, de vergunning moeten worden geweigerd. No. 54. Koninklijk Besluit van den 25sten Augustus 1902 (Stbl. no. 175) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Groningen dd. 25 April 1902, no. 142, lste afdeeling, waarbij in beroep alsnog vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt verleend. Zie mutatis mutandis (het betreft hier de weduwe van den vergunninghouder) het résumé van het K. B. van 25 Augustus 1902 (Stbl. no. 174) — no. 53 dezer afdeeling. II. 55—59. No. 55. Koninklijk Besluit van den Sisten October 1902 (Stbl. no. 187) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Utrecht dd. 28 Januari 1902, no. 2, waarbij in beroep de intrekking eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt gehandhaafd. Zie mutatis mutandis het résumé van het K. B. van 21 Juli 1902 (Stbl. no. 158) — no. 51 dezer afdeeling. No 56. Koninklijk Besluit van den 21sten October 1902 (Stbl. no. 188) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gro¬ ningen dd. 22 Augustus 1902, no. 109, lste afdeeling, waarbij in beroep alsnog vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt verleend. Zie mutatis mutandis (het betreft hier de weduwe van den vergunninghouder) het résumé van het K. B. van 25 Augustus 1902 (Stbl. no. 174) — no. 53 dezer afdeeling. No. 57. Koninklijk Besluit van den 29sten December 1902 (Stbl. no. 227) tot vernie¬ tiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Groningen dd. 29 Augustus 1902, no. 104, lste afdeeling, waarbij in beroep alsnog vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt verleend. Zie mutatis mutandis (het betreft hier de weduwe van den vergunning¬ houder) het résumé van het K. B. van 25 Augustus 1902 (Stbl. no. 174) — no. 53 dezer afdeeling. No. 58. Koninklijk Besluit van den 6den Januari 1903 (Stbl. no. 3) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Gelderland dd. 30 Juni 1902, no. 62, waarbij in beroep de weigering eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt gehandhaafd. In casu staat vast, dat de weduwe van den voor korten tijd gestorven vergunninghouder gemeenschappelijk met dezen op 1 Mei 1881 in het pand, waarvoor haar zoowel door Burgemeester en Wethouders als in beroep door Gedeputeerde Staten vergunning werd geweigerd, het bedrijf van tapper uitoefende. En daar nu volgens art. 1, lid 3, der destijds geldende patentwet (1819) gehuwde vrouwen geen afzonderlijk Datent behoefden voor h#*t dat zij gemeenschappelijk met hare' mannen uitoefenden, moet worden aangenomen, dat bedoelde weduwe op 1 Mei 1881 in de lokaliteiten, waarvoor zij vergunning vroeg, zonder strijd met wet of verordening het bedrijf uitoefende en haar derhalve ingevolge letter a der lste alinea van art. 26 der drankwet (1885) de vergunning niet had mogen worden geweigerd, nu overigens voldaan was aan de eischen, bij genoemde alinea gesteld. Gedeputeerde Staten handelden dus in strijd met de wet, door de weigering der vergunning in beroep te handhaven. No. 59. Koninklijk Besluit van den 29sten Januari 1903 (Stbl. no. 39) tot vernietiging van een besluit der Gedepa- II. HO—62. teerde Staten van Utrecht dd. 15 Mei 1902, no. 2, waarbij in beroep de weigering eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt gehandhaafd. Zie het résumé van het K. B. van 6 Januari 1903 (Stbl. no. 3) no. ' 58 dezer afdeeling. No. 60. Koninklijk Besluit van den 24sten Maart 1903 (Stbl. no. 90) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van ZuidHolland dd. j-/£ 1902, B, no. 422, 2de afdeeling, waarbij in beroep de weigering eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt gehandhaafd. Zie het résumé van het K. B. van 6 Januari 1903 (Stbl. no. 3) — no. 58 dezer afdeeling. No. 61. Koninklijk Besluit van den 17den September 1903 (Stbl. no. 263) tot vernietiging van een besluit van den Raad der gemeente Venlo dd. 29 Maart 1902, tot vaststelling van een kohier van de belasting op luiken en uitspringende trappen en van de besluiten der Gedeimteerde Staten van Limburg dd. 5 April 1902, L. a 2926/7 Q, tot goedkeuring van dat kohier en dd. 15 Mei 1903, L. a 1516/3 S, 1ste afdeeling, waarbij ontheffing wordt verleend van een aanslag op dat kohier. a (Zie omtrent de vernietiging van het raadsbesluit no. 260 van afdeeling V). b Nu moet worden aangenomen, dat het onderwerpelijk kohier tot heffing van een recht op luiken en uitspringende trappen in strijd met de wet is vastgesteld, zijn ook de besluiten van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van dat kohier en tot beslissing op een bezwaarschrift tegen den aanslag op dat kohier in strijd met de wet te achten. No. 62. Koninklijk Besluit van den 27sten Januari 1904 (Stbl. no. 9) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Overijssel dd. 14 Augustus 1902, no. 3703/2564, 2de afdeeling, voor zooveel daarbij eene bepaling der verordening, regelende het openbaar lager onderwijs in de gemeente Steenwykerwold dd. 17 Juli 1902, voor mededeeling is aangenomen. Gedeputeerde Staten hebben de hun ter goedkeuring toegezonden verordening, regelende het openbaar lager onderwijs in de gemeente Steenwijkerwold, goedgekeurd voorzoover zij betreft den leeftijd, waarop kinderen worden toegelaten tot de school of haar moeten verlaten, doch hebben die verordening overigens voor mededeeling aangenomen. Dit laatste is echter ten onrechte geschied ten opzichte van eene bepaling, waarbij aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid wordt gegeven, de onderwijzers, die de verordening zelve of hunne instructie overtreden, te straffen met inhouding van wedde, wijl zoodanige bepaling moet geacht worden deel uit te maken van de regeling der onderwijzersjaarwedden, welke re- II. 63—65. geling bij art. 26 der lageronderwijswet (1889) aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen. Voorzooveel dus deze bepaling door Gedeputeerde Staten voor mededeeling wordt aangenomen, is hun besluit in strijd met de wet. No. 63. Koninklijk Besluit van den lOden October 1904 (Stbl. no. 228) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Drenthe dd. 18 September 1903, no. 5, waarbij vergunning is verleend tot het leggen vat/ een brug. Het reglement op de waterleidingen in Drenthe behoort tot de algemeene reglementen, bedoeld in art. 19 der waterstaatswet (1900), terwijl het onderwerpelijk besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij vergunning wordt verleend tot hPt leggen van een brug, steunt op art. 23 van dat reglement. Dat besluit had dan ook, ter voldoening aan art. 21 der genoemde wet, door het betrokken waterschapsbestuur ter openbare kennis moeten worden gebracht en voor belanghebbenden ter inzage moeten worden gelegd. Waar dit in casu is verzuimd, moet het geacht worden niet te voldoen aan de bij de wet gestelde eischen, wijl tengevolge van het verzuim belanghebbenden zijn verkort in het hun bij voormeld art. 19 toegekend recht om in beroep te komen. No. 64. Koninklijk Besluit van den lOden October 1904 (Stbl. no. 229) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Drenthe dd. 23 December 1903, no. 19, houdende beschikking op een verzoek om eene | gewijzigde vergunning tot vervening. Het onderwerpelijk besluit van Gedeputeerde Staten, dat is genomen naar aanleiding van een verzoek om eene gewijzigde vergunning tot vervening, moet in verband met zijne afwijzende strekking beschouwd worden als te zijn eene beschikking, houdende weigering eener vergunning tot vervening, welke ingevolge art. 5 der wet op de verveningen (1895) ter openbare kennis had moeten worden gebracht en waarvan krachtens dat artikel binnen zekeren termijn na die bekendmaking beroep op de kroon is toegelaten. Waar echter die bekendmaking in casu is nagelaten, moet het besluit geacht worden, niet te voldoen aan de bij de wet gestelde eischen, wijl tengevolge van het verzuim belanghebbenden in hun recht op beroep zijn verkort. No. 65. Koninklijk Besluit van den 8sten Mei 1905 (Stbl. no. 138) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 10 Februari 1905, no. 171, 3 de af deeling, waarbij in beroep eene door Burgemeester en Wethouders van Middelburg geweigerde bijzondere vergunning tot den verkoop van sterken drank is verleend. Bij de onderwerpelijke beslissing in hooger beroep hebben Gedeputeerde Staten eene bijzondere slijtvergunning (art. 63, lid 4, drankwet 1904) verleend voor een kantoorlokaal, dat met het wijnpakhuis van appellant binnenshuis gemeenschap heeft en waarin evenals in het pakhuis handel in wijnen wordt gedreven. Na toch uitgemaakt te hebben, dat II. 66. die wijnverkoop in casu wel als eene andere winkelnering is te beschouwen, wordt desniettemin de vergunning verleend op grond dat rekening dient te worden gehouden met het voornemen van appellant, om vóór het in werking treden der vergunning het lokaal van het pakhuis af te scheiden en in dat lokaal geen wijnhandel meer te zullen drijven. Ten onrechte is echter dit voorbehoud aan ae vergunning verDonoen, wiji ae wet ten aanzien van eene bijzondere vergunning den sl ij tverkoo p van anderen dan sterken drank, dus ook den wijnverkoop, niet beschouwt als andere winkelnering. Zulks valt n.1. af te leiden uit art. 8, lid 1, sub 15°, 2de alinea (welke bepaling ingevolge art. 63, lid 9, ook voor bijzondere vergunningen geldt) in verband met art. 36, lid 1, sub 4°, der drankwet. Bij genoemde alinea van artikel 8 in verband met art. 63, lid 9, toch wordt bepaald, dat ten aanzien van bijzondere vergunningen de verkoop van anderen dan sterken drank voor gebruik ter plaatse moet worden beschouwd als andere winkelnering en evenzoo wordt door de aangehaalde bepaling van art. 36 belet, dat de tapverkoop van anderen dan sterken drank geschiedt in eene lokaliteit, waarvoor eene slijtvergunning is verleend, van welke laatste bepaling, volgens den onderbouw der wet, de ratio is, om den onwettigen verkoop van sterken drank door hem, die slechts eene slijtvergunning heeft, tegen te gaan. Waar nu de wet ten aanzien van slijtvergunningen met name als andere winkelnering aanduidt tapverkoop van anderen dan sterken drank, brengt noch de letter, noch de geest der wet mede, om die onvereenigbaarheid uit te breiden tot slijtverkoop van zoodanigen drank, zooals Gedeputeerde Staten hebben gedaan door het voorbehoud aan de vergunning te verbinden. De op deze wijze verleende vergunning is derhalve in strijd met de wet. No. 66. Koninklijk Besluit van den lsten Juli 190-5 (Stbl. no. 226) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Utrecht den Augustus 1902 (Stbl. no. 163) tot vernietiging van een artikel van de verordening van politie op de openbare orde, rust en veiligheid enz. der gemeen- in .i „ „ i jj ^ ncijciKsicraucei uu. 22 Maart 1902. Bij het onderwerpelijk artikel wordt verboden vervoermiddelen, door mechanische kracht voortbewogen, op den openbaren weg te gebruiken of te doen gebruiken. Wel behoudt de Raad zich voor, om uitzonderingen op dit verbod toe te staan, doch hij geeft ten aanzien van het verleenen al of niet onder voorwaarden of het weigeren der vergunningen geen enkelen regel. Bedoelde vervoermiddelen zouden dus geheel van den openbaren weg kunnen worden geweerd. Eene zoodanige beperking van het verkeer op den openbaren weg moet echter geacht worden te zijn in strijd met het algemeen belang. No. 18. Koninklijk Besluit van den 23sten Januari 1904 (Stbl. no. 11) tot vernietiging van eene bepaling van de verordening der gemeente Meeden dd. 1 September 1903, op het rijden met motorrijtuigen. Bij de onderwerpelijke bepaling wordt verboden „op den openbaren weg te rijden met door mechanische kracht voortbewogen vervoermiddelen, zoogenaamde motorfietsen alléén uitgezonderd." De Raad heeft echter door bij deze bepaling het verkeer op den openbaren weg dermate te beperken dat het verkeer met motorrijtuigen in de gemeente geheel is verboden, zonder dat deze inbreuk op de algemeene verkeersbelangen door de zorg voor de openbare veiligheid gerechtvaardigd is te achten, gehandeld in strijd met het algemeen belang. ■I AFDEELING VIII. KONINKLIJKE BESLUITEN TOT VERNIETIGING VAN BESLUITEN VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS WEGENS STRIJD MET DE WET. No. 46. Koninklijk Besluit van den lOden Maart 1902 (Stbl. no. 46) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Haren dd 1 November 1900, waarbij voorwaardelijk vergunning wordt verleend tot het oprichten van eene slachterij enz. Het onderwerpelijk besluit tot het verleenen eener voorwaardelijke vergunning tot het oprichten eener slachterij enz. had overeenkomstig de 3de alinea van art. 8 i° art. 6, laatste lid, der hinderwet (1896) ook in eene naburige gemeente moeten worden bekend gemaakt. Doordat deze bekendmaking is verzuimd, moet het besluit geacht worden te zijn in strijd met de wet, a. wijl het niet aan de eischen, voor een dergelijk besluit, bij de wet gesteld, voldoet, b. wijl het door dit verzuim onvatbaar is geworden voor beroep krachtens art. 15 der wet, hetgeen trouwens reeds niet ontvankelijk verklaring van den belanghebbende in zijn beroep tengevolge heeft gehad. No. 47. Koninklijk Besluit van den 9den Juni 1902 (Stbl. no. 95) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Axel dd. 22 April 1902, waarbij vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. De onderwerpelijke vergunning tot drankverkoop is, waar het bij art. 2 der drankwet (1885) bepaalde 'maximum getal der vergunningen reeds was overschreden en geene toepassing plaats vond van het 3de lid van genoemd artikel, verleend in strijd met de wet. No. 48. Koninklijk Besluit van den 27sten April 1903 (Stbl. no. 109) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Hengelo dd. 29 October 1902, waarbij vergunning wordt verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Het bestuur, waaraan de onderwerpelijke vergunning is verleend, oefende in het in casu bedoeld perceel noch op 1 Mei 1881, noch op 1 Mei 1901 het bedrijf van verkoop van sterken drank in het klein uit, zoodat geen recht viel te ontleenen aan de overgangsbepaling van art. VIII. 49—52. 26 der drankwet (1885), en waar nu het maximum, bedoeld in art. 2 dier wet, was overschreden, terwijl geene machtiging overeenkomstig de 3e alinea van dat artikel was verkregen, handelden Burgemeester en Wethouders in strijd met art. 3, sub 1°, der wet, door de onderwerpelijke vergunning te verleenen. No. 49. Koninklijk Besluit van den 27sten April 1903 (Stbl. no. 110) tot vernietiging van eeti besluit van Burgemeester en Wethouders van Lekkerkerk dd. 29 April 1902, waarbij vergunning wordt verleend tot den ver" koop van sterken drank in het klein. De persoon, aan wien de onderwerpelijke vergunning werd verleend, oefende in de betrokken lokaliteit noch op 1 Mei 1881, noch op 1 Mei 1901 het bedrijf van verkoop van sterken drank in het klein uit, zoodat geen recht viel te ontleenen aan de overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885). Burgemeester en Wethouders handelden dus, waar het maximum, bedoeld in art. 2 dier wet, was overschreden, en door hen geene machtiging overeenkomstig de 3e alinea van dat artikel was verkregen, in strijd met de wet, door de onderwerpelijke vergunning te verleenen. No. 50. Koninklijk Besluit van den léden Augustus 1903{Stbl. no. 257) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Diepenveen dd. 3 December 1902, waarbij eene vergunning in zake de hinderwet wordt geweigerd. Zie mutatis mutandis het résumé van het K. B. van 10 Maart 1902 (Stbl. no. 46) — no. 46 dezer afdeeling. No. 51. Koninklijk Besluit va,n d.en 16den Maart 1904 (Stbl. no. 62) tot vernietiging van vijf besluiten van Burgemeester en Wethouders van Klimmeu dd.10April 1903, tot het verleenen van vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. De door Burgemeester en Wethouders bij hunne onderwerpelijke besluiten verleende vergunningen tot den verkoop van sterken drank in het klein behoorden niet tot die, welke krachtens de overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885) niet mochten worden geweigerd, terwijl zij evenmin werden verleend krachtens machtiging van Gedeputeerde Staten overeenkomstig art. 2, lid 3, dier wet. Daar het maximum, bepaald in art. 2 in de gemeente reeds was bereikt, zijn zij derhalve verleend in strijd met de wet. No. 52. Koninklijk Besluit van den 16den Mei 1904 {Stbl. no. 108) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Zwollerkerspel dd. 22 Mei 1903, no. VI, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Burgemeester en Wethouders hebben bij hun onderwerpelijk besluit vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend op grond van art. 26 der drankwet (1885). Voor de aanvraagster viel echter geen recht aan die overgangsbepaling te ontleenen. Voor het ver- 9 VIII. 53-56. leenen der vergunning was ook geene machtiging van Gedeputeerde Staten overeenkomstig art. 2, lid 3, der wet verkregen, zoodat, waar het } maximum reeds was overschreden, de vergunning is verleend in strijd met de wet. No. 53. Koninklijk Besluit van den 26sten Mei 1904 (Stbl. no. 112) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Kats dd. 29 April 1903, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. De door Burgemeester en Wethouders bij hun onderwerpelijk besluit verleende vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein behoorde niet tot die, welke krachtens de overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885) niet mogen worden geweigerd, terwijl zij evenmin werd verleend krachtens machtiging van Gedeputeerde Staten overeenkomstig art. 2, lid 3, dier wet. Daar het bij art. 2 der wet bepaalde maximum reeds was overschreden, werd zij derhalve in strijd met de wet verleend. No. 54. Koninklijk Besluit van den loden Juli 1904 (Stbl. no. 186) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Arnhem dd. 12 April 1904, no. 161/5, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Burgemeester en Wethouders hebben bij hun onderwerpelijk besluit aan eene weduwe vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend krachtens de over¬ gangsbepaling van art. 26, lid 1, letter b, der drankwet (1885, op dil punt gewijzigd bij Stbl. no. 85 van 1901), aannemende dat zij in de betrokken lokaliteit op 1 Mei 1901 het bedrijf uitoefende. Onder uitoefenen van het „bedrijP' moet echter volgens goede opvatting der wet worden verstaan: het uitoefenen krachtens vergunning, terwijl volgens art. 8 de vergunning uitsluitend geldt voor den persoon des verzoekers. Daar nu op 1 Mei 1901 aan de weduwe geene vergunning was verleend, oefende zij dus niet, in den zin der wet, op dien datum het bedrijf uit. Genoemde overgangsbepaling was mitsdien in casu niet van toepassing. En waar nu het maximum reeds was overschreden, en geene machtiging van Gedeputeerde Staten was verkregen krachtens art. 2, lid 3, is de vergunning verleend in strijd met de wet. No. 55. Koninklijk Besluit van den 26sten Juli 1904 (Stbl. no. 197) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Arnhem dd. 27 Maart 1903, no. 401. waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Vergelijk het résumé van het K. B. van 15 Juli 1904 (Stbl. no. 186) — no. 54 dezer afdeeling. No. 56. Koninklijk Besluit van den 26sten Juli 1904 (Stbl. no. 198) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Arnhem dd. 21 April 1903, no. 401, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. m TUI. 57—59. Vergelijk het résumé van het K. B. van 15 Juli 1904 (Stbl. no. 186) — no. 54 dezer afdeeling. No. 57. Koninklijk Besluit van den 2 lsten December 1904 (Stbl. no. 256) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Gouderak dd. 31 Augustus 1904, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Burgemeester en Wethouders hebben bij hun onderwerpelijk besluit vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend, uitgaande van de meening, dat het getal vergunningen beneden het maximum was gedaald tengevolge van het overlijden van een vergunninghouder, wiens bedrijf niet ingevolge art. 8, lid 2, der drankwet (1885) door de erfgenamen werd voortgezet. Waar echter deze vergunning niet door Burgemeester en Wethouders krachtens art. 9, sub 2°, der wet was ingetrokken, had zij als nog bestaande moeten worden aangemerkt en was dus het maximum bereikt. Voor overschrijding van het maximum was niet, overeenkomstig art. 2, lid 3, der wet machtiging van Gedeputeerde Staten verkregen, zoodat de onderwerpelijke vergunning in strijd met de wet werd verleend. No. 58. Koninklijk Besluit van den 24sten December 1904 (Stbl. no. 265) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Boskoop dd,. 13 Juli 1904, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Waar in de gemeente het maximum van te verleenen vergunningen tot den verkoop van sterken drank in het klein reeds was bereikt, is de onderwerpelijke vergunning, voor het verleenen waarvan boven het maximum niet, overeenkomstig art. 2, lid 3, der drankwet (1885), machtiging van Gedeputeerde Staten was verkregen, verleend in strijd met art. 3, sub 1", der wet. No. 59. Koninklijk Besluit van den 2den Januari 1905 (Stbl. no. 24) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Arnhem dd. 28 October 1904, no. 161, voor zoover daarbij eene vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein wordt verleend. a. Art. 5, lid 2, der drankwet (1904) geeft aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid eene vergunning boven het maximum te verleenen, indien van twee bestaande vergunningen afstand wordt gedaan. Deze bepaling is echter in verband met art. 28, sub 8°, volgens hetwelk eene vergunning, waarvan afstand is gedaan, moet worden ingetrokken, aldus op te vatten, dat de nieuwe vergunning niet mag worden verleend vóórdat de twee, waarvan afstand is gedaan, tengevolge der intrekking zijn vervallen, wat ingevolge art. 30, lid 6, eerst het geval is, als de termijn voor hooger beroep tegen de intrekking is verstreken of op een ingesteld beroep is beslist. Het onderwerpelijk besluit, waarbij twee bestaande vergunningen ingevolge verklaringen van afstand worden ingetrokken, is mitsdien, voorzoover daarbij op dien grond gelijktijdig, dus zonder dat de afstand van kracht was geworden, eene TUI. 60—62. nieuwe vergunning is verleend, in strijd met de wet. b. Bovendien is bij het besluit niet nageleefd het voorschrift van art. 12, lid 6, der wet, volgens hetwelk in de akte van vergunning eene omschrijving moet worden opgenomen van de lokaliteit, waarvoor zij is verleend, met vermelding der oppervlakte van die lokaliteit. No. CO. Koninklijk Besluit van den 3den ■Juni 1905 (Stbl. no. ' 150) tot vernietiging van drie besluiten van Burgemeester en Wethouders van 1 Appeltern dd. 15 Februari 1905, nos. 663, 664 en 665, waarbij vergunningen zijn verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Bij de onderwerpelijke besluiten werden drie vergunningen tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend boven het bij art. 4 der drankwet (1904) bepaalde maximum, op grond dat de overgangsbepaling van art. 55, lid 1, dier wet toepasselijk was. Die toepasselijkheid is echter ten onrechte aangenomen, waar de verzoekers onderscheidenlijk na 1889, 1883 en 1882 het vergunningsrecht voor de betrokken lokaliteiten niet meer betaalden en zij daarna in die lokaliteiten slechts anderen dan sterken drank verkochten, zoodat daaraan de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, door daden van de gebruikers was ontnomen. De vergunningen werden mitsdien verleend in strijd met genoemd art. 55. Xo. 61. Koninklijk Besluit van den 23sten Juni 1905 (Stbl. no. 214) tot vernietiging . van een besluit van Burgemeester en Wethouders \ van Aalten dd. 16 April 1904, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Waar in de gemeente het maximum van te verleenen vergunningen tot den verkoop van sterken drank in het klein reeds was bereikt, is de onderwerpelijke vergunning, voor het verleenen waarvan boven het maximum niet, overeenkomstig art. 2, lid 3, der drankwet (1885) machtiging van Gedeputeerde Staten was verkregen, terwijl de overgangsbepaling van art. 26 der wet niet van toepassing was, verleend in strijd met de wet. Xo. 62. Koninklijk Besluit randen 4den Juli 1905 (Stbl. no. 229) tot vernietiging van twee besluiten van Burgemeester en Wethouders van Gendriiigen dd. 9 en 24 December 1904, nos. 9 en 1, waarbij vergunningen zijn verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. a. Op het oogenblik, dat de onderwerpelijke vergunningen tot den verkoop van sterken drank in het klein werden verleend, was telkens eene vergunning beneden het maximum beschikbaar, terwijl deze niet kon worden verleend aan een op de lijst van gegadigden, bedoeld bij art. 13 der drankwet (1904), ingeschreven persoon. Volgens art. 14, lid 4, der wet had dus telkens ter openbare kennis moeten worden gebracht, dat er eene vergunning beschikbaar was, zoodat waar dit niet is geschied, de vergunningen werden verleend in strijd met de wet. b. Bovendien zijn ze, waar de gemeente voorkomt op de krachtens art. 17 der wet vastgestelde lijst, en dus VIIf. 63—05. voor haar de onderscheiding van art. 1, lid 2, der wet in tap- en slijtverkoop niet van toepassing was, in strijd met de wet alleen voor tapverkoop verleend. No. 03. Koninklijk Besluit van den 14den Juli 1905 (Stbl. no. 237) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Muiden dd. 14 Februari 1906, tot intrekking eener vergunning tot den verkoop ran sterken drank in het klein. De vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein moet beschouwd worden als een opheffing van het verbod om zoodanigen drank te verkoopen, welke opheffing ingevolge art. 24 der drankwet (1904) slechts geldt voor den persoon des verzoekers; zij is dus niet een vermogensrecht, zoodat zij ingevolge art. 20 der faillissementswet (1893) buiten het faillissement blijft en de curator niet bevoegd is van haar afstand te doen. De onderwerpelijke intrekking eener vergunning op grond van eene verklaring van afstand, onderteekend door den curator in het faillissement van den vergunninghouder, is derhalve geschied in strijd met de wet. No. 64. Koninkliik Besluit van den 28sten Juli 1905 (Stbl. no. 245) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Valkenburg (Limburg) dd. 16 Maart 1905, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. a. Art. 5, lid 2, der drankwet (1904) geeft aan Burgemeester en Wet¬ houders de bevoegdheid eene ver¬ gunning boven het maximum te verleenen, indien van twee bestaande vergunningen afstand wordt gedaan. In casu is echter slechts van ééne vergunning afstand gedaan, wijl de andere verklaring van afstand werd onderteekend door iemand, aan wie geene vergunning was verleend en die niet gerechtigd was ingevolge art. 24, lid 2, der wet tot voortzetting in het bedrijf. De onderwerpelijke vergunning is mitsdien verleend in strijd met de wet. b. Zie het résumé onder letter a bij het K. B. van 2 Januari 1905 (Stbl. no. 24) no. 59 dezer afdeeling. c. Voorts is de vergunning ten onrechte verleend, waar zij werd gegeven voor eene lokaliteit in een huis, dat nog moest worden gebouwd. No. 65. Koninklijk Besluit van den 28sten September 1905 (Stbl. no. 278) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Krommenie dd. 31 Maart 1905, waarbij een verzoek om toepassing ran art. 59, lid 2, der drankwet is afgewezen. Art. 59, lid 2, der drankwet (1904) schrijft Burgemeester en Wethouders gebiedend voor om op een tijdig ingediend verzoek de bij dat lid aangegeven wijziging in de akte van vergunning en in het afschrift daarvan aan te brengen, zoodat weigering om aan dat verzoek te voldoen alleen mag geschieden op grond dat het verzoek niet aan de bij de wet daarvoor gestelde eischen voldoet. Het onderwerpelijk besluit, waarbij op het verzoek afwijzend werd beschikt op anderen grond, n. 1. dat voor de betrokken lokaliteit door een ander dan de verzoeker vergunning was verzocht op grond van VIII. 66-69. de overgangsbepaling van art. 55, lid 1, der wet, welke vergunning niet zou mogen worden geweigerd, is mitsdien in strijd met de wet. No. 66. Koninklijk Besluit van den 28sten September 1905 (Stbl. no. 279) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Krommenie dd. 29 April 1905. waarbij eenever gunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in liet klein. Bij het onderwerpelijk besluit werd eene vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend op grond van art. 55, lid 1, letter a, der drankwet (1904). Die overgangsbepaling was echter in casu niet van toepassing, wijl voor de betrokken lokaliteit reeds aan een ander vergunning was verleend, zoodat de vergunning is verleend in strijd met de wet. No. 67. Koninklijk Besluit van den 7den Februari 1906 {Stbl. no. 2-3} tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Appeltern dd. 28 April 1905. no. 688, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Bij het onderwerpelijk besluit werd eene vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend boven het bij art. 4 der drankwet (1904) bepaalde maximum, op grond dat de overgangsbepaling van art. 55, lid 1, dier wet toepasselijk was. Die toepasselijkheid is echter ten onrechte aangenomen, waar de verzoeker na 1890 geen vergunningsrecht voor de betrokken lokaliteit meer betaalde en hij daarna in die lokaliteit slechts anderen dan sterken drank verkocht, zoodat daaraan de bestemming om voor verkoop van sterken drank in het klein te worden gebruikt, door daden van den gebruiker was ontnomen. De vergunning werd mitsdien verleend in strijd met genoemd art. 55. No. 68. Koninklijk Besluit van den 7den Februari 1906 (Stbl. )ut. 24) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Rozenburg dd. 26 October 1905, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. a. De onderwerpelijke vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein had ingevolge art. 8, lid 1, sub 6°, der drankwet (1904) moeten worden geweigerd, wijl zij werd gevraagd voor eene lokaliteit, waarvoor reeds aan een ander vergunning was verleend; zij is dus verleend in strijd met dat artikel. b. Bovendien werd in de betrokken lokaliteit een handel gedreven in kruidenierswaren, zoodat de vergunning ook op grond van art. 8, lid 1, sub 15°, had moeten worden geweigerd, nu de vergunning niet werd verleend krachtens art. 55, lid 1, en dus bedoeld sub 15° van toepassing was; de vergunning is dus verleend in strijd ook met die wetsbepaling. No. 69. Koninklijk Besluit van den lsten Maart 1906 (Stbl. no. 41) tot vernietiging van de besluiten van Burgemeester en Wethouders van Krimpen aan den IJssel dd. 30 November en 27 December 1904. waarbij voorwaardelijke verqun- VIII. 70—72- ningen krachtens de hinderwet zijn verleend. Burgemeester en Wethouders hebben ten aanzien van hunne onderwerpelijke besluiten, waarbij voorwaardelijke vergunningen werden verleend tot het plaatsen van een motor en van eene stoommachine ten behoeve van een scheepstimmerwerf, verzuimd de bij art. 6, lid 4, en art. 8, lid 3, der hinderwet (1896) voorgeschreven aankondigingen ook te doen in de gemeente Capelle aan den IJssel, welke binnen den bij art. 5, sub 3°, bedoelden'kring viel. Tengevolge van dat verzuim moeten de besluiten geacht worden te zijn in strijd met de wet a. wijl ze niet aan de eischen, voor dergelijke besluiten bij de wet gesteld, voldoen en b. wijl ze door dit verzuim onvatbaar zijn geworden voor hooger beroep, hetwelk ingevolge art. 15 der wet moet kunnen worden ingesteld. No. 70. Koninklijk Besluit van den éden April 1906 (Stbl. no. 56) tot vernietiging van een besluit vanBurgemeester en Wethouders van Schoonhoven dd. 9 Januari 1897, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. De onderwerpelijke vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein had ingevolge art. 3, sub 9°, der drankwet (1885) moeten worden geweigerd, wijl de verzoeker door den raad der gemeente was benoemd tot commissaris van het gemeenteveer en hij dus een openbaar ambt bekleedde; zij is derhalve verleend in strijd met die wetsbepaling. No. 71. Koninklijk Besluit vanden lMen April 1906 (Stbl. no. 65) lot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Capelle aan den IJssel dd. 25 Mei 1905, waarbij eene voorwaardelijke vergunning krachtens de hinderwet werd verleend. Burgemeester en Wethouders hebben ten aanzien van hun onderwerpelijk besluit, waarbij voorwaardelijk vergunning werd verleend tot het oprichten van een acetyleen-gasinrichting, verzuimd de bij art. 6, lid 4, en art. 8, lid 3, der hinderwet (1896) voorgeschreven aankondigingen ook te doen in de gemeente Krimpen aan den IJssel, welke binnen den bij art. 5, sub 3°, bedoelden kring viel. Tengevolge van dat verzuim moet het besluit geacht worden te zijn in strijd met de wet a. wijl het niet aan de eischen, voor een dergelijk besluit bij de wet gesteld, voldoet en b. wijl het door dit verzuim onvatbaar is geworden voor hooger beroep, hetwelk ingevolge art. 15 der wet moet kunnen worden ingesteld. No. 72. Koninklijk Besluit van den 6den .Juni 1906 (Stbl. no. 124) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Zicrikzee dd. 5 Juni 1905, no. 253, waarbij aan de commissie voor de gasfabriek en de straatververlichting vergunning is verleend tot uitbreiding der gasfabriek. a. Burgemeester en Wethouders hebben bij hun onderwerpelijk besluit aan de commissie voor de gasfabriek en straatverlichting krachtens de hinderwet (1896) vergunning verleend tot uitbreiding van de gasfabriek. TUI. 73, 74. Die commissie is volgens de verordening, regelende haren werkkring, niet anders dan eene commissie om Burgemeester en Wethouders in hun beheer over dien tak van dienst bij te staan, zoodat zij niet kan worden beschouwd als rechtverkrijgende van den gemeenteraad, aan wien op grond van het Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19) de vergunning tot oprichting van de fabriek bij het Koninklijk Besluit van 2 April 1856, no. 48, werd verleend. De vergunning had derhalve niet door die commissie, doch door den raad moeten worden gevraagd. b. Uit de aanhaling in art. 29 der hinderwet van onderscheidene andere artikelen dier wet volgt voorts dat de bevoegdheid om vergunning te verleenen tot uitbreiding van inrichtingen, tot de oprichting waarvan vergunning werd verleend vóór de invoering der hinderwet, alleen toekomt aan het college, dat thans de vergunning tot de oprichting geeft, dus ingevolge art. 27 in casu aan Gedeputeerde Staten, zoodat Burgemeester en Wethouders in strijd met de wet handelden, door bij het onderwerpelijk besluit op het verzoek der commissie te beschikken. No. 73. Koninklijk Besluit van den 6den Augustus 1906 (Stbl. no. 217) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Veendam dd. 5 Mei 1905, no. 48, icaarbij eene vergunning is verleend tot slijtverkoop van sterken drank in het klein. Burgemeester en Wethouders hebben bij hun onderwerpelijk besluit met toepassing van art. 63, lid 10, der drankwet (1904) aan den houder van eene bijzondere vergunning eene vergunning verleend tot den slijtverkoop van sterken drank in het klein, als bedoeld bij art. 1, lid 2, letter b. Daar echter de gemeente voorkwam op de ingevolge art. 17 der wet door Gedeputeerde Staten vastgestelde lijst, en mitsdien voor haar de onderscheiding in tapverkoop en slijtverkoop niet van toepassing was, had geene vergunning voor slijtverkoop alleen mogen worden verleend en is het besluit derhalve genomen in strijd met de wet. No. 74. Koninklijk Besluit van den 14den September1006( Stbl. no. 242) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van 's Gravenhage dd. TMet 1906> no- 7060/105, 3de afdeeling, waarbij de Westlandsche Stoomtramwegmaatschappij wordt aangeschreven om het ge* bruik op hare spoorbaan in die gemeente van zeker rollend materieel onmiddellijk te staken. Door Burgemeester en Wethouders was indertijd met machtiging van den Raad aan den Westlandsche stoomtramwegmaatschappij eene concessie verleend, waarbij o. a. was bepaald dat de teekeningen van rijtuigen en locomotieven hunne goedkeuring behoeven. Uitgaande van de opvatting dat deze concessiebepaling niet van voorbijgaanden aard is te achten, hebben zij op grond daarvan bij het onderwerpelijk besluit de maatschappij aangeschreven om het gebruik van eenig rollend materieel van grootere afmetingen dan indertijd was goedgekeurd, onmiddellijk te staken en wel omdat enkele boomen door dat te groot materieel werden aangereden en beschadigd. Het gebod werd dus noodig geoordeeld wegens eene bijzondere om- ^ III- 75, 76. standigheid van plaatselijken aard, terwijl het betrof den dienst en het gebruik van een spoorbaan, welke was aangelegd op een openbaren weg, zoodat hier toepasselijk was art. 3, lid 3, der wet van 9 Juli 1900 (Stbl. no. 118) betreffende de spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, bij welk lid is bepaald, dat, indien in dergelijke gevallen voorschriften noodigzijn, deze door den Raad kunnen worden gegeven onder Koninklijke goedkeuring. Sinds het in werking treden van genoemde wet was dus in het bedoelde onderwerp voorzien en had voormelde concessiebepaling ingevolge art. 151 der gemeentewet van rechtswege opgehouden te gelden. Sindsdien waren dan ook Burgemeester en Wethouders niet meer bevoegd een besluit als het onderwerpelijke te nemen op grond van de concessiebepaling. En evenmin konden Burgemeester en Wethouders sindsdien bevoegdheid tot het uitvaardigen van zoodanig gebod ontleenen aan art. 179, letter h of k, of aan eenige andere bepaling der gemeentewet. Het onderwerpelijk besluit is mitsdien genomen in strijd met de wet. No. 75. Koninklijk Besluit van den Ssten October 1906 (Stbl. no. 261) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Nunhem dd. 17' Maart 1906, waarbij verlof is verleend tot den tapverkoop van alcoholhoudende niet sterke dranken. De lokaliteiten, waarvoor het onderwerpelijk verlof tot den tapverkoop van alcoholhoudende niet sterke dranken is verleend, voldoen niet aan den eisch, gesteld bij art. 10 van het krachtens art. 35, lid 1, der drankwet (1904) vastgesteld Koninklijk Besluit van 7 Februari 1906 (Stbl. no. 2?), volgens welken eisch eene lokaliteit om voor verlof in aanmerking te kunnen komen eene oppervlakte moet hebben van tenminste 20 Ms. Dat verlof had derhalve ingevolge art. 36, lid 2, moeten worden geweigerd en is dus verleend in strijd met de wet. No. 76. Koninklijk Besluit van den 19den October 1906 (Stbl. no. 265) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Eindhoven dd. 16 Mei 1906, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. Burgemeester en Wethouders hebben bij twee besluiten van 30 April 1901 vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend aan J. B. A. Vial en 8 anderen gezamenlijk, onder wie T. Th. Keunen, en aan M. H. Hezemans en 10 anderen gezamenlijk, onder wie H. W. C. Hezemans. Uit de bepalingen, met name de artt. 1, 3, 8, 9 en 23 der drankwet (1885), die toen gold, blijkt dat een vergunninghouder slechts kan zijn öf één natuurlijk persoon öf een rechtspersoon öf meerdere natuurlijke personen, die voor de uitoefening van het bedrijf een éénheid vormenl weshalve een vergunning, verleend aan meerdere natuurlijke personen, die zoodanige eenheid niet vormen, zooals met Vial c. s. en M. H. Hezemans c. s. het geval was, moet worden beschouwd als evenzoovele vergunningen aan elk der betrokken personen verleend en Keunen en H. W. C. Hezemans dus ieder als houder eener vergunning waren te beschouwen. Zij hebben echter nimmer het vergunningsrecht betaald, wat n.1. steeds V TUI. 77 — 79. geschiedde door Vial en M. H. Hezemans, zoodat hunne vergunningen ingevolge art. 7 der drankwet (1885) met den eerstkomenden 1 Mei reeds waren vervallen. Thans echter hebben zij van die vergunningen afstand gedaan en die afstandsverklaringen doen dienen bij een verzoek om vergunning op grond van art. 5, lid 2, der drankwet (1904), volgens welke bepaling eene vergunning boven het maximum mag worden verleend op een verzoek, waarbij verklaringen van afstand betreffende twee vergunningen zijn overgelegd. Burgemeester en Wethouders, bij het onderwerpelijk besluit op dat verzoek beschikkende, hebben de gevraagde vergunning verleend. Door die vergunning dus te verleenen naar aanleiding van twee afstandsverklaringen, betreffende reeds vervallen vergunningen, is echter verkeerde toepassing gegeven aan genoemd art. 5, lid 2, zoodat het genomen besluit in strijd is met de wet. No. 77. Koninklijk Besluit van den 28sten November1906(Stbl. no. 292) lot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Zonnemaire dd. 24 April 1905, no. 2, waarbij eene vergunning is verleend tot den verkoop van sterken drank in het klein. a. In de lokaliteit, waarvoor de onderwerpelijke vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein is verleend, wordt eene andere winkelnering gedreven, zoodat de vergunning voor die lokaliteit ingevolge art. 8, lid 1, sub 15°, der drankwet (1904) had moeten worden geweigerd. b. Bovendien voldoet die lokaliteit niet aan den eisch, gesteld bij art. 6 van het krachtens art. 6 der drankwet (1904) vastgesteld Koninklijk Besluit van 7 Februari 1906 (Stbl. no. 22), zoodat de vergunning ook ingevolge art. 8, lid 1, sub 8°, dier wet had moeten worden geweigerd. Die vergunning is derhalve verleend in strijd met de wet. No. 78. Koninklijk Besluit van den 12den December 1906(Stbl. no. 326) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Winterswijk dd. 29 Mei 1905, waarbij eene vergunning is verleend tot- den verkoop van sterken drank in het klein. De lokaliteiten, waarvoor de onderwerpelijke vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein werd verleend, voldoen niet aan den eisch, gesteld bij art. 2 van het krachtens art. 6 der drankwet (1904) vastgesteld, op den datum, waarop Burgemeester en Wethouders hun besluit namen, geldend Koninklijk Besluit van 1 April 1905 (Stbl. no. 120), volgens welken eisch eene lokaliteit om voor vergunning in aanmerking te kunnen komen, eene oppervlakte moet hebben van ten minste 25 M2. Ook voldoen zij niet aan den eisch, nader gesteld bij Koninklijk Besluit van 7 Februari 1906 (Stbl. no. 22). De vergunning had derhalve ingevolge art. 8, lid 1, sub 8°, van genoemde wet moeten worden geweigerd en is dus verleend in strijd met de wet. No. 79. Koninklijk Besluit van den 19den December 1906(Stbl. no. 330) tot vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Haren dd. 28 December 1905, waarbij eene vergun- VIII. 79. ning ingevolge de hinderwet is geweigerd. Bij het onderwerpelijk besluit is beslist op eene aanvrage om vergunning tot oprichting eener bewaarplaats voor benzine, welke niet voldeed aan de daaraan bij art. 5, sub 2", der hinderwet (1896) gestelde eischen, in zooverre was overgelegd eene niet voldoende plattegrondteekening, die bovendien op een te kleine schaal was geteekend. Op die aanvrage had dus geene beschikking mogen worden genomen, zoodat het onderwerpelijk besluit in strijd met de wet 19 genomen. KLAPPER I. ') (Behoorende bij Supplement I). De wetsartikelen, waarmede volgens de daarachter vermelde vernietigingsbes uiten direct in strijd is gehandeld, of welke bij die besluiten meer bepaaldelijk worden geïnterpreteerd, zijn in vette cijfers gedrukt. De andere artikelen worden in de daarnevens aangehaalde besluiten meer terloops voor interpretatie gebruikt of worden in die besluiten slechts aangehaald Zie voor de nadere omschrijving der wetten het lijstje, dat is opgenomen na de Inleiding. Besluit van den Souvereinen Vorst, 30 Januari 1815 ... V, 254. Grondwet (1848). art. 194. . . . . III, 55. Grondwet (1887). art. 192 111,55. Burgerlijk Wetboek. art. 168, lid 2 . . II, 74. „179 .... II, 74. „625 .... V, 265. Faillissementswet (1893). art. 20 VIII, 63. Strafvordering (1838). art. 8, sub 7° . . V, 254. Gemeentewet. art. 18, 2e lid . . 111,56; VI 2. „ 38 en 39. . . 111^56; VI, 2. „46 .... V, 257, 271. „106 .... V, 274. „121 .... V, 261, 262. „135 .... V, 265. „150 .... V, 254. art. 151 ... . VIII, 74. „ 153 ... . V, 252-255, 257, 258,260, 263266, 268, 269, 271, 274; VII, 17, 18; VIII, 46-73, 75-79. artt. 153 en 158 . V, 256,259,261, 262. 267, 270, 272, 273; VIII, 74. art. 179,litt. h.en k. VIII, 74. „ 179, lltt. q . V, 255. „ 192 .... V. 264. „ 235 .... V, 260. „ 245 .... V, 258. „ 257 .... V, 260. artt. 258 t.e.m. 262 V, 260. art. 264 . . . . II, 61; V, 260. „ 265 ... . II, 61. „ 265 .... V, 260. „ 275 .... V, 260. Provinciale Wet. art. 166 .... II, 51-68, 71, 72, 74—80; V, 260. dt Het Romeinsehe cijfer duidt aan de Afdeeling, waarin hel vernietigingsbesluit is opgenomen; volgende cijfers geven aan de nummers van de besluiten in die Afdeeling. artt. 166 en 168 . . . 11,69,70,73. Wet Raad van State, art. 22 VIII, 47. Lageronderwijswet (1857). beginsel der wet . . III, 55. art. 16, laatste lid . V, 261,262. Lageronderwijswet (1878). beginsel der wet . . III, 55. Lageronderwijswet (1889). beginsel der wet . . III, 55. art. 2 III, 55. „26 II, 62. „ 28, lid 6. . . . V, 256,259. „ 45, sub 1" . . . III, 55. „ 54 bis .... III, 54, 55. Lageronderwijswet (1905). art. 13 V, 272, 273. „ 19, letter f . . . V, 269. „ 28, lid 8 ... V, 270. „30 V, 269, 272, 273. „ 30 en volg... V, 270. artt. 36, 37, 38 . . . V, 269. art. 49 (oud 45 bis) . III, 57. „ 59 (oud 54 bis) . III, 57. Leerplichtwet (1900). art. 22, lid 2. . . . V, 267. „ 22, lid 3. . . . V, 267. Militiewet (1861). art. 47, sub 1° . . . III, 53. „ 47, sub 2° . . . III, 52. „ 49, le en 3e lid . III, 52. „ 49, sub 3° . . . III, 53. „52 III, 52, 53. „ 54, le lid . . . III, 52. „103 III, 52. Koninklijk Besluit van 8 Mei 1862 (Stbl. no. 46), houdende voorschriften tot verdere uitvoering van de militiewet. art. 25 III, 52. Militiewet (1901). art. 87 III, 52. Wet op de verveningen (1895). art. 5 II, 64. Waterstaatswet (1900). art. 19 II, 63. „21 II, 63. Wet van 9 Juli 1900 (Stbl. no. 118), houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd. art. 3, lid 3 . . . VIII, 74. Patentwet (1819). art. 1, lid 3 . . . II, 58-60. Drankwet (1885). art. 1 II, 53, 54, 56, 57; VIII, 76. „ 2 VIII, 47-49. „ 2, lid 1 . . . VIII, 51, 61. „ 2, lid 1 . . . VIII, 52, 53. „ 2, lid 3. . . VIII, 57. „ 2, lid 3. . . 11,53,54,56, 57, 59; VIII, 47-49, 51-56,58,61. „ 3 11,52-54,56-60; VIII, 76. „ 3, sub 1° . . VIII, 48,52-56, 58. „ 3. sub 9" . . VIII, 70. „ 7 VIII, 76. „ 8 II, 53, 54, 56, 57; VIII, 54-56,76. „ 8, lid 2. . . VIII, 57. „ 9, VIII, 76. 9, sub 2° . . II, 51, 55. „ 9, sub 2" . . VIII, 57. „ 16, sub lo . . II, 53, 54, 56, 57. „23 VIII. 76. „26 VIII, 52. „26 II, 58 60; VIII. 48, 49, 51, 53,61. „ 26. lid 1, letter a 11,52,58-60. „ 26, lid 1, letter b 11,53,54,56, 57; VIII, 54-56. „ 26, lid 1, Ietter b 11,60. Drankwet (1904). art. 1, lid 2 . . . VIII, 62, 73. „ 1, lid 2 . . . II, 66 68. „ 4 VIII. 60, 67. „ 5, lid 2 . . . VIII, 59, 64, 76. „ 6 VIII, 77, 78. 7, lid 1, sub 3° V, 266. „ 7, lid 1. sub 4° V, 266. „ 8. lid 1. sub 6° VIII, 68. „ 8. lid 1 sub 8° VIII, 77, 78. „ 8, lid 1, sub 11° 11,71. 8, lid 1. sub 15° 11.65-68; VIII, 68, 77. „ 8, lid 1, sub 15° 11,70,73. „ 8, lid 1, sub 16° II, 69. „ 12, lid 6 . . VIII, 59. „13 VIII, 62. „ 14. lid 4 . . . VIII, 62. „17 VIII, 62. 73. „24 VIII, 63. „24 VIII, 64. „ 24 i° 28 . . . II, 71. „ 28, sub 4° . . II, 71. „ 28, sub 6° . . II, 71. „ 28, sub 8° . . VIII, 59. „30 II, 76. „ 30 lid 1 ... II, 72. „ 30, lid 2 ... II. 77. 30, lid 6 . . . VIII, 59, 64. „ 35, lid 1 . VIII, 75. „ 36, lid 1, sub 4° II. 65-68. „ 36. lid 2 . VIII, 75. „ 50. lid 1, sub 1° II, 71. „ 55, lid 1 ... II, 75,78-80; VIII, 60, 67. „ 55, lid 1, letter a VIII, 66. „ 55, lid 1 . . VIII, 65, 68. ., 55, lid 2 . . . VIII, 65. „ 63, lid 2 . . . II. 66-68, 70. „ 63. lid 3, . II, 65-68, 70, 73. „ 63. lid 4 . . . II, 65, 73. 63, lid 8 ... II, 69. „ 63, lid 9 . . . II, 65. „ 63, lid 1° . . VIII. 73. Koninklijk Besluit van 1 April 1905 (Stbl. no. 120) ter uitvoering van de artikelen 6, eerste lid, en 35, eerste lid, van de Drankwet (Staatsblad 1904, no. 235). art. 2 VIII, 78. Koninklijk Besluit van 7 Februari 1906 (Stbl. no. 22), ter nadere uitvoering van de artikelen 6, eerste lid, en 35, eerste lid, van de Drankwet (Staatsblad 1904, no. 235). art. 6 VIII, 77. „10 VIII, 75, 78. Woningwet (1901). art. 27. lid 1 . . V, 268. Koninklijk Besluit van 31 Januari 1824 (Stbl. no. 19) rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabryken en trafijken VIII, 72. Hinderwet (1896). art. 4, sub 2° . . V, 252, 253, 263. „ 5, sub 2° . . VIII, 79. „ 5, sub 3° . . VIII, 69, 71. „ 6, lid 4 . VIII, 69, 71. „ 6, laatste lid . VIII, 46, 50. „ 8, lid 3 . VIII, 46, 50, 69, 71. „15 VIII, 46, 50, 69, 71. „27 VIII, 72. „29 VIII, 72. Reglement op de waterleidingen in Drenthe. art. 23 II, 63 KLAPPER II. (Behoorende bij Supplement I). Aanbeveling. De benoeming van eenen gemeenteontvanger, welke is geschied, zonder dat eene — van Burgemeester en Wethouders was ingediend, is in strijd met de wet. V, 274. Aanvrage om ontslag. Zie onderwijzeres. Aanwijzing tot den dienst. Zie militie. Afschrijving. Zie hoofdelijke omslag. Afstand. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het kletn. Afstandsverklaringen. Ten onrechte is in casu eene vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein verleend boven het maximum ingevolge twee , welke beschouwd hadden moeten worden als te betreffen reeds vervallen vergunningen. VIII, 76. Akte van vergunning (tot den verkoop van sterken drank in het klein). Als is te beschouwen het besluit, waarbij de vergunning wordt verleend. VIII, 59. In de — moet de omschrijving der lokaliteit met vermelding der oppervlakte worden opgenomen. VIII, 59. Het verzoek ingevolge art. 59, lid 2, der drankwet (1904) om de daarbedoelde wijziging aan te brengen in eene en het afschrift daarvan, mag alleen worden geweigerd, indien het niet aan de bij dat artikel gestelde eischen voldoet. VIII, 65. Algemeen belang. Eene verbodsbepaling, krachtens welke het gebruik van door mechanische kracht voortbewogen vervoermiddelen op den openbaren weg geheel zou kunnen worden geweerd, is in strijd met het VII, 17. Eene bepaling, door welke het verkeer met motorrijtuigen op de openbare wegen in de gemeente geheel zou zijn verboden, is in strijd met het VII, 18. Ambt. Zie openbaar ambt, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Ambtenaar. Zie gemeenteambtenaar. Ambtenaren. Zie bevoegdheid. Arbeider. Zie gemeenteambtenaar. Asphalt. Zie hinderwet. Automobielen. Het verbod om en andere door mechanische kracht voortbewogen vervoermiddelen op den openbaren weg te gebruiken, is in strijd met het algemeen belang. VII, 17. Bebouwing. Zie grond. Bedrijf. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Uitoefening van het — van vergunninghouder. Zie vergunninghouder. fiR»?'der ""ltoefenen van het ~" is onder de werking der drankwet ce -« verstaan: het uitoefenen krachtens vergunning. VIII. Ov. Bedrijf (Uitoefening van het —). Zie afstandsverklaringen, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Beenderen. Zie hinderwet. Beginsel. — der lageronderwijswetten ten opzichte van de vrijheid, aan het bijzonder lager onderwijs te laten. III, 55. Belang. Zie algemeen belang. Regeling door den Raad van een onderwerp, dat van algemeen riiks — is te achten. V, 254. Belanghebbende. Zie vergunninghouder. Belasting. Zie goedkeuring, kohier, reclame. Belemmering. — van het gebruik van door mechanische kracht voortbewogen vervoermiddelen. VII, 17. — van het gebruik van motorrijtuigen. VII. 18. Benoeming. Zie aanbeveling, onderwijzer, onderwijzeres, ontvanger (gemeente), persoonlijk aangaan, voordracht. Benzinebewaarplaats. Zie hinderwet. Beperking van het eigendomsrecht. Zie bevoegdheid (art. 135 gemeentewet) openbare orde. Beperking van het verkeer. Zie belemmering. Beroep. Zie bijzondere vergunning, hooger beroep, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Hoewel bij art. 87 der militiewet (1901) van op de Koningin zijn uitgezonderd de uitspraken van Gedeputeerde Staten betreffende het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, moet het onderwerpelijk beroep in de gegeven omstandigheden toch ontvankelijk worden geoordeeld. III, 52. Het in casu vernietigde besluit van Burgemeester en Wethouders kon in n'et worden vernietigd; de belanghebbende moest in zijn —tegen dat besluit niet ontvankelijk worden verklaard. VIII, 46, 50. Besluit. Zie akte van vergunning. Bestemming (tot den verkoop van sterken drank in het klein). Zie sterke drank. Bevoegdheid. Zie bouwverbod, commissie van bijstand, hinderwet, hooger beroep, onderwijzers, opvolging in bevoegdheid bij veranderde wetgeving, slijtvergunning, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. .. k'.' art- sub 7°> strafvordering gegeven, is zóó op te vatten dat zij niet is toegekend aan een lager gezag ten opzichte van aan een hooger gezag ondergeschikte ambtenaren. V, 254. Ongeoorloofde opdracht van — aan een gemeenteopzichter van de macht, welke bij de wet kennelijk aan Burgemeester en Wethouders is opgedragen. V, 255. Overschrijding van de den Raad toegekende — in zake de sluiting van vergunningslokaliteiten. V, 266. Bevoegdheid (De den Raad bij art. 135 der gemeentewet toegekende ). Het bij de onderwerpelijke bouwverordening gegeven verbod om zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders gebouwen te sloopen bevat eene beperking van het eigendomrecht, waardoor geacht moet worden te zijn overschreden. V, 265. Bewaarplaats van benzine. Zie hinderwet. Bezwaarschrift. Zie reclame. Bloedloogzout. Zie hinderwet. Bouwverbod. De onderwerpelijke bepaling der bouwverordening, waarbij een wordt opgelegd, gaat verder dan de bij art. 27, lid 1, der woningwet den Raad toegekende bevoegdheid toelaat. V, 268. Bouwverordening. Zie bevoegdheid (art. 135 gemeentewet), bouwverbod. Brandweer. Zie persoonlijke diensten. Broeders (Tweeling-). Zie overeenkomst. Brug. Gedeputeerde Staten hebben ten onrechte verzuimd hun besluit, houdende vergunning tot het leggen van een — openbaar te maken en ter inzage te leggen. II, 63. Burgemeester en Wethouders. Zie bevoegdheid, schorsing. Bijdrage (Rijks-) voor bijzonder lager onderwijs. Zie school. Bijzondere lagere schcol. Zie rijksbijdrage. Ten onrechte zijn bij de bepaling der rijksbijdrage voor het herhaiingsonderwijs, gegeven aan eene —, buiten rekening gelaten de uren, gedurende welke godsdienstonderwijs is gegeven. III, 57. Bijzondere school. Zie school. De besturen leggen en verbreken zelve het verband met art. 54 bis der lageronderwijswet (1889). III, 54. Bijzonder onderwijs. Zie beginsel, school. Bijzondere vergunning. Zie slijtvergunning. De drankwet (1904) beschouwt ten aanzien van eene den slijtverkoop van anderen dan sterken drank (in casu den handel in wijnen) niet als eene andere winkelnering. II, 65. De onderwerpelijke intrekking eener krachtens art. 63, lid 8, der drankwet (1904) is ten onrechte geschied. II, 69. Commissie tot wering van schoolverzuim. Ten onrechte zijn in de gegeven omstandigheden niet alle vier categoriën, aangegeven bij art. 22 der leerplichtwet (1900), vertegenwoordigd in de bij het onderwerpelijk besluit benoemde . V, 267. Commissie van bijstand. Eene in het beheer der gasfabriek is niet bevoegd, om de aanvraag om vergunning tot uitbreiding dier inrichting te doen. VIII, 72. Concessie. Zie tramwegmaatschappij. Curator. Zie intrekking. Diensten. Zie persoonlijke diensten. Dienstplichtig. Zie militie. Drank. Zie afstandsverklaringen, akte, bedrijf, bijzondere vergunning, intrekking, openbaar ambt, sluiting van vergunningslokaliteiten, slijtvergunning, sterke drank, vergunninghouder, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein, zetkastelein. Drankwet. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Eigendomsrecht. Zie bevoegdheid (art. 135 gemeentewet), openbare orde. Eischen (aan drankwetlokaliteiten). Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein, verlof. Faillissement. Zie intrekking, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Formaliteiten. Zie aanbeveling, akte, gemeenschappelijke regeling, goedkeuring, hooger beroep, persoonlijk aangaan, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Bij de hinderwet (1896) voorgeschreven zijn niet, niet juist, ofniet volledig in acht genomen. VIII, 46, 50, 69. 71, 79. Gasfabriek. Zie commissie van bijstand. Gebouwen. Zie bevoegdheid (art. 135 gemeentewet). Gebruikers. Zie sterke drank. Gedeputeerde Staten. Zie goedkeuring. Geloofsbrieven. Zie toelating, raadslid. Gemeenschappelijke regeling. Niet alleen het vaststellen, maar ook het wijzigen, opheffen en intrekken eener — moet geschieden bij gemeenschappelijk besluit na machtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. V, 261, 262. Gemeenteambtenaar. Zie schorsing. Onder (aren) zijn ook te verstaan werklieden in dienst der gemeente. V, 255. Gemeentearbeiders. Zie gemeenteambtenaar. Gemeeenteontvanger. Zie aanbeveling, ontvanger (gemeente). Gemeenteopzichter. Zie instructie. Gemeentewerklieden. Zie gemeenteambtenaar. Geneeskundigen. Zie persoonlijke diensten. Gezondheid. Zie openbare orde. Het belang der openbare — kan voor de toepassing van art. 4, sub 2o, der hinderwet niet aanwezig worden geacht, zoolang nog aan de geopperde gezondheidsbezwaren kan worden tegemoet gekomen door voorwaarden te verbinden aan vergunningen tot oprichting van inrichtingen. V. 252, 253, 263. Bij de beoordeeling der vraag, of terecht het belang der openbare — is aangevoerd als grond voor de aanwijzing van een deel der gemeente voor het oprichten van bepaalde inrichtingen, kan ook rekening worden gehouden met de omstandigheid dat andere gedeelten der gemeente voor dat doel geschikter zijn te achten. V, 253. Godsdienstleeraren. Zie persoonlijke diensten. Godsdienstonderwijs. Zie bijzondere lagere school. Goedkeuring. Gedeputeerde Staten hebben ten onrechte hunne gehecht aan een in strijd met de wet vastgesteld kohier. II, 61. Eene bepaling, welke aan de van Gedeputeerde Staten is onderworpen raag door dat college niet voor mededeeling worden aangenomen. II, 62. Grond. Vernietiging van een raadsbesluit, waarbij voor bebouwing ongeschikt is verklaard. V, 268. Herhalingsonderwijs. Zie bijzondere lagere school. Hinderwet. Zie commissie van bijstand, gezondheid. De onderwerpelijke verordening, waarbij een gedeelte der gemeente wordt aangewezen voor het oprichten enz. van inrichtingen ter bereiding of verwerking van teer, asphalt, kunstvaseline of wagensmeer, kan niet, zooals bij art. 4, sub 2o, der wordt gevorderd, geacht worden te zijn in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid. V, 252. idem van inrichtingen tot vervaardiging enz. van bloedloogzout, alsmede tot het bewaren enz. van lompen en beenderen. V, 253. idem van inrichtingen tot het ontvetten van wol, alsmede tot het bewaren enz. van lompen, beenderen, huiden en vellen. V, 263. Niet nakoming van het bij art. 5, sub 2o, der gegeven voorschrift ten opzichte van eene aanvrage tot oprichting eener benzinebewaarplaats. VIII, 79. Niet nakoming van het bij art. 6, lid 4, der gegeven voorschrift. VIII, 69, 71. Niet nakoming van het bij art. 8, lid 3, der - (1896) gegeven voorschrift. VIII, 46, 50, 69, 71. Het college, dat thans geroepen is om te beschikken op aanvragen om vergunning tot oprichting van inrichtingen volgens de , moet ook aangewezen worden geacht om te beschikken op aanvragen om vergunning tot uitbreiding van inrichtingen, welke reeds vóór de invoering der hinderwet zijn opgericht. VIII, 72. Hoofdelijke omslag. Daar de verzoekster, blijkens de omstandigheden, inderdaad gedurende 9 maanden elders hoofdverblijf had gehad, is haar ten onrechte niet over dat geheele tijdvak afschrijving van verleend. V, 258. Hoofdverblijf. Zie hoofdelijke omslag. Hooger beroep. Zie beroep, intrekking, recht, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Daar de termijn voor in casu was overschreden is ten onrechte op dat beroep beslist, terwijl niet ontvankelijk verklaring had moeten volgen. II, 76. Een door een onbevoegde ingesteld moet niet ontvankelijk worden verklaard. II, 77. Een besluit, dat tengevolge van het niet nakomen van bij de wet voorgeschreven formaliteiten voor onvatbaar is geworden, dient te worden vernietigd. II, 63, 64. Een besluit van Burgemeester en Wethouders, dat tengevolge van een door hen gepleegd verzuim onvatbaar voor is geworden, is deswege in strijd met de wet te achten. VIII, 46, 50, 69, 71. Bij beslissingen in moeten de omstandigheden, indien zij zijn veranderd, worden beoordeeld niet naar den toestand van het oogenblik der beslissing in eersten aanleg, doch naar dien van het oogenblik, waarop een beroep wordt beslist. II, 70, 73. Huiden. Zie hinderwet. Huwelijk van onderwijzeressen. Zie onderwijzeres, onderwijzers. Inrichtingen. Zie commissie van bijstand, hinderwet. Instructie. Eene bepaling der onderwerpelijke — voor den opzichter der landerijen enz. is in strijd met de wet. V, 255. Intrekking. Zie bijzondere vergunning, openbaar ambt, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Ten onrechte is in casu de — eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein vernietigd. II, 76. t)e onderwerpelijke — eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein bij eene beslissing in beroep is ten onrechte geschied, wijl het beroep niet ontvankelijk had moeten worden verklaard. II, 77. De onderwerpelijke — eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein krachtens art. 28, sub 4o., der drankwet (1904) is ten onrechte geschied. II, 71. Ook de minderjarige kan tegen de — zijner vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein in beroep komen. II, 72. Onwettige — eener vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein op grond van eene verklaring van afstand, onderteekend door den curator in het faillissement van den vergunninghouder. VIII, 63. Intrekking eener benoeming. Zie onderwijzer. Invordering van plaatselijke belasting. Zie goedkeuring, kohier. Jaarwedde. Bepalingen omtrent inhouding van — van onderwijzers moeten geacht worden deel uit te maken van de regeling hunner jaarwedden en zijn dus onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, die niet kunnen volstaan met zoodanige bepalingen voor mededeeling aan te nemen. II, 62. Kohier. Zie goedkeuring, reclame. Een plaatselijke belasting mag niet bij — worden ingevorderd, als de invorderingsverordening eene andere wijze van invordering bepaalt. V, 260. Kunstvaseline. Zie hinderwet. Leerplichtwet. Zie commissie tot wering van schoolverzuim. Lokaliteit. Zie sterke drank, vergunning tot den verkoop sterken drank in het klein. Lokaliteiten. Zie akte, sluiting van vergunningslokaliteiten, verlof. Lompen. Zie hinderwet. Maréchaussée. Zie opsporing. Maximum. Zie afstandsverklaringen, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Mededeeling (Voor — aannemen). Zie goedkeuring. Militie. Zie beroep, overeenkomst. Beteekenis van het woord „dienstplichtig" bij de toepassing van art. 52 der — wet (1861). III, 52, 53. Gedeputeerde Staten hebben in casu ten onrechte de reden, waarop de militieraad de vrijstelling van den dienst bij de — had gegrond, gewijzigd. III, 52. Op het verzoek van belanghebbenden om alsnog toe te staan, dat eene overeenkomst, als bedoeld bij de 3e alinea van art. 49 der — wet(1861) bes/ïst III W52de aangegaan' kan door Gedeputeerde Staten niet worden Minderjarige. Zie intrekking. Motorrijuigen. Zie algemeen belang, openbare veiligheid. Omstandigheden. Zie hoofdelijke omslag, hooger beroep. Onderscheiding. Interpretatie, steunende op eene bij de betrekkelijke wetsbepaling gemaakte —. V, 254. Onderwijs. Zie beginsel bijzondere lagere school, commissie tot wering ^choot°voordracht.0 erwi]zer'> onderwijzeres, onderwijzers, rijksbijdrage. Onderwijzer. Zie jaarwedde, voordracht. draBltd|aanev,e2i6g 6611611 ~ ^ Raad buiten de voor- Het intrekken eener benoeming tot — moet geacht worden uit te maken een geven van ontslag als zoodanig. V, 270. 0ndreToerderachf|aadn. v""'"2 ™ 66116 ~ mag de Raad "iet bui,en De bepaling, verbonden aan de benoeming van eene — dat een eventueel door haar aan te gaan huwelijk zal beschouwd worden als vn272aa?7Tge °m on,slag uit hare betrekking, is in strijd met de wet. Onderwijzeressen. Zie onderwijzers. Onderwijzers. De Raad mag zich niet bij verordening de bevoegdheid geven tot het verleenen van ontslag niet overeenkomstig eigen verzoek aan , ingeval van langdurige afwezigheid wegens ziekte of, voorzoover onderwijzeressen betreft, bij het aangaan van een huwelijk. V, 269. Ontheffing. Zie hoofdelijke omslag. Ontslag. Zie onderwijzer, onderwijzeres, onderwijzers. Ontslag op eigen verzoek. Zie onderwijzeres. Ontvanger (Gemeente). Zie aanbeveling. .b^noeming van eenen — wijl een raadslid daaraan medewerkte, dat zich van medestemmen had moeten onthouden. V, 257. Ontvankelijkheid. Zie beroep, hooger beroep, intrekking. Openhaar ambt. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in net Klein. Verandering van inzicht van Burgemeester en Wethouders omtrent de vraag, of iemand al dan niet een — bekleedt, geeft geen reden tot intrekking eener eenmaal verleende vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. II, 69. De onverwerpelijke intrekking eener vergunning tot den verkoop van sterken drank op grond dat de man der vergunninghoudster het—van wethouder bekleedt, is ten onrechte geschied. II, 74. Openbare gezondheid. Zie gezondheid, openbare orde. Openbare orde. Zie hinderwet. 4 Openbare orde (zedelijkheid en gezondheid). De beperking van eigendomsrecht ingevolge art. 135 der gemeentewet in verband met art. 625 B. W. mag niet verder gaan dan tot hetgeen door de zorg voor — wordt gevorderd. V, 265. Openbare veiligheid. Zie hinderwet. Een algeheel verbod om in de gemeente met motorrijtuigen te rijden, kan niet door de zorg voor de — gerechtvaardigd worden geacht. VII, 18. Openbare weg(en). Zie algemeen belang, automobielen. Openbare zedelijkheid. Zie openbare orde. Opsporing. De Raad mag niet de — van overtreding zijner strafverordeningen aan de maréchaussee opdragen. V, 254. Opvolging in bevoegdheid bij veranderde wetgeving. Zie hinderwet; VIII, 72. Opzettelijk. Beteekenis van — in art. 9, sub 2o, der drankwet (1885). II, 51, 55. Opzichter. Zie instructie. Orde. Zie openbare orde. Overeenkomst. Zie militie. — van broeders, die in hetzelfde jaar geboren zijn, in zake aanwijzing voor den dienst bij de militie. III, 52, 53. Overgangsbepaling. Zie bedrijf, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Overtreding. Zie opsporing. Persoonlijk aangaan. Het gebod om zich te onthouden van medestemmen over zaken, die — geldt ook bij benoemingen, indien n.1. de keuze is beperkt tot bepaald aangewezen personen. V, 257. Aan de tot stand koming van het onderwerpelijk raadsbesluit is medegewerkt door raadsleden, die bij juiste appreciatie van de strekking van dat besluit, wegens — der zaak zich van medestemmen hadden moeten onthouden. V, 271. Persoonlijke diensten. Eene vrijstelling van — mag niet worden verleend aan hen, die de diensten wel in persoon zouden kunnen of mogen waarnemen; eene vrijstelling van den dienst bij de brandweer van godsdienstleeraren en geneeskundigen gaat dus verder dan de wet toelaat. V, 264. Plaatselijke belasting. Zie goedkeuring, kohier, reclame. Raadslid. Zie persoonlijk aangaan, toelating. Toelating van iemand, die bij de verkiezing wegens zijne periodieke aftreding als — niet werd herkozen, doch die daarna in eene buitengewone vacature werd verkozen, welke plaats had vóór den datum, waarop hij periodiek moest aftreden. III, 56; VI, 2. Een —, dat periodiek „met den len Dinsdag van September" aftreedt, heeft op dien dag geen zitting meer als zoodanig. III, 56; VI, 2. Recht. Zie hooger beroep. Een bij de wet toegekend — van beroep mag niet worden verkort. II, 72. Reclame. Gedeputeerde Staten hebben ten onrechte beslist op eene omtrent den aanslag op een in strijd met de wet vastgesteld kohier. II, 61. Regeling. Zie gemeenschappelijke regeling, jaarwedde. Rijksbelang. Zie belang. Rijksbijdrage. Nu de wet de voorwaarden voor het toekennen eener — aan de besturen van bijzondere lagere scholen heeft aangegeven, moet elke^ weigering van wat wordt gevraagd steunen op eenige wetsbepaling. Rijksbijdrage vcor bijzondere lagere scholen. Zie bijzondere lagere school, school. Scholen. Zie bijzondere lagere school. School. Zie beginsel, bijzondere school. Eenzijdige intrekking eener gemeenschappelijke regeling omtrent toelating van kinderen uit de eene gemeente op eene — der andere gemeente. V, 261, 262. School. (Nadere bepaling der rijksbijdrage voor eene bijzondere lagere —). Bij de beoordeeling der aanvraag om de rijksbijdrage oyer een gedeelte van een jaar, gedurende hetwelk aan de wettelijke vereischten werd voldaan, mag de toestand over een ander tijdperk niet afdoen. III, 54. De omstandigheid dat eene bijzondere lagere school is verdeeld in parallelafdeelingen of parallelklassen mag haar niet doen beschouwen, als uit te maken meer dan ééne school. III, 55. De bijdrage mag alleen worden berekend over de vakken, waarin in werkelijkheid onderwijs is gegeven. III, 55. Schoolverzuim. Zie commissie tot wering van schoolverzuim. Schorsing. Alleen bij de wet kan aan anderen dan Burgemeester en Wethouders de — van uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren worden opgedragen. V, 255. Sluitingsuur. Zie sluiting van vergunningslokaliteiten. Sluiting van vergunningslokaliteiten. Vernietiging eener verordening, waarbij — op iederen Zondag, gedurende den geheelen dag, is voorgeschreven. V, 266. Slijtvergunning. Zie bijzondere vergunning. De drankwet (1904) beschouwt ten aanzien van eene — den slijtverkoop van anderen dan sterken drank niet als eene andere winkelnering. II, 66, 67, 68. De bevoegdheid om aan houders eener bijzondere vergunning krachtens art. 63, lid 10, der drankwet (1904) eene — te verleenen, geldt niet voor besturen van gemeenten, waarin het onderscheid in tapverkoop en slijtverkoop niet van toepassing is. VIII, 73 Slijtverkoop. Zie slijtvergunning. Slijtverkoop van anderen dan sterken drank. Zie bijzondere vergunning, slijtvergunning. Spoorwegen. Zie tramwegmaatschappij. Sterke drank. Zie afstandsverklaringen, akte, bedrijf, bijzondere vergunning, intrekking, openbaar ambt, sluiting van vergunningslokaliteiten, slijtvergunning, vergunninghouder, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein, zetkastelein. Sterke drank (Alcoholhoudende, niet). Zie verlof. Sterke(n) drank. De onderwerpelijke feiten moeten worden opgevat als daden van de gebruikers, waardoor aan de lokaliteit de bestemming tot den verkoop van — in het klein was ontnomen. II, 75, 78, 79, 80; VIII, 60, 67. Strafbare feiten. Zie opsporing. Strafverordening. Zie opsporing. Tapverkoop. Zie slijtvergunning, verlof. Waar voor de gemeente de onderscheiding in — en slijtverkoop niet van toepassing is, is ten onrechte eene vergunning alleen voor — verleend. VIII, 62. Teer. Zie hinderwet. Termijn. Zie hooger beroep. Toelating. Zie raadslid, school. Beoordeeling door de Kroon in beroep van de vraag of de — van een raadslid terecht door den Raad en Gedeputeerde Staten is geweigerd, naar den toestand op het tijdstip van de uitspraak van Gedeputeerde Staten. III, 56; VI. 2. Tramwegmaatschappij. Ten onrechte hebben Burgemeester en Wethouders een verbod tot gebruik van eenig rollend materieel aan eene — gericht op grond eener concessiebepaling, wijl die bepaling geacht had moeten worden te zijn vervallen sedert het in werking treden der wet op de spoorwegen, waarop met beperkte snelheid wordt vervoerd. VIII, 74. Tweelingbroeders. Zie overeenkomst. Uitzonderingsbepaling. Aan in de wet opgenomen —(en) mag geene uitbreiding worden gegeven. V, 255. Veer. Zie vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Veiligheid. Zie openbare veiligheid. Vergunning. Zie bedrijf, bevoegdheid (art. 135 gemeentewet), brug, commissie van bijstand, hinderwet, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein, vervening. Vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Zie afstandsverklaringen, akte, bedrijf, bijzondere vergunning, intrekking, openbaar ambt, slijtvergunning, tapverkoop. Eene — is te beschouwen als eene opheffing van het verbod tot zoodanigen verkoop. VIII, 63. Eene — blijft, als niet behoorende tot het vermogen van den vergunninghouder buiten diens faillissement. VIII, 63. Volgens de drankwet (1885) moet eene —, verleend aan meerdere personen, die niet een eenheid vormen voor de uitoefening van het bedrijf, beschouwd worden als even zoovele vergunningen, aan elk der betrokken personen verleend. VIII, 76. Onwettige verleening van eene — boven het maximum, zonder dat machtiging van Gedeputeerde Staten was verkregen. VIII, 58. De — werd in casu ten onrechte verleend, wijl het maximum reeds was overschreden, terwijl er geene toepassing van het 3e lid van art. 2 der drankwet (1885) had plaats gevonden. VIII, 47. idem (tot overschreden), en geen recht viel te ontleenen aan de overgangsbepaling van art. 26 der drankwet (1885). VIII, 48, 49. Ten onrechte is in casu — verleend boven het maximum, daar noch de overgangsbepaling toepasselijk was, noch machtiging tot overschrijding was verkregen. VIII, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 61. Eene T moet geacht worden te bestaan, en dus voor berekening van net maximum mede te tellen, zoolang zij niet is ingetrokken, al is ook de houder overleden en wordt het bedrijf niet voortgezet. VIII 57. Onwettige verleening van eene —, wijl niet ter openbare kennis werd eene verëunninS beneden het maximum beschikbaar was VIII, b2. Onwettige verleening van eene - voor eene lokaliteit, welke nog niet was gebouwd. VIII, 64. 6 Onwettige verleening eener -, wijl voor de lokaliteit reeds eene veruitge óefend^VIlf 'fis"'"^ ^ Wl)' daar'n eene andere winkelnering werd Onwettige verleening van eene — voor eene lokaliteit, waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend. VIII, 77. Onwettige verleening eener -, wijl de verzoeker het openbaar ambt Dekieedde van commissaris van het gemeenteveer VIII 70 Onwettige verleening van eene - boven het maximum,'daar stechts eene van de twee overgelegde verklaringen van afstand geldig was VIII 64 De bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om eene — te verleenen boven het maximum, indien van twee bestaande vergunningen afstand is gedaan, mag eerst worden uitgeoefend, als de intrekking van de vergunningen, waarvan afstand is gedaan, door verloop van den ge™rdnen!°vïll, 59°e64°f ^ 66,16 beslissinS in beroeP van kra^t is ' Onwettige verleening van eene - voor eene lokaliteit, welke niet VIII 77 78° 66n h6t betreffend Koninklijk besluit gestelden eisch. Onwettige weigering in beroep van eene wijl ten onrechte geen re ening met sinds de beslissing in eersten aanleg veranderde omstandigheden is gehouden. II, 70, 73. In casu is de intrekking der — ten onrechte geschied, daar volgens juiste opvatting niet vaststaat, dat het niet gebruik maken van die vergunning opzettelijk plaats vond. II, 51, 55. ■ T bad ?asi! niet mogen worden geweigerd, hoewel het bedrijf s nds Mei 1881 niet onafgebroken door den verzoeker in het betrokken pand was uitgeoefend. II, 52. 0 ®"der, "het bedrijf uitoefenen" is in Ietter b der le alinea van art. , ,er drankwet (1885) te verstaan: „het verkoopen van sterken drank krachtens vergunning. De — is dan ook in casu ten onrechte verleend op grond van een daadwerkelijk uitoefenen van het bedrijf. II, 53, 54, v™uw> die °P ' Mei 1881 met haar man het bedrijf van tapper v!n i tt ' "i°et ,gea<; worden te vallen onder de gunstige bepalingen van letter a der le alinea van art. 26 der drankwet (1885); haar mocht n"S58V59r 606 °kken Iokaliteit de - niet worden geweigerd. Ten onrechte is in casu eene — verleend krachtens de overgangsVM 6(f 673" 3rt' 55' Md '' d6r drankwet (!904). II, 75, 78, 79, 80; Onwettige verleening eener - krachtens de overgangsbepaling van art. 55 der drankwet (1904), terwijl voor de betrokken lokaliteit reeds eene vergunning was verleend. VIII, 66. Vergunninghouder. Zie intrekking, slijtvergunning, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Een niet — mag wel bij de uitoefening van het bedrijf behulpzaam zijn. II, 53. 54, 56, 57. . , ... De drankwet laat toe, dat een — de uitoefening van het bedrijt laat geschieden door een ander. II, 71. Onder „de belanghebbende" in art. 30, lid 1, der drankwet (1904) is de — te verstaan. II, 72. Vergunningslokaliteiten. Zie sluiting van —. Verkeer. Zie belemmering, beperking. Verkiezing. Zie raadslid, toelating. Verklaring van afstand. Zie afstandsverklaringen, intrekking. Verlof. Verleenen van — tot tapverkoop van alcoholhoudende, niet sterke dranken voor lokaliteiten, die niet voldoen aan een bij het betreffend Koninklijk besluit gestelden eisch. VIII, 75. Vernietiging. — ingevolge art. 158 der gemeentewet. V, 267. Verordening. Zie jaarwedde. Verordeningen. Zie bevoegdheid (art. 135 gemeentewet). Verordening (Invorderings ). Zie kohier. Vervallen van bepalingen ingevolge art. 151 der gemeentewet. Zie tramwegm aatschappij. Vervening. Gedeputeerde Staten hebben ten onrechte nagelaten een besluit, dat geacht moet worden uit te maken eene weigering van eene vergunning tot —, ter openbare kennis te brengen. 11, 64. Vervoermiddelen (door mechanische kracht voortbewogen). Zie automobielen. Voordracht. „Op of uit eene—" beteekent: „niet buiten deV, _56, 2s9. Eene benoeming tot onderwijzer mag niet geschieden uit eene —, welke reeds eene benoeming tot gevolg heeft gehad. V, 2/U. Vrijstelling. Zie persoonlijke diensten. Vrijstelling van den dienst bij de militie. Zie beroep, militie. Wagensmeer. Zie hinderwet. Wegen. Zie algemeen belang, openbare weg. Werklieden. Zie gemeenteambtenaar. Wet. Regeling door den Raad van een onderwerp, dat volgens juiste wetsopvatting, klaarblijkelijk van algemeen rijksbelang is te achten. V, 2^4. Wethouder. Zie openbaar ambt. Winkelnering (Andere). Zie bijzondere vergunning, slijtvergunning, vergunning tot den verkoop van sterken drank in het klein. Wol. Zie hinderwet. Woningwet. Zie bouwverbod. Woonwagens. Verordening op het verblijven met — binnen de gemeente. V, lïA. Wijnhandel. Zie bijzondere vergunning, slijtvergunning. Zedelijkheid. Zie openbare orde. Zetkastelein. De drankwet kent het begrip van niet. II. '1. Ziekte. Zie onderwijzers. KLAPPER III.») (Behoorende bij Supplement I). Varia. Afdeeling I. Vernietiging in beroep zoowel van het besluit van Gedeputeerde Staten Hl, 56anvJa^ng Va" 6611 raadsbesIuit aIs van dat raadsbesluit zelf. Beslissing van de Kroon, waarbij, onder ongegrond verklaring van het l 8 ,n e®n b"'ult van Gedeputeerde Staten ingesteld beroep, voorzoover inlc f h k -° °"der gegrotld verklaring van het subsidiair aangevoerde, dat besluit wordt gewijzigd. III, 55 idem, waarbij onder gegrond verklaring van het tegen een besluit II^n5^edeputeerde Staten ingesteld beroep, dat besluit wordt gewijzigd. va'nder ^ waarbij> °?der gegrond verklaring van het tegen een besluit III 5? Staten ingesteld beroep, dat besluit wordt vernietigd. Vernietiging van een raadsbesluit en tevens van eenige daarmede verband houdende besluiten van Gedeputeerde Staten. II, 61; V, 260. cMpn wdtA m6t vernietiging van de uitspraak van Gedeputeerde de in>«n«eair 1 Ü8en '"«fsteld ber°ep gegrond verklaard en mitsdien de uitspraak van den militieraad gehandhaafd. III, 53. 10 al?Ph7°r3- ° n d e r °"8eSr0nd verklaring van het ingesteld beroep, de or den militieraad uitgesproken en door Gedeputeerde Staten gehand- sn^ir6 !a?W1Lzlng. tot den dienst gehandhaafd, met vernietiging van een nvpri en niet Verrïn^fmE Van eene beslissing, door Gedeputeerde Staten in eerste instantie genomen en waarvan beroep mogelijk is. II, 63, 64. *) Zie de noot op blz. 565 van het Hoofdwerk. idem, door Gedeputeerde Staten, in tweede en hoogste instantie genomen. II, 51—60, 65 —71, 73—76, 78—80. idem, door den Raad in hoogste instantie genomen. V, 258. idem, door Burgemeester en Wethouders in eerste instantie genomen en waarvan beroep mogelijk is. VIII, 46 64, 66 —73, 75—79. idem, door Burgemeester en Wethouders in hoogste instantie genomen. VIII, 65. • Vernietiging van een besluit van Burgemeester en Wethouders, nadat de belanghebbende in zijn daartegen ingesteld beroep niet ontvankelijk was verklaard. VIII, 46. Afdeeling II1). Onwettige uitoefening van bevoegdheid. II, 51—80; V, 252—274; VIII, 46—79. Afdeeling III2). INTERPRETATIE van eene wetsbepaling uit zichzelve in verband met de geschiedenis harer tot stand koming. V, 266. van het beginsel eener wet uit haren inhoud en hare geschiedenis. III, 55. van de ratio eener wetsbepaling uit de geschiedenis harer tot stand koming. II, 65, 66, 67, 68. van eene in de wet gebezigde uitdrukking naar hetgeen daaronder onder de werking dier wet moet worden verstaan. VIII, 54, 55, 56. van eene wetsbepaling naar de letter tegenover de ingeroepen vermoedelijke bedoeling van den wetgever. II, 52. van een wetsartikel uit de bedoeling. V, 272, 273. van eene wetsbepaling uit hare kennelijke bedoeling. V, 255. idem uit de daarbij gemaakte onderscheiding tusschen wetten en wettige verordeningen. V, 254. omtrent de toepasselijkheid eener wetsbepaling uit de omstandigheid dat daarbij geenerlei onderscheiding is gemaakt en de ratio dezelfde is. V, 257. in zooverre eene beslissing wordt gequalificeerd als niet te steunen op eenige bepaling der betrokken wet, noch van eenige andere wet, noch op algemeene rechtsbeginselen. II, 71. naar analogie van de toepasselijk verklaring van andere artikelen der wet. VIII, 72. van hetgeen noch de woorden noch de geest der wet vorderen uit de betrekkelijke bepalingen dier wet, in onderling verband beschouwd. II, 65, 66, 67, 68. van twee artikelen, in onderling verband beschouwd. II, 71. van een wetsartikel uit het verband met andere artikelen derzelfde wet. VIII, 59, 64. van eene wetsbepaling uit het verband met andere bepalingen derzelfde wet. VIII, 73. idem uit andere bepalingen derzelfde wet. II, 53, 54, 56, 57. l) Zie ter nadere verklaring blz. 566 van het Hoofdwerk. a) * . , . , 567 „ . uit de bepalingen eener wet, in het bijzonder uit eenige met name genoemde artikelen dier wet. VIII, 76. van eene wetsbepaling uit eene andere bepaling derzelfde wet. V, 266. idem uit eene bepaling eener andere wet. II, 58, 59, 60. van een wetsartikel uit eene bepaling eener andere wet. VIII, 63. Afdeeling IV !). A. WETSTOEPASSING. I. Toepassing der wet op een speciaal geval. De voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. V, 256, 259. Met de voorschriften der wet moet worden rekening gehouden in gevallen, waarin het gewenscht resultaat kennelijk slechts langs den bij die voorschriften aangegeven weg kan worden bereikt. V, 270. II. Toepassing der wet op een speciaal geval (Bevoegdheid.) Beperking, gegeven aan bevoegdheid van anderen. Bij de wet toegekende rechten mogen niet worden verkort. II, 72. III. Toepassing der wet op een speciaal geval (Beslissingen en beschikkingen). De voorschriften der wet moeten worden nageleefd. VIII, 59. De voorschriften der wet moeten worden in acht genomen. V, 258; VIII, 46, 47, 50, 51, 52, 53, 57, 58, 61, 62, 68, 69, 70, 71, 75, 77, 78. Aan gebiedende wetsbepalingen moet worden voldaan. VIII, 65. De voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden toegepast. VIII, 48, 49. De voorschriften der wet mogen niet worden toegepast dan wanneer is voldaan aan de voor hunne toepasselijkheid gestelde voorwaarden. VIII, 64. Aan eene bij de wet gegeven bevoegdheid mag geene toepassing worden gegeven in gevallen, waarin volgens juiste wetsuitlegging aan de voorwaarden, voor de toepasselijkheid dier bevoegdheid gesteld, niet is voldaan. VIII, 76. Eene wetsbepaling mag niet worden toegepast in gevallen, waarin een der elementen voor hare toepasselijkheid moet geacht worden niet aanwezig te zijn. VIII, 60, 66, 67. Op verzoeken, welke zijn ingediend door eene daartoe niet bevoegde macht, mag niet worden beschikt. VIII, 72. Het gebruik maken van een bij de wet verzekerd recht op beroep mag niet worden onmogelijk gemaakt. VIII, 46. Bij het nemen van beslissingen in beroep moet met eene verandering van de omstandigheden, welke op de beslissing van invloed zijn, worden rekening gehouden. II, 70, 73. Bevoegdheid. Op een beroep, dat door een onbevoegde is ingesteld, mag niet worden beslist. II, 77. Zie ter nadere verklaring blz. 569 van hel Hoofdwerk. STOOMDRUKKERIJ VAN J. 8. WOLTER3. INHOUD: Blz. Inleiding VII Nadere omschrijving van eenige verkort aangeduide wetten .... XIII Afd. I. Koninklijke besluiten tot vernietiging van besluiten der Provinciale Staten 1 Afd. II. Idem tot vernietiging van besluiten van Gedeputeerde Staten, wegens strijd met de wet 5 Afd. III. Idem houdende beschikkingen in beroep, waarbij besluiten van Gedeputeerde Staten zijn vernietigd 67 Afd. IV. Idem tot vernietiging van besluiten van Gedeputeerde Staten wegens strijd met het algemeen belang 159 Afd. V. Idem tot vernietiging van raadsbesluiten (reglementen, verordeningen), wegens strijd met de wet 165 Afd. VI. Idem, houdende beschikkingen in beroep, waarbij raadsbesluiten zijn vernietigd 432 Afd. VII. Idem tot vernietiging van raadsbesluiten, (reglementen, verordeningen), wegens strijd met het algemeen belang 433 Afd. VIII. Idem tot vernietiging van besluiten van Burgemeester en Wethouders, wegens strijd met de wet 446 Afd. IX. Idem houdende beschikkingen in beroep, waarbij besluiten van Burgemeester en Wethouders zijn vernietigd 493 Klapper I. Register op de artikelen der Grondwetten, wetten, Koninklijke besluiten, provinciale reglementen, enz., enz 501 Klapper II. Zaakregister 513 Klapper III. Varia 565 AFDEELING I. KONINKLIJKE BESLUITEN TOT VERNIETIGING VAN BESLUITEN DER PROVINCIALE STATEN. NO. 1. Koninklijk Besluit van den jden September 1866 (Stbl. ti°. 122) tot vernietiging van een besluit der Staten van de provincie Drenthe, dd. 5 Juli 1866, n". 7, tot het verleenen van een stibsidie aan de gemeente Vlediler voor de inrichting van het lager onderwijs voor kinderen van kolonisten. Waar Gedeputeerde Staten weigerden, eene wijziging der begrooting aan de Staten voor te stellen, om daardoor uit de post voor onvoorziene uitgaven, die ontoereikend was, te kunnen kwijten het subsidie, dat door de provincie ingevolge art. 36 der lageronderwijswet (1857) tot een zelfde bedrag als door het rijk bij Koninklijk Besluit van 29 December 1865. no. 45, werd toegekend, moest worden verleend tot inrich¬ ting van het lager onderwijs voor kinderen van kolonisten te Vledder, was de Commissaris des Konings bevoegd en zelfs verplicht, zelf een daartoe strekkend voorstel bij de staten te aoen. Die bevoegdheid toch vloeit voort uit de artt. 29 en 31 der provinciale wet, zooals ten overvloede wordt erkend op meerdere plaatsen van het reglement van orde, terwijl de verplichting volgt uit de bij Koninklijk Besluit van 2 April 1866 (Stbl. no. 17) ingevolge art. 129 der provin¬ ciale wet, den Commissaris gegeven machtiging, om in»de uitvoering van het reeds genoemd Koninklijk Besluit van 29 December 1865 te voorzien , waar Gedeputeerde Staten niet voor die uitvoering zorgden. De Staten handelden dus in strijd met de wet door den Commissaris als zoodanig onbevoegd te verklaren tot de indiening van het onderwerpelijk voorstel. 1. onwettigeuitoefening vanbevoegdheid, tevens uitoefening van bevoegdheid in strijd met een Koninklijk Besluit. 2. a. bij het nemen van besluiten moet met bij de wet klaarblijkelijk verleende bevoegdheid worden rekening gehouden; b. de Commissaris mag niet worden verhinderd, eene verplichtirig na te komen, voortvloeiende uit eene hem bijKoninklijkBeslu.itgegeven opdracht. 3. interpretatie van de artt. 29 en 31 der provinciale wet, in zooverre daarin de bevoegdheid van den Commissaris des Konings wordt gelezen, voorstellen bij de Staten in te dienen; interpretatie, waar wordt uitgemaakt, dat door de Koninklijke machtiging krachtens art. 129 der provinciale wet, den Commissaris des Konings de verplichting wordt opgelegd, alles te verrichten, wal de taak was van Gedeputeerde Staten. 4. de vernietiging is gebaseerd op het onbevoegd verklaren van den Commissaris des Konings. waar hij volgens de wet bevoegd en volgens hem, krachtens de wet gegeven opdracht, zelfs verplicht was te handelen. THODF.N VAN VEL7.EN Vernietigingsbesluiten. 1 Wij Willem III enz. Op de \-oordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 7den Augustus 4866, no. 156, 2de afdeeling, tot vernietiging van het besluit der Staten van Drenthe, van 5 Julij 1866, no. 7; Overwegende: dat bij Ons besluit van 29 December 1865, no. 45, aan de gemeente Vledder een Rijkssubsidie ten bedrage van f 570 tot behoorlijke inrigting van liet lager onderwijs voor de kinderen der aldaar u-evestigde kolonisten over 4865 is toegekend , en krachtens art. 36 der wet op het lager onderwijs een gelijk subsidie door de provincie Drenthe aan die gemeente behoort te worden verleend; P dat de post voor bijdragen aan gemeenten naar aanleiding van dat wetsartikel op de begrooting van enkel n*xvi'inr»iii1p Pil hlli< voor memorie is uitgetrokken , met vrijlating om de daarvoor vereischte gelden uit den post voor onvoorziene uitgaven te kwijten; dat laatstgenoemde post intusschen ten gevolge van verschillende beschikkingen zoo verminderd is, dat daaruit het provinciaal subsidie ad f 570 niet kan worden voldaan; dat Onze Commissaris dientengevolge aan Gedeputeerde Staten voorstelde, om aan de Staten in hunne zomervergadering eene wijziging dier begrooting voor te dragen, ten einde door vermindering van eenige posten het artikel voor de onvoorziene uitgaven zoodanig te versterken, dat daaruit het subsidie voor de gemeente Vledder zou kunnen worden gekweten, en dat, toen Gedeputeerde Staten zwarigheid maakten aan dat voorstel gevolg te geven, Onze Commissaris zen zoouainge mju. ■ dragt aan de Staten aanbood; dat de Staten echter in hunne vergadering van 5 Julij 1866 besloten om overeenkomstig het voorstel der commissie van rapporteurs te verklaren, dat, naar hun oordeel, onze Commissaris als zoodanig onbevoegd is het onderwerpelijk voorstef aan die vergadering in te dienen; dat dit besluit in strijd is met de wet; dat toch, volgens artt. 29 en 31 der provinciale wet, Onze Commissaris in de vergadering der Staten voorzit, daarin eene raadgevende stem heeft en met de leiding der beraadslagingen belast is; dat uit een en ander vanzelf liet regt voortvloeit om voorstellen bij de vergadering in 'te dienen, welk regt dan ook . in onderscheidene artikelen van bet reglement van orde voor de vergadering der Staten van Drenthe wordt erkend; dat bovendien bij Ons besluit van 2 April 1866 (Staatsblad no. 17), Onze Commissaris in Drenthe, krachtens art. 129 der provinciale wet, is gemagtigtl te voorzien in de uitvoering van Ons besluit van 29 December 1865, no. 45, betrekkelijk het toekennen van subsidie aan de gemeente Vledder, op grond dat Gedeputeerde Staten niet voor de uitvoering van dat besluit zorgden, (imo Pnminissaris hii srevolsj niet alleen bevoegd, maar ook verpligt was ter uitvoering van dat besluit alles te verrigten, wat tot de taak van Gedeputeerde, Staten behoorde, en toen deze weigerden een voorstel aan de Staten tot aanvulling van den post voor onvoorziene uitgaveji te doen, om daaruit het provinciaal subsidie voor die gemeente te voldoen, op dien Staatsdienaar de pligt rustte, om dit zelf aan de Staten voor te stellen; Gelet op artt. 166 en 169 der provinciale wet; . Den Raad van State gehoord (advies van den 21sten Augustus 1866, 110. 12); Gezien het nader rapport van Unzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 5den September 1866, 110. 179, 2de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan; het besluit der Staten van Drenthe, van 5 Julij 1866, 110. 7, te vernietigen. Onze Minister enz. 'sGravenhage, den 7den SeptemberlBbb. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. NO. 2. Koninklijk ' Besluit van clen jgden Augustus 1895 (Slbl. n°. 151) tot vernietiging van een besluit der Provinciale Staten van Zeeland dd. 3 Juli 1895, tot benoeming van een lid der Gedeputeerde Staten. De benoeming van een lid van Gedeputeerde Staten is geschied in AFDEELING II. KONINKLIJKE BESLUITEN TOT VERNIETIGING VAN BESLUITEN VAX GEDEPUTEERDE STATEN. WEGENS STRIJD MET DE WET. 1. Koninklijk Besluit van den 26sten October 1850 (Stbl. n°. 67) tot vernietiging van eene beslissing der Gedeputeerde Staten van Drenthe (ld. 30 September 1850, n". 3, in zake bezwaren tegen kadastrale schattingen. Gedeputeerde Staten hebben onbevoegd eene beschikking genomen op de onderwerpelijke bezwaarschriften tegen kadastrale schattingen, daar zij als vervangende den raad van prefectuur, volgens de wet op de grondbelasting (1807), art. 26, omtrent die bezwaarschriften slechts advies hadden uit te brengen aan den Commissaris des Konings, als zijnde in de plaats getreden van den prefect, aan wien de beslissing over dergelijke bezwaren bij genoemde wet is opgedragen. 1. onwettige uitoefening van bevoegdheid; 2. de loet moet worden geacht, ook bij veranderde toestanden, toepasselijk te zijn. 3. interpretatie van een wetsvoorschrift uit zich zelf, in zooverre het in casu toepasselijk wordt verklaard; interpretatie waar indirect wordt uitgemaakt, dat bevoegdheden, bij de wet aan de bij hare tot stand koming bestaande colleges of autoriteiten opgedragen, zijn overgegaan op die lichamen of personen, die thans dezelfde functiën vervullen. 4. de vernietiging is gebaseerd op hel nemen van eene beschikking door eene daartoe onbevoegde macht. Wij Willem Hl, enz. Gezien een besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Drenthe, van den 30sten September 1850, no. 3, daarbij beschikkende op twee, door mr. .1. Tonckens, te Westerveldc, ingediende adressen, houdende bezwaar over eene in 1840 plaats gehad hebbende verhooging van het kadastraal belastbaar inkomen, en over de daaruit voortgesproten verhooging van grondlasten, wegens eenige, in de gemeente Norg, te zijnen name staande ongebouwde eigendommen, vroeger als woeste gronden aangeslagen; en bij welk besluit gezegd eollegie ten aanzien van het eene gedeelte van dat bezwaar, zich onbevoegd verklaart tot beslissing, en den reclamant verwijst naar den gewonen rechter, en in betrekking tot het andere gedeelte bepaalt, dat van den verhoogden aanslag ontheffing zal worden verleend; Gezien de resolutie van Onzen Commissaris in genoemde provincie, van den 30sten September 11., no. 4231 , waarbij, op grond van art. 32 der wet van 6 Julij 1850 (Staatsblad no. 39), aan evengemeld besluit van Gedeputeerde Staten , als zijns inziens in strijd met de wet, uitvoering geweigerd wordt; Eu in aanmerking nemende: dat door mr. .1. Tonckens, in zijne bezwaarschriften wordt beweerd, dat de Verhooging van den kadastralen aanslag van gedachte eigendommen voor een gedeelte derzelve ten onregte, en voor een ander gedeelte te vroeg is geschied; dat het derhalve ten deze geldt een bezwaar, gerikt tegen de kadastrale schattingen, waarvan de beslissing bij geenerlei wet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen; dat integendeel volgens art. 26 der wet van den 15den September 1807 (Bulletin des lois no. 161), de beslissing van alle bezwaren tegen de kadastrale schattingen behoort aan de Prefecten, thans Onze Commissarissen j in de provinciën na ingewonnen advies van den Raad van Prefectuur, thans het Collegie van Gedeputeerde Staten; dat Gedeputeerde Staten der provincie Drenthe ten deze alzoo eenvoudig zich onbevoegd hadden moeten verklaren, of den reclamant hadden behooren te verwijzen tot Onzen Commissaris in hunne provincie, zonder meer; en dat hun besluit ter zake derhalve moet worden beschouwd als in strijd met de wet te zijn genomen: Gezien art. 133 der Grondwet; Gelet op de wetten van 15 September 1807 (Bulletin des lois 110. 161) en van den 6den Julij 1850 (Staatsblad 110.39); Op het rapport van Onzen Minister van Financiën, van den 25sten dezer, no. 68 (Dir. Bel.); Hebben goedgevonden en verstaan: Het in het hoofd dezer vermelde besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Drenthe, van den 30sten September 1.1., no. 3, te vernietigen, gelijk geschiedt bij deze. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den 426sten October 1850. (get.) Willem. De Minister van Financiën, (get.) Van Bosse. 2. Koninklijk Besluit van 6 Maart 1851 (Slbl. n°. 15) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Groningen dd. 20 Fe¬ bruari 1851, ra0. 4, in zake benoeming van zijl- en dijkrechters in de voormalige Ommelanden. Door te besluiten, dat de benoeming van zijl- en dijk-rechters in de voormalige Ommelanden ook voor het vervolg zal geschieden op de vroeger gebruikelijke wijze, zoolang de betrekkelijke waterschapsreglementen nog niet in dien zin zijn aangevuld, dat de wijze van benoeming dier ambtenaren daarin is omschreven, hebben Gedeputeerde Staten gehandeld in strijd met het als stellig en onvoorwaardelijk op te vatten en dadelijk na de afkondiging in werking getreden voorschrift der Grondwet (1848, art. 4 additioneele bepalingen) tot afschaffing der heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen. Zij hebben blijkbaar verkeerd opgevat het betrekkelijk Koninklijk Besluit (23 Sept. 1849, Stbl. no. 50), daar dit juist de wenschelijkheid betoogde om de waterschapsreglementen, welke nog niet bepalingen omtrent gemelde benoemingen bevatten, in dien zin aan te vullen. 1. ongrondwettige uitoefening van bevoegdheid. 1. grondwettige voorschriften moeten worden in acht genomen, zoodra zij in werking zijn getreden; door den Koning gegeven voorschriften moeten worden toegepast naar hunne beteekenis in verband met de grondwetsbepaling, tot wier uitvoering zij dietien. 3. interpretatie van het voorschrift der Grondwet uil zicnzetf, in zuuvki/k het onderwerpelijk besluit daarmede in strijd wordt geacht; interpretatie van hel Koninklijk Besluit uit zichzelf, in zooverre de bedoeling nader wordt aangegeven en deze verklaard wordt, niet te zijn begrepen; 4. de vernietiging is gebaseerd op het niet nakomen van een grondwettig voorschrift, als gevolg van verkeerde opvatting der ter uitvoering daarvan gegeven regelen. Wij Willem III, enz. Op het rapport van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken, van den 3den Maart 1851, no. 215, 3de Afd. A., betreffende eene door Onzen Staatsraad, Commissaris in de provincie Groningen ceweigerde uitvoering van het besluit der Gedeputeerde Staten van dat gewest van den 20sten Februarij 1.1., no. 4, waarbij de benoeming van zijl- en dijkregters in de voormalige Ommelanden, vallende in (le klasse, bij art.6 van het Koninklijk Besluit van den 29sten Maart 1822 (Staatsblad 110. 7) liedoeld, voortdurend wordt toegelaten op de wijze, bij de daarvoor bestaande reglementen bepaald, tot zoolang deze door andere voorschriften zijn vervangen, onverminderd de toepassing van het 4de der additionele . artikelen van de Grondwet, voor zooverre die toepassing met de gezegde verordeningen kan plaats hebben; lielet op evengenoemde additionele bepaling, alsmede op art. 133 der Grondwet; Gezien Ons besluit van den 23sten September 1849 (Staatsblad no. 50); Gezien ai'tt. 32, 166 en 169 der wet van den 16den Junij 1850 (Staatsblad no. 39): Overwegende: Dat het 4de additionele artikel der Grondwet, houdende afschaffing der heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen, is stellig en onvoorwaardelijk, en dadelijk na de afkondiging der Grondwet in werking is getreden; Dat Ons besluit van den 23sten September 1849 (Staatsblad no. 50) ten doel had de benoeming" der leden van de polderbesturen, aangeduid in art. 6 van liet Koninklijk Besluit van den 29sten Maart 1822 (Staatsblad no. 7), na de afschaffing van de heerlijke regten dien¬ aangaande, te doen plaats hebben volgens de reglementen der betrokkene waterschappen, in zoo verre daarin aanleiding tot eene andere wijze van benoeming kan worden gevonden of, waar dit het geval niet is, die reglementen door herziening of wijziging onder Onze goedkeuring, daarvoor vatbaar zijn gemaakt ; dat Ons evengemeld besluit nimmer in dien zin mogt worden opgevat, dat zoodanige reglementen, waarin de regel voor eene andere wijze van benoeming wordt gemist, in afwachting van hunne verandering, het afgeschafte heerlijke regt voor die benoeming wederom zouden kunnen doen herleven; dat derhalve de uitlegging en toepassing der genoemde bepalingen, zooals door Gedeputeerde Staten der provincie Groningen is geschied, met de Grondwet in strijd zijn; Hebben goedgevonden en verstaan: liet bovengemeld besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Groningen, van den 20sten Fehruarij 1851. no. 4, als strijdig met de Grondwet, bij deze te vernietigen. Onze Minister enz. 's Gravenhage, den Oden Maart 1851. (get.) Willem. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Thorhecke. NO. 8. Koninklijk Besluit van 10 April 1851 (Stbl. n". 20) tot vernietiging van een besluit der Gedeputeerde Staten van Zeeland dd. 5 Februari 1851, n°. 5.9, betreffende de nationale militie. Ten onrechte hebben Gedeputeerde Staten gehandhaafd de uitspraken van den militieraad, waarbij aan zes lotelingen, waarvan vijf de tweede en één de oudste in jaren zijn uit familiën van vier of meer zonen, finale of bij vernieuwing tijdelijke vrijstelling van één jaar is verleend wegens den volbrachten of nog voortdurenden dienst respectievelijk van hunnen oudsten of tweeden broeder, daar zij, rekening houdende met het hoofdbeginsel der militiewet van 1817 (art. 94 § m m) in verband met art. 24 der wijzigingswet (1820), op welk beginsel geen inbreuk wordt gemaakt door de daar aangehaalde voorbeelden, — het feit, dat de derde zoons der bedoelde familiën allen om verschillende redenen buiten oproeping zijn gebleven, als aanleiding hadden behooren te nemen, om de voormelde vrijstellingen niet te handhaven. 1. onwettige uitoefening van bevoegdMeid ; 2. bij de toepassing van wetsbepalingen moet het daarin uitgedrukt hoofdbeginsel óverwegen. 3. de wetsbepaling wordt geïnterpreteerd uit zichzelf in zooverre een daarin opgenomen regel wordt verklaard, een hoofdbeginsel te bevatten, terwijl tevens wordt uitgenmakt, dat in een ander gedeelte dier bepaling geene afwijking van dat hoofdbeginsel is gelegen. Geene beschikkingen mogen worden genomen door andere dan de daartoe volgens juiste uitlegging bij de wet aangewezen macht. VIII, 72. Formaliteiten. De voorschriften der wet moeten worden nageleefd. VIII, 62. Bij de wet gestelde termijnen moeten worden in acht genomen. II, 76. Geene beschikkingen mogen worden genomen dan op verzoeken, die met in acht neming der bij de wet daarvoor gestelde vereischten zijn ingediend. VIII, 79. Uitlegging. Aan eene wetsbepaling mag alleen uitvoering worden gegeven in gevallen, waarin zij volgens juiste opvatting van toepassing is. II, 71. Een besluit, strekkende ter voldoening aan een wettelijk voorschrift, mag alleen worden genomen in gevallen, waarin dat voorschrift volgens juiste opvatting van toepassing is. II, 69. Aan een wetsvoorschrift mag geene toepassing worden gegeven, indien het volgens juiste opvatting niet toepasselijk is te achten. VIII, 63. Eene wetsbepaling mag niet worden toegepast in gevallen, waarin volgens juiste appreciatie der feiten een der elementen voor hare toepasselijkheid moet geacht worden niet aanwezig te zijn. 11,75,78,79.80. Een besluit, strekkende ter voldoening aan een wettelijk voorschrift, mag alleen worden genomen in gevallen, waarin dat voorschrift volgens juiste appreciatie der omstandigheden van toepassing is. II, 74. De voorschriften der wet moeten onder juiste uitlegging worden toegepast. II, 51, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60. VIII, 54, 55, 56. De voorschriften der wet moeten onder juiste opvatting omtrent hun onderling verband worden toegepast. VIII, 73. Bij de toepassing der wet moeten hare bepalingen in onderling verband worden beschouwd en uitgelegd. VIII, 59, 64. De wet moet worden toegepast naar hare kennelijke bedoeling. VIII, 64. De vermoedelijke bedoeling van den wetgever mag bij de toepassing van eene wetsbepaling niet tot richtsnoer dienen, als de letter der wet geene aanleiding tot zoodanige toepassing geeft. II, 52. Wanneer de wet voor de toepasselijkheid eener harer regelen eene explicatieve bepaling geeft, dan mag die regel niet toepasselijk worden geacht op een geval, dat buiten die bepaling valt en waarvoor de ratio dier bepaling niet geacht kan worden te gelden. II, 65, 66, 67, 68. IV. Toepassing der wet op een speciaal geval (Wijze van tot stand koming - Formaliteiten.) De voorschriften der wet moeten worden nageleefd. V, 257. Idem in gevallen, waarin zij volgens juiste appreciatie van toepassing zijn. V, 271. Bij het nemen van besluiten moet de bij de wet daarvoor aangegeven wijze van tot stand koming worden gevolgd. V, 274. Door de wet voorgeschreven formaliteiten moeten worden gevolgd ook in de gevallen, die niet uitdrukkelijk zijn vermeld, maar die toch kennelijk door den wetgever zijn bedoeld. V, 261, 262. V. Toepassing der wet op een speciaal geval (Uitlegging). Toepassing. De voorschriften der wet moeten op juiste wijze worden in acht genomen. V, 270. B. UITOEFENING VAN BEVOEGDHEID. I. Niet juiste uitoefening van bevoegdheid. Door Gedeputeerde Staten (wijze van tot stand koming-formaliteiten). Bij de wet voorgeschreven formaliteiten moeten in klaarblijkelijk toepasselijke gevallen worden in acht genomen. II, 63, 64. Door den plaatselijken wetgever. Er mogen geene besluiten worden gegomen krachtens eene onwettige verordeningsbepaling. V, 268. De bepalingen eener overeenkomstig de wettelijke voorschriften vastgestelde en nog niet met in acht neming dier voorschriften gewijzigde verordening moeten worden gevolgd. V, 260. Bij het nemen van besluiten moet rekening worden gehouden met daaraan bij de wet gestelde eischen, die voor verwezenlijking vatbaar zijn. V, 267. Door den plaatselijken wetgever (uitlegging). Met de bepalingen der wet moet onder juiste opvatting omtrent hare beteekenis worden rekening gehouden. V, 255. De plaatselijke wetgever mag aan bij de wet gemaakte uitzonderingsbepalingen geene uitbreiding geven. V, 255. De toepassing van eene wetsbepaling, waarbij verordeningsbevoegdheid wordt toegekend, moet naar de kennelijk in die bepaling neergelegde bedoeling geschieden. V, 264. II. Uitbreiding, gegeven aan eigen bevoegdheid. Door Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten mogen een kohier, dat in strijd met de wet is vastgesteld, niet goedkeuren en mogen geene beslissingen nemen omtrent bezwaren, tegen aanslagen op zoodanig kohier ingebracht. II, 61. Door den plaatselijken wetgever. De Raad mag niet uitoefenen eene hem, volgens juiste wetsopvattine met toegekende bevoegdheid. V, 254. V B265de ^ t0egekende beyoegdheid mag niet worden overschreden. Bij de wet toegekende verordeningsbevoegdheid mag niet worden uitgeoefend buiten de daaraan tevens gestelde grenzen. V, 268. Bij de uitoefening der plaatselijke verordeningsbevoegdheid moet met de _daaraan bij de wet gestelde grenzen worden rekening gehouden. Verordeningsbevoegdheid mag niet verder worden uitgeoefend dan de betrokken wetsbepalingen kennelijk toelaten. V, 269. Bij de uitoefening van verordeningsbevoegdheid moet met de daaraan gehoudenetVV°266enS °pvatting' Sestelde grenzen worden rekening Bij de uitoefening van bij de wet toegekende bevoegdheid moet op juiste wijze met de tevens aan die bevoegdheid gestelde grenzen worden rekening gehouden. V, 252, 253, 263. Bepalingen, bij welker vaststelling volgens juiste opvatting niet met de voorschriften der wet rekening is gehouden, njogen niet aan raadsbesluiten worden verbonden. V, 272, 273. Uitbreiding, gegeven aan eigen bevoegdheid, in zooverre bevoegdheid wordt uitgeoefend, welke aan andere macht behoort. Door den plaatselijken wetgever. Bij verordening toegekende bevoegdheid tot regeling in zake een onderwerp, waarin kennelijk door eene latere wet is voorzien, mag niet meer worden uitgeoefend. VIII, 74. IV. Beperking, gegeven aan eigen bevoegdheid. Door Gedeputeerde Staten. Een bij de wet toegekend recht mag niet onuitgeoefend worden gelaten. II, 62. V. Beperking, gegeven aan bevoegdheid van andere macht. Door den plaatselijken wetgever. Bij de wet aan eene macht gegeven bevoegdheid mag niet door den plaatselijken wetgever aan anderen worden opgedragen. V, 255.