STICHTING VAN EEN GEOLOGISCHEN DIENST VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ v/h. H. VAN INGEN,-SOERABAIA 1916. STICHTING VAN EEN GEOLOGISCHEN DIENST VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ V/1). II. VAN IftGEN, SOERABAIA 1916. REQUEST AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN GOUVERNEURGENERAAL VAN NEDEHLANDSCH INDIË IN ZAKE DE STICHTING VAN EEN GEÖLOGISCHEN DIENST IN NED.-INDIË. Soerabaja, 9 October 1916. Geven met verschuldigde» eerbied te kennen ondergeteekenden, het Nederlandsch-Indisch Landbouwsyndicaat te Soerabaja en het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië te Soerabaja, dat zij de belangen vertegenwoordigen van de hoogland- en laaglandcultures in Nederlandsch-Indië, dat zij voortdurend streven naar het uitbreiden van den wetenscbappelijken grondslag dezer cultures, aangezien zij daarin het beste middel zien om deze cultures' het hoofd te doen bieden aan buitenlandsche mededinging, dat de door hen vertegenwoordigde plantersorganisaties zich aanzienlijke financieele opofferingen getroosten om plant- en dierkundigen, scheikundigen en landbouwkundigen te verbinden aan de voor deze cultures werkzame proefstations, dat echter bovendien een goede geologische kennis van de gesteenten, waaruit de bouwgronden dezer cultures zijn ontstaan, en van de verweeringswijzen dier gesteenten steeds meer noodzakelijk blijkt, dat deze geologische studie zich niet leent voor locale beoefening, doch voor geheel Java en Sumatra en liefst voor geheel Nederlandsch-Indië te zamen moet geschieden, dat het ondergeteekenden derhalve niet mogelijk is, deze studie op de vereischte schaal ter hand te doei) nemen, dat het hun voorkomt, dat de behoefte aan voorlichting door voortgezet geologisch onderzoek evenzeer bestaat bij andere bedrijven, zooals bij den inlandschen landbouw, bij de industrie van bouwmaterialen en dergelijke, alsmede bij vele takken van staatsdienst, als daar zijn het boschwezen, de wegenaanleg, het spoor- en tramwezen en het irrigatiewezen, terwijl in vulkanologisch opzicht alle bevolkingsgroepen in gelijke mate belang hebben bij voortgezet geologisch onderzoek, reden waarom zij U eerbiedig verzoeken over te gaan tot zoodanige maatregelen, dat een Geologische Dienst voor NederlandschIndië worde gesticht, die voor alle genoemde belanghebbenden werkzaam is, en die mitsdien een vrije en zuiver wetenschappelijke instelling zal vormen, onafhankelijk van een der bijzondere takken van staatsdienst. Hetwelk doende De Voorzitter van het Nederlandsch-Indisch Landbouw Syndicaat: w. g. T. Ottolander. De Voorzitter van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië : w. g. S. J. Hirsch. TOELICHTING. Over (le urgentie van het instellen van een Geologisclien Dienst in Nederlandsch-Indië. Het tot nu toe verrichte geologisch onderzoek. Het geologisch onderzoek in Nederlandsch-Indië is geregeld beoefend geworden ten dienste van het Mijnwezen. Daarnevens zijn telkens door speciale opdrachten een aantal studies van meer algemeenen aard ondernomen door geologen van het Mijnwezen. De omvangrijkste daarvan is wel die van Verbeek en Fennema, neergelegd in hun beroemd werk „Geologische Beschrijving van Java en Madoera" van 1896. In de laatste 20 jaren echter is het algemeen geologisch onderzoek in Ned.-Indië in die streken, waar geen mijnbouwkundige belangen in het spel waren, slechts incidenteel ter hand genomen. Zoodra men een eenigszins nauwkeurige geologische beschrijving noodig heeft van een streek, wier gesteente den grond heeft geleverd, die in landbouwkundig of ander opzicht moet worden bestudeerd, blijkt de bestaande literatuur ten eenenmale onvoldoende te zijn. Dit geldt ook voor Java, waar Verbeek en Fennema zelf zeggen alleen geologische verkenningen te hebben kunnen uitvoeren, doch waar detailbeschrijvingen nog bijna geheel ontbreken. Het paleontologisch onderzoek, dat in Nederland aan versteeningen van Java verricht is, heeft bovendien de noodzakelijkheid aangetoond van een herziening van de reeds verouderde Verbeeksche inzichten omtrent de ligging der gesteentelagen op Java. Het nut voor de geologische wetenschap. Ongetwijfeld heeft het Nederlandsch-Indisch Gouvernement de plicht om dezen geologisch zoo buitengewoon belangrijken archipel in voldoende mate te doen bijdragen tot den opbouw der geologische wetenschap. Buitenlanders hebben hierin echter veelal het spits afgebeten, en het was een buitenlander, die het eerst in de versteeningen van Timor nooit geziene vormen ontdekte, die een gaping in den stamboom der stekelhuidige dieren op onverwachte wijze aanvulden. Moge nu ook al de regeering het hare doen om althans enkele incidenteele opdrachten te geven, zooals de recente Timorexpeditie van Prof. Jonker, dit kan het gemis aan een regelmatig voortgezetten Geologischen Dienst niet vergoeden. Een dienst als van de Geological Survey in de meeste Engelsch sprekende landen, van de Geologische Landesanstalt in Duitschland en dergelijke meer, is in Nederlandsch-Indië reeds te lang gemist. Het nut voor de cultures. Het is echter geenszins met het oog op de geologische wetenschap, dat wij U om de instelling van zulk een dienst verzoeken. De reden, dat wij de urgentie van deze instelling steeds meer gevoelen, is gelegen in het feit, dat onze landbouwkundigen bij hun bodemonderzoek ten bate der cultures zoozeer gehinderd worden door het ontbreken van geologische detailbeschrijvingen van het terrein van hun onderzoek. Aan enkele voorbeelden moge dit worden gedemonstreerd. Van Semarang door Rembang naar Soerabaja strekt zich het tertiaire heuvelland uit, dat zich kenmerkt door armoede aan bronnen, waardoor de irrigatietoestanden er zeer veel te wenschen overlaten, en de rijstteelt in hare ontwikkeling belemmerd wordt. Ingenieurs der irrigatie en landbouwleeraren beijveren zich om in dit gebied kommen of wadoeks te doen aanleggen, die het regenwater uit den "Westmoesson bewaren om later bij de bevloeiing der sawah's te dienen. De grootere werken van dien aard hebben voor hunne rentabiliteit echter een meer loonende cultuur noodig dan de rijstteelt, zoodat bijdragen in de kosten van aanleg gevraagd worden in ruil voor het recht om suikerriet te planten in de nieuw te bevloeien gebieden. Een der beste plannen van dien aard is de wadoek Tempoeran in het Noordwesten van Kediri bij de grens van Rembang, waarvoor de Regeering een direct te storten bijdrage van 3 ton verlangde, benevens f 36100,— jaarlijks na het gereedkomen der wadoeks, plus f 4,— per jaar voor elke geplante bouw riet, in ruil voor het recht om riet te planten in het te bevloeien gebied bij Gondang koelon. De uitvoering van dit werk wordt in sterke mate vertraagd door de onzekerheid, of deze gronden wel geschikt zijn voor een loonende rietcultuur. Een geologische detailbeschrijving van de betreffende streek zoekt men tevergeefs. Wel is een geoloog van het Mijnwezen bij het departement van B.O.W. gedetacheerd, die bezig is de geschiktheid van deze en een twaalftal andere wadoeks in geologisch opzicht te onderzoeken, doch daardoor wordt alleen de technische uitvoerbaarheid van den bouw der wadoeks vastgesteld, echter niet een geologisch detailoverzicht van de betreffende landstreken verkregen. Toch is dit laatste onontbeerlijk voor een juiste beoordeeling der gronden. Reeds een oppervlakkige studie van het heuvelland, iets meer Oostelijk, leert, dat de voedingsrivieren van den reeds bestaanden wadoek Soember Kepoeh een met zandige tuffen en conglomeraten bedekt terrein doorsnijden, welk terrein derhalve een vlakte van goeden grond aan zijn voet heeft gevormd, veel gunstiger dan de Westelijk daarvan gelegen vlakte, die uit den te bouwen wadoek Tempoeran moet worden bevloeid. Hoeveel beter zouden de economische resultaten van de nieuw aan te leggen werken voorspeld kunnen worden, indien de bovenliggende heuvelterreinen geologisch nauwkeurig beschreven waren. Hetzelfde geldt van den Oostrand van het bedoelde heuvelland tusschen Modjokerto en Soerabaja, waar de uitvoering van reeds geprojecteerde wadoeks niet kan worden ter hand genomen, omdat een oppervlakkig geologisch onderzoek den indruk geeft, dat het moedergesteente der te bevloeien gronden slechts uit minderwaardige zachte kleisteen bestaat. Een geologische detailbeschrijving zou kunnen aantoonen, waar voldoende zandige tuflagen en conglomeraten aanwezig zijn om een goede keuze te doen uit de vele, ook aan den Noord voet der heuvels in Soerabaja en Rembang geprojecteerde wadoeks, waarvoor door de Regeering bijdragen van gegadigde rietplanters gevraagd worden. Een ander voorbeeld vormt de Demakvlakte. Slechts door de suikerrietcultuur zou deze vlakte tot eenigen bloei kunnen worden gebracht, en de landbouwleeraar in Demak ziet met verlangen uit naar het tijdstip, waarop de sinds jaren in Demak verleende suikerrietconcessies zullen worden geëntameerd, waardoor de stijve kleigronden de diepe en kostbare bewerking zouden krijgen, die voor deze gronden zoo noodig is. Echter ontbreekt een geologisch detailoverzicht van het heuvelland ten Westen van Rlora, dat den grond der Demakvlakte heeft geleverd, terwijl een oppervlakkig onderzoek slechts minderwaardige kleigesteenten in dat moederbergland heeft aan het licht gebracht. Een geologische dienst kan het materiaal bijeenbrengen, waarop een besluit is te baseeren hetzij tot energiek aanvatten, hetzij tot het staken der plannen. Op voorbeelden in de Tegalsche kustvlakte zullen wij niet ingaan, doch meer dan ergens wisselt hier de samenstelling van het moederbergland en daardoor de aard .der voorgelegen vlakten, die nog steeds door irrigatiewerken verbeterd worden. In het bergland op Java, Sumatra en elders valt ook voortdurend een keuze te doen van gronden hetzij voor rubber, voor thee of voor koffie; zelfs voor verschillende koffiesoorten, als Java- en Robusta-, gelden nog weer zeer verschillende boderneischen. Hoeveel juister zou de keuze kunnen geschieden, indien de verschillen in verweeringsvvijze van de lava's en tuffen, de zanden en conglomeraten, die sinds het tertiaire tijdvak de zeer uiteenloopende berggronden hebben geleverd, door een geologisch onderzoek nauwkeurig aan het licht waren gebracht. Een geregelde studie van de indeeling der eruptiefgesteenten en hunne verweering zou van onberekenbaar nut zijn voor de kennis der berggronden, en daardoor ook weer voor de kennis van de gronden der laagvlakte. Moge men deze kennis in tijden van hooge prijzen der producten nog eenigszins kunnen ontberen, bij dalende conjunctuur kan deze kennis een beslissenden invloed op het lot van vele cultuurondernemingen hebben, zoowel op Java als op de Buitenbezittingen, met zijne vele afwijkende gronden. Het nut voor den inlandschen landbouw. Door het Departement van Landbouw is een voorlichtingsdienst voor den inlandschen landbouw in het leven geroepen, wiens landbouwleeraren, evenzeer als de deskundigen der Europeesche cultures, vragen krijgen te beantwoorden omtrent de geschiktheid van gronden voor bepaalde gewassen. Zij ontvangen daarbij hulp van de Afdeeling Agrogeologie en Grondonderzoek van het Departement van Landbouw, en het behoeft geen betoog dat deze hulp meer effectief kan zijn, naarmate het agrogeologisch onderzoek een breeder en hechter fundament vindt in het geologisch detailonderzoek. De ontwikkeling van het agrogeologisch onderzoek ten bate van inlandschen en Europeeschen landbouw kan niet beter worden bevorderd dan door de instelling van een uitgebreiden Geologischen Dienst. Het nut voor de industrie van bouwmaterialen. Reeds is door het Departement van Landbouw een deskundig voorlichter van de inlandsche steen- en pannenbakkerij aangesteld. Deze deskundige zou ongetwijfeld steun vinden in detailkennis van de geologische gesteldheid der terreinen, die het materiaal voor de bedoelde industrieën opleveren. Ook de Laboratoria vcor Materiaalonderzoek, verbonden aan het Departement van B.O.W. te Weltevreden, zouden nut van een Geologischen Dienst trekken, alsook de Tras- en Cementindustrieën op Java en in de Buitenbezittingen, en andere meer. Het nut voor den boschbouw. Geen tak van dienst komt in nauwere aanraking met den geo- logischen bouw van het landschap, dan het boschwezen op de sterk geaccidenteerde terreinen, waar de bosschen zich veelal bevinden. o 7 De geologische dienst zal ongetwijfeld veel voordeel trekken uit de terreinkennis, die door het boschwezen is verzameld, doch omgekeerd zal de boschbouw een belangrijken steun erlangen voor de klassificatie der boschperceelen, indien de terreinen geologisch in detail bekend zijn. Het boschbouwproefstation zal de door den geologischen dienst verkregen resultaten vruchtbaar kunnen verwerken voor de speciale oogmerken van het boschwezen. Het nut voor den wegenaanleg. Dit is zonder meer reeds duidelijk, zoowel voor het zoeken der tracé's voor nieuwe wegen als voor de keuze van het te gebruiken verhardingsmateriaal. Nog onlangs werd bij Djocja min of meer door toeval een verliardingsmateriaal gevonden, dat volgens de berichten veel beter voor een duurzame wegverharding geschikt was dan het sinds jaren aldaar gebruikte, welke vindplaats bij geologische terreinkennis wellicht reeds eerder kon zijn aangewezen. Vermoedelijk zijn de hoornblende-andesieten der tertiaire vulkaanresten een beter materiaal voor wegverharding dan de recente pyroxeenandesieten, zoodat de wegeningenieur door gedetailleerde geologische kaarteering gebaat zou zijn om eventueele goede vindplaatsen systematisch te kunnen opsporen. Het nut voor het spoor- en tramwezen. Het gezegde over tracé en wegverharding der gewone wegen geldt evenzeer voor tracé en ballastbed der spoor- en tramwegen. Meer nog dan bij de gewone wegen valt hier te achten op de mogelijkheid van verzakking en afschuiving wegens de grootere belasting der banen. Bij baanafschuivingen zijn reeds meermalen geologische opdrachten verstrekt, doch een permanente geologische dienst zou wellicht bij het kiezen der tracé's kunnen meewerken om latere accidenten zooveel mogelijk te voorkomen. Bovendien zouden de economische vooruitzichten van nieuwe spoorlijnen na geologisch detailonderzoek der landstreek beter vaststaan, zooals in het geval der Lampongsche spoorwegen, waar herhaaldelijk twijfel wordt geopperd omtrent de waarde dier streken voor den landbouw en omtrent de rentabiliteit der spoorlijnen aldaar. Het nut voor het irrigatiewezen. Dit is voorzeker niet het geringst te achten. Reeds bij de tech- nische uitvoering van irrigatiewerken speelt de geologische gesteldheid van het terrein een groote rol. Sinds kort is dan ook een geoloog van het mijnwezen gedetacheerd bij het Departement van B.O.W., voor het instellen van geologische vooronderzoekingen bij irrigatieplannen. Zijn arbeid zou in niet geringe mate bevorderd worden, indien geologische detailbeschrijvingen van de terreinen der aan te leggen werken bestonden. Van veel grooter gewicht is nog de prognose omtrent de rentabiliteit van de aan te leggen werken, en daarvoor is geologische detailkennis onmisbaar. Het schijnt ons gewenscht, dit aan enkele voorbeelden te demonstreeren. In het Verslag der Commissie van advies nopens de werken in de Solovallei blz. 278 werd bij de rentabiliteitsberekening aangenomen, dat in het te bevloeien gebied jaarlijks '25000 bouw suikerriet zou worden gekweekt. Het grootste deel van het gebied dezer vallei bestaat echter uit mergelgronden, die te dicht zijn voor loonende rietcultuur, daar zij afkomstig zijn van het Noordelijke type van het tertiaire heuvelland, dat arm is aan zandige tuffen. Zoolang de betrokken streken niet in detail geologisch beschreven zijn, kan aan een rentabiliteitsberekening der Solovalleiwerken geenerlei waarde worden toegekend. Hoe waar dit is, is reeds op pijnlijke wijze aan het licht gekomen bij de irrigatiewerken van een zijrivier van de Solo, namelijk de Kening. Het is bekend, dat de verwachte vooruitgang der padicultuur na voltooiing der werken in de Keningvallei is uitgebleven. De pogingen van den resident van Rembang om de te gronde gegane rietcultuur in Rembang te doen herleven, werden bekroond door de oprichting van de suikerfabriek Kebonhardjo in de Keningvallei. Nadat vele tonnen gouds bij deze onderneming verloren gegaan zijn, blijven de resultaten nog steeds van dien aard, dat het voortbestaan der onderneming hoogst twijfelachtig is. Geologische detailkennis had hier veel teleurstelling voor alle partijen kunnen voorkomen. De grootste teleurstelling levert wel de irrigatie van de Demakvlakte. Deze zeer jonge vlakte is in cultuur gebracht en van een technische bevloeiing voorzien, toen zij in geologisch opzicht nog geheel onrijp was. De vlakte is onvoldoend opgehoogd, het verhang is te gering, de rivieren zijn niet diep genoeg ingesneden, zoodat bandjirgevaren aan de orde van den dag blijven. Ware zij nu opgebouwd uit een vruchtbare klei, dan zouden kostbare kunstwerken rendabel zijn, die de te hoog gelegen rivieren in toom trachten te houden. Inderdaad bestaat de vlakte echter grootendeels uit een zoo dichte klei, dat elke cultuur er een armelijk resultaat oplevert, en zelfs de allerwege geplante klapperboomen er slecht groeien en geen vruchten dragen. Een geologisch onderzoek van het gebied van de Serang en van hare zijrivier de Loesi van Blora naar het Westen ware voorzeker van belang geweest, alvorens de werken in de Demakvlakte zoodanig werden aangelegd of' uitgebreid. Wellicht zou men dan besloten hebben de wilde bandjirs te benutten om door breede overlaten het landschap aan de Moeriahzijde eerst tot voldoende hoogte op te heffen, om ten slotte de Serang een zichzelf uitschurenden diepen afvoer naar zee te geven en tevens het landschap zoo ver mogelijk te bedekken met het kostelijke bandjirmateriaal van den Moeriah en van den Merbaboeh, dat thans in den Westmoesson nutteloos naar zee gaat. Een onderzoek van de gronden aan den voet van den Moeriah op den rechteroever van de Serang en op den linkeroever van de kali Djoewana leert, dat reeds een dunne bedekking met Moeriahmateriaal voldoende is om de onbruikbare Demaklclei te herscheppen in de vruchtbaarste bouwgronden. Evenzoo leert het technisch geïrrigeerde deel van Demak, dat een dunne laag Merbaboe-slib uit het suppletiekanaal van de Toentang voldoende is om de Demak-klei tot productie van zeer goede oogsten van padi en tweede gewassen te brengen, zoodat de door dit slib opgehoogde strooken ter breedte van een dertigtal meters langs de tertiaire leidingen overal een beeld van welvaart vertoonen. Rampen, als in den laatsten Westmoesson door de bandjirs van den Moeriah veroorzaakt werden, konden een zegen voor de toekomst dezer landstreek zijn, indien de streek niet ontijdig bevolkt en van kunstwerken voorzien was, zoodat men de bandjirs door breede overlaten in gewenschte banen had kunnen leiden. Thans vraagt men zich af, wat de toekomst voor deze streek aan rampen in haar schoot bergt, waar een enkele bandjir van de Serang in 1906 1800 M3. water per secunde afvoerde, die het niveau van de rawah Joana over een oppervlak van 30000 hectaren per etmaal een meter deden stijgen, en waar de hoeveelheden aangevoerd slib zoo