| HET ONDERWIJS i ü IN ! I Neder landscli-Indië (VERSPREIDE STUKKEN) M. J. WIESSIN G, J-EERAA.R AAN HET pYMNASIlJ/Vi ,,^VlLI_EJA BATA V 1 A. 1 © O 1 Typ. lat.. F R. SMITS, Noorilwijk-Hataviu. i HET ONDERWIJS IN Nederlandse]] -lndië (VERSPREIDE STUKKEN) DOOR M. J. WIESSING, Peeraar aan het pymnasiuyw ..^Ville/k III Typ T it V R. SMTT3, Noordwijk-Batavia. INHOUD. — Bladzijde. Inleiding 2 Inlandsch Onderwijs 2 a. In een dessa op Java 1885 2 b. Dat geve Toean Allah 1885 13 L'Egale de 1'homme 1888 25 Bene strengere tucht op onze Openbare Scholen 1894 ... 35 Protectiegeest in lndië 1894 54 Huiswerk voor de Lagere School 1894 62 Catalogus van leerboeken voor de Openbare Lagere School 1894. 71 Bene maatschappelijke deugd 1895 81 Toelatingsexamen voor de Iloogere Burgerscholen 1896 ... 87 Een hartelijk woord 1896 113 De laatstgehouden admissie-exaniens aan de afdeeling Hoogere Burgerschool van het Gymnasium „Willem III" 1896. . . 115 Monarchie of republiek? 1896 126 Examineeren op een afstand 1896 131 De directe of de indirecte methode hij het Onderwijs in vreemde talen 1896 141 Een leerboek volgens de directe^ methode 1898 152 Onze Meisjes 1896 ^Naar aanleiding eene eventueele uitbreiding van ons Middelbaar Onderwijs 1897 . 157 Scholen met uitgebreid Lager Onderwijs 1897 185 Een wensch 1897 198 In Memoriam 1897 201 Het inkomen van den hoofdonderwijzer aan de school tot opleiding van Inlandsche geneeskundigen te Weltevreden 1897. 207 Een en ander naar aanleiding van het laatstgehouden Eindexamen 1897 213 Uitbreiding van ons Openbaar Onderwijs I-Il 1897 .... 223 Spreek en Schrijftaal; Ivoiïewijnisme 1807 239 Spreekoefeningen 1897 253 Éene Hoogere Burgerschool te Djogja 1897 25C> Subsidiën aan particuliere scholen 1898 265 Ervaring 1898 . 270 Examens 1898 281 Bezoldiging der leeraren bij het Middelbaar Onderwijs 1898 . 288 Het laatstgehouden toelatingsexamen voor het Gymnasium Willem 111" 1898 289 Promotie aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes 1898 . . 294 Inlandsch Onderwijs 1898 298 Schooljaren bij het Middelbaar en bij het Lager Onderwijs 1898. 309 Een woord tot afscheid 1898 318 Middelbaar Onderwijs. Toelatingsexamen op de Buitenbezittingen 1899 320 Het Departement van Onderwijs. Eeredienst en Nijverheid 1901. 330 Een woord tot besluit 339 INLEIDING. »Was cine lange, tveüe Strecke lm Leben von einander stand, Das kommt nun unter Einer Decke Dem gutm Leser in die Hand". Het boek, dat den lezer hierbij aangeboden wordt bestaat uit verspreide artikelen, die in verschillende dagbladen op zeer verschillende tijden zijn verschenen. Toen ik onlangs een dezer artikelen toevallig moest opzoeken, vond ik vele vroegere stukken van mijne hand terug. Ik las ze nog eens weer aandachtig na en het scheen mij toe, dat eenige ervan ook nu nog niet verouderd zijn. Of ze waard zijn tot een boek vereenigd te worden, zal de lezer moeten beslissen. Hier en daar is eene kleinigheid veranderd of weggelaten. Den lezer heil! Batavia, Augustus 1900. Wff. IÏLANDSCH OïfDEEWIJS. a. In eene Desse op Java. [Komt voor in het Amsterdamsch „Algemeen Handelsblad'' Tan 8 Februari 1885. Een der twee toenmalige hoofdredacteurs van het „Algemeen Handelsblad'' verzocht mij het opschrift van dit artikel zoo te kiezen en het begin zoo in te richten, dat de lezers, die toen meer dan verzadigd waren van alle onderwijs-quaesties, als het ware ongemerkt in eene lulandsche School binnengevoerd werden. Van daar de ietwat zonderlinge opschriften van dit en het volgende artikel. Dat de publieke opinie in Nederland zich met de inkrimping van het Inlandsch onderwijs, bij de tweede kamer aanhangig, ging bemoeien, was m. i. zeer wenschelijk, want die „inkrimping" dreigde het karakter van „afbreken" aan te nemen]. Wij waren op de varkensjacht. Al sedert een paar uren hadden wij met een ijver, alsof het heil van 't vaderland van onze expeditie afhankelijk was, langs en door ravijnen jacht gemaakt op de talrijke wilde zwijnen, die daar, evenals op zoovele andere plaatsen i» Indië, een ware plaag voor den landbouw zijn. Het was tien uur in den morgen; het „oog van den dag", zooals de zon in de Maleische taal genoemd wordt, begon reeds zeer heet te worden, en wij, d. i. mijn jachtgezel en ik, besloten wat uit te rusten en ons te verfrisschen. Wij zochten een beschaduwd plekje en gaven aan de drijvers een teeken nader te komen. Aan een hunner was de taak ten deel gevallen een gendie (koelkan) met water, een paar flesschen rijnwijn en eenige vruchten te dragen. „Wel, daar hebben we de glazen vergeten," sprak ik verdrietig tot mijn metgezel, een ouden Nimrod, die mij met een medelijdend gebaar ter zijde wees. Daar plukte reeds een der drijvers, alsof het van zelf sprak, een blad van een struik, vouwde het om in den voun van een trechter, sloot het van onder met een doorn, en één glas was klaar in minder tijd dan ik noodig heb het te vertellen. De rust deed mij goed en de wijn niet minder, want jagen is vermoeiend en maakt dorstig, vooral in een bergachtig en warm land. ,,^ij kunnen nogal tevreden zijn over onze jacht," meende mijn compagnon, 't Was eene beleefde opmerking zijnerzijds, want onder ons gezegd was ik geheel onschuldig aan den dood van de twee varkens, die in onze nabijheid lagen. Niet dat het aan mij lag, want al zeg ik het zelf, ik ben een goed schutter, en al moet ik ook bekennen, dat ik nooit één varken getroffen heb (behalve eens bijna een boschkat), zoo lag dat uitsluitend en alleen aan allerlei toevallige ongelukken. Nu eens, maar och, als ik daaraan beginnen wilde, waar zou ik eindigen? Daar kwam nog een der drijvers aan. Op de vraag, waarom hij. achtergebleven was, deelde hij ons mede, dat er een tijger in de buurt moest zijn, want dat duidelijk het spoor te zien was en wel dicht in onze nabijheid, 't Was lang droog weer geweest; dan begint hoog op de bergen het gias te ontbreken, het wild gaat daarom meer naar beneden, en nu zijn tle tijgers ook genoodzaakt af te dalen om hun prooi te vinden. Wij gingen aanstonds kijken. Mijn jachtgezel en alle drijvers waren het daarover eens, dat het inderdaad het versche spoor was van een tijger. Dat spoor ging in twee richtingen. Ik stelde mijn makker voor, het roofdier te volgen. Ik meende hem genoeg te kennen om dit voorstel te kunnen doen, doch mijn moedig optreden viel mij bitter te .... ik vergis mij, werd met goed gevolg bekroond: mijn metgezel, anders een bedaard en voorzichtig man, nam tot mijne groote verbazing aanstonds mijn voorslag aan. „Wij willen dicht bij elkaar blijven," bracht ik in 't midden „en bij eventueel gevaar spreekt het van zelf, dat wij op elkander kunnen rekenen, dat . . Hij liet mij niet eens uitspreken. „Neen, bij de jacht heb ik de oudste brieven en dus zal ik ons tochtje regelen," was zijn antwoord, dat heel kalm gegeven werd, maar dat mij vrij wat minder beleefd in de ooren klonk dan zijne opmerking van straks. „Wij nemen," ging hij voort, „iedei de helft der drijvers en volgen elk een spoor. Hoort de één een schot, zoo gaat hij dadelijk in de richting van waar het geluid komt. Zorg in elk geval bedaard te blijven en zie goed rond. En nu, bonjour, tot straks." Daar stond ik! Wat had ik er op dat oogenblik niet voor gegeven ver van alle bergen te zijn, rustig mijn glas bier drinkende bij Krasnapolsky en philosopheerende over de ij delheid van al het ondermaansche. Niet, dat ik bang was vooi mijzelven, verre van daar, maar hoe licht kon het L niet gebeuren, dat een van die drijvers, die niets dan een groot kapmes ter hunner verdediging hebben, een ongeluk overkwam! Doch wat kon ik er aan doen? Bezwaren vnn mijn kant waren mogelijk verkeerd uitgelegd geworden, en zoo begon mijn eerste en laatste tijgerjacht. Wij wandelden eenigen tijd voort, oplettend rondziende, tot nabij een dichtbegroeid ravijn. Hier was de schrik des wouds binnengegaan, en het was niet onmogelijk, dat hij zich hier nog ophield. Ik vroeg den drijvers, of zij dit ravijn durfden binnendringen om den tijger, zoo die er zich nog in bevinden mocht, door roepen en schreeuwen er uit te drijven. Ik schetste hun in levendige kleuren al het gevaarlijke van zulke onderneming; des ondanks verklaarden zij zich bereid. De hitte was intusschen nog toegenomen, en het bewustzijn, dat het min of meer mijne schuld zou wezen, indien een van die drijvers verscheurd werd, begon mij zoo ter neer te drukken, dat ik opeens alle vrees voor het menschelijk opzicht van mij afwierp, en met een moed, waarop ik recht zou hebben trotsch te zijn, besloot het genoegen en den mogelijken roem van eene verdere jacht ten offer te brengen aan mijn plicht. Ik bracht mijn geweer naar het huisje, van waar wij onzen tocht begonnen waren, en strekte mij daar uit op eene rustbank om mijn gewoon middagslaapje te doen. Doch, hoe het kwam weet ik niet, ik kon den slaap zoo recht niet vatten. Eindelijk sliep ik in, maar had nu allerlei akelige droomen van tijgers, die mij van achteren aanvielen en dergelijke zaken meer, tot ik op eens wakker Vergast u maar op sirih, Maar eet ze, zoo 't behoort; En als 'k een zoentje vraag, O! zeg dan niet: loop heen! En kap maar ijv'rig tjaauw (*}, Maar kap hem mooi gelijk. Zij schuift wat achteruit, Hij knipoogt tegen haar. b. „Dat geve Toean Allah!" ,,IIet schijnt mijn noodlot te zijn—ik kom zelden, waar ik heen ga", zegt S t e r n e in zijn „Sentim&ntcU Jouvney' . Tot mijn leedwezen moet ik bekennen, dat dit vaak ook het geval is met mij wien toch alle sentimentaliteit verre ligt. Wie mijn voiig artikel „In eene Dessa op Java", gelezen heeft, zal zich herinneren, dat ik uitging om een tijgei op te sporen en bij slot van rekening in eene dessaschool terecht kwam. Dezen keer geef ik echter de verzekering, dat ik mij niet zal laten afleiden van mijn thema: de kweekscholen voor inlandsch onderwijs. Doch een paar opmerkingen vooraf. Nog niet veel jaren' geleden ontwaakte in Nederland eindelijk het besef, dat men onrecht had O Tjauw is een lijmachtige zelfstandigheid, die, gekapt, in een drank gemengd wordt. Amsterdam, Januari 1885. gedaan met meer dan twee eeuwen lang Indië te beschouwen als een land, waaruit zooveel mogelijk gehaald moest worden, maar tegenover hetwelk men geenerlei plichten te vervullen had. Men besloot een begin te maken met het onderwijs; het volk zou uit zijne onwetendheid worden opgeheven. Er zouden scholen gesticht worden, waar „de kinderen des lands" een klein deel zouden leeren van hetgeen de blanke heeren in hun land geleerd hebben, en waardoor deze in staat zijn „vuurschepen" en „vuurwagens" te maken, die vanzelf vooruitgaan, kanonnen wier donderend geluid alleen voldoende is om mensch en dier te doen beven. Voor die scholen waren onderwijzers noodig, en om die te verkrijgen werden kweekscholen opgericht. Daar zou onderwijs worden gegeven in de moedertaal, in lezen, schrijven en rekenen; want aan een volk, dat tot dusverre van geslacht tot geslacht zoo goed als niets geleerd had, kon men natuurlijk geen hooge eischen stellen. Was het peil van beschaving over wellicht vijftig jaren aanmerkelijk verhoogd, welnu ook de studievakken konden dan naar evenredigheid worden uitgebreid. O, had men zóó geredeneerd, wat zou men zich teleurstellingen gespaard, wat zou men minder geld verkwist, wat zou men betere resultaten verkregen hebben! Maar niet enkel lezen, schrijven en rekenen zou men leeren; de kweekelingen moesten dezelfde vakken studeeren als de adspirant-onderwijzers hier te lande, vermeerderd met landbouwkunde, landmeetkunde en twee, soms drie, hun vreemde talen. Men meende wat men eeuwen lang verzuimd had zoo op eens te kunnen inhalen. Het gevolg was, dat zeer weinig kweekelingen hun doel bereikten, en die weinigen dus aan het land ontzaggelijke sommen kostten. En is de onderwijzer dan tevreden met zijne betrekking, is hij ingenomen met zijn werkkring, wat toch een eerste vereisehte is in een goed ondei wijzei! \raag tien inlandsche onderwijzers, en minstens negen zullen u antwoorden: „jawel, mijnheer, maar mijnheer, ik zou toch liever adsistent-wedono zijn, als mijnheer het niet kwalijk neemt". (Wedono beteekent districtshoofd.) Treden wij eene kweekschool binnen. Hoe valt ons ook hier de stilte op, welke in alle lokalen heerscht. Met den grootsten ijver is ieder aan zijn werk, en zoo een onderwijzer door de eene of andere omstandigheid genoodzaakt is voor een kwartier de klasse te verlaten, heeft hij volstrekt niet noodig den jongen lieden te verzoeken zich geduiende dien tijd rustig te houden. Men zou bij zulk een verzoek verwonderd opzien, want dat is immers iets, wat vanzelf spreekt. De kweekschool is een groot en ruim gebouw, omgeven door een groot erf met tuintjes in het midden; het geheel is omringd door kamers, die tot woningen voor de kweekelingen dienen. Dezen hebben elk eene kamer, met een eenvoudig ledikant, een dito tafeltje en een stoel. Dat is het geheele ameublement, maar 't is meer dan voldoende voor den kweekeling, die te huis waarschijnlijk dezelfde meubels in zijn kamer zag, wellicht met uitzondering van den stoel, het tafeltje en het ledikant. Ieder kweekeling heeft voor zijne kamer een tuintje, dat hij in orde moet houden. Tweemaal per dag eten allen tezamen. Zij zitten daarbij nedergehurkt om lage houten tafels, en eten hun rijst, evenals al hunne landgenooten, met de vingers. Hun eten is zeer goed: ieder betaalt daarvoor dagelijks ongeveer twaalf centen. De gehuwde kweekelingen nemen geen deel aan de gemeenschappelijke maaltijden, en wo'ien ook niet bij de kweekschool, maar in de kampong, d. i. in eene der wijken, door de inlanders bewoond. Ik heb reeds gezegd, dat de jongens braaf en ijverig zijn; tot zekere hoogte maken zij ook goede vorderingen; gewoonlijk ontbreekt het hun echter aan de noodige opgewektheid en levendigheid. Zij hebben eerbied voor hunne meerderen en voor oudere menschen, vooral ook voor hun onderwijzer, en als deze het verstaat hun vertrouwen te winnen, hangen zij hem met oprechte liefde aan. Dan vertellen zij hem hunne sympathieën, hunne wenschen, dan eerst leert hij zoo recht, hoe naïef zij nog over vele zaken oordeelen. Hun eerbied is groot, en niet licht zullen zij iets vragen. Eens had ik in de Hollandsche les opgegeven een versje te memoriseeren; het was eene samenspraak tusschen een jongen en een hond. Onder veel beleefde verontschuldigingen vroeg een der oudste kweekelingen, of mijnheer soms zou kunnen geven (veroorloven en geven wordt in 't Maleisch door 't zelfde woord uitgedrukt), dat zij den hond door een ander dier, bv. door eene kat, vervingen, Want voor hun godsdienst was een hond een onrein dier. Ik wist dit wel, maar had er niet om gedacht; onnoodig te zeggen, dat het versje gewijzigd werd. Ik heb aangename herinneringen van de inlandsche jeugd bewaard. Hoe ongunstig steekt het gedrag van sommige Europeesche kinderen daartegen af! Gelijk ik zoeven opmerkte, is een hond een onrein dier, en een echte Mohammedaan zal liever in het water springen, dan met een representant der getrouwheid in aanraking te komen! Dat weet de lieve Europeesche jeugd, en daarom is het voor haar soms een pret met een „Fidel, apport!" steentjes te werpen tusschen de beenen van een Arabier, die bij de nadering van den verafschuwden viervoeter zijnen gewonen statigen gang vergeet en allerlei sprongen maakt, natuurlijk onder verwensching van alle ongeloovige tweebeenige honden. Om op de kweekschool terug te komen,—ondanks allen ijver brengt slechts een klein gedeelte het zoover, dat zij met goed gevolg examen doen als onderwijzer. De reden is eenvoudig, dat de eischen nu eenmaal te hoog zijn. Gelijk ik reeds vroeger zeide, kunnen de leerlingen goed genoeg, maar slechts tot een bepaalde hoogte. Hebben zij die hoogte bereikt, dan is alle verdere moeite in den regel vruchteloos; men komt niet verder meer. Onder mijne aanteekeningen vind ik de rekenkunstige voorstellen; vijf in getal, die in Mei 1883 voor de overgangs-examens aan de aanvangsklasse werden opgegeven. Men lette wel, deze voorstellen werden uitgewerkt door leerlingen, die nog niet tot 2. het laagste studiejaar van de kweekschool waren toegelaten; het was dus eigenlijk voor het admissieexamen tot de kweekschool. Ik laat hier de eerste en de laatste van de vijf volgen, alsook de bewerking, zooals die ingeleverd werd door den leerling, die het eerst klaar was met zijne taak. Alleen zijn de Maleische woorden door Hollandsche vervangen, overigens is niets veranderd. N°. 1. Het vierde gedeelte van een werk wordt door 9 menschen in 1 Va week verricht. Hoeveel dagen behoeven 15 menschen voor /3 van dat werk? Oplossing van N°. 1. "Ai werk VI1/ week= Zij werken 15 menschen , X' " 9 menschen 'Va ^eik v 6 weken = 15 —X 1 werk 9 m. X 54 weken = 15 V 1 werk 1 in. a/„ werk . , „ . , 15 X 1 werk X 54 weken = 2/.. werk . ... , . .' , rX18 werken 5 X 1 werk x '/■> wo1'^ X 18 weken = 2/,r, X 18 weken = 5 werk 2'2 /r week = 14% dag (de week op 6 werkdagen gerekend). N°. 5. 18 X33+ 18 j_ ? — 83 = 43—5- wijzers aanmerkelijk verlaagd kunnen worden; want dat staat, behalve in de Minahassa, volstrekt niet in verhouding tot de maatschappelijke positie, die zij bekleeden; maar hun zou een beetje meer hormat (eerbewijzing) moeten toegekend worden. Bij ons, Europeanen, staat het geld bovenaan, de Javaan hecht nog ruim zoo veel aan eerbewijzingen. Maar om op die vereenvoudiging terug te komen, al zou daardoor het onderwijs nog een graadje verder van de volmaaktheid afblijven, zoo ware dat ook zoo erg niet. Wanneer in een land een algemeene hongersnood heerscht, zoo zende men zoo spoedig mogelijk naar alle plaatsen het noodige voedsel, zonder zich er over te bekommeren, of dit voedsel wel van de fijnste qualiteit en door de be^te koks is toebereid; men zorge voor eene voldoende hoeveelheid brood; boter en kaas mogen later volgen. Met andere woorden gezegd, wij zouden in Indië de oprichting wenschen van vele scholen en schooltjes, waar de inlandsche kinderen goed konden leeren lezen, schrijven en rekenen, zonder meer. Hoe was het vroeger bij ons gesteld? Lezen wij niet in den Regel der Duitsche schoolmeesters, een opvoedkundig werk van het jaar 1607, in welken tijd ons volk toch zeker op een even hoogen trap van beschaving stond als thans de Javanen doen: »Een schoolmeester, die om schooolhoude is geordineert, Hij zie toe, dat hij de kinderkens wel instrueert, Leerende die Wet, 't Evangely ende Propheten", En verder: «Leert de kinders niets dan Schriftuer deught, Mits rekenen en tellen, soo gliij best meught''. Z.Exc. de tegenwoordige Minister van Koloniën toonde in Indië, o. a. nog op zijne laatste rondreis over Java, dat hij veel belang stelt in het inlandsch onderwijs; van Z.Exc. den Gouverneur-Generaal is bekend, hoe hij de vriend van den inlander is bij uitnemendheid. Laten wij dus hopen, dat de twee machtigste personen in deze zaak wel besluiten zullen tot eene reorganisatie die inderdaad zeer noodig is, doch niet tot eene vermindering van het onderwijs voor de „kinderen des lands". En wat achten dezen zich gelukkig, als zij lezen en schrijven kunnen! Vooral in de Minahassa had ik dikwijls gelegenheid dat op te merken. Kreeg men, om maar iets te noemen, schoenen thuis gebracht, zoo gebeurde het allicht, dat aan de groote schoenen een briefje was gehecht met de woorden: „Por Toean" (voor mijnheer), aan de kleine: „Por Sinjo" (voor den jongenheer), niet uit vrees, dat mijnheer bij vergissing de rijglaarsjes van Sinjo zou aantrekken, maar om, wel is waar op kinderlijke manier, te toonen, dat men schrijven kon. En gij, die de wetten maakt voor dat groote prachtige rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd", ontneemt dat volk in die verre gewesten niet de gelegenheid zich te verheffen uit zijne onwetendheid. Kon dat volk zijne stem tot in uwe vergaderzaal laten hooren, misschien zou het spreken als volgt: „HoogEdele, Machtige Heeren! die door Toean Allah geroepen zijt te regeeren over uwe bruine kinderen aan deze zijde van het groote, zoute water! Wij brengen u onzen nederigen groet! Wij zijn verheugd, dat Toean Allah ons zulke rechtvaardige heeren heeft gegeven: Allah is groot. Wij worden niet meer behandeld naar willekeur. Wij worden behandeld volgens wetten, die geschreven staan. „Maar ook de oudsten onder ons verstonden tot dusverre niet de zwarte teekenen, die geschreven staan op het witte papier. Toean Allah is groot, en Gij, Heeren, zijt genadig. Want Gij zondt onderwijzers naar onze steden en zelfs naar sommige dessa's. „En Gij spraakt tot de oudsten onder ons: Zegt aan de vaders: „Er zijn scholen gebouwd, zendt uwe kinderen er heen. Daar zullen zij leeren verstaan, wat in de boeken geschreven staat". „En ziet, reeds kunnen vele jongelingen den Koran lezen. En zij kunnen zelf lezen, wat de Groote Heer, die te Buitenzorg woont, ons beveelt. Men heeft verteld in onze dessa's, dat Gij besloten hebt die scholen gedeeltelijk op te heffen. Wij hebben ons afgevraagd, waardoor wij den toorn van Allah hebben opgewekt? „Eerst heeft hij ons gestraft met die verschrikkelijke schudding der aarde. De vurige geest in den hoogen berg op het eiland Krakatau en de wateren van de groote zee hebben duizenden van ons gedood. En onze buffels zijn gestorven al jaren lang. „En nu zou nog grootere ramp volgen? Onze kinderen zouden niet meer leeren verstaan wat geschreven staat in den koran en in andere boeken? „Wij bidden Toean Allab, dat hij zijn zegen storte op de hoofden van uwe kinderen! Wij bidden Toean Allah, dat hij uwe harten moge bewegen. „Dat onze rechtvaardige Heeren mogen besluiten onze onderwijzers niet van ons weg te nemen, onze scholen niet te laten ledig slaan. „Dat geve Toean Allah!" Amsterdam, Januari 1885. L'EGALE DE L'HOMME. Eenigen tijd geleden vroeg de Directeur van O., E. en N. advies aan de Commissiën van Toezicht op do Hoogere Burgerscholen in Ned.-Indië en aan de leeraren, werkzaam aan deze inrichtingen van onderwijs, omtrent de vraag, ot het niet wenschelijk wezen zou, ook meisjes toe te laten op genoemde scholen. Voor zooverre de verkregen adviezen meer algemeen bekend zijn geworden, waren deze óf rechtstreeks tegen de toelating öf wel min of meer ontwijkend. Toch schijnt de Directeur de Regeering in overweging gegeven te hebben de Hoogere Burgerscholen voor het vervolg ook toegankelijk te stellen voor meisjes, want we vernamen, dat de Regeering besloten heeft meisjes niet toe te laten op de bestaande Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus. Ook de Departementschef beschouwde die regeling niet als een ideaal, inaar vermeende, dat aan oprichting van Hoogere Burgerscholen voor meisjes te Semarang en Soerabaia nog wel geruimen tijd geen denken zou zijn eu men daarom moest trachten op andere, zij het dan misschien ook op minder voortreffelijke, wijze te voorzien in de bestaande behoefte aan verder voortgezet onderwijs voor de vrouwelijke jeugd. Immers „ We should do as they do in the isle ot man. ouders, die het betalen kunnen, laten hun dochters op bijzondere scholen haar studiën voortzetten. Maar dit onderwijs is voor zeer velen te duur en daardoor onbereikbaar, om hier van andere bezwaren maar te zwijgen. Zal de Directeur van Onderwijs, E. en Nijv. zich nu bij de beslissing der Regeering nederleggen of wel zal hij trachten langs anderen weg zijn denkbeeld 0111 de vrouwelijke jeugd van Soerabaia en Semarang in de gelegenheid te stellen voortgezet onderwijs te ontvangen trachten te verwezenlijken? Hopen wij het laatste. Te Batavia heeft men een middelbare school voor meisjes; mocht de Regeering meenen, dat de behoefte voor Soerabaia en Semarang niet zoo dringend is, zoo zal zij toch zeker wel het onvoldoende erkennen van het openbare onderwijs voor meisjes in genoemde steden. Van harte hopen wij dan ook, dat eerlang openbare meisjesscholen voor uitgebreid Lager Onderwijs te Soerabaia en Semarang zullen verrijzen, en dat die scholen zoo spoedig mogelijk gevolgd worden door de oprichting van scholen voor uitgebreid Lager Onderwijs voor jongens en meisjes gezamenlijk of afzonderlijk te Makasser, Padang en andere hoofdplaatsen van Ned.-Indië. Hoe dient nu een school voor U. L. Onderwijs voor meisjes te worden ingericht, dat zij aan de rechtmatige eischen kan voldoen en dat zij tegelijkertijd niet te groote offers van de schatkist vergt? Bij de beantwoording dezer vraag gaan wij uit van het principe, dat de studie voor de meisjes aanmerkelijk behoort af te wijken van die der jongens, wat wel een argument was tegen de toelating van meisjes op de bestaande Hoogere Burgerscholen. Verder wenschen we hierbij rekening te houden met het begrijpelijke verlangen van vele ouders, dat hun dochters examen doen als onderwijzeres. We weten wel, dat het de roeping is van de school ontwikkelde menschen te vormen, niet op te leiden tot een bepaald vak (dit is zelfs zoo dikwijls en van zoo verschillende zijden herhaald, dat in enkele gevalen een klein beetje twijfel gewettigd mag geacht worden); maar toch zouden wij wenschen; dat meisjes, die den cursus van een school, als welke we bedoelden, met vrucht gevolgd hadden, ongeveer bekwaam waren om examen te doen als onderwijzeres. Dit zou den goeden gang van het onderwijs in geenen deele in den weg behoeven te treden, zooals we bij gelegenheid hopen aan te toonen. Deze twee zaken vooropgesteld, zullen wij in een volgend artikel het een en 't ander in 't midden brengen over de wijze, waarop naar onze bescheiden meening scholen voor U. L. onderwijs voor meisjes ingericht behoorden te worden. Een beroemd man heeft gezegd: „Wat men gemeenlijk een goed opgevoegde jonge dame noemt, is een zeer slecht opgevoed jong meisje, dat niets degelijks geleerd heeft". Deze uitspraak is in Europa niet zelden toepasselijk op meisjes, die een Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus doorliepen, doch deze eenige jaren achter den rug hebben. Wat is hiervan de oorzaak? Niets anders dan zelfmisleiding. Men meent werkelijk, of beweert altlians om aan den tijdgeest te voldoen, dat men meisjes in den tijd van drie jaren Nederlandsch, Fransch, Hoogduitsch, Engelsch, Wiskunde en een tal van andere vakken degelijk kan onderwijzen, 't Is waar, aan de Wilhelminaschool te Semarang acht men drie vreemde talen niet eens genoeg, men heeft er letterkunde bijgevoegd, en dit bij een cursus van twee jaren. Zeker, 't papier is geduldig! In drie jaren leeren meisjes vrij wat van drie vreemde talen, maar toch niet genoeg om lateieen boek in een dier talen gemakkelijk teverstaan; zij lezen daarom, eerst bij voorkeur, spoedig uitsluitend Hollansche boeken, en weinige jaren, nadat zij de school verlaten hebben, is haar kennis van vreemde talen zeer gering. Vooral op meisjesscholen is het „multum non multa" van toepassing. Voor het admissie-examen zouden dezelfde eischen moeten gesteld worden als voor dat aan de Hoogere Burgerscholen. Aan een Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus wordt onderwezen: a. Wiskunde, (te vervangen door „voortgezet rekenen en de eerste beginselen der algebra"). b. Beginselen der natuurkunde en der Scheikunde. c. Beginselen der plant- en dierkunde, (te vervangen, door „natuurlijke historie'). d. Staathuishoudkunde, (?) e. Boekhouden. f. Aardrijkskunde, g. Geschiedenis, /?. Nederlandsche taal, Waar nu een onderwijzer voor dit vak, straks * een collega voor een ander vak optreedt, wordt bij minder gevorderde leerlingen het noodige verband te vaak gemist. Bij een driejarigen cursus zouden behalve „het hoofd" nog twee onderwijzeressen moeten aangesteld worden. Deze zouden beiden geëxamineerd moeten zijn als hoofdonderwijzeres met aanteekening voor Fransch, ééne zou ook acte moeten hebben voor teekenen en ééne voor Engelsch, resp. Dnitsch. En nu de kosten? Rekenen wij aan tractementen resp. f 400 met verhoogingen tot f 600 en f 100 huishuur. n 300 a f 450 en „ 80 huishuur. „ 250 „ „ 350 „ „ 80 „ dus gemiddeld aan tractementen f 1175, vermeerderd met f 260 huishuur, ongeveer / 200 lokaalhuur, en laten wij zeggen f 50 voor onderhoud schoolmeubels en bijkomende zaken, dat maakt f 1685 's maands. Bij een schoolgeld van / 10, onafhankelijk van de klasse en met bepaling, dat de leerlingen zeiven voor de boeken zorgen, en in de veronderstelling, dat het getal leerlingen 50 zal bedragen, komen wij tot een uitgave van f 1185 's maands of f 14.220 'sjaars, alles natuurlijk heel globaal berekend. Zeker is dit een aanzienlijke som, maar als men bedenkt dat de Hoogere Burgerschool hier te Soerabaia jaarlijks ruim een ton gouds kost, die te Batavia bijna het dubbele, dat de Hoogere Burgerschool voor meisjes te Batavia jaarlijks f 27.000 3. kost, dan geloof ik dat er wel kans bestaat, dat de Regeering zich bereid zal toonen, 't zij nu of nadat eenigen tijd op het aanbeeld gehamerd is, om voor de meisjes te Semarang en te Soerabaia op bescheiden voet te doen, wat zij grootscheeps voor Batavia's dochteren heeft gedaan. Vijftig meisjes op eene Gouvernements Lagere school kosten ook geld. Of zich ook dan het gemis van een H. B. school voor meisjes nog sterk zou doen gevoelen? Ik betwijfel het, en geloof zelfs, dat, met het oog op het leerplan de meeste ouders met dergelijken ruil geenszins gediend zouden wezen. Meisjes, die eene school als de beschrevene met vrucht doorloopen hadden, zouden waarlijk ontwikkelde vrouwen kunnen zijn, terwijl velen later een netten werkkring als onderwijzeres, en daarmede een onafhankelijk bestaan zouden kunnen verwerven, hetwelk thans wegens de te hooge kosten niet voor allen bereikbaar is. Soerabaia, April 1888. EEÏf STRENGERE TUCHT OP ONZE Openbare Scholen. (Opgenomen in het „Batciviaasch Nieuwsblad" van 2 en 3 Februari 1894). Nu het „Reglement van Orde, Tucht en Beheer" herzien zal worden, stel ik mij voor een en ander in het midden te brengen omtrent orde en tucht in de school. De school moet, laat ik liever zeggen moest, niet alleen onderwijzen, maar ook opvoeden. De kinderen moeten er niet alleen verstandelijk, maar ook zedelijk ontwikkeld worden, dat hebben zij waarlijk even noodig als lezen en schrijven. Maar dat doet immers onze school? Zij leidt immers op tot alle, zegge alle, Christelijke en maatschappelijke deugden; zoo althans staat in onze wet. Er is veel vroom en onvroom zelfbedrog in de wereld, en vooral is dit bij ons onderwijs het geval. Ik heb een ondervinding van meer dan twintig jaren in zake openbaar en bijzonder, lager en middelbaar onderwijs; welnu 't is mijn overtuiging, dat in Nederland, en meer nog hier te lande, slechts bij uitzondering van opvoeding door de openbare school sprake wezen kan; dat niet zelden de kinderen door de school niet deugdzamer, niet fatsoenlijker worden, maar dat menig kind juist door de school ongezeggelijker, ruwer wordt en er meer kwaad dan goed leert. Het openbare onderwijs kost hier en in Nederland groote sommen, en men mocht waarlijk wel den eiscli stellen, dat al dit geld ons volk dan ook werkelijk op een hoogeren trap zou brengen, zoowel in zedelijk als in intellectueel opzicht. Om daartoe te komen is vóór alles noodig, datmen de zaken bij den waren naam durve noemen, dat de heerschappij der phrase ophoude. Dan zal men tot de conclusie komen, dat bij ons openbaar onderwijs van geheel andere beginselen moet wo-den uitgegaan dan tot nu toe in den regel het geval was. Allei wegen hoort men klagen over de verwildering der jeugd, over gemis aan eerbied en ontzag tegenover menschen, die door hun betrekking, hun positie of hun leeftijd daarop aanspraak mogen maken, over verregaande baldadigheid, ruwheid en brutaalheid der staatjeugd. Dit moet en kan veranderen, als de machtigen in den lande de zaak maar aandurven. Weinige jaren geleden verscheen in Berlijn een brochure, die in Duitschland algemeen de aandacht trok. Zij had tot titel: Unsere Erziehunff musz umkehren. Daarin wordt de wenschelijkheid betoogd van een veel strengere opvoeding in de school; de tucht is volgens den schrijver in de laatste jaren verslapt, en dit heeft zeer slechte gevolgen gehad. Dit was in overeenstemming met. de algemeene opinie in Duitschland, waar toch een heel andere tucht heerscht op de scholen dan bij ons te lande, want in onze scholen staat de onderwijzer maar te vaak machteloos tegenover onwillige leerlingen. I)e duitsche onderwijzer heeft niet alleen gezag over zijn leerlingen in de school, maar ook daarbuiten. En kom nu eens bij ons. Eenigen tijd geleden kon men in de dagbladen lezen, hoe een leerling van een der amsterdamsche scholen, die wat kras werd toegesproken, zich voor zijn onderwijzer posteerde met de woorden: „Raak mij niet aan, anders gaat vader naar den burgemeester en dan wordt ge ontslagen!" Inderdaad, in onze openbare scholen kan men het als regel beschouwen, en in vele bijzondere scholen is de toestand niet beter, dat van opvoeding zoo goed als geen sprake meer is. Een gunstige uitzondering maken in Nederland nog sommige dorpsscholen, waar de onderwijzer zich volstrekt niet stoort aan de moderne wijsheid in dit opzicht, maar zich eenvoudig als heer in de school en als medeopvoeder der schooljeugd ook buiten de school beschouwt. Jongens, die op weg naar of van de school iets uitvoeren, wat slecht of verboden is, en die daarbij door den „meester" gezien worden, gaan den volgenden dag met looden schoenen naar de school. Het komt niet in hun hoofd op 0111 te zeggen, wat een bengel uit een stad al heel gauw zou doen: dat gaat hem niet aan, 't is buiten de school gebeurd. Waar zóó de onderwijzer nog kan optreden, daar is de school ten zegen voor het volk; daar staan school en onderwijzer in hooge achting bij de burgerij. Doch dit is uitzondering; en nu moge men in Nederland en hier in Indië telkens grootere sommen gelds voor het lager en middelbaar onderwijs op de begrooting brengen; men moge kosten noch moeiten ontzien om de beste scholen te krijgen; dit zal steeds vergeefsch blijven, zoolang men den onderwijzers en leeraars de middelen onthoudt 0111 voor hun leerlingen te zijn wat zij konden en moesten wezen. De Gemeenteraad van Groningen trachtte vóór eenige jaren de onderwijzers der openbare lagere scholen aldaar min of meer verantwoordelijk te stellen voor het gedrag der schooljeugd op straat; doch toen ontstond een algemeen verzet tegen een dergelijke „Zumuthung" van de zijde der onderwijzers, en dit terecht; want als men de onderwijzers voor zoo iets verantwoordelijk wilde stellen, dan zou men moeten beginnen met hun macht te verleenen tegenover de leerlingen in en, tot zekere hoogte, ook buiten de school. En die macht bezitten de onderwijzers niet, ook niet eens in de school. Daarom heeft dan ook een groot gedeelte der onderwijzers geen liefde voor zijn werkkring, die zoo schoon zou kunnen zijn, maar het niet is. Want het is een schoone roeping, een schoon levensdoel, te werken aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der jeugd; den kinderen te geven, wat zij thuis vaak niet of onvoldoende vinden, n. 1. opvoeding en onderwijs, en hen zoo tot flinke karakters en ontwikkelde leden der maatschappij te vormen. Maar niet schoon is het, dagelijks te staan tegenover een lokaal vol leerlingen, die men gaarne zou opvoeden in de ruime beteekenis van het woord, doch waarvan er feitelijk eenigen de orde ongestraft kunnen verstoren, het onderwijs hinderen en hun leermeester het leven veronaangenamen. Ook is het niet schoon door allerlei, soms zeer afkeurenswaardige, middeltjes, die men in Indië „tact" noemt, de orde te moeten handhaven. Onderwijzers moeten kindervrienden zijn, maar als zij eenige jaren voor de klasse gestaan hebben, dan zijn zij het in werkelijkheid slechts bij uitzondering. Gelukkig de man, die ondanks alles een warm hart gehouden heeft voor de kinderen en voor de levenstaak, die hij eenmaal voor de zijne heeft gekozen. Of men in Nederland wellicht „leerplicht" zal invoeren, hoeveel men in Indië ook aan 't openbaar onderwijs ten koste legge,*) de openbare school zal ons volk niet beter of gelukkiger maken, zal niet populair worden in den goeden zin van 't woord, zoolang ze niet een meer opvoedend karakter krijgt. De onderwijzer behoort van zijn kant een achtenswaardig man te zijn, dien de kinderen zich tot voorbeeld kunnen nemen, en dan behooren ook de kinderen zich naar den onderwijzer te schikken. In Nederland is vaak het omgekeerde het geval, zegt dr. Sicherer in zijn „Plaudereien iiber Holland". De heer Roodhuijzen, die vaak artikelen over ons onderwijs leverde, erkent dit en . . . hoopt, dat het lang zoo moge blijven. Ons onderwijs wordt, even als zoo vele andere zaken, door tijdelijke stroomingen beheerscht, waartegen niemand kan oproeien. Het ongelukkigste daarbij is, dat die stroomingen altijd tot uitersten *) Thans reeds ver over de twee millioen op een europeesche bevolking van ongeveer 60,000 zielen. voeren, want deze hebben al wat kwaad gesticht. In vroeger tijd was menige school een schrik voor de kinderen door de overdreven strengheid, die er heerschte. Nog hoort men wel eens in den mond van een onnadenkende moeder de bedreiging: als gij weer stout zijt, dan stuur ik je naar school. Thans is dit veranderd en terecht: maar nu is men in zijn ijver het doel voorbijgestreefd, en heeft men den onderwijzer de middelen ontnomen om zijn gezag te handhaven en werkelijk als opvoeder op te treden. „Raak me niet aan", zei de amsterdamsche bengel van straks, en 't was waar, wat hij er bijvoegde, de geschiedenis van de amsterdamsche gemeentescholen is daar om het te bewijzen. Maar men klage dan ook niet over de ruwheid en brutaalheid der jeugd, niet over de grofheid en onhandelbaarheid van vele volwassenen. George Dandin, tu 1'as voulu! Waarom echter hebben leeraars en onderwijzers er niet meer in het openbaar op gewezen, dat hun de macht onthouden wordt om als opvoeder werkzaam te zijn, vaak ook om hun onderwijs naar behooren te geven? Dit heeft zijn deugdelijken grond. Iedereen, die Max Havelaar gelezen heeft, begrijpt hoe het kwam, dat de ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur in officieele stukken niet altijd rechtaf de waarheid durfden zeggen, ja, dat iemand, die dit wel deed, min of meer den indruk maakte van windmolens te bestrijden. Zóó sterk zijn de kracht der gewoonte en het bewustzijn, dat men alleen zal staan in den strijd, en dat men als ongeschikt voor zijn beroep zal worden aangezien. Ik noem daarom ook nergens bepaalde feite» uit indische scholen, welke belangrijke bewijzen daaruit ook te putten zouden wezen. Dit wensch ik alleen te zeggen: zijn de grofheden en brutaliteit der schooljeugd in Nederland soms stuitend, in Indië is dit, dooreen genomen, zeker erger. De geest onder de jeugd in Nederland is, over 't geheel, veti beter dan de geest op onze indische scholen. De fouten en de ondeugende streken van daar ginds zijn van een anderen, meer luidruchtigen, doch minder ergen en minder ergerlijken aard. Voorbeelden van verregaande, soms ongeloofelijke tuchteloosheid onder onze indische schooljeugd zijn trouwens algemeen genoeg bekend. Wat heb ik in onderwijsbladen vaak fraaie beschouwingen gelezen, waarin onwederlegbaar werd aangetoond, dat een onderwijzer zeer goed alle straf kon missen om orde en tucht te handhaven onder de jongens Wie zoo schreven, toonden de heerschende strooming te kennen; zij wisten, hoe zij op dat oogenblik moesten spreken om voor degelijke onderwijzers te worden aangezien. Ik heb twee onderwijzers gekend, die er o zoo aandoenlijk over konden redeneeren, hoe de kinderen met zachtheid moesten geleid worden (waarin zij in het algemeen zeker gelijk hadden), en dat vooral lichamelijke straf uit den booze was, maar waarvan er één geen de minste orde had, terwijl de andere een rietje er op nahield, dat niet alleen en ook niet het meest voor het aanwijzen op de landkaart gebezigd werd. Ik voorzie dan ook, hoe jammer dit ook is, slechts weinig resultaat van cle welgemeende aansporing in 't „Bataviaasch Nieuwsblad" van 26 Januari j. 1. aan ervaren leeraars en onderwijzers om hun meening eens te zeggen omtrent de actueele vraag of lichaamstraffen op school al dan niet wenschelijk zijn. Immers, Marcus Aurelius wist het reeds: Hij is onder de wijzen zeer wijs, die veel weet en zich houdt alsof hij weinig weet. Aan die onoprechtheidsperiode moeten wij echter trachten een eind te maken; wij hebben de koele waarheid noodig. Het gevaar van te worden aangezien voor iemand, die moeite heeft om de orde in de klasse te handhaven, tracht men op elke wijze te vermijden. In een vergadering bijv. zal men van een jongen zeggen, dat hij erg speelsch is, „maar", voegt men er oogenblikkelijk bij, „ik heb er geen last van, zoo is het niet". Alleen de laatste vier woorden zijn dan vaak maar al te waar. Dit moest anders worden. Men verlangt, terecht, eerbied van volwassenen voor het wettige gezag, maar dan beginne men dien te eisclien van de jeugd. Men heeft ons volk wel eens de Chineezen van Europa genoemd, en dat was geen eer, want we weten immers, hoe wij in alles zoo oneindig veel(?) knapper zijn; doch in één opzicht mochten wij wenschen met de Chineezen gelijk te staan, en dat is in den eerbied, dien de chineesche jeugd betoont aan oudere menschen. Maar laat het gedrag der leerlingen op onze indische scholen werkelijk zoo veel te wenschen over? Alle verslagen ontkennen het met de grootste eenstemmigheid. En zou er, als een gevolg van 't eerste, in liet algemeen gebrek zijn aan eerbied voor liet wettige gezag in de verschillende lagen der maatschappij? Zoo ja, waar en hoe kan liet^ best begonnen worden met eerbied voor dat gezag aan te kweeken? Ter beantwoording van de eerste vraag wensch ik te beginnen met de meening aan te halen van den heer Taco de Beer, leeraar bij het Middelbaar Onderwijs te Amsterdam en bekend op taalgebied. Een jaar of drie geleden schroomde hij niet de wonde plek aan te wijzen, die oorzaak is, dat onze scholen niet kunnen zijn, wat zij moesten wezen. Zijn verhandeling was zoo geheel in tegenstelling met wat men anders daarover te lezen krijgt: „Ik heb — gelijk genoeg bekend is — geen buitengewone middelen noodig, maar kreeg ik een leerling, die wel buitengewone middelen noodig had, ik zou ze hem toedienen. Bij al het gebazel over onderwijswetgeverijtjes, waarbij men aan alles denkt, behalve aan het welzijn en de opvoeding der jeugd, heeft men er blijkbaar niet aan gedacht dat één luie, koppige en brutale jongen voldoende is, om een lieele klasse van onderwijs te doen verstoken blijven, voldoende 0111 den verdienstelijken onderwijzer voor altijd zijn prestige te ontnemen, ja zijn brood, dewijl hij kans loopt zijn ontslag te krijgen wegens ongeschiktheid. Machteloos tegenover enkele vlegels lijdt zoo menigeen helsche folteringen: in doodsangst staat hij, vreezende, dat bekend zal worden, wat er in zijn klasse gebeurt, radeloos en woedend kan hij toezien, hoe hij niet alleen niet gehoorzaamd, maar zelfs bespot en gehoond wordt. En waartoe dient zijn studie, zijn goede wil, zijn edel streven wellicht: eet age est sans pitié.— Zij, die zoo ernstig tegen lichamelijke straffen te velde trekken, hebben de meerderheid op hun hand, maar . . . er zijn meer onverstandigen dan wijzen en al mag onze school al niet meer opvoeden, ze mag toch nog onderwijzen en als ze dat zal doen, moet de leerling gehoorzamen en dat kan op dit oogenblik niet bevolen worden; de onderwijzer, leeraar of docent kan alleen hopen, dat zijn leerlingen gehoorzamen; als ze 't niet doen en een beetje hard van harte zijn, dan kan de stumper zich zijn leven lang laten plagen martelen, folteren, hij kan er niets aan doen". En verder: „laat er eens één man gevonden worden, die openlijk durft tegenspreken, dat er in Nederland mannen van grondige wetenschap, rijpe ervaring, edel karakter en warme liefde voor 't onderwijs en voor de leerlingen gevonden worden, wier leven een hel is, daar zij overgeleverd zijn aan de kwellingen van onopgevoede of verwende leerlingen, tegenover wier helsch vernuft zij eenvoudig machteloos staan. Zoolang de wetgever aan die jeugdige boosdoeners vrij spel laat en duldt, dat er straffeloos gespeeld wordt met het levensgeluk, den goeden naam, de gezondheid van vele, vaak hoogst verdienstelijke mannen, zoolang een dergelijke, hoogst belangrijke stof buiten behandeling wordt gelaten, is een schoolwetgeving een heel aardig politiek tournooi, niet dwazer of onbeduidender dan andere, maar heeft ze in allen gevalle hoegenaamd niets te maken met de beschaving, ontwikkeling, veredeling, vorming enz. enz. van de nederlandsche jeugd. Hoogstens zal het cijfertje, waarvoor gewerkt wordt, het examentje, dat het heerlijk werk moet kronen van eenjgen invloed zijn op den ijver en het gedrag van een deel der leerlingen. Een korporaal wordt zonder tegenspraak gehoorzaamd, een streng wetenschappelijk gevormd man, die met allen lof den doctoralen graad verwierf, wordt vaak straffeloos dagelijks voor den gek gehouden. Is dat inderdaad de gevvenschte toestand?" — 't Is niet te ontkennen, de tuchteloosheid op onze scholen draagt slechte vruchten èn voor de betreffende leerlingen zeiven èn voor de heele maatschappij. 't Is hier de plaats om een woord te zeggen over de „natuurlijke straf", waarover men in den laatsten tijd telkens leest als van de eenige goede, de eenige gemotiveerde. Wat denkt men toch wel bij de woorden „natuurlijke straf? 'tls waar, eben wo Begriffe felilen, Da stellt. ein Wort zur rechten Zeit sich ein. Weet ge wel, lezer, dat „de natuurlijke straf", vooral op de middelbare scholen, vrij wel regel is, en weet ge ook, dat die „natuurlijke straf" een schandelijk wreede straf is? Als een jongen door slordigheid zijn mes verliest, koop hem geen ander; hij heeft dan een goede en tevens „de natuurlijke straf". Maar deze wordt in den regel ook toegepast bv. op intelligente jongens, die een schoone toekomst konden hebben, maar die met de onbedachtzaamheid, der jeugd veelal eigen, er eenvoudig den brui van geven behoorlijk te leeren en die veel liever allerlei kattekwaad of erger uitvoeren. In een goed ingerichte school, dus eene waar niet de phrase regeerde doch het gezond verstand en een ernstige bezorgheid voor de toekomst der leerlingen, en waar tevens den leeraren of onderwijzers de noodige macht verleend was, daar zou van zoo'n leerling wat terecht komen, terwijl hij nu, tot ergernis van zijn ouders en tot latere ergenis van zich zeiven, niets bereikt. Hij heeft in de toekomst één troost, nl. dat hij alleen de „natuurlijke straf" draagt van zijn luiheid en zijn onwil. Op blz. 7 van het „Algemeen Verslag van Middelbaar en Lager Onderwijs voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden over 1892" vindt men, dat bij het begin van den cursus 1891/92 in het eerste studiejaar van het Gymnasium W. III. te Batavia 77 leerlingen zaten en in liet 5e studiejaar slechts 17; in Semarang zaten in de le klasse 36, in de 5e klasse 9 leerlingen, en in Soerabaja waren die getallen respectievelijk 59 en 10, zegge 10, en zulks ondanks een overdreven toegevendheid bij de overgangsexamens, waardoor bij de eindexamens bij alle mogelijke toegevendheid soms toch nog een beduidend percentage moet worden afgewezen. Deze onvoldoende resultaten vinden zeker voor een gedeelte hun grond in gebrek aan goeden wil van de zijde van vele leerlingen, want de ervaring leert, dat het getal van hen, die bij behoorlijke vlijt en volharding geen eindexamen kunnen doen, niet groot is. Is het wonder, dat volgens de dagbladen de Minister van Koloniën aan de Indische Regeering heeft gevraagd, of de resultaten van liet middelbaar onderwijs alhier wel in overeenstemming zijn met de groote uitgaven voor dat onderwijs! In drie van de vier gevallen ligt voor een jongen van de Lagere School of van een lagere klasse Hoogere Burgerschool de natuurlijke straf, nl. een onontwikkeld inensch te blijven en geen behoorlijke maatschappelijke positie te verwerven, veel te ver om hem viees in te boezemen, en de onderwijzer, die zijn tijd en zijn moeite, misschien ook zijn betrekking, ervoor over heeft om den onbedachtzamen of onwilligen jongen op „onnatuurlijke wijze" te straffen, bewijst dezen een groote weldaad. In „Paris en Amerique" lezen we een aardige satire op een overdrevene en daardoor valsche humaniteit. Een hond had iets op zijn kerfstok. De ouderwetsche hondenstraf, toegediend met het voorste deel van den schoen, was niet zacht en netjes genoeg meer in de oogen van een Puritein, die kalmpjes de deur openmaakte en den schuldige de straat opzond, onder den uitroep van: een dolle hond! Het arme dier ontving nu een nettere straf, hij was nog niet aan het eind van de straat, of hij lag al doodgeschoten. Een onderwijzer of leeraar komt er op den duur toe een onwilligen jongen maar aan zijn lot over te laten: ultra posse nemo obligatur. Later wordt voor dien jongen kalmpjes de schooldeur opengemaakt en hij de maatschappij ingezonden, niet als een dolle hond, maar toch als een onbruikbaar sujet. De „natuurlijke straf" is op zijn onwil toegepast. Een gelijksoortig verkeerd beginsel zou alle kleine belooningen willen weren, die toch zoo doeltreffend werken kunnen. Immers, de natuurlijke belooning komt later, en nu wordt verondersteld, dat uw kleine jongen van een jaar of acht, negen er zich reeds ten volle van bewust is, hoe hij eens een man van karakter en van kennis wezen zal en een goede maatschappelijke positie zal innemen, zoo hij nu zijn plicht doet en vlijtig leert. Ik hoop met u, dat het niet zoo is. Ik heb nooit begrepen, hoe onze wetgever er toe is kunnen komen aan de onderwijzers bijna alle middelen om hun gezag te handhaven te ontnemen, en van volwassenen, die misschien op 's Gouvernementsschólen geleerd hebben het wettige gezag ft minachten, onder bedreiging van zware straffen, ontslag uit 's lands dienst, de doodstraf zeits, gehoorzaamheid af te dwingen. Zoo viel mij No. 32, jaargang 1891, van het „ Bataviaasche Nieuwsblad" op, waarin vlak onder elkander staan vier rechterlijke vervolgingen voor den Raad van Justitie te Bata\ia van europeesche jongens wegens grofheden, resp. verwonding, stompen, uitschelden en slaan. In het nummer van den dag te voren, No. 31, staan ondei elkaar twee veroordeelingen ter dood van europeesche soldaten wegens feitelijke insubordinatie. Gingen die vier jongens van zooeven, misschien latei aspiranten voor de doodstraf wegens insubordinatie, toen nog naar school, dan stond daar de ondei wijzei of leeraar zoo goed als machteloos tegenover hen. En toch, waar kon ooit een betere gelegenheid gevonden worden om den eerbied voor t wettige gezag aan te kweeken dan op de school? 't Kost soms vei schrikkelijk veel moeite om een slecht en onveibeterlijk sujet, hoeveel kwaad zijn voorbeeld ook stichten moge, van de school verwijderd te krijgen, en al spoedig zegt men: bij dien en dien onderwijzer is zoo iets niet noodig, m. a. w. de onderwijzer krijgt de schuld. Van den dag af, dat hij tekortkomingen van soldaten de kapitein zal moeten hooren, dat dit bij andere officieren niet voorkomt, en hij er dus min of meer aansprakelijk voor gesteld wordt, van dien dag af is het met een goede discipline in het leger gedaan. Dan zal voortaan ook in de militaire wereld de phrase regeeren zullen mooie woorden de tucht in en daarmede dé kracht van ons tegenwoordig leger ondermijnen. Doch in dit leger schijnt gelukkig het gezond verstand nog steeds de overhand te behouden. De uiterste vrijzinnige, maar tegelijkertijd hoogst practische Engelschen hebben niet geschroomd tot een strengere tucht terug te keeren, en op de engelsche scholen is zelfs de roede in eere hersteld. Men meende daar, dat het noodig was. De „ Times" die, zooals bekend, de publieke opinie in Engeland meer volgt dan leidt, schreef o. m. het volgende in een hoofdartikel over die kwestie, zie de Nieuwe ' Rotterdamsche Courant van (?) Januari 1889: „Indien de schooltucht zal gehandhaafd worden, dan moet er worden teruggekeerd tot tuchtiging aan den lijve. Daarover zijn alle personen van ervaring het eens, en er is onder hen, die oordeelen kunnen, slechts één stem, nl. dat de roede in de school zoo weinig en zoo behoedzaam mogelijk moet aangewend worden, maar dat zij, wil men de jeugd 4. niet laten verwilderen, niet geheel kan gemist worden. Er zijn in elke school kinderen, die alleen door kastijding in orde kunnen gehouden worden. Lord Meatli en dr. Thomas Hawksley betoogden dit met klem, en aan hun zijde schaarden zich (blijkens de brieven in de „Times") philantropen en paedagogen bij de vleet De onderwijzer voelt, dat hij zijn invloed en zijn gezag in de school verloren heeft, en de jongens, zooals dr. Hawksley zegt, zijn op weg om „zoo onhandelbaar en zoo gevaarlijk te worden als dolle honden", dank deijacht op populariteit en den triomf van valsche teergevoeligheid over ervaring en gezond verstand". Maar wat ware nu hier in Indië de gewenschte toestand? Moet lichamelijke straf weer worden toegelaten op de Lagere School, .om voor dezen keer van de noodige strafmiddelen op de Middelbare School maar te zwijgen? Mij dunkt, hier geldt: Wo Strenge sich und Milde paaren, Da f/iébt es einen guten Klang. Meent onze Regeering en dit wellicht terecht, dat een terugkeer tot lichamelijke straf op de lagere school te zeer in strijd zou zijn met onzen volksaard en onze gewoonte, zoo geve men in elk geval den hoofdonderwijzer de bevoegdheid om een leerling wegens wangedrag voor twee dagen naar huis te zenden, waarvan aanteekening moet gehouden en den ouders aanstonds kennis moet gegeven worden.*) In urgente gevallen, wanneer de hoofdonderwijzer *) Dit recht is thans aan het hoofd der school toegekend, 1900. meent, een leerling bij de schoolcommissie voor tijdelijke of definitieve verwijdering te moeten voordragen, moet hij bevoegd zijn den betreffende voorloopig weg te zenden, tot de commissie zal beslist hebben. Verder zou, met intrekking van de bekende ('k heb ze wel eens „berucht" hooren noemen) circulaire, dagteekenende uit een tijd, toen een vurige ijver voor de volksschool liet Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid meer verwarmde dan verlichtte, een circulaire moeten gezonden worden aan schoolcommissies en hoofdonderwijzers om hen er opmerkzaam op te maken, dat liet de vaste wil der Regeering was, dat grove onbetamelijkheden der schooljeugd met kracht bestreden werden. De onderwijzers moesten weten, dat van hen gevorderd werden een liederlijke behandeling der kinderen in 't algemeen en veel toegevendheid tegenover kleine fouten en ook grootere misslagen, die meer aan onnadenkendheid dan aan boozen wil zijn toe te schrijven; doch tevens, dat een streng optreden werd verlangd tegen zonden als de volgende: onzedelijkheid in woord of schrift; brutaalheid tegenover een onderwijzer of ook hardnekkig, passief verzet; verregaande koppigheid; voortdurende luiheid. Laat ik eindigen met aanhaling van de volgende woorden van Aristoteles: De zedelijke opvoeding is echter vooral daarom van zooveel belang, omdat de mensch, wanneer hij alleen intellectueel ontwikkeld is, zonder iets van deugd te weten, in het onrechtvaardigste en onhandelbaarste aller wezens ontaardt, daar zijn \ei stand, dat hem boven anderen verheft, hem nu slechts zooveel te meer wapenen in de hand geeft om anderen kwaad te doen. Naschrift 1900. Ik laat hier eenige passages volgen uit de redevoering, uitgesproken door wijlen den heer A. A. M. N. Keuchenius bij de opening van de school met den Bijbel te Batavia, waarin op m. i. voortreffelijke wijze de waarheid in het licht gesteld wordt, dat de zedelijke opvoeding bijna geheel uit onze openbare scholen verdwenen is, dat men alleen nog streeft naar het aanbrengen van kennis, zonder zich aan het gemoedsleven der kinderen te laten gelegen liggen. Niet de onderwijze!' is de schuldige, dit is, naast de gebiekkige wettelijke verordeningen, de tijdgeest hier en in Nederland, welke den onderwijzer verbiedt mede opvoeder te zijn in den waren zin van 't woord. Het eenige, waar op de openbare school naar gejaagd, naar gestreefd wordt, is om den kleinen staatsburger eene bepaalde hoeveelheid kennis aan te brengen. De kinderen op de openbare lagere scholen, de jongelingen op de Hoogere Burgerscholen, de meisjes op de Jonge-Juffrouwenscholen, zij zijn voor de onderwijzers en onderwijzeressen zoovele individuen met enkel hoofden, dingen zonder hart en gemoed, waar men zich dan ook alléén beijvert voor de vulling dier hoofden te zorgen, maar waar het gemoedsleven volkomen aan zich zelf wordt overgelaten. Wat kan hiervan anders het gevolg wezen dan dat wij eene maatschappij krijgen van lieden, wier verwaarloosd gemoedsleven zich moet openbal en in allerlei onregelmatigheden en waar het edelste van den mensch omgezet wordt in het jammerlijkste, dat de schepping aanbiedt, n. 1.: gemoederen, die onvatbaar zijn geworden voor hoogere gewaarwordingen; gemoederen, die maar alléén ontvankelijk zijn voor zinnelijke aandoeningen; gemoederen, waarin alléén het treurige, harde en koude égoïsme kan huisvesten en waarin de leuze leeft: „„ieder voor zich"" en waarin het beginsel rijpt, dat men van deze wereld moet halen, wat ervan te halen is, — kan het eerlijk, dan eerlijk, anders op oneerlijke wijze en desnoods met geweld". Doch men behoeft de hoop niet op te geven, dat ihen hier in Indië tot andere inzichten komen zal, dat een andere geest zich baan zal breken, „want", zoo gaat de heer Keuchenius voort,. . . . . ... „Men heeft hier meer leeren waardeeren, is hier minder slaaf van vooroordeelen; heeft hier meer open oogen om te zien wat goed is en meer rondheid van karakter om dat, wat goed is, ook goed te noemen". PROTEOTIE&EEST IS IÏÏDIE. (Komt voor in 't „Bat. Nieuwsblad van 8 Maart 1894. Ofschoon dit artikel niet handelt over het „Schoolonderwijs in Nod.-Indië", staat het toch in een nauw verband met de opvoeding der jeugd, en daarom meende ik. dat het hier gevoegelijk kon worden opgenomen). In een bekend Duitsch gedicht ligt een vader op sterven. Zijn drie zoons staan om hem heen. Den eerste geeft hij een deel van zijn nalatenschap, de rest is voor den tweede. „Maar vader", zegt de derde zoon, die alles behalve snugger is, „maar vader, dan blijft voor mij niets over". „O," zegt de vader, „voor u ben ik volstrekt niet bang, gij komt door uw domheid voort". Men zegt, dat ook anderen dan die onterfde zoon door hun domheid zijn vooruitgekomen. En dat is niet onnatuurlijk. Wij begrijpen, al vinden wij het jammer, dat bv. een acteur of een actrice van naam er vaak de voorkeur aan geeft, zich door middelmatigheden te omringen. Wij begrijpen ook, dat in sommige gevallen voor een ambtenaar ot bv. een chef van een particulier kantoor, zeltverloochening noodig wezen kan om een ander, die hem in talent evenaart of overtreft, onder ot naast zich te wenschen. En waar onwetendheid al geen waarschuwing geldt, daargelaten, in elk geval niet doen in tegenwoordigheid zijner kleinere of grootere kinderen. Eene der hoofdoorzaken van het zooveel voorkomende mistrouwen in de ambtelijke integriteit is, geloof ik, wel tevens de voornaamste macht, welke hen, die werkelijk geneigd mochten wezen om persoonlijke sympathie boven 't belang van den staat te stellen, zooveel mogelijk binnen de perken houdt: ik bedoel de openbare bespreking van de volksbelangen, in hoofdzaak dus de dagbladpers. Meent deze, dat bevoorrechting heeft plaats gehad, zoo verheft zij krachtig haar stem daartegen, en voor zooverre dit op bezadigden toon geschiedt, vrij van hatelijke persoonlijkheden en daarbij de welvoegelijkheid niet uit het oog verloren wordt, is dit in 't algemeen zeer goed, zeer noodig voor de publieke belangen. Doch ook jongelieden en zelfs kinderen lezen de courant, en ook de talrijke schare, wier laatste opinie omtrent het een of ander actueel vraagstuk men kan vinden in 't laatste artikel daarover van de courant, die haar dagelijks en bij uitsluiting van geestelijk voedsel voorziet. Zij allen denken te weinig zelfstandig om het ware en het tendenzieuse uit. elkaar te houden, om op zich zelf staande zaken niet te generaliseeren. In Nederland hebben de openbaarheid bij de behandeling van de publieke zaak, een vrije drukpers en, voor zooveel mogelijk, wettelijke regeling van de positie der ambtenaren, bij haar vele andere goede resultaten ook ten gevolge gehad, dat de protectie in Nederland en ook in Indië zeer verminderd is. Men versta mij wel: de protectie is niet verdwenen, evenmin in Nederland als in Indië, en zal ook wel nooit eigens ter wereld geheel verdwijnen, doch zij is, zooals ik zei, zeer verminderd. Men behoeft slechts tot vóór 184S terug te gaan in onze geschiedenis, om zich hiervan te overtuigen. En vroeger, tijdens onze Republiek der Vereenigde Nederlandeni Kinderen in de wieg kregen soms reeds een zeer lucratief baantje, en 't gebeurde, dat openbare bedieningen eenvoudig verkwanseld of verdobbeld werden. En vergelijk nu den tegenwoordigen toestand in al zijn onvolmaaktheid eens met dien goeden ouden tijd! Wie kent geen voorbeelden, dat zoons van hoog aristocratischen huize, van hooggeplaatste ambtenaren, van mannen van buitengewone verdienste zelfs, door gebrek aan talent of goeden wil het in den staatsdienst niet verder dan tot een inferieure betrekking konden brengen? De prijzenswaardige begeerte om alle protectie zooveel mogelijk te weren, heeft den Neder!andschen wetgever er zelfs toe gebracht de koninklijke macht te verzwakken, en onze Grondwet schrijft sedert 1848 wettelijke regeling voor van de bevordering, het ontslag' of de pensioneering van militaire officieren1). In Indië is men in dit opzicht zoo ver gegaan, als de bijzondere belangen van een koloniale bezitting toelieten. Onze staat heeft den tijd gekend, waarin een ambt veelal eenvoudig als een last beschouwd werd, !) 1 ii Zweden behoeven zelfs bevelen, door den koning als militair opperbevelhebber gegeven, geen ministerieel contraseign. en nog in de 16e, tot in de 17e eeuw toe, was het vaak moeielijk genoeg, bekwame mannen tot het aannemen van een ambt te bewegen. Gerard Groete betaalde zelfs aan zijn vaderstad een som gelds voor het recht om alle openbare bedieningen te weigeren. Tegenwoordig zal de schatkist van soortgelijke baten niet veel profiteeren, vrees ik. Ik ga eindigen. Wellicht, lezer, wekte het opschrift van dit artikel de verwachting bij u op, dat hier in een geheel anderen geest zou gesproken worden, misschien zelfs voelt gij u teleurgesteld. Dit laatste zou mij spijten, doch mag ik u herinneren aan de volgende episode in den onsterfelijken roman van Goldsmith („ The vicar of Wakefiéld")? De schavuit, die op zoo'n echt sluwe wijze, berekend op de menschelijke zwakheid, waarvan zelfs onze brave dominé niet vrij was, dezen had beetgenomen, zat in de gevangenis, toen ook de ongelukkige predikant als slachtoffer van een slechte wet daar terecht kwam. Er volgde herkenning en daarna bekentenis van den deugniet (hoe heet hij ook weer?), in wien nog niet alle gevoel voor deugd was uitgedoofd. Wilt gij ons, zoo vroeg hem de zoon van den predikant, niet eens uw geschiedenis verhalen, mij dunkt, die zou zeer leerrijk zijn. Geloof mij, zoo luidde 't antwoord, 't is beter, dat ik het niet doe. Het is niet goed, dat de mensch tegenover zijn medemenschen telkens vreest met slechtaards te doen te hebben; dan is 't nog maar beter, dat hij te goed van vertrouwen is, en eens een enkelen keer bedrogen wordt. Evenzoo zeg ik tot de ouders: liever nog, dat uw kroost later eens schade lijde door te veel vertrouwen op de rechtschapenheid van anderen, dan dat hun ijver en hun goed geloof in de raenschheid al vroegtijdig geschokt worden door wantrouwen tegenover hen, die boven hen staan of eerlang zullen staan. Er zijn menschen, die altijd graag 't beste, en andere, die bij voorkeur 't ergste van hun evenmenseh gelooven. De eersten zijn in den regel niet de slechtste, en de laatsten zijn zeker de beminnelijkste niet. HUISWERK VOOR DE Lagere School. (Komt voot in 't „Bal. Nieuusblad' van _'7 Februari 1S94). In het algemeen schrijven Nederlandsche huismoeders niet in de krant. Ware dit anders, dan zouden enkele zaken, nu heelemaal als onbeduidende kleinigheden beschouwd, in 't rechte licht gesteld worden en dan blijken van belang te wezen. Dan zou bv. 't huiswerk, dat de schoolkinderen moeten maken, en waarover in dit artikel zal gehandeld worden, ongetwijfeld nu en dan besproken worden, even goed als dit, om maar iets te noemen, met den goeden of slechten toestand der wegen het geval is. 't Een is zoowel een maatschappelijk belang als 't andere. Vroeger, en die tijd ligt zoo ver niet achter ons, werd op de gewone lagere scholen eenvoudig nooit huiswerk opgegeven, men kende dat niet. Latei. toen in Nederland de kweekscholen en Hoogere Burgerscholen verrezen, begon het hier en daar in de lagere school in de mode te komen. Van toen af dagteekent ook dat zenuwachtig jagen om de leerlingen in den kortst mogelijken tijd „klaar te maken" voor de Hoogere Burgerschool of dergelijke. Ik voor mij beaam, wat ik onlangs een kennis wikkelde ouders handelen bij het onderwijs hunner kinderen in dit opzicht soms zeer onverstandig, want waarlijk, de vrachtjes van geestesarbeid voor hun kinderen zijn dikwijls, allesbehalve licht. En toch is niet alleen voor de veulens een onbezorgd rondloopen noodig! Misschien zal men zeggen: de schuld ligt aan de scholen; doch ik geef dit maar half toe. Het te vele huiswerk is dikwijls een gevolg van den wensch van het meerendeel der ouders, die niet zelden ineenen, dat tweemaal meer werk ook zoo ongeveer sj'noniem is met tweemaal meer vorderingen. De overmatige geestesarbeid der kinderen komt dan ook meer voor in de bijzondere dan in de openbare scholen, wijl de eerste afhankelijker zijn van de wenschen der ouders. Dit feit is voor mij steeds een ernstige grief tegen sommige bijzondere scholen geweest. Daarbij verlieze men niet uit het oog, hoe storend het huiswerk is in vele gezinnen, vooral in die, welke gezegend zijn met veel kinderen en een kleine woning. Soms kunnen de kinderen niet mee gaan wandelen, hoe noodig dit ook ware, ter wille van hun huiswerk; op een anderen keer moeten vader of moeder thuis blijven, wijl de kinderen hulp noodig hebben bij hun huiswerk, wat nooit het geval mocht wezen. Onoordeelkundig gekozen huiswerk is soms een bron van ergernis voor kinderen en ouders, dient bijna alleen om 't onderwijs in de klasse in meerdere of mindere mate in de war te sturen, en dit zonder noemenswaardig voordeel voor hem of haar, die t werk tot taak bekomt. Dergelijk huiswerk is ook niet zelden voor een vadei of een moeder, zonder vakkennis doch met gezond verstand begaafd, een reden om een lagen dunk van 't onderwijs in de betreffende school te krijgen. Of ik dus absoluut tegen huiswerk ben? Mijn antwoord is: neen en zulks op de volgende gronden: 1". Het leert een kind vroegtijdig zorgen voor een taak, dus het bevordert plichtsbesef. 2 . Het huiswerk kan een nuttige repetitie zijn van 't geleerde. 3°. Het houdt rekening met de wenschen van vele ouders. Ik stel echter de volgende eischen, waaraan het huiswerk moet voldoen: 1°. Natuurlijk, het moet oordeelkundig gekozen worden, en zal dit het geval wezen, dan moet de hoofdonderwijzer, vooral tegenover jonge onderwijzers, nu en dan kennis nemen van de opgegeven taak. 2". Het moet weinig en betrekkelijk gemakkelijk zijn; het eerste geldt vooral voor de lagere klassen. 3n. De klassenonderwijzer moet zich er persoonlijk van overtuigen, vooral bij jonge kinderen, dat de taak opgeschreven ivordt, zoodat de leerlingen thuis niet telkens, tot ergernis van de ouders, aankomen met: Wat moeten we ook weer? Moeten we dit stukje heelemaal of tot onder aan de bladzij ? en d. m. 4°. Het huiswerk moet altijd worden nagezien/ de fouten moeten onderstreept en door den leerling zelf verbeterd worden, of bij al te veel fouten moet het werk worden overgeschreven. (Soms verbetert 5. Pedis Exercises Littéraires et Grammaticaux. Lexique. Avec 12 vignettes Et cles notions élémentaires de dessin (objets usuels) d'nprès la 'méthode de M. Lacabe, inspecteur primaire. Ouvrage répondant au programme officiel du 27 Juillet 1882 par E. Cuissart, ancien Membre du Conseil Supérieur de l'Instruction publique, Membre enz. In de voorrede lees ik o. ra. de volgende behartenswaardige woorden; „Avec des enfants il faut exciter 1'intérêt et éviter la monotonie et 1'ennui". Op een andere plaats: „Nous avons, a dessein, entrecoivpé nos legons de fables, de morceaux de poésie qui s'adressent au coeur, a 1'ame, a la volonté des enfants en même temps qu'a leur intelligence; nous avons eu en vue le développement des nobles aspirations de la conscience, de 1'honneur, de 1'amour de la patrie, de la familie, de la charité, de la bienfaisance etc. . . . Nous désirons que 1'école instruise, sans doute, mais nons voulons par-dessus tont, qu'elle moralise, qu'elle rende les enfants meilleurs et qu'elle les prépare a la vie laborieuse qui les attend". Ik vind fraaie, interessante lesjes over „la Constitution, les Abeilles, le Sucre, 1'Armée, la Tour d'Auvergne, les Ministres" enz. enz. Achter die leeslessen staan vragen om de kinderen te oefenen in het zich juist uitdrukken en om tevens na te gaan, of de inhoud goed begrepen is. Zoo vind ik aan het eind van de les over „les Ministres" den volgenden: „ Questionnaire. 1°. Qui seconde le Président de la République dans la direction générale des affaires du Pays ? — 2°. Combien y a-t-il de ministres? Les désigner et définir leurs attributions spéciales. — 3°. Qu'estce que le Conseil d'Etat? — Ou siége le Conseil d'Etat ? Q.uelles sont les attributions du Conseil d'Etat?" Ik vind verder in liet boekje keurige fabels en gedichtjes uit de nationale litteratuur, zooals van La Fontaine, Florian, Y. Hugo, Déroulède. I)e inhoud van onze leesboeken bestaat voor een groot gedeelte uit vertalingen uit het Duitsch, soms opgesierd met typisch Duitsche prentjes. Dan vind ik verder na elke leesles een maxime, als bijv.: „Tiens ta promesse; sois fidéle a ta parole et a ton mandat", en elders: „„Une place pour chaque chose et chaque chose a sa place". In de voorrede wordt hieromtrent gezegd: „La Maxime sera lue, commentée, expliquée par le maitre. II la rendra vivante. animée par des Comparaisons, des exemples a la portée des enfants. C'est un précepte moral qui sera appris par coeur et servira de modèle d'écriture". Eu nu een stukje van een „Morceau de Poésie" van L. Tournier, nl. „Le Nicl. (Jraels enfants, qu'allie? — vous faiie? Quoi! détruire co nid charmant! Mais vous n'avez' donc point de mére? Vous 1'oubliez en ce: moment. Voyez, c'est un nid do fauvette, Fragile abri, moelleux berceau Oü la pauvro móro inquiète, A déposé son doux fardestu. Potit chof d'öeuvro do teudresse, Savez-vous co qu'il a coütó De temps, do soin, d'amour, d'adresse Au faible oisoau qui 1'a. sculpté enz. En tot besluit een stukje moderne Franse,he vaderlandsliefde: „A notre Patrie: Kt quand tu nous diras: AUez! -^-Franco adorée Til verras tos enfants S'élancer, rag'e au coeur, sur la race abhorrée, Sublimos, (riompbauts! Tu los verras braver la balie et la mitraille, Exaltant leur renom, Et böndir glorieux au fort de la bataillo Eu proclamaut ton noin! Et soit qu' a tes couleurs la victoire rodonne L'éclat des plus beaux jours, (-hi quo nous succombions sous la balie teutonne Nous t'aimerons toujours!" (Paul Bruyère). Welk onderwijzer schrijft of welke onderwijzers schrijven samen, om te beginnen, een leesboek, geschikt voor de beide afdeelingen der hoogste klasse van de Lagere School; een boek, dat een geheel anderen geest ademt dan onze tegenwoordige niets zeggende leesboeken, dat tevens er op ingericht is, om de leerlingen nautvkeurig en in den goeden toon te leer en lezen; een boek. dat de leerlingen later bewaren als iets van waarde? Daarbij moest van den uitgever verlangd worden, dat hij het, evenals dit in Frankrijk en Engeland geschiedt, van een eenvoudig netten band voorzag. En moge dan zoo'n boek op den catalogus geplaatst worden, en alle andere leesboeken voor.de hoogste klasse daarvan verdwijnen, om er nooit meer op terug te keeren, tenzij één enkel ervan als aanvullingslectuur voor scholen, waar deze mocht blijken noodig te wezen. Evenzoo moeten wij, dunkt mij, streven naar eenheid van boeken voor rekenen, voor geschiedenis, kortom voor alle leervakken van de Lagere School. EENE MAATSCHAPPELIJKE DEUGD. (Opgenomen in het: „liet Onderwijs'', van 14 December 1895, No. 50). De openbare lagere school heeft tot taak „de kinderen op te leiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden". Dit zoo lezende, zou men tot de meening kunnen komen, dat in de Nederlandsche en Indische Openbare scholen de opvoeding in engeren zin de eerste plaats, het onderwijs de tweede plaats innam. Toch zou die meening geheel onjuist zijn. In sommige scholen bekleedt de opvoeding nog eene tweede plaats, van vele mogen we zeggen, geloof ik, dat zij daarin vrij wel achteraf staat. En dit is niet alleen bij ons het geval; zelfs in Duitschland, waar de openbare scholen nog zijn, wat hier eene school met den Bijbel of eene R. C. bijzondere school is, ook daar schijnt het op vele scholen toepasselijk te wezen. In een Duitsch opvoedkundig werk van den tegenwoordigen tijd heet het: „Vele, zeer vele scholen zijn niets anders meer dan inrichtingen voor onderwijs; van het karakter eener opvoedingsschool hebben zij niets, volstrekt niets overgehouden". Toch blijft het de plicht van den openbaren onderwijzer om er althans voortdurend naar te streven, overeenkomstig het aangehaalde voorschrift der wet de aan hem toevertrouwde leerlingen „op te leiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden". 6. En inderdaad, de school moet geven opvoeding in ruimeren zin, en deze mag niet uitsluitend beoogen kennis aan te brengen, zij moet als haar hoogste doel beschouwen: het waarachtige geluk van den niensch te bevorderen. Hiertoe is de ontwikkeling van het verstand één middel, doch de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn is van niet minder belang. Het zij mij vergund een en ander in 't midden te brengen in betrekking tot eene maatschappelijke deugd, waarvan de waarde vaak te laag wordt aangeslagen, eene deugd, die in onze scholen zeer kan worden en veelal ook wel wordt aangekweekt, nl. ordelijkheid en stiptheid. Het is mijn doel niet te trachten iets nieuws te zeggen over dit onderwerp, 'k wensch slechts te herinneren aan iets, wat ouders en onderwijzers niet te levendig voor oogen staan kan. In hooge mate is orde en stiptheid bevorderlijk aan het geluk van den menscli; het begrip, door die twee woorden uitgedrukt, is eene maatschappelijke deugd, die groote christelijke deugden in haar gevolg heeft. „Orde is de school der wijsheid en der deugd" zegt een Duitsch spreekwoord, en „orde houdt de wereld in stand". Gelijk bij alle andere goede eigenschappen van den mensch is ook hier vroegtijdige oefening noodig, en daarom rust in "de eerste plaats op het huisgezin de taak orde en stiptheid aan te kweeken. Het kind moet al heel vroeg zelf leeren zorgen, ordelijk zorgen, voor zijn kleeren, zijn speelgoed, boeken, huiswerk, zijn duiven of.konijntjes. Zoo moet orde en stiptheid bij al, wat het kind doet, door voort- ■ nur ein kleiner, fast unmerklicher Zusatz zu tief eingepragten unvergeszlichen friiheren Erkenntnissen ist". Natura non agit per saltum: de natuur doet niets sprongsgewijs. De onderwijzer mag deze waarheid nooit uit het oog verliezen; ook de minste zonde daartegen wreekt zich onverbiddelijk. En wanneer wij onderwijzers vaak niet tevreden zijn over de verkregen resultaten, dan is zeker dikwijls in die richting de fout te zoeken. „Orde is het halve werk"; maar als dit waar is, en de orde in 't algemeen van zoo hooge paedagogische beteekenis is, hoe komt het dan, dat op onze scholen geen cijfer wordt toegekend voor ordelijkheid en stiptheid? Ik ben geruimen tijd werkzaam geweest aan een Handelsinstituut in Duitschland. Daar werd in eene vergadering van leeraars het cijfer voor „Ordnung und Piinktlichkeit" voor eiken leerling zeer consciëntieus vastgesteld, en als iemand dit overbodig of minder noodig genoemd had, zou men verbaasd hebben opgezien, en wellicht geantwoord hebben met Schiller's: „Heil'ge Ordnung, segenreiche Himmelstochter". . . en wat verder volgt. Salemba, December 1895. telijke en te weinig mondelinge oefeningen gehouden worden. 2° De onderwijzer eische steeds volledige antwoorden; deze mogen dus niet in afgekort en vorm gegeven worden, zooals vele Indische kinderen zoo gaarne doen. 3" Leeslesjes laten navertellen. 4° Eenvoudige, liefst korte gedichtjes van buiten laten leeren. Het schriftelijk werk voor de Nederlandsche taal op het admissie-examen bestaat in een opstel Het komt mij voor, dat daaraan niets mag worden toegevoegd. Het programma geeft de wijze van beoordeeling duidelijk en volledig aan, en daarom geloof ik, dat uitbreiding in strijd met dit programma zou moeten geacht worden. Niet zelden wordt den kandidaten iets voorgelezen, wat deze schriftelijk moeten navertellen. Ik zal niet beweren, dat dit in strijd met het programma is; toch geven de woorden over een algemeen beleend onderwerp aanleiding om het er voor te houden, dat bet programma 't weergeven van eigen en niet van eens anders gedachten heeft gewild. Het bleek mij meermalen, dat onderwijzers in de meening verkeerden, dat kennis van de zinsontleding vereischte was. Dit is niet het geval. In de 2e plaats moet de candidaat bewijzen geven: B. van zijne vaardigheid in de behandeling van geheele en gebroken getallen en van zijne kennis van het metriek stelsel van maten en gewichten. De kermis der evenredigheden, die op de lagere scholen niet te huis behoort, wordt niet gevorderd. c dat het dus in de bedoeling ligt, dat de eischen in het algemeen zóó zullen worden opgevat, dat zij aansluiten bij hetgeen eene goede lagere school geven kan, en er verder nog eens op te wijzen, dat het toch vooral op de „vier hoofdregels" aankomt? Ik geloof, dat in 't algemeen het rekenen op de lagere scholen in Indië betrekkelijk hoog staat, en tijdens mijn verloftijd van 1891 — 93 heb ik in Nederland den indruk gekregen, dat, le fort portant le faible, het rekenen hier rationeeler, beter wordt onderwezen, en dat ook de resultaten gemiddeld beter zijn dan in het vaderland, 't Is waar, zulk een oordeel is uit den aard der zaak slechts op indrukken en op een betrekkelijk klein getal gegevens gebaseerd. De op te geven vraagstukken moeten eenvoudig zijn, en voor zoover mijne ondervinding gaat, waren zij hier en te Soerabaja ook werkelijk niet ingewikkeld*), 't Waren niet de „diepzinnige, spitsvondige, ingewikkelde" vraagstukken, die in oude rekenboeken wel gevonden worden. Twee zaken vielen mij vaak op bij 't rekenen. En nu wil ik hieromtrent even herhalen, wat ik reeds vroeger in de „Soerab. Courant" heb trachten te betoogen. Vooreerst hebben vele jongelieden niet correct leeren werken. Blijkbaar zijn zij gewend aan mooi uitkomende sommen en kleine getallen, waarmede zij in het dagelijksche leven toch volstrekt niet altijd te doen zullen krijgen. Geef jongens, die op *) Thans onderschrijf ik dit niet meer. 1900. de hoogte zijn van de bewerkingen met repeteerende breuken en van de verschillende talstelsels, een vraagstuk op als dit: Een rechthoekig stuk land, lang 31,3 Dekameter, breed 37V4 Meter, wordt verkocht tegen 960 gld. de Hektare. Er komen 6,1 percent aan onkosten bij. Wat moet de kooper betalen, uit te drukken in guldens en centen. Wellicht krijgt de helft een onjuist antwoord. Toch leert de school voor 't leven, en dit weet later niets van repeteerende breuken en van 't zestallig stelsel, maar wel van berekeningen, soms minder eenvoudig dan het vraagstuk van zoo even. De meeste van de tegenwoordig in gebruik zijnde rekenboeken leiden hiertoe, 't Is zóó erg, dat leerlingen, die bij 't oplossen van een vraagstuk geen rond getal tot antwoord krijgen, dikwijls a priori veronderstellen, dat de som niet uitkomt, dus fout is. Het tweede, wat opvalt, is dit. Het Programma verlangt, en de onderwijzer in de lagere school verlangt eveneens, eene beredeneerde oplossing der vraagstukken. Nu kan echter, wat goed is op zich zelf, door overdrijving licht in iets verkeerds overgaan. Men verlangt van de leerlingen der lagere school dikwijls zulke ellenlange redeneeringen, zulk een angstvallig nauwkeurige ontleding van het denkproces, dat men meenen zou met jeugdige philosoofjes te doen te hebben. Als in een vraagstuk voorkomt, dat 3 kippen 1 gl. kosten, dan zal op menige school, ook in de hoogste klasse, een leerling zich wel wachten zoo maar zonder meer op te schrijven, dat naar dien prijs een dozijn 7. kippen 4 gld. kosten. De bewerking wordt dan gewoonlijk zóó of'ongeveer zóó gevorderd: 3 kippen kosten 1 gl. 12 „ zijn 4X3 kippen. 12 „ kosten dus 4 X zooveel als 3 kippen. 12 4 1 2*1 == 4 &1 1^ n n n ^ ± ö1* ^ oA* Loopt men bij dergelijke consequent doorgevoerde methode geen gevaar langzame denkers, oppervlakkige verstanden te vormen? En men bedenke, dat wij toch niet alleen moeten streven naar het aanbrengen van juiste begrippen, maar ook naar nauwkeurigheid en „bekwamen spoed". Leerlingen, die het 5e of, hoogstens, het 6e rekenboekje van Raaderstna, welke boekjes bij alle onderwijzers bekend zijn en in zeer vele scholen gebruikt worden, met vrucht hebben doorgewerkt, zullen met de intrigue in de vraagstukken, die voor een admissie-examen opgegeven worden, wel weinig moeite hebben. Te Soerabaja was en te Batavia (denkelijk ook te Soerabaja) is het gebruikelijk, dat, als drie van de opgegeven vijf vraagstukken af en volkomen goed zijn, dit als voldoende wordt aangemerkt. En nu nog een vraag, in geen verband met de toelatingsexamens. Zou het van de Lagere School te veel gevergd zijn, zoo verlangd werd, dat zij den leerlingen der hoogste afdeeling van de hoogste klasse onderwees, hoe men berekent, wat een wissel kost van een bepaald nominaal bedrag, als de koers gegeven is, hoe men vreemde geldswaarden in onze munt ovei brengt e. d. meer, m. a. w. de eenvoudigste vragen behandelde, die zich bij het handelsrekenen voordoen? Ik geloof, dat het tot geene bijzondere nioeielijkheden aanleiding geven zou, en men bedenke, dit kan niet licht te vaak herhaald worden, . . . dat wij moeten onderivijzen, met voor de school, maar voor het leven. Naschrift, 1900. Een curieuse manier van beredeneerd oplossen van rekensommen is de volgende, die thans bij sommigen gebruikelijk is: Eene vrouw verkoopt 12 kippen tegen een kwartje het stuk. Hoeveel ontvangt zij voor die kippen ? Oplossing aldus: Eene vrouw verkoopt 12 kippen tegen een kwartje het stuk. Eene vrouw ontvangt voor die kippen 12X25 ct. = 300 ct. == 3 gl. Vroeger zou de oplossing aldus geluid hebben: Die vrouw ontvangt 12X25 ct. = 300 et. = 3 gl. Waartoe de eerste helft van de oplossing? Waarvoor is 't noodig een gedeelte van het gevraagde nog eens te herhalen? En dan dat: eene vrouw, dus une femme quelconque, niet eene bepaalde vrouw, n. 1. de in het vraagstuk bedoelde. Wel een beetje zonderling! Nu volgt de Aardrijkskunde. De candidaat moet bewijzen geven: C. van zijne kennis van de beginselen der aardrijkskunde, in het bijzonder van Nederland en Nederlandsch-Indië. »•••«••• Door een mondeling examen zal worden onderzocht, of de candidaat bekend is met de betrekkelijke ligging van Nederland en Nederlandsch-Indië. Van Nedeiland moet hij do provinciën, de hoofd- en andere voorname steden, do eilanden en den loop der voornaamste rivieren kennen, terwijl voor dc aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië zal gevorderd worden: de kennis van de verdeeling der eilanden in groepen, van do Gouvernementen, van de voornaamste handelsplaatsen op .Tava en de Buitenbezittingen; eindelijk van Java in 't bijzonder: de verdeeling in residentiön, de voornaamste bergen en rivieren. In 't algemeen zal het moeten blijken, dat de candidaat zijne kennis door het gebruik van kaarten verkregen heeft. Dus (le beginselen der aardrijkskunde, in het bijzonder van NetL rland en Nederlandsch-Indië. Het Programma vordert niet veel, m. i. terecht. Van Nederland moet de kandidaat kennen de voorname, dus niet alle, steden en geene dorpen, van Indië de voornaamste /«cwrfeLs-plaatsen, van beide de voornaamste rivieren. De kandidaten behoeven dus niet te kennen, wat toch op bijna alle lagere scholen onderwezen wordt, als daar zijn: kapen, zeestraten, golven, spoorwegen, den loop van den grooten postweg, voorbrengselen, middelen van bestaan, grondsoorten e. a. — Zijn alle vakken van wetenschap in den laatsten tijd zeer vooruitgegaan, zoo is dit toch wel in 't bijzonder met de aardrijkskunde het geval. Daaraan is het wellicht toe te schrijven, dat sommige examinatoren voor dit vak zich maar moeilijk kunnen bepalen tot de wettelijke eischen. Ik ben er, meer dan eens, getuige van geweest, boe van de vragen over de aardrijkskunde, aan de kandidaten bij 't admissie-examen gesteld, minstens de helft buiten 't Programma ging, en hoe sommige aspiranten, geheel onverdiend, onvoldoende cijfers ontvingen. Zoo iets is ergerlijk. De onaangename zijde van examineeren is, dat men kandidaten, voor wie er vaak zooveel van afhangt, bij wie soms hoop en vrees op 't gelaat te lezen staan, moet afwijzen. Doch dit moet, men kan niet anders; ik vraag mij echter af, hoe iemand, uit gebrek aan nauwgezetheid, 'k heb zelfs wel eens in ernst hooren beweren, dat zucht om eigen geleerdheid te toonen er niet altijd vreemd aan was, ertoe komen kan aspiranten te wegen op een schaal, waarvan hij de ondeugdelijkheid kennen kon en kennen moest. En zoo is de schrijver van het, in 't begin van dit stuk aangehaalde, leerboek wel niet alleen schuld aan de overdreven eischen, die aan het geheugen van jeugdige hoofdjes gesteld worden. Ik sla dat boek op in de afdeeling „aardrijkskunde" en vind op bl. 266, bovenaan: „De voornaamste baaien" (van Borneo) „zijn: Bocht Datoe, baai van Broenei, Maloedoebaai, Paitanbaai, Laboebaai, Dwaalbaai, Koranbaai, Pasirbaai, reede v. Banjermasin, baai van Sampit. Koemaibaai, Koembangbaai, Tikarbaai, r. v. Pontianak, r. v. Sambas". De kandidaat behoeft er, volgens het Programma, geen enkele van te kennen. „De voornaamste kapen zijn: grijpen, wat ze zeggen of schrijven, en men hecht weinig waarde aan machinaal van buiten geleerde regels of aan de „niet begrepen voorschriften", waarvan het Programma spreekt. Een practisch schoolman vertelde mij eens, hoe men bij hem op school eenigen tijd vóór den aanvang der toelatingsexamens ermee begon den leerlingen der hoogste afdeeling geregeld een schriftelijk proefwerk, ongeveer gelijk staande met het examenwerk, op te geven en hen dit te laten maken op een extra daarvoor verstrekt groot blad velijn papier, zooals ook op het examen geschiedt. De meeste jongens hebben nog nooit anders geschreven dan op de lei en in een schrijfboek, en dan krijgen ze daar zoo in eens een groot vel papier voor zich, voegde hij er bij; dit draagt er al dadelijk toe bij hen geagiteerd te maken. Ik moest er in 't eerste oogenblik om lachen, doch bij eenig nadenken gaf ik hem gelijk. Mijn zegsman meende, dat het wel min of meer behoorde tot hetgeen men onder „africhten" verstaat. Ik vind van niet, en ik kan zeer goed begrijpen, dat onderwijzers er alles zooveel mogelijk op inrichten, dat hunne leerlingen hunne kalmte behouden. Er mag wel eens met dankbaarheid op gewezen worden, hoe tegenwoordig verscheidene Gouvernements Lagere scholen de leerlingen, zonder zoogenaamde middagschool, klaar maken voor het admissie-examen, wat vroeger groote uitzondering was. Dit is zeker een krachtig bewijs voor den vooruitgang bij ons Lager Onderwijs, en het is tevens van groot belang, het is eene uitkomst zelfs voor vele ouders, voor wie de betrekkelijk liooge uitgaven voor de middagscholen drukkend waren of wier inkomsten het eenvoudig niet toelieten hunne kinderen ervan te laten profiteeren. En nu ten slotte nog dit. Bij het afnemen deitoelatingsexamens komen gewoonlijk onderwijzers van lagere scholen luisteren om zoodoende op de hoogte te komen van hetgeen zoo al gevraagd wordt. Vooral de onderwijzers van de particuliere scholen zijn present, doch ook de hoofdonderwijzers van die openbare lagere scholen, waarvan geregeld leerlingen naar de middelbare school overgaan, komen vaak een dag, en soms komen den volgenden dag de le onderwijzers van diezelfde scholen. In een hier verschijnend dagblad is dit het vorige jaar afgekeurd. De onderwijzer behoort in zijn school, heette het. Ofschoon ik het met dit laatste in het algemeen eens ben, geloof ik toch, dat die onderwijzers goed doen en geheel in 't belang van hunne school handelen met zich op de hoogte te stellen of te houden van hetgeen noodig is voor hunne leerlingen om met succes het admissie-examen te kunnen afleggen. De openbare lagere school is er niet om leerlingen voor de Hoogere Burgerschool te vormen, beweert men; doch daarom mag zij er toch rekening mee houden, zoo elk jaar een zeker getal harer leerlingen naar het middelbaar onderwijs overgaat. Door dezen hierbij zooveel mogelijk te steunen, is de onderwijzer, dunkt, mij, werkzaam in het belang van die leerlingen in het bijzonder en van zijn school in 't. algemeen. EEN HAKTELIJK WOOIil) Hij gelegenheid der Promo/ie aan de Hoogere Burgerschool mor Meisjes ie Bataria (1896). De President van liet College van Curatoren, Dr. P. van der Stok, was door ongesteldheid verhinderd tegenwoordig te zijn. Het aflezen deibevorderden geschiedde daaróm door het lid van het College den heer J. E. de Meijier. Eerst echter sprak ZEd. een kort, maar hartelijk woord tot de leerlingen, hare leeraressen en leeraars. Als ingenieur vergeleek hij het werk der Hoogere Burgerschool voor Meisjes bij het leggen van fondamenten. Even als deugdelijke fondamenten het eerste vereischte zijn voor een goed en schoon gebouw, zoo is hetgeen de Hoogere Burgerschool kan geven ook slechts de basis, waarop kan en moet worden voortgebouwd. Doch goede fondamenten leggen is geen gemakkelijk werk; veel moet worden weggenomen, paleu moeten worden geheid en dit zóó, dat de stevigheid niets te wenschen overlaat. Evenzoo bij het onderwijs. Eerst later zullen de leerlingen, als de beslommeringen van het dagelijksche leven, afgewisseld door de gewone vermaken, haar niet bevredigen kunnen, het geleerde recht naar waarde schatten, als zij dan de gedachten van groote mannen en vrouwen in de verschillende talen kunnen begrijpen en bewonderen, daarin, zoo noodig, troost en kracht vinden en ze tot hare verdere ontwikkeling dienstbaar maken. Zich vervolgens tot de leeraressen 8. en den aanwezigen leeraar wendende, dankte hij hen voor hunnen ijver en hunne toewijding, en, mochten zij zich al eens teleurgesteld gevoeld hebben in de resultaten van hun werk, zoo herinnerde hij hen aan de woorden van den Prediker: „Werp uw brood uit over het water en gij zult het vinden over vele dagen". Wat de mensch gezaaid heeft, moge hij niet aanstonds vruchten zien dragen, de oogst komt er niet te minder om. ss hun wordt gezegd, dit of dat te doen, met het waarom hebben zij niets te maken. Anders is het op de gewone boerderijen Daar worden alle zaken door den boer met zijn knechts besproken en nog eens besproken; ieder voelt dat hij deel uitmaakt van de familie, die voor één en hetzelfde doel werkt. De minste knecht spreekt van onze paarden, onze tarwe, en de zaak levert voldoende winsten op. Zoo is het ook in de school Waarom bleef de lagere school steeds zoo streng monarchaal ingericht, terwijl voor het middelbaar onderwijs aan den republikeinschen regeeringsvorm de voorkeur werd gegeven? Niet, dat ik het éénhoofdig gezag voor de lagere school onvoorwaardelijk afkeur, maar de hulponderwijzers" (dat was toen nog de officiëele benaming) „moesten in elk geval ook eenigen invloed hebben op den gang der zaken. . . ." Verder verwijs ik naar het le nummer van den vorigen jaargang van dit blad, waarin de Redactie hare opinie daaromtrent uiteengezet heeft. Zij wilde, dat in zaken als de aansluiting der verschillende klassen, de keuze der leermiddelen, de keuze der prijzen, de regeling der surveillance, de verdeeling der schooladministratie e d. m. „het hoofd der school niet anders wezen zou dan de uitvoerder van de besluiten der schoolvergadering". Meende het Hoofd de uitvoering van een besluit, in zoo'n vergadering genomen, niet te kunnen verantwoorden, dan moest op dat punt de beslissing aan den Inspecteur overgelaten worden. Ik voor mij zou niet zoover willen gaan, maar zou wenschen, dat vergaderingen van het onderwijzend personeel in het Reglement opgenomen waren, te houden zoo dikwijls het hoofd der school het noodzakelijk achtte. Verder moesten een paar vergaderingen, bijv. bij het hervatten der lessen na de vacantiën, bepaald voorgeschreven zijn. Ieder onderwijzer moest daar bevoegd wezen alles tei sprake te brengen, wat hij in 't belang van de school noodig achtte, m. i. zonder dat het hoofd der school verplicht was de zaken volgens de wenschen der meerderheid te regelen. erder moest het houden van notulen van die vergaderingen voorgeschreven zijn. Wanneer dan de Inspecteur bij zijn schoolbezoek kennis nam van die notulen, zouden hem somtijds fouten blijken, die hem nu misschien verborgen blijven, en aiulere malen zou beter dan thans blijken, waar de oorzaken van die fouten te zoeken waren. De taak van den onderwijzer kan niet worden voorgeschreven als b. v. die van een boekhouder of een klerk. Toewijding en bezielende belangstelling, belangstelling en toewijding zijn levensvoorwaarden voor eene goede school. Arme jeugd, waar zij, van de zijde des onderwijzers, ontbreken! Ik acht het eene leemte in het Reglement, dat de Wetgever zoo goed als niets heeft voorgeschreven om de school als geheel te laten proliteeren van de kennis en de ondervinding der ondergeschikte onderwijzers. Bij een inspectie bleek eens, dat het onderwijs in eene klasse aanleiding gaf tot ernstige ontevredenheid. Ja, zeide de onderwijzer, ik weet ook wel, dat. het zoo niet behoort, maar de hoofdonderwijzer wil het nu eenmaal zoo, ik kan er niets aan doen. „Maar, kerel! Je bent toch niet van was gemaakt", voegde de van ijver blakende inspecteur hem nijdig toe. Ik weet niet, of de onderwijzer daarop geantwoord heeft, doch zeker is, dat hij gehandeld had volgens wet en plicht. Niet iedereen voelt zich geroepen telkens weer bezwaren in te brengen tegen eene regeling van zaken, waarbij dooiden wetgever expresselijk is voorgeschreven, dat men zich heeft te schikken naar de inzichten van den chef, zonder meer. De heer A. J. L. meent, dat die vergaderingen wel wenschelijk zijn voor het Middelbaar onderwijs, wijl men daar met vakonderwijzers te doen heeft, doch niet voor het Lager Onderwijs. Juist omdat de onderwijzer der Lagere School in alle vakken en in alle klassen kan, en te zijner tijd, moet onderwijzen, en hij dus verstand heeft, althans behoort te hebben van het geheel, en door de wet als zoodanig ook bevoegd is verklaard, acht ik vergaderingen van het onderwijzend personeel der Lagere school nog des te meer aanbevelenswaardig. Intusschen, zijn die vergaderingen in het Reglement ook al niet opgenomen, uitgesloten zijn zij evenmin, en het schijnt mij toe, dat de „hoofden" de belangen van hunne school in hooge mate kunnen bevorderen door op geregelde tijden besprekingen te houden met het verdere personeel, dit niet zoo ter loops in de uitspanning, maar op een daarvoor vastgestelden avond. Voor ik in Indië kwam, achtte ik zoo iets van zelf sprekend. 9. Zoo'n vergadering, die als gewone dienst behoort beschouwd te worden, zal in den regel zeker nuttig, veelal zeer nuttig blijken voor de schooljeugd en ook voor de onderwijzers zeiven, vooral voor de jongeren onder hen. Die vergaderingen toch kunnen zeer leerzaam zijn; de belangstelling zal er zeker door verhoogd worden, en, wij weten het allen, hoe meer belangstelling wij gevoelen voor ons werk, te lichter valt het ons. Op deze wijze zullen alle onderwijzers spreken van „onze school" en van „onze jongens", en zal de vraag: „Monarchie of Republiek?" hare beantwoording vinden in: „Monarchie met, zooveel mogelijk, overneming van het goede in de republikeinsche instellingen". EXAMINEEREN OP EEN AFSTAND. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 10 October 1896, No. 41). De Schoolcommissie te Padang heeft zich moeite gegeven om te verkrijgen, dat voortaan aspirantHoogere Burgers in de gelegenheid zullen gesteld worden ook op andere plaatsen dan alleen in de drie hoofdsteden van Java admissie-examen af te leggen voor het Middelbaar Onderwijs hier te lande. Is het voor jongelieden, die eene Hoogere Burgerschool willen bezoeken, en voor hunne ouders steeds eene groote teleurstelling, wanneer van de eersten het „gewogen, maar te licht bevonden" verklaard wordt, , nog veel grooter moet die teleurstelling zijn, waar het jongelieden betreft, die er eene kostbare zeereis voor hebben moeten doen en nu tot eene tweede, dergelijke reis gedwongen zijn. Aan de Schoolcommissie te Padang komt er de dank voor toe van het publiek buiten Java en Madoera, dat zij, niet afgeschrikt door hetgeen in dit opzicht reeds vroeger is beproefd, eene ernstige poging in het werk heeft gesteld om de ongunstige verhouding, waarin genoemd publiek in zake Middelbaar Onderwijs verkeert, althans eenigszins te verbeteren. Waar de nieuwste Verordeningen op ons Lager Onderwijs nog toestaan, dat ook elders dan op de drie hoofdplaatsen van Java examens voor onderwijzer worden afgenomen, daar ligt het voor de hand, dat men hetzelfde mogelijk acht voor de toelatingsexamens tot de Hoogere Burgerscholen. Toch zou ik deze examens, voor de Buitenbezittingen, niet in hun geheel door de eigen onderwijzers van de candidaten willen laten afnemen, maar op eene andere wijze het doel trachten te bereiken. Veertien dagen geleden namen wij uit het „Algemeen Handelsblad" van Amsterdam eene circulaire over, waarin de directeur van de Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus te 's Gravenhage. Dr. C. J. J. Ninck Blok, de medewerking inroept van de hoofden van scholen, waarvan leerlingen aan het toelatingsexamen wenschten deel te nemen. En daar zijn geen kostbare zeereizen noodig om op de gewone wijze examen af te leggen! De heer Ninck Blok begint zijne circulaire aldus: „De toelatingsexamens tot de H. B. S. met 3jarigen cursus, met hoeveel zorg ook voorbereid en afgenomen, leeren elk jaar, dat enkele jongelieden worden toegelaten, die later blijken nog niet rijp voor het M. O. te zijn, terwijl ook vermoedelijk wel eens candidaten worden afgewezen, die volkomen op hunne plaats zouden geweest zijn, indien zij waren toegelaten". Verder verzoekt hij aan de hoofden eene tabel in te vullen, die de volgende vragen bevat: 1. Hoe zijn de vorderingen van den candidaat, met betrekking tot de eischen van het toela- tingsexamen, in Rekenen, Nederlandsch, Fransch, Aardrijkskunde van Nederland, Vaderlandsche Geschiedenis ? 2°. Acht U zijne ontwikkeling voldoende, om het onderwijs in de eerste klasse met vrucht te kunnen ontvangen? 3°. Wil U mij mededeelen, om daarvan in zijn belang gebruik te maken, indien hij tot de school is toegelaten, of hij bevattelijk is of niet, of hij traag dan wel werkzaam van natuur is, of U in het algemeen mij omtrent zijn karakter inlichtingen kunt en wilt geven? Aan het verzoek van den heer Ninck Blok is gaarne voldaan*) en, „dientengevolge kon het examen belangrijk vereenvoudigd worden. Alle aspiranten kregen schriftelijk werk; en wanneer dit voldoende bleek overeen te stemmen met de meening van het schoolhoofd, dan bleef het mondeling examen achterwege''. Welnu, onze Regeering neme in de Reglementen op de drie H. B. Scholen en de H. B. School voor Meisjes de bepaling op, dat het mondelinge gedeelte van het examen voor aspiranten, wonende op de Buitenbezittingen, aldaar kan afgenomen worden *) AVat ik niet begrijp en ook niet billijk. De onderwijzer, wien een leerling wordt toevertrouwd, heeft dunkt mij, zonder voorafgaande verlof van de ouders, geen recht om van zijn bekenheid met het meerdere of mindere kunnen en weten van dien leerling de kans op slagen van dezen aspirant te verkleinen. Zelfs als hij, van A goeds verklarende, over 1! zwijgt, is dit al eene aanwijzing ten nadeelc van B, en m. i. tevens iets als schending van ambtsgeheim. Daarom zou ik een voorschrift van de daartoe bevoegde autoriteit verlangen om dit te regelen, 1900. door eene commissie, daartoe benoemd door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, of wel dat het mondelinge examen vervangen wordt door eene verklaring van het Hoofd der Lagere School, waarvan de candidaat gedurende minstens een half jaar vóór het af te leggen examen onafgebroken leerling is geweest, een en ander voor eiken candidaat afzonderlijk geheel ter beslissing van het College van Curatoren, resp. de betreffende Commissie van Toezicht. Het schriftelijke werk, toch al het voornaamste gedeelte, kon, zoo noodig, voor die candidaten worden uitgebreid. M. i. konden zeer goed eenige vragen ter schriftelijke beantwoording opgegeven worden over de vaderlandsche geschiedenis en over de aardrijkskunde. Dat de „Programinas der kundigheden" de examen-programmas, hiervoor eene kleine wijziging zouden moeten ondergaan, kon zeker geen bezwaar opleveren. Als nu de schriftelijke opgaven, even als bij de eindexamens, verzegeld en tijdig verzonden werden aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, dezen ervoor zorgden, dat uiterst nauwlettend toezicht bij de schriftelijke examens gehouden werd, DAT DOOR NIEMAND TIJDENS HET SCHRIFTELIJKE WERK EENIGE AANWIJZING, HOE GERING OOK, GEGEVEN WERD, dan geloof ik, dat Directeur en Leeraren, nader ingelicht door de resultaten van het door anderen afgenomen mondeling examen of door de verklaringen der betreffende Hoofden van Scholen, wellicht volkomen evenveel kans zouden hebben van niet te dwalen bij de toelating of de afwijzing als thans het geval is. Want men vergete niet, dat ook de tegenwoordige regeling geenszins volmaakt is in hare resultaten. Thans is een jongen, die zoo regelrecht uit de Binnenlanden of van de Buitenbezittingen komt, zeker veel in 't nadeel tegenover de candidaten, die hier te Batavia, te Semarang of te Soerabaja op de daarvoor bestemde scholen getraind zijn. En ik geloof, dat vaak genoeg zoo'n jongen, welke zich in die groote stad tegenover al die vreemde gezichten min of meer moet gevoelen als een kat in een vreemd pakhuis, niet praesteert wat hij onder gewone omstandigheden zou kunnen praesteeren, en dat hij, niet door eigen gebrek aan zwaarte, maar door 't gebrek aan gevoeligheid van de gebruikte balans, te licht bevonden wordt, m. a. w. dat hij ten onrechte afgewezen wordt. Het blijft mij altijd jammer toeschijnen, dat op grootere plaatsen als Padang e. a. niet van Gouvernementswege gelegenheid geboden wordt tot Uitgebreid Lager Onderwijs. Ik heb meermalen, al vóór vele jaren, het laatst in het „Bat. Nieuwsblad" van 22 Maart 1894, uiteengezet, hoe dit m. i. gevoegelijk kon worden ingericht; hoe dit, mits op bescheiden voet, al heel weinig behoefde te kosten en toch velen ten zegen wezen zou. Hoe vele onderwijzers hebben niet bijakten voor talen, voor wiskunde of teekenen, en wat heeft de schooljeugd eraan? Is het niet jammer, dat die kennis zoo geheel en al geen vrucht dragen kan, en dat ook het daarin liggende bewijs van meerdere studie dan de hoofdacte waarborgt, zoo geheel onbeloond, het schijnt soms zelfs geheel ongewaar- deerd, blijft? Aan Hoofden en Onderwijzers van hier bedoelde scholen in spe kon wellicht het jus promovendi tot de drie laagste klassen der Hoogere Burgerscholen verleend worden. Maar nog een ander exainineeren op een afstand zou ik wenschelijk achten. Veel is in den laatsten tijd in dagbladen en periodieken geschreven over het feit, dat het leeraarspersoneel aan onze middelbare scholen voor een aanzienlijk gedeelte óf geene óf anders slechts onvolledige bevoegdheid Middelb. Ond. bezit voor het vak of de vakken, waarin men onderwijs geeft. Dat dit, in 't algemeen gesproken, niet wenschelijk is zal wel geen betoog behoeven. Doch wat moest men in den regel doen? Onverwachts komt eene tijdelijke vacature, of wel het getal leerlingen neemt zoo toe, dat eene klasse gesplitst moet worden, zonder dat echter de zekerheid bestaat, dat die splitsing blijvend noodig wezen zal. Men kan dus niet een bevoegde uit Nederland laten komen, en als nu de tijdelijke leeraar van hier, niet of half bevoegd, zeer goed voldoet, als de door hem verkregen resultaten alle redenen tot tevredenheid geven, dan behoeft het niet zoo erg te verwonderen, dat de Regeering er telkens weer toe gekomen is liever hem definitief te benoemen, dien men in alle opzichten als een degelijk leeraar had leeren kennen, dan dat men, met opoffering van aanzienlijke uitgaven voor uitrusting en overtocht, iemand liet uitkomen, van wien nog blijken moest, of hij hier geheel op zijn plaats zou zijn. De deux maux il faut éviter le pire. Men voelt het, 't is slechts de vraag, welke van de twee kwalen hier de ergste is. De ineest gewenschte toestand zou echter zijn, dat de tijdelijke leeraar niet alleen bewijzen kon geven van practische geschiktheid, maar ook van zijne theoretische bekwaamheid. En dit ware naar mijne bescheidene meening zeer goed te verwezenlijken, zoo onze Regeering het ernstig mocht willen en daarbij bedacht, dat het beste vaak de vijand is van het betere. De examen-commissies voor het Middelbaar Onderwijs in Nederland zouden voor het schriftelijk gedeelte hetzelfde kunnen doen, wat hier en in Nederland, bij de eindexamens der Hoogere Burgerscholen geschiedt. Men zende n.1. de schriftelijke opgaven, liefst uitgebreid, verzegeld naar hier, en het door de candidaten afgeleverde werk, onder streng toezicht vervaardigd, worde hierna evenzoo naar Nederland opgezonden. Verder konden de candidaten hier een kort mondeling examen ondergaan; het hoofdgewicht moest echter geheel op het schriftelijke gedeelte vallen. Voor de moderne talen kon men bijv. voor het mondeling gedeelte volstaan met te onderzoeken, of de candidaat al dan niet eene goede uitspraak heeft en de taal correct en vloeiend spreekt. Voor de moderne talen wordt in Nederland één dag schriftelijk examen afgenomen; er was niets tegen, dat hier het schriftelijke examen bijv. drie dagen duurde. En op zooveel schriftelijk werk, houd ik mij overtuigd, zou de betreffende Commissie in Nederland, verder ingelicht door de resultaten van het mondeling onderzoek, genoegzaam in staat zijn een oordeel uit te spreken over de al- of nietgeschiktheid van den candidaat, wat de theoretische kennis betreft, om als leeraar bij het middelbaar onderwijs op te treden. Bij de wiskunde of de geschiedenis zou er wellicht nog minder bezwaar bestaan dan bij de moderne talen. Eene aldus verworven Indische akte voor Middelbaar Onderwijs zou alleen voor Indië geldig zijn. Misschien zou de Regeering in het Moederland bereid bevonden worden 0111 bij later examen in Nederland de bezitters van zulk een akte van het schriftelijke gedeelte vrij te stellen. Doch dat ware in elk geval eene zaak van latere zorg. Men heeft mij meegedeeld, dat in Singapore eene regeling bestaat, ongeveer als hier beschreven is; bijzonderheden daaromtrent zijn mij echter niet bekend. Ik geloof, dat zoowel de onderwijzers hier te lande, die van studie houden, als ons Middelbaar Onderwijs en ook de Indische schatkist bij zulk eene regeling zouden winnen. Want de kosten konden zeker al heel gering zijn, vooral indien ieder candidaat bij zijne aanmelding een zeker bedrag, bijv. 20 gulden, moest storten, welk bedrag in geen geval teruggegeven werd. Tegen zulk eene bepaling zou wel niemand bezwaar hebben. Door de gelegenheid te verschaffen hier examen voor het M. O. af te leggen en dan tevens bevoegdheid als onveranderlijke eisch te stellen voor eene definitieve benoeming bij dat onderwijs,*) zou tevens het rechtvaardigheidsgevoel, waar het zulke be- *) Dit laatste is sedert geschied; maar om examen af te leggen moet men nog altijd naar Europa. noemingen geldt, beter bevredigd worden dan nu vaak liet geval is1. Want niet gelieel zonder reden vragen de onderwijzers bij liet Lager Onderwijs zich wel eens af, of het billijk is, dat hunne collega's op de hoofdplaatsen, of anders, zooals zij veronderstellen, hunne collega's met invloedrijke relatiën eene plaatsing vinden bij het Middelbaar Onderwijs, terwijl aan hen, die zich bewust zijn niet in kennis of geschiktheid bij de eersten achter te staan, niet eens gedacht wordt. Wel geloof ik, dat velen het hier uitgewerkte denkbeeld a priori als onpractisch. misschien wel als onuitvoerbaar zullen verwerpen*). Vooral in Indië komt velen iets nieuws ook al heel gauw als iets onuitvoerbaars voor. Ik herinner hieromtrent aan het volgende: Tot vóór enkele jaren werd er telkens en telkens geschreven over het feii, dat zoovele ambtenaren, bij terugkeer van buitenlandsch verlof, geruimen tijd, soms vele maanden lang, op wachtgeld rondliepen, ontevreden 's morgens en 's avonds ontevreden, requesteerende en soms intrigueerende om plaatsing, fatsoenlijke armoede lijdende en, door hunne werkeloosheid, want niet ieder weet zijn tijd steeds nuttig te gebruiken, er soms ook als mensch niet op vooruitgaande, maar ... het was nu eenmaal onmogelijk het anders in te richten, en men toonde dit aan op eene wijze, waartegen niets in te brengen viel. En thans! Nauwelijks heeft een onderwijzer of leeraar, van buitenlandsch verlof teruggekeerd, *) Het „beperkte onderdanenverstand" van den Hanoverschen minister is ook hier, zoo niet bij autoriteiten, dan toch bij sommige autoriteitjes nog in eere. 1000. zich aangemeld, of hij wordt geplaatst; eene regeling, waarvoor de belanghebbenden niet anders dan dankbaar kunnen wezen. En lijdt 's lands schatkist er onder? In geenen deele, het omgekeerde is 't geval, 't Kon dus toch, althans bij één Departement, anders en beter ook! Evenzoo geloof ik, dat het examineeren op een afstand uitvoerbaar zou blijken, al zou de invoering eenige moeite kosten. Zou een en ander te groote bezwaren opleveren? Ik geloof het niet, en zoo de vraag, of examens, als hier beschreven, als voldoende waarborgen zouden kunnen gelden, an maszgebender Stelle bevestigend mocht beantwoord worden, dan zal voor onze Indische onderwijzers en anderen de gelegenheid wel geopend worden om ook hier bewijzen te geven, dat zij de vereischte kennis bezitten om als leeraar bij het M. O. op te treden. Wat hiervan zij, zal de tijd ons leeren. Naschrift 1900. Het eerste gedeelte van dit pleidooi is thans werkelijkheid. Ook op plaatsen buiten Java wordt tegenwoordig gelegenheid geboden om toelatingsexamen voor de Hoogere Burgerscholen af te leggen. Voor een examen middelbaar onderwijs is nog altijd een verlof naar Nederland noodzakelijk, wat niet in 't belang van den aspirant-leeraar en zeker niet in 't belang van de Koloniale schatkist is. DE DIRECTE OF DE INDIRECTE Me Oio ie lij kt inderwijs IN VREEMDE TALEN? (Opgenomen ia het: „Het Onderwijs" van 14 November 1896, No. 40). In het tijdschrift „De ilrie Talen" van Mei 1894 werd een voordracht opgenomen over het onderwijs in vreemde talen volgens de methode van Gouin, ook wel de Berlitz-methode genoemd. Die nieuwe (?) methode heeft aanleiding tot vele beschouwingen gegeven vóór en tegen de zoogenaamde directe leerwijze, en in ons blad, zie No. 27 en 28 v. d j., is daarover van de hand des heeren P. een artikel verschenen, dat zeker velen met mij met belangstelling zullen gelezen hebben. Ik wensch voor heden ook een en ander in 't midden brengen over dit onderwerp, hetwelk voor het taalonderwijs wel altijd van belang zal blijven. Bij meer dan ééne gelegenheid is mij gebleken dat de voorstelling van al het goede der nieuwe methode ook in het bijzonder ingang heeft gevonden bij litterarisch gevormde personen, die het onderwijs in de vreemde talen alleen van aanschouwing ken- nen, niet zelf met dergelijk onderwijs belast zijn. Zoo had wijlen de heer Mr. de Gelder, President van het College van Curatoren over het Gymnasium alhier, hooge verwachtingen van een consequente doorvoering van Gouin's methode, al moest hij erkennen, dat de weinige tijd, die bij het Middelbaar Onderwijs voor elke vreemde taal is uitgetrokken, en het groot.e getal leerlingen in elke afdeeling even zoo veel ernstige bezwaren tegen die leerwijze zijn. In het straks aangehaalde tijdschrift wordt ons o.m. verteld (ik moet hier afgaan op mijn geheugen, daar ik het Tijdschrift niet te mijner beschikking heb), hoe een vijftal knapen in Engeland, welke Fransch geleerd hadden, doch geen gesprek in die taal konden voeren of volgen, na zeven maanden onderwijs volgens de directe methode, verminderd met ééne maand vacantie, gemakkelijk Fransch spraken, ja zelfs dachten in het Fransch. Ik meen, dat dit resultaat al heèl weinig bewijst. Vooreerst omdat elke proefneming met iets, waarmee men dweept, een geheel onvertrouwbare maatstaf is, daar hierbij steeds met een buitengewonen ijver gestreefd en gewerkt wordt, en de resultaten door een gekleurd glas worden opgenomen. 2°. Die leerlingen kenden al grammatica, hadden al vertaaloefeningen gemaakt. 3°. Er waren 5, zegge vijf, leerlingen en er werd, gelijk bij ons middelbaar onderwijs, drie of vier keer in de week drie kwartier les in die taal gegeven?? Neen, dat laatste beweert de schrijver niet. Vermoedelijk werd hun niet 2 a 3 uren per week, maar evenveel of meer uren per dag onderwijs in 't Fransch gegeven. Ik leid dit daaruit af, dat zij, na een half jaar onderwijs, in het Fransch dachten, wat wel niet mogelijk is, tenzij men het grootste gedeelte van den dag de vreemde taal spreekt en hoort spreken. Geef ons bij 't Middelbaar Onderwijs eiken dag tweemaal drie kwartier voor een zelfde vreemde taal en geef ons klassen van 5 leerlingen, inderdaad dan zullen wij met onze methode, indirect én direct, zooals de heer P. liet aan 't slot van zijn artikel uitdrukte, het wel zoover brengen, dat ook onze leerlingen de vreemde taal vloeiend spreken en schrijven en tevens dat zij de werken der groote geesten, welke in die taal geschreven hebben, beter leeren waardeeren dan thans het geval kan zijn. De onderwijzer in Engeland wordt leerling. Hij wil Duitsch studeeren, maar de gewone leerwijze brengt hem niet verder. Hij gaat daarom naar Hamburg en vervolgens naar Berlijn, „leerde daar in 30 dagen een woordenboek van 30.000 woorden van buiten"i) (het staat gedrukt, lezer!), „en", zoo vertelt hij ons verder, „ik verstond geen woord, geen enkel woord, en ik ontzeg aan ieder het recht om aan de vertrouwbaarheid mijner woorden te twijfelen. Geen woord — geen enkel woord". Dit was na een verblijf in Duitschland van 10 maanden. Mij dunkt, een nieuwe methode, waarvan men meent, dat zij zulk soort van reclame noodig heeft, J) Moet dit misschien als proeve van de indirecte methode dienst doen?? werden. Niets van dit alles, de leerlingen moeten de taal alleen op 't gehoor en door 't gebruik leeren. Het begint aldus: De Onderwijzer vraagt: Wo sind wir? Alle leerlingen zeggen nu: Wo sind wir? Nu wijst de onderwijzer op zich zelf en zegt: Ich bin in der Schule. Ieder der leerlingen zegt nu weer, elk op zijn beurt: Ich bin in der Schule. Van de 25 jongens spreekt er telkens één, de 24 anderen hebben niets te zeggen en evenmin iets te denken. Zoo zijn zij op bl. 10 gekomen tot: Der Stuhl ist ein Möbel, en vervolgens tot Der Stuhl ist nicht ein Gebaude. Volgens het Voorbericht vinden de leerlingen het pleizierig? Ik vind het boek misschien geschikt als hulpmiddel voor iemand, die huisonderwijs geeft, en veel tijd aan het Duitsch besteden kan; voor eene klasse acht ik het even ongeschikt als alles wat op den boom van Gouin's humbug is geënt. Ik vind de vele proeven, die bij het onderwijs in vreemde talen op de schooljeugd genomen worden, wel een beetje bedenkelijk, tenzij men erover denkt als de onderwijzer, die onlangs in een der Nederlandsche onderwijsbladen over methoden schreef. Ik weet wel, schreef hij, dat er bij al die nieuwe methodes veel kaf onder 't koren schuilt, maar toch probeer en doe ik ze allemaal. Sedert ik gelezen heb, hoe onze professoren allerlei proeven nemen met Chineesche biggetjes, honden, konijnen en ander onschuldig gedierte, zie ik er volstrekt geen kwaad in voort- durend nieuwe proeven te nemen op mijne veel schuldigere kwajongens. Ik kan de liaal's boek voor schoolgebruik niet aanbevelen. ONZE MEISJES. (Opgenomen in het: „Het Ouderwijs" van 19 December 1896, No. 51). In het vorig nummer van dit blad namen wij uit „De Locomotief" van 27 November 1. 1. een stukje over, getiteld „Onze Meisjes". Daarin wordt aangedrongen op het beschikbaarstellen voor beschaafde meisjes van enkele andere betrekkingen dan die van onderwijs. Ik ben het daarmee geheel eens, alsook met de bewering van den schrijver, dat bij handel en industrie in sommige betrekkingen zeer goed meisjes geplaatst zouden kunnen worden. ] >e uitsluiting van meisjes bij het vervullen van verscheidene betrekkingen moest meer en meer tot het verledene gaan behooren; het is eene onbillijkheid, een overblijfsel uit een tijd, toen godsdienst en traditie samenwerkten om de vrouw als onmondig te doen beschouwen. Tegen ééne uitdrukking echter wensch ik protest aan te teekenen, n 1. waar de schrijver een middel aan de hand doet om den candidaten bij het zoeken naar een plaatsing als onderwijzeres te gemoet te komen, en wel door het steeds eervol ontslaan van de onderwijzeressen, die rijp voor pensioen zijn en die geen bijakten behaalden. Dus elke hoofdonderwijzeres of onderwijzeres, die twintig dienstjaren telt en de examens heeft afgelegd, welke de wet van haar eischte, doch ook deze alleen, die zou, al ware zij ook nog zoo bekwaam en ijverig, den dienst moeten verlaten 0111 de promotie voor anderen te verbeteren. Dit zou m. i. onbillijk zijn, ten hoogste nadeelig voor het openbaar onderwijs en daarbij zeer in 't nadeel van 's lands schatkist. Men boude toch eens op, zoowel bij andere takken van dienst als bij 't onderwijs, te pleiten voor de pensionneering van ambtenaren bepaaldelijk met het doel om de promotie te verbeteren. Er ligt, dunkt mij, iets stuitends in. Iets anders is het, waar bijv. bij 't openbaar onderwijs het Schooltoezicht komen moet tot de verklaring, dat de (hoofd)onderwijzer of (hoofd)onderwijzeres niet meer ten volle berekend is voor zijne of hare taak. Dan inderdaad is pensionneering gewenscht; het belang van kinderen en ouders, het belang van den betreffenden tak van dienst moet zwaarder wegen dan het verlangen van den ambtenaar om in zoo'n geval nog te blijven doordienen. Daarvoor is het pensioen. NAAR AANLEIDING VAN EENE EYENTÜEELE UITBREIDING VAN ONS Middelbaar Onderwijs. (Opgenomen in hot: „Het Onderwijs" van 1(5 Januari 1897, No. 3). Hebben wij kort geleden reeds met een enkel woord gewezen op de wenschelijkheid, naar ons inzien, dat hier te Batavia werkelijk eene Hoogere Burgerschool niet driejarigen cursus opgericht worde, thans stel ik mij voor deze zaak een weinig uitvoeriger te bespreken. Gebrek aan tijd is oorzaak geweest., dat dit niet reeds eerder is geschied. Wat zal die school zich casu quo ten doel moeten stellen? Zal dat doel een genoegzaam getal leerlingen trekken? Het doel moet m. i. zijn, zooals reeds door ons gezegd werd, het noodige middelbaar onderwijs te verschaffen aan diegenen, welke met een minder wetenschappelijke opleiding volstaan kunnen, en die eene plaatsing zoeken bij den handel of de industrie, op eene landelijke onderneming, bij het leger, den waterstaat e. d. Doch zullen een voldoend getal ouders hunne Evenzoo kon dergelijk diploma misschien gevoegelijk faciliteiten verleenen bij de examens voor Stuurlieden voor de Groote en de Kleine Vaart, voor den dienst bij de Spoorwegen, bij het Mijnwezen, bij de in- en uitvoerrechten en wellicht bij andere takken van den openbaren dienst. Misschien ook niet; dat zouden de betrokken autoriteiten moeten uitmaken. Verder zou, geloof ik, de handel spoedig genoeg de ervaring opdoen, dat jongelui, die de II. B. S. met 3-j. cursus met succes doorloopen hadden, gemiddeld bruikbaarder kennis hadden opgedaan dan zij, die aan het einde van het 3" studiejaar de H. B. S. met 5-j. cursus verlaten hadden. Want het onderwijs aan de eerste inrichting moest voor alles op de practische eischen des levens gericht zijn, al was zij niet en mocht zij niet zijn eene opleidingsschool voor een bepaald vak. De wetenschap, dat particulieren bij handel, industrie en landbouw behoorlijk prijs stelden op het diploma van de nieuwe middelbare school zou zeker ook voor vele ouders eene groote aanbeveling zijn voor die school. Daarbij komt, dat men zich toch ook wel meer en meer ervan bewust moet worden, dat eene studie aan de H. B. S. met 5-j. cursus in vele gevallen met groote bezwaren verbonden is. In 't gunstigste, niet veel voorkomende, geval kunnen leerlingen, die voor het eerst tot de H. B. S. zijn toegelaten, acht jaren later ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur, -1- negen jaren later Ingenieur en + een dozijn jiren later arts zijn, terwijl de leerlingen van de H. B. S. met 3-j. cursus drie jaren later reeds 't werkdadige leven intreden kunnen. En hoe velen van de eersten zijn er niet, die hun doel heelemaal niet bereiken? Zeker wel 80 percent, terwijl het uitzondering zal zijn, als een leerling van de Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus het niet tot een goed eindexamen kan brengen. In het hoofdartikel van het „Bataviaasch Nieuwsblad" van 6 Jan. 11., onderteekend „G. G." zegt deze o. m.: „Vooral moest (ik geloof ook „zal") het groote getal van hen, die jaar in jaar uit den 5-j. cursus van het Gymnasium in de lagere klassen (zelfs in I of II) verlaten, menig vader tot nadenken stemmen en hem leeren, dat niet ieder kind in de wieg gelegd is om eindexamen te doen en later het niet minder moeielijk examen aan afd. B., aan de Polytechnische School te Delft of aan een Universiteit. Heeft niet reeds menig vader de toekomst van zijn zoon op het spel gezet door overdreven voorliefde voor een ambtelijk baantje en door illusies, die niet voor verwezenlijking vatbaar waren? En met welk recht doet hij dat of heeft hij dat gedaan? — Laat toch ieder vader of voogd in dezen de noodige voorzichtigheid betrachten en eerst inlichtingen inwinnen omtrent den aanleg van zijn zoon; laat hij vooral ook de financiëele gevolgen berekenen van lang voortgezette studiën". Verder zou het Gouvernement er rekening mede behooren te houden, dat de school ook vooral bestemd zou zijn voor hen, wier financiëele positie niet toelaat veel aan hunne kinderen ten koste te leggen en die dezen toch gaarne meer kennis willen meegeven in den strijd om 't bestaan dan de lagere school hun geven kan. Er zou m. i. een aanmerkelijk verschil moeten bestaan tusschen het schoolgeld, dat aan de twee Hoogere Burgerscholen gevorderd werd. Doch eerst een paar opmerkingen over „schoolgeld" in 't algemeen. Wat is schoolgeld? Eene betaling voor 't geen men van den Staat ontvangt? Of is 't eene belasting gelijk andere belastingen? 't Is, geloof ik, beide, en toch ook weer geen van beide geheel. Ware het eene betaling van ontvangen diensten, zoo zou het schoolgeld aan de thans bestaande Hoogere Burgerscholen niet 10 en 15 gl. moeten bedragen, doch 6 of 7 maal zooveel. Goed onderwijs is een der gewichtigste belangen van den Staat, en deze neemt dan ook, in alle beschaafde landen, de zorg voor volksonderwijs geheel of gedeeltelijk op zich. Onze grondwet heeft die zorg tot een der plichten van de Regeering gemaakt, en ook voor Indië schrijft het Regeeringsreglement voor: Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg van den Gouverneur-Generaal. („Een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regeering" luidde het in onze Constitutie tot het jaar 1848. Maar de bedoeling was toch goed.) Zoo heeft het schoolgeld zeker meer het karakter van een belasting, wijl het openbaar onderwijs den ingezetenen als een publiek recht verstrekt wordt, dan van eene vergoeding voor genoten diensten. Dit is van groot gewicht voor hetgeen ik wenschte te bepleiten, n.1. zoo noodig hooger of lager schoolgeld, ook bij 't middelbaar onderwijs naar gelang van de meerdere 11. of mindere gegoedheid der ouders, en dit in elk geval naar gelang dezen één of meer kinderen op school hebben. Ik kan hier verder gerust de overigens interessante en nog altijd onuitgemaakte quaestie laten rusten, of dergelijke heffingen, gewoonlijk retributiën genoemd, al dan niet onder het begrip „belastingen" vallen. Hier in Indië is schoolgeld feitelijk wel altijd als zoodanig beschouwd geworden. En daar de belastingen zooveel mogelijk in overeenstemming behooren te zijn met de iinanciëele draagkracht der belastingschuldigen heeft men hier te lande de schoolgelden voor de lagere school, zoo voor Europeanen als voor inlanders, doen variëeren naar het inkomen der ouders. De wetgever heeft zich daarbij op een zeer loyaal standpunt geplaatst tegenover de minder gefortuneerden, en alle Europeanen, die minder dan f 150 's maands inkomen hebben, vrijgesteld van elke rechtstreeksche bijdrage in de kosten van het lager onderwijs. Verder betaalt men naar zijn inkomen. Deze regeling heeft, geloof ik, steeds, en dat is al tientallen van jaren, uitstekend gewerkt en allen voldaan, en indien het niet beneden de waardigheid van het Moederland was iets van Indië te willen lee:en, dan had men deze regeling al wel lang als een eisch van billijkheid overgenomen. Immers, ook bij belastingen bestaat de ware gelijkheid hierin, „qu'on traite inégalement des êtres inégaux". Als men aanneemt, zegt Prof. Buys, dal retributiën het karakter van belastingen hebben, „dan moet de overheid, die het loon" (hier het „schoolgeld") „bepaalt, naar mijn inzien ook gebonden zijn aan den plicht, welke op de overheid als belastin gheffer rust, den plicht namelijk om zich voor elke begunstiging van bijzondere personen of klassen van personen te wachten, maar juist daarom al die onderscheidingen in te voeren, welke in den aard van de belasting of in de bijzondere omstandigheden van de belastingschuldigen hare rechtvaardiging vinden en die men niet kan verwaarloozen zonder dat de druk van de belasting ongelijkmatig worde". Dat een dergelijke ongelijkmatige druk zich hier niet, of anders toch zeker slechts bij hooge uitzondering, heeft doen gevoelen, daarvoor is bij de Indische regeling der schoolgeldheffing op vrijgevige wijze gezorgd. Dit heeft Prof. Buys vermoedelijk niet geweten, anders had hij in zijn standaardwerk daar wel op gewezen. Wat men voor het lager onderwijs deed, deed men echter niet voor het middelbaar onderwijs. Dit is dan ook geen onderwijs voor alle ingezetenen bestemd, is niet het eigenlijke volksonderwijs. Dit laatste is wel de reden, dat dit onderwijs aan niemand gratis wordt verstrekt. Intusschen stelde men de bijdrage toch niet zoo hoog, of een veel grooter percentage der bevolking kon zijne zoons van dat onderwijs laten profiteeren dan zulks in Nederland het geval is, waar de kosten van het middelbaar onderwijs door allen gedragen worden, terwijl slechts een klein deel van het volk er gebruik van maken kan. Kan hier een vader geen 10, resp. 15 gulden 's maands betalen, dan helpt al licht een bloedverwant of een der bestaande fondsen. Ik wensch er niet voor te pleiten om minder gegoeden vrij te stellen van het betalen van schoolgeld op de middelbare scholen; doch als men uitgaat van de m. i. juiste stelling, dat ook bij deze bijdragen in de eerste plaats gelet moet worden op de financiëele draagkracht der belastingschuldigen, dan zal, geloof ik, verlichting in één bepaald geval wenschelijk voorkomen. Yoor hetgeen de schatkist daarbij verloor zou een aeqnivalent gevonden kunnen worden door voor eene, nader te behandelen, categorie van leerlingen het schoolgeld te verhoogen. Dit zou, geloof ik, mogelijk zijn zonder dat een „ongelijkmatige druk van belastingen" ontstond, zonder dat iemand te zwaar getroffen behoefde te worden en, last not least, zonder nadeel voor het onderwijs; ja, 'k geloot zelfs, dat dit laatste erbij winnen zou. Ik wijs hierbij nog eens op het beginsel, dat het schoolgeld niet als betaling van het genoten onderwijs te beschouwen is, doch slechts als eene bijdrage in de kosten, als eene belasting, waarvan het bedrag afhankelijk behoort te wezen van het inkomen der belastingplichtigen. Yoor e/0 worden de kosten van het, middelbaar onderwijs toch gedragen door het lieele volk, door alle ingezetenen, onverschillig of zij er rechtstreeks van profiteeren of niet, en ook zij betalen dus voor het middelbaar onderwijs, evenals voor de andere behoeften van den openbaren dienst, overeenkomstig hunne tinanciëele draagkracht. — Thans bedraagt het schoolgeld 10 gl. voor de drie laagste klassen (of „de laagste drie klassen", indien den lezer dat beter schijnt; met mij is dat niet het geval), en 15 gl. voor de twee hoogste klassen. Ik zou het wenschelijk vinden, dat het schoolgeld voor alle klassen 't zelfde ware, bijv. 12 gl., wat voor het Gouvernement wel ongeveer gelijk blijven zou, en 8 gl. ]>er maand voor alle klassen der Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus. AVanneer de jongens wat onder worden, kosten zij to b al meer aan de ouders, en het is voor de leerlingen niet alleen, maar ook voor den Staat van belang, dat de eersten zooveel mogelijk het einddoel bereiken. Daarom worde iedere hinderpaal hiertegen, zoo mogelijk, weggenomen. Thans, nu de lagere klassen van onze Hoogere Burgerscholen tevens dienst doen voor school met Uitgebreid Lager Onderwijs, is er wel wat vóór om het bedrag van bet schoolgeld voor de lagere en voor de hoogere klassen te doen verschillen; bij de oprichting van eene Hoogere Burgerschool met 3-j. cursus zou ik hier te Batavia een uniform schoolgeld voor alle klassen derzelfde school beter vinden. Zooals ik straks reeds zeide, is het schoolgeld wel voor betrekkelijk weinigen bepaald een beletsel om de middelbare school te bezoeken, maar dit geldt niet voor gezinnen, waar twee of meer zoor.s (voor de meisjes is bet middelbaar onderwijs hoe belangrijk ook voor haar, toch nog altijd, min of meer een luxe-artikel^ tegelijkertijd de middelbare school bezoeken. Daar kan het schoolgeld al licht een groot, ja onoverkomelijk bezwaar zijn. Men moest daarom, dunkt mij, eene regeling treffen in dezen geest: de eerste van twee of meer broeders betaalt het volle schoolgeld, de tweede 60 percent, de derde en de volgende 40 percent. Dit zou het schoolgeld doen verminderen, wat echter zou vergoed kunnen worden, zoo men tegelijkertijd bepaalde, dat aan alle middelbare scholen, dus ook aan de Hoogere Burgerschool met 3-j. cursus, van die leerlingen, welke eene klasse voor de tweede of derde maal doorloopen, een verhoogd schoolgeld werd gevorderd. Indien dit laatste denkbeeld, als iets nieuws, voor zoover ik weet, den lezer misschien eenigszins vreemd mocht klinken, zoo zij dit voor hem toch geen reden om het a priori te verwerpen. Ik meen, dat er gewichtige redenen voor eene dergelijke regeling spreken. Overeenkomstig de beginselen, waarvan ik in mijn vorig artikel als de m. i. ware ben uitgegaan, geef ik onderstaande regeling ter overweging: Yoor leerlingen van alle studiejaren, wier ouders een maandelijksch inkomen hebben van: beneden f 500.— boven tot f 500.— „ 800.- f 800.— H. B. S. met 5-j. curs. „ 10.— „ 15.— „ 20.— H. B. S. met 3-j. curs. „ 6.— 8.— „ 10.— Leerlingen, die voor de tweede of derde maal een zelfde studiejaar doorloopen,1) worden in de hoogste klasse van betaling aangeslagen, onverschillig welk inkomen hunne ouders hebben. ') 't Komt ook voor, dat een leerling voor de vierde maal een zelfde klasse volgt. Dit moest m. i. niet toegelaten worden; er is zelfs veel vóór om in gewone gevallen niemand een derde jaar als leerling in een zelfde klasse toe te laten. Mij dankt, voor eene regeling als deze spreken twee redenen, ééne van billijkheid en ééne van utiliteit. Dc ïlegeering schenkt aan alle ingezetenen, zonder uitzondering, de gelegenheid om, in hoofdzaak op hare kosten, kennis op te doen. Een jaar lang kan ieder jongtnensch telkens een cursus volgen. Wie nu door eigen schuld of door mindere geschiktheid voor de studie van dien cursus niet het voordeel gehad heeft, dat deze ook voor hem had kunnen hebben en die daarom nog eens dien cursus volgen moet 0111 verder te kunnen komen, die leerling mag m. i. niet voor den tweeden keer aanspraak maken op hetzelfde offer van den Staat te zijnen behoeve. Bij ons middelbaar onderwijs is bet niet noodig en ook niet gewenscht om hen, die niet voldoende van den cursus geprofiteerd hebben, het tweede leerjaar de volle kosten te laten bel.alen. Verre van daar, maar eene verhooging van bijdrage in de kosten acht ik volkomen billijk en ook gewenscht. Gewenscht tegenover de belastingbetalende ingezetenen, en tevens gewenscht voor het onderwijs zelf. En bier ben ik als van zelf gekomen tot de tweede reden, nl. die van utiliteit, welke m. i. voor de door mij beschreven regeling aan te voeren is. De ijver van vele leerlingen zal er zeker door bevorderd worden, En als door die regeling op de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus een zeker percentage van die leerlingen, welke niet voor studie in de wieg gelegd zijn, één of twee jaren vroeger van de school verdwijnen, zoo zal dat zeker in den den vijfjarigen cursus bij dat examen gevorderd wordt. In dit opzicht ben ik het niet eens met den heer v. r». H., die dezer dagen in ons blad de weuschelijkheid bepleitte, dat van de aspiranten in hoofdzaak gevorderd zou worden, dat zij een gemakkelijk Fransch prozastukje konden lezen en in 't Hollandsch vertalen. Mij komt het voor, dat de lagere school hen zoo ver behoort te brengen, dat zij in de eerste plaats de eenvoudigste spraakkunstige regels kennen en, met niet al te veel fouten, weten toe te passen. In een artikel van den vroegeren Redacteur van dit blad drukt de schrijver den wensch uit, dat de thans gevorderde kennis van het Fransch als eisch bij het admissie-examen voor het middelbaar onderwijs vervallen moge. Ik zou mij daarmee desnoods kunnen vereenigen voor de Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus, mits zoo opgevat, dat men het Fransch bij het toelatingsexamen facultatief stelde. Maar dan moesten de aspiranten, die zonder Fransch werden toegelaten, op de Hoogere Burgerschool ook heelemaal geen les in die taalontvangen. Want ik geef gaarne toe, dat er wellicht geen leervak aan te wijzen is, waaraan, hier en in Nederland, zoo vaak tijd en moeite verspild worden. Want zeker is zoo goed als verspild alle studie van het Fransch op de lagere school voor die leerlingen, en dat zijn er vele, die de studie van die taal niet verder voortzetten. En zij, die slechts ééne of twee klassen van de Hoogere Burgerschool doorloopen, wat hebben ook die in den regel aan het Fransch, dat zij geleerd hebben? Een Fransch boek met eenig gemak lezen en verstaan kunnen zij niet; zij lezen daarom niets in die taal, en weinig jaren, nadat zij de school verlaten hebben, weten zij er zoo goed als niets meer van. Welk nut hebben zij feitelijk ooit van huil werk gehad? Alles verloren tijd en moeite, die zoo uitnemend voor iets anders had kunnen gebruikt worden. Geene andere studie van het Fransch dan gedurende drie jaren aan eene Hoogere Burgerschool zou voor vier vijfden der leerlingen verloren werk zijn. Werden voor het onderwijs in het Fransch zooveel mogelijk de eerste en de laatste lesuren, dus 's morgens om zeven en 's middags om twaalf uur, gekozen, dan was er ook geen bezwaar tegen, zoo er leerlingen waren, die geen deel namen aan de lessen in het Fransch. Men kreeg dan een einddiploma met en een einddiploma zonder Fransch. Voor vele betrekkingen, zoo van staatswege als in het particuliere, zou het laatste diploma even goed voldoende zijn. Wanneer men het nut en het genoegen, gemiddeld genomen, van de op school opgedane kennis voor de verschillende leervakken vergelijkt met de moeite en den tijd, welke de verwerving van die kennis gekost heeft, dan zal de kennis van het Fransch, geloof ik, verreweg het duurste blijken. Met het oog op den tegenwoordigen stand van het teekenonderwijs op de lagere school zal men misschien verstandig doen met het handteekenen, althans voor de eerstvolgende jaren, niet in het programma van de vereisclite kundigheden voor de Verder schreef ik een hoofdartikel in No. 120 en 121 van het „Bat. Nbl." van 188S, getiteld „L' Egale de 1' Homme", waarin ik de wenschelijkqeid trachtte te betoogen van de oprichting van eene school voor U. L. O. voor Meisjes te Soerabaia. En in hetzelfde blad schreef ik nog in 1894 een artikel: Kan op de Begrooting voor het Openbaar Lager Onderwijs bezuinigd worden, en, zoo ja, blijft daarbij verbetering en uitbreiding van dat onderwijs mogelijk? Ik ben het dezen keer geheel oneens met den heer V. G., met wiens denkbeelden ik anders in den regel sympathiseer. Hij vindt de oprichting van scholen voor uitgebreid lager onderwijs niet wensclielijk, te duur en onpractisch; ik vind ze integendeel zeer wenschelijk, zeer goedkoop en zeer practisch. De heer V. G. stelt de bedoelde scholen tegenover H. B. S. met driejarigen cursus, en meent zelfs, dat de kosten „zoo hoog zouden loopen, dat men zeer waarschijnlijk voor minder een degelijke H. B. S. met driejarigen cursus kan verkrijgen". Men behoort m. i. eene school voor U. L. O., resp. eene school voor L. en U. L. O., niet te stellen tegenover, doch naast en beneden eene H. B. S. met driejarigen cursus. Op eene zoo volkrijke plaats als Batavia richte men eene H. B. S. met driej. cursus op, doch dit kan nu eenmaal niet in alle steden, waar de behoefte aan meer openbaar onderwijs gevoeld wordt. Daarom roepe men op plaatsen als Bandong, Solo, Djokja, Malang, Probolinggo, Makasser, Ambon, Menado, Kota-Radja, Padang, Paleinbang, scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs in 't leven. En dat de kosten van die scholen, althans in vergelijking met eene H. B. S. met driej. cursus, zeer gering zouden kunnen zijn, zal straks blijken. Wel erkent de heer V. G., dat vermeerdering van de inrichtingen van onderwijs noodig is, of verandering; want, zoo zegt hij verder, „veel keus is er niet. Er is bijv. geen kweekschool voor onderwijzers. Die kon hier heel nuttig werken. Er is zelfs geen normaalschool ter opleiding van onderwijzers. Het staat toch zeker niet als een paal hoven water, dat er onder de Europeanen in Indië, speciaal onder de jongelui, niemand geschikt is voor onderwijzer?" Ik antwoord neen, maar wel staat als een paal boven water, dat hier de jongelui, met weinig uitzonderingen, niet de minste neiging gevoelen 0111 onderwijzer te worden. Wel willen jonge dames onderwijzeres worden, doch hierbij overtreft thans het aanbod de vraag reeds zoozeer, dat eene Kweekschool voor Onderwijzeressen geen raison d'être zou hebben. Maar wél hebben scholen voor U. L. O. reden van bestaan. Ik heb mijne vroegere artikelen nog eens nagelezen, en mijne meening is daaromtrent dezelfde gebleven. Wil iemand zijn zoon of dochter, zoo schreef ik in 1885, iets meer laten leeren dan lezen, schrijven en rekenen; wil hij hen opleiden voor een ambt, geen andere weg staat open dan dat de betreffende eene der hoogere burgerscholen bezoekt. Dit is op zich zelf reeds zeer kostbaar voor allen, die niet op een der drie hoofdplaatsen wonen, zoodat slechts de minderheid hiertoe in staat is, maar er komt nog bij, dat de aspirant hoogere burgers of burgeressen alleen door privaatonderwijs de vereischte kennis kunnen opdoen, en dat zij, die niet voor een inrichting van middelbaar onderwijs opgeleid worden, ook alleen door privaatonderwijs wat meer kunnen leeren dan het lager onderwijs hun geeft. En uit den aard der zaak is privaatonderwijs voor velen te duur. Als van zelf dringt zich de vraag op bij de ouders: „Waarom kunnen de kinderen op de bijzondere scholen leeren, wat vereisch wordt voor de toelating tot de hoogere burgerscholen, en kunnen zij dit niet op de gouvernementsscholen;*) waarom wordt op deze laatste niet wat meer onderwezen, m. a. w. waarom bestaan in Indië geen scholen voor uitgebreid lager onderwijs? Is het niet te betreuren, dat in 1885 (en ook heden nog, 1897) in geheel Ned.-Indië geen enkele school voor uitgebreid lager onderwijs bestaat? Er is inderdaad een reden aan te voeren, en die reden zal voor velen volkomen afdoende zijn, namelijk de kosten. Maar brengt de min gunstige toestand der financiën (aangenomen, dat die toestand werkelijk dit praedicaat verdient) nu ook absoluut met zich, dat aan verbetering van den eenen of anderen tak van dienst niet meer gedacht kan worden? In Nederland was het waarlijk ondanks het groote volksbelang, dat er mede gemoeid is, geen aangename taak voor den wetgever om de *) Dat is nu al sinds jaren andei's en beter. schoolwet le veranderen, met het oog op cle heftige en voortdurende tegenwerking van een machtige partij (ik schreef dit in 1885). Hoe geheel anders in Indië! Hier zijn geen kerkelijke partijen, hier is geen schoolstrijd, hier vragen de Ouders alleen voldoend onderwijs voor hun kinderen, verbetering en uitbreiding van dit onderwijs, waar het noodig blijkt. En aan uitbreiding is dringend behoefte, uitbreiding door invoering van uitgebreid lager onderwijs, oin hier niet eens te spreken van herhalingsonderwijs — in Nederland in de wet opgenomen — noch van voorbereidend onderwijs. Het zou van hoog belang zijn voor de kinderen en indirect voor de geheele Indische maatschappij, dat op de openbare lagere scholen onderwijs gegeven werd in Fransch (niet een beetje Fransch is hier bedoeld, zooals nu aan sommige openbare scholen onderwezen wordt, maar een volledige cursus), in de wiskunde en op de belangrijkste plaatsen, voor zoo ver mogelijk, ook in Engelsch en teekenen. Ja, zal menigeen zeggen, men kan nu eenmaal geen ijzer met handen breken, zoo iets zou zeer veel geld kosten en het geld is schaars tegenwoordig, ook bij • het Gouvernement — Ik geloof echter dat veel verbeterd zou kunnen worden, zelfs zonder verhooging van het budget van onderwijs, en dat bij eene betrekkelijk kleine verhooging van dit laatste het openbaar lager onderwijs in Ned.Indië nog aanmerkelijk betere resultaten zou kunnen opleveren dan het nu reeds doet, dat op alle belangrijke plaatsen scholen voor uitgebreid lager onderwijs konden worden opgericht. De tijd en zijn eischen staan niet stil; wat vóór 30 jaren als voldoende of goed kon aangemerkt worden, is liet nu op verre na niet meer. Het zou een dankbare taak zijn voor de Regeering, als zij beproefde het onderwijs uit te breiden; de ouders zouden het zeker ten hoogste waardeeren en 't zou het opkomende geslacht in hooge mate ten goede komen. Bij hetgeen hier volgt zal ik in het oog houden, dat onder de tegenwoordige omstandigheden van een invoering van U. L onderwijs slechts sprake wezen kan, als de kosten tot een minimum beperkt blijven. Ik zou desnoods alleen scholen voor tegelijkertijd lager en uitgebreid lager onderwijs wenschen; geen nieuwe gebouwen, geen afzonderlijk personeel, maar uitbreiding van het onderwijs op de bestaande lagere scholen. Deze zouden gevoegelijk ingedeeld kunnen worden in drie klassen, nl. Scholen van de derde klasse*) de tegenwoordige scholen der 2e klasse, van de 2° klasse, de tegenwoordige scholen der le klasse en van de T klasse, alleen op de belangrijkste plaatsen, met uitzondering van Batavia, Semarang en Soerabaja, wijl daar gelegenheid tot het ontvangen van middelbaar onderwijs bestaat. In de scholen der tweede klasse zou, behalve de tegenwoordige vakken, even als thans ook, Fransch moeten onderwezen worden. In de eerste klassescholen zou, behalve in de gewone vakken onderwijs *) De officiëele benaming 2e kl. school en le ld. school A en B kon behouden blijven. gegeven moeten worden in de wiskunde, het Fransch, het Engelsch en het teekenen. Zulk eene 1° kl. school bleef dan in zooverre eene gewone lagere school, dat in den voormiddag de gewone vakken onderwezen werden, doch tevens gaf zij drie maal in de week een vol uur Fransch, drie maal idem Engelsch, drie maal wiskunde, twee maal teekenen. Die lesuren konden bijv. gevonden worden op eene wijze als hier volgt: van 12 — 1 In den namiddag 's Maandags A teekenen .1 een uur Fransch. B Fransch B een uur Wiskunde. C Engelsch C een uur Wiskunde e. z. v. Woensdag en Zaterdag namiddag vrij. A bet. laagste afdeeling der loogste klasse B „ hoogste „ „ „ C „ de afdeeling, die de gewone lagere school doorloopen heeft en alleen nog komt van 12 — 1 en na den middag. Yan 12 — 1 moest altijd ééne afdeeling teekenonderwijs ontvangen, daar dit late uur voor de wiskunde minder geschikt is. Afd. A moest onderwijs ontvangen in Fransch, teekenen en Engelsch; B en C bovendien in de wiskunde. Wij kregen dan voor Afd. A 8 lesuren U. L. O., waarvan er zes van 12 — 1 gegeven werden, zoodat die afd. op slechts twee dagen een uur namiddagles had, de andere afd. hadden beide vier keer namiddagles. Nog beter zou ik het achten, indien de school voor U. L. O. alleen leerlingen opnam, die op de gewone openbare school tot de laagste afdeeling der hoogste klasse waren toegelaten. Dit zou op grootere plaatsen, vooral waar thans twee eerste klasse scholen zijn, zeer goed gevonden kunnen worden. Neem aan, dat de cursus twee jaren langer duurde dan die van eene gewone lagere school, dan zouden de leerlingen, welke dien cursus geheel doorgemaakt hadden, vrij wat beter toegerust den strijd om het bestaan aanvaarden dan thans met de meeste, n.1. met alle minder gefortuneerden buiten de drie hoofdplaatsen, het geval is. De wet heeft eene dergelijke regeling mogelijk gemaakt en het uitvoerend Gezag gemachtigd bovenbedoelde vakken, desverkiezende ook nog andere, in het onderwijs te doen opnemen. Zou een particulier, die zooveel dienaren, in casu onderwijzers, te zijner beschikking had, zooveel kennis en bekwaamheid ongebruikt laten, in plaats van ze te doen strekken tot welzijn van hen, wier belang het doel was van al zijn streven? Nu rijst dadelijk de vraag: zouden voor zulk een regeling de noodige onderwijskrachten nu of over niet te langen tijd beschikbaar zijn? Ik geloof zeker van wel. De onderwijzers met één of meer aanteekeningen op de acte zijn talrijk. Bij een invoering van uitgebreid lager onderwijs zouden de onderwijzers met bij-acten in den regel naar grooter plaatsen gezonden worden. Werd hun, die met het geven van uitgebreid lager onderwijs belast zouden zijn, daarvoor een geldelijke belooning toegekend, die zeer matig gesteld kon worden, zoo zon voortaan voor de onderwijzers, die nn weten dat meerdere inspanning of meerdere kennis hun toch absoluut geen geldelijk voordeel oplevert, een prikkel bestaan om, door goed onderwijs en door zich de vereischte bekwaamheden te verwerven, in aanmerking te komen voor een plaatsing bij het uitgebreid lager onderwijs. En de ouders zouden in de gelegenheid gesteld zijn hun kinderen behoorlijk te laten onderwijzen, zooals zij dat in Nederland in iedere plaats van eenige beteekenis doen kunnen. Wel zou het doorloopen van zulk een cursus geen rechtstreeksche aanspraak verleenen boven anderen, die dit niet gedaan hadden, voor de bekleeding van openbare ambten, doch ook zelfs bij de H. B. S. met 3 j. cursus in spe zal dit casu quo niet, of anders toch slechts in beperkte mate, het geval zijn. Doch in elk geval, onverschillig of de leeiling in staatsdienst dan wel bij handel en industrie geplaatst werd, het geleerde zou een basis van hooge waarde zijn, waarop kon worden voortgebouwd. Het meeste wordt toch eerst geleerd als de schooltijd achter ons ligt; het komt er vooral op aan, dat iemand een goed hoofd heeft en hem de beginselen van de verschillende vakken, die hij later noodig kan of zal hebben, op deugdelijke wijze bijgebracht zijn. Laten wij nu eens beproeven om, geheel globaal, de kosten te berekenen. De uren voor het eigenlijke Uitgebreid Lager Onderwijs zouden bedragen voor A 8, voor B en 13. C ieder 11, samen 30 lesuren, waarvan er 6 X 3, dat is 18, komen van 12 — 1 en 12 in den namiddag. Tusschen 12 en 1 moet op andere scholen ook les gegeven worden; die 18 uren representeeren dus niet meer arbeid, maar wijl het geven van dat onderwijs extra bevoegheid van den onderwijzer eischt „komt het billijk voor" (om ook eens deze onliollandsche, soms ook onjuiste stadhuisuitdrukking te gebruiken), dat voor die uren eene belooning van bijv. 5 gl. 's maands per lesuur in de week werd toegekend. Een onderwijzer met akte teekenen, die aan zulk eene school geplaatst werd, en eiken dag van 12 — 1 onderwijs gaf in dit vak, zou hiervoor 30 gl. toelage per maand ontvangen. Ik geloof echter, dat al. 4 van art. 15 van het onderwijsreglement zich hiertegen verzet. Stellen wij nu, dat de lessen in den namiddag beloond werden met 15 gl. 's maands per lesuur in de week, zoo ontving bijv. de onderwijzer voor de wiskunde voor zijne meerdere sudie en zijne vier uren namiddaglessen, verondersteld dat vier van de zes lessen in den namiddag gegeven werden, 4X15 = 60 gl. boven zijn vast traktement. Wellicht zal men meenen, dat die som wel wat hoog is en eene mindere belooning ook voldoende wezen zou; doch men bedenke, dat het onderwijs aan eene klasse met het daarbijkomende correctiewerk heel wat anders is dan een uur privaatles, dat aan huis gegeven wordt, en dat het in de eerste plaats noodig is, dat de onderwijzers prijs, liefst veel prijs stellen op eene benoeming aan eene klasse bevorderd waren, zouden de meerdere kosten aanmerkelijk hooger komen. Indien de proef eens genomen werd met b.v. een drietal scholen voor L. en U. L. 0.,J)ijv. te Padang, Makasser en Menado, dan zou dit eene extrauitgave vorderen van ongeveer (ik geloof te mogen zeggen: van hoogstens) 720 gl. per maand of 8640 gulden per jaar, waarmede de Begrooting van Uitgaven moest belast worden.*) Het eerste jaar zou dit bedrag kleiner zijn, daar er dan nog geen drie afdeelingen zouden zijn, maar van den anderen kant zou het verhoogd worden met eene som voor reis- en verblijfkosten wegens de noodige overplaatsingen van onderwijzers. Bij eene dergelijke regeling zou aan ouders en kinderen een groote dienst bewezen worden, want de waarde voor de ingezetenen van voldoend en degelijk onderwijs kan niet licht te hoog worden aangeslagen. Ons lager onderwijs, dat toch maaide grondslag is voor alle latere studie, zou een groote schrede vooruitgebracht zijn. Natuurlijk zou eene dergelijke school voor U. L. O. geenszins met eene H. B. S. met drie-jarigen cursus gelijk te stellen wezen, maar waar het betere niet bereikbaar is, zou daar het goede achterwege moeten blijven? Mij dunkt, in dit geval We schould do as tliey do in the isle of Man: If they can't do as they like, they do as they can. *) Bij eene rationeele herziening der onderwijzerstraktementen, waarbij de billijkheid tegenover de ambtenaren evenmin uit het oog verloren behoefd* > te worden als het belang van 's lands schatkist, zou, geloof ik, heelemaal geen verhooging van uitgaven noodig zijn. 1900. Ik eindig met de vraag aan belangstellenden ter overweging aan te bieden: wat is toch de oorzaak, dat onze Regeering al niet lang de Indische jeugd heeft laten profiteeren van hetgeen haar onderwijzers in hun mars voeren boven hetgeen de gewone lagere school van hen eischt? Ik voor mij heb, zooals ik straks reeds gezegd heb, de reden hiervan nooit begrepen; ik zou er alleen naar kunnen gissen, doch dat wil ik liever niet doen; dat egoïsme de oorzaak zou zijn, gelijk de heer K., misshien wel in een ontevreden bui, beweerde, geloof ik echter allerminst. EEN WENSCH. Heden, Zaterdag 15 Mei 1897, had aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes de jaarlijksche Promotie plaats, die door verscheidene belangstellende dames en heeren werd bijgewoond. Alvorens over te gaan tot de uitreiking van de diplomas en het voorlezen van de namen der leerlingen, die tot een hoogere klasse bevorderd werden, richtte de President van het College van Curatoren, de heer Dr. van der Stok, het woord tot de dames, de Directrice en Leeraressen en tot de leerlingen, wier stralend gelaat getuigde van de vreugde, die zij gevoelden over hare bevordering. Tot ons leedwezen kunnen wij, daar de zetter op de copie wacht, slechts het voornaamste met een enkel woord teruggeven. De heer van der Stok herinnerde aan een vaak terugkeerend verhaal in de geschiedenis, doch uit een tijd, toen de aanhef nog steeds ongeveer dezelfde was in zijn naieven vorm, nl.: Er waren eens een koning en een koningin en die verlangden zoo naar een dochter. Eindelijk werd hun wensch vervuld, zij kregen een dochter. En dan komt eene goede fee met haar tooverstaf en deze geeft het kind alle zegeningen der wereld mede op haar levensweg. Maar helaas, er zijn thans geen goede feeën meer. en het tooverstokje is ergens begraven. Wie de schuldige grafdelver is, of de studie deiexacte wetenschappen er al dan niet mee schuld aan heeft, dat wilde de heer van der Stok in 't midden laten. Toch zou het College van Curatoren eenigszins de goede fee willen navolgen. En de Meisjes moesten zich dan het College niet voorstellen als zóó en zóóveel heeren, maar als één oud, eerwaardig heer met een witten baard; immers al treden vaak leden af, het College sterft niet. Plet College nu kon de meisjes, die het eindexamen hebben afgelegd, niets meegeven, nu zij de school verlaten, dan een wensch. Voor dien wensch koos hij een spreekwoord; spreekwoorden toch zijn de essence van de wijsheid der volkeren. En te ouder een spreekwoord is, te meer getuigt dit voor zijne hooge waarde. De heer van der Stok wenschte de meisjes daarom toe, wat de Romeinen, dat hoogbegaafde volk, uitdrukte met zijn: mem sana in corpore sano, d. w. z. een gezonden geest in een gezond lichaam. Men is het er in den tegenwoordigen tijd vrij wel over eens, dat de gezondheid van het lichaam het meest bevorderd wordt, niet door er veel voor te doen, maar door er veel voor te laten. Zoo is het ook met den geest. De meisjes, aan wie het diploma zal worden uitgereikt, hebben voldoende geleerd, ook al zouden zij hare studie niet verder voortzetten, dit ook wegens de meerdere ontwikkeling, die het leven zelf aanbrengt. Zij kunnen in de drie moderne talen boeken lezen en zij zullen dit ook wel zeker doen. Maar wat moeten zij nu nalaten, wat moeten zij mijden met dezelfde of nog meerdere zorg dan waarmede wij alles nalaten of vermijden wat ongezond is voor het lichaam? Dit is vóór alles slechte litteratuur, dat zijn slechte boeken. En hoe zullen zij weten, of zij met slechte litteratuur te doen hebben? Ook hier gaat de vergelijking met het lichaam door: zij zien in den spiegel, niet in den spiegel, in de gewone beteekenis alleen van dit woord, maar in den spiegel van haar binnenste, met andere woorden, de stem van 't geweten zal haar waarschuwen. Tot zoover de heer van der Stok. Als wij in betrekking tot deze toespraak iets betreuren, dan is het, dat zij, en meer bepaald de conclusie aan het einde, niet gehoord kon worden door alle meisjes van Batavia, neen, door alle ontwikkelde meisjes, die onze taal verstaan. IN MEMORIAM. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 29 Mei 1897, No. 22). Met zeer veel genoegen plaatsen wij onderstaande ontboezeming van dankbare hulde aan de nagedachtenis van den man, aan wien ons onderwijs zulke buitengewone verplichtingen heeft. Om dit laatste ten volle te beseffen moet men uit eigen aanschouwing de lagere scholen in Nederland gekend hebben in den tijd, toen de Bossche Kweekschool werd opgericht, moet men uit eigen ondervinding bekend zijn met de wijze, waarop toen ter tijd jongelieden voor onderwijzer werden opgeleid, wat en hoe men toen nog studeerde. In korten tijd was de Bossche Kweekschool in Zuidelijk-Nederland beroemd, en haar Directeur, de thans overleden Dr. Troséid, werd door de kweekelingen geheel met hun school vereenzelvigd. Wel zelden komt het voor, dat zoo alle leerlingen, zonder onderscheid, van eene inrichting van onderwijs met zulk een eerbied en zulk een liefde opzien tot hun directeur als dit met de leerlingen van Dr. Trosée, het geval geweest is. Ik heb ook hier in Indië vele oud-leerlingen van de Bossche Kweekschool ontmoet, onderwijzers van zeer verschillende denkwijze en kennis, maar die allen,' zonder uitzondering, in één zaak overeenkwamen, n. 1. in hun gevoel van vereering voor hun ouden leermeester, 'k Heb onderwijzers gezien, die voor niets meer in vuur te brengen waren, of wel die 't gejoel van waardeering voor de verdiensten van anderen zoo goed als geheel verloren hadden, maar bracht men het gesprek op hun leerjaren, dan werd hun blik verlevendigd, dan geraakten zij in geestdrift en vertelden over hun leven en streven op de kweekschool, over Dr. Trosée, die meer dan iemand anders er toe bijgedragen heeft, dat de wijze van studeeren bij onze onderwijzers eene geheele hervorming onderging. Dr. Trosér was daarbij een man van karakter in den besten zin van 't woord. Ik heb hem enkele malen ontmoet, toen ik leeraar was aan het gymnasium te 's Bosch; hij was namelijk lid en secretaris van het College van Curatoren. Het bleek uiij bij die gelegenheden nog eens weer zoo recht, dat het steeds gewin is, als men de gelegenheid heeft met menschen van meer dan gewone gaven van gedachten te wisselen. De heer Stein schrijft mij in zijn brief, waarbij hij ons het onderstaande gedicht toezendt o. m. het volgende. (De schrijver lioude mij ten goede, dat ik enkele regelen hier overneem; ik weet, dat hij het doet): „Ingesloten een proeve van enz. Ik zie U in gedachten uwe werkbrauwen fronsen: een gedicht! Maar 't was me te sterk, onze goede Oude overleden! Nog voor een paar weken gaf ik aan een oud-kweekeling mijne groete mede, onze goede Meester heeft ze niet meer mogen ontvangen. 't Was een zware* taak, die ik op me nam; één troost had ik, dat n. 1. een In Memoriam moest blijven beneden wat het zijn moest, en ik toog aan den arbeid! . . . 'k Dacht er eerst over om in proza te schrijven, wat mij op het hart lag bij 't lezen van de doodstijding, 'k Voelde evenwel meer dan ik wist en ik koos zoo al niet den rijmvorm dan toch den dichtvorm". IN MEMORIAM VAN Dr. F. B. TROSÉE, in leven Directeur der Rijkskweekschool voor Onderwijzers TE 's-Hertogenbosch en Nijmegen. 34C Dof klonk het galmen der doodsklok; haar sombere tonen verstierven, Wiegend op golvende luchten d'eentonigen, klagenden zang! Maar gelijk in, wegdeinend deunen de luchten den kloktoon nog natrillen, Zoo na 't vervloeien dier deining zal lang ons nog trillen het hart! Denkend der vroegere tijden, der tijden van zonnige jonkheid, Zien w' U, in 't rijpe der jaren, ons groeten met welkomend woord; Wijzend op pijnende doornen, meer wijzend op loonende vruchten, Wachtend den ijvrigen werker in bloeiende gaarde der jeugd. „Zie den eenvoudigen tuinman! In stilte verzorgt hij zijn planten, „Kweekend en leidend heur wasdom met liefdrijke, vaardige hand! „Zoo zij Uw streven het kweeken, het leiden des booms van de menschheid, „ Lofwaarder doel dan het kerven Uvvs naams in zijn krimpenden stam!" Zoo sprak Uw stem bij ons komen en vonktet Gij in onze harten Geestdrift voor d'edele roeping, voor d'eenmaal ons wachtende taak! Zoo sprak Uw stem heel den leertijd, die vormen ons moest tot soldaten, Strijdend, naar Uw lichtend voorbeeld, den strijd tegen onkunde en sleur. Later, na jaren van scheiding, daar zagen w'U eindelijk weder Bij onzen opgang ter viering van 't zilveren feest Uwer school; Wel was niet spoorloos gegleden der jaren tal over Uw kruine, Maar in Uw oog glom als immer de gloed van den adel des geestes. Toen, na de woorden van hulde, van dankbare liefd' en van eerbied, Naamt Ge het woord en er tiilde een toon uit het hart tot het hart. „Leerlingen!" klonk het, „mijn vrienden!" zoo liet Ge in één adem volgen, „Dank voor de blijken van vriendschap Uw vroegeren leidsman geboön!" Dan gingt Ge verder en schetstet in beeldrijke taal Uw verleden, Hoe bij het kleppen van 't klokje ter vroegmis des levens IJ roepend, Moedig G'aanvaarddet Uw take, wel moeilijk, maar dankbaar gebleken. Terugziend op hen, die Ge vonndet tot vormers en leiders der jeugd. Weemoed doorbeefde Uw stemme, doorbeefde de ziel van ons allen, Toen Gij ons spraakt van 't klokje, ter Vesper U manende reeds. Ouden en jongen van dagen, zij voelden zich 't harte bewogen, Schaamden zich niet, dat hun oogen zich vulden met tranen van wee. Thans heeft het laatste der klokjes voor U ook zijn kleppen doen hooren, Leidend ter eeuwige ruste, U Meester, II Vader en Vriend! Rust na de take, zoo moedig gekozen, zoo eervol voleindigd, Latend Uw' jongren een voorbeeld van adel naar geest en naar hart. Dof klonk het galmen der doodsklok; haar sombere tonen verstierven, Wiegend op golvende luchten d'eentonigen, klagenden zang! Maar gelijk in wegdeinend deunen de luchten den kloktoon nog natrillen, Zoo na 't vervloeien dier deining zal lang ons nog trillen het hart! Soerabaija, Mei 1S97. Fr. G. STEIN. HET INKOMEN VAN DEN HOOFDONDERWIJZER AAN DE School tct opleidiny van Inlanrfsctie geneeskundigen te Weltevreden. .(Opgenomen in het: „Het Onderwijs", van 19 Juni 1897, No. 25). In eea onzer vorige nummers zeiden wij, dat, we hierop wenschten terug te komen. Hoe de vraag ia werkelijkheid beslist is, hebben we daar reeds medegedeeld: de tegenwoordige waarnemende hoofdonderwijzer, onderwijzer der 3° klasse, geniet hetzelfde traktement als hij bij 't onderwijs voor Europeanen zou hebben, d. i. 125 gl. als begintraktement-, b3nevens eene toelage van 50 gulden 's maands. De zaak wordt beheerscht door het Gouvernementsbesluit van 24 Nov. 1875, Stbl. 264 van dat jaar. Daarbij wordt bepaald: dat het personeel en de bezoldiging daarvan zoomede de verdere uitgaven voor deze school, worden vastgesteld als volgt: één Europeesch hoofdonderwijzer, op eene bezoldiging van f 200 's maands, of één Europeesch hulponderwijzer, op eene bezoldiging van f 125 's maands^ en onder genot daarenboven van eene toelage van f 50 's maands. Zoodra het aantal kweekelingen in de eerste afdeeling (voorbereidende school) meer dan vijf-en-twintig bedraagt, bovendien: een Europeesch hulponderwijzer, op eene bezoldiging van f 125 's maands. De onderwijzers genieten de traktementsverhoogingen en verdere voordeelen, als voor onderwijzers van gelijken rang bij het openbaar lager onderwijs voor Europeanen is vastgesteld; met bepaling wijders, dat onderwijzers van het openbaar onderwijs, bij de geneeskundige school overgeplaatst, in het genot blijven van het laatstelijk genoten traktement en de diensttijd, bij de geneeskundige school doorgebracht, bij wederovergang naar het openbaar onderwijs, zal mederekenen voor toekenning van periodieke verhoogingen. De vraag is: wat bedoelde de Regeering in 1875 met het woord „hoofdonderwijzer?" In de Koloniale Ordonnantie, die toenmaals ons lager onderwijs regelde, komt dit woord herhaaldelijk voor in de beteekenis van onderwijzer, in het bezit der hoofdakte; zoo neemt ook de vorige Departcinentschef de heer P. H. van der Kemp, het op. waar hij in zijne aanteekening op art. 16 van het Regl. op het L. O. uitdrukkelijk onderscheidt tusschen hoofdonderwijzer en hoofd der school. Elders, zoo ook in het toen vigeerende Reglement van Orde, Tucht en Beheer voor de Openbare Lagere Scholen beteekent „hoofdonderwijzer" „hoofd der school"; maar nergens komt het voor in de beteekenis van onderwijzer der 2e klasse, wat trouwens geenszins hetzelfde is of was; wel was ook toen een onderwijzer der 2e klasse hoofdonderwijzer, maar een „hoofdonderwijzer", onverschillig of hiermee bedoeld was een onderwijzer, in 't bezit der hoofdakte, dan wel het hoofd eener school, was niet altijd onderwijzer der 2e klasse. De woorden „hoofdonderwijzer" en „onderwijzer der 2e klasse" dekken elkaar geenszins. Toch is bij de bepaling van het inkomen van den laatstbenoemden hoofdonderwijzer aangenomen, dat hij optreedt als „hulponderwijzer", naar de beteekenis van dit woord in 1875 en dat toen met „hoofdonderwijzer" bedoeld is „onderwijzer der 2e klasse", want de derde beteekenis, n.1. van „hoofd der school", kan hier in geen geval in aanmerking komen. Misschien blijkt uit de officiëele correspondentie, behoorende bij het boven aangehaalde Besluit van 24 Nov. 1875, dat men met „hoofdonderwijzer" „onderwijzer der 2e klasse" heeft bedoeld. Ik elk geval is de vraag beslist in dien zin, dat een onderwijzer der 3e klasse, in 't bezit der hoofdakte en aan het hoofd der voorbereidende school geplaatst, een traktement van f 125 + eventueele verhoogingen geniet; benevens eene toelage van f 50 's maands. En hier zijn wij aangeland bij eene tweede vraag, n. 1. wie recht heeft op de genoemde / 50 toelage. De „hoofdonderwijzer", die tot dusverre aan de school verbonden was, of de „hulponderwijzer" van thans, of beiden? Ons dunkt, wie toegeeft, dat men alleen dan uit stukken buiten de wettelijke voorschriften, die eene zaak regelen, de juiste bedoeling van die wettelijke voorschriften moet trachten op te sporen, wanneer de bewoordingen van deze laatste aanleiding geven tot twijfel of dubbelzinnigheid, die zal ook erkennen, dat de toelage van f 50 toekomt aan beiden, zoowel aan den hoofdonderwijzer als aan den hulponderwijzer, of wel dat de ambtenaar, die met de redactie van 14. van meer genoemd Regeeringsbesluit. Alleen is in zoo'n geval kritisch lezen nog meer noodig dan anders, en juist voor zulk lezen honden wij ons aanbevolen. Naschrift 1901. Bij de reorganisatie en uitbreiding van de Dokter-Djawaschool zal, naar beweerd wordt, het onderwijs aan de zoo gewichtige voorbereidende school gegeven worden door drie onderwijzers der derde klasse, in plaats dat de school" tot 1 e klasse verheven wordt, wat duren zal tot één van die onderwijzers aan de beurt is voor bevordering tot 2e klasse. Kennis van eene inlandsche taal, van land- of volkenkunde is voor geen der onderwijzers vereischte of ook maar aanbeveling. Of de onderwijzer al dan niet iets van de denkwijze, van het leven en streven zijner leerlingen weet, komt er dus niet op aan, Indië is en blijft toch in menig opzicht een eigenaardig land. \ hervorming. Hervorming heeft den onverzettelijksten aller vijanden, de gewoonte, tegen zich. Gewoonte is vooroordeelziek, dewijl zij zonder onderzoek haren gang gaat; en vooroordeel ruimt voor geene macht, dan voor publiek onderzoek, het veld!" Zou misschien ook van ons Middelbaar onderwijs kunnen gelden, dat, „gewoonte vooroordeelziek is"? Doch, om tot mijn bezwaren terug te keeren: eene geheel vrije kritiek kan alleen uitgaan van iemand, die tegenover de zaak en de daaraan verbonden personen in volkomen onafhankelijke verhouding staat. De heer Dr. van Lingen heeft er onlangs terecht op gewezen, dat de ambtenaar, die een courant schrijft, in veel opzichten gebonden is; nog meer is hij gebonden, als hij, schrijvende naar aanleiding van een examen, zelf als lid van de examencommissie gefungeerd heeft. Men neme deze woorden niet zoo op, alsof ik veel af te keuren hebben zou, dit is niet het geval. Toch meen ik op een enkel feit te mogen en moeten wijzen: er heeft n.1. dit jaar bij de Commissie een geest voorgezeten om de grenzen voor de toelating zeer wijd uit te zetten, wijder dan tot dusverre wel ooit het geval geweest is. Dit blijkt uit de cijfers, waarvan iedereen kennis heeft kunnen nemen. Om eens een vergelijking te gebruiken, de wijnsoorten hebben in de opgave van het oogstjaar reeds een merk van meerdere of mindere deugdelijkheid, de eindexamen-oogst van 1897 moge, voor Indië, vrij gunstig zijn geweest, wat de quantiteit betreft, van de qualiteit kan hetzelfde geenszins onvoorwaardelijk gezegd worden, dat loopt zeer uiteen, en, waai' sommigen der geslaagden hun diploma zullen moeten overleggen, zal men waarschijnlijk wel eens verbaasd opzien, en ik vrees zeer, dat ook, wat erger is, in de praktijk de kennis van sommige geslaagden de waarde der eindexamen-diploma's in de oogen van het publiek zal doen dalen. En dit is jammer, ook met het oog op de omstandigheid, dat die diploma's in Nederland dezelfde rechten verleenen als de diploma's van voldoend afgelegd eindexamen aan eene Nederlandsche Hoogere Burgerschool, 't Is mijn overtuiging, dat dit jaar een stap gedaan is in een lichting, waarin eventueel iedere volgende stap bestemd zou zijn ons middelbaar onderwijs verder van den goeden weg af te bregen. Ook hier in Indië moet het diploma van voldoend afgelegd eindexamen een waarborg blijven ot weer worden, dat de bezitter „door degelijke studie een voldoenden grondslag heeft gelegd voor de speciale voorbereiding tot elk bedrijf of ambt, en door veelzijdige oefening van liet verstand in staat gesteld is om met oordeel partij te trekken van de ervaringen, die het practische leven hem zal aanbieden". Hoe het komt, dat in Nederland geregeld zoo'n hoog percentage slaagt bij de eindexamens (Zie daaromtrent het ingezonden stuk, onderteekend „Willy", voorkomende in het Bataviaasch Nbld. van 9 of 10 Juni 11.) en de hiermee verbonden vraag, of wellicht daar de grenzen al even ruim genomen zouden worden als in Indië, kan ik hier thans niet behandelen, daar dit artikel anders te uitvoerig worden zou. Dit wil ik al wel zeggen, dat ik voor mij niet geloof, dat men in Nederland eene toegevendheid zou huldigen, zooals die dit jaar te Batavia gehuldigd is. Het schijnt mij toe, dat hier én bij de laatst gehouden eindexamens én bij andere gewichtige beslissingen van de laatste maanden zeer 't gemis gevoeld is van een ambtenaar, zooals Nederland er twee heeft: ik bedoel een inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. Het zou m. i. van zeer groot belang zijn, van grooter belang nog dan in Nederland, wijl daar een wet op het M. O. bestaat, dat een centraal toezicht bestond van een deskundige, iemand dus, bij Avien niet alleen geen voorliefde voor persoonlijke of locale belangen bestond, maar bij wien deze ook niet te veronderstellen ware, en dan verder bij voorkeur iemand, die én als leeraar én als directeur zijn sporen verdiend had, dus geacht kon worden in alle opzichten volkomen op de hoogte van zijn taak te zijn. Die was dan tevens de aangewezen president voor de eindexamens, wat aan alle rivaliteit een einde maken zou. Ook bij de benoeming van leeraars zouden vooral zijn adviezen gelden. Zooals de toestand thans is, beslist vrij wel één enkel persoon over de geschiktheid en de kennis van tijdelijke leeraars, worden op het woord van één persoon in zekeren zin akten van bekwaamheid middelbaar onderwijs toegekend, of wordt aan dergelijke, in Nederland verworven akten, voldoende waarde ontzegd. De lezer denke niet, dat ik mij geroepen zou gevoelen kritiek uit te oefenen over de bedoelde betrekking, want volgens ZEd. „wordt de indische begrooting bezwaard inet tal van posten die niet daarop te huis bebooren en lokken de afdeelingen voor oorlog en marine, hoe ze ook stijgen, geene aanmerkingen uit maar wordt altijd op onderwijs, juistitie en binnenlandsch bestuur beknibbeld". Dit laatste zou ik, wat onderwijs betreft ('t ander ligt buiten en boven mijn beoordeeling), niet willen onderschrijven; ik geloof, dat de cijfers der statistiek niet op beknibbeling wijzen; wel geef ik gaarne toe, dat op het geb:ed van 't onderwijs nog veel, tot nut van de Europeesche en zeker niet minder van de inlandsche ingezetenen, behoort tot stand te komen. UITBREIDING VAN ONS Openbaar Onderwijs. (Opgenomen in de „Jam-Bode" van 18 Augustus 1897, No. 189). Savoir, c'est la fortune de 1'ame ot sa libei'tó; savoir, c'est posséder 1'espace et le temps, c'est agraudir notre ótroit horizon de tont 1'asjiect de 1'univers. c'est mettre dans notre vie si bornée tous les siècles du passé; savoir, c'est vivre. Madame Clémence Robert. In vroegere eeuwen en feitelijk in patria tot 1857, hier tot 1868, werd op de openbare lagere school weinig meer geleerd dan lezen, schrijven en rekenen. In Duitschland heette het: Lesen, Schreiben, Rec/men, Singen Soll man aus der Schule bringen. Door de nieuwe wet op 't Lager Onderwijs in 1857, waarvan de reorganisatie hier te lande elf, zegge elf, jaren later een gevolg was, is dit anders geworden. Verscheidene nieuwe leervakken deden toen hunne intrede in de lagere school. Toch zijn die nieuwe leervakken m. i. niet de voornaamste factor geweest van den kolossalen vooruitgang in het lager onderwijs, dien genoemde wetsherzieningen, zoo hier als in Nederland, ten gevolge hadden. De hoofdoorzaak daarvan moet men wel zoeken in de geheel andere maatschappelijke positie, welke de onderwijzer van toen af innam, de hoogeie eisclien aan hem gesteld, de geestdrift waarmede hij zijn nienwe taak aanvaardde en, als een gevolg van zijn streven, de betere paedagogische inzichten, die zich, langzaam dat is waar, baan gebroken hebben. Wanneer ik eene goede lagere school van heden in mijn gedachten vergelijk met den tempel dei wetenschap, waarin ik lezen en schrijven heb geleerd, dan vind ik een onderscheid als tnsschen dag en nacht. Toen een school met honderd leerlingen voor één onderwijzer, thans voor een school van honderd leerlingen drie onderwijzers; toen bij alles een machinaal opdreunen, thans het verband tnsschen oorzaak en gevolg, thans een helder inzicht in de behandelde zaak het hoofddoel van het onderwijs. Doch van de nieuw bijgevoegde leervakken kwam gedurende nog langen tijd niet heel. veel teiecht. Wie daar noemenswaardige vorderingen in gemaakt had, dankte deze in den regel aan het genoten onderricht op een school voor uitgebreid lager onderwijs of op eene kostschool. En gedeeltelijk is dit zoo gebleven tot op den huidigen dag, zoowel in Nederland als in Indië. Jongens of meisjes, die hier eene goade gonverneinents lagere school doorloopen hebben, lezen in den regel goed, schrijven gewoonlijk netjes en rekenen bijna altijd goed, vaak uitmuntend. Doch de andere leervakken? Aan de Nederlandsche taal wordt op de lagere school veel tijd besteed; 't is het hoofdvak bij uitnemendheid; met de resultaten zal men, lettende op de huiselijke omgeving van vele kinderen, tevreden kunnen zijn, wat niet wegneemt dat, gemiddeld genomen, een voortgezet onderwijs in liet Nederlandsch hoogst wenschelijk ware. ])e aardrijkskunde komt onder de bijvakken, als ik ze zoo kortheidshalve noemen mag, wellicht het beste tot haar recht. Van de geschiedenis kan volstrekt niet hetzelfde gezegd worden. Zondert men het betrekkelijk kleine getal scholen op de hoofdplaatsen uit, die geregeld leerlingen aan het middelbaar onderwijs afleveren, dan heeft de kennis van onze geschiedenis op de lagere school opgedaan in den regel al heel weinig waarde. Hiertoe werken, geloof ik, verschillende redenen samen. Het ligt, althans voor dezen keer, niet in mijne bedoeling die redenen hier nader te bespreken. De hoofdzaak is echter, voor de gewone lagere school, gebrek aan tijd. Al hadden al onze onderwijzers een helder inzicht in de wordingsgeschiedenis van onze tegenwoordige maatschappij en onzen tegenwoordigen staat en al trad het deskundig schooltoezicht ook voor dit vak meer „belehrend" op om zoo de ware methode althans meer te naderen, dan nog zouden de leerlingen niet zooveel van de geschiedenis opnemen als in den tegenwoordigen tijd met recht van een ontwikkeld man verwacht mag worden. Van de natuurkennis geldt hetzelfde in gelijke of wellicht nog hoogere mate. En met de resultaten van het onderwijs in het Franscb gaat het als met die van de geschiedenis. Voor hen, die na de lagere school geen verder onderwijs meer ontvangen, is de daar opgedane kennis van het Fransch in minstens 15. negen van de tien gevallen geheel waardeloos. "\\ at een verloren arbeid en wat een verloren tijd, die toch zoo nuttig had kunnen besteed worden! Er moest meer eenheid komen in de wijze waarop geschiedenis en natuurkunde onderwezen worden, gelijk men hiermede mooi op weg schijnt te zijn voor het teekenonderwijs. Doch altijd zullen wij stuiten op gebrek aan tijd in de gewone lageie school. Wat deze haar leerlingen kan meegeven, is niet voldoende meer te achten voor onze maatschappij en is ook niet voldoende om den leeiling bekwaam te maken tot verdere eigen studie, noch ook om bij hem, in de gewone gevallen, het verlangen daartoe op te wekken. Scholen voor uitgebreid lager onderwijs, ziedaar wat wij behoeven. Daarom behoort m. i. iedereen, die door daad* of woord iets in deze richting meent te kunnen doen, hiertoe meetewerkon. En het oogenblik schijnt mij gunstig te wezen. Niet alleen dat in den laatsten tijd van verschillende zijden stemmen zijn opgegaan om het wenschelijke van uitgebreid lager onderwijs te bepleiten, ook schoolcommissiën en ouders gaan zich die zaak aantrekken. Men zie daarnmtrent de Preanger-Bode van 19 Juli of Soerja Soemirat van 24 Juli 11., waarin Dr. W. van Lingen resp. o\ei voortgezet onderwijs te Bandoeng en over uitbreiding der „eerste scholen" in 't algemeen zijne meening ten beste geeft. Entre parenthèses: De heer Dr. van Lingen wil ons in laatstgenoemd weekblad blijkbaar door een voorbeeld duidelijk maken, dat ook aan ZWEwZG-el. niets menschelijks vreemd is, dal hij ons kan doen gilmlachen om een mensclielijke zwakheid, om een oogenblik later in vollen ernst zelf aan die zwakheid te offeren. De geachte schrijver zegt namelijk: „Nu zijn er die meenen dat de tijd gekomen is om misschien op nog vijf of zes plaatsen hoogere burgerscholen op te richten. Mnar 't springt in 't oog dat die eisch belachelijk overdreven is. Sommigen zien dit in en zeggen: „Als er nog maar één bijkomt is dat voldoende, mits die de opgericht worde ter plaatse waar ik woon." Maar het is duidelijk dat " En een halve kolom verder heet het: „Als de regeering er toe overgaat (en de tijdis thans daarvoor rijp) om meerdere hoogere burgerscholen van 5- of 3-jarigen cursus (naar ik hoop met een zeer gewijzigd programma!!) op, te richten, dari' (de cursiveering is van mij) „dan kan het wel niet anders of Bandoenc/ is het eerst aan de beurt, want " Om op de eigenlijke zaak terug te komen, dr. van Lingen verklaart zich een tegenstander van namiddaglessen; ik heb daarentegen in de nummers van Het Onderwijs van 1 en 8 Mei II., waarin in de wenschelijkheid van het oprichten van scholen voor uitgebreid lager onder onderwijs trachtte te betoogen en een schema van de inrichting, benevens eene globale kostenberekening gaf, op namiddaglessen gerekend, nl. op twee dagen in de week één uur voor de laagste van de drie klassen, die meer uitgebreid lager onderwijs zouden ontvangen, en op vier dagen, in 't geheel vijf uren per week, voor de middelste en de hoogste klasse. Ik deed kunnen zeggen, dat zij is, niet eene getrouwe photographie, maar eene scliets, die zich niet streng houdt aan 't origineel: hier onderdeelen weglaat, elders gedeelten weergeeft op een wijze, die het origineel verre overtreft. In het groote verschil tusschen hetgeen de twee genoemde zinnen vermogen, ligt tevens de oorzaak, dat het resultaat van de werkzaamheid des eenen niet een getrouw afbeeldsel kan wezen van dat des anderen. Zoo heeft de spreektaal het volgende boven de schrijftaal vóór, wat de laatste óf niet óf maar onvolkomen kan teruggeven: de stembuiging, het leggen van meer of minderen nadruk, den toon, waardoor zelfs een dier, bijv. een hond, soms al dadelijk weet, dat hij iets te verwachten of te vreezen heeft. Hierbij komt nog, dat de spreektaal vaak den dienst van het zintuig van 't gezicht te hulp roept. Op het gelaat van de schoone vrouwen te Arles speelt zich zelfs eene geschiedenis uit. „Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd-hoor den Hannibals-eed tegen Rome .... daar vlechten zij kooiden voor de bogen .... daar brandt de stad . . (Max Havelaar). Verder door gebaren, die dienen om den nadruk te versterken, soms ook om aan de armoede der taal te gemoet te komen. Vooral de Franschen houden daar van. Zoo zou men nog meer kunnen noemen: men denke slechts aan geluiden en klanken, die alleen bij benadering door 't schi'ift zijn weer te geven. Doch ook de schrijftaal heeft voordeelen boven de spreektaal. Ik noem in de eerste plaats: korten bondigheid. Men behoeft niet, als bij 't spreken, of anders toch veel minder, in herhalingen te vervallen. Heeft de lezer een oogenblik den gedachtengang niet gevolgd, zoo gaat hij enkele regels terug om nog eens te lezen. Ten tweede duidelijkheid!, door een anderen, meer gesoigneerden zinsbouw dan gebruikelijk is bij 't spreken, en tevens door de omstandigheid, dat bij sommige woorden geen verschil gehoord wordt, terwijl de zichtbare vorm wel verschillend is. In de spreektaal zal men zeggen: wij leidden een aangenaam leven, d. w. z. toen en toen ... In de schrijftaal is die bijvoeging niet noodig. De twee d's in leidden zeggen ons aanstonds, dat wij niet over het tegenwoordige, maar over het verledene spreken. In de spreektaal zal men ook zeggen: Die stof is te licht, ik bedoel namelijk dat zij niet zwaar, resp. niet donker, genoeg is. (Door de Kollewijniaansche verwaarloozing van 't geslacht zal voortaan niet alleen 't woord licht, maar ook de stof een dubbele beteekenis hebben). Eer de heeren de Vries en Vries en Te Winkel hun steentje tot de kunstmatige verarming van onze schrijftaal hadden bijgedragen, zou men op schrift hebben kunnen volstaan met: De stof is te ligt, resp licht. Zoo schrijft nu ook de heer Kollewijn wezen, zoowel voor ouderlooze kinderen als voor 't werkwoord. Gaarne erken ik, dat dit laatste slechts bijzaken betreft. Erger vind ik, dat de nieuwste richting schrijft: De hond viel de wolf aan; een geit, die in de nabijheid stond, liep hard weg. Hij was doodsbang. Dit verarmt onze taal, en mocht het waar wezen, dat de taal heelemaal 16. het volk is, dan heeft de nieuwste richting in de schrijftaal, 'k zou zeggen iets van landverraad. Tot dusverre was de constructie in onze schrijftaal nog tamelijk vrij, en terwijl de Franschen en Engelschen in een zin als den bovenstaanden met het onderwerp moeten beginnen, zeggen wij hetzelfde niet: Den wolf viel de hond aan als met de houd viel den wolf aan. Het Kollewijnisme zal aan die vrijheid een eind maken, omdat in een groot deel van Nederland het lidwoord den niet meer gehoord wordt. De geslachten der woorden? Gekheid; wat vroeger slecht Nederlandsch w as, moet wegens het overgroot getal zondaren nu maar het Nederlandsch worden. Men zon nog verder kunnen gaan. Zoo zegt men op Walcheren ik mocht als men bedoelt ik moest. Ook onderwijzers doen dit en spreken verder o. m. van wij hebben geweest. Indien zij op een examen voor het Fransch schreven: nous sommes été, dan zouden zij zeiven erkennen, dat zij verdienden afgewezen te worden; maar voor de moedertaal komt het er minder op aan. Als, in vele streken van ons vaderland, een jongen van een glas zegt, dat hij valt, dan zal die jongen op zijn font gewezen worden en den zin moeten overzeggen; maar zegt hij van de kat, dat hij muizen vangt, dan laat men dit na, in den regel omdat papa of de onderwijzer zelf de fout niet hoort. Intusschen is die slordigheid in t spreken nog niet overal doorgedrongen, er zijn ook nog streken, waar men van de geit zegt, dat zij bang is, van de klok, dat zij stilstaat. Het zou mij veel moeite kosten en ik zou mij telkens vergissen, als ik hij zou willen zeggen, sprekende van een geit, een klok, een tafel. En met volle recht kwam een lid van de Tweede Kamer er tegen op, dat het ongrammaticale hij voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden de taal der beschaafden uit geheel Nederland wezen zou. Voor mij klinkt de uitdrukkind, van een geit sprekende: hij liep hard iveg nog altijd even weinig correct, als dat een Indisch kind van een glas zou zeggen: hij viel om. Kollewijn zegt: wie voor de geslachten geen woordenboek raadpleegt, maakt er zelf tamelik veel (nl. fouten). Ik weet niet, of ik tamelijk veel fouten maak, maar wel weet ik, dat ik nooit het geslacht van een woord opzoek. Verder wijst de heer Kollewijn op het voorrecht van het Duitsche kind boven het Nederlandsche, .daar het eerste altijd der kan schrijven, waar het der zegt. Welnu, het Nederlandsche kind kan altijd het schrijven, waar dat kind het zegt, en het zal ook altijd hij en zij kunnen schrijven, waar het hij, resp. zij spreekt, indien in huis en op school correct spreken gevorderd wordt. Wat de nieuwste richting omtrent de spraakkunst wil, laat zich in tweeën splitsen: a. Eene schriftelijke voorstelling van de woorden volgens de werkelijk of vermeend beschaafde uitspraak, waarbij geen rekening wordt gehouden met de geschiedenis van die woorden, en ook geen rekening gehouden wordt met het voordeel, dat door een klein verschil in schrijfwijze, berustend op de geschiedkundige ontwikkeling van een woord, verkregen wordt, door namelijk de duidelijkheid te bevorderen en omschrijvingen overbodig te maken: leiden-leidden; ligt-lichl; nog-noch enz. enz. b. Verarming van de taal, en dit is mijn grief tegen het Kollewijnisme, of anders toch zeker van de schrijftaal, door alle buigingsuitgangen af te schaffen, zelfs feitelijk de drie geslachten bij üe namen van levenlooze voorwerpen en ook andere met één te verminderen. In 't algemeen is verder bij haar eene neiging merkbaar, niet om de spreektaal te verheffen, ze dichter bij de schrijftaal te biengen, maar om deze laatste te verlagen, haar zooveel mogelijk eiken „ Anstrich" van 't geen zij als oveigeërfde aristocratie bezat, en tevens datgene, wat men de poëtische zijde van een taal kan noemen, te ontnemen. Daar ik van het onder b genoemde, de verarmingder taal, reeds gesproken heb, wil ik hier over deze zijde van het Kollewijnisme verder zeggen, wat mij op het hart ligt, om vervolgens omtrent de voorgestelde wijziging in de spelling der woorden het een 't ander in het midden te brengen. De betrekkingsvormen in de levende talen, althans in die van Indo-Germaanschen stam, waren vroeger veel talrijker dan nu, van dien rijkdom aan vormen kan iemand, die nooit iets aan oude talen gedaan heeft, zich moeielijk een denkbeeld vormen. W at in den loop der tijden aan betrekkingsvormen verloren ging, moest op velerlei manieren: door omschrijving, door 't gebruik maken van allerlei bepalende woorden, door een gedwongen zinsbouw, vergoed worden. De taal won, misschien, aan vloeiendheid bij 't spreken, maar verloor aan kracht van uitdlukk'ng. Meer en meer gingen de uitgangen der woorden verloren; eerst werden zij tot toonlooze lettergrepen verlaagd om later geheel te verdwijnen. Van het latijnsche woord homines bleef over hommes, feitelijk twee letters: om; episcopus daalde af tot evêque en bisschop, en liet Gotische woord habaida is ons tegenwoordig had. In den mond van menigen Hollandschen of Zeeuwschen boer zijn van dit woord slechts twee letters overgebleven, nl. at. Het Gotische woord habaidèdeima wordt in 't Engelsch vertaald door had. De verarming van de taal, in deze richting, is niet te keeren; alleen door de schrijftaal werd tot dusverre langer tegenstand geboden aan deze strooming. Eene Amsterdamsche straat heet „Czaar Peterstraat", wat in den volksmond vaak vervormd wordt tot „Salpeterstraat." Toch zal de naam „Czaar Peterstraat" zich handhaven en, misschien, over lange jaren den volksnaam verdringen, Dit komt, omdat hij op de hoeken van de straat geschreven staat, in offlciëele stukken, dus in geschrifte, aldus betiteld wordt. Zoo ook kan onze schrijftaal er veel toe bijdragen om de verarming van onze taal tegen te houden, want, men vergete het niet, de schrijftaal moge, in 't geheel genomen, afhankelijk zijn van de spreektaal, zij werkt tevens regelend op deze terug, Anders oordeelt de heer Kollewijn, zie bl. 419 van de Juli-aflevering van het Tweemaandelijksch Tijdschrift; op bl. 425 van hetzelfde nummer echter erkent hij den invloed van de schrijftaal. Wijlen Prof. Buys verhief in het laatste geschrift van zijne hand zijn invloedrijke stem tegen het toen aanhangige wetsontwerp-Tak van Poortvliet tot uitbreiding van het kiesrecht, waarbij alle census verviel, in hoofdzaak op grond van het volgens den schrijver ware beginsel, dat de wetgever in deze den natuurlijken gang van zaken niet mag vooruitloopen; democratische instellingen ja, maar daarbij niet verder gaan dan de tijdgeest vordert. Welnu, zoo lang nog bij een deel van ons volk het verschil van taalkundig geslacht, ook bij levenlooze voorwerpen, voortleeft, zoo lang schrijve men niet van de kat, dat hij een muis gevangen heeft, of van de klok, dat hij stilstaat. Want in hooge mate democratisch is de nieuwe richting voor spraakkunst en spelling zeker. Er is bloedverwantschap tusschen het ultra-Kollewijnisme en de uiterste, laten we zeggen: de whiskysoda periode van de moderne kunst, zoo litteratuur als beeldende kunst. Dat men schrijft: et leven, eksepsic, tuis, mietologie, namelik en dergelijke (zegge dergelilcé) meer, dat zij zoo; maar men schrijft ook bij voorkeur: Als we een gesprek aanknopen met ze, in plaats van met hen (zie „H. O." no. 32 van dit jaar); de tegenswoordige onderwijzers (no. 17), 'n heleboel (Kollewijn) en meer zulke zegwijzen van het minder beschaafde gedeelte van ons volk. Maar, zegt men, het Engelsch heeft nog veel meer van de betrekkingsvormen der woorden verloren dan het Nederlandsch, het verschil in grammatisch geslacht is maar heel gering meer, en is desondanks het En^elsch geen rijke taal? Deze tegenwerping heb ik meer dan eens gehoord. Wat is daarvan ? Het Engelsch is, in één opzicht, een rijke, wellicht de rijkste taal, namelijk in zijn woordenschat. De oorzaak hiervan kunnen wij laten rusten. Doch in een ander opzicht, d. i. in betrekkingsvorraen, is het zeker eene der armste talen van Europa, en staat het bij het Nederlandsch, meer nog bij het Hoogduitsch, verre ten achter. Die twee eigenschappen van de Engelsche taal, n.1. haar rijkdom aan woorden naast haar armoede aan buigingsvormen, wenschte ik, in 't kort, wat meer van naderbij te beschouwen en zulks in verband met het Kollewijnisme. De eerste is van groot belang: is niet alleen een geraak in 't mondeling en schriftelijk verkeer, maar bevordert ook in hooge raate de intellectueele ontwikkeling van het kind, dat die taal tot moedertaal heeft. Een voorbeeld zal mijne bedoeling duidelijk maken. Een Inlandsch kind hier op Java leert maar weinig namen van kleuren: bruin, rood en nog andere schakeeringen heeten alle merah; of het iets weglegt, opbergt dan wel voor later bewaart: 't is alles simpan. Welnu, dat kind zal, door de armoede van zijn taal, ook armoe aan denkbeelden hebben. Het zal een veel minder heldere voorstelling bezitten van het onderscheid tusschen rood en bruin dan een Europeesch kind, dat voor elke van die twee kleuren een woord heeft. Want de zaken hebben de woorden in 't leven geroepen, maar ook omgekeerd doen de woorden ons de zaken bewust worden. Het Hollandsche kind moge al het onderscheid tusschen iveglec/gen en bewaren niet kunnen uitleggen, het voelt dat onderscheid en wordt zich daarvan bewust. De woorden zijn soms de kinderen, soms de ouders van de denkbeelden. Nu, in dit opzicht is de Engelsche taal zeer rijk, wat niet anders dan heel gunstig kan werken op de geestelijke ontwikkeling der Engelsche kinderen. Iets anders is het ten opzichte der betrekkingsvormen. Wat een gesukkel voor het Engelsche kind, dat Duitsch moet leeren: nu eens heet you in die taal Sie, dan weer Ihrer, Ihnen of soms nog anders; de vervoegde vorm had van het werkwoord to have is nu eens hatte, dan weer hatten, hattet, hatte e. m. a. Het Duitsche kind heeft geen moeite daarmede, wijl het die vormen in de dagelijksche omgangstaal gebruikt en het onderscheid in beteekenis voelt. Het Engelsche kind wordt zich van de verschillende beteekenissen van het Engelsche had niet bewust. Het kost een Engelsch kind heel wat inspanning om achter de geheimen te komen van de Duitsche aanvoegende wijze, vooral de Indirekte Rede. Toch zal wel niemand ontkennen, dat dit een waardevol bezit is van 't Hoogduitsch. In dit opzicht staat het Engelsch bij onze taal en deze bij het Hoogduitsch ten achter. „Maar", zegt men, „wij hebben toch al zooveel taalvormen verloren; de kat heeft de muis gevangen; 1° en 4e naamval zijn hier, gelijk in de meeste gevallen, aan elkaar gelijk geworden, waarom dan ook maar niet: de wolf viel de hond aan? Hierop antwoord ik, wat de Vicar of Wakefield tot zijn vrouw zei, toen deze de koperen brillen, die haar zoon zich voor kostbaar zilver in de hand had laten stoppen, in 't vuur wilde werpen: Hierin zoudt gij zeer verkeerd handelen; want al is het maar koper, wij zullen ze toch bewaren, daar koperen brillen, gelijk gij weet, toch altijd nog beter zijn dan niets. En nu kom ik aan de spelling, n.1. van woorden, omtrent wier vorm of uitspraak geen verschil bestaat. Zullen wij schrijven mensch of mens; weenen of wenen; hoornen of bomen; wezen of weezen; rond of ront e. d. m. ? Wat dit gedeelte van het vraagstuk aangaat, ga ik gaarne met de Kollewijnianen een goed eindweegs mede. Alle letters, die niet in de uitspraak gehoord worden en die niet dienen om een verschil van beteekenis aan te geven met een ander gelijkluidend woord, zooals weezen (ouderlooze kinderen) tegenover wezen (zijn), al die letters late men weg. Er is een tijd geweest, dat de ch van menseli uitgesproken werd; toen had ze (had hij zou Kollewijn zeggen) recht van bestaan; evenzoo is het met de tweede e van weenen. Men schrijve dus: mens, fles, ook al is er een taalkundig verschil; hij werkt dagelijks voor zijn dagelijks brood; doch rond met het oog op ronde, ronden. Verder schrijve men, met de zooeven genoemde uitzondering, aan 't eind van een lettergreep altijd slechts ééne e of o, gelijk dit al lang geldt voor de a en de u. Ook zou men het getal der toonlooze letters kunnen verminderen, ofschoon dit van niet zooveel belang is. Waar de letters meer dan één klank voorstellen, late men dit voortbestaan; tnen blijve das schrijven denken en niet dengken. Omtrent het jaar 1800 is in Nederland eene vertaling verschenen uit het Engelsch van Blair's „ Lessen der Redekunst"; tusschen twee haakjes een werk, dat ook thans nog ten volle verdient gelezen te worden. Daarin wordt overal de enkele e en de enkele o gebruikt aan 't eind van een lettergreep en worden vele, in de uitspraak niet gehoorde letters weggelaten. In plaats van weenen heet het daar wenen, in plaats van eeuwig schrijft men eivig. In het eerst is dit een beetje vreemd voor 't oog, maar eer men de drie deelen van 't werk ten einde gelezen heeft, vinden we omgekeerd de vormen iveenen en eeuwig vreemd. Er is een tijd geweest, dat men in Duitschland schreef: uundt in plaats van und en dergelijke meer, om zoo de wetenschap minder toegankelijk te maken voor het groote publiek. Zulk een streven zal wel niet licht terugkeeren. Intusschen is bij vereenvoudiging der schrijftaal in de eerste plaats gelijkheid noodig; moge de spreektaal in de verschillende gewesten van ons vaderland ook al in een en ander verschillen, onze nationaliteit vordert, dat de schrijftaal één blijve. In Duitschland en Frankrijk is de gesproken taal veel meer verschillend in de onderscheidene deelen van die staten dan in ons zooveel kleiner land, doch de schrijftaal is één, en dit zal daar, ik hoop ook bij ons, wel zoo blijven. Anders oordeelt de heer T. in „Het Onderwijs" van 20 Juni '96, waar hij een tegenstander, den heer F., antwoordt: „Ritme, vloeiendheid, ook eksentriesieteit en al zulke stijleigenschappen zijn tevens menseigenschappen, d. w. z. die zullen zo geheel 't biezonder eigendom van de schrijver zijn, dat als b. v. F..een ding evengoed kent als ik (ik spreek hier niet fielosofies, 1) maar gewoon weg), 't toch eenvoudig onmogelik is, dat we met dezelfde woorden en met dezelfde stijleigenscliappen daarover zullen schrijven. Taalfielosofies, d. i. prinsiepieel uitgedrukt: alle mensen zijn onderling verschillend, dus ook hun funksionele uitingen". Vlak daarvoor zegt dezelfde schrijver: „ .... En die „aanschouwelijkheid"? Wie goed denkt, is vanzelf aanschouwelijk in een wetenschappelik betoog; nu kan de soort van zinsbouw, enz, ophoepelen" (de cursiveering van dit laatste woord is van mij). Had ik ongelijk met te zeggen, dat bij de Kollewijuianen eene neiging bestaat om onze schrijftaal te verlagen? En had die geestige charge van Dr. Zuidema te 's Hertogenbosch (zie „Het Onderwijs" van 13 Juni'96) „Max Havelaar in 't Kollewijns" geeti diepere beteekenis? „En ik zeg je da'k lol heb in m'n eigen, nu 'k je zoo allemaal bij mekaar zie zitten en liooren, wat ik je te vertellen heb Toen de Gouverneur-Generaal me gelastte naar jullie toe te gaan om Assistent-Resident te wezen in deze afdeeling, toen had ik m'n draai ... ik kreeg in 't snotje, dat jullie volk arm is en dat deed me innig lol. Want ik weet dat Allah de arme graag lijden mag en dattie duiten geeft aan wie ie be- \ 1) Accoord. "Wg. proeven wil. Maar naar de armelui stuurtie degene die zijn woord spreekt, dat ze d'r eigen goed houden in d'r mieserabele posietsie''. Maar hoe zullen wij tot de door zoo velen gewenschte vereenvoudiging in de schrijftaal komen, dit zonder dat de eenheid daarin verloren ga? In Spanje kwamen in 't eerste vierendeel dezer eeuw,"'k meen in 1819, een twintigtal geleerden bij elkaar om over eene dergelijke vereenvoudiging te beraadslagen. Die vergadering had een zeldzaam succes. Van af dat tijdpunt hebben de Spanjaarden eene nagenoeg zuiver plionetische spelling, die ook voor den vreemdeling volstrekt geen moeielijkheid oplevert. Het gezag van die geleerden was groot genoeg om de nieuwe spelling aanstonds algemeen ingang te doen vinden. In Pruisen is voor alle lagere scholen de spelling van gouvernementswege voorgeschreven. Daarbij heeft men er echter wel geen oogenblik aan gedacht de taal te verarmen of te verlagen. Ik voor mij hoop, dat het lvollewijnisme buiten onze lagere en middelbare scholen zal gehouden worden, totdat omtrent de spraakkunsten de spellingkwestie de noodige eenheid zal verkregen zijn. Ik begrijp daarom ook volkomen, dat onze dagbladen zich aan de tot dusver gevolgde spelling houden, wel bij gelegenheid stukken over doch niet in het Kollewijniaansch opnemen. Dit zou ik ook wenschen voor „Het Onderwijs", maar 'k geef toe, dat het voor dit blad, in hoofdzaak door onderwijzers gelezen, eerder dan voor de gewone dagbladen als taak beschouwd kan worden de nieuwe richting te helpen propageeren. Daarom heb ik er mij dan ook altijd gemakkelijker bij kunnen neerleggen, dat ik, als mederedacteur, in deze quaestie overstemd werd Toch speet het mij steeds, als een ons toegezonden artikel, dat mij bijzonder lezenswaardig toescheen, in 't Kollewijniaansch geschreven was, daar ik de overtuiging heb, dat menigeen zoo'n stuk, alleen ter wille van de vreemde spelling en, jammer genoeg, soms ook van de vreemde wijze van uitdrukking, ongelezen laat. Doch hierover blijve het oordeel aan de lezers. SPREEKOEFENINGEN. a«c In het vorige nummer van ons blad geeft de heer H. zijne meening ten beste over de z. i. eenige goede manier om spreekoefeningen te houden. Het verwondert den heer H. niet, „dat de resultaten van 't spreekonderwijs nog vaak zoo treurig zijn. Wie leert er veel van een onkundig onderwijs?" Zoo spreekt een vakman van langjarige ervaring. De eenigste stelregel van den lieer H. voor goed spreekonderwijs is: Leer een kind spreken, zooals een moeder 't haar kinderen leert. Voorbeelden of nadere aanwijzingen, hoe men dit in eene klasse zou kunnen doen, geeft de schrijver niet. De heer H. houde mij ten goede, dat ik zijne meening niet kan deelen en er zelfs verwonderd van opgezien heb. Twee meisjes A en B hebben de lagere school doorloopen, De eerste blijft verder thuis, huwt later en is op twintigjarigen leeftijd moeder, de andere zet hare studiën voort, doet op achttienjarigen leeftijd examen en heeft op twintigjarigen leeftijd al eenige ondervinding bij het onderwijs. Zou nu A, alleen door het feit, dat zij moeder geworden is, er meer verstand van hebben, hoe men een kind moet leeren spreken dan B, die theoretisch en praktisch geleerd heeft, hoe het spreekonderwijs moet ingericht worden? Dit is immers niet aan te nemen. De beschaafde moeder, welke met één kind een heelen dag bezig is, zal misschien ('k zeg niet waarschijnlijk) betere resultaten zien van haar spreekonderwijs dan haar vroegere schoolmakker, die zes maal in de week een halven dag 20 a 40 kinderen uit verschillende huisgezinnen voor hare rekening heeft; maar bewijst dit nu tegen de onderwijzeres? Als die moeder eens 20 a 40 kinderen te gelijk moest leeren, wat zou zij daar wellicht van terecht brengen? Zeker is de wijze, waarop een moeder haar kinderen leert spreken, de grondslag geweest, waarop het wetenschappelijke systeem voor spreekonderwijs is opgebouwd. Van de natuur en de kunst in haar eenvoudigsten vorm heeft men „de eerste beginselen" afgezien. Zoo bleek het, als men naging, hoe moeders haar kinderen leerden spreken, dat zij veel bereikten door haar voortdurend herhalen, haar onuitputtelijk geduld, door het feit, dat zij met haar lieele ziel erbij waren, in één woord door hare liefde voor den leerling. Dit heet in de theorie de belangstelling, eene der algemeene eischen, waaraan iedere methode moet voldoen. Ik koos juist dezen eisch, wijl ik geloof, dat de lieer H. hierdoor op een dwaalspoor is geraakt. Daar zit namelijk liet groote verschil; ook de beste onderwijzeres of onderwijzer kan niet met zooveel liefde en zooveel geduld voor hare of zijne leerlingen bezield zijn als de moeder voor haar kind. In dat opzicht kan ieder onderwijzer van iedere moeder leeren; hij kan streven naar hare onverdeelde toewijding, maar overigens behoort hij zijn spreekoefeningen zóó in te richten, als de lessen van een gezonde methodiek en van zijne ervaring hem voorschrijven. Naschrift 1901. Waartoe een gedachtelooze navolging, gepaard met '11 eeuwige zucht tot verandering, al niet leiden kan, daarvan geeft de nieuwste strooming, waarin men drijft bij het aanleeren van vreemde talen, een treffend voorbeeld. Bij het middelbaar onderwijs ziet men in den laatsten tijd onze jongens van twaalf tot vijftien jaren leesboekjes gebruiken, geschreven voor kinderen in het vreemde land van zeven jaren en daaromtrent. In die boekjes is in de eerste plaats rekening gehouden met de gebrekkige spelkunst van de kleinen, waarom uitsluitend woorden van één, daarna van twee lettergrepen zijn gebruikt. Er is verder voor gezorgd in de kindertaal en in de denkbeelden van die kleuters te blijven. Van eene geleidelijke behandeling en herhaling der moeielijkheden, der eigenaardige verschillen in de tweetalen, kan natuurlijk geen sprake wezen. En voor zulke boekjes worden verdienstelijke en zeer verdienstelijke werkjes voor eerstbeginnenden afgeschaft. EEI HOOGERE BURGERSCHOOL TE DJOCJA. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 11 December 1897, No. 49). Er is van uit Djogja en omstreken, waaronder ook andere residentiën dan Djogja moeten verstaan worden, een request gericht aan den GouverneurGeneraal, waarin aan Z. Exc. eerbiedig verzocht wordt, „ter residentiehoofdpaats Jogjakarta te doen oprichten een hoogere burgerschool met driejarigen cursus voor jongens en meisjes, aansluitende aan de 4e kl. eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus". Aan het slot van het verzoekschrift wordt gesproken van eene burgerschool, wat iets anders is dan eene H. B. School, doch de bedoeling is duidelijk. Ik voor mij blijf hieromtrent bij mijne reeds vroeger uitgesproken meening, en zou dus de voorkeur geven aan de oprichting van scholen voor uitgebreid lager onderwijs op verscheidene voorname plaatsen in de Binnenlanden en op de Buitenbezittingen boven oprichting van hoogere burgerscholen op een paar van die plaatsen. Deze laatste inrichtingen van onderwijs zijn uit den aard van de zaak veel, heel veel duurder, en ik betwijfel dan ook, of, indien we hier de vader- landsche gemeenten met eigen financiën bezaten, zoodat ieder niet alleen preekte voor zijn parochie, maar er ook voor betaalde, of dan wel in ééne stad, buiten de drie hoofdplaatsen, aan eene gemeentelijke hoogere burgerschool te denken zou vallen. Mochten evenwel onze Regeering, de Minister van Koloniën en zij, die in Nederland de koorden ven de Indische beurs in handen houden, bereid bevonden worden, het middelbaar onderwijs hier te lande met eene geheel nieuwe inrichting te vermeerderen 1), immers ook in Nederland bestaan Rijks hoogere burgerscholen op plaatsen, waar zonder deze zeker geen middelbaar onderwijs zou gegeven worden, dan is wellicht Djogja daarvoor de geschikte plaats. Het is toch een middelpunt van den landbouw in liet groot en van industrie. De plaats is verder, zooals 't in het verzoekschrift luidt, „dooi spoor en trambanen met de voornaamste plaatsen van Midden-Java verbonden", waarbij dan ook nog gewezen wordt op het gezonde klimaat. Ik geloof gaarne, dat eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus voor jongens en meisjes, meer leerlingen zou trekken dan met verscheidene kleine hoogere burgerscholen in Nederland het geval is. Er is op dit oogenblik nog op een nieuw argument te wijzen, n. 1. dat meisjes, die met goed gevolg 1) De hoogere burgerschool met driejarigen cursus te Batavia in hope zou, voor do grootste helft, slechts ten gevolge hebben verplaatsing van leerlingen, wat dan ook betrekkelijk weinig kosten zou, en waaidoor toch aan velen eene doelmatiger opleiding geboden werd dan thans het geval is. 19. eindexamen aan eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus afgelegd hebben, voortaan wellicht plaatsing zullen kunnen vinden bij den post- en telegraafdienst. Les idéés marchent, ook in Indië, zij het dan ook langzaam. Maar de begrooting voor het onderwijs voor Europeanen, dat voor duizenden ingezetenen is bestemd, is toch reeds zoo hoog, vooral tegenover het onderwijs voor de millioenen „kinderen des lands". De Java-Bode wees daar dezer dagen al weer op. Ik zou de Redactie echter willen vragen, waarom altijd bij voorkeur op Onderijs moet bezuinigd worden: aan de goede scholen en de goede wegen kent men den goeden staat, zegt een Duitsch spreekwoord. Weinig zaken zijn zeker in hoogere mate een publiek belang dan goed onderwijs; daarbij de begrooting voor onderwijs wordt steeds hooger, maar neemt niet ook aanhoudend de Europeesche bevolking sterk toe? Het openbaar onderwijs in Indië staat nog in meer dan één opzicht achter bij dat onderwijs in Nederland. Men strijde dus niet tegen de uitgaven voor ons openbaar onderwijs, maar wel, en krachtig ook, voor uitbreiding, overal waar dit noodig is, van het Inlandsch onderwijs. Het spijt mij, dat zoo heel zelden iemand, bij 't Inlandsch onderwijs werkzaam of langs anderen weg hiervan voldoende op de hoogte, zich geroepen voelt over dit onderwerp te schrijven, en te strijden voor eene ruime opvatting van eene regeeringstaak, die eerst heel langen tijd verwaarloosd is, waarop men, dit meer nog in Nederland dan hier, in een paar dozijn jaren meende te zullen goedmaken, wat eeuwen nagelaten was. Zoo kwam men tot vele onpractische, dure maatregelen, gevolgd door eene reactie, die voor nog vele jaren daarna het Inlandsch onderwijs in discrediet gebracht heeft. Door de .fava-Bode ben ik afgedwaald van mijn onderwerp; de lezer vergunne mij daarmee nog even voort te gaan en nog iets te zeggen naar aanleiding van onze onderwijsbegrooting. In den laatsten tijd heb ik nog al eens een en ander gelezen over de wijze, waarop door verplaatsing van kosten de gelden voor sommige noodige verbeteringen te vinden zouden wezen. Ik meen, dat dit wel eens aan bedenking onderhevig kan zijn. De Chefs der Departementen van Algemeen Bestuur zijn bij het doen van voorstellen aan de. Regeering gehouden in de eerste plaats te letten op de financiëele zijde van die voorstellen; waar dit kan geschieden zonder schade voor den dienst en zonder tegenover iemand onbillijk te worden, streven zij steeds bij alle uitgaven ten laste van s lands schatkist naar vermindering, bij de inkomsten, ten bate van deze, naar opvoering. En nu ligt het voor de hand, dat courantartikelen van ambtenaren bij een tak van dienst zeer goed eene aanwijzing kunnen worden, waar bezuiniging mogelijk is of ten minste door sommige ambtenaren zeiven voor mogelijk gehouden wordt, zonder dat de betrokken autoriteiten medegaan met de meening, in diezelfde artikelen ontwikkeld, dat het bezuinigde in andere, werkelijke of vermeende behoeften van denzelfden tak van dienst behoort te voorzien. Wellicht dwaal ik hierin, maar het komt mij voor, dat bijv. quaesties van verhooging van te lage traktementen door vermindering van andere traktementen minder geschikt is voor openbare bespreking, maar beter blijve aanbevolBn aan de ambtenaren, die tot het doen van voorstellen bevoegd zijn, in de eerste plaats aan de inspecteurs bij het Lager Onderwijs, wien bij Algemeene Verordening o. m. is opgedragen het doen van voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten, en de behartiging van de belangen der onderwijzers. Van deze ambtenaren kan verwacht worden, dat zij doordrongen zijn van de noodzakelijkheid om te helpen waken tegen iedere onnoodige uitgave, hoe gering ook, van 's lands gelden, waartoe ook de armen en de armsten, de laatsten naar verhouding waarlijk niet het minst, het hunne moeten bijdragen maar tevens dat zij, ook als gewezen onderwijzers, evenzeer doordrongen zijn van de wetenschap, dat de stand van openbaar onderwijzer in zijn geheel niet verlaagd kan worden zonder groote schade voor een zoo gewichtigen tak van dienst als de opvoeding en het onderwijs van onze kindei en, de hoop der toekomst van onze Indische maatschappij. Met deze beide zaken voor oogen zou, als ik mij niet zeer bedrieg, door verplaatsing van uitgaven, verbetering en uitbreiding van ons lager onderwijs zonder verhooging van uitgaven mogelijk blijken. En nu keer ik terug tot mijn onderwerp: eene hoogere burgerschool te Djogja. In de eerste plaats, men wil jongens en meisjes in ééne middelbare school vereenigen. Dit schijnt mij juist gezien. Ik geloof, dat de ondervinding, hieromtrent in Indië opgedaan, hetzelfde leert als de ervaring in Nederland. In vele opzichten, laten we liever zeggen alles te samen genomen, gaat het goed. Ik ga hier niet af op de resultaten, na eerste proefnemingen verkregen en in officiëele bewoordingen gekleed; daarmee gaat het gewoonlijk als met de eerste resultaten van een nieuw geneesmiddel. Men wil een goeden uitslag; bijzondere opmerkzaamheid is op de patiënten gericht, auto-suggestie helpt ook een handje mee, en ... de gevolgen zijn schitterend. Co-educatie heeft ook wel een enkel nadeel, ten minste voor de meisjes en dan vooral in de hoogere studiejaren; maar, zooals ik reeds zei, alles te zamen genomen schijnt het stelsel, wellicht voor goed, gezegevierd te hebben over de vele en velerlei bezwaren, die er tegen ingebracht zijn. Waar geen aparte hoogere burgerschool voor meisjes bestaat, daar in elk geval late men dezen toe op de middelbare school voor jongens. Een gebiedende eisch blijft daarbij echter een strenge tucht, die natuurlijk geenszins eene overigens in alle opzichten welwillende behandeling behoeft uit te sluiten. Waar buitengewone gevallen dit noodig maken, behoort men ook niet voor buitengewone maatregelen terug te schrikken. Men is zich wel eens te weinig bewust van de waarheid, die er ligt in het oude spreekwoord, dat „één rotte appel de lieele mand bederft", terwijl een heele mand gave appelen te zamen den eenen wormstekigen niet goed maken. En met de Indische manggas is het in dit opzicht niet anders dan met de Hollandsche appels. Ga ik met de requestranten mede, waar zij co-educatie voorstaan, anders is het, waar zij verzoeken om „een hoogere burgerschool met driejarigen cursus voor jongens en meisjes, aansluitende aan de 4" klasse eener lioogere burgerschool met vijfjarigen cursus". Dit komt mij verkeerd voor. In het request zelf heet het. dat „om de hooge kosten de meeste ouders alhier er niet aan kunnen denken hunne zonen naar eene der drie hoofdplaatsen op Java of naar Holland te zenden voor het bezoeken eener hoogere burgerschool. . . Welnu dan moet ook het onderwijs zijn ingericht in overeenstemming met de belangen van die meeste jongens en met die van de meisjes. Beiden hebben belang bij een geheel, niet bij een deel van een onderwijs, dat bestemd is eerst twee jaren later zijn afsluiting te vindenf dus dan eerst een geheel te vormen. Voor leerlingen, zoo jongens als meisjes, die slechts drie jaren middelbaar onderwijs zullen ontvangen, acht ik eene derde klasse van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus onpractisch. Ik zou daarom aansluiting willen van de 2e klasse te Djogja aan de derde klasse van elke andere openbare hoogere burgerschool in Indië, wat tevens aanmerkelijke!' goedkooper zou uitkomen, daar anders te Djogja, met het oog op de vele nieuwe vakken in de 3e klasse, meer leeraren noodig zijn. Voor de bedoelde aansluiting van de 2® aan elke andere 3' klasse zullen reeds offers gebracht moeten worden bij de inrichting van het onderwijs, maar die schijnen mij niet van overwegend bezwaar. Iets anders echter ware het alle leerlingen van eene groote hoeveelheid vakken iets te laten leeren, welk iets door de minste jongens en wellicht door geen meisjes zou worden voortgezet. Overweging, casu quo, verdient m.i. het volgende. Op eene hoogere burgerschool als te Djogja, die uit den aard der zaak door vele toekomstige industriëelen en landbouwers zou bezocht worden, ware wellicht wat meer plantekunde en scheikunde dan gewoonlijk op eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus onderwezen wordt, gewenscht; misschien ook, facultatief, onderwijs in 't Javaansch. En zou dan aan de mannelijke leerlingen, na afgelegd eindexamen, niet nog één jaar onderwijs kunnen gegeven worden in deze drie vakken, zoo mogelijk vermeerderd met de eerste beginselen van de stoomwerktuigkunde? Dan konden zij daar vrij wat van weten. De leeraar der natuurwetenschappen had misschien ook met dit vierde jaar erbij niet te veel lesuren. Zouden zij, die hunne macht en hunnen invloed op het oogenblik aanwenden om in Djogja, zoo mogelijk, eene middelbare school van Gouvernementswege te doen oprichten, voor zoo'n geval de kosten voor zulk een op zich zelf staande vierde jaar niet langs particulieren weg weten te vinden? Want het zou, althans voorloopig, wel niet aan te bevelen zijn meer van 's lands schatkist te vragen dan wat eene middelbare school op zich zelve toch al eischt. Heeft Djogja voorshands eenig uitzicht, dat eene nadere overweging van hetgeen voor de inrichting van eene daar op te richten hoogere burgerschool het meest gewenscht zou wezen, noodig blijken zal? Wie zal het zeggen? Ik wensch in deze den ingezetenen van de oude Sultanstad en hare omgeving het beste. SUBSIDIËN AAN PARTICULIERE SCHOLEN, (Opgenomen in het: „liet Onderwijs" van 8 Januari 1898, No. 2). Art. 4 van liet Ondenvijs-Reglement zegt: Aan particuliere schalen kan van tvege het Gouvernement. subsidie worden verleend onder xoodanige roorwaarden ala de Gouverneur-Generaal noodig acht. Met particuliere scholen zijn hier, volgens art. 3 van hetzelfde reglement, bedoeld: lagere scholen, niet opgericht en onderhouden door het Gouvernement. Wat zoo onnoemelijk veel strijd gekost heeft in Nederland, wat het politieke leven daar jaren aaneen vergiftigd heeft, die kwestie is hier nooit een eigenlijke kwestie geweest en wordt afgehandeld in een enkel artikel, in een paar regels van het bovengenoemde reglement. Dus aan particuliere scholen kan, niet moet, subsidie worden verleend. Dit geschiedt dan onder zoodanige voortvaar den als de Gouverneur-Generaal noodig acht. De geheele zaak is dus overgelaten aan de inzichten van den Gouverneur-Generaal. Dit schijnt mij wel het toppunt van eenvoud bij de oplossing van een zoo gewichtig vraagstuk; om de waarheid te zeggen, ik vind, dat de wetgever zich er wel wat al te gemakkelijk van afgemaakt heeft. Immers, onze landvoogden wisselen elkander zoo snel af. Wel moeten voor die snelle wisseling gewichtige redenen bestaan, al ontsnappen ze aan 't publiek, gewichtig genoeg om meerdere stabiliteit in tbestuui en de opgedane ervaring in 't hoogste staatsambt prijs te geven. Of hebben we hier alleen te doen met het feit, dat waar toestanden geheel veranderen, wetten of gewoonten, op die toestanden gebaseerd, nog dikwijls zoo langen tijd van kracht blijven.-1 Doch laat ik niet verder afdwalen en de zaken nemen, zooals ze zijn. De nieuwe Gouverneur-Generaal dan heeft wellicht geheel andere inzichten omtrent de voorwaarden, waarop subsidie behoort verleend te worden, dan zijn voorganger die had en zijn opvolger over weinig tijd zal hebben. Dit maakt alles zoo onzeker. En er zijn zoovele plaatsjes in Indië, waar te weinig leerlingen zijn voor eene openbare lagere school. Bij een goed geregeld subsidiestelsel zouden op verscheidene van die plaatsen wel schooltjes geopend worden, doch zooals de zaken nu staan, heett geen onderwijzer, aangenomen dat hem subsidie wordt toegekend, eenige zekerheid voor de toekomst. Tusschen twee haakjes, ik vind het voor ouders en kinderen op dergelijke plaatsen te betreuren, dat niet door den Gouverneur-Generaal, na gehoord advies van den Chef van het Departement, ot anders rechtstreeks door laatstgenoemde, aan onderwijzers zonder hoofdakte kan vergund worden op bovenbedoelde plaatsen aan 't hoofd van een kleine school te staan. Dus zoo iets als de vroegere buurtscholen in Nederland, bedoeld bij art. 20 van de Wet op het Lager Onderwijs van 1857. Ook in Indië is het beste wel eens de vijand van het goede. Is de beslissing over het al of niet verleenen van subsidie aan den Gouverneur-Generaal overgelaten, toch is de macht van ZExc. in deze niet geheel en al onbeperkt. Subsidie kan worden verleend onder zoodanige voortvaarden als de G. G. noodig acht. Er moeten dus voorwaarden gesteld worden, welke dan ook. Met die voorwaarden is zeker wel niet bedoeld, dat die telkens voor elke school afzonderlijk worden vastgesteld, maar dat een algemeen voorschrift gegeven worde, waaraan eene particuliere lagere school moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Tot dusverre werd slechts aan een tweetal lagere scholen voor Europeanen subsidie geschonken,*) waarvan de eene zelfs een vrij hoog schoolgeld heft. Doch ook dit laatste is m. i. geen overwegend bezwaar; ik zou er n.1. vóór zijn, dat art. 4 van het Ond. Regl. in milden zin werd opgevat. Verspreiding van kennis, oprichting van scholen voor de jeugd is een publiek belang, doch het is niet noodzakelijk, dat dit onderwijs door Gouvernements-Ainbtenaren gegeven wordt. En waar nu van particuliere zijde onderwijs, deugdelijk onderwijs verstrekt wordt, dus kennis wordt verspreid, waarom zou de staat daar geen geldelijken steun verleenen, wat in elk geval goedkooper is dan zelf scholen op te richten? Doch dan volgens algemeene regelen, die geene onnoodige *) Nu zijn er meer; 'kmeen drie of vier. 1901. bv. 56 punten behaald hadden.. Verder kon op die leeraarsvergadering bepaald worden, wie van hen, die voor bevordering zonder examen in aanmerking kwamen, casu quo als No. 1, No. 2 enz. moesten beschouwd worden, terwijl van hen, die met examen bevorderd werden, niet een dergelijke lijst werd opgemaakt. Dit zou wellicht een prikkel zijn voor velen om niet, zooals thans nog al eens voorkomt, de zaken in de eerste maanden minder ernstig op te vatten. Zoo iets bestond vroeger aan de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Amsterdam en bestaat er wellicht nog. Ik zal dit niet verder uitwerken, daar ik het dezen keer meer bepaaldelijk over de akte-examens wensch te hebben. Zelfs de hoofdplaatsen van Indië staan, wat het getal Europeesche inwoners betreft, maar gelijk met kleine Nederlandsche plaatsjes, en zoo komt het, dat hier bij de akte-examens examinatoren en geëxamineerden heel dikwijls goede kennissen, soms vrienden zijn, dat de eersten vaak met de familietoestanden, met het wel en wee van de geëxamineerden van nabij bekend zijn; niet zelden zijn zij werkzaam aan dezelfde school. Aan dit alles is misschien niet veel te veranderen, al is het voor een objectieve, strict onpartijdige beoordeeling wel niet de meest gewenschte toestand. Dat de examinator zijne leerlingen tot examinandi heeft, bv. de leeraren aan de normaalschool, daar is weinig tegen, en het is ook wel niet te vermijden; doch het komt mij zeer bedenkelijk voor. waar de examinator geldelijk belang heeft bij het slagen van zij» candidaten. En dit is herhaaldelijk het geval. Een enkele maal fungeert de betreffende dan als ee- ste, in den regel als tweede examinator. In Soerabaia werd vroeger (van nu weet ik het niet) zoowel 't een als 't ander vermeden. Wie privaatonderwijs gegeven had aan een kandidaat, trad niet als zijn, resp. haar examinator op. Wie iemand rechtskundigen bijstand verleent, moet niet daarna zijn rechter zijn; wie iemand, tegen geldelijke vergoeding, voorbereidt voor zijn examen, moet niet beslissen over zijne al of niet toelating. Die verhouding is altijd pénible. En hier op Batavia zijn al wat akten uitgereikt aan kandidaten, na een examen, afgenomen door of ten overstaan van hun eigen leermeester. Ook al aangenomen, dat examinatoren van de ééne zijde altijd strict onpartijdig zijn en hun leermeesterschap geheel weten te vergeten, aan de andere zijde zich niet door overdreven eerlijkheidsgevoel laten verleiden om minder krachtig, dan zij bij andere zouden doen, op de goede zijden van 't afgelegde examen te wijzen, toch blijft het m. i. eene ongewenschte verhouding. En het behoeft ons dan ook niet zoo erg te verwonderen, dat het, ofschoon de examens hier anders wel niet gemakkelijker dan in Nederland zijn, nog al eens voorkomt, dat, als men toevallig eens een kijkje krijgt in de kennis van sommige geslaagde kandidaten, onwillekeurig de vraag gezwegen wordt: hoe is hij of zij toch aan die akte gekomen? Te meer, nu voortaan de akten voor hoofdonderwijzer en onderwijzer ook in Nederland van kracht verklaard zijn, en er wellicht uitzicht bestaat om ook voor de andere akten die gelijkstelling te verkrijgen, is het dunkt mij noodig, dat alles, wat geacht, kan worden eene juiste beoordeeling in den weg te staan, zooveel mogelijk geweerd worde. Alleen als het volstrekt niet anders gaat, worde tot tweeden examinator van een kandidaat iemand benoemd, die dezen privaatonderwijs gegeven heeft. Dit acht ik ook gewenscht tegenover de publieke opinie, die gewoonlijk nog al gauw geneigd is om aan bevoorrechting te denken. En als men zich an maszgebender Stelle eens herinneren wil, dat op Batavia ook eene Hoogere Burgerschool voor Meisjes bestaat, nog wel met leeraressen, die zonder uitzondering in 't bezit zijn van eene akte middelbaar onderwijs, dan kan dat ook wel. Dan is er nog iets, dat hier genoemd behoort te worden. Enkele inrichtingen van onderwijs, bij uitzondering ook wel kandidaten uit eigen initiatief, verzoeken den onderwijzer of den leeraar, die waarschijnlijk tot lid van de examencommissie zal benoemd worden, de kennis van de examinandi eens te onderzoeken, dus een soort van voor-examen af te nemen. Hiervoor wordt betaald, wat op zich zelf volkomen billijk is. Soms wordt zulk een tentamen een geruimen tijd vóór het examen afgenomen, bijv. vier a zes maanden vóór dien tijd. Dan kan het zijn groot nut hebben voor den kandidaat, dat deze van iemand, die geheel op de hoogte is, te weten komt, waar hij vooral nog te kort schiet, daar er dan wellicht nog tijd is de zaak in !t goede spoor te brengen. Als dan voor (lat tentamen niet overdreven betaald wordt, is er, dunkt mij, niets tegen. Iets anders is het echter, waar dit tentamen kort vóór het examen afgenomen wordt. Daarover zullen de gevoelens wel niet veel uit elkander loopen. Het komt mij voor, dat zoo iets in den regel niet wenschelijk wezen kan, en daarmede zullen de meesten liet wel eens zijn. Mocht, wegens bijzondere omstandigheden, zulk een tentamen, kort vóór het examen, toch noodig geacht worden, dan behoort dit 111. i. zonder directe of indirecte vergoeding te geschieden. Nog iets over de examens voor hoofdonderwijzeres), wat voor sommigen onzer lezers allicht van belang kan zijn. „Ter verkrijging der akte" zegt art. 35 van het Onderwijsreglement, „vermeld in art. 32 onder b, wordt vereischt, a . . . ; b het bewijs van minstens tweejarige werkzaamheid als onderwijzer of na aflegging van het examen, vermeld in art. 32 onder a, als kweekeling aan eene of meer openbare of particuliere scholen van lager onderwijs, afgegeven door het hoofd of de hoofden dier scholen; " . . . . Wanneer nu iemand, in het bezit van de onderwijzersakte, op bv. 1 Mei begint te werken, dan kan hij of zij, als het tijd is zich aan te melden, nog niet het bewijs van tweejarige werkzaamheid overleggen, doch dit bewijs is slechts noodig ter verkrijging der akte, dus met het feitelijke begin van het examen. Zoo wordt art. 40,3, wel terecht, opgevat, daar anders de voorgeschreven tweejarige werkzaamheid door de uitvoerende Macht allicht tot twee jaren plus zooveel maanden kon verlengd worden, wat niet de bedoeling wezen kan. Maar gesteld, een ondervvijzer(es) begint te werken bij het begin van 't schooljaar, laten we zeggen op 1 Juni 1898. Hij werkt tot 1 Mei 1900, als wanneer de groote vakantie begint en hij dus twee volle s ruim voldoende. 2 » 'xeer gering. 6 ■» voldoende. 1 » geen (vorderingen). Nederlandsch. Schriftelijk. Slechts 5 aspiranten konden ruim voldoende halen; geen enkele van de 137 had het praedicaat goed. Van de 5, die ruim voldoende verwierven, waren 4 meisjes, zoodat slechts wachten, doch dit weegt bij mij niet zoo zwaar, of ik zou eene verandering, als hier bedoeld, verkieslijk achten boven de tegenwoordige regeling. Naschrift 1900. Dit laatste is thans te Batavia geschied. P R Q M Q T I E A AN ©I HOOGERE BURGERSCHOOL voor Meisjes. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 14 Mei 1898, No. 20). Behalve de Dames leeraressen en de Heeren leeraren was ook bij de plechtigheid tegenwoordig de heer Dr. van der Stok, President van het College van Curatoren, die straks de diplömas zou uitreiken. Het getal belangstellende ouders was ook dit jaar niet groot. Dit laatste verwondert mij. Met het grootste genoegen heb ik de laatste jaren telkens deze promotie bijgewoond, 't Is iets, 'k zou haast zeggen treffends, die blijmoedig en toch ook half ernstig gestemde, enkele oogenblikken zelfs aangedane meisjes te zien, sommigen nog kinderen, anderen op de grens, waar de dame aanvangt, maar allen nog even frisch in de wereld kijkende, die voor haar zeker nog o zoo vol idealen is. Zie, dat is poëzie! Multatuli had in Duitschland, 'k meen in Wiesbaden, eens in minder waardeerenden toon gesproken over sommige gedichten van Goethe. Dat was te veel voor een paar jeugdige dames, dweepsters met alles, wat Goethe geschreven had, en dweepsters op een wijze, zooals alleen meisjes met een geliefden schrijver dweepen kunnen. Zij brachten Multatuli een bezoek. Wel waren ze wat beschroomd, nog al erg zelfs, maar toch, ze brachten hare bedenkingen tegen Multatuli's bewering onder woorden. De eene las zelfs een kort gedichtje uit Goethe's werken voor. Alle beschroomdheid was op eens verdwenen, en zegevierend klonk de vraag: Aber, Herr Multatuli, wenn das keine Poesie ist, was ist denn Poesie? — Sie Fraulein, Sie sind Poesie! zoo klonk het antwoord. 1) Daaraan dacht ik, toen de heer van der Stok in zijne toespraak erop wees, hoe de leerlingen, aan wie thans het diploma van met gunstig gevolg afgelegd eindexamen werd uitgereikt, in haar later leven met genoegen zouden terugdenken aan den tijd, op de Hoogere Burgerschool doorgebracht, en dan tevens met dankbaarheid zouden erkennen, hoeveel zij daar geleerd hadden, zooveel meer dan zij thans nog konden beseffen. Want toen kwam er een verhoogde uitdrukking op het gelaat van de geslaagde leerlingen, er speelde zich in een oogenblik tijds wellicht een stuk geschiedenis af op die gezichtjes: enkele jaren van werken en streven, van vroolijke oogenblikken; kleine verdrietelijkheden zijn nu al wel alle vergeten. Inderdaad, dat is poëzie! Alvorens tot de uitreiking van de diplómas over te gaan hield de heer van der Stok, PresidentCurator, overeenkomstig het gebruik, een toespraak tot de leerlingen, meer bepaald tot de jonge dames, 1) Zoo verhaalde Multatuli het hij gelegenheid van een door hem gehouden lezing te Middelburg, 'k meen in het jaar 187'J. die het diploma- eindexamen verworven hadden en dus de Hoogere Burgerschool gingen verlaten. Hij nam een voor hem liggend diploma los in zijn hand, waar het echter doorgleed om op de tafel terug te vallen. Waarom viel dit? Uit gebrek aan wrijving: een kleinigheid in de materiëele wereld; doch neem die kleinigheid weg, en alles wordt anders. De voorbeelden, waarmede de Spreker dit aantoonde, waren niet alleen interessant voor de leerlingen, maar gaven ook voor de volwassen hoorders nog wel een en ander, waarover men nooit zoo recht had nagedacht. Zonder wrijving ware geen gaan mogelijk, nauwelijks staan; geen stok kon worden vooruitgestoken, geen touw worden gebonden, zelfs geen strikjes vastgemaakt (hier natuurlijk gespannen aandacht bij de meisjes); zonder wrijving ware, in één woord gezegd, alle beweging op aarde onmogelijk. En wat nu de wrijving is in de stoffelijke wereld, dat is voor de intellectueele wereld de herinnering. Neem deze kleinigheid, neem de herinnering weg, en de mensch is geen mensch meer: hij is minder dan een dier, hij is gelijk aan een steen. Socrates heeft het reeds gezegd: Ons weten is herinneren. En dit is zoo; al wat wij weten is feitelijk al wat wij ons herinneren. De groote Grieksche wijsgeer * dacht daarbij in de eerste plaats aan het zich nauwkeurig herinneren. Dit is echter niet ons weten, van de schoonste zijde beschouwd. Ons weten is, ja, herinneren, maar vervormd, het schoone meer op den voorgrond geplaatst, het onaangename eruit verdwenen of anders tocli verduisterd; ons weten is herinnering, gepaard met onze fantasie, die schoonheid, glans verleent aan de exacte herinnering, zooals Socrates ze bedoelde, zooals een rechter ze verlangt. Nu, die herinnering, veredeld door de fantasie, moge de aftredende leerlingen vergezellen op haar levensweg. Hoe meer men toeneemt in jaren, zegt de Spreker, hoe meer men in zijne herinneringen leeft, hoe dierbaarder deze ons worden. Zoo zal het den meisjes ook gaan met hare herinneringen aan de Hoogere Burgerschool. Wat zij daar geleerd hebben is meer dan zij zeiven nog kunnen beseffen. De heer van der Stok toont dit door voorbeelden aan. Zoo zegt hij van de geschiedenis, dat die haar meer kennis van den mensch zal gegeven hebben dan de eigen ervaring, die slechts menschen in wording en ontwikkeling geeft, geen afgesloten geheel. Hij maant haar aan, hare herinneringen hoog te houden: liefde voor 't verleden, hoop voor de toekomst! Met dezen wensch eindigt de heer van der Stok zijne toespraak, die onder de grootste stilte en met de meeste oplettenheid was aangehoord, en die zeker óók in de herinnering van de meisjes zal voortleven. INLANDSCH ONDERWIJS. —>--< — (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 28 Mei 1898, No. 22). Art. 128 van liet Regeeringsreglement luidt aldus: De Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprigten van scholen ten dienste der Inlandsche bevolking. Aan breedsprakigheid lijdt de wetgever hier zeker niet; het artikel is wel een beetje onbepaald. Geeii wonder, dat al spoedig gevraagd werd naaiden omvang van dit voorschrift. Is het genoeg, dat hier en daar, waar dit het meest noodig wordt geacht, scholen worden opgericht, of is de bedoeling, dat overal inlandsche scholen moeten zijn, waar hieraan behoeft bestaat, dus, evenals in Nederland, overal scholen, waar op een zeker getal leerlingen te rekenen valt? Volgens Mr. Margadant („Het Regeeringsreglement", 36 dl.) heeft de laatste opvatting, die ook vooral Minister Mijer heeft voorgestaan, de overhand behouden, en is de Indische Regeering tot rechtstreeksche en volledige zorg voor het onderwijs aan de Inlandsche bevolking verplicht. In dien geest is ook in 1863 in Nederland beslist onder het ministerschap van Fransen van de Putten. Doch hoever zijn wij thans, vijf-en-dertig jaren later, niet nog verwijderd van dat ideaal! En wat is er nog gedaan om voor „de kinderen des lands" de gelegenheid te openen een ambacht of handwerk te leeren of den arbeid op het gebied van nijverheid en kunst tot verdere ontwikkeling of volmaking te brengen? Men zie hierover het warme pleidooi in het zooeven aangehaalde werk. Stelt men het getal inwoners van Java met Madoera op 20 millioen, wat wel niet te hoog zal zijn, wat beteekenen dan die 31000 inlandsche kinderen, welke lager onderwijs ontvangen? Denk u een Nederlandsch dorp van tweeduizend zielen, waar van Gouvernementswege gezorgd wordt dat drie kinderen lager onderwijs ontvangen, of wel, dat in den Haag met zijn honderd en tachtigduizend inwoners, plaats ware op de lagere scholen voor tweehonderd en zeventig kinderen! Op de Buitenbezittingen, waar de bevolking Christen is, daar is de verhouding gunstiger, wijl de vertegenwoordigers van dien godsdienst zich hare belangen aantrekken. Deze toestand is, dunkt mij, onverantwoordelijk. Een volk, dat straks drie eeuwen aan ons onderworpen is, dat volgens het eerste artikel van onze grondwet onderdaan is van den Nederlandschen Staat, welks liegeering dus verplicht is ook zijne belangen te behartigen, aan dat volk mag niet de gelegenheid onthouden worden om het noodzakelijkste schoolonderwijs te ontvangen, om overal ten minste lezen, schrijven en een weinig rekenen te kunnen leeren. Toen in 1884 de Nederlandsche wetgever, overeenkomstig de daarop betrekking hebbende voorstellen uit Indië het Inlandsch onderwijs ging reorganiseeren, wat in hoofdzaak zooveel zeggen wilde als inkrimpen, alleen 't woord was mooier, toen reeds heb ik een viertal hoofdartikelen geschreven, opgenomen in het Amsterdamsch Handelsblad van S Februari 1885 en volgende Zondagnummers. Ik schreef o. m. daarin, wat mij ook nog heden voorkomt juist te zijn: „ Maar om op die vereenvoudiging terug te komen, al zou daardoor het onderwijs nog een graadje verder van de volmaaktheid afblijven, zoo ware dat zoo erg niet. „Wanneer in een land een algemeene hongersnood heerscht, zende men zoo spoedig mogelijk naar alle plaatsen het noodige voedsel, zonder zich erover te bekommeren, of dit voedsel wel van de fijnste qualiteit is en door de beste koks is toebereid, men zorge voor eene voldoende hoeveelheid brood; boter en kaas mogen later volgen. „Met andere woorden gezegd, wij zouden in Indië de oprichting wenschen van vele scholen en schooltjes, waar de Inlandsche kinderen goed konden leeren lezen, schrijven en rekenen zonder meer". Thans zou ik zeggen: plus een weinig aardrijkskunde van Ned.-Indië. „En wat achten dezen (de kinderen des lands) zich gelukkig, als zij lezen en schrijven kunnen! Vooral in de Minahassa had ik dikwijls gelegenheid dit op te merken. Kreeg men, om maar iets te noemen, schoenen thuis gebracht, zoo gebeurde het allicht, dat aan de groote schoenen een briefje was gehecht met de woorden: „Por Toean", aan de kleine: „Por Sinjo", wel niet uit vrees, dat mijnheer bij vergissing de rijglaarsjes van Sinjo zou aantrekken maar om, zij 't op kinderlijke manier, te toonen, dat men schrijven kon. . ." Tot de redenen, die men gewoonlijk hoort aanvoeren tegen het algemeen maken van de gelegenheid voor de Inlanders om hunne kinderen lager onderwijs te laten ontvangen, behoort wel in de eerste plaats, al wordt het zelden voorop genoemd: de groote geldelijke uitgaven, die dit zon eischen. Deze reden moet men laten gelden, ten minste in zooverre, dat vermeerdering van scholen geleidelijk zal moeten geschieden. Wel is het in. i. een treurige bekentenis, dat voor de dertig millioen Inlanders van wege het Gouvernement nog geen anderhalf millioen gulden aan onderwijs besteed wordt, terwijl men voor ons, misschien zeventig duizend Europeanen, dan toch meer dan twee en een half millioen gulden op de Begrooting weet te vinden. En de financiëele toestand van Jndië kan ook nog wel eens beter en veel beter worden. Op den verjaardag van onze Koningin in 1894, vlak na de vreeselijke Lombok-catastroplie en toen iedereen nog geheel onder den indruk daarvan verkeerde, zeide onze toenmalige Gouverneur-Generaal in zijn toespraak op het Groote Huis o. m., als men alles te boven zou gekomen zijn, dan zou ook met kracht gestreefd moeten worden naar verbetering van den toestand der Inlandsche bevolking. 1) Sedert dien tijd is door de zorg der Regeering wellicht veel in 't belang der Inlandsche bevolking 1) Ik stond ver af, en 't is al lang geleden; 'kraeen evenwel den zin der woorden juist weer te geven. tot stand gekomen, en, 't is waar, onderwijs is niet de allereerste behoeft; eten gaat voor leeren. En ook het onderwijs werd bevorderd, doch in geen verhouding tot hetgeen de zoo talrijke bevolking noodig heeft. Over tien jaren zou het getal lagere scholen en schooltjes verdubbeld, over vijfentwintig jaren verdrie- of verviervoudigd moeten wezen. Doch ik wilde maar zeggen, dat men bij Z. Exc. den Gouverneur-Generaal*) wel niet op gebrek aan belangstelling zou stuiten, als eene aanzienlijke uitbreiding van het getal volksscholen voor de Inlanders van bevoegde zijde werd voorgesteld. Want wat zou van meer blijvend belang voor de Inlandsche bevolking kunnen zijn dan een eenvoudig, doch goed ingericht volksonderwijs, wel het beste middel tot meerdere verspreiding van beschaving en ook van welvaart. Als tweede reden tegen vermeerdering van onderwijs hoort men dikwijls: Die lui zijn veel gelukkiger in hunne onwetendheid dan zij met wat onderwijs wellicht zouden wezen. Over die cynisch egoïstische stelling zal ik maar niet veel woorden gebruiken. Volgens haar zou de Europeesche werkman gelukkiger zijn dan de man van ontwikkeling, de Inlandsche koelie gelukkiger dan zijn hoofden, de huishond gelukkiger dan de mensch, 't zij Europeaan of Inlander. Zoo antwoordde ook Mevr. St. Clare, weduwe geworden, toen Ophelia haar onder het oog bracht, dat door haar echtgenoot aan Tom, den redder van hun *) Dit werd geschreven in 1898. Het is mij een aangename plicht hier aan allen, die ons door het e:even van in lir.h tinnen nf nr. U V/1 v/ andere wijze hebben geholpen, mijn besten dank te betuigen. In dit opzicht heeft „Het Onderwijs", tot dusverre alle reden tot tevredenheid gehad; waar wij om inlichting aanklopten of andere hulp behoefden, is die ons steeds met de meeste welwillendheid verstrekt. Mijn dank ook voor de sympathie, die wij van verschillende zijden bij ons werk mochten ondervinden. En hiermede den lezer heil! Salemba, 23 Juni 1898. MIDDELBAAR OUDERWIJS. Toelatingsexamen op de Buitenbezittingen. (Opgenomen in het „Bataviaasch Nieuw sblad" van 16 Maart 1899 No. 88). Een regeeringsbesluit van recenten datum opent voor jongelieden op de gewestelijke hoofdplaatsen in de Buitenbezittingen, alsmede te Padang Sidempoean, Gorontalo, Amoerang en Banda-Neira de gelegenheid om toegelaten te worden tot eene dei Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus *) naar keuze, zonder dat zij daarvoor tot een kostbare reis naar Java verplicht worden. Het komt mij voor, dat dit besluit toejuiching verdient en dat het door de belanghebbende ouders zeer op prijs gesteld zal worden. In het vakblad „Het Onderwijs" is deze nieuwe regeling reeds behandeld. Ik meen, dat ze gewichtig genoeg is om ze ook in een gewoon dagblad als het Bataviaasch Nieuivsblad te bespreken. Wie voortaan een bewijs kan overleggen, afgegeven door het hoofd van een der scholen op de bovengenoemde plaatsen, zal toegelaten worden tot een schriftelijk examen in het Nederlandsch, het rekenen en het Fianscli, af te leggen op de plaats *) Waarom niet ook tot de Hoogere Burgerschool voor meisjes V De hoofden der Departementen hebben steeds stapels van papier voor zich liggen, dat oplettend of vluchtig moet doorgelezen worden, altijd volgens de opvatting van die departementschefs. Ik heb mij hiervan meer dan eens kunnen overtuigen bij burgerlijke en militaire afdeelingen. En wanneer nu iemand uit den treure, dag in dag uit, al die stukken, gewone zaken behandelende, gelezen, geparafeerd, enkele geannoteerd heeft, zal er dan veel lust zijn overgebleven om nieuwe regelingen te overwegen, ze te formuleeren, anderen daarop te laten adviseeren enz. enz., ze eindelijk der Regeering aan te bieden en zich niet te laten ontmoedigen door voorziene en onvoorziene bezwaren er tegen, maar die met ijver te ontzenuwen of uit den weg te ruimen? Inderdaad, hooge ambtenaren, welke geroepen zijn niet alleen om bestaande voorschriften uit te voeren, maar ook om verbeteringen voor te stellen, wien het als een grief kan en wellicht ook zal worden aangerekend, wanneer ernstige gebreken in den tak van dienst, aan welks hoofd zij staan, geconstateerd worden of wanneer blijkt, dat verbeteringen achterwege zijn gebleven, die zeer goed tot stand gebracht hadden kunnen worden, die hooge ambtenaren moeten niet den heelen dag bezig zijn met gewone zaken, die heel goed aan anderen kunnen worden overgelaten. Alles zelf nagaan kan toch niet één hoofd van een departement; naar alle waarschijnlijkheid heelt hij niet eens van alles verstand. Het komt er dus maar op aan hoe groot hij den cirkel wil trekken voor de zaken, die hij om hare belangrijkheid zelf wil behandelen, resp. contröleeren. Die cirkel na is, geloof ik, ook bij liet Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid in den regel te groot geweest. Ik zon maar niet zoo durven beweren, dat het anders kan, ware het niet, dat ik mijne meening hieromtrent, niet lang geleden, bevestigd had gezien door iemand, die het weten kan, nl. door den beer Mr. Cohen Stuart, Eerste Gouvernements-Secretaris, waar die in een onzer tijdschriften zijne meening uitspreekt over de al of niet wenschelijkheid om een Raad van Directeuren te creëeren. Wat ik hier beweerde, geldt niet alleen voor de openbare zaak, maar ook elders, voor andere belangen, voor den handel bv. De groote handelsvorsten van Londen, verder bankiers, die onmetelijke kapitalen omzetten, hebben in den regel vrijen tijd genoeg, niet omdat de arbeid hen afschrikt, maar omdat zij er heelemaal geen voordeel in zouden zien zich met werk te belasten, dat door anderen kan verricht worden, en zoo hun hersens te vermoeien en minder geschikt te maken om na te denken over de leiding hunner zaken in 't algemeen, over nieuwe operaties e. d. m. Een bankier als Rothschild te Londen*) heeft tijd en lust om deel te nemen aan de directie van de Engelsche Bank. En nu de tweede reden, waarom (hier spreek ik van geruimm tijd vóór het einde der vorige eeuw) de Hoofden van ons Departement vaak met werk overstelpt waren: hunne te groote welwillendheid tegenover het ambtelijke en niet ambtelijke publiek, *) Bankier naar STederlandsche, niet naar Engelsche opvatting. welke welwillendheid, zei ik zooeven, soms afdaalde tot een streven naar populariteit. Wij hebben een Directeur gehad, een goed man, algemeen geaclit om zijne rechtschapenheid en welwillendheid, maar.... Een onderwijzer achte zich verongelijkt door het hoofd der School. Hij vroeg den volgenden ochtend verlof om tijdens ééne der twee vrije kwartieren (van 9-9V4 of van 11-11V4) even weg te gaan. De hoofdonderwijzer gaf hem verlof voor de tweede uitspanning. Of hij het doel van 't gevraagde verlof begreep, dan wel de hulponderwijzer het hem meegedeeld had, weet ik niet meer, maar 0111 9 uur toog het hoofd der school naar het Departement om den Directeur zijn grief of griefje tegen zijn ondergeschikte eens duidelijk te maken. Om 11 uur kwam deze laatste bij zijn hoogsten Superieur, die de gewichtige quaestie nu van twee kanten kon bekijken en ze wel niet uit de wereld hielp, maar de gemoederen toch aan weerszijden tot bedaren bracht, wat anders de tijd, een beetje tijd slechts, zou gedaan hebben. Als alle gouvernementsonderwijzers van Ned.-Indië eens op 'tgroote Huis moesten komen met dergelijke nietigheden!! Iedereen roemde de welwillendheid van dien Departementschef, maar in de werkelijkheid werd het gewichtige aan 't nietige ten offer gebracht. Ter eere van den hier bedoelden hoofdambtenaar zij gezegd, dat alleen zijn goedheid hem parten speelde en hij in t minst niet streefde naar populariteit. Want ook dit laatste gebeurde. Er zouden treurig-vermakelijke staaltjes van te geven zijn. Inderdaad, wij zijn vooruitgegaan. Maar is populariteit dan geen bewijs van iets goeds, spreekt ze niet voor den persoon, die haar bezit? Populariteit in een dirigeerend hoofdambtenaar kan, bij uitzondering, ten gunste van deze spreken, doch ieder streven naar populariteit is onvoorwaardelijk af te keuren. Om te weten of populariteit een ambtenaar eert, zou men in de eerste plaats moeten weten uit welke bron zij voortkomt. Jn den regel dankt zij haar ontstaan aan overgroote welwillendheid tegenover en afdaling tot het publiek, die zich vooral uiten door steeds bereid te wezen om alle wenschen, bezwaren of wat dan ook geduldig aan te hooren; waar 't mogelijk is aan die wenschen en bezwaren tegemoet te komen, zonder te angstvallige overweging, of misschien andere belangen daardoor geschaad worden. ^eidei dooi het hart van 't publiek te winnen dooi welwillende, zij het dan vaak ook weinig - of niets zeggende woorden. Populariteit heeft het vermoeden voor zich van onbeduidendheid; dirigeeiende ambtenaren, die superieure gaven bezitten en deze goed gebruiken, zijn wel zelden populair. Ze wordt in den regel verworven ten koste van: a veel tijdverlies; b het verwijderde wordt aan het nabijzijnde, en c de publieke zaak aan individueele belangen ten offer gebracht. a heeft geen toelichting noodig. Wie iederen dag voor iedereen en voor iedere nietigheid zijn tijd beschikbaar heeft, die komt voor de zaken van gewicht tijd te kort. b en c. Er is eene begeerde betrekking vacant. Aanstonds ijlt men, soms van heinde en verre, naar Batavia; er worden verloven wegens dringende aangelegenheden verleend, en ieder candidaat meent, dat hij, wil bij kans hebben op benoeming, in de allereerste plaats zijn opvatting moet gaan maken bij den Departementschef, en vervolgens bij allen, die misschien eenigen invloed op de benoeming zullen of anders toch wellicht zouden kunnen uitoefenen. En waren nu zij, die, zoo niet formeel, dan toch feitelijk in zulk eeae aangelegenheid te beslissen hebben, er zich altijd door helder van bewust, dat er in zoo'n geval ook een wederpartij bestaat, dat als A persoonlijk zijne belangen voordraagt, B, C en D, wien dit onmogelijk is, wellicht even goede of betere argumenten ten hunnen voordeele zouden kunnen aanvoeren, dan zon het nog niet zóó exg zijn. Maar dit is nu eenmaal weinigen gegeven. Vooral de voornaamste wederpartij, de wederpartij bij uitnemendheid, nl. de betreffende tak van dienst, het openbaar belang, wordt in zoo'n geval zoo licht achteraf gezet. Menig ambtenaar zon niets tegen eene plaatsing op de Buitenbezittingen hebben, maar ... er wordt dan nooit om je gedacht, als er eens iets open komt, waarvoor men gaarne in aanmerking zou komen, zegt men: W ie t dichtste bij 't vuur zit warmt zich het best. Ot heeft de persoonlijke indruk, dien een Departementschef van een candidaat ontvangt, misschien bijzonder groote waarde? Ik geloof, dat de ondervinding het anders geleerd heeft, en zonder nu bepaald het fronti nulla fides te willen verdedigen, geloof ik toch, dat een Departementschef wel het veiligst zal gaan, als hij afgaat op geschreven rapporten en adviezen v an de betrokken superieuren, mits hij, waar de zaak daartoe aanleiding geven mocht, steeds het audiatur et altera pars indachtig zij, waarbij het audiatur niet letterlijk behoeft te worden opgevat. De regeling der laatste jaren, waarbij de Directeur van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en ■ Nijverheid alleen op bepaalde uren te spreken is, urgente gevallen uitgezonderd, is clan ook zeker eene verbetering, die den Directeur tijd zal sparen en het hem mogelijk zal maken op de andere dagen ongestoord te werken. Zeker zullen er nu en dan gevallen zijn en blijven buiten de ambtelijke conferenties en besprekingen, waarin de Departementschef personen moet te woord staan, de wenschen of de grieven "v an ondergeschikte ambtenaren of van anderen moet aanhooren, of waarin hij het zelf willen zal. dat ambtenaren zich bij hem vervoegen, bv. voor 't eeist uit Nederland aangekomen jonge ambtenaren. Een vriendelijk woord tot hen gericht heeft waarde voor die ambtenaren en tevens voor den tak van dienst, waarbij zij geplaatst worden. Verder zou onze Departementschef, en dit geldt misschien ook van zijne ambtgenooten, wél doen, geloof ik, als ZEd. deed, wat een Engelsch schrijver den Ministers van zijn land aanraadt, nl. in de wachtkamer voor het publiek eene kennisgeving te doen ophangen, die ongeveer als volgt zou moeten luiden: Lettende op de vele onaangenaamheden, die voor het publiek ontstaan zijn uit mondelinge mededeelingen, verkeerd verstaan of onjuist herinnerd, acht ondergeteekende het zijn plicht om allen, die hem over persoonlijke belangen komen spreken, te waarschuwen, dat hij in geen geval zich zelf of zijn opvolgers gebonden zal achten door gesproken woorden, tenzij ze tevens op schrift gebracht zijn en kunnen worden overgelegd of op het Departement berusten, 'tls opmerkelijk, zelfs bijna ongeloofelijk, wat door sollicitanten naar eene begeerde betrekking of door hen, die iets anders te verzoeken hebben, soms gemaakt wordt van een nietszeggend, vriendelijk woord, van de eenvoudige mededeeling bv., dat op de sollicitatie zal gelet worden e. d. Verder zou bet een voordeel zijn, geloof ik, en tot groöte voldoening strekken vóór alle ambtenaren, die niet te Batavia of in de nabijheid daarvan wonen, als onze Directeur voor zijn Departement of, wat wellicht nog beter was, als de Regeering voor alle Departementen bekend stelde, dat van de ambtenaren verwacht werd, dat zij bij sollicitatiën hunne belangen alleen schriftelijk zouden voordragen. Als de Directeur een niet te ver af wonend candidaat wil spreken, dan zal hem dit wel niet moeielijk vallen. EEN WOORD TOT BESLUIT. Aan 't einde van mijn beschouwingen gekomen, wensch ik nog enkele regelen hieraan toe te voegen. Sedert ruim twintig jaren ben ik werkzaam bij het openbaar onderwijs in dit land der zonne, het land, waarmee ik in zoo vele opzichten sympathiseer. Het behoeft dus niemand te verwonderen, dat de belangen van liet onderwijs in Tndië mij ter harte gaan. Het zou mij dan ook hoogst aangenaam wezen, zoo dit boek, direct of indirect, nut mocht stichten. Ik vlei mij dat dit mogelijk zou zijn, als, aan de eene zijde, onze hooge en hoogste ambtenaren enkele opstellen van algeineene strekking, cj o' zooals over het Inlandsoh Onderwijs, Uitgebreid Lager Onderwijs e. d., met de noodige aandacht wilden lezen en overwegen. En als verder zij, die, even als ik, dagelijks met de praktijk van het onderwijs te doen hebben, ook de door mij behandelde zaken uit die praktijk hunne aandacht waardig keurden. Voor eerstgenoemden, dus voor hen, die door hunne ambtelijke positie invloed kunnen uitoefenen op ons onderwijs, beroep ik mij op een voor Indië merkwaardig woord. Toen onze tegenwoordige Gouverneur-Generaal de regeering overnam van zijn Ambtsvoorganger, verklaarde Z. Exc, dat hij steeds ernstige aandacht zou wijden aan de adviezen, die hein gewerden van degenen, wier taak het was hem voor te lichten, maar dat hij ook met belangstelling zou kennis nemen van weloverdachte adviezen van personen, die geen opdracht daartoe hadden. De woorden, hierbij gebruikt, zou ik niet precies kunnen aanhalen, maar den inhoud meen ik juist teruggegeven te hebben. Die verklaring trof mij; het kwam mij voor, dat zij wezen op tien ernstigen wil om te streven naar het goede, zonder daarbij gehinderd te willen worden door kleine vormquaesties. Toch ken ik ambtenaren van den ouden stempel, verdienstelijke ambtenaren, die nog steeds zouden meenen aan hunne eer te kort te doen, wanneer bleek, dat artikelen uit een dagblad, 'n tijdschrift of een boek invloed op hunne besluiten of voorstellen hadden uitgeoefend, dus dat zij die artikelen beschouwd hadden als „weloverdachte adviezen" en daarmee rekening gehouden hadden. In Indië werkt in deze richting, zij het ook in afnemende mate, nog altijd een krachtige traditie. Ik voor mij houd het met de opvatting van onzen Gouverneur-Generaal, welke opvatting in overeenstemming is met hetgeen Sir Henry '1 aylor daarover in zijne „Disquisitions concerning the attributes of a Statesman" in het midden brengt. Hoe dit overigens ook zij, de inhoud van dit boek is eene poging 0111 naar mijn beste weten en kunnen een steentje aan te dragen tot verbetering en verruiming van liet gebouw van ons onderwijs, welk gebouw, zooals het nu reeds is, door landgenoot en vreemdeling gezien mag worden. Saleüba, Maart 1901. schrikte. Daar ik er op rekenen kon, dat mijn onvermoeide metgezel niet zoo spoedig zijne jacht zou eindigen besloot ik een kijkje te nemen in de naastbij gelegen dessa (dorp). 't Was eene aardige plaats, rijk aan natuurschoon. Vooral had men een prachtig gezicht op den majestueuzen berg met zijne schoone wouden, maar ook .... met zijne tijgers. Hier en daar waren de inwoners aan hun werk. Nieuwsgierig keken zij naar den „toean wolanda," „den blanken heer," die daar heen wandelde in het zalige bewustzijn, dat hij een eervolle zege had behaald op eigen ij delheid. Daar in de verte zag ik een huis, iets grooter dan de meeste Javaansche woningen. Voor dat huis zaten een veertigtal jongens, de meeste nog klein, sommige reeds volwassen. Zij zaten rustig op den grond gehurkt, ijverig bezig met het rooken van een strootje. De school, want ik was hier inderdaad bij een school,—„por anaq negri," „voor de kinderen des lands," zooals de Maleische vertaling van het woord „inlanders" luidt, — was een hoogst eenvoudig gebouw, waaraan blijkbaar niet meer kosten besteed waren dan strikt noodig was. Waar tiotiwens bijna de geheele dorpsbevolking in huizen woont, die naar onze begrippen niet meer zijn dan ellendige hutten, daar is het natuurlijk onnoodig scholen te bouwen, zooals wij die in Nederland gewoon zijn. In de Minahassa, en wellicht ook elders, bouwt men de scholen nog eenvoudiger, namelijk de houten wanden slechts ter hoogte van ongeveer een meter, en enkele meters daarboven liet rieten dak, rustende op eenvoudige ruwe stijlen. Van deuren en vensters is hier geen sprake. loen ik naderbij kwam, ging de spes Javae weer naar binnen; de meesten wierpen hun strootje weg, enkelen trachtten ongemerkt er nog verder van te profiteeren. Ik besloot een kijkje te nemen in die school. De onderwijzer ontving mij zeer beleefd. Indien de lezer belang stelt in het schoone Insulinde, en in 't bijzonder in hetgeen wij op intellectueel gebied voor de goedaardige, maar onwetende bevolking doen, zoo vergezelle hij mij in gedachten in deze school. Ik behoef niet te te zeggen „lagere school," want andere dan lagere scholen voor den inlander bestaan er niet. Het gebouw ziet er ook van binnen eenvoudig uit, en de zindelijkheid laat wel wat te werschen over; deze ligt trouwens niet in den aard van een onbeschaafd volk. De onderwijzers werken geregeld door, maar verloochenen hun phlegraa hier evenmin als ergens elders; van driftig worden is nooit sprake. De leerlingen (alleen jongens, want meisjes van inlanders of vreemde Oosterlingen bezoeken geen school) * zitten stil en ordelijk, en zijn meerendeels zeer vlijtig. De jongste zijn acht of negen, de oudste tusschen de twinntig en dertig jaren oud. Als men getuige er van geweest is, hoe betrekkelijk bejaarde menschen met allen ijver zich inspannen om te leeren lezen en schrijven, dan kan men niet (*) Geldt thans niet meer, 1900. anders dan liet betreuren, zoo met eene eventueele vermindering van hpt getal kweekscholen waartoe het plan bestaat eene vermindering van het getal lagere scholen zou gepaard gaan. Er zijn in verhouding tot de bevolking toch nog zoo weinig scholen. Ik verzocht den onderzijzer om inzage van de naamlijst der leerlingen. Daar zag ik den ouderdom overal ingevuld naar gissing. Een Javaan weet in den regel niet hoe oud hij is, en ik kan mij nog levendig het verwonderde gezicht voorstellen van mijn eersten bediende, toen ik hem naar zijn leeftijd vroeg. Och, waarom zouden zij ook hunne jaren tellen? Niemand ontsteelt er hun een van. Soms zijn zij op de hoogte en weten zij u te vertellen, dat zij precies zoo oud zijn als die en die klapperboom, welke ter eere van hunne geboorte geplant is. Op die lijst staat ook het beroep van den vader of de moeder vermeld. Ik las daar o. a., wat ik aanhaal als een staaltje, hoe goed de onderwijzer het Hollandsch verstaat: „ Pak Mioen, baas sprinkhaan; Kadma, kleermakerin." Pak Mioen beteekent „de vader van Mioen." Op Java noemt de vader zich gewoonlijk naar zijn zoon, doet dus het tegenovergestelde van hetgeen men in Europa gewoon is. „Baas sprinkhaan" moest beteekenen, dat de man zijn brood, dat wil zeggen zijn rijst, verdiende met sprinkhanen te vangen voor de vogels van den regent- De schoolmeubebn waren voldoende, maar eenvoudig; boeken waren er genoeg, maar ook niet te veel; kortom van verkwisting, waarover zooveel geschreven is, was geen sprake. Ook in andere scholen zag ik later hetzelfde. In het begin, toen tot de oprichting besloten werd, was de toestand anders. Men had in Den Haag gelast, dat scholen opgericht zonden worden; men had groote sommen beschikbaar gesteld, en die moesten gebruikt worden, daar men anders gevaai liep, dat de ijver voor de go?de zaak in twijfel zou getrokken worden. Uit Batavia kregen de hoofden van gewestelijk bestuur en van dezen de controleurs den last, geschikte jongelieden te zoeken om in de eerste plaats de kweekscholen te be\ olken. De controleurs trachtten door overreding de mindere hoofden en anderen over te halen hunne jongens voor onderwijzer te laten opleiden, maai de lust was minder groot. Een onderwijzer is geen man van gezag, mag niet den pajong voeren en zoo bleven plaatsen onbezet. Maar dan zou men twijfelen aan den ijver van residenten en controleurs en op alle wijzen werden de kweekscholen nu bevolkt, men beweert zelfs door koelies, die te lui waren om te werken. Hiermede is trouwens bezwaarlijk zooveel te verdienen, want de kweekelingen hebben inwoning, onderwijs, leerbehoeften vrij benevens een maandelijksch traktement van 16 of 20 gulden. Zoo ging het ook op de lagere scholen. Het moet voorgekomen zijn, dat een inlandsch onderwijzer, die een staat van benoodigde leermiddelen indiende, dien staat terug ontving, omdat niet genoeg werd aangevraagd. Er was nu eenmaal eene aanzienlijke som voor inlandsch onder- wijs uitgetrokken op de begrooting en hield men geld over, dan gaf dit veel geschrijf en wellicht twijfel in Batavia, of men de zaken wel met den gewenschten ijver behartigde. Eu zoo kwam men er toe ongeveer te handelen als de kluizenaar, die, wijl geschreven staat dat men zijne dooden begraven moet en hij geene dooden had, eenzame wandelaars ombracht, om het gebod te kunnen vervullen. Doch komen wij terug tot de school, die ik bezig was te beschrijven. De jongens konden vrij goed lezen en verstonden het gelezene tamelijk; zij schreven zeer goed, rekenden vrij wel. De hoogste klasse kende bovendien een beetje Maleisch en had eenige bedrevenheid in het landmeten. Van alle andere geleerdheid, die de onderwijzer aan de kweekschool had opgedaan, kwam aan de school niets ten goede, en ik geloof, dat er bij liem zelf ook weinig meer van overgebleven was. Ook zingen werd onderwezen. Dit geschiedt naar Hollandsche zangboekjes 0111 in het volksgezang verbetering te brengen. Mogen echter de leerlingen in de school ook al zingen, zooals wij dit gewoon zijn, wanneer zij 's avonds in de eenzaamheid, zonder dat zij het zelf weten, hunne gedachten in tonen uitdrukken, geschiedt dit toch weder in de melodie, die zij van hunne ouders geërfd hebben. Ik bedankte den onderwijzer voor zijne inlichtingen en keerde terug naar het huisje, waar mijn jachtgezelschap en ik gewoon waren samen tekomen. 't Was avond, toen de eerste doodmoede aankwam. Hij had den tijger niet gevonden en was nieuws- gierig naar den uitslag van mijne pogingen. Ik vertelde hein hoe het ook mij niet gelakt was den tijger te vinden. Wij lieten ons rijtuig inspannen, nadat wij eerst een toekang grobak („baas kar'', karrevoerder) hadden aangenomen om ons de twee varkens thuis te bezorgen. De drijvers ontvingen hun loon en keerden met hunne afgesneden staarten naar huis terug. Denk niet, lezer, dat ik u wijsmaken wil, dat de Javaan een staart heeft; ik bedoel eenvoudig de staarten van de varkens, die wij geschoten hadden; want daar de varkens zulke enorme schade aanrichten in de suikerrietvelden, loven sommige administrateurs van suikerfabrieken een prijs uit voor het dooden van die dieren. Hier bedroeg die prijs een gulden voor ieder varken, en als bewijs verlangde men niet het geheele dier te zien, maar alleen den versch afgesneden staart. Wij reden naar huis. Het was prachtig weder; het was heerlijk koel, maar niet koud. Overal heerschte diepe stilte, die alleen een enkele maal werd afgebroken door het verwijderde geluid van den gamelang, het slaan van de „orang gardoe" (wachtpost) en van de wachters in de velden, of wel door het gezang van inlanders, die in de eenzaamheid hun lief en leed aan den nacht toevertrouwden. Gelijk ik straks reeds opmerkte, zingen zij, half en half onbewust, wat hun op het hart ligt of toevallig in de gedachten komt; soms ook zingen zij bepaalde liedjes. Ik zal dit artikel besluiten met eenige fragmenten aan te halen van een Maleisch liedje, dat ik mij nog herinner. Het spijt mij, dat ik niet ook de melodie er van kan aangeven *). I. Tabeh, Nonna, tabeh! Saja mahoe pigi: Djangan sakit hati, Saja datang kombali. II. Makan sirih satoe, Djangan boeang loedah. Mintah tjioem satoe, Djangan bilang soedah. III. Tjintang, tjintang tjaoe, Tjintang sama rata. Nonna doedoek djaoe, Toean maïn mata, enz. Vrije Vertaling. Dag, Meisje! Goeden dag! Helaas! ik moet van hier; Maar wees daarom niet treurig, Want spoedig keer ik weer. *). Die melodie komt voor op de laatste bladzijde van mijn boek: „De laatste Radjah van Lombok", een treurspel in vijf bedrijven (1896). Oplossing ran X°. 5. + ?_83 = 43_58 18X27+18X1 +?_83 = 64_25 18*28 + ? — 83 = 39 2X28 + ? = 39+83 56 -f ? = 122 56+ (122—56) = 122 50 + 60 = 122 18X33+18 A j- 06 — 83 = 43—52 Bij No. 1 was alldus geredeneerd: In l*/2 week doen 15 menschen «/9 X 7* gedeelte van liet werk. Zoo dikwijls dus «/9 X 1U werk op % gedeelte van het werk begrepen is, zoo dikwijls behoeven 15 menschen li/2 week om. dat 2/8 gedeelte van het werk af te maken. Wat dus in de meeste Nederlandsche scholen met veel omhaal van woorden gezegd wordt, stond hier in rekenkunstig schrift,, naar mijne bescheiden meening te verkiezen boven de eerste manier. Voor iedere som die volkomen goed was opgelost werd één punt gerekend, zoodat het hoogste getal der te behalen punten 5, het laagste O was. Ik was er getuige van, dat de voorstellen zeer nauwkeurig werden nagezien. Het hoogste cijfer der behaalde punten was 5, het laagste l3/4, het gemiddelde 33/±- Ik geloof dat de rekenvoorstellen, die in Nederland bij de admissie-examens voor de Hoogere Burgerscholen en gymnasiën opgegeven worden, weinig moeielijker zijn; verlang echter niet, dat voor de overgangsexamens tot de hoogere klassen van de kweekschool gelijke eischen gesteld worden als bij de H. Burgerscholen of gymnasiën, want wellicht zouden dan slechts weinig kweekelingen het tot die hoogere klassen brengen. Daarom staan de kweekelingen der hoogste studiejaren in kennis gewoonlijk niet zoo veel boven die der middelste klassen. Maar zouden nu kweekelingen, die voorstellen als de zoo even opgegeven e, oordeelkundig en juist weten op te lossen, en nog één hoogstens twee jaren onderwijs ontvangen (want dan volgt waarschijnlijk de tijd, dat met veel moeite weinige, soms geene, vaak zelfs negatieve resultaten verkregen worden) — zouden die kweekelingen dan, wat de rekenkunst betreft, niet bekwaam genoeg zijn om de kinderen van hunne geheel onwetende landgenooten binnen te leiden in den tempel der wetenschap ? O, het zal zoo gemakkelijk zijn om met een enkel besluit zeer ver achteruit te gaan op den weg, die tot beschaving voert; maar van harte hopen wij, dat men zich ondanks den financiëelen nood tweemaal bedenken moge eer men hiertoe overgaat. Men vermindere het getal studievakken aan de kweekscholen en yerlage zoo mogelijk ook de eischen voor de overblijvende vakken, dit laatste met uitzondering van de moedertaal en het Maleisch. Dan zal men geld besparen, tegelijkertijd de gele- geilheid tot onderwijs voor de inlandsche kindereu algemeener maken, wat toch de grootste zegen voor het goede, zachtaardige volk zou zijn. Aan de kweekscholen op Java worden onderwezen: 1°. Eene, soms twee der op Java gebruikelijke talen : het Javaansch, het Soendaneesch en het Madoereesch. 2°. het Maleisch. 3°. het Nederlandsch; 4°. lozen; 5°. schrijven; 6°. rekenen; 7°. vormleer; 8°. aardrijkskunde; 9°. geschiedenis;* 10°. landbouwkunde;* 11°. landmeetkunde; 12° natuurkunde;* 13°. natuurlijke historie'. 14°. paedagogiek; 15°. zingen; 16°. teekenen; 17°. gymnastiek. De met een sterretje geteekende, nummers moesten, dunkt mij, geheel wegvallen, terwijl bij no. 8 en 9, aardrijkskunde en geschiedenis, de eischen tot een minimum moesten beperkt worden. Ook uit een politiek oogpunt acht ik het niet wenschelijk, dat de eerste de beste onderwijzer met de kweekelingen de geschiedenis behandelt. Ik weet wel, dat het erg conservatief is daarin gevaar te zien, maar ik kan nu eenmaal niet gelooven, dat de geschiedenis hun meerdere of mindere tevredenheid met de bestaande toestanden zal vergrooten. Ik hoop straks nog aan te toonen, dat het onderwijs in de vakken, die ik zou willen schrappen, toch tot geene noemenswaardige resultaten leidt. Mocht men tot zulke inkrimping besluiten, dan zouden de kweekelingen, die nu, voor zooverre zij hun doel bereiken, gewoonlijk zeven of acht jaren aan de kweekschool doorbrengen, in de helft van dien tijd klaar kunnen zijn voor het examen. Bereiken nu misschien tien percent of minder hun doel, dan zouden wellicht vijftig percent onderwijzer worden. Het traktement zou voor de toekomstige onder- If they cant do as they would, t! en do as they can". Het zou niet de eerste keer zijn, dat in Ned.Indië goeds achterwege bleef, wijl men dit goede niet begeerde, omdat bet betere niet bereikbaar was. Is ook in dit geval iets goeds achterwege gebleven? 't Valt zeker moeielijk a priori vast te stellen, wat de uitslag zou geleerd hebben; bij de vakmannen stonden de meeningen hieromtrent vaak lijnrecht tegen elkaar over; maar er was toch zóóveel vóór te zeggen, de ondervinding in Nederland sprak met weinig uitzondering er zooveel goeds van, dat velen met ons zeker gaarne gezien hadden, dat eene ernstige proef genomen ware. Is het samenzijn der verschillende seksen in een ordelijke school wel zoo gevaarlijk? Hier ter stede hoorde men reeds van verscheidene meisjes, die c. q. de Hoogere Burgerschool bezoeken zouden. Want het blijft een feit, dat in den jare O. H. 1888 voor de meisjes in steden als Soerabaia en Semarang van Gouverneinenfswege nog geen ander onderwijs verstrekt wordt dan wat de Lagere school haar biedt. Dit is nu zeer zeker onvoldoende. Want zou de vrouw zoo weinig de gelijke wezen van den man, dat voor het meisje lezen, schrijven en rekenen, plus eenige weinige woorden Fransch voldoende zouden zijn, terwijl haar toekomstige heer en gemaal op een Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus zooveel en zoovelerlei te leeren krijgt, dat men er verbaasd van staat, hoe in een, vaak zoo allergewoonst, hoofdje zooveel verheven wetenschap opeengehoopt kan worden? Hierin bedripgt men zich trouwens niet, en de i Fransche taal, k. Engelsche taal (?) I. Hoogduitsche taal (?) m. Schoonschrijven, n. Hand- en rechtlijnig teekenen, o. Gymnastiek. Welnu de door den druk gemerkte vakken zouden m. i. voor een school voor uitgebreid lager Onderwijs dienen te vervallen, terwijl tusschen Engelsch en Hoogduitsch een keuze moest gedaan worden. Fransch is nu eenmaal de modetaal, eenige kennis er van is min of meer vereischte in de beschaafde kringen van vele landen in en buiten Europa en kan dus ook voor onze meisjes niet gemist worden. Duitsch en Engelsch bieden beide hun eigenaardige voordeelen. Beide hebben een schoone en rijke litteratuur, die de fransche overtreft. Voor de pracktijk is Engelsch hier in Indië van grooter belang dan Duitsch, maar daartegenover staat, dat Duitsch veel meer bijdraagt tot een grondiger kennis van de moedertaal en van het wezen der taal in het algemeen. Alles te zamen genomen, zou ik voor mij de voorkeur aan het Engelsch willen geven. De studie van drie vreemde talen neemt zooveel tijd in beslag, dat voor de andere vakken te weinig tijd overblijft, ook voor de lesuren want, met het oog op de eigen studie, die bijna alle lessen dient vooraf te gaan, mogen deze vooral niet talrijk zijn voor het zwakke geslacht. Ik meen, dat te Amsterdam aan de Bijzondere Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus voor meisjes gemiddeld slechts vier uren per dag les gegeven wordt. Wiskunde, Scheikunde, staathuishoudkunde (?) zijn zeker interessante en nuttige zaken, maar wil men degelijk onderwijs geven in de overige vakken zoo dienen zij m. i. te vervallen. Mocht misschien de ondervinding leeren, dat naast algebra ook voor meetkunde de noodige tijd te vinden was, dan ware het wel wenschelijk ook daarin onderwijs te geven, in de eerste plaats als middel om het oordeel te scherpen en zich juist te leeren uitdrukken. Absoluut vereischte ware daarbij eene groote beperking in de te behandelen leerstof. Men zou daarbij wel doen met het leerplan van de laagste drie klassen van een Nederlandsch gymnasium als voorbeeld te nemen. Aan h, Nederlandsche taal, zouden wij willen toevoegen „eenige bekendheid met voornaamste schrijveis van de Nederlandsche letterkunde", met weglating van de gebruikelijke Clausule „vooral uit den nieuwsten tijd . Verder zouden wij wenschen, dat aan het lijstje toegevoegd werd: „theorie van muziek en zingen . Yeel zou afhangen van de keuze van het hoofd der school. In Nederland is het evenals hier te lande, steeds gebruikelijk dames-onderwijzeressen aan het hoofd van meisjesscholen te plaatsen; in andere Europeesche landen staan niet zelden gehuwde onderwijzers aan het hootd. In elk geval zou de hoofdonderwijzeres of hoofdonderwijzer iemand moeten zijn van algemeene ontwikkeling en degelijke kennis, en een goed paedagoog. Wat de meisjes in haar hoofdjes moeten opnemen, dat zou alles in haar of zijn hoofd moeten aanwezig zijn, dns in dit opzicht geen middelbaar onderwijs systeem. aanbeveling zij, waar het onrecht niet zóóver gaat, daar ziet men, en dit is vaker het geval, dat voor gebrek aan bekwaamheid een oog gesloten wordt. Want wij begrijpen alweer, dat er een ruim gemoed, een groot hart voor noodig is om den man, tegen wien men een antipathie, misschien wel persoonlijke grieven heeft, in ambtelijke of in andere plichtsverhoudingen evenzoo te behandelen als men hen dit doet, tot wie men zich voelt aangetrokken. Ik ontken dan ook allerminst, dat bij het begeven van ambten en particuliere betrekkingen, persoonlijke genegenheid, of protectie 0111 andere redenen, van invloed wezen zullen. Alleen geloof ik, dat wij onze Indische maatschappij onrecht aandoen met de zaken zóó voor te stellen, alsof juist hier in 't bijzonder bekwaamheid en geschiktheid moesten onderdoen voor gunstbetoon, alsof hier de protectiegeest zooveel erger wezen zou dan elders. Overal in de wereld, maar toch vooral hier te lande, is het publiek zoo bij voorkeur geneigd aan gunstbetoon, aan intrigues te gelooven. Het ware wellicht niet moeielijk, uit de geschiedenis van Ned.-Indië de oorzaken der zoo sterke ontwikkeling van dien geest van wantrouwen op te sporen, doch zulks is niet het doel van dit artikel. Dit doel is de lezers van dit blad, vooral ouders, er eens op te wijzen, hoe nadeelig het is, voor de jeugd in de eerste plaats, dat deze vaak al heel vroegtijdig meent te weten, het bijna als van zelf sprekend beschouwt, dat een lood protectie meer waard is dan een pond degelijkheid en kennis. Veelal zijn de ouders zelf daarvan gedeeltelijk de schuld. Men spreekt over die zaken in liet bijzijn der kinderen, als over het mooie of 't slechte weer. Men meent verongelijkt te zijn, men moppert, als ik 't zoo noemen mag, zooals alleen in Indië kan gemopperd worden; men uit zijn verontwaardiging over de werkelijke of' vermeende verongelijking even goed in 't bijzijn, als bij afwezigheid van de kinderen. Dit werkt zeer slecht. Het vermindert grootelijks den ijver; het ontmoedigt en legt de kiem voor een ontevreden, licht ook zelfzuchtig karakter. Een jaar of wat geleden had ik hier te Batavia eens het voorrecht in den tram twee mannelijke bakvisschen tegenover mij te hebben, die du haut de leur grandeur eenige staatszaken behandelden met alle degelijkheid van tweedehandsche politieke tinnegieterij. De laatste maatregelen in zake de Ombilin-steenkolen werden onder handen genomen en, arme Regeering, finaal veroordeeld! Daarna kwam men op een paar benoemingen. Jan was benoemd door de protectie van P., men noemde hier een lid van den Raad van Indië; Piet zou benoemd geworden zijn, als dat „lieve neefje" van O., een departementschef, niet had moeten geholpen worden; Klaas . . . doch genoeg, 't was weerzinwekkend in den mond van aankomende knapen. De lezer weet, dat dergelijke vroegrijpe wijsheid van jongelieden volstrekt niet zeldzaam is. Achting te hebben voor en met achting te spreken van verdienstelijke, ja zelfs van beroemde mannen; is een verouderd idee; achting heeft men alleen nog voor zich zeiven en zijn bloedverwanten. Soms uit zich het wantrouwen in de rechtschapenheid, resp. vertrouwen in de oneerlijkheid, op komische wijze. Ik heb eens een jongen ontmoet, die kleinambtenaars-examen wenschte te doen. Zijn onderwijzer verklaarde hem, dat daar absoluut geen denken aan was. Hij zou minstens nog een jaar moeten studeeren. De vader van onzen jonkman meldde dezen echter aan voor het te houden examen, want zijn broeder, zoo vertelde hij kalmpjes, was een goed vriend van den resident, en daarom zou die zaak wel in orde komen. Praat velen van hen, 't zij Indo's of pursang Europeanen, die tot de minder ontwikkelden behooren en hier zijn grootgegroeid, zoo iets maar uit het hoofd! Het jonge mensch van zooeven deed examen en werd natuurlijk afgewezen, 't Is waar ook, onder de residenten zijn van die valsche lui, die, waar 't op daden aankomt, niets voor iemand over hebben! Iedereen, die er iets toe bijdraagt om een dergelijke, hoogst fatale denkwijze te bestrijden, doet een dienst aan onze Indische maatschappij en vooral aan de jeugd. Dit kunnen wij allen, en vooral zij, die op het begeven van ambten of particuliere betrekkingen meer of minder invloed uitoefenen. Wel mogen zij bedenken, dat protectie niet alleen een onrecht is tegenover 't individu, maar tevens een onrecht tegenover de maatschappij. Das eben ist der Fluch der bösen That, Dasz sie fortzeugend immer Böses musz gebaren. Doch verreweg het meeste moet in deze zaak van 't huisgezin verwacht worden. Wie meent in afkeurenden zin over anderen te moeten spreken, moest dit, een enkele uitzondering, waar het een hoorde zeggen: ik ben nog altijd blij, dat ik op de lagere school niets geleerd heb dan lezen, schrijven en rekenen, want wat we er verder leerden, nl. een beetje aardrijkskunde en geschiedenis, mag geen naam hebben. Mij is t. evenzoo gegaan; toen ik de gewone lageie school verliet, kon ik betrekkelijk goed lezen, schrijven en vooral goed rekenen, maar dat was dan ook vrij wel alles. Tegenwoordig is dat anders, en als iemand van rijperen leeftijd de moeite wil nemen om eens te gaan luisteren naar de geschiedenis of aardrijkskunde op een admissie-examen voor de Hoogere Burgerschool, zal hij verwonderd, ik denk zelfs verbaasd staan, over 't geen wat tegenwoordig in de hoofdjes van kinderen van elf of twaalf jaren wordt gepompt. Er zijn van die vlugge hoofdjes, bij welke dit zonder nadeel kan geschieden, zoo schijnt het ten minste, maar het meerendeel! Vraag eens aan de ouders, hoeveel uren hun kinderen gemiddeld per dag intellectneelen arbeid verricht hebben, en gij zult moeten bekennen, dat dit te veel is, zelfs te veel zou wezen voor volwassenen. Het zal u dan niet langer verwonderen, dat jonge lieden later vaak zoo stomp worden. Er is op te .jeugdigen leeftijd te veel inspanning van de hersens gevergd. Dergelijk verkeerd gebruik straft zich zelve, dat is nu eenmaal niet anders. Een eenvoudige Nederlandsche boer zal, ook bij groote drukte, tijdens den oogst bijv., kalmweg zijn te jonge paarden in de weide laten loopen, en komt de tijd van inspannen, zie dan de vrachtjes eens! Die man handelt in zijn vak verstandig; zeer ont- de onderwijzer eenvoudig de fouten, de leerling veegt liet werk uit of legt liet weg en . . . maakt een volgenden keer dezelfde fouten). Onder No. 2 stelde ik als eisch, dat liet huiswerk, vooral in de lagere klassen, weinig zij. Grootere jongens en meisjes, die een openbare school bezoeken en dus om één uur naar huis komen, kunnen wat meer doen; toch zou ik een taak, die een uur tijd eischt, als het maximum beschouwd willen zien. De jongeling of het meisje komt kwartier na éénen thuis, is om twee uur klaar met eten. ^ ie van half acht gewerkt heeft, en nog wel gewerkt met het hoofd, heeft in ons klimaat zeker ïust noodig, en zoo gaan de kinderen dan ook wel in de meeste huishoudens slapen of anders toch rusten tot, laten we zeggen, half vier. Nu weer werken tot half vijf; dan volgt baden en kleeden, en liet is vijf uur. Daarna komt wellicht muziekles of privaatonderwijs in een ander vak of wel oefening op de piano tot zes uur. Dit is een voor de kinderen nog gunstige regeling. Maar neem nu eens een school, die 0111 half vier eindigt, en waarbij een veel grootere taak als huiswerk meegegeven wordt. Waarlijk, 't is in mijn oog onverantwoordelijk van ouders en onderwijzers! Voor een vroolijk spelen en ravotten is geen tijd meer; de Indische kinderen hebben in zekeren zin geen jeugd meer, nog minder dan de Nederlandsche, die het tegenwoordig ook hard genoeg te verantwoorden hebben. En wat is het resultaat? Maar al te vaak verstomping; bij vele leerlingen vordert men niet meer, hun geest schijnt alle veerkracht \ eiloien te hebben, juist wanneer deze eerst tot volle kracht moest komen. Bij het Opgeven van huiswerk zij de onderwijzer wel indachtig, dat in de eerste plaats de ouders recht hebben om te beschikken over den tijd der kinderen na den schooltijd, en dat er ook nog andere zaken zijn, waarin sommige ouders onderwijs voor hen verlangen buiten de vakken der lagere school. Het „te veel" bij het huiswerk en bij het leeren der kinderen in het algemeen zou al dadelijk voor een groot gedeelte weggenomen kunnen worden, zoo men het schrijven wat beperken wilde. Daar hebt ge de tegenwoordige taalboekjes, zoo geheel verschillend van die van vroeger, en, alles te zamen genomen, zooveel beter, zooveel rationeeler dan deze Slaan wij op: „Denken en stellen" door Stellwagen, een zeer Jbekend boekje: Om aan te vullen: Een kostschool is die school, wier leerlingen. . Een dagschool is een school, die. . . . en elders: Het tegenovergestelde op te schrijven van: Een huis met tuin te huur. Een school dicht bij mijn woning. Waai toe dient het, dat alles te schrijven? Als men 111 een der lagere afdeelingen den kinderen schriftelijke oefeningen opgeeft als deze bijv: In te vullen: snijden: ik snijd, ik sneed, ik heb gesneden geven komen enz. Of wel bv: In't meervoud over te brengen, tevens in den onvoltooid verleden tijd: De koe van mijn buurman graast in de weide dicht bij den stal, die . . . enz. dan leeren de kinderen de woorden en de taalvormen en tevens de spelling van die woorden en vormen. Maar waartoe dient toch liet schrijven van oefeningen, als die voorbeelden van zooe\en uit „Denken en stellen?" Men kan die soort oefeningen evengoed mondeling nemen, de woorden of uitdrukkingen, waarom het te doen is, leert men even goed, en de spelling geeft bijna geen enkele moeielijkheid, waardoor liet schrijven overbodig, dus nutteloos is. In 't algemeen moest een onderwijzer nooit werk opgeven, zonder zich vooraf de vraag te stellen, in hoeverre dit werk den kinderen iets leert, wat deze nog niet kennen of wel het geleerde leert toepassen. De ouders, die zich geregeld met het huiswerk hunner kinderen bemoeien, zullen van sommige scholen de ervaring opdoen, dat deze vraag niet altijd gesteld, en dé taak dus wel eens onoordeelkundig wonlt gekozen. Voor het huiswerk worden, evenals voor elke andere taak, één of meer goedkeuringen toegekend, (locl! __ hoe is zoo iets mogelijk, zou men zeggen — in misschien de helft der lagere scholen moeten de leerlingen ieder zijn eigene, of wel moet een dei leerlingen voor allen, de lijst van die goedkeuringen aanhouden. Waartoe dit leidt, behoef ik wel niet uiteen te zetten. En bij een goede, ordelijke behandeling behoeft het aanhouden van die lijst voor den onderwijzer in elk geval geen vijf minuten tijds op eiken schooltijd te kosten. Op een onderwijzersvergadering hoorde ik eens de bewering: als ik hun dat niet toevertrouwen kan, dan is het toch ook al treurig. Zeker, t is treurig, dat niet alle kinderen, evenmin als alle volwassenen, strikt eerlijk zijn, maai- dit is nu eenmaal zoo, en daarmee dient men rekening te houden. Men zal in zijn huis geen geld onder ieders bereik laten liggen, ook in Holland niet, maar het wegsluiten, want men mag zijn bedienden niet in verzoeking brengen, zegt men terecht, men mag geen dieven kweeken. Kinderen schijnt men wel in verzoeking te mogen brengen; dat men van kinderen bedriegers kan kweeken, schijnt men niet voor mogelijk te houden. Toont kinderen steeds, waar gij dit kunt, dat ge hen vertrouwt, maar laat nu eenmaal geen administratie aan hen over, die hen zoo in verleiding moet brengen, als de lijst der: goedkeuringen dit doet, 't Volgende is historisch Eenige jaren geleden had iemand twee zoontjes op een gunstig bekende lagere school alhier. De kleinste, toen zeven jaar oud, komt eens thuis met een blauw 00S! h'j had van een anderen jongen een geduchte rammeling opgeloopen. De vader vraagt de reden, en dadelijk antwoordt zijn bioer, die een jaar ouder is: „ja, Pa, 't is zijn eigen schuld, ze zullen hem nog wel meer slaan; hij moest de lijst van de goedkeuringen houden, en die en die jongen wou hebben, dat hij er hein stilletjes twee bij zou schrijven, en dit wilde hij niet doen". „Maar, jongen, dat mocht hij niet doen, je weet toch wel, dat zoo iets bedrog zou wezen, versta je wel ? „Ja maar Pa, dat moet je wel doen, anders slaan je de grootere jongens'. Blijkbaar vond de oudste het al zoo heel erg niet meer. De een boette voor de fout van den onderwijzer met een blauw oog, de tweede met een blauwe plek in zijn kleine ziel, wat erger was. Naschrift 1900. Het aanhouden van de lijst der goedkeuringen door de leerlingen is thans verboden maar daarom nog niet overal afgeschaft. CATALOGUS VAN LEERBOEKEN VOOR DE Openbare Lagere School. (Opgenomen in het „Bat. Nieuwsblad" van Zaterdag 5 Mei 1894, No. 12(i). Daar ik, evenals zoo vele andere ambtenaren, nog al eens overgeplaatst ben geworden, hebben mijn kinderen verscheidene lagere scholen bezocht. Als een gevolg daarvan ben ik bezitter van een pak schoolboeken, een stapel, zoo hoog, dat ik telkens, als ze 'mij toevallig onder de oogen kwamen, neiging bespeurde om mij te ergeren. Doch ergenis is niet goed voor den mensch, vooral niet in ons klimaat, en daarom heb ik maar altijd kalmpjes weg, voor den zooveelsten keer. het pak met de noodige decimeters verhoogd, terwijl ik daarbij pfiichtinaszig trachtte te begrijpen, dat de boeken van de vorige school, hoe hoog daar ook gewaardeerd, toch slechts prullen waren, waarmee een goed onderwijzer nu eenmaal onmogelijk iets zou kunnen uitvoeren. Nu kwam mij dezer dagen echter een leesboek voor de Openbare Lagere School in Frankrijk onder de oogen, welk boek mij er toe gebracht heeft mijn meening eens uiteen te zetten over den Catalogus van leerboeken voor de Openbare Lagere School. Die meening wijkt geheel af van de heerschende opinie daaromtrent van de groote meerderheid van onze onderwijzers. Voor hen toch staat het als een paal boven water, dat de onderwijzer „zich zelf moet kunnen zijn" en geheel, of anders toch zooveel mogelijk, vrij moet wezen in de keuze der boeken. Dat daardoor kinderen, die van school moeten verwisselen, en hoe talrijk zijn deze mutatiën niet in Indië, dat die kinderen telkens een anderen leergang hebben; dat die eeuwige boekenverwisselarij kostbaar is voor de ouders; dat de klassenonderwijzers bij dit principe toch even goed boeken moeten gebruiken, buiten hen om gekozen, dit alles komt niet in aanmerking bij het beginsel van zooeven. De ouders mogen telkens weer andere boeken betalen en de kinderen mogen van half weg in de gewone breuken overgaan tot half weg in de tiendeelige of omgekeerd! Doch mensch! erger je niet! Geheel anders, en 'k geloof veel beter, is dit in Duitschland geregeld. Daar is namelijk in de verschillende landen, evenals hier, het Openbaar Lager Onderwijs rechtstreeks en in zijn geheel zaak van het Rijk. Daar wordt de invoering van een boek, vooral van een, of liever van het leesboek voor een bepaalde klasse van de volksschool als iets van zeer groot gewicht beschouwd. Hadden wij in dit opzicht dezelfde toestanden, dan zouden deskundige autoriteiten, na rijp overleg met onderwijzers van erkende bekwaamheid en ervaring, den Departementschef adviseeren bij het vaststellen van een catalogus, welke voor elke klasse en elke afdeeling het gebruik van die en die boeken voorschreef, waardoor dus de hoofdonderwijzers evenmin te kiezen hadden als liet ondergeschikte personeel. Die Catalogus moest natuurlijk op geregelde tijden herzien worden. Als dan een kind van Batavia naar Semarang vertrok, vond het in dezelfde afdeeling precies dezelfde boeken terug. In Nederland zou zoo iets alleen voorwaardelijk aan te bevelen wezen, want in de eerste plaats komt daar verandering van lagere school betrekkelijk maar weinig voor en ten tweede zijn daar veel klassen van scholen, bezocht door kinderen met geheel verschillende behoeften in zake onderwijs. Men vergelijke bijv. een openbare lagere school voor de meestbetalenden in Amsterdam met een dorpsschool in Drente en een school voor fabrieksarbeiders in Twente. Voor geheel Indië bestaat een algemeene regeling van de schooltijden, de vacanties, van de bezoldiging der onderwijzers, van de leervakken voor elke afdeeling, met bepaling van hetgeen in die en die afdeeling van ieder vak moet behandeld worden, doch de leerboeken mogen bijna juist zooveel verschillen als de hoofdonderwijzers goedvinden. Dit laatste acht ik een fout. Er moge wat vóór te zeggen zijn, dat een onderwijzer vrij is in de keuze der leerboeken; er staat hier in Indië te groot nadeel tegenover 0111 dit wenschelijk te achten. Daarbij, een leerboek, door deskundigen na rijp beraad, na gebruik en vergelijking met andere, als voor Indië het beste in zijn soort erkend, zulk een boek moge dezen of genen hoofdonderwijzer in 't eerst al minder bevallen, toch bestaan er drie kansen tegen één, dat ook hij 't zal leeren waardeeren en dat zijn onderwijs er niet onder lijden, maar er integendeel wel degelijk bij profiteeren zal. Wat leert de ondervinding van de vrije keus der onderwijzers in Nederland en de nagenoeg vrije keus der onderwijzers in Indië r1 Onze leerboeken, met uitzondering der leer-leesboeken, zijn in den regel vrij onpractisch, maar, liet moet erkend worden, er zijn ook goede en zeer goede onder; jammer maar, dat die zeer goede niet altijd het meest gebruikt worden, en dat in elk geval geen eenheid in 't gebruik bestaat. Doch onze leer-leesboeken ? Leg eens een leesboek, we kunnen zeggen het leesboek, voor de hoogste klasse der pruisische volksschool naast eenige van de tallooze leesboeken eener Nederlandsche, resp. Indische lagere school, en ge behoeft geen vakkennis te bezitten om in te zien, dat onze leesboeken die vergelijking volstrekt niet kunnen doorstaan. Het karakter van de tegenwoordige leesboeken op onze lagere scholen kan men, geloof ik, vrij wel samenvatten in: onpractisch en in de hoogste mate onbeduidend. In mijn jeugd lazen we in boeken, waarvan het gebruik zoowat algemeen was in Nederland. M. i. waren de leesboeken voor de middelste en de hoogste klasse der lagere school van vóór dertig jaren, hoe gebrekkig ook in enkele opzichten, toch beter dan de tegenwoordige. De leesboeken van toen waren practischer, de inhoud gaf ons iets te denken, en wij leerden er wat uit. Zoo hadden wij in de verschillende klassen: „Vader Jacob", „Moeder Anna", de „Kindervriend", de „Honderdtallen van Schmidt" en de „Geschiedenis van Jozef." Dit laatste boek zou thans natuurlijk niet meer geschikt zijn, nu tegenwoordig op eenige bekendheid met den inhoud van den bijbel door velen volstrekt geen prijs meer wordt gesteld. Hoevelen van het jongere geslacht hier in Indië weten nog, wat Paschen of Pinksteren beduidt, en toch is veel in onze geschiedenis en onze litteratuur, veel zelfs in ons tegenwoordig volksleven, eenvoudig weg niet volkomen te begrijpen, zonder eenige kennis van het grondboek van den christelijken godsdienst. Een kwart eeuw geleden kwam verzet tegen een leesboek, dat behalve lezen tegelijkertijd kennis van een ander leervak zocht aan te brengen. De heer Leopold gaf zijn letterkundige leesboeken voor de hoogere klassen der lagere en voor de middelbare school uit, de strooming veranderde geheel, 't zoogenaamde leer-leesboek werd in den ban gedaan. In een leesboek mocht voortaan ook geen enkel lesje meer voorkomen, waaruit iets te leeren viel. Schrijvers van schoolboeken traden op met dozijnen nieuwe leesboeken, de admiration mutuelle en de betaalde aanprijzingen deden het hare, en onze scholen werden overstroomd met leesboeken van de toen nieuwe richting, waarbij het weinige koren naast het vele kaf een zeer bescheiden plaatsje vond. Had Leopold nog, zij het dan ook lang niet altijd met succes, gestreefd naar schoonen vorm en inhoud, dat was op den duur ook nog te veel. Men zou voortaan zoo recht voor kinderen en in den kindertoon schrijven, en . . . men schreef niet kinderlijk, maar kinderachtig onbeduidend. Een oud-hoofdonderwijzer, lid van den gemeenteraad te Haarlem, de heer Hemkes, verhief zijn stem tegen deze richting, en deed dit niet geheel zonder succes. „Door den kinderen enkel zoeten kost en liflafjes voor te zetten en te doen nuttigen, wordt men oorzaak, dat de veerkracht van latere geslachten verslapt", zoo schreef hij. Tevens toonde hij aan, dat Leopold, de gevierde schrijver van leesboeken voor de school bij uitnemenlieid, niet eens behoorlijk Nederlandsch schreef. Er kwam nu wel voor een tijdlang een beetje reactie, doch tegenwoordig lezen onze kinderen weer volop lessen en lesjes, ongeschikt om op geleidelijke wijze goed te leeren lezen, wat, en passant gezegd, lang niet alle menschen verstaan, van wie men dit verwachten zou, en geheel onbeduidend. „Zoete kost en liflafjes", met die woorden zijn ze door den heer Hemkes juist geschetst. Laat ouders, die kinderen in hoogere afdeelingen der lagere school hebben, eens aandachtig het klasse-leesboek van die kinderen nalezen, en zij zullen zien, dat ik niet overdrijf. Ik zal geen voorbeelden aanhalen, want die zouden altijd iets willekeurigs hebben. Liever zou ik eenige lesjes overnemen uit het Fransche leesboekje, dat ik straks reeds genoemd heb, doch dit artikel zou te lang worden, en zoo moet ik mij beperken tot het weinige, wat hier volgt. De titel van het boek geeft al dadelijk den inhoud aan: Leclures Courantes 4e. livret. Morale. — Orgnnisation de la Franee. — Connaissame usuellcs, — Maximes. — Fabks. — Foesics. — Orthographe ei Redaction. — Lepons Orales. — Petils. durende gewoonte tot eene tweede natuur worden. Het moet voor alles eenen vasten tijd en eene vaste plaats weten; voor alles eene plaats en eene plaats voor alles. Het oefenen op de piano behoort op een bepaald uur te beginnen, waarvan slechts om bijzondere redenen mag worden afgeweken; hetzelfde geldt van het huiswerk voor de school. Dit laatste moet bovendien geschieden niet nu eens in dit, dan weer in dat gedeelte van het huis, maar op de daarvoor aangewezen plaats. De studeerkamer moet in eere staan als eene plaats van gewicht; daar vooral mag geen onordelijkheid geduld worden; de waarde der studie zelve zal erdoor stijgen in de schatting van het kind. We gevoelen hier al dadelijk, dat dit in Indië moeielijker is door te voeren, maar juist daarom is het hier wellicht nog noodiger dan in Nederland om er met kracht de hand aan te houden. Wie bij zijne kinderen orde en nauwgezetheid tot een deel van hun wezen heeft weten te maken, die laat hun ook iets na van hooge waarde, dat hun niet ontnomen worden kan. Orde is in de eerste plaats noodig, en zulks ook al weer vooral in Indië, ter bevordei ing van s menschen lichamelijke gezondheid. „\vie zijn leven en gezondheid beheerschen wil, kniele voor de orde", zegt dr. Rit ter in zijn werk,' getiteld^ „Paedagogische Fragmenten" *). Hoe ') Dit zeldzaam schoone boek moest in geen boekenkast van een studeerend onderwijzer ontbreken. Men, ik bedoel bv. een aspirant-hoofdonderwiizer(es), leze eens —L??" h01afd8tuk nil dit ™ mate dan%en opstel ovei hetzelfde onderwerp. Dan zal hom of haar blijken, hoe eenvoudg schoon inhoud en stijl zijn van dit boek. hoe het én om den inhoud en om den stijl verdient bestudeerd te worden. Voorde kennis \an dit betrekkelijk kleine werk zou ik voor mij gaarne alle half begrepen regeltjes uit de theoretische paedagogiek present geven. behaaglijk kan de woning van een ordelijk en net, zij het. ook arm, gezin er uitzien, en hoe unheimlich, ja afstootend de woning, waar alles dooreen ligt, waar geen leege stoel te vinden is, waar netheid en zindelijkheid geheel ontbreken. Die twee woningen vergelijkende, begrijpt men, dat de bewoner van de eerste zijn tehuis gezellig vindt, terwijl zijn buurman zijne vrije uren liefst elders doorbrengt. Uithuizigheid en misbruik van sterken drank zijn niet altijd de oorzaak van eene verwaarloosde huishouding, wellicht vaker nog zijn zij het gevolg daarvan. Is het huisgezin de plaats, waar de deugd der orde en nauwgezetheid het eerst en het best kan en moet beoefend worden, toch rust ook op de school die plicht. Hier nu vinden wij een groot verschil. Van de leerlingen van sommige scholen is alle schriftelijk werk met groote zorg gemaakt; het ziet er netjes uit, de leesteekens zijn niet vergeten, evenmin de puntjes op de i's. Van de leerlingen van andere scholen kan men niet hetzelfde zeggen; zij hebben eene neiging tot slordig en onduidelijk schrijven, de leesteekens beschouwen zij als noodeloozen ballast, fouten tegen de taal- ot spelregels als iets wat minder afdoet. Wanneer men tegenover hen vasthoudt aan den eiscli, dat zij duidelijk schrift en, voor zooverre zij dit kunnen, correct Nederlandsch leveren, dat zij de leesteekens geregeld plaatsen en de puntjes op de i's, dan vinden zij dit, in den beginne althans, zeer kleingeestig. En evenwel moeten zij, zoo mogelijk, menschen worden, „die de puntjes op de is weten te zetten". Dergelijke kleinigheden (?) mogen velen als iets gerings voorkomen, toch zijn ze, geloof ik, van groot paedagogisch gewicht en dragen zij niet weinig bij tot eene goede karaktervorming. Want ook hier is het eene de moeder van het andere; dit geldt zoowel van 't goede als van het kwade. Waarheid behelst het spreekwoord: „Der Unordnung in kleiner Sach' folgt die Unordnung der gröszern nach", maar waarheid behelst het ook, wanneer men 't woord „Unordnung" door „Ordnung" vervangt. Accuratesse in alle dagelijksche verrichtingen voert als van zelf tot accuratesse in het denken. Wie als kind geleerd heeft alles op tijd te doen en aan alles eene vaste plaats te geven, alles geregeld en volgens een vast plan te verrichten, die zal ook bij zijn studie veel, zeer veel voor hebben boven anderen, die aan geen orde gewend zijn. „Ordnung lehrt euch Zeit gewinnen", zegt Mephisjopheles tot den leergierigen jongeling. Inderdaad, hoeveel tijd gaat niet met zoeken verloren, er nog van afgezien, hoe prikkelbaar het iemand maakt telkens iets niet te kunnen vinden. In „Principes d'Education et d'instruction populaire" zegt de schrijver: L'homme qui est habitué a 1'ordre éprouve une certaine répugnance pour tont ce qui est fait sans plan, sans liaison, sans régie, et il s'efforce de mettre de la concision et de la certitude dans tout ce qu'il fait. Les habitudes d'orde exercent donc une influence salutaire sur la moralité, car cette dernière vertu n'est en résumé que 1'expression de notre être intérieur. De 1'ordre découlent une multitude de qualités dont dépend en partie la prospérite future de notre jeune homme. Een uitstekend middel ter bevordering van ordelijkheid en stiptheid levert ons eene wetenschap — want het is eene wetenschap — die tevens van groot practisch belang is: ik bedoel het boekhouden. Ik vind het een voorrecht voor de H. B. scholen, dat het onder de leervakken van het Middelbaar Onderwijs is opgenomen, in de eerste plaats als zijnde in hooge mate iets voor 't leven en ten andere ter bevordering van orde en nauwkeurigheid. (Zon onderzicht in het enkel boekhouden in de hoogste klasse der lagere school niet wenschelijk zijn?) Immers wij leeren niet (althans: moeten niet leeien) voor de school, maar voor het leven. Wie boekhouden verstaat maakt er later allicht eene \aste gewoonte van, en hoeveel menschen zouden niet voor financiëelen achteruitgang, misschien wel ondergang, bewaard zijn gebleven, als zij voortdurend een duidelijk overzicht hadden gehad van den stand hunner bezittingen en schulden. Nur wer nicht rechnen (vrij vertaald: boekhouden) kann, sonst wird keiner arm. Nauwkeurig rekenen is ook een voorname eisch, waaraan niet altijd met genoegzame strengheid wordt vastgehouden. Als eene berekening een beetje groot is, hoorde ik eens iemand zeggen, dan hebben de helft van de leerlingen een foutieve uitkomst. In Amsterdam werd eens, zoo verhaalt dr. llitter, op een handelskantoor een pas aangenomen employé, die eindexamen H. B. school gedaan had, ontslagen, wijl hij . . . niet optellen kon. Er waren telkens fouten in de totaal-bedragen der facturen, en iemand naast hem zetten om zijn werk te controleeren, dat was te duur. Op hoeveel bureau's en kantoren zal men soortgelijke ervaringen hebben opgedaan, hoeveel werk zal steeds gecontroleerd moeten worden, omdat het den maker, niet aan kennis, maar aan stiptheid mangelt? Nu weet ik wel, dat meerdere of mindere nauwlettendheid ook met den leeftijd samenhangt, en dat van een jongmensch van achttien jaren in den regel niet zulk nauwkeurig en geacheveerd werk verwacht mag worden als van iemand, die tien jaar ouder is; maar toch, de school kan in dit opzicht vrij wat doen bij consequente doorvoering van den eisch, dat alle werk accuraat, met zorg worde afgemaakt, dat alle schoolbehoeften er steeds netjes uitzien. In sommige lagere scholen bestaat de m. i. goede gewoonte om boeken, leien e. d. op een bepaalden dag van de week aan eene nauwkeurige inspectie te onderwerpen. Hierbij wordt dan eene extra-goedkeuring toegekend voor bijzondere orde de netheid. Als de leerlingen weten, dat slordig werk moet worden overgemaakt, dan komen zij er al gauw toe alle schriftelijk werk, eer zij dit als af beschouwen, nog eens na te lezen, wat al veel gewonnen is. Zal de openbare school met goed gevolg opleiden tot orde en stiptheid, dan is het natuurlijk in de eerste plaats noodig, dat de onderwijzer zelf van de groote beteekenis daarvan diep doordrongen zij; woorden wekken, voorbeelden trekken. Vooral moet alle onderwijs volgens een vast, vooraf goed doordacht plan gegeven worden. „Es inusz", zegt een Duitscli paedagoog, „eine Stufenfolge in der Erkenntnis eintreten, in welcher jeder neue Begriff NAAR AANLEIDING VAN DE Aanstaande lodatiiraairas VOOR DE Hoogere Burgerscholen. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs'' van 18 Aplil 1896, No. 16). Eenige jaren geledon heb ik in een tweetal hoofdartikelen in de „Soerabaja-Courant" de wettelijke eischen nagegaan voor het admissie-examen voor de Hoogere Burgerschool te Soerabaija en tevens uiteengezet, hoe die eischen door het examineerend leeraars-personeel aldaar werden opgevat. Ik denk, dat het zijn nut kan hebben hetzelfde te doen in algemeenen zin en tevens meer bepaaldelijk in betrekking tot het admissie-examen voor Afd. A. van het Gymnasium „Willem III" te Batavia, dit vooral ook voor onderwijzers in het Binnenland, die leerlingen voor het examen opleiden. Het is mij toch meermalen gebleken, dat overigens goed ontwikkelde aspiranten uit de Binnenlanden niet konden toegelaten worden, wijl zij in een paar vakken te kort schoten, wat blijkbaar geheel of gedeeltelijk een gevolg daarvan was, dat bij hun onderwijs niet voldoende rekening gehouden was met de eischen voor hun examen. Zoo kon ook een leerboek voor de lagere sc'.ool ontstaan (Leerboek voor de hoogste klasse der lagere school, in 't bijzonder voor hm, die voor Hoogere Burgerschool of Gymnasium worden opgeleid), dat zoo enorm veel van het geheugen der leerlingen vordert, dat een criticus zijn afkeurend oordeel met de verzuchting besloot: „Arme Kinderen!" Wat is de schuld, dat zulk een boek zijn weg kon vinden, het beleefde reeds spoedig een tweeden druk, en dat dus een onderwijs, daarmee in overeenstemming, kan gegeven worden? Is het onbekendheid met de eischen van de zijde des schrijvers en van hen, die 't boek gebruiken, of heeft de ervaring hun geleerd, dat de grens, door die eischen aangegeven, soms overschreden en verre overschreden wordt? Ik wijs er op, dat die eischen voor de drie Hoogere Burgerscholen niet wezenlijk verschillen. Voor de aspiranten en hunne ouders is het eene vraag van groot gewicht, of de eersten al dan niet zullen in staat geacht worden het onderwijs aan een onzer middelbare scholen met vrucht te volgen. Op die scholen toch wordt de gelegenheid geboden algemeene ontwikkeling deelachtig te worden en zich te bekwamen voor eene goede betrekking in de maatschappij, hetzij als gouvernements-ambtenaar, hetzij als particulier. Voor Batavia moet, overeenkomstig het Programma, vastgesteld door het College van Curatoren van het Gymnasium Willem III op 2 Maart 1874, de candidaat bewijzen geven: A. dat hij kan lezen en schrijven, zich in het Nederlandsch goed weet uit te drukken en bekend is met de beginselen der Nederlandsche spraakkunst. a«t Door het maken van een schoonschrift en door het schriftelijk werk, dat den candidaat voor de verschillende vakken wordt gegeven, moot hij tooneri, eene duidelijk leesbare hand te schrijven. Bij het lozen van een gemakkelijk prozastukje zal op uitspraak, klem- en Ieestoon gelet worden. Door vragen over het gelezene zal hij uitgelokt worden daarover te spreken; daarbij wordt dan tegelijk zijne vaardigheid in het onderscheiden der rededeelen, in het splitsen van eiken eenvoudigen zin in hoofd- en onderdeelen en in het vlug herkennen dor naamvallen, op de proef gestold. De meerdere of mindere gemakkelijkheid. waarmede de candidaat zich in het Nederlandsch weet uit te drukken, wordt bovendien beoordeeld door een opstel over een algemeen bekend onderwerp. Kennis van den samengestelden zin wordt niet gevorderd. De aspirant moet zich dus „in het Nederlandsch goed weten uit te druken", en bij het lezen van een gemakke.ijk prozastukje toonen, dat hij eene goede uitspraak heeft, en niet te veel zondigt tegen klem- en leestoon. Dit is geen hooge eisch, doch niettemin is het voor velen in Indië het groote struikelblok. En op dit gedeelte van de eischen wordt te Batavia, en zeker zal het te Semarang en kSoerabaja niet anders zijn, het meeste gewicht gelegd. De ondervinding heeft geleerd, hoe noodig dit is. Toch moet men bij de beoordeeling van 't Nederlandsch wel eenige rekening houden met de Indische maatschappij, gelijk dit zelfs bij de aktenexamens geschiedt. Waar een leerling toont goed bekend te zijn met de beginselen der Nederlandsche Spraakkunst en verder, alles te zamen genomen, blijken geeft van flinke ontwikkeling voor zijn jaren, daar moet men wel eens over eenige MaleischHollandsche uitdrukkingen heenstappen. Had men dit niet gedaan, dan zou de H. B. school gesloten zijn gebleven voor velen, die nu met vrucht den cursus doorloopen hebben en vervolgens tot eervolle betrekkingen in dienst van den staat of in 't particuliere opgeklommen zijn. Wie dus voor Nederlandsch „onvoldoende" krijgt, maar voor alle overige vakken „voldoende" of „goed" heeft, die zal, mits aan het Nederlandsch niet te veel ontbreke, die dus niet minder dan 4 daarvoor heeft, in den regel wel niet afgewezen worden. Toch blijft het Nederlandsch het vak bij uitnemendheid. Het is voor den onderwijzer der Lagere School geen kleinigheid zoo vele kinderen, welke buiten de school evenveel Maleisch als Hollandsch hooren en spreken, zoo ver te brengen, dat zij „zich in het Nederlandsch goed weten uit te drukken" en bij het lezen geen grove fouten maken tegen „uitspraak, klem- en leestoon". Er zijn Europeesche ouders, wier eigen moedertaal het Nederlandsch is, en die toch met hunne kinderen, soms tot een jaar of zeven toe, geregeld Maleisch spreken. Die ouders weten of bedenken niet, hoeveel moeielijker zij het hierdoor hunnen kinderen maken later in 't Hollandsch goed te leeren denken en spreken. En dit is niet het eenige nadeel. De woorden dienen den mensch om zijne gedachten uit te drukken ('t is ongelukkig waar, ook wel eens om die te verbergen), maar ook omgekeerd geven de woorden aanleiding tot het vormen van begrippen, en de inlander, die voor ons opbergen en bewaren één en hetzelfde woord bezigt, is zich ook niet bewast van het verschil, dat wij maken tusschen simpan, opbergen, en simpan, bewaren. Voor vele in Indië geboren Europeanen is meebrengen en meenemen één, daar zij vpor die twee begrippen slechts één woord gebruiken. Dit is nog niet zoo erg, maar de straks bedoelde kinderen leeren later ook zoo moeilijk, wat de Hollandsch sprekende zich ongemerkt en zonder moeite eigen maken, namelijk het juiste begrip en gebruik van abstracte woorden. Het Maleisch, zoo arm aan dergelijke uitdrukkingen en tevens aan betrekkingsvormen, is zeker al heel weinig geschikt om de verstandelijke ontwikkeling van een kind te bevorderen. Later kunnen de ouders dikwijls niet begrijpen, waarom hunne kinderen minder weten dan andere, waarom zij eerst op vijftienjarigen leeftijd tot de Hoogere Burgerschool worden toegelaten, terwijl andere op dien leeftijd reeds in het tweede of derde studiejaar zitten. De hoofdoorzaak is dan vaak het Maleisch spreken in de vroegste jeugd. Daar dit blad „Het Onderwijs" ook door vele ouders gelezen wordt, meende ik bovenstaande opmerking hierbij te mogen voegen. De lagere school doet al het mogelijke om ook de hierboven bedoelde kinderen goed Nederlandsch te leeren. Ik meen dat hiertoe vooral aanbevelenswaardig zijn: 1° veel mondelinge oefeningen in den geest van „Moedertaal" door Stellwagen. Die moeten gerepeteerd en nog eens en nog eens gerepeteerd worden. Ik geloof, dat niet zelden te veel schrif- Door toepassing van do vier hoofdregels moet do candidaat van eenvoudige vraagstukken eone beredeneerde oplossing weten te geven, en toonen daarbij moer te kennen dan het werktuigelijk uitvoeren van niet begrepen voorschriften. Eene duidelijke voorstelling van het tientallig stelsel moet gepaard gaan mot een helder begrip van do wijzen, wasrop de vier hoofdbewerkingen met geheele en gebroken getallen verricht worden. liet College voegt er bij, dat eenige kennis van algebra en meetkunde of van hoogere doelen der cijferkunst niet beschouwd zal worden als eone aanbeveling, daar die kennis in den regel slechts een bewijs is, dat aan de behandeling' van de vier hoofdregels niet de noodige tijd is besteed geworden. liet examen in do cijferkunst zal zoowel mondeling als schriftelijk worden afgenomen. Ofschoon het al twee en twintig jaren geleden is, dat liet bestaande programma werd vastgesteld, schijnt het mij nog altijd op zeer goede wijze aan zijn bedoeling te beantwoorden en getuigenis af te leggen van den practischen blik van den ontwerper. Dit geldt ook vooral van de hier aangehaalde eischen voor het rekenen. Een paar zinnen bevreemden echter, al kunnen zij in geen enkel opzicht hinderen, ik bedoel, waar het College het noodig geacht heeft in het programma zelf de redenen te ontvouwen, waarom een paar bepalingen daarin opgenomen zijn, n. 1. waarom de kennis der evenredigheden niet wordt gevorderd, en ten tweede, waarom eenige kennis van algebra en meetkunde niet als eene aanbeveling beschouwd zal worden. Of hebben de woorden „die op de lagere school niet te huis behoort" en „daar die kennis in den regel" enz. eene andere bedoeling? Heeft het College wellicht daarmee te kennen willen geven, dat de examineerende leeraars rekening behooren te houden met hetgeen op de lagere school wél te huis behoort, Kaap Sampangmangio (noordelijkste punt), Aartgijzenhoek (oostelijkste punt), K. Salatan zuidelijkste punt), K. Batoe Bela (westelijkste punt), K. Oensang, K. St. Antonio, K. Ares, K. Malateijer, Vlakke Hoek of K. Poeding, K. Sarnbar, K. Pajoeng, K. Api, K. Datoe, K. Sirik, K. Barram". De kandidaat behoeft er, volgens het Programma, geen enkele van te kennen. En, afgezien van het Programma, staat het nut, dat de kennis van al die kapen ons aanbrengt, in eenige verhouding tot de moeite, die het kost om ze van buiten te leeren en ze telkens en telkens weer te repeteeren? Men vergete niet, dat er toch nog zooveel anders, zoo ontzaglijk veel van 't geheugen der aspiranten zal gevergd worden. Van bijna geen kennis kan men zeggen dat zij volstrekt waardeloos is, doch bij het onderwijs moet met de grootste zorgvuldigheid de betrekkelijke waarde der vakken onderling vergeleken worden. En zoo noodig als een algemeene kennis van de aardrijkskunde is, zoo weinig waarde kan men toekennen, dunkt mij, aan details als de zooeven aangehaalde. Hoe het elders is, weet ik niet, maar hier te Batavia bepaalde zich het vorig jaar 't examen in de aardrijkskunde tot de eischen van 't Programma; wanneer een enkele vraag daarbuiten gedaan werd, geschiedde dit om hen, die wellicht uitmuntten in dat vak, in de gelegenheid te stellen zulks te toonen. Want hier verbiedt het Programma niet, dat men kennis, boven hetgeen rechtstreeks gevorderd en als zoodanig met name genoemd, als eene aanbeveling beschouwe. Zoo schijnt het mij wel vvenschelijk, dat op de lagere school de voornaamste spoorwegen onderwezen worden. Doch ook zonder kennis van spoorwegen, kapen e. a. mag men aan aspiranten, die al, wat het Programma voorschrijft, deugdelijk kennen, het cijfer „voldoende" of „goed" niet onthouden. Mag de examinator ook iets vragen van Europa en de andere werelddeelen, bijv. de landen met hunne hoofdsteden? Neen, zegt men, alleen Nederland en Nederlandsch-Indië, en daarom laat men vaak vragen over „de betrekkelijke ligging van Nederland en Nederlandsch-Indië" eenvoudig achterwege, of men vraagt bijv. in welke richting ligt Nederland van Indië? Is deze opvatting juist? Er wordt gevorderd: „kennis van de beginselen der aardrijkskunde" (in liet algemeen), „in het bijzonder van Nederland en Nederlanndsch-Indië". Tot die kennis van de beginselen (in het algemeen) reken ik, dat de aspiranten moeten weten, wat men te verstaan liebbe onder de woorden: meer, kust, baai, kaap e. a.; verder kennis van den vorm der aarde, van de luchtstreken e. d. meer. Ook acht ik kennis van eenige hoofdzaken, bijv. de voornaamste staten van de verschillende werelddeelen met hunne hoofdsteden, niet onwettig. Intusschen zou ik voor mij zulk eene opvatting niet als een verbetering beschouwen. Met het oog op hetgeen dadelijk in het Programma volgt behoort tot de eischen ook kennis van „de betrekkelijke ligging van Nederland en Nederlandsch-Indië". Er is dan ook wel geen twijfel Ü8 aan, dunkt mij, dat een vraag als deze gerechtvaardigd is: Door welke zeeën, langs en door welke landen, resp. werelddeelen, komt men, als men van Batavia met een mailboot naar Nederland reist? Toch heb ik dit laatste, ook wel door een leeraar-examinator, hooren betwisten. Nu volgt de Geschiedenis. De kandidaat moet bewijzen geven: D. van zijne bekendheid met de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische geschiedenis, de eerste in 't bijzonder. De candidaat moet weten, welke besturen elkander in Nederland zijn opgevolgd, in welke jaren en op welke wijze dit geschiedde, welke de voornaamste gebeurtenissen zijn, die onder die besturen plaats vonden. Hot College acht het niet onnoodig er bij te voegen, dat meer zal gelet worden op de kennis van dat gedeelte der Nederlandsche geschiedenis, dat met het Bourgondische Gravenhuis begint en met den nieuwsten tijd eindigt, dan op 't geen aan dit tijdvak voorafgegaan is. Verder moet de candidaat bewijzen geven, bekend te zijn met de voornaamste bijzonderheden uit den tijd van de eerste vestiging der Nederlanders in Indië. Zei ik in het vorige artikel, dat de Nederlandsche taal voor velen het groote struikelblok is, van de geschiedenis zou hetzelfde moeten gelden, ware het niet dat een onvoldoend cijfer in dit vak van niet zoo overwegend belang geacht wordt als onvoldoende voor het Nederlandsch. Het is voor de Indische jeugd van elf tot veertienjarigen leeftijd geen kleinigheid zich een behoorlijke voorstelling te verwerven van de wordingsgeschiedenis van ons tegenwoordig volksbestaan. De Nederlandsche jongen leert zooveel begrijpen in dit opzicht door dagelijksche aanschouwing van datzelfde volksleven, van de bemoeiing der burgerij met bestuurszaken enz. enz. En bij dit vak moeten de aspiranten vertelen en uitleggen, wat nu eenmaal voor een gedeelte der Indische jeugd van dien leeftijd de moeielijkheid bij uitnemendheid is. Zij boeten hier voor de tweede maal voor hun gebrek aan kennis van het Nederlandsch, want de rechtsregel „non bis in idem" wordt bij de admissie-examens niet erkend, komt in elk geval niet geheel tot zijn recht. 't Heeft mij altijd toegeschenen, dat een hoog cijfer voor geschiedenis den kandidaat ook wel hoog mag worden aangerekend, want het is niet alleen een bewijs, dat hij de vereischte kennis van dit vak bezit, maar ook, dat hij in elk geval het Nederlandsch voldoende machtig is om het onderwijs, door middel van die taal gegeven, goed te begrijpen en het geleerde met eigen woorden weer te geven. Dit laatste geldt natuurlijk alleen, zoo het examen op rationeele wijze wordt afgenomen. Bekendheid met de voornaamste jaartallen, vijftig a honderd bijv., is wenschelijk, daar, zonder deze, het verband tusschen de hoofdgebeurtenissen moeielijk begrepen en zeer licht vergeten wordt; vereischte is die kennis echter niet. Het Programma eischt alleen bekendheid met den tijd, waarop de verschillende besturen elkander opgevolgd zijn en met den tijd der eerste vestiging der Nederlanders in Indië. Op sommige lagere scholen worden de leerlingen op een veel grooter getal jaartallen onthaald, en er zijn er, waar liet onderwijs in de geschiedenis voor een niet gering gedeelte in het ;.jaartallen leeren" bestaat. Ik heb onderwijzers er over hooien klagen, dat het toelatingsexamen, wat de geschiedenis betreft, te raoeielijk was. „Zoo is gevraagd", zei een overigens zeer goed schoolman: „Wat was eigenlijk een raadpensionaris? Welke rechten had een stadhouder? e. d. m. Dat staat niet in het leerboek van X en ook niet in datvan Y, en, om de waarheid te zeggen, kan ik het zelf ook niet uitleggen". Toch zijn dergelijke vragen m. i. volkomen gerechtvaardigd. De leerlingen moeten begrijpen, wat zij vertellen. Wel mogen zij op hun manier uitleggen, wat een raadpensionaris was; een min of meer wetenschappelijke definitie mag natuurlijk niet gevorderd worden. Op een toelatingsexamen- vertelde een aspirant goed en vloeiend naar aanleiding van eene vraag omtrent een Bisschop van Utrecht, Wat is dat, een Bisschop? vroeg de examinator, en nu bleek, dat geen enkele kandidaat van die ploeg wist, wat onder het woord „Bisschop" te verstaan is. „De kolonel van de pastoors" onderrichtte hen de examinator. Was dat (ik bedoel niet de definitie van den examinator) nooit gezegd, of konden die jongens de woorden niet vinden om mede te deelen, wat zij ervan wisten? En nu zij mij nog een keer een kleine afdwaling vergund; 't houdt geen verband met de admissieexamens, maar wel met de wijze van examineeren in Indië in het algemeen. In Nederland was bij de wet van 1878 de Algemeene Geschiedenis als examenvak voor de acte van hulponderwijzer weggevallen, en nu werd zij, als 't ware bij stilzwijgende overeenkomst, ook hier te lande van de eischen geschrapt. Toch bleet' tot en met de voorgaande acte-examens voor de hulpacte kennis van de algemeene geschiedenis wettelijk vereischte, en in Nederland zou men onder de wet van 1857, waarmee het Reglement van 1868 overeenkwam, dan ook wel nooit of nimmer aan zoo iets hebben durven denken, 't Is een frappant voorbeeld, hoe weinig rekening soms gehouden wordt met wettelijke voorschriften, en toch: waar de wet ophoudt, daar begint de willekeur. Toen ik in de nummers 289 — 300 van het „Bataviaasch Nieuwsblad" van het jaar 1894 de eischen eens naging voor de acte-examens voor hoofdonderwijzeres, dit naar aanleiding ervan, dat zes van de zeven kandidaten afgewezen waren, (*) toen heb ik ook een en ander gezegd omtrent de acteexamens voor hulponderwijzer, doch het kon natuurlijk niet in mijn bedoeling liggen zoo kort vóór die examens erop te wijzen, dat de Algemeene Geschiedenis ten onrechte als examenvak weggelaten werd. Toen bij Algemeene Verordening het nieuwe „Reglement" werd ingevoerd en Z. Exc. de Gou- (>) Bij liet daaropvolgende examen was de verhouding omgekeerd. Ik schrijf dit natuurlijk volstrekt niet toe aan de genoemde artikelen: wel acht ik het geval niet uitgesloten, dat een enkele examinator door die artikelen ertoe gebracht is zich zeiven eens ernstiger dan hij tot dusverre gewoon was, de vraag te stellen, of zijne opvatting der eischen wel geheel iu overeenstemming was met hetgeen de wet vorderde. verneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Indië, bepaalde, dat voortaan alleen kennis van de Vaderlandsche Geschiedenis vereischte zou zijn voor de acte van onderwijzer, toen moet wel door vele onderwijzers geglimlacht zijn: dat was immers al jaren zoo geregeld zonder Gouverneur-Generaal en zonder het genoemde hooge Regeeringscollege! Is de afschaffing van de Algemeene Geschiedenis als examenvak als eene verbetering te beschouwen ? Wij behooren ons hier, in 't algemeen naar 't moederland te schikken, en daarom acht ik de afschaffing gerechtvaardigd, doch overigens schijnt het mij geen voordeel toe. Want nu wij geen hulponderwijzers meer hebben, doch ondertvijzers, nu mogen dezen, dunkt, mij, toch ook wel iets meer van de geschiedenis weten dan alleen de grondtrekken der geschiedenis van Nederland en van Nederlandsch-Indië; nu moest het niet kunnen voorkomen, dat als een kind bijv. iets leest van Alexander, Carthago of Washington en uitlegging van die namen behoeft of ook wel vraagt, dat dan zijn onderwijzer die uitlegging niet. of anders toch niet behoorlijk, geven kan. —>•-<- En nu volgt het laatste vak. „De candidaat moet bewijzen geven: E. van zijne kennis van de eerste beginselen der Fransche taal en zijne vaardigheid in 't vertalen uit 't Fransch in 't Nederlandsch en omgekeerd. Het examen in de Eransehe taal zal zoowel schriftelijk als mondeling afgenomen worden. Door schriftelijke vertaling van eenvoudige zinnetjes moet de candidaat toonen, dat hij de gemakkelijkste regels over de veranderingen der naam- en werkwoorden kent en weet toe te passen. P>ij liet lezen van een gemakkelijk Fransch prozastukje wordt zijne uitspraak, zijne kennis der meer gebruikelijke Fransche woorden en van de eenvoudigste taalregels nader op do proef gesteld. Op do kennis van de regels van de vervoeging der regelmatige werkwoorden zal bijzonder gelet worden; van de onregelmatige behoort hij de meest gebruikelijke te kunnen vervoegen. Kennis van eigenaardige Fransche zegswijzen wordt niet gevorderd. De eischen voor het Fransch zijn nog al rekbaar, zoodat er voor dit vak dan ook vrij wat onderscheid bestaat tusschen de eischen in de praktijk bij de toelatingsexamens aan de verschillende Hoogere Burgerscholen. Volgens mijne ondervinding is het examen voor het Fransch te Batavia moeiel ijker dan het te Soerabaja was en vermoedelijk is, en het schijnt, dat men te Semarang nog ruim zoo toegevend is als te Soerabaja. Elk jaar wordt in de dagbladen en ook in „Het Onderwijs" het schriftelijk werk, dat opgegeven is, gepubliceerd, zoodat belanghebbenden vooruit kunnen weten, hoe moeielijk dat werk ongeveer wezen zal. In de „Soerabaja-Courant" merkte ik hieromtrent op: „Men vergete daarbij dan niet, dat met een nogal respectabel getal fouten genoegen wordt genomen. Bij leerlingen van dien leeftijd mag men trouwens wel eenige fouten op rekening van hunne onnadenkendheid stellen. Als men hun op de. begane zonden wijst, dan blijkt bijna altijd, dat zij van een gedeelte heel goed zeiven weten, dat het fouten zijn, en hoe het eigenlijk wezen moest". Op mijne ondervinding afgaande, zou ik niet durven beweren, dat dit genoegen nemen met „een respectabel getal fouten" ook voor Batavia geldt. Wel mogen er eenige fouten in het werk zijn, maar men neemt toch in 't algemeen, altijd naar mijne meening, de eischen nog al streng op. Als leeraar, tijdens mijn verloftijd, aan een Nederlandsch gymnasium, gaf ik voor het overgangsexamen van de 1° naar de 2" klasse hetzelfde Fransche werk op, dat hier te Batavia voor het toelatingsexamen gediend had. De Rector vond dat werk goed, doch was toch eer geneigd het te moeielijk dan te gemakkelijk te noemen, en 't was voor de 2' Jdasse.*) Om nu nog even over de admissie-examens in het algemeen te spreken: de wijze, waarop ik ze hier in Indië steeds heb zien afnemen, is voor mij een waarborg, dat van „africhten" voor die examens weinig sprake wezen kan. Bij alle vakken wordt er steeds op gelet, of de aspiranten wel goed be- *J En sedert (lit opstel geschreven werd (189f>) zijn de eischen voor het Fransch te Batavia in de praktijk nog verzwaard, ofschoon het Programma onveranderd gebleven is. Er wordt nu een aaneengeschakeld verhaaltje ter schriftelijke vertaling in het Fransch opgegeven, liet komt mij voor, dat dit beslist in strijd is met de geldende voorschriften (men vergelijke blz. 109 hiervoor, kleine druk). Den eersten keer, dat zóó geëxamineerd werd. kregen 78 van de 135 aspiranten onvoldoende voor het Fransch, dat.is bijna .>8 procent, terwijl voor het schriftelijk examenwerk aan 84 aspiranten beneden eren voldoende werd toegekend, dat is zelfs ruim G2 procent. Het komt mij voor, dat zulke eischen niet alleen in strijd zijn met de wettelijke voorschriften, maar ook (dit is natuurlijk niet meer dan eene persoonlijke opvatting) eene miskenning zijn van hetgeen van eene goede lagere school, onder gewone omstandigheden, verwacht mag worden. Naschrift 1900. DB LAATSTGEHOUDEN Mmissie-examens a/d. 1 Hoogere togerioo VAN HET Gymnasium „Willem III' (Opgenomen in het: „Bet Onderwijs van 20 Juni 1896, No. 25). Nog nooit is liet getal aspiranten bij liet admissieexainen voor de Afd. Hoogere Burgerschool van het Gymnasium „Willem 111" zoo groot geweest als dit jaar, en tevens is nog nooit het getal deigeslaagden, percentgewijze, zoo gering geweest. Van de 108 candidaten zijn er niet minder dan 54, dus precies de helft, afgewezen. Het zou o. i. wenschelijk zijn, dat de verschillende opinies van degenen, die geacht kunnen worden meer of minder op de hoogte van de zaak te zijn, omtrent de oorzaken van dit slechte resultaat eens uitgesproken werden. Gaarne zullen wij *) dan ook artikelen hierover opnemen, zoo die ons mochten worden toegezonden, want eene kalme, onbevooroordeelde bespreking van de redenen, die tot zoo'n slechten oogst geleid hebben, kan, dunkt ons, van belang wezen voor de toekomst. *) De Redactie van het weekblad „Het Onderwijs" Van onze zijde beginnen wij met eenige cijfers. Van de 108 aspiranten baalden voor het Nederlandsch, schriftelijk, 44, d. i. 40*/4 percent, voldoende of een liooger cijfer; voor het Nederlandsch, mondeling, kregen er 57, of 523/4 pCt, voldoende of meer; voor het Fransch, schriftelijk, was dit cijfer 64, of 59V4 pCt.; voor het Fransch, mondeling, 63, of 58V8 pCt.; voor het Rekenen, schriftelijk, 54, d. i. 50 pCt.; voor het Rekenen, mondeling, 72, of 66-/3 pCt.: voor de Aardrijkskunde 93, of ruim 86 pCt.; en voor de Geschiedenis 84, d. i. 87 pCt. Al dadelijk dringt zich de vraag aan. ons op: Kunnen onze lagere scholen zooveel gemakkelijker voldoen aan de eischen, die het Programma voor de Aardrijkskunde en voor de Geschiedenis stelt, dan aan de eischen voor 't Nederlandsch, het Fransch en 't Rekenen, terwijl toch het Programma, ook voor deze vakken, berekend is op hetgeen van eene goede lagere school in redelijkheid mag verwacht wonden? En ten tweede: Ligt de schuld van de zoo onvoldoende resuKaten geheel bij de Indische omgeving, waardoor de kennis van het Nederlandsch gebrekkig is, en, als een rechtstreeksch gevolg hiervan, de geheele ontwikkeling schade lijdt? Of moet een gedeelte der schuld bij ons Lager Onderwijs gezocht worden, en misschien een ander deel bij de wijze, waarop bij 't admissieexamen de leeraars-examinatoren hunne taak opvatten? Deze vragen zijn even gemakkelijk te stellen, zij liggen voor de hand, als m. i. moeielijk te beantwoorden. Ik wensch omtrent ieder examenvak afzonderlijk een paar woorden in 't midden te brengen, en begin daartoe met het Nederlandsch. Als men alle 1U8 candidaten door elkaar rekent, behaalden dezen voor schriftelijk Nederlandsch 41/'(i*) en voor mondeling Nederlandsch 43/4. Dus onze lagere scholen, die leerlingen afleverden voor het examen, konden, dooreengenomen, het onderwijs in onze moedertaal niet zoo vruchtdragend maken, dat hunne meest gevorderde leerlingen, „zich in het Nederlandsch goed wisten uit te drukken en bekend waren met de beginselen der Nederlandsche Spraakkunst". De aspiranten toch konden het, gemiddeld, noch bij 't schriftelijke noch bij 't mondeling examen voor het Nederlandsch, brengen tot het cijfer 5 = even voldoende; mondeling en schriftelijk saamgenomen, was het niet eens voluit 41/2. Zekei', het Nederlandsch heeft voor onze Indische jeugd eigenaardige moeielijkheden, ik behoef wel niet terug te komen op hetgeen ik kort geleden daarover schreef in dit blad, maar toch de cijfers zijn zóó laag, dat het onze verwondering moet wekken. Op onze lagere scholen wordt ijverig gewerkt, op de bijzondere scholen zelfs hard, voor de leerlingen misschien wel eens onverantwoordelijk hard, en des ondanks bleven de candidaten, die *) 10 lieteekent uitmuntend. 9 » zeer goed. 8 » goed. 7 » ruim voldn. 6 » voldoende. 5 beteekent even voldn. ■A • onvoldoende. 3 - gering. 2 - zeer gering. 1 » geen. gemiddeld ouder zijn dan hunne lotgenooten in Nederland, voor bijna 60 percent beneden de toch niet overdreven eischen van 't Programma. Het zij een vingerwijzing voor de lagere scholen, dat het noodzakelijk is, dat, nog meer dan tot dusverre geschiedde, alle onderwijs tevens dienstbaar gemaakt worde aan de bevordering der kennis van het Nederlandsch. Dit laatste is nu eenmaal het moeielijke leervak bij uitnemendheid, en 'k mag er wel bijvoegen: het vak, dat in den regel allerbelangrijkst te achten is voor de leerlingen, èn als doel èn als middel voor alle verdere studiën, en aan welk vak dan ook terecht wel het meeste gewicht gehecht wordt bij 't examen. Wat de wijze van examineeren aangaat, wensch ik dezen keer het opgegevene schriftelijke werk alleen te bespreken uit het oogpunt van utiliteit, en ook zóó schijnt het mij toe, dat het maken van een opstel de voorkeur verdient boven het maken van zinnetjes.*) In Semarang moesten de candidaten een opstel maken over een der onderwerpen, naar keuze: 1°. Een verjaarfeest; 2°. Een brief van iemand, die uit logeeren is, aan een vriend(in), 3°; Het paard; 4°. Een zwaar onweer; terwijl hier in Batavia zinnen opgegeven waren als deze: lu. Gij zoudt uw doel spoediger bereikt hebben, indien. ... 5°. Tenzij uw verblijf hier lang duurt, . . . 10°. Wie zijn tijd verbeuzelt, handelt niet verstandig; immers. . . . Verder: Gebruik in zooveel beteekenissen, *) Het programma schrijft uitdrukkelijk een opstel voor, geen zinnetjes. Hierop is reeds in een vorig artikel gewezen (zie blz. ). « als ge kent, de volgende woorden in zinnen: opgeven, afzetten, aanhalen. Ik beweer niet, dat het opgegevene werk niet oordeelkundig zou gekozen zijn, maar wel schijnt het mij toe, dat in 't algemeen bij een opstel het toeval een minder groote rol zal spelen dan bij deze en dergelijke zinnen. Maar, zoo beweert men, het maken van een opstel behoort ook in de hoogste klasse der lagere school niet thuis, dat is te moeielijk voor jongens van twaalf tot zestienjarigen leeftijd. Ik kan dit volstrekt niet toegeven, en ik meen dat het wel degelijk op den weg der lagere school ligt, den leerlingen zooveel te leeren stellen, dat zij een behoorlijken brief hunnen schrijven, dat zij iets, wat zij gezien hebben of wat hun verteld is. op schrift kunnen brengen. Als dit niet kan, dan is ons lager onderwijs in één opzicht althans achteruitgegaan. Men ijvert in de laatste jaren misschien wel wat al te veel voor beperking der leerstof. Mij dunkt, dat deze beperking in elk geval niet zóó ver mag gaan, dat van een jongen of een meisje, die de lagere school geheel doorloopen hebben, niet verlangd zou mogen worden, dat zij hunne gedachten in eenvoudige taal op papier kunnen brengen. Ik ben in mijne meening, dat de eischen voor het Fransch te Batavia nog al streng worden opgevat, misschien strenger dan het Programma heeft bedoeld (Zie No. 17 van dezen jaargang van dit blad*), dit jaar nog versterkt. Van de 108 candi- *) „Eet Onderwijs". w daten haalden er slechts 64 voor het schriftelijk en 63 voor het mondeling gedeelte een voldoend cijfer of meer, d. i. resp. 5974 en 58/^ percent. En toch hebben wel ongeveer alle aspiranten drie jaar lang Fransch geleerd. Als men nu bedenkt, dat het den geslaagden, die den cursus der Hoogere Burgerschool geheel doorloopen, daar, op zijn minst, nog vijf jaar lang zal onderwezen worden, dan zal ik met mijne meening omtrent het te hoog opvoeren der eischen voor dit vak wel niet alleen staan. Candidaten, aan wie hier te Batavia het praedicaat „goed" wordt toegekend voor het Fransch, die kunnen, geloof ik, zich voor deze taal gerust aanmelden voor de 2° klasse van eene Nederlandsche Hoogere Burgerschool of een Nederlandsch Gymnasuim. Van de 108 candidaten behaalden dit jaar te Batavia slechts 12, of 11.1 percent, het cijfer goed of meer voor het Fransch, schriftelijk. Voor het mondeling gedeelte slechts 8, d. i. 7.5 percent, en goed of meer zoowel Yoor schriftelijk als mondeling behaalde er slechts 1 van de 108, dus nog niet 1 percent. Goed of meer voor schriftelijk en mondeling dooreengerekend, dus 16 punten of meer voor beide, behaalden 2 candidaten, d. i. 1.85 percent. Staat het onderwijs in 't Fransch op onze lagere Scholen dan gemiddeld zoo laag, of is drie jaar lang onderwijs als vooroefening voor het Middelbaar Onderwijs nog niet voldoende te achten? Het Engelsch begint eerst op de Hoogere Burgerschool, het Duitsch zelfs eerst in de 2° klasse. Overigens wensch ik er hier .nogmaals op te wijzen, dat de beoordeeling van liet door de candidaten gepraesteerde eene zaak van appreciatie is, dus niet iets, wat als op een weegschaal kan gewogen worden. Nu volgt het Rekenen. Voor het schriftelijk gedeelte behaalden slechts 54 candidaten, d. i. 5U percent, een voldoend cijfer of meer; voor het mondeling gedeelte 66.6 percent. Alle 108 aspiranten, te zamen genomen, konden het gemiddeld niet tot het cijfer 5 brengen voor hun schriftelijk rekenen. En toch zullen wel velen, die het lager onderwijs in Indië en in Nederland meer of minder van nabij kennen, met mij van oordeel zijn, dat vooral het rekenonderwijs op de Lagere Scholen hier gemiddeld niet lager, maar eerder hooger staat dan ginds. De rek'envoorstellen waren m. i. nog al moeielyk, ik geloof moeielijker dan het Programma bedoeld heeft. „De candidaat moet door toepassing van de vier hoofdregels van eenvoudige vraagstukken eene beredeneerde oplossing weten te geven"; maar moet er ook zulke, voor den leeftijd der candidaten ingewikkelde intrigue bijkomen? Waren desommen werkelijk eenvoudige vraagstukken? In 't geheel is voor de 8 verschillende rubrieken, 18 maal het cijfer 1, d. i. volstrekte onkunde, toegekend, waarvan 15, zegge 15 maal alleen voor het schriftelijk rekenen. Vijftien candidaten werden dus geacht hierin „volstrekt geen vorderingen" te hebben gemaakt. Is dit aan te neinen, of laat de wijze van het gehouden onderzoek misschien te wensclien over? Als men de spierkracht van 108 jongelieden moest onderzoeken door hen vijf gewichten te laten optillen, en men had daarbij bijv. als regel aangenomen, dat het optillen van een gewicht van 75 Kilogram als voldoende zon worden aangemerkt, dan stel ik mij voor, dat men die jongelieden gewichten zou laten beproeven van bijv. 35, 50, 75, 90 en 100 K. Gr. Zoo zou m. i. ook bij de op te geven sommen eene opvolging van moeielijkheid moeten bestaan; er zou daaronder een enkel zeer gemakkelijk vraagstuk moeten voorkomen, evenals een enkel moeielijk. Maar zoo ging het niet. De gewichten variëerden niet tusschen 35 en 100, maar tusschen ongeveer 75 en 90 Kilogram. En zoo was het bij de opgegeven vraagstukken mogelijk, dat candidaten, die wat zwak in het rekenen waren, er niets van terecht brachten. De eerste som blijkt hun te moeielijk, met de tweede lukt het ook niet; nu beginnen zij, al zenuwachtig, naar eene gemakkelijke te zoeken, doch zij zoeken te vergeefs. Zoo kon het voorkomen, dat een aspirant eene 1 voor schriftelijk rekenen haalde, terwijl het mondelinge voldoende bleek; bij een ander candidaat stond zelfs tegenover eene 1 voor het schriftelijk i ekenen eene 8 voor het mondeling gedeelte. En als de Examinatoren bij het mondeling rekenen eene 8 toekenden, dan wilde dit nog al wat zeggen: het is maar 16 keeren op de 108 cijfers gebeurd, dat is ééns op de acht keer. Alles te zamen genomen, wil het mij toeschijnen, dat bij de beoordeeling van de kennis van het rekenen de strengen wel wat strak zijn aangehaald, en dat ook voor dit vak geldt, daf zij, die hiervoor goed bekomen hebben, geacht moeten worden klaar te zijn voor de 2C klasse van eene Nederlandsche Hoogere Burgerschool of een Nederlandsch Gymnasium. Overigens is het mij altijd een genot te luisteren naar het examineeren in het mondeling rekenen hier te Batavia. Van africhting voor een examen, dat zóó wordt afgenomen, kan geen sprake wezen; hier kan geen „geestelijke vingervlugheid", zooals men 't genoemd heeft, de redeneering vervangen. Ik geloof, dat vele jonge onderwijzers zouden kunnen protiteeren voor hun onderwijs door deze examens bij te wonen. In Pruisen was het, en waarschijnlijk is dit nog zoo, gewoonte, dat Gouvernementsonderwijzers nu en dan in andere scholen dan de hunne gingen hospiteeren, d. w. z. het onderwijs bijwoonden, om met hetgeen zij daar zagen en hoorden wellicht hun voordeel te kunnen doen bij hun eigen onderwijs. Dit bestaat bij ons niet, doch ik geloof, dat het wel aanbeveling zou verdienen om, vooral aan jonge, onderwijzers, die er prijs op stelden, de gelegenheid te geven, voor zooverre het met de werkzaamheden in hun school geschikt kon worden, het admissie-examen gedurende één of twee dagen bij te wonen. Evenzoo is het wel een voordeel voor Lager en Middelbaar Onderwijs, als de leeraren, die in de lagere klassen onderwijzen, meer voeling houden met de lagere school dan door de toelatingsexamens alleen 't geval kan zijn. Omtrent de Aardrijkskunde en de Geschiedenis heb ik weinig in het midden te brengen. Het schijnt mij toe, dat die twee vakken geheel in den géést van het Programma geëxamineerd worden, en dat de gestelde eischen in overeenstemming zijn met hetgeen van eene goede lagere school verwacht mag worden. De echt gemoedelijke toon verder, waarop bij deze vakken gevraagd wordt, kan ook wel niet anders dan bevordelijk zijn aan eene juiste beoordeeling van de kennis der kandidaten. Bij het examen in de Aardrijkskunde deed zich een bijzonder geval voor. Een der aspiranten, die pas uit Nederland was aangekomen, kende volstrekt niets van de Aardrijkskunde van Nederlandsch-Indië. Daar dit jonge mensch overigens goed voldeed, is het voor hem geen beletsel geweest om toch toegelaten te worden. Voor hem, die deze beschouwing tot het einde toe gelezen heeft, zal het duidelijk zijn, dat ik de maat, waarmede de kennis der candidaten gemeten wordt, voor twee, misschien drie, vakken een beetje, korter zou wenschen, wat ten gevolge zou hebben, dat van aspiranten, zooals wij er dit jaar gehad hebben, niet 50, maar hoogstens 25 percent teleurgesteld van het examen naar huis terug zouden keeren. Wie er anders over denkt, die toone mij aan, dat ik ongelijk heb. Zooals ik in het begin van dit opstel gezegd heb, schijnt mij de vraag naar de oorzaak van het feit, dat een zoo groot percentage der candidaten afgewezen is, zeer moeielijk te beantwoorden, en daarom zou ik het goed achten, dat die vraag niet alleen van verschillende zijden, maar ook eens door personen, die in verschillende verhouding staan tot d-e admissieexamens, aan eene nadere beschouwing onderworpen werd. Immers . . . du choc des opinions jaillit la vérité. MONARCHIE OF REPUBLIEK?*) (Opgenomen in het: „Hel Onderwijs van 11 Juli 1890, No. 28). Mijns inziens is de vraag: „Monarchie of Republiek" ook voor Indië van zeer groote beteekenis. Ik ben zoo vrij eenige regels aan te halen uit een dagblad-artikel, dat ik, reeds tien jaren geleden, daarover geschreven heb: („Locomotief' van 28 Mei 1886): „ In Nederland kan men de boerderijen naar de wijze, waarop zij gedreven worden, in twee soorten onderscheiden: ten eerste die, waar alles vrij wel gebeurt, zooals grootvader en vader gewoon waren het te doen, en ten tweede die, waar een landbouwkundige, m. a. w. een „heereboer", de zaken bestuurt. Deze laatste boerderij gaat in den regel spoedig te niet, wijl de heereboer ziet, dat hij geen interest van zijn geld kan trekken; de eerste blijft bestaan, al levert zij niet die voordeelen op, welke zij bij een meer oordeelkundige besturing zou kunnen opleveren. Van waar dat verschijnsel? Dit moet in de eerste plaats hieraan toegeschreven worden, dat bij een heereboer de knechts en meiden voor zóóveel per jaar zóóveel werken, dat laatste liefst niet te veel; dat zij de zaken niet behartigen, zooals noodig is; *) In „Het Onderwijs" weid strijd gevoerd over de al of niet wenschelijkheid van het éénhoofdig gezag in de lagere school. neemt den denkenden lezer daardoor al dadelijk tegen zich in. Intusschen, wij willen deze phrasen laten voor hetgeen zij zijn en de zaak op zich zelve beschouwen., Wat is de natuurlijke weg om een taal te leeren hoe leert een kind zijn moedertaal? Niet door de studie van grammatica, evenmin als het loopen leert door de wetten van de zwaartekracht en het evenwicht te bestudeeren. Maar spreekt het nu van zelf, zooals men dikwijls aanneemt, dat de natuurlijke methode ook altijd de beste methode is? De onderofficieren van de infanterie leggen het den recruten, wat het loopen betreft, gewoonlijk anders uit; dezen hebben volgens hen zelfs geen flauw begrip van behoorlijk loopen. Evenzoo zou eene moeder uit den ontwikkelden stand, die zich erop toeleggen wilde, haar kind al spelende, in elk geval zonder inspanning te vorderen, volgens een systeem onderwijs in 't spreken en daarbij 't noodige zaakonderwijs te geven, heel andere resultaten kunnen bereiken dan die de natuurlijke methode geven kan. Indien dan ook eene afdeeling van eene Hoogere Burgerschool, dus ongeveer 25 leerlingen, drie of vier maal in de week drie kwartier les kreeg van een Franschman of Duitscher, die hun Fransch, resp. Duitsch leerde, juist op de wijze, zooals een jongen in Frankrijk of Duitschland zijn moedertaal door den omgang leert, dan zouden wij zeker treurige resultaten te zien krijgen, verre, zeer verre beneden hetgeen ons middelbaar onderwijs dan toch bereikt. Het feit is, dat de natuurlijke methode ons in hoofdzaak den weg wijst en proefondervindelijk leert, wat te volgen, wat te vermijden is. Intusschen, de aanhangers van de natuurlijke methode willen de grammatica ook niet heelemaal uit de school verbannen, en, 't is waar, wanneer een jongtnensch in 't buitenland is, dus geheel volgens de directe methode studeert, daar tevens les krijgt in de vreemde taal, al is dit maar een half uur per dag, dan zullen zijn vorderingen veel grooter zijn dan die, welke hij op de schoolbanken in zijn eigen land zou maken. Doch dit is nog al natuurlijk; hij ontvangt misschien 10 uren per dag onderwijs in de vreemde taal, want hij leert den heelen dag door. Daarbij is hij alleen leerling en heeft hij al licht een dozijn onderwijzers en onderwijzeressen, want van ieder, met wien hij omgaat, vangt hij wat op, d. i. leert hij wat. En op de school in zijn eigen land zit liij met 24 leerlingen, en heeft met dezen samen één onderwijzer, die hun 2 a 3 uren les geeft per week. illen we een zuiver voorbeeld hebben van de directe methode tot het aanleeren eener vreemde taal? Luisteren wij dan naar hetgeen de beroemde Montaigne ons in het eerste gedeelte zijner „ Essais" vertelt. In zijn tijd 1533 —'92, waren de oude talen, in de eerste plaats 't Latijn, zoo ongeveer het begin en 't einde van alle studie. Maar van hoe hooge waarde de kennis van die talen ook zijn moge, zegt Montaigne, men koopt ze te duur. En dan vertelt hij ons, hoe zijn vader het aanlegde om hem op een gemakkelijke wijze „zonder 10. roede en zonder tranen", Latijn te laten leeren. Want die vader beweerde, wat H. Heixe hem lateionder een geest igeren vorm heeft nagezegd, dat de moeite en de tijd, die de studie dei oude talen kost, oorzaak waren, dat zijne tijdgenooten nooit de grootheid van ziel en de kennis der oude Grieken en Romeinen konden deelachtig worden. Nog eer Montaigne junior zijn eerste woord gestameld had, werd de zorg voor hem opgedragen aan een Duitseher, die geen woord Fransch, maar zooveel te beter het Latijn verstond en sprak. Deze kindermeid-gouverneur, die een hoog traktement genoot, had den jongen stamhouder op zijn armen, of hij liet zich hierin vervangen door een zijner twee helpers, die ook Latijn verstonden en spraken. Het was aan allen, aan den Duitseher en zijne helpers, aan de moeder van den kleinen Montaigne en aan de overige huisgenooten ten strengste verboden in de tegenwoordigheid van het kind ook maar een enkel woord in eene andere taal dan liet Latijn te uiten. Toen M. zes jaar oud geworden was. verstond en sprak hij even goed het beschaafde lat ij n als een ander kind uit eene gegoede familie het beschaafde Fransch. Vader, moeder en bedienden hadden door het hooren ook Latijn genoeg geleerd 0111 zich ermee te kunnen helpen, en zelfs in de dorpen in den omtrek, die de jonge Montaigne slechts in tegenwoordigheid van zijn gouverneur bezocht, kwamen vele Latijnsche woorden voor handwerkslieden en hunne werktuigen in omloop en bleven daar nog zeer lang in gebruik. Op zes- of zevenjarigen leeftijd ging Montaigne naar school en zie. het ging hem als een jongen, die pas uit Holland is aangekomen en hier op een school geplaatst wordt, welke voornamelijk bezocht wordt door kinderen, die thuis Maleisch of slecht Hollandsch spreken. Ondanks alle voorzorgen ging zijn Latijn met den dag achteruit, en 't voordeel, dat door zijne bijzondere opvoeding, ten opzichte van 't Latijn, verkregen was, ging vrij wel geheel, en dit in korten tijd, verloren. Wil men eene vreemde taal goed leeren, zoo dat het geleerde blijft, dan is studie van de grammatica een onafwijsbare eisch; maar dan zal de studie deivreemde taal ook tevens bevorderlijk zijn aan onze taalkennis en onze ontwikkeling in 't algemeen. „Het is misschien niets dan een persoonlijke opvatting", zegt de heer P„ „dat ik er de nieuwe methode sterk van verdenk een zusje te zijn van de nieuwe spelling en dat die twee, arm in arm, ons steeds verder en verder 't ideaallooze, hand over ^ hand toenemende „cad"-dom van onzen tijd, dat 't peil der hoogere beschaving hoe langer hoe lagei zoekt te stellen om des te gemakkelijker te kunnen mededingen met de ware aristocratie des geestes, te gemoet zullen voeren". Het spreken van de vreemde taal is m. i. van groot gewicht, maar toch niet als de hoofdzaak te beschouwen, en wie van ons middelbaar onderwijs \ erlangt, dat de leerlingen na afgelegd eindexamen de drie vreemde talen vloeiend en correct zullen spreken en schrijven, die toonen daarmee, dat zij niet op de hoogte zijn van de studie van vreemde talen in 't algemeen en van de eischen, die men op dit gebied, redelijkerwijze, aan onze Hoogere Burgerscholen stellen mag, in 't bijzonder. Van hen, die met goed gevolg eindexamen hebben afgelegd, mag men verwachten, dat zij zich zonder te grove fouten, schriftelijk en mondeling in de drie vreemde talen kunnen uitdrukken, dat zij elk boek op wetenschappelijk of belletristisch gebied in x die talen verstaan, zonder veel van een woordenboek te behoeven gebruik te maken, en dat zij eventueel, na een betrekkelijk kort verblijf in Frankrijk, Engeland of Duitschland, de betreffende taal vloeiend en correct zullen spreken en schrijven. Het schijnt mij toe, dat de strooming om de methode bij het onderwijs in vreemde talen meer gelijk te maken aan de wijze, waarop de moedertaal wordt aangeleerd; het vooropstellen van het spreken en dit zooveel mogelijk in verbinding brengen met handelingen van den leeraar of den leerling, zooals: ik sta op; — ik ga naar de deur; — ik neem den deurknop in de hand; — ik draai dien knop om, enz. enz. rechtstreeks in de vreemde taal, zoodat men niet van uit de moedertaal verhaalt maar dadelijk in de vreemde taal zegt, wat men in werkelijkheid of in afbeelding ziet gebeuren; dat het geheel op den achtergrond stellen van de grammatica, kortom dat de zoogenaamde directe methode te beschouwen is als een reactie tegen de leerwijze, zooals die niet zelden op de scholen werd en vermoedelijk hij hooge uitzondering ook nog wel wordt aangetroffen, waarbij namelijk de grammatica alles overheerschte, resp. overheerscht. Wat heb ik in mijn jeugd geen moeite en tijd verloren met die finesses van de Fransche grammaire, toen wij in onze klasse nog geen behoorlijken zin in 't Fransch konden vormen, van een gewoon boek en ook van onze in 't Fransch (en voor Franschen) geschreven grammaire nog maar heel weinig verstonden. Wie het beste kon opdreunen: La grammaire est l'art de parler et d'écrire correctement le francais, of wie het beste ingewijd was in de diepzinnige, in 't Fransch te verklaren quaestie, hoe het meervoud wordt gevormd van woorden als pie-grièche en loup-garou, die werd als de knapste beschouwd. Dat was een zeer verkeerde richting, die gelukkig door eene rationeelcre methode vervangen is. De grammatica wordt thans als een goede gids beschouwd, zij is hulpmiddel geworden, zij is geen doel, althans geen hoofddoel, meer. Alleen de hoofdzaken eruit worden bestudeerd; op dat, wat bijzaak is of meer op zich zelf staat, wordt alleen bij de vertalingen opmerkzaam gemaakt, en vooral wordt de leerling niet meer geplaagd met allerlei definitiën en regels, die in de vreemde taal en in de moedertaal hetzelfde zijn: La grammaire est l'art enz.! Alleen waar de vreemde taal in hare spraakkunstige regels van de moedertaal afwijkt, moet dat verschil bestudeerd, wat volstrekt niet altijd zeggen wil „gememoriseerd", worden. De vreemde taal en de moedertaal moeten aanhoudend met elkander vergeleken worden. De onderwijzer of leeraar behoort er steeds naar te streven de grammatica tot een minimum te beperken, waarbij even- wel geen noodzakelijke regels mogen weggelaten worden. Verder moet m. i. bij liet onderwijs in een vreemde taal deze zooveel mogelijk gesproken worden. Ook in de lagere klassen is dit, geloof ik, dikwijls mogelijk en wenschelijk. Men zegt daar bijv. een zin eerst in 't Nederlandscb, vervolgens langzaam in de vreemde taal, en men verlangt, dat de leerlingen antwoorden in die taal, waarbij enkele woorden in 't Nederlandscb natuurlijk getolereerd moeten worden. Het groote bezwaar bij deze toevallige en bij de opzettelijke spreekoefeningen is, bij ons Middelbaar Onderwijs, de overbevolking der klassen. Elke leerling komt te weinig aan de beurt; er is geen sprake van, dat ieder gemiddeld vijf minuten in de week aan 't woord kan komen. Zoolang dan ook bij onze Hoogere Burgerscholen afdeelingen zullen zijn van 25 leerlingen en meer,1) zoolang zal daar het onderwijs in de vreemde talen niet behoorlijk tot zijn recht komen. Een collega, die van de methode Gouin een bijzondere studie heeft gemaakt, en wien ik mijne opvatting omtrent de m. i. ware methode bij het onderwijs in vreemde talen uiteenzette, beweerde, dat ik dichter bij de nieuwe methode stond dan ik zelf wel meende. Ik kom daarom tot dezelfde conclusie als de heer P. in de straks aangehaalde ') Aan de Afdeeling „Hoogere Burgerschool" van het Gymnasium „Willem III" is er eene van 33 leerlingen. Dit behoort gelukkig tot het verledene. artikelen in dit blad, n. 1.: Indirect én direct, waarbij ik echter met voordacht, dit in de eerste plaats met het oog op onze groote klassen en betrekkelijk weinig lesuren, het woord Indirect vooropstel. EEÏT LEERBOEK VOLGEIS de DIRECTE METHODE. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs' van 12 Febniari 1898, No. 7). R. de Raaf. Handleiding voor het eerste Onderwijs in de Hoogduitsche Taal. P. Noordhoff, Groningen. Prijs f 0.80. De schrijver begint zijn Voorbericht met de m. i. juiste woorden: „Zal iemand de Duitsche taal zuiver gebruiken, zoo dient hij kennis te hebben van de vormveranderingen der woorden, samenhangende met het gebruik van deze in den zin. Naar onze meening moet die kennis opzettelijk aangebracht worden, daar het getal uren, waarin op onze scholen les in de vreemde taal wordt gegeven, te gering is, dan dat door gesprekken over allerlei onderwerpen de leerlingen zóó ver zouden zijn te brengen dat zij als bij intuïtie, steeds den juisten vorm leerden gebruiken". Na deze woorden zou men een leergang verwachten, die als een vast systeem tot in alle onderdeelen in elkaar sloot, waarbij de spraakkunstregels misschien tot een minimum beperkt werden, maar waar ze toch geregeld behandeld zoons naar de TToogere Burgerschool met driejarigen cursus zenden? Immers, welke ouder, zoo hier als in Europa, gelooft van zijn kinderen, dat zij minder goeden aanleg voor de studie hebben? Het zal er in dit opzicht wel in de eerste plaats op aankomen, dat de ouders weten, dat een met succes afgelegd eindexamen aan de nieuwe Iloogere Burgerschool voor bepaalde vakken aanspraak geeft op of anders toch eene krachtige aanbeveling is voor eene plaatsing als ambtenaar of in het particuliere. Het bewijs, dat men de drie laagste klassen eener Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus doorloopen heeft, geeft reeds, meen ik, faciliteiten bij eene plaatsing bij den Post- en Telegraafdienst. Dit moest in nog meerdere mate het geval zijn bij het einddiploma van eene II. B. S. met 3-j. cursus, want het daar geleerde vormt een afgerond geheel. Bij het einde van het derde leerjaar heeft men bereikt, wat men zich van den beginne af heeft voorgesteld. Dit is bij 't overgangsexamen van het 3° naar het 4° leerjaar aan de H. B. S. met 5-j. cursus niet het geval. Zoo zou wellicht de bepaling aanbeveling verdienen, dat het diploma van met gunstig gevolg afgelegd eindexamen aan de H. B. S. met 3-j. cursus bij het examen voor opzichter van den Waterstaat vrijstelling gaf van alles, wat niet tot l^gt technisch gedeelte van de eischen behoort, en later eventueel ook gedeeltelijke vrijstelling verleende bij het examen voor Architect. Een deskundige verzekerde mij, dat dit zeer goed kon en, volgens hem, ook wenschelijk was. regel wel geen groot verlies zijn voor de maatschappij en ook niet voor de verdwijnende leerlingen zeiven. Het is een algemeen verschijnsel, dat de vorderingen eener klasse vaak het meeste tegengehouden worden door die leerlingen, welke van het voorafgaande jaar in die klasse overgebleven zijn. In het begin van het jaar meenen zij, gewoonlijk ten onrechte, dat zij, hetgeen behandeld wordt, al weten, en zijn daardoor geneigd tot slecht opletten, wat later niet altijd meer goed gemaakt kan worden. Bij het einde van het jaar gaan zij, met het oog op de omstandigheid, dat zij al twee jaren in hunne klasse gezeten hebben, al licht over, doch het is groote uitzondering, als zij op goede cijfers bevorderd worden. Sommige leerlingen en ook wel ouders nemen het blijven zitten zeer kalm op. Een leerling van eene der Hoogere Burgerscholen op Java deed twee jaren over de le klasse, twee jaren over de 2®, twee jaren over de 3®, twee jaren over de 4e, en daar hij één keer bij het eindexamen afgewezen werd ook twee jaar over de 5e klasse. Hij had dus aan het Gouvernement niet 5 X ongeveer 900 d. i. 4500 gulden, doch + 9000 gulden gekost. Nu kan men hiertegen aanvoeren, dat de school en de leeraren er tóch waren en dat hij dus wellicht geen meerder geld aan den staat gekost heeft. Daarop antwoord ik, dat het omgekeerd ook kan gebeuren, dat die leerling het getal volgemaakt heeft, hetwelk voor splitsing van eene klasse vereischt wordt; en anders in elk geval, te talrijker eene klasse, in te ongunstiger omstandigheden verkeeren de leerlingen van die klasse. En hiermee stap ik af van een onderdeel, waarvan eene goede regeling niet alleen voor de schatkist en dus voor alle ingezetenen, maar ook voor het middelbaar onderwijs zelf van groot gewicht is. Mocht de oprichting van eene Hoogere Burgerschool met 3-j. cursus een feit worden, dan doen zich verder de volgende vragen voor: 1°. Welke eischen behooren gesteld te worden voor de toelating als leerling tot de school? Hoe moet het examen daarvoor worden afgenomen? 2°. Wat moet in de drie jaren onderwezen worden? 3°. Wat behooren de eischen te zijn voor het E'ndexainen, en hoe behoort dit examen te worden afgenomen? 4°. Wat zullen de vermoedelijke kosten zijn van zulk eene Hoogere Burgerschool met 3-j. cursus? 1°. Het admissie-cxamen. Welke moeten de eischen zijn voor toelating tot de school? Moeten die eischen geheel dezelfde zijn als de thans geldende voor de Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus? Mij dunkt van neen. Het komt mij voor, dat er volkomen aansluiting moet wezen aan de lagere school. Bij het admissie-examen moet men m. i. niets meer en ook niets minder eischen dan hetgeen eene goede, onder tamelijk gunstige omstandigheden werkende lagere school geven kan. Met ééne uitzondering: de aspiranten behooren namelijk reeds zooveel van het Fransch geleerd te hebben als thans in het programma voor • toelating op te nemen. Eenige vaardigheid in dit vak zon als aanbeveling kunnen gelden. Doch wel zon ik opgenomen willen zien, in aansluiting bij de openbare lagere school, eenige natuurkennis. Op de lagere school kunnen den leerlingen al heel goed eenige duidelijke begrippen van planten dierkunde in de eerste plaats, maar ook van de natuurkunde in de engere beteekenis van 't woord, bijgebracht worden. Dit zal te meer gelden, wanneer onze Regeering ertoe komt van de gelegenheid, die tegenwoordig bestaat, gebruik te maken om met betrekkelijk zeer geringe kosten het onderwijs in de natuurkunde grootelijks te bevorderen. In Nederland zijn nl. stellen van de eenvoudigste werktuigen voor natuurkundige proeven tegen zeer lage prijzen te koop. Voor 60. gulden per school in eens en verder eene uitgave van misschien 15 gl. per school en per jaar voor noodige reparatie of uitbreiding, kan ons openbaar lager onderwijs vau alles voorzien worden, wat voor een deugdelijk onderwijs in de eerste beginselen der natuurkunde noodig is. Begon men maar eens met de eerste scholen. Natuurlijk worden in de lagere school slechts algemeene begrippen aangebracht, doch meer vermag of behoeft de lagere school ook niet te doen. En het bezit van goede algemeene begrippen omtrent de verschijnselen in de natuur zullen voor vele leerlingen later van hooge waarde kunnen zijn, stoffelijk en intellectueel, en zullen bij voortgezet onderwijs in de natuurkunde van groot belang blijken. Natuurkennis is het leervak, dat in de lagere school nog altijd op verre na niet tot zijn recht komt, waarvan op verre na niet zooveel werk wordt gemaakt als dat vak verdient. Dit laatste vindt zijne verklaring wel voor een gedeelte in het absolute gebrek aan geschikte leermiddelen. Nu weet ik wel, dat desnoods een gedeelte van die voorwerpen door den onderwijzer, alleen of daarbij geholpen door zijn leerlingen, kan vervaardigd worden, dat dit zelfs juist bijzonder aan te bevelen is, maar niet alle onderwijzers hebben nu eenmaal aanleg of neiging tot dergelijk knutselwerk (het onderwijs in handenarbeid is daarvoor van nog te jongen datum). Hetgeen de leerlingen op de lagere school aan natuurkennis hebben opgedaan zal hen al dadelijk ontvankelijker maken voor het op meer wetenschappelijke wijze gegeven onderricht, en daardoor ook zal dit ondenvijsvak van den beginne af hunne belangstelling wekken. Voor het overige zal m. i. het tegenwoordige programma voor het toelatingsexamen voor den 5-jarigen cursus kunnen dienen, mits hier en daar een weinig anders en nauwkeuriger geformuleerd. Het examen moet worden afgenomen, gelijk dit thans geschiedt, ten overstaan van twee of meer leden van het College van Curatoren. Even als bij de Hoogere Burgerscholen met 5-jarigen cursus moet, dunkt mij, de beslissing in gewone gevallen aan de leeraars verblijven. Dezen toch moeten de geslaagden zoover brengen als het programma van den cursus aangeeft; zij zijn verantwoordelijk voor de goede vorderingen der leerlingen; aan hen behoort daarom, na onderzoek, ook de beslissing, of van een aspirant al dan niet te verwachten is, dat hij met vrucht den cursus zal kunnen volgen. Maar nog een ander recht zou ik hun willen toekennen, namelijk gedeeltelijke of geheele vrijstelling van het admissie-examen te verleenen aan candidaten, die voorzien zijn van een getuigschrift van het hoofd der school, welke zij den laatsten tijd, mits niet korter dan zes maanden, bezocht hebben, waarin verklaard wordt, dat zij de hoogste afdeeling zijner school met succes doorloopen hebben. Deze vrijstelling zal wel alleen geschonken worden aan de leerlingen van die scholen, van welke de ondervinding geleerd heeft, dat hare leerlingen slechts bij uitzondering afgewezen zijn bij het admissieexamen of na toelating ongeschikt gebleken. Evenzoo moeten de leeraars steeds bevoegd zijn om bij een besluit van hunne vergadering eene vroeger verleende vrijstelling in te trekken. Om nog even op het admissie-examen terug te komen: is het jvenschelijk, dat, in navolging van hetgeen aan sommige middelbare scholen in Nederland voorgeschreven is, een minimum-leeftijd vastgesteld worde voor de toelating tot de H. B. S. met driejarigen cursus? Het komt mij voor, dat het wel in 't belang zou zijn in de eerste plaats van „de knappe kinderen" zeiven, maar ook van het onderwijs, zoo van de nieuwe Hoogere Burgerschool als van die lagere scholen, welke aspirant-hoogei e burgers afleveren. Wanneer niemand tot het afleggen van het admissie-examen toegelaten werd, die niet bij het begin van den cursus, waarvoor dat examen werd afgenomen, den leeftijd bereikt had van 13 jaren voor de lc klasse, 14 voor de 2° en 15 voor de 3e klasse (of zijn die getallen te hoog?), dan zou dat afkeurenswaardige zenuwachtige jagen, hetwelk thans op sommige lagere scholen aan de orde van den dag schijnt te wezen, voor een goed deel zijn raison detre verloren hebben en daarom wel van zelf ophouden. En nu de leerstof. Als aan een half dozijn vakmannen opgedragen werd een leerplan op te maken voor eene op te richten Ho^gere Burgerschool met driejarigen cursus, zonder dat zij iets van elkanders werk afwisten, zou er vermoedelijk groot verschil bestaan in alle plannen, die door hen ingediend werden. Wie vermag nauwkeurig de betrekkelijke waarde der verschillende leervakken aan te geven? Ik laat hieronder eene heel anspruchlose regeling volgen. Ééne zaak mag ik ervan verklaren, n. 1. dat ieder onderdeel door schrijver dezes lang en ernstig overwogen is. Uren uren leid. 2elel. 3eld. JNederlandsch 13 5 u. 4 u. 4 u. Fransch 13 5 4 4 Engelsch 16 6 5 5 Duitsch 11(4) 5 5 (Rekenen 3 111 22 < Algebra 9 3 3 3 (Meetkunde 10 4 3 3 13 Natuurkennis 13 3 5 5 22 (Algebra (Meetkunde 13 Natuurkennis 13 Uren uren le hl. 2e hl: 3e ld. (Staatinstell. 4 — u. 2 u.-2 u. (Staathuishoadk. 4 — 2 2 3 Boekhouden 3 — — 3 6 Aardrijkskunde 6 2 9 Geschiedenis 9 4 3 9 Handt, (en rechtlijnig teebenen) 9 3 3 9 o 3 Gymnastiek (1)* (1)* (1)* 122 Samen 123*/.-> 36-40 42 44 lesu. a •> kw. Hier volge een en ander Ier toelichting. Ik acht het wenschelijk, dat de leerlingen, van de lagere school komende, niet dadelijk een viertal nieuwe vakken vóór zich krijgen; Engelsch, algebra en meetkunde, even als op de H. B. S. met vijfjarigen cursus, schijnt mij volkomen genoeg. Twee jaren Duitsch, op een school geleerd, is echter te weinig, en daarom zou ik, in navolging van wat op Nederlandsche gymnasiën gebeurt, de eerste helft van het jaar, of liever, bij een cursusjaar als hier te lande aan de middelbare scholen, tot de Kerstvacantie geen Duitsch onderwijzen. Dan begon voor de leerlingen van het laagste studiejaar, tot Kerstmis, de school eerst om acht uur 's morgens. Daarna echter, dus wanneer de eerste moeielijkheden van het Engelsch overwonnen waren, moesten zij vier maal in de week, dus eiken dag behalve b.v. Woensdags en Zaterdags, tegelijk met de hoogeie * Een vol uur; facultatief. klassen om 7 uur present zijn. Het getal uren, voor reken- en wiskunde uitgetrokken, zal velen te gering toeschijren. Ik ben een groot, zeer groot voorstander van onderwijs in de wiskunde; de waarde daarvan kan m. i. niet licht te hoog worden aangeslagen; doch men vergete daarbij niet. dat de wiskunde voor verreweg de meesten ia de eerste plaats slechts middel, geen doel is. Zij is in hooge mate bevorderlijk aan een juist denken en juist oordeelen, aan een zich nauwkeuriger uitdrukken dan zonder die studie bij velen het geval is. Doch het is m. i. daarvoor niet noodig zooveel van den kostbaren tijd te besteden aan verschillende talstelsels of ook aan de studie van stereometrie en driehoeksmeting. Wenschelijker dan de talstelsels acht ik eenige oefening in het handelsrekenen. Ik zou voor de meetkunde voldoende achten de planimetrie, desnoods vermeerderd met het voornaamste uit de zoogenoemde „nieuwere meetkunde", en voor de algebra kan men, dunkt mij, heel goed volstaan met de beginselen van dit vak tot en met de vierkantsvergelijkingen, dus ongeveer hetzelfde als wat thans in drie jaren op de H. B. S. met vijfjarigen cursus doorgewerkt wordt. Natuurlijke historie (vooral plantkunde zou m. i. moeten onderwezen worden) en natuurkunde, in de engere beteekenis van het woord, heb ik samengenomen onder de benaming „natuurkennis". Zijn resp. 3, 5 en 5 lesuren daarvoor als voldoende te beschouwen? Vermoedelijk zullen velen de uren voor Staatsinstellingen en voor Staathuishoudkunde als minder 12. noodig voor eene Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus beschouwen. Het komt mij evenwel voor, dat eenige kennis van deze twee vakken in den tegenwoordigen tijd als een volstrekt vereischte te beschouwen is. Welke geheel onjuiste, soms dwaze, begrippen omtrent de werking van onze Staatsmachine, omtrent de verhoudingen tusschen de verschillende openbare machten hoort men soms niet verkondigen door overigens wel onderwezen personen! En dan die absurde ketterijen op oeconomisch gebied, welke men zoo vaak te hooren en zelfs in sommige dagbladen als deugdelijk geestesvoedsel voorgezet krijgt. Men denke niet, dat dit er minder op aankomt, als de wereldlijke „herders der volkeren maar voldoende op de hoogte zijn. Afgezien van het feit, dat dit laatste maar al te vaak blijkt niet het geval te wezen, zou ik willen vragen, of het geen groot voordeel voor onze maatschappij is, dat tegenwoordig niet alleen de dokters de eischen eener goede hygiëne bestudeerd hebben, maar dat ook bij het beschaafde publiek bekendheid met die eischen meer en meer gemeengoed wordt, Inderdaad, juiste begrippen bij het publiek omtrent de hoofdwaarheden, de grondbeginselen der staathuishoudkunde zijn evenzeer van het hoogste belang voor maatschappij en staat. Het komt er hierbij minder op aan, hoeveel kennis de leerlingen van dit vak opdoen, dan op welke wijze het hun gedoceerd wordt. Doch dit opstel is niet de plaats om hierover verder uit te weiden, hoe aantrekkelijk het thema overigens ook zijn moge. Ik meen, dat eenige, kennis van boekhouden voor iedereen van belang is; doch eene meer eingehende studie van dit vak, vermeerderd met een en ander uit ons handelsrecht, zoover dit er rechtstreeks mede in verband staat, zou meer tijd vorderen dan m.i. voor het meerendeel der leerlingen verantwoord ware eraan op te offeren. Indien gedurende één jaar drie lesuren per week aan het boekhouden zijn gewijd, dan zullen ook die leerlingen, welke voor den handel zijn bestemd, er genoeg van weten om in de praktijk zich zeiven verder te kannen bekwamen. En van den beginne af zullen dezen zich daar minder vreemd gevoelen tegenover het werk, dat hun zal worden opgedragen. De tijd, voor de geschiedenis uitgetrokken, zal zeker velen te kort toeschijnen. Ik geef gaarne toe, dat weinig vakken zulk eene vormende waarde hebben als geschiedenis. Zij is de leermeesteresse van het verledene en daardoor ook van het heden, en, tot zekere hoogte ook van 't geen de toekomst in haar schoot verborgen houdt. Immers, „In 't verleden ligt het Heden, In het Nu wat worden zal". Maar is het daarvoor noodig en, met het oog op den zoo beperkten tijd, wenschelijk, dat de gelieele staatkundige geschiedenis behandeld wordt? Zou men niet kunnen volstaan met van de vaderlandsche geschiedenis enkele gewichtige momenten met eenige uitvoerigheid, het overige beknopt, en verder alleen het allervoornaamste uit de algemeene geschiedenis te behandelen? De liefde tot de studie van de geschiedenis moet gewekt worden, en de goede weg daarbij door het gegeven onderwijs worden aangewezen. De behandeling van de geschiedenis in haar geheel kan, dunkt mij, daaitoe niet leiden; eerder tot het tegendeel. Bij een regeling, zooals hier boven aangegeven is, zou elke klasse één dag in de week een vol uur gymnastiekles in den namiddag hebben, de derde klasse bovendien twee andere lesiu-en, dus anderhalf uur, op één namiddag van de week; overigens zou voor allen het onderwijs iederen dag om één uur geëindigd zijn. Behalve gedurende de eerste helft van 't jaar voor de laagste klasse, zouden voor allen de lessen 's morgens om zeven uur een aanvang nemen. Moeten de vacanties op denzelfden tijd vallen als die van de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus, of zou de groote vacantie in het warmste gedeelte van het droge jaargetijde, dus bijv. van begin September tot ongeveer medio October, kunnen vallen? En nu liet eindexamen. \\ ilde ik bij het toelatingsexamen de beslissing aan de leeraars laten, hetzelfde zou m. i. moeten gelden van de overgangsexamens, en ik zou aan de \ ergadering van leeraars het recht toegekend willen zien om leeilingen zonder examen te bevorderen, waai zij meenden, dat het door den leerling' gepraesteeide gedurende den cursus dit rechtvaardigde. Andeis echter met het eindexamen. Hierbij zou ik de beslissing aan het College van Curatoren willen overlaten. Men zou kunnen bepalen, dat de ~\ ei- gadering van leeraren elk jaar tegen liet einde van den cursus aan het College een voorstel inzond om aan die en die leerlingen van de hoogste klasse het einddiploma te verleenen op de cijfers, door hen gedurende het jaar behaald, en van de overige leerlingen van die klasse een examen te vorderen. Hierbij moesten van alle leerlingen der hoogste klasse de cijfers over het laatste schooljaar worden overgelegd. Het voorstel van de leeraarsvergadering ware als een advies te beschouwen; de beslissing berustte bij het College. Ten slotte de kosten. Ik zal mij niet wagen aan eene becijfering van de kosten. Het bedrag hiervan hangt natuurlijk in de eerste plaats af van het grootere of kleinere getal leerlingen, die de school bezoeken zullen. Ware dat getal bekend, dan zou zulk eene becijfering tamelijk wel te maken zijn. Nu wil ik slechts op het volgende wijzen: Een gedeelte der kosten wordt vergoed door vermindering van uitgaven aan het „Gymnasium Willem III", want al licht zouden 50 percent of meer van de leerlingen der H. B. S. met 3-jarigen cursus, indien deze laatste inrichting niet bestond, het „Gymnasium W. III" bezoeken, en van dezen misschien weder een aanzienlijk deel gedurende Jongeren tijd dan zij nu op de H. B. S. met 3-jarigen cursus verblijven. Het grootste deel der kosten bestaat in de traktementen van het onderwijzend personeel. Nu bedragen de traktementen der leeraars aan de H. B. S. met 5-j. cursus van 450 tot 750 of van 550 — 850 gl. 's maands. Eene redelijke basis, waarop dit verschil berust, bestaat, voor zooverre mij bekend is, niet. In Amsterdam genieten de leeraars, die de volle bevoegdheid hebben voor hun vak, tweemaal eene verhooging van 300 gl. 'sjaars; de andere hebben slechts aanspraak op ééne verhooging tot dat bedrag. Terwijl hier de een met gedeeltelijke bevoegdheid het tot 850 gl. brengt, krijgt een ander met volledige bevoegdheid voor zijn vak, hetwelk bovendien misschien veel studie en daarbij algemeene kennis eischt, 100 gl. minder. Met uitzondering van den directeur, behoefde van de leeraars aan eene H. B. S. met 3-j. cursus voor de wiskunde en de moderne talen niet meer dan het eerste gedeelte van de middelbare akte, KI en taaiakte letter A, gevorderd te worden. Aan alle leeraars kon dus, onverschillig hunne bevoegdheid of het vak, dat zij onderwijzen, een traktement van 450-750 gl. worden toegekend, aan den directeur hetzelfde als te Semarang en te Soerabaia*) of wel, wat wellicht verkieslijker ware, men kon hem een zeker bedrag toekennen boven hetgeen hij als leeraar hebben zou. Daar het al licht kan gebeuren, dat een der oudste leeraren van eene der H. B. S. met vijfjarigen cursus, *) Naschrift 1900. Op de Begrooting voor 1901 is gerekend op een traktement, dat 100 gl. meer zal bedragen, doch' dan zal de directeur van' het op te richten technicum en psssarit tevens de directeur zijn van de nieuwe hoogere burgerschool met driejarigen cursus, waaraan nog wel een handelscursus zal verbonden zijn. Voorzeker een zonderlinge combinatie, zonderling namelijk voor iedereen, die ons goed Indie niet kent. iemand met een traktement van f 850, benoemd wordt, zoo mag dat bedrag niet lager dan 150 gl. gesteld worden, daar anders de benoemde voor zijne meerdere moeite, zorgen en verantwoordelijkheid heelemaal geene belooning zou genieten. In Amsterdam hebben de leeraars aan de H. 13. S. met 3-j. 'cursus geheel hetzelfde traktement als hunne collega's aan de H. B. S. met 5-j. cursus. Waar moet het schoolgebouw casu quo verrijzen? In ieder geval, dunkt mij, op Weltevreden. Men zou kunnen beginnen met het gebouw van de H. B. S. voor Meisjes, als dat leeg komt, ervoor aan te wijzen. Als de school dan later genoegzaam tot bloei gekomen is, kan een eigen gebouw daarvoor in de plaats treden. En tot bloei zal de nieuwe HBS spoedig genoeg komen, denk ik, indien ten minste de zaak al dadelijk, van den beginne af, flink wordt aangevat. Ik geloof, dat die school ook wellicht als een groote aanwinst zou worden beschouwd door ééne bepaalde categorie van ingezetenen, nl. de gegoede Chineezen. Velen van dezen willen hunne zoons wel graag meer laten leeren dan de lagere school hun geven kan; maar zij hebben een te practischen blik om niet in te zien, dat de H. B. S. met 5-j. cursus hun niet geeft noch geven kan, wat zij behoeven. Wellicht zou de H. B. S. met 3-j. cursus verscheidene Chineesche leerlingen trekken. Aan de vele Europeanen hier in Indië, die tegenover dit volk alleen oog hebben voor de kwade zijde van zijn leven en streven, zal dit als iets onverschilligs, wellicht zelfs een nadeel toeschijnen; doch onze Regeering, die de belangen van alle ingezetenen, dus ook van de Chineezen, behoort te behartigen en behartigt, zal zeker bij eventueele oprichting van eene H. B. S. met 3-jarigen cursus wel niet afwijken van hare gewoonte in deze, en dus ook de zoons toelaten van eene klasse van ingezetenen, die zoo ruimschoots bijdragen in de kosten van de huishouding van staat. Wanneer de school in 't leven geroepen wordt, dan zal zij aanvangen met twee of hoogstens drie afdeelingen, n. 1. de 1° klasse, al of niet in twee afdeelingen gesplitst, en, wellicht, eene 2e klasse. Heel groot zullen het eerste jaar dus de uitgaven niet zijn. Vermoedelijk zal een viertal leeraars, behalve de directeur, voldoende zijn, waarbij dan echter nog een zeker bedrag op de begrooting van kosten zal moeten worden uitgetrokken voorlessen, door één of twee leeraars van het Gymnasium te geven. En hiermede stap ik van dit onderwerp af. Ik hoop, dat de Autoriteit of het College, van wie of van hetwelk het initiatief is uitgegaan, de voldoening moge smaken, dat de zaak doorgaat en zoo mogelijk, nog dit jaar hier in Indië haar beslag krijgt, de noodige gelden bij de volgende begrootingswet in Nederland worden toegestaan en zoodoende de nieuwe school wellicht reeds het komende jaar zal kunnen geopend worden. SCHOLEN MET UITGEBREID Lager Onderwijs. (Opgenomen in het: „Het Onderwjis'' van 1 Mei 1897, No. 18). Al lang wajfjs van plan nog eens te schrijven over Uitgebreid Lager Onderivijs, doch andere, meer oogenblikkelijk aanhangig zijnde onderwerpen schoven mijn plan telkens op den achtergrond. Het hoofdartikel in het nummer van 10 April van ons blad, getiteld: „Een H. B. S. met driejarigen cursus", is oorzaak dat ik er mij heden toe zet om in antwoord op dat artikel, ook mijne meening daaromtrent ter overweging aan te bieden. Reeds in Nov. en Dec. 1883 heb ik in eenige hoofdartikelen in de „Locomotief" gestreden voorde invoering van Uitgebreid Lager Onderwijs, van Staatswege te geven. In 1885 heb ik in hetzelfde aanbeeld gehamerd; want inderdaad, het was en is mijne vaste overtuiging, dat in dit opzicht veel verzuimd is; veel had in al die jaren door uitbreiding van ons Lager Onderwijs kunnen geschieden in het belang van de schoolgaande jeugd, en 'k heb nooit begrepen, wat toch wel de reden is geweest, dat men een zoo voor de hand liggende gelegenheid om met zóó weinig kosten zooveel goeds te kunnen stichten, ongebruikt liet. school voor U. L. O., voor welke benoeming het afleggen van een of meer extra-examens vereischt wordt. Vv ij komen dus tot het volgende bedrag: 12 X 15 gl. = 180 gl. Verder zou het overweging verdienen, of niet aan het Hoofd der school eene extra-belooning van bijv. 25 gl. moest worden toegekend voor zijne meerdere zorg en administratieve bemoeiingen. Zoo ja, dan was dit sauien 205 gl. per school en per maand. Nu ware er echter wel niets tegen om voor elk vak, met uitzondering van het Fransch, van iederen leerling één gulden schoolgeld boven het bestaande tarief te vorderen. Nemen wij aan, dat het getal leerlingen gemiddeld in A 15, in B 12 en in C 8 zal bedragen, dan zou dit een bedrag vertegenwoordigen van voor A 15 X 2 = 30 en B en C 20 X 3 = 60, samen 90 gulden. Straks zeide ik, dat het uur tusschen 12 en 1 zich bijzonder leende voor het teekenondenvijs, doch als de teekenonderwijzer zijne zes lessen, zooals anders wel aanbeveling verdiende, van 12 — 1 gaf, zou hij voor het bezit van zijne akte, dus voor zijne meerdere studie, heelemaal geene belooning ontvangen. Men had het toekennen van eene belooning maar heelemaal aan den GouverneurGeneraal moeten overlaten; doch zooals nu de bepaling luidt, behoorde men casu quo twee of drie teekenlessen in den namiddag te laten geven. De onderwijzer, die met het teekenen belast was, zou dan 30 of 45 gl. toelage ontvangen; overigens zouden de onderwijzers, belast met het geven van U. L. O., eene toelage ontvangen van 45 tot 90 of 105 gl., al naar één of twee vakken voor hunne rekening kwamen. Doch keeren wij tot onze kostenberekening terug. 205 — 90 =115 gl. Hierbij komen enkele uitgaven, die het teekenondenvijs met zich brengt; laten wij dus gemiddeld aannemen 150 gulden per school en per maand. En bij splitsing van eene afdeeling, die het beste bewijs zou leveren, dat het U. L. O. in eene behoefte voorzag? Neem aan, dat in A niet 15, maar 30 leerlingen zaten, en deze afdeeling dus gesplitst werd. Kon het met de onderwijzers der eigen school gevonden worden, dan kwamen er slechts twee namiddaglessen bij, en de verhooging van uitgaven zou precies zooveel bedragen als de verhooging deischoolgelden. Kon dit niet, dan werd het getal lesuren met 8 vermeerderd en werden de kosten met 90 gl. verhoogd. Afd. C ontving dan alle lessen in den namiddag, wat wellicht toch noodzakelijk zou blijhen, wijl bet voor de leerlingen van die afdeeling, welke het gewone lager onderwijs niet meer volgden, allicht moeielijk of ondoende zou blijken van 12 — 1 les te nemen. Indien wij de meerdere kosten gemiddeld Op twee honderd en veertig gulden pel' School en per maand stellen, dan znllen wij, geloof ik, wel niet ver van de werkelijkheid(?) blijven, en zal men ons in dit opzicht wel niet van overdreven optimisme kunnen beschuldigen. Bij scholen voor U.L.O. echter, waartoe alleen leerlingen werden toegelaten, die tot de laagste afdeeling der hoogste 't Besluit belast geweest is, iets anders gezegd heeft dan in de bedoeling lag. De eerste „hoofdonderwijzer" aan de Dokter-djawascliool had geduiende zeven maanden de f 50 toelage ontvangen, toen hem terugstorting van de onrechtmatig(?) genoten f 350 gelast werd. Dit geschiedde onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal van Rees. Het geld werd terugbetaald, maar de hoofdonderwijzer wendde zich per rekest tot ZExc. om op gronden van vermeende wettelijke aanspi aken, gesteund door z. i. gewichtige redenen van billijkheid, alsnog een andere beslissing te verkrijgen. Het antwoord luidde afwijzend, daar requestrant t> geen recht op had. Op welken grond die beslissing rustte behoefde de financiëel zoo zwaar getroffen onderwijzer niet te weten, en hij weet het nog niet. Indien toch de toelage ook voor den hoofdonderwijzer bedoeld was, dan moet de dooi ons gecursiveerde komma staan, waar zij staat; in het tegenovergestelde moet zij er niet staan, heeft zij zin noch beteekenis (zie bl. 207, ondei). De belanghebbende vroeg de opinie van een zijner kennissen, wiens beroep het was wettelijke voorschriften te interpreteeren. Deze meende, dat de f 350 ten onrechte teruggevorderd waren. Met ééne uitzondering meenden dit ook de andeien, wier opinie hij nog vroeg. Men raadde hem aan bij den nieuw opgetreden Gouverneur-Generaal Mr. Pijnacker Hordijk op de zaak terug te komen. Zoo geschiedde Het antwoord luidde: dat bij de vroegere beslissing werd volhard. Zou niet ieder welwillend particulier in een dergelijk geval ten minste aan zijn employé met een enkel woord de reden opgeven, waarom deze in 't ongelijk werd gesteld? En moest dit niet te eerder geschieden, waar de uitvoerende macht en de rechterlijke beslissing in één hand zijn gelegd, en de ambtenaren, die de behandeling van zulk een vraag voorbereiden, zoo vaak geneigd zijn 's lands belang en billijkheid als woorden van ongeveer gelijke beteekenis te beschouwen? Terwijl bij den gewonen rechter alle vonnissen de gronden moeten inhouden, waarop zij rusten, zegt de administratieve rechter eenvoudig: gij hebt ongelijk, 't waarom doet er niet toe, betaal! Zoo begrijpt men, dat in Holland de Staatscommissie van 1883 er met kracht op aandrong, dat Nederland (en zijne Bezittingen?) niet langer bijkans alleen zou staan te midden van de beschaafde staten, missende eene van het uitvoerend gezag onafhankelijke administratieve rechtsmacht. Wij mogen lijden, dat de autoriteiten, die geroepen zijn onze Regeering in deze voor te liehten, er toe komen art. 264 van Stbl. 1875 nog eens aandachtig na te lezen om, zoo daartoe termen mochten gevonden worden, geleden onrecht te herstellen. Mocht een scherpzinnig lezer op de gedachte komen, dat het bovenstaande wel eenigszins ook eene oratio pro domo van den schrijver zou kunnen wezen, zoo beweren wij dat dit op zich zelf nog niets bewijzen zou tegen hetgeen we gemeend hebben te moeten aanvoeren tegen de uitlegging EEN EN ANDER NAAK AANLEIDING VAN HET LAATSTGEHOUDEN EINDEXAMEN. — 'Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 3 .Tuli 1897, No. 26). Toen ik in het nummer van 12 Juni 11. den uitslag van het Eindexamen der Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus mededeelde, voegde ik daarbij, dat ik mij voorstelde eenige nabetrachtingen over dat examen te laten volgen. Nu ik er mij echter toe zet, word ik mij bewust van nog meer bezwaren dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld, en dit in weerwil van mijne overtuiging, dat de openbare behandeling van de openbare zaak, mits werkelijk niets anders dan 't belang van die zaak beoogd wordt, van groot nut kan zijn. Publicitet toch is een eerste eisch van onzen tijd. Mr. Thorbecke eindigde ziju geschrift „Over plaatselijke begrooting" met de woorden: „Licht is in de politische wereld, zoowel als in de natuur, een noodzakelijk levenselement, bij welks gemis geene of niet dan eene halve, ziekelijke ontwikkeling te wachten is. . . . Zonder publiciteit geen benoemingen en niet-benoemingen uit den laatsteu tijd, dat zij verre van mij; over zaken van persoonlijken aard kan, noch mag ik oordeelen. Ik wijs alleen op toestanden en wel op toestanden, die in. i. verbntering behoeven. De ervaring heeft wel bewezen, dat een volstrekt verbod om iemand zonder bevoegdheid m. o. tot leeraar te benoemen, nu en vroeger, in bepaalde gevallen een nadeel voor dat onderwijs zou geweest zijn. Toch meen ik, dat de tegenwoordige toestand niet de meest gewenschte is, en het zou, dunkt mij, wel in de eerste plaats aangenaam zijn aan de directeuren van de Hoogere Burgerscholen zeiven, zoo in dat opzicht een gedeelte van hunne verantwoordelijkheid op een ander werd overgedragen. Thans hangt van hunne adviezen omtrent de geschiktheid en kennis der tijdelijke leeraren, die voor eene definitieve benoeming in aanmerking komen, ongeveer alles af, en die adviezen zijn vaak een levensquaestie voor de tijdelijke leeraars, met wie zij, directeuren, dagelijks omgaan, en die in vergaderingen van leeraars een onafhankelijk standpunt tegenover den Directeur innemen en moeten innemen. Dit alles kon anders en beter zijn, zoo wij een inspecteur van het middelbaar onderwijs bezaten. En passant zij hier bijgevoegd, dat ik nog evenzeer als vroeger, of eigenlijk, na bespreking met collega's, nog meer dan vroeger, overtuigd ben van de mogelijkheid om ook hier examen voor middelbaar onderwijs af te nemen, waarbij het hoofdgewicht gelegd zou moeten worden op het schriftelijk gedeelte, hetwelk door de Examencom- missie in Nederland kon opgegeven worden. Ik herinner hierbij aan mijn hoofdartikel in ons blad (No. 41 van jrg. 1896), getiteld: Examineeren op een afstand. Indien aan een Examencommissie voor Middelbaar Onderwijs in Nederland de vraag werd voorgelegd, of naar hare meening een uitgebreid schriftelijk examen, het werk daarvoor door die commissie over te zenden, hier onder streng toezicht te vervaardigen en daarna aan de Commissie in Nederland terug te zenden, benevens een mondeling onderzoek, voor zooverre de krachten daarvoor alhier aanwezig kunnen geacht worden, voldoende wezen zou om hun, die aan zulk een examen voldaan hadden, wat hunne kennis betreft, met gerustheid het onderwijs ook in de lioogere klassen der middelbare school te kunnen toevertrouwen, dan zou, geloof ik, dit antwoord voor bijna alle vakken beslist bevestigend luiden. En dit zou van groot belang wezen, want bestendiging van den tegenwoordigen toestand is, geloof ik, inderdaad niet wenschelijk voor het middelbaar onderwijs en wekt bovendien veel ontevredenheid, waarvan men zeker niet altijd kan zeggen, dat ze heelemaal geen reden van bestaan heeft. De onderwijzer A wordt in eene der drie hoofdsteden geplaatst, B is in 't bezit van aanbevelingen van invloedrijke personen, C, die evenveel degelijke kennis en geschiktheid bezit als A en B, doch geen invloediijke kennissen, Avordt toevallig in de Binnenlanden of op de Buitenbezittingen geplaatst. A en B krijgen de gelegenheid om als tijdelijk leeraar hunne bekwaamheid te toonen, aan C denkt niemand. Ik geloof, dat wellicht niets meer ontevredenheid kweekt bij de onderwijzers der lagere school dan het feit, dat sommigen hunner bij 't Middelbaar onderwijs geplaatst worden, zonder dat hunne collega's zouden kunnen zeggen, waarom nu juist X en niet Y in de gelegenheid gesteld wordt om te toonen, wat hij kan. Daarom zij nogmaals gewezen op de wensclielijkheid om ook hier, als dit mogelijk zou blijken, de gelegenheid te openen tot het afleggen van examen voor middelbaar onderwijs. Om terug te keeren tot den inspecteur van het M. O. in spe. twee vragen doen zich al dadelijk voor: le Zou hij c. q. voldoende werk vinden? en 2e Zouden de kosten geen bezwaar zijn? 1°. Een inspecteur zou op 't oogenblik slechts zeven scholen onder zijn toezicht hebben, n.1. drie H. B. Scholen met vijfjarigen cursus, ééne H. B. S. voor Meisjes, ééne Burgeravondschool en twee gesubsidieerde ambachtsscholen, deze laatste voor het niet-technisch gedeelte. Indien eene H. B. S. met driejarigen cursus voor Batavia eene werkelijkheid mocht worden,*) dan zouden er dus acht scholen voor zijne rekening komen. Wellicht was de Regeering verder geneigd om, zoo het eenmaal tot oprichting van scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs komen mag, ook deze inrichtingen ouder zijn toezicht te plaatsen, in welk geval hij beter den titel van „inspecteur *) Wat het geval is, 1901. voor het middelbaar en het uitgebreid lager onderwijs" of anders van „hoofdinspecteur voor het onderwijs voor Europeanen" voeren zou. Verder kon hij optreden als voorzitter van. de akte-examens, zoowel te Semarang en te Soerabaja als te Batavia, waarbij echter de tijd voor het afnemen van die examens op twee van de drie hoofdplaatsen gewijzigd zou moeten worden. Dit zou voor de eenheid in die examens van hooge waarde zijn en zou verder den inspecteurs van het lager onderwijs veel tijd besparen, wat het onderwijs zeer ten goede komen zou. Immers sedert de reorganisatie van het lager onderwijs is het getal scholen kolossaal toegenomen, doch het deskundig toezicht is steeds hetzelfde gebleven, zoodat thans de drie inspecteurs 180 scholen met 560 onderwijzers en onderwijzeressen en circa 17.0110 leerlingen onder hun toezicht hebben. Het Algemeen Verslag zegt dan ook eenvoudig: Evenals in vorige jnren konden verscheidene scholen niet door de inspecteurs bezocht worden. Verder ware de inspecteur van t Middelbaar Onderwijs van zelf de aangewezen adviseur van den Directeur van het Departement voor alles, wat het Middelbaar en, zoo hem tevens bemoeienis met het Lager Onderwijs opgedragen werd, ook wat het U. L. Onderwijs voor Europeanen betreft. Misschien konden hem door den Directeur ook nog andere werkzaamheden opgedragen worden. 2°. De kosten. Het schijnt mij toe, dat het, zonder benadeeling van den dienst en zonder benadeeling van thans in dienst zijnde leeraren in hunne inkomsten of vooruitzichten, zeer wel mogelijk ware bij eene gewijzigde regeling zooveel op het middelbaar onderwijs te besparen als noodig wezen zou om een aequivalent te vinden voor de kosten van een inspecteur bij dat onderwijs. Evenzoo meen ik, dat bij 't Lager Onderws, onder soortgelijk voorbehoud als zooeven, de middelen te vinden waren om uitbreiding van dat onderwijs op de voornaamste scholen en enkele m. i. zeer noodige uitgaven voor andere zaken mogelijk te maken. En nu wensch ik, als slot van dit artikel, er nog even op te wijzen, dat reeds vroeger de wenschel'jkheid is uitgesproken, dat een inspecteur voor het middelbaar onderwijs benoemd zou worden; Mr. Margadant n. 1. zegt bij de bespreking van art. 125 van het Regeeringsreglement: „ . . . de grootste fout is dan ook wel geweest dat waar men, hoewel niet altijd op oordeelkundige wijze, de Nederlandsche wet op het middelbaar onderwijs navolgde, men dit juist niet deed ten aanzien van een zeer aangelegen punt; er zijn in N. I. tal van inspecteerende ambtenaren, edoch een inspecteur van het middelbaar onderwijs, hier noodzakelijker nog dan in Nederland, wordt gemist en dit gemis waardoor een gewenschte eenheid had verkregen kunnen worden, is grootendeels de oorzaak van de minder gunstige werking van het middelbaar onderwijs in N. I.; voor het lager onderwijs heeft de inspectie altijd zeer goed gewerkt en dit had eene vingerwijzing moeten zijn; . . ." Intusschen zal volgens den heer Mr. Margadant wel niet veel hoop bestaan op de instelling van dit omdat ik in liet oog wenschte te houden dat onder de tegenwoordige omstandigheden van een invoering van U. L. onderwijs wel alleen spiake zal kunnen wezen als de kosten tot een minimum beperkt blijven. Ik deed dit in de tweede plaats, omdat op deze wijze het nieuwe onderwijsreglement invoering van U. L. onderwijs mogelijk maakt zonder dat het uitvoerend gezag in onbillijkheden vervalt. Want wat zal 't geval zijn als, overeenkomstig den wenscli van dr. v. L., bij wijze van tijdelijken maatregel (waarom tijdelijk?) aan de eerste scholen twee klassen van voortgezet ondeiwijs worden toegevoegd? In de eerste plaats zullen in den regel verscheidene overplaatsingen noodig zijn. Onderwijzers in 't bezit van bijakten zullen naar de scholen met uitgebreid leerplan worden overgeplaatst. Nu zullen zij eindelijk ook in de praktijk iets hebben aan hunne meerdere studie; zij zullen die ten nutte van anderen kunnen aanwenden. Dit zal inderdaad het geval wezen, doch voor hen zelf zal hunne meerdere bekwaamheid alleen ten gevolge hebben: le. de kosten van een overplaatsing en 2o. eene groote hoeveelheid correctiewerk. En te scherper zal het veel te groote verschil uitkomen tusschen de inkomsten van een hoofdonderwijzer der eerste en een hoofdonderwijzer der derde klasse. Want art. 15 al. 4 van het onderwijsreglement zegt uitdrukkelijk (de door mij gecursiveerde woorden zijn blijkbaar limitatief bedoeld): „Bij uitbreiding van het onderwijs met meer dan één van die vakken (de vakken van het uitgebreid lager onderwijs) en voor zoover ze luiten de gewone schooluren worden gegeven, kan aan het onderwijzend pesoneel, dat met het onderwijs in Zoodanig vak is belast, daarvoor eene belooning worden toegekend tot een door den gouverneurgeneraal te bepalen bedrag." Meent de heer Dr. van Lingen dat reeds nu kans zou bestaan op eene herziening dezer koloniale ordonnantie, hoe kort zij ook nog in werking is, dan heb ik er gaarne vrede mede. Maar ik twijfel er zeer aan. Geheel eens ben ik het met den schrijver waar hij zegt: „Het is o zoo jammer dat indertijd de onbeduidende reorganisatie door directeur v. d. Kemp werd tot stand gebracht"; Ik heb er in Het Onderwijs al op gewezen dat men de toekenning van eene belooning voor het geven van U. L. onderwijs maar zonder restrictie aan den Gouverneur-Generaal had moeten overlaten. Dan zou ik er de voorkeur aan geven, gelijk ik reeds vroeger uiteenzette, dat de school voor U. L. O. alleen leerlingen opnam, die op de gewone lagere school tot de laagste afdeeling der hoogste klasse waren toegelaten. Dit zou op grootere plaatsen, vooral waar thans twee eerste klasse scholen zijn, zeer goed gevonden kunnen worden. Neem aan dat de cursus twee jaren langer duurde dan die van eene gewone lagere school, dan zouden de leerlingen, welke dien cursus geheel doorgemaakt hadden, vrij wat beter toegerust den strijd om het bestaan aanvaarden dan thans met de meeste, n. 1. met alle minder gefortuneerden buiten de drie hoofdplaatsen, het geval is. De wet heeft een dergelijke regeling mogelijk gemaakt en het Uit- voerend Gezag gemachtigd bovenbedoelde vakken, desverkiezende ook nog andere, in ons openbaar onderwijs te doen opnemen. Zou een particulier, die zooveel dienaren, in casu onderwijzers, te zijner beschikking had, zooveel kennis en bekwaamheid ongebruikt laten, in plaats van ze te doen strekken tot welzijn van hen, wier belang het doel was van al zijn streven? Op den voorgrond zou moeten staan, dit geldt van scholen voor uitgebreid lager onderwijs in nog hoogere mate dan voor eene middelbare school met driejarigen cursus, beperking bij de bepaling van het getal leervakken en beperking bij het onderwijs zelve. „In de beperking toont zich de meester", dit geldt van het onderwijs niet minder dan van de kunst. De Neder landsche taal sta, evenals op de gewone lagere en op de middelbare school, bovenaan; dan moet ook natuurkennis uitgebreider worden behandeld (?t is waar, bij dit zoo belangrijke en interessante vak zou het verschil tusschen een school voor uitgebreid lager onderwijs en eene middelbare school met driejarigen cursus sterk uitkomen); verder een en ander, met zorg gekozen, uit de algemeene geschiedenis, doch vooral geen algemeen overzicht van de geheele geschiedenis, en voortzetting van het Franscli en het teekenen. Als geheel nieuwe vakken heb ik onlangs in No. 18 en 19 van ons weekblad Het Onderwijs genoemd: Engelsch en Wiskunde. In den strijd tusschen den heer Dr. van Lingen en den heer Yalette over de vraag of wij, in 't belang der Indische jeugd, behooren te streven naar oprichting van scholen voor uitgebreid lager onderwijs dan wel van middelbare scholen met driejarigen cursus, sta ik aan de zijde van Dr. van Lingen. Voor een stad als Batavia acht ik eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus de meest practische en daarbij een betrekkelijk min kostbare wijze 0111 ons openbaar onderwijs uit te breiden. Doch op alle plaatsen, waar tot dusverre geene middelbare school gevestigd is, zou ik aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs de voorkeur geven. Geraakte dan een dezer scholen tot zeer grooten bloei, dan zou het bewijs geleverd zijn dat daar een middelbare school met driejarigen cursus recht van besaan had; deze zou dan opgegroeid zijn uit de school voor uitgebreid lager onderwijs, wat m.i. de ware weg zou wezen. Men kan allicht een half dozijn of meer gelegenheden voor uitgebreid onderwijs in 't leven roepen voor dezelfde kosten als ééne hoogere burgerschool met driejarigen cursus vereischen zoude. Dat ik zoo voor scholen voor uitgebreid lager onderwijs geporteerd ben, vindt misschien ook wel gedeeltelijk zijn grond in de omstandigheid, dat ik ze uit ervaring ken. Gedurende een drietal jaren heb ik aan het hoofd van zoo'n school gestaan. Iemand, die nooit lager of uitgebreid lager onderwijs gegeven heeft, die nooit met het onderwijs in zijn geheel aan eene klasse belast geweest is, die beseft er niet licht de volle waarde van „dat daar", zooals Dr. van Lingen het uitdrukt, „gelegenheid bestaat de jeugd onder één duchtigen schoolmeester een harmonisch afgeronde ontwikkeling deelachtig te laten worden". Voor leerlingen van de lagere en de uitgebreid lagere school en voor die van de laagste klassen eener hoogere burgerschool is het van hooge waarde, dat alles wat zij moeten leeren voor hen in één hoofd vereenigd is. Zoo dit gevonden kan worden, dan te minder onderwijzers te beter. Dit geldt niet in dezelfde mate voor leerlingen van de hoogste klassen eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of van een Nederlandsch gymnasium; bij verder voortgezette studie zou het wellicht niet meer wenschelijk zijn. Aan het gymnasium „Willem III" is het onderwijs in de laagste klasse dan ook onder zoo weinig mogelijk leeraars verdeeld, m. i. geheel terecht. Daar behooren bekwame practici te staan, volkomen op de hoogte van het onderwijs der hoogste klassen van de lagere school. Mocht hier te Batavia te eeniger tijd eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus verrijzen, dan zal het een groot voordeel zijn indien het onderwijs ook daar zooveel mogelijk wordt begonnen met slechts een paar „duchtige schoolmeesters", die aan eene beproefde practische vorming degelijke kennis verbinden. De verschillende leervakken bieden zoo aanhoudend onderlinge verbindingspunten, het eene vak kan zoo herhaalde malen de studie in het andere steunen, eenheid van methode is van zoo hooge waarde dat, naar mijn vaste overtuiging, voor menigen leerling van een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, die zijn doel niet heeft kunnen bereiken, het veel, zeer veel beter geweest zou zijn, zoo zijn onderwijs beperkt gebleven ware tot eene deugdelijke school voor u, 1. onderwijs of eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus. Niet, dat ik eerstgenoemde gelijk zou willen stellen met eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus; zeker geeft deze laatste veel meer dan eene school voor u.1. onderwijs, maar als men het lijstje van den heer Dr. van Lingen in No. 186 van de Java■ Bode nagaat, dan ziet men dat in de stad, die na de drie hoofdplaatsen het grootst getal Europeesche inwoners heeft, n. 1. Padang, dit getal toch slechts 1805 bedraagt. Het is, dunkt mij, niet aan te nemen, dat de Regeering er toe besluiten zal gelden op de begrooting te brengen voor eene directe oprichting van hoogere burgerscholen met driejarigen cursus voor soortgelijke plaatsen. Men beginne met enkele scholen voor u.1. onderwijs en dan zal de tijd leeren waar oprichting van nieuwe scholen, respectievelijk van ééne nieuwe school voor middelbaar onderwijs, gerechtvaardigd is. Mocht de regeering besluiten tot de uitbreiding van ons openbaar lager onderwijs, dan zal de vraag zich voordoen of voor meisjes afzonderlijke scholen moeten worden opgericht, dan wel of de scholen voor u. 1. onderwijs gemengde scholen zullen zijn. Als ik met mijn ervaring te rade ga, dan wil het mij toeschijnen dat, ook met het oog op de meerdere kosten, afzonderlijke scholen voor meisjes niet noodig, misschien niet eens gewenscht zijn. Hierop kom ik wellicht later nog eens terug. In een tweetal artikelen in het Bataviaasch Nieuivsblad, getiteld „l'Egale de l'homme", heb ik reeds in 1888 gepleit voor u. 1. onderwijs voor meisjes. Ik sprak zooeven van de „meerdere kosten' en ben daarmee onwillekeurig op een terrein aangeland, waaromtrent ik een appeltje te schillen heb met de redactie van dit blad*). Deze heeft namelijk in haar hoofdartikel in het nummer van 194 1.1. er op gewezen dat men bij het streven naar hervormingen rekening behoort te houden met. de uitgaven, die ze medebrengen, en met de middelen waaruit die kosten moeten worden bestreden. „Eilieve , zoo gaat de Redactie van de Java-Bode vooit, „meenen de heeren van Lingen, alette en Wiessing, dat de draagkracht van de Inlandsche bevolking geene grenzen heeft? Of is het hun doel voor te stellen de belastingen voor Europeanen te verhoogen ten behoeve der uitgaven voor onderwijs, waarvan alleen Europeesche kinderen profiteeren?'" Voor zooverre het den schrijver van dit artikel aangaat: Zoo noodig ja; juist daarop heb ik steeds aangedrongen. Dat ik dit niet ook reeds in mijn vorig artikel in de Java-Bode deed, komt alleen daarvandaan, dat de bespreking van de kosten voor dit, aan 't slot aangekondigde, vervolg bestemd was. Verder zegt de Redactie o. m.: ,,'t Is zekei gemakkelijk riemen te snijden van een andermans leer, maar even zeker is dat immoreel. En wanneer straks de minister Cremer, wat zeer waarschijnlijk is, het denkbeeld opneemt, al in 1878 door de heeren van Rees en Sprenger van Ei.jk voorgestaan en door beiden krachtig verdedigd, en een algemeene inkomstenbelasting voor de Europeanen *) De Java-Bode. in Indië zal willen invoeren, zullen dezen dan even offervaardig blijken te zijn als zij vaardig waren in het bepleiten van de wenschelijkheid tot voorziening in allerlei behoeften, om bij het punt van uitgang te blijven, in het bijzonder van uitbreiding der gelegenheid tot onderwijs aan Europeanen?" Wanneer er Europeanen, of liever velen onder hen, zich tegen de invoering van een noodig of billijk gebleken belasting, die bestemd is op hen te drukken, verzetten, dan zal ik zeker niet tot die velen behooren. Het Amsterdamsch Handelsblad schreef eens bij eene bespreking van de verponding in Indië: „Als de Inlander, vrij wel geregeld, te hoog wordt aangeslagen, dan zucht hij, de Vreemde Oosterling beklaagt zich; als de Europeaan meent dat het hem overkomt, dan schreeuwt hij". Aangenomen, dat dit zoo is, voel ik meer voor den zucht van den Inlander dan voor het schreeuwen, bij zoo'n gelegenheid, van mijn landgenoot. Intusschen geef ik volstrekt niet toe, dat de kosten voor het onderwijs hier, in verhouding tot andere uitgaven voor den openbaren dienst, bijzonder hoog zouden zijn. Mr. Margadant klaagt er zelfs over dat geregeld op onderwijs beknibbeld wordt (zie zijn standaardwerk: Het Reqeerinqsreqlement, 3e deel blz. 411). Het Amsterdamsch Handelsblad gaf, toen het over de te hoog opgevoerde kosten van ons onderwijs sprak, slechts „schijn van blijk en blijk van schijn", zooals ik bij gelegenheid eens hoop aan te toonen. Het bedoelde artikel van de Redactie der Java- Bode trof mij zeer. Zij kon mijn naam daarbij alleen noemen, omdat zij blijkbaar öf nooit öf anders slechts vluchtig stukken van mijne hand over uitbreiding van ons onderwijs gelezen heeft Ik geloof, dat ik geen enkel dergelijk artikel geschreven heb zonder dat ik een globale kostenberekening er bij voegde en tevens trachtte aan te geven op welke wijze die kosten naar mijne meening tot een minimum konden teruggebracht worden. Nog niet lang geleden wees ik bij een dergelijke gelegenheid er op dat het pijnlijk aandeed te denken dat de inlandsche bevolking, die in de Preanger, blijkens eene advertentie, toen in de Bataviasche dagbladen voorkomende, op een landbouwonderneming vijftien, zegge vijftien cent als dagloon verdiende, de hoogere kosten zou moeten opbrengen voor eene verbetering van ons onderwijs. Ik gaf mijn denkbeelden ten beste om die kosten tot een minimum te kunnen beperken en tevens om ze te doen drukken op ons Europeanen, die van die uitbreiding zouden profiteeren. Als de Redactie van de Java-Bode zich hiervan verder overtuigen wil, zoo zie zij nog eens na hoeveel bladzijden ik in de nummers 18 en 19 van dit jaar in Het Onderivijs gewijd heb aan de kwestie van de kosten bij eene eventueele uitbreiding van ons openbaar onderwijs, alsook in mijn artikel in hetzelfde blad over een eventueel op te richten hoogere burgerschool met driejarigen cursus hier ter stede. En in het Bafauiaasch Nieuwsblad van 1S94, No 92, luidde het opschrift van het door mij geschreven hoofdartikel: Kan op de begrooting van het openbaar lager onderivijs bexuinigd worden, en, xoo ja, blijft daarbij verbetering en uitbreiding van dat onderwijs mogelijk? Die vraag werd door mij bevestigend beantwoord, waarbij alweer van de stelling werd uitgegaan, dat de meerdere uitgaven voor het Europeeche onderwijs door ons, Europeanen, behoorden gedragen te worden. En toen in 1884 de groote veldtocht, onder leiding van wijlen den heer Verkerk Pistorius, tegen het inlandsch onderwijs geopend werd, toen heb ik, tijdens de behandeling daarvan in de Tweede Kamer, in een reeks van artikelen in het Amsterdamsch Handelsblad naar mijn beste vermogen gepleit voor het goed recht der inlanders op onderwijs, en aangedrongen wèl op vereenvoudiging, groote vereenvoudiging van dat onderwijs, maar tevens op instandhouding en uitbreiding, gestreden tegen inkrimping. Inderdaad, de Java-Bode heeft niet het recht mij tot hen te rekenen, die den inlander min of meer beschouwen als taillable et corvéable a mergi. Tot mijn genoegen, ik wist dit trouwens vooruit, hebben ook de heeren Valette en Dr. van Lingen voor een dergelijke Zumuthung bedankt. Waarom ik dit alles aanhaal? Om de volgende reden. De meeste menschen, hoe phlegmatiek zij overigens soms ook zijn, hebben ééne gevoelige zijde. Op die ééne plek kunnen zij niets verdragen. H. Heine zegt in een van zijn gedichten: Und bist du erst mein ehlich Weib, Dann bist du zu beneiden, Dann lebst du in lauter Zeitvertreib, In lauter Plaisir und Freuden. Und wenn du schiltst und wenn du tobst, Ich werd'es geduldig leiden, Doch wenn du meine Verse nicht lobst, Lasz ich mich von dir scheiden. Welnu, men raag over mijne artikelen over ons onderwijs zeggen wat men verkiest; men moge inhoud of vorm of ook beide afkeuren, ik heb er vrede mee; maar men verwijte mij nooit rechtstreeks, noch indirect, dat ik van de stelling zou uitgaan, die hier niet zoo volstrekt zeldzaam is, al wordt ze dan vaak onder een mooie phrase verbloemd, n. 1. dat de Inlander en de Vreemde Oosterling er ten alle lijde goed voor zijn. Zedelijkheid en wet, ik denk bij dit laatste aan letter en geest van het Regeeringsreglement, verzetten zich krachtig tegen dergelijke stelling; de traditie echter is soms machtiger dan zedelijkheid en wet te zamen. Om op mijn onderwerp terug te komen, ik geloof dat Dr. van Lingen gelijk heeft, waar hij als zijn meening uitspreekt, dat de karaktervorming der leerlingen er, over 't geheel genomen, bij winnen zal, wanneer dezen op hunne school en onder hun zelfde toezicht blijven, in plaats dat zij naar eene hoogere burgerschool moeten verhuizen. En men achte dat gedeelte der taak van onze scholen niet gering. De school moest in 't algemeen meer opvoedend, in de engere beteekenis van dit woord, te werk kunnen gaan dan thans in den regel het geval is. De ideale zijde bij opvoeding en onderwijs mag niet verwaarloosd of gering geschat worden. Niet ieder kan een geleerde, maar wel kan ieder een rechtschapen mensch worden. Een Duitsch spreekwoord zegt: Das ist die beste Wissenschaft, die gute Menschen schafft. SPREEK- EN SCHRIJFTAAL; KOLLEWIJNISME. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 11 September 1897, No. 3G). Onze schrijftaal is, of behoort anders te zijn, de afbeelding van de spreektaal. Soms acht men het noodig het woord „beschaafd" erbij te voegen en te zeggen: van onze beschaafde spreektaal, Dit wordt steeds beweerd of, liever gezegd, als een axioma beschouwd. De heer Kollewijn zegt in het „Tweemaandelijksch Tijdschrift" van Juli 11.: Het woord zelf (de klank) staat tot het geschreven woord zoo ongeveer als 'n man tot z'n geschilderd portret." Toch ben ik zoo vrij noch met deze vergelijking noch met bovengenoemde definitie genoegen te nemen. De schrijftaal staat van de eene zijde hooger dan de spreektaal, lager van den anderen kant. En dit is duidelijk voor iedereen, die een oogenblik over dit onderwerp gelieft na te denken. Bij de spreektaal nemen wij kennis van hetgeen men ons wil mededeelen door middel van het zintuig van 't gehoor, bij de schrijftaal door 't gezicht; de spreektaal is de uitdrukking van 's menschen gedachten door hoorbare klanken, de schrijftaal die door zichtbare teekens. Moet de schrijftaal absoluut een afbeelding van de spreektaal zijn, dan zou men beperkingen moeten inhouden. Zoo behoort m. i. kerkelijke richting geenszins als beletsel te gelden om subsidie te genieten, wat in Holland vroeger vaak beweerd werd. Als voorwaarde dient echter te gelden: toegang voor alle kinderen, die volgens hun leeftijd in de termen vallen om de school te bezoeken en niet uit hoofde van slecht gedrag, besmettelijke ziekte, wanbetaling of andere redelijke oorzaken kunnen worden afgewezen. Verder voldoende schooluren en onderwijskrachten, gezonde lokalen e.d. en vooral meer rechtstreeksch toezicht en meer invloed op den gang van zaken van wege het openbare schooltoezicht dan bij andere particuliere scholen het geval is. En dan alleen subsidie, indien en zoolang de bevoegde, deskundige autoriteiten verklaren, dat de school aan de eischen van eene goede opvoeding en goed onderwijs behoorlijk voldoet. Met dit laatste voorschrift moet niet getransigeerd worden. Het bedrag der subsidie kan zijn voor eiken leerling tussclien de zes en de zestien jaren de helft van hetgeen een leerling op de gouvernementsscholen gemiddeld kost, en op plaatsen, waar geen openbare school gevestigd is, zoo noodig meer bijv. drie vierden daarvan of, bij zeer gunstige rapporten van het deskundig schooltoezicht, zelts het volle bedrag. Als zoo een algemeen voorschrift tot stand kwam, wat toch wel in de bedoeling van art. 4 van het O. R. zal liggen, dan zou er in dit opzicht voor particuliere onderwijzers meer zekerheid bestaan, wat in de eerste plaats aan de Binnenlanden kon ten goede komen. Want een nieuw optredende Gouverneur-Generaal zal er niet zoo gauw toe overgaan veranderingen te brengen in zulk eene algemeene regeling, en, als hij dit doet, allicht rekening houden met het eenmaal bestaande. liet zou in elk geval meer zekerheid geven aan het particuliere onderwijs dan wanneer bij iedere aanvraag om subsidie dit voor elke school op zich zelf beoordeeld wordt. Ook billijker zou het wezen. Wat zou intusschen het gevolg zijn? Vermoedelijk zouden verscheidene particuliere scholen verrijzen naast die, welke reeds bestaan. Dit zal misschien menigeen afschrikken, en, gedachtig aan de vele en velerlei bezwaren, die in Nederland zoo al tegen 't bijzonder onderwijs zijn ingebracht, vermoed ik, dat velen, vooral ook openbare onderwijzers, er tegen zouden zijn. Ik voor mij zie er echter voordeel in. Het particulier onderwijs heeft hier in Indië genoegzaam getoond niet te willen achterstaan bij het openbaar onderwijs, en, ik herhaal het, Indië heeft behoefte, voortdurend meer behoefte aan goede scholen, waarbij het m. i. er evenwel minder op aankomt, of de onderwijzers al dan niet ambtenaren van den lande zijn. De hoofdzaak is degelijke opvoeding en goed onderwijs, zooveel mogelijk ook op die plaatsen, waar te weinig leerlingen zijn voor eene openbare school. Wie van onze lezers, onderwijzer of niet-onderwijzer, geeft zijne meening over het hier behandelde onderwerp eens ten beste?*) *) Niemand schreef erover. 1901. ERVARING. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs' van 5 Maart 1898, No. 10). De Ervaring is de beste leermeesteres. Voor een man van ervaring voelt men respect; 't woord heeft een veel gunstiger klank voor onze ooren dan boekengeleerde. Wij hebben niet graag een advocaat, die zoo recht van de Universiteit komt, om onze belangen te behartigen; een officier, die pas van de akademie bij de troep komt, heeft nog veel te leeren; aan een jongmensch, dat zijne studie aan de handelsschool pas voltooid heeft, zij het ook met het grootste succes, zal men geen gewichtige belangen toevertrouwen. Voor den onderwijzer is ervaring even noodig, zoo niet noodiger; want de studie der paedagogiek heeft niet op alle vragen kortaf kunnen zeggen: zoo is het. Eigen ondervinding is wijsheid, zegt Lessing. En de eerbied, dien een hoogere leeftijd bij alle, ook maar eenigszins beschaafde volkeren, inboezemt, vindt wel zijn voornaamsten grond in het bewustzijn van den inensch, dat het leven zelf de beste school is om levenswijsheid op te doen. Maar terwijl niet alle leerlingen naar behooren profiteeren van de gewone school, profiteeren wel verreweg de minste naar behooren van hetgeen de school des levens te leeren geeft. Droogstoppel verheft zich op zijn ervaring; hij heeft sedert twintig jaren de beurs bezocht, hij heeft al wat huizen zien vallen: hij mag van ondervinding spreken meent hij. Het gaat hem als zoovele anderen, die, omdat zij lang geleefd, soms veel van de wereld gezien hebben, omdat zij in aanraking zijn gekomen met vele personen van gewicht, meenen, dat zij nu ook noodzakelijk veel ervaring moeten hebben. Toch is dit geenszins het geval. Wel zijn zij in de gelegenheid geweest veel ervaring op te doen, maalais zij niet hebben nagedacht, vergeleken, gezocht naar oorzaak en verband, dan lijken zij, volgens een Fransch schrijver, op de doos van een tooverlantaarn: deze heeft vele mooie dingen gezien en bijgewoond, maar weet ze niet te verklaren, heeft er niets uit geleerd. De man, die veel ondervinding heeft, is de man, die veel heeft nagedacht over de feiten, waarvan hij getuige is geweest en die hij deugdelijk heeft waargenomen. Doch die waarneming, dat nadenken zijn verre van algemeen, eer is het tegendeel 't geval. Dit is zoo waar, dat de groote wijsgeer Kant in de moraal de ervaring de moeder van den schijn noemt. En inderdaad, de ondervinding die iverkelijk de rol van leermeesteresse vervult, is wel een kostbaar goed, maar een goed, dat veol zeldzamer voorkomt dan men gewoonlijk meent. Waar ik te kiezen mocht hebben, ook bij 't onderwijs, tusschen een man van de praktijk, niet behoorlijk theoretisch onderlegd, en een man van de theorie zonder eenige ondervinding, daar zou ik de voorkeur geven aan den eerste; maar dit neemt niet weg, dat kennis van de praktijk alleen, ook in den goeden zin van 't woord, zeer onvoldoende is voor den onderwijzer. Want zijne ervaring loopt toch altijd over een betrekkelijk beperkt getal gegevens. En is de wetenschap, de theorie eigenlijk iets anders dan de ervaring van duizenden mannen van de praktijk, en die ervaring geordend tot één samenhangend geheel? De ondervinding is een goede, maar ook een lange en dure iveg. En wat in den mond van de groote menigte ervaring heet, is niet zelden gewoonte, sleur, de bastaarddochter van de ware ondervinding. En deze sleur komt zoo veelvuldig voor, verheugt zich zoo vaak in groote vereering, dat men zich soms geneigd zou kunnen gevoelen de waarde der ervaring zelve, die goede leidsvrouw, te gaan onderschatten. En dat zou zeer verkeerd zijn. Vooral ook voor den onderwijzer blijve steeds gelden, dat het heden behoort te profiteeren van het gisteren, de dag van morgen van het heden. En hoe is het nu met het onderwijs, zoo bij het openbare als 't bijzondere? Wordt daarbij de ervaring naar waarde geschat, en wordt de praktijk ook weer niet overschat? Ik begin met op te merken, dat de besturen van bijzondere scholen veel beter in de gelegenheid zijn dan het Gouvernement om in dit opzicht te handelen zooals het hun gewenscht voorkomt. Zij behoeven minder te generaliseeren, hebben minder met antecedenten rekening te houden. Voor ons openbaar onderwijs zal ik de zooeven gestelde vraag trachten te beantwoorden. Daarbij zal ik vooral een drietal onderwerpen moeten aanroeren: liet kweeke/ingenstekel, de benoeming tot onderwijzer der le klasse en de pensioneering. In vroeger tijd werd veel gebruik gemaakt van de diensten van aspirant-onderwijzers onder den bijzonderen naam van kweekelingen. Bij zóóveel leerlingen had een hoofdonderwijzer in Nederland volgens de wet van 1857 aanspraak op de hulp van een kweekeling; bij zooveel op een hulponderwijzer; dan volgde weer een kweekeling, daarna weer een hulponderwijzer. De kweekeling behoefde niet geëxamineerd te wezen, zijn diensten waren daarom goedkoop te krijgen. Volgens de wet van 1S06 moest hij een licht examentje afleggen en voerde hij dan ook den titel van onderwijzer van den vierden rang. Deed de kweekeling later zijn onderwijzersexamen, dan mocht hij met recht aanspraak maken op een onderwijzerstraktement, want hij was ook met de praktijk bekend, bij wras er min of meer in groot gegroeid. Later werd dat anders. Men begreep, dat het niet wenschelijk was aan jongens, die zelf nog min of meer kinderen waren, het onderwijs van eene afdeeling toe te vertrouwen. Het getal leerlingen, dat aanspraak gaf op een [hulpjonderwijzer, werd veel lager gesteld en van de diensten der kweekelingen werd steeds minder gebruik gemaakt, ook omdat voortaan geen of anders slechts onbeduidende fondsen voor kweekelingen beschikbaar bleven. In vele bijzondere scholen in Nederland echter bleven 20. de kweekelingen nog steeds een min of meer gewichtigen faktor bij het onderwijs uitmaken, gewichtiger vaak dan men het tegenover de buitenwereld liet voorkomen. Hier in Indië werd het gewoonte, dat de aspirant-onderwijzer.[es] geheel buiten de praktijk van het onderwijs bleef, tot hij of zij examen gedaan had. Dan kreeg men eene aanstelling tot onder wij zer[es] der 3 e klasse en het Gouvernement betaalde 125 gulden per maand plus huishuur aan iemand, die zich verbeeldde onderwijzerfes] te zijn, doch die feitelijk daarvoor in de leerschool kwam. Het doorloopen van die leerschool geschiedde dan op kosten van het Gouvernement, op kosten van de schooljeugd. Daarvan is men niet teruggekomen, wat ook nog al moeielijk zou gaan, maar de loop van zaken heeft aan dien toestand, hier in Indië, van zelf een eind gemaakt. De aanvraag om plaatsing als onderwijzeres is n.1. zoo groot, dat men, door diegenen te laten voorgaan, die reeds als kweekeling werkzaam zijn geweest, den noodigen leertijd voor de praktijk niet meer voor rekening van het onderwijs behoeft te laten komen. Mocht de lust om onderwijzeres te worden echter weer eens afnemen, dan krijgt de lagere school weer onderwijzers (eressen), die, nu ja, geëxamineerd zijn, maar die hun leertijd voor de praktijk nog moeten doormaken, dit laatste dan in de school, waaraan zij gerekend worden de betrekking van onderwijzeres te vervuiler, 't Is erger geweest. Toen de kansen op plaatsing hier ongunstiger werden, studeerde men dadelijk door voor de hoofdakte en na deze verworven te hebben, trad men, daarbij nog wat ouder, voor het eerst in dienst en begon men zich voor de praktijk te bekwamen. Iu Nederland kon een gemeenteraad zoo iemand zelfs dadelijk aan 't hoofd van een school plaatsen. Dit is uit. Niemand wordt meer tot het examen voor de hoofdakte toegelaten, die niet gedurende twee jaren aan eene lagere school werkzaam is geweest. Van deze bepaling profiteert, in financiëel opzicht, het bijzonder onderwijs en, in de tweede plaats, ook het Gouvernement. Immers de geëxamineerde onderwijzeressen, die geen plaatsing vinden, willen bijna allen, desnoods zonder eenige belooning, als kweekeling optreden om later tot het examen voor de hoofdakte te worden toegelaten. En nu stelt het Gouvernement haar daartoe wel in de gelegenheid, doch eenige belooning voor het gepraesteerde werk wordt niet toegekend. Vroeger deden zij examen en ontvingen daarop aanstonds 125 gulden maandelijksch traktement plus 60 tot 100 gulden huishuur. Nu doen zij't zelfde examen en zijn ook werkzaam in de school, doch krijgen zelfs hare kosten van vervoer niet vergoed. Dit vind ik jammer. Hoeveel kweekelingen zijn er niet, die het hoofd der school na weinig tijds niet graag zou missen, die hij misschien even hoog schat als menig onderwijzer, die al lang bij 't vak is, maar die minder aanleg bezit en minder ijver toont. Als het kon gevonden worden, zou eene bepaling van ongeveer dezen inhoud mij wenschelijk voorkomen: Aan de le en 2e klasse-scholen, resp. met zóó en zóóveel leerlingen, kunnen, in die en die ge- vallen, kweekelingen worden aangesteld, mits niet beneden den zestienjarigen leeftijd. Zij zullen, na een diensttijd van twee maanden, eene belooning genieten van 25 gulden 's maands, die, bij gunstig advies van den Inspecteur, het Hoofd der school gehoord, vier maanden later tot 50 gulden wordt verhoogd. Treedt een kweekeling, in het bezit deiakte van onderwijzerfes], tijdelijk voor een onderwijzerfes] in de plaats, en moet hij of zij daarbij den vollen schooltijd van half acht tot één uur werkzaam zijn, dan zal de betreffende, zoo lang dit duurt, 100 gulden 's maands ontvangen. De kosten van eene dergelijke regeling konden, als <}it noodzakelijk ivas, gevonden worden door het getal leerlingen voor eiken onderwijzer een klein weinig te verhoogen voor het geval, dat één of meer kweekelingen aan de school werkzaam waren. Dus min of meer een stap achteruit in de geschiedenis van onze schoolwetgeving, zal de lezer misschien denken. Maar zou het een stap zijn in een verkeerde richting? Is er niet veel vóór dat iemand, die het onderwijs tot zijn levenstaak wil maken, al vroeg in 't, vak komt? Wie niet vroeg naar zee gaat, zei mij eens een scheepskapitein, die wordt nooit een echt zeeman meer, het zeemansbloed moet er vroeg inkomen. Is 't bij het lager onderwijs niet een beetje 't. zelfde? En, voegde die zeeman-philosoof erbij, men moest ook een beetje vroeger schipper worden dan tegenwoordig in den regel het geval is.*1! Let er maar op, als iemand laat schipper *) De oudere zeelieden spreken nog steeds van schipper en niet van gezagvoerder. Zij zijn in hun oogen nog altijd „schippei op hun schip''. wordt, dan lukt het in twee gevallen van de drie niet. Ook daarvan geldt wel iets voor onze openbare scholen. Onderwijzers, o >k die met het echte ondervvijzersbloed, met aanleg en liefde voor hun vak. worden onder de bestaande regeling niet zelden te laat „schipper op hun schip", ik bedoel hoofd van eene eenigszins gewichtige school. Het „feu sacré" verflauwt, en niet zoo heel zelden gebeurt het, dat Onderwijzers alleen nog eene benoeming tot le klasse ambiëeren ter wille van het dadelijke geldelijke voordeel en het hoogere pensioen voor de toekomst, en dat zij verder eene rustige, gemakkelijke school van zestig of zeventig leerlingen liever hebben dan eene groote, die meer werk en vooral meer zorg vereischt. In 't vaderland, waar het lager onderwijs geen rijkszaak is, en hier bij 't bijzonder onderwijs, gaat men van andere beginselen uit. In Nederland ziet men niet zelden, vooral in kleinere steden en groote dorpen, waar 't gemeentebestuur zich rechtstreeks met de benoeming van een onderwijzer bemoeit, betrekkelijk nog jeugdige onderwijzers aan 't hoofd van de gewichtigste scholen staan. En het deskundig toezicht verzet zich daar heelemaal niet tegen. Waar het openbaar lager onderwijs rijkszaak is, gelijk hier, wat ik overigens de beste regeling vind, daar komt men zoo licht tot benoemingen volgens ancienneteit, ook waar benoeming bij keuze gewenscht ware. Bijzondere reputatie als goed en kundig onderwijzer, in Nederland en hier bij 't bijzonder onderwijs van hooge waarde, heeft den Gouvernementsonderwijzer weinig anders dan zelfvoldoening, die zeker niet gering geschat mag worden, maar waarvan de ondervinding toch leert, dat zij niet altijd voldoende is om het heilige vuur van geestdrift voor de gekozen levenstaak te onderhouden. Toen ik dezer dagen Mr. N. G. Pierson's „Leerboek der Staathuishoudkunde" nog eens doorlas, viel mijne aandacht op de volgende tirade [deel I, blz. 229]: „Men wordt zelden winkelier, zonder vooraf winkelbediende te zijn geweest; dat is, zonder eenige jaren verkeerd te hebben onder den invloed deidenkbeelden van hen, die het bedrijf, waarin men zich begeeft, reeds lang hebben uitgeoefend. In die denkbeelden ligt menigmaal de slotsom van nauwkeurige waarneming, maar ook dikwijls van vooroordeel, bekrompenheid, onverstand; het is zeer denkbaar, dat degeen, die ze blindelings volgt, een dwaalspoor betreedt. Zoolang er niets is, dat iemand dwingt zijne denkbeelden te herzien, loopt hij gevaar dit na te laten, en de klasse van personen, waartoe de winkeliersstand behoort, is niet die, welke in den regel het minst is blootgesteld aan den invloed der sleur". Hetzelfde geldt m. i., zij het wellicht ook in mindere mate, voor andere vakken, ook voor den onderwijzersstand. Daarom schijnt het mij niet aanbevelenswaardig toe, dat de benoeming tot onderwijzer der le klasse feitelijk ook al zoo goed als heelemaal een zaak van ancienneteit geworden is. Dit heeft, geloof ik, niet in de bedoeling van den wetgever gelegen, en ligt misschien ook nu nog wel niet in de bedoeling van de autoriteiten. Maar gelijk alles, wat van 'een zeer groot lichaam, als de Staat, uitgaat, wordt zoo iets zoo licht een zaak van nummer en beurt. Men komt er zoo gemakkelijk niet toe iemand te passeeren, wanneer er geen bepaalde feiten tegen hem spreken, al heeft de wetgever er ook al voor gezorgd, dat de financiëele schade niet groot zij. De maxima-traktementen toch van een 2e en een le klasse onderwijzer verhouden zich als lü: 11. |Van 3e., 2e en le klasse als 9: 20: 22]. Benoeming volgens ancienneteit geeft het minst aanleiding tot ontevredenheid, wat inderdaad een voordeel is, en geeft tevens de minste soesah, de minste verantwoordelijkheid voor het deskundig en niet deskundig schooltoezicht. En von Bismarck had wel gelijk, toen hij in 1S70 in den Rijksdag erop wees, dat het een ziekelijke neiging van onze eeuw is, alle verantwoordelijkheid zooveel mogelijk van zich af te schuiven. Wenschelijk zou mij toeschijnen eene andere regeling, iets als het volgende: Benoeming tot 2e klasse volgens ancienneteit. Alleen bij geprononceerd mindere geschiktheid of bij gebrek aan plichtsbetrachting passeering. Het Hoofd van het Departement heeft het altijd in de hand een 2e klasse onderwijzer in ondergeschikte betrekking te laten dienen. Onderwijzers der 2e klasse moeten vier jaren in dien rang gediend hebben, en minstens een bepaald gedeelte van dien tijd als hoofd eener school werkzaam zijn geweest om in aanmerking te komen voor eene benoeming tot onderwijzer der le klasse. Van deze onderwijzers der 2e klasse wordt een alphabetische lijst opgemaakt, en de benoeming tot onderwijzer der le klasse geschiedt nn verder bij keuze. Ancienneteit wordt hierbij niet heelemaal buiten rekening gelaten. Als twee onderwijzers evenzeer geschikt geacht worden, dan gaat de oudere in ancienneteit vóór; doch bij meer dan gewone bekwaamheid, ijver en wat verder in aanmerking behoort te komen, kan ieder 2e klasse onderwijzer, wiens naam op de bedoelde lijst voorkomt, door het deskundig toezicht voor bevordering in aanmerking gebracht worden. Mijn artikel is ongemerkt te lang geworden om nog te spreken over pensioneer ing. Ik zal er daarom alleen dit van zeggen, dat bij het lager onderwijs, wellicht meer dan bij de meeste andere burgerlijke diensttakken, opgewektheid en levendige belangstelling noodig, hoog noodig zijn. Begint de openbare onderwijzer dikwijls wel wat laat met de praktijk, met het opdoen van ervaring, evenzeer geldt m. i., dat hij er ook wel eens wat laat mee eindigt. Er is een tijd van komen, maar ook een tijd van gaan. Dit moet m. i. ook vooral van toepassing geacht op worden op ons lager onderwijs. EXAMENS. (Opgenomen in het: „ffe< Onderwijs" van 2 April 1898, No. 14). Binnen kort is de tijd weer aangebroken, waarin „de eene helft der Europeesche burgerij de andere helft examineeren zal". Voor het grootste gedeelte zijn die examens wel niet te vermijden, in enkele gevallen zou dit m. i. wel kunnen. Zoo zou ik wenschen, dat in gegeven gevallen de leerlingen bij bet midderbaar onderwijs tot eene hoogere klasse konden bevorderd worden zonder voorafgaand examen. Daarvoor moest bv. tegen het einde van April eene leeraars vergadering gehouden worden om, bij meerderheid van stemmen, eene naamlijst op te maken van die leerlingen, welke men aan het College van Curatoren of aan de betreffende Commissie van Toezicht voor bevordering zonder examen wilde voordragen. Het kon verder een voorschrift zijn, of de leeraren konden het voor zich zei ven als regel stellen, steeds de namen van diegenen op de lijst te brengen, die over April voor geen enkel vak minder dan zes (Bataviaasch cijfer) hadden, terwijl ook een vijf voldoende gerekend kon worden voor die vakken, waarvoor de betreffende leerlingen, over het geheele schooljaar (10 maanden), samen niet minder dan één mannelijke candidaat van de 122 het ook maar tot ruim voldoende heeft kunnen brengen. Bij het mondeling gedeelte behaalden 5 aspiranten goed en 10 ruim voldoende. Slechts 19 aspiranten, onder welke 7 meisjes, verwierven voor het Nederlandsch schriftelijk en mondeling samengenomen, gemiddeld 6 (voldoende) of hooger. Gemiddeld 5 (even voldoende) of hooger behaalden 60 candidaten, waaronder 11 meisjes. Fransch. Voor het schriftelijk gedeelte, brachten slechts 2 candidaten (een jongen en een meisje) het tot een 7; geen enkele behaalde 8. Voor het mondeling gedeelte behaalden er 3 (2 meisjes en een inlander) een 8 (goed) en 10 kregen er een 7 (ruim voldoende). 18 candidaten kregen voor schriftelijk en mondeling gemiddeld 6 (voldoende) of hooger. 56 candidaten kregen voor schriftelijk en mondeling gemiddeld 5 (even voldoende) of hooger. Hier laat ik de middencijfcrs volgen van alle toegekende cijfers: Voor schriftelijk Nederl. 4s/*5 (4 is onvoldoende). „ mondeling „ 5V27 ,, schriftelijk Fransch 314/15, dus een kleine 4. - mondeling „ 58/ig „ schriftelijk rekenen 548/45, dus bijna 6 (voldoende). „ mondeling „ 5103/i35 of 5%. „ aardrijkskunde 58/27 „ geschiedenis 5"%8ö of 58/9, dus bijna 6. Zijn de eischen, nu 24 jaar geleden vastgesteld door het College van Curatoren, te hoog? Of blijft de examencommissie misschien niet altijd dicht genoeg bij letter en geest van die eischen? Komt wellicht een aanzienlijk gedeelte der aspiranten maar op goed geluk, zonder voldoende voorbereiding, bijv. zonder de hoogste afdeeling van een eerste school of van eene daarmede gelijkstaande bijzondere school met vrucht doorloopen te hebben? Laat het onderwijs op onze lagere scholen zooveel te vvenschen over; zijn de hoofden dier scholen misschien niet met hunnen tijd meegegaan? Hebben onze lagere scholen, behalve met het vaak gebrekkige Nederlandsch, met nog andere bijzondere moeielijkheden te kampen, die een zoo mager resultaat rechtvaardigen? Allemaal vragen, die ra. i. voor oplossing vatbaar zijn, en de zaak is, dunkt mij, waarlijk gewichtig genoeg om zoo'n oplossing gewenscht te achten. Aan eventueele pogingen om te verbeteren dient een deugdelijk weten vooraf te gaan. Ten slotte nog een opmerking. Zou het niet wenschelijk zijn, dat eerst na afloop van het heele examen over de toelating beslist werd? Het schijnt mij zoo toe. Soms komt men voor zich tot het besluit, dat de eischen in eenig vaak te streng zijn opgenomen of omgekeerd, en men zou wel op enkele beslissingen van de vorige dagen willen terugkomen, doch dat gaat niet, men moet zelfs in gelijken geest blijven voortgaan om niet onbillijk te worden. Wel zouden de eerstopgeroepen candidaten een paar dagen op de beslissing moeten kind, de vrijheid toegezegd was: „Die schade zou te groot zijn", zei Mevrouw, „en bovendien: wat hebben zulke lui aan de vrijheid, zij zijn zóó veel gelukkiger". Zou men, waar het geestelijke slavernij geldt, 't zelfde antwoord mogen geven, overwegende, dat het ook hier „een te groote schade zijn zou", te veel zou kosten? "Als derde reden geldt: De Inlander, die schoolonderwijs genoten heeft, meent dat hij te goed geworden is voor ploegen of anderen handenarbeid. Daarin heeft hij m. i. gelijk. Waarom zou hij niet, evenals de Europeaan, trachten te profiteeren van hetgeen hij meer geleerd heeft dan zijn ongeving? Maak het onderwijs algemeen, verhef dus het tegenwoordig zoo lage peil van kennis bij de Inlandsche bevolking, en zijn kennis van lezen en schrijven zal hem geen overwicht tegenover anderen van zijn landaard meer geven, hij zal ploegen gelijk voorheen. Vóór honderd jaren achtte zich hier iemand, die behoorlijk lezen en schrijven en daarbij wat rekenen verstond, al gauw te goed voor minder militair, thans kunnen vele mindere militairen van beroep niet alleen goed lezen, schrijven en rekenen, maar soms nog vrij wat meer, zonder dat zij zich daarom misplaatst gevoelen. Een lid van de Commissie van Toezicht van de school te Vlissingen, aan welker hoofd ik stond, een recht goed, gemoedelijk man, die veel voor zijn evenmenscli over had, zeide mij eens: „Geloof mij, als het met het onderwijs zoo voortgaat, zullen er op den duur nog wel schippers te krijgen zijn, maar geen matrozen meer. Armoede en ontevredenheid moeten het rechtstreeksch gevolg daarvan zijn". En vraag nu eens aan de maatschappij „Nederland" of de „Lloyd", of zij nog matrozen kunnen krijgen, en of de bemanning van hun booten zooveel slechter is dan in vroegeren tijd de matrozen op de zeilschepen. Inderdaad, de hier genoemde reden is geen reden. In de vierde plaats hoort men wel: Waarom zou men meer gelegenheid tot onderwijs openen, waar de Inlander er vaak zoo weinig prijs op toont te stellen? Als dit werkelijk zoo is, dan zou dit voor mij slechts een bewijs te meer zijn, hoezeer elementair onderwijs noodig is. Want alleen hij, die zelf, ten minste eenig, onderwijs genoten heeft, kati daarvan de waarde beseffen voor zijn kinderen. Dit is zoo waar, dat de Nederlandsche Regeering er op 't oogenblik niet tegen op ziet om, van liet beginsel der staatsalmacht uitgaande, door middel van een pruisisch dwangsysteem het schoolverzuim te weren. Waar de Inlander ook geen prijs stelde op andere zaken, bv. op arbeid, daar heeft onze Regeering er zich niet bij neergelegd en wij denken met schaamte terug aan de wijze, waarop vaak „de Inlander door arbeid tot God", en dan tevens fortuinen tot de beurzen van niet-inlanders zijn gebracht. Aanmoediging, desnoods een zachte, indirecte dwang, waar het de volksschool betreft, zou ons tegenover de Inlanders geen oneer brengen. Doch ik voor mij geloof zelfs, dat ook zulk een zachte dwang onnoodig zou blijken. Ik ben om dit uit te maken niet voldoende op de hoogte van de toestanden, en eigenlijk ben ik daarom ook niet de aangewezen persoon om over Inlandsch onderwijs te schrijven. Maar zij, die wel de aangewezen personen daarvoor zouden zijn, die doen het niet. Moeten wij, jammer genoeg, erkennen, dat er in 't algemeen weinig leven en streven naar buiten te constateeren valt bij het onderwijs voor Europeanen, de onderwijzers bij het Inlandsch onderwijs schrijven, met eene enkele uitzondering (ik denk hier aan Fakir Oemar in de Java Bode), zoo goed als nooit een letter over hun werkkring. Ik vind dit jammer; met het wel niet speciaal Indische, maar in Indië toch vaak voorkomende laisser aller, het verlangen om, buiten zijn rechtstreeksche taak, zoo weinig mogelijk in zijn „rustige rust" gestoord te worden heb ik mij nog nooit heelemaal kunnen verzoenen. Ik heb in dit opzicht wel verwachting van het NederlandschIndisch Onderwijzers-genootschap, dat in zijn programma het Inlandsch onderwijs niet uitsluit, en de belangen van dit onderwijs zeker naar vermogen zal willen bevorderen. Ook onderwijzers bij het Inlandsch onderwijs zijn lid van het genootschap; zou niet van een hunner een opwekking tot belangstelling in het onderwijs voor de „kinderen des lands" kunnen uitgaan op de aanstaande algemeene vergadering van het Genootschap te Djogja? Een Engelsch geestelijke, op Java reizende, en geinspiieerd door den overweldigenden indruk van de ruïnen der grootsche bouwwerken op Midden-Java, schrijft (Zie Bat. Nbl. van 17 Mei 11.): „Op eenigè palen afstands van Panainbanan liggen in vormeloos 22. puin de ruïnen der duizend tempels van Sewoe. Duizend tempels, die met elkander een samenhangende groep vormden! 't Is bijna onbegrijpelijk. Wat is het hedendaagsche Java onder den rijsttafelenden en daarna slapenden Hollander in vergelijking van het Java voor duizend jaren! In die dagen waren er (geestelijke) reuzen op aarde, en bij het zien van deze heerlijke overblijfsels hunnei reuzenwerken wordt men overmeesteid dooi een gevoel van eigen onbeduidendheid en vergankelijkheid. De Hollanders zullen nooit van Java maken, wat de Hindoeveroveraars ervan gemaakt hebben . 't Is een Eugelschman, die het zegt, maar toch, zou er, bij alle overdrijving, iets waars in zijn bewering kunnen zijn? Laat ieder, die, al is het maar door zijn woord, iets ten goede vermag, het zijne doen 0111 ook voor den Inlandet beschaving en welvaart, die toch bijna altijd hand aan hand gaan, te helpen bevorderen. Wellicht zal dit artikel over Inlandsch onderwijs door een paar andere gevolgd worden, doch, nog eens, het zou mij liexei zijn, wanneer anderen, in deze meer bevoegden, zich daartoe geroepen voelden.*) Naschrift 1901. Tot vóór ruim twee honderd jaren waren de Schotten een onbeschaafd, ruw volk, dat, alles te zamen beschouwd, zeker beneden de tegenwoordige inheemsche bevolking van Java stond. *) Door mijne aftreding als mederedacteur van 't Weekblad ,.Het Onderwijs" zijn de hier bedoelde vervolgen niet verschenen. Thans wordt datzelfde volk wellicht door geen ander ter wereld overtroffen, waar men eene vergelijking mocht maken in zake soliditeit als algemeenen karaktertrek, algemeene volksontwikkelingen algemeene materiëele welvaart. Waaraan dankt Schotland dit alles? Aan twee zaken: zijn goede volksscholen en zijn deugdelijk bankwezen, verkregen in een tijd, toen een en ander elders nog zooveel te wenschen overliet. De NederlandschIndische Regeering. die deze beide zaken op eenvoudige, maar soliede basis aan de Inlandsche bevolking schonk, zou daarmede bewerken, dat ons goed Indië over weinig tientallen van jaren een geheel ander beeld vertoonde, en de staatsman, die daaraan den stoot gegeven had. zou in dankbare herinnering voortleven bij latere geslachten. Tusschen twee haakjes gezegd, het bankstelsel moest niet alleen een passieve, maar evenzeer een actieve strekking hebben. Ik bedoel hiermee, dat het er niet alleen op berekend moest wezen om den Inlander te beschermen tegen woeker, als gevolg van zijn aangeboren zorgeloosheid, maar niet minder om handel te scheppen en dien te bevorderen, en zoo den Inlander te brengen tot een streven naar bezit, naar vermeerdering van bezit. Ik kan niet nalaten een paar regels aan te halen uit „Banking" by Henry Dunning Macleod (de cursiveering is van mij): It is no exaggeration whatever, but a melancholy truth, that at the period of the Revolution of 1688 and the establishment of the Bank of Scotland, that country was the most utterly barbar ous, savage and lawless kingdom in Europe And it is equally nndeniable that the two great causes of her rapid rise in civilisation and wealth have been her systems of national education and banking. Her system of banking lias been of inünitely greater service to her than mines of gold and silver. Mines of the precious metais would probably have demoralised her people. But her banking system has tended immensely to call forth every manly virtue. IIIÜIJAJ1I B IJ HET MIDDELBAAR ÉN BIJ HET LAGER ONDERWIJS. (Opgenomen in het: ,.Het Onderwijs" van 18 Juni 1898, No. 25). Jn mijn tijd was het bij 't onderwijzersexamen ('t heette toen nog hulponderwijzers-examen) strijk en zet, dat den candidaten gevraagd werd naar de voordeelen van het klassikaal onderwijs. Tegenwoordig bestaat het hoofdelijk onderwijs op de school zelfs niet in de herinnering meer, en zoo zal bovenstaande vraag wel niet meer zoo onveranderlijk voorkomen, denk ik. Om toen aan het examen in de paedagogiek te kunnen voldoen gebruikten velen een boekje over die wetenschap, geschreven door een kongsie van niet minder dan zeven Amsterdamsche onderwijzers-paedagogen, en waarvan de heele inhoud in den vorm van vragen en antwoorden was gegoten. Geen wonder, dat dit boekje veel gebiuikt werd: men behoefde maar van buiten te leeren. Van dat lastige zelf denken en oordeelen. zich rekenschap geven van hetgeen de ervaring leei de en dit toetsen aan de theorie, daarvan waren en zijn (?) nu eenmaal velen niet gediend. Wat waren nu de voordeelen van het klassikaal onderwijs? No. 1 dit, No. 2 dat, No. 3. . . . Ik weet niet meer hoeveel nummers er vermeld stonden, maar de voordeelen waren talrijk, dat is zekei. Toch is de waarheid, dat klassikaal onderwijs in hoofdzaak maar één, doch dan ook een alle* beheerschend voordeel heeft: het uitwinnen van onderwijskrachten. Feitelijk is dan ook ons kla>sikaal onderwijs een noodzakelijk kwaad. Een kennis van mij was vroeger onderwijzer aan een instituut voor jonge dames in Schotland. Alle klassen (?) waren daar even groot, nl. ééne leerling. Dit is natuurlijk alleen bereikbaar voor zeer rijke familiën. Bij hoofdelijk onderwijs zou het getal onderwijzers aan onze scholen minstens half zoo groot behooren te zijn als het getal leerlingen zelf. Dit nu is onmogelijk, tenzij men de grootere leerlingen de helft van den schooltijd als leerling, de andere helft onder toezicht als onderwijzer wilde werkzaam stellen. Dit is in duizenden scholen gedurende vele tientallen van jaren gebeurd en niet zonder succes. Nu dit echter, gelukkig, alles tot de geschiedenis behoort, is het vóór alles noodig, dat de leerlingen van een zelfde klasse of afdeeling in kennis zoo dicht bij elkander staan als maar eenigszins mogelijk is. Dit is zoo duidelijk, dat het geen nader betoog behoeft. De onderwijzer behoort af te dalen tot den leerling; maar hoe kan hij afdalen tot meerdere leerlingen tegelijk, wanneer de eene veel hooger of lager in kennis en ontwikkeling staat dan de andere? Hierom dan ook is het op de afdeeling „ Hooger e Burgerschool" van het Gymnasium „Willem III"gebruikelijk, dat bij parallelafdeelingen 'lie leerlingen saamgevoegd worden in één afdeeling (A), welke de laagste cijfers bij 't overgangsexamen, en in een andere afdeeling (B) diegenen, welke de betere cijfers behaald hebben. Deze regeling is mij altijd zeer rationeel voorgekomen. Toch is er onder de leeraars steeds een beduidende minderheid geweest, en dezen waren niet de eersten de besten, die er zich krachtig tegen opponeerden, en 't zou mij niet verwonderen, zoo de bedoelde regeling haar langsten tijd gegolden heeft, . . . wat mij spijten zou. Hoe staan de zaken nu bij 't begin van een schooljaar? Een 15 a 25 tal leerlingen zitten in een zelfde lokaal en worden gerekend niet te veel in kennis en ontwikkeling te verschillen om hetzelfde onderwijs te ontvangen. Wel weet de leeraar, dat er toch nog al wat verschil is. A is veel vlugger dan B en weet meer bovendien, C is slechts na lang beraad bij stemming tot deze klasse toegelaten, D integendeel is schitterend overgegaan. Maar 't gaat nu eenmaal niet anders; men kan niet van den een wat afsnijden en den ander wat uitrekken, de Hoogere Burgerschool is geen wetenschappelijk Procrustesbed. Men begint zijn onderwijs, zooveel mogelijk berekend voor allen; doch al spoedig blijkt, dat A en D het met gemak kunnen volgen, B en C echter niet. Men geeft het echter met B en C niet op, en dezen volgen dan ook den cursus zoo goed en zoo slecht als het gaat. Voor A en D is het onderwijs feitelijk te laag bij den grond, er wordt te weinig inspanning van hen gevorderd, van B en C te veel. Toch moeten zij bij elkaar blijven, nog maanden lang, in 't geheel 365 dagen. En waarom juist 365 dagen? Omdat de aarde er zoolang over doet om hare omwenteling om de zon te voleindigen. Deed zij niet 365, maar bijv. 265 dagen over hare taak, dan zouden onze leerjaren ook 265 dagen duren, daarvan kan men zich verzekerd houden. Werkelijk, is het niet veel te lang om aan leerlingen, die vaak reeds zoo veel in kennis verschillen bij 't begin van den cursus, een heel jaar lang hetzelfde onderwijs te geven? Zou het niet anders en beter kunnen; zouden de vijf studiejaren niet beter omgezet zijn in tien afdeelingen van een half jaar elk? Inderdaad zou het m. i. beter, veel beter zijn, maar . . . voor 10 afdeelingen rekent men 20 of 21 leeraren noodig en zooveel zijn er op een Hoogere Burgerschool maar zelden. Voor Semarang en Soerabaia zou een dergelijke regeling dus geldelijke, offers eisclien, en ons middelbaar onderwijs kost toch al zooveel, dat daaraan wel niet te denken valt. Voor Batavia is het echter iets anders, daar zou het getal leeraars 't zeilde kunnen blijven. Ziehier, hoe ik mij eene klassenindeling van een half jaar elk voorstel. Meent de lezer wellicht, dat zoo iets toch geen kans op verwezenlijking heeft, dan erken ik gaarne, dat ik die meening deel, tenminste in zooverre, dat er eerst nog vrij wat water door de Tjliwong zal stroomen; maar dat men er ooit toe komen zal, geloof ik. Ook zaken, die geen oogenblikkelijk practisch nut hebben, kunnen toch wel waard zijn eens ernstig overwogen te worden. Een ideaal is een denkbeeld, geen droombeeld. Ik stel mij de afdeeling Hoogere Burgerschool van ons Gymnasium dan voor als ingedeeld in la, lb — 2a, 2b — 3a, 3b — 4a, 4b — 5a. 5b, waarbij eene afdeeling nog weer in parallelafdeelingen gesplitst kan worden. a en b staan nu niet gelijk, la is ons tegenwoordig eerste studiejaar in de eerste helft van den cursus, lb ons eerste studiejaar in de 2e helft enz. Elk half jaar worden leerlingen, na afgelegd admissie-examen, tot de H. B. S. toegelaten. Wie dan la met succes doorloopen heeft, n. 1. in een half jaar, wordt tot lb bevorderd; zij, die blijven zitten, zijn niet, zooals nu, een jaar ten achter, doch slechts een half jaar. Wie het onderwijs niet kan volgen zit niet, zooals nu, een jaar in een klasse, die te hoog voor hem gebleken is, doch slechts een half jaar. Na een half jaar het onderwijs in lb gevolgd te hebben, worden de leerlingen tot 2a bevorderd en zoo verder. Men zou de klassen ook le, 2e enz. tot 10e klasse kunnen noemen, doch dit zou ik minder wenschelijk achten, daar de hier veronderstelde regeling wellicht mogelijk zou zijn binnen de tegenwoordig bestaande voorschriften, doch deze kennen geen tien klassen. De overgangsexamens moesten óf verdwijnen, wat vooral met December na 't eerste halfjaar, de voorkeur zou verdienen, óf anders zeer vereenvoudigd worden, daar twee maal in 't jaar overgangsexamen volgens de tegen- woordige regeling te veel tijd zou vorderen. De leerstof zou moeten verdeeld worden over negen halfjaren; in 5b zou uitsluitend mogen gerepeteerd worden, zonder dat daarom de gewone repetities in 4a, 4b en in 5a mochten achterwege blijven of verminderd worden. Bij het eindexamen namen daaraan deel alle leerlingen uit 5a en 5b. Zij, die niet slaagden, begonnen weer in 5a, zoodat er van Juli tot December slechts 9 afdeelingen waren: la, lb. — 5a, en van December tot Mei 10 afdeelingen, n. 1. bij de hier genoemde ook nog 5b. Overgang van de eene Hoogere Burgerschool naar eene andere behoefde geen ernstig bezwaar te zijn. Wie bijv. in Semarang of Soerabaja in de 3e klasse zat, en hij kwam in September naar Batavia over, werd in 3a geplaatst; kwam hij in Januari, dan kwam hij in 3b, tenzij hij, met het oog op zijn in Semarang of Soerabaja behaalde cijfers, zelf liever in 3a plaats nam. De aansluiting met de lagere school zou eenig, zij het dan ook niet onoverkomelijk, bezwaar opleveren. Wie in Mei niet slaagde zou naar de hoogste afdeeling van de lagere school terugkeeren en in December weer examen doen. Vermoedelijk zouden in Mei meer candidaten kunnen worden toegelaten dan in December, naar dat was geen bezwaar. Nu is de eerste klasse in 3 onderafdelingen verdeeld, dan zou men wellicht van Mei tot December hebben la, la* en lb, van December tot Mei la, lb en lb*. En nu de lagere school. Daar heeft men, m. i. terecht, ingezien, dat jonge kinderen zooals ze daar zijn, , niet in klassen van een heel jaar mogen vereenigd worden, als *t eenigszins anders mogelijk is. Men heeft daar dan ook, ofschoon het op scholen met weinig onderwijzers nog al bezwaren heeft, afdeelingen van een half jaar, tot de 2e of le afdeeling van de middelklasse. Daar moet het, omdat er anders te veel afdeelingen zouden zijn voor het getal onderwijzers, ophouden, wat wel jammer is. In enkele groote scholen zou het misschien verder kunnen worden voortgezet. Men denke zich nu een jongentje of een meisje, dat niet verhoogd wordt, omdat het een beetje achter is bij de andere kinderen, misschien zelfs, omdat er in 't lokaal van de volgende, hoogere afdeeling geen plaats genoeg is. Dit laatste moest niet kunnen voorkomen, doch het komt voor, soms door onpractische schoolgebouwen, waar alle lokalen precies even groot zijn, alle berekend voor een gelijk getal leerlingen. Nu moet het zooeven bedoelde jongentje of meisje weer een vol jaar in dezelfde afdeeling zitten. Is dit niet veel te lang? En als er ooit eene regeling mocht, komen, zooals die op de aanstaande algeineene vergadering van het Ned.-Indisch Onderwijzersgenootschap zal worden voorgesteld en verdedigd, dan zou 't bovenstaande ook gelden voor kinderen van zeven en acht jaar. De heer W. te M., die een artikel geschreven heeft om de wenschelijkheid van schooljaren bij het lager onderwijs te bepleiten, heeft mij niet kunnen overtuigen, en tegenover zijne aansporing „Stemt op de Algemeene Vergadering van het N T. O. G. vóór het voorstel van de afdeeling Djocja" zou ik willen stellen: Spreekt en stemt ertegen, ten minste voor eerste klasse scholen. Voor kleine scholen, waar het getal afdeelingen noodzakelijkerwijze zooveel mogelijk moet beperkt worden, daar is er zeker veel vóór te zeggen. Nu weet ik wel, dat in elke school een halfjaarlijksche toelating en gelijke verhooging voor de lagere afdeelingen, met jaarlijksche bevordering voor de hoogere afdeelingen, op een gegeven oogenblik storend werkt. M. i. kan aan dit bezwaar aldus worden tegemoet gekomen, al kan het daardoor dan ook niet geheel worden weggenomen: Neem aan, dat de 2e afdeeling der middelklasse nog in een half jaar kan doorloopen worden, terwijl de volgende afdeelingen alle één jaar duren. Dan bepale men, dat allen, die in Juli tot de 2e afdeeling worden toegelaten, vast een heel jaar in de middelklasse 2 blijven, terwijl zij, die met December erin toegelaten worden, er maar een half jaar behoeven te zitten. Met Juli zij men mild met de bevordering tot de 2e afdeeling, in December karig. Verder worde dan in de 2e afdeeling van December tot Mei dezelfde leerstof behandeld als in de eerste helft van het schooljaar. Nog eens, het bestaande bezwaar wordt hierdoor niet geheel weggenomen, , maar 'k geloof toch tot een minimum gereduceerd. Ik ben bang voor alle doctrinarisme, zoowel in als buiten 't onderwijs. Het bezwaar, dat aan de tegenwoordige regeling verbonden is, weegt m. i. niet op tegen het feit, dat wij, bij leerjaren voor allen, zelfs jonge kinderen zeer vlugge, vlugge, middelmatige en domme, een: geheel jaar bij elkaar in dezelfde afdeeling zouden moeten houden, en slechts éénmaal in 't jaar nieuwe leerlingen zouden worden aangenomen. Veel zou er nog te zeggen vallen over de bezwaren, die vermoedelijk bij velen zullen opkomen tegen eene regeling als de hier beschrevene van de klassenindeeling bij de Bataviaasche Hoogere Burgerschool en tegen de thans geldende en door mij verdedigde regeling bij de lagere school, doch gebrek aan tijd en daarbij aan plaatsruimte in ons blad *) noodzaken mij het hier bij te laten. Misschien kom ik er nog wel eens op terug. Voorloopig zij het bovenstaande ter overweging, zoo mogelijk ook ter bespreking aan onze lezers aanbevolen! *) „Het Onderwijs' EEN WOORD TOT AFSCHEID. (Opgenomen in het: „Het Onderwijs" van 25 .Tuni 1898, No. 2fi). Dit nummer van „ Het Onderwijs" zal het laatste zijn, Avaarbij mijn naam als mederedacteur aan het hoofd van het blad voorkomt. Het heeft mij ernstige overweging gekost eer ik, op nitnoodiging van den heer Dr. H. Onnen, de taak van mederedacteur op mij nam, en thans, nu ik aan ons blad, zooals ik het heden nog noemen mag, ben „vastgegroeid", gelijk Dr. Onnen het in zijn afscheidswoord uitdrukte, nu valt het mij zwaar die taak te moeten neerleggen. Het is mij in dit opzicht gegaan als den muzikant in de le acte van Longfellow's „Spanish Student", wien men één maravedi moest geven om hem aan het spelen te krijgen en tien om hem te doen ophouden. Ik heb mijn deel a an 't werk steeds met genoegen op mij genomen, daar ik mij overtuigd houd, dat een vakblad voor t onderwijs van veel nut kan zijn. Belangen, die voor mij in deze het zwaarste moeten wegen, hebben er mij evenwel toe gebracht de pen neer te leggen, ofschoon er nog zoo vele zaken bij ons onderwijs zijn, die ik gaarne in dit blad eens zou besproken hebben. zelve. De. opgaven worden in een verzegeld pakket van uit Batavia en Soerabaja naar de woonplaats der candidaten gezonden en op gelijke wijze ter beoordeeling teruggezonden. Wordt voor minstens twee van de zooeven genoemde hoofdvakken het praedicaat voldoende of hooger toegekend en voor het ééne overblijvende vak niet minder dan 4 (onvoldoende), zoo is de candidaat geslaagd, d. w. z. hij wordt voorloopig tot de H. B. S. toegelaten. Lot de kerstvacantie kan deze voorloopige toelating wegens gebleken gebrek aan ontwikkeling weer ingetrokken worden, 't Is wel aan te nemen, dat dit laatste alleen bij hooge uitzondering zal gebeuren. "V\ aar het admissie-exainen in optima forma jaarlijks veischeidene candidaten als nieuwe leerlingen toelaat, het overgangsexamen anderen tot een hoogere klasse bevordert, die later ongeschikt blijken voor die toelating, resp. bevordering, zonder dat daarbij van teiugzetting sprake wezen kan, daar zal men zich wel niet licht geroepen gevoelen tegenover de leerlingen van de Buitenbezittingen strenger op te treden. Ik houd het ervoor, dat bij een latere, definitieve regeling die „voorloopige" toelating ook wel in een gewone toelating, gelijk voor andere candidaten, zal veranderd worden. De woorden aanleg en ontwikkeling zijn m. i. juist gekozen. Het komt er niet in de eerste plaats op aan, of de candidaten bijv. eenige feiten meer of minder uit de geschiedenis kennen, maar wat zij weten moet hun voldoende duidelijk zijn en zij moeten eenigszins verband weten te brengen tusschen het geleerde. ' Over den aanleg kan het hoofd der 23 I school in ieder geval beter oordeelen, dan de bekwaamste examencommissie, ook al kon voor haar onderzoek tweemaal meer tijd gegund worden, dan wegens het groote getal candidaten mogelijk is. Er zijn bezwaren ingebracht tegen de nieuwe regeling. Zoo zegt de heer V. in „Het Ondeiwijs van 4 Maart 11.: „Op 2e klasse scholen wordt Fransch meestal niet onderwezen; op vele van die scholen, en ook op die der andere genoemde plaatsen, behoudens een enkele uitzondering, hebben de onderwijzers geen bevoegdheid die taal te onderwijzen; in ieder geval behoeven ze die niet te hebben, en kunnen ze dus onmogelijk allen een verklaring afleggen omtrent de mate van kennis der candidaten in alle voor het examen vereischte vakken". 't Gemis van de bevoegdheid om de Fransche taal in de lagere school te onderwijzen zou dus de onmogelijkheid insluiten om een verklaring af te leggen, dat een leerling zooveel Fransch kent als het programma van de eischen voor het toelatingsexamen0 vordert!? Doch wij behoeven daar niet verder op door te gaan, want op die plaatsen, waar op de school geen Fransch onderwezen wordt, zullen zich in den regel ook wel geen candidaten aanmelden. Mocht er een enkele zijn, die privaatonderwijs in het Fransch genoten had, wel, ook voor hem zou het m. i. volstrekt niet \ an zeif spreken, dat het hoofd der school de geviaagde verklaring moest weigeren op grond van onbevoegdheid. Want even goed als hij in andere vakken in- lichtingen bij zijn personeel mag inwinnen, zou hij daartoe voor het Fransch gerechtigd zijn. En er wordt toch ook nog een schriftelijk examen in die taal afgenomen. Op bijna alle in het besluit bedoelde scholen, waar geen Fransch onderwezen woi dt, is ól het hoofd der school óf de tweede onderwijzer in het bezit der acte Fransch; slechts een paar scholen zijn uitgezonderd. Ten onrechte meent de heer V.. dat het omgekeerde 't geval is. Mochten op de scholen, waar een onderwijzer zonder bevoegdheid voor het Fransch aan het hoofd staat, zich meermalen candidaten voor het toelatingsexamen aanmelden en dit tot moeielijkheid aanleiding geven, dan zou wellicht het Departement bij een voorkomende vacature voor hoofdonderwijzer daarmede ook wel rekening houden. Er zijn waarlijk gouverneme itsondenvijzers genoeg, welke de bedoelde acte bt iitten. Volgens het laatste verslag waren er te Makasser niet minder dan vijf, ongerekend twee dames onderwijzeressen met gelijke bevoegdheid. En op plaatsen, waar eens werkelijk geen verklaring kon worden afgegeven, ook daar ware dan toch door het nieuwe voorschrift niets verloren, en op de andere plaatsen ware dat daardoor van niet mindei belang voor de ouders. Het verspreiden van kennis, van deugdelijk onderwijs in ruimen kling is een volksbelang, en daarom verdient de nieuwe regeling m. i. de algemeene sympathie. Moge deze stap spoedig door andere gevolgd worden, want er kan op het gebied van onderwijs nog veel goeds tot stand komen, wat voor een gedeelte een eisch des tijds genoemd mag worden. Verder heet het, dat de onderwijzers op de Buitenbezittingen niet op de hoogte kunnen zijn of blijven van de exameneis:hen, „want natuurlijk, evenals alles op de wereld, veranderen die ook onmerkbaar". Daarop zou ik willen antwoorden: laat in de eerste plaats de leeraarsexaminatoren tegen die „natuurlijke, onmerkbare verandering" waken, want zoolang het programma 't zelfde blijft, behooren de exameneischen zooveel mogelijk ook in de praktijk dezelfde te blijven. De examinator is een soort van admistratief rechter, die recht moet spreken volgens de wet, d. i. volgens het programma, en geenszins volgens zijne subjectieve opvatting van hetgeen wenschelijk zou zijn. Hij behoort zich zoo nauwkeurig mogelijk rekenschap te geven van den inhoud, naar letter en geest, van de wettelijk voorgeschreven eischen voor het examen, en ook voor hem geldt, dat hij „in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet (hier van het programma) mag beoordeelen'. De belanghebbende onderwijzers kunnen zich heel gemakkelijk een exemplaar van dat examenprogramma aanschaffen. Een aanvraag aan een der directeuren van de drie Hoogere Burgerscholen zal daartoe wel voldoende zijn. Indertijd heb ik de eischen voor het admissie-examen in „Het Onderwijs" opgegeven en ze daarbij eenigszins uitvoerig besproken in No. 16 en No. 17 van den jaargang 1896. (Men zie ook No. 25 en No. 26 van hetzelfde jaar). Verder ligt het wellicht op den weg van de heeren inspecteurs van het lager onderwijs om bij hunne jaarlijksche schoolbezoeken, waar dit noodig blijkt, de onderwijzers door bespreking beter op de hoogte te brengen van de exameneischen in de praktijk. Zij toch zijn óf daarvan op de hoogte óf anders in elk geval in de gelegenheid om zich op de hoogte te stellen. Ook kan de gewone publiceering van de schriftelijke opgaven en liefst ook van een reeks mondelinge vragen, zooals die in de verschillende vakken gesteld worden, van groot nut zijn. Ik geloof, dat de heer V. veel te pessimistisch oordeelt, waar hij als zijn meening uitspreekt, dat wellicht dan negen van de tien voorloopig toegelatenen vóór Kerstmis de verdere toegang ontzegd zal worden (volgens art. 9 van het nieuwe besluit), of wel dat het kassian-systeem toegepast en daarmee de school met twijfelaars bevolkt zal worden. Ik geloof, dat de praktijk anders zal leeren. Wel zal. vooral in den beginne, nu en dan een leerling door liet hoofd van zijn school geschikt verklaard worden, die achteraf blijkt heelemaal niet klaar te wezen, maar over een dergelijke uitzondering mogen de leeraars aan de H. B. scholen eerst klagen, zoodra de admissie-examens aan deze scholen zelve geene of anders toch slechts sporadisch voorkomende teleurstellingen opleveren. Maar de hoofden der scholen zullen de nieuwe regeling niet aangenaam vinden zegt men, en ik wil het graag gelooven, doch met dat doel is het voorschrift zeker ook niet in 't leven geroepen. Zij mogen een verklaring, als in het regeeringsbesluit bedoeld is, natuurlijk niet lichtvaardig afgeven; maar zij moeten ook niet al te zwaartillend zijn. Een jongen van vrij goeden aanleg, die een deugdelijke lagere school met vrucht doorloopen heeft, zal in den regel geschikt blijken. Misschien moet hier voor het Franscli een voorbehoud gemaakt worden; dit zal wellicht op vele openbare scholen niet ver genoeg gaan voor de eischen, die in de praktijk gesteld worden. „Op kleine plaatsen", zegt de heer V., „komt men dagelijks in aanraking met de ouders der leerlingen, der toekomstige Hoogere Burgers en — wie heeft het niet ondervonden? — het is niet prettig aan een vader te moeten zeggen, dat de valk een uil is, als men iedereen dag met dien vader omgaat, en die vader zooals dikwijls :t geval is, een superieur is". Ik weet, bij ondervinding, maar al te goed, dat het zeer onaangenaam kan wezen iemand te moeten zeggen, dat zijn zoon weinig aanleg heeft voor studie, ook al spreekt men natuurlijk niet van valk en uil, maar kleedt het in de zachtste bewoordingen in. Zulk een opinie wordt vaak zeer euvel opgenomen. In drie van de vier gevallen wordt ze voor onjuist gehouden, soms aan onkunde van den onderwijzer, ja misschien aan booze bedoeling toegeschreven. Doch de ondervinding leert ook, dat dergelijke ontstemming over een open, eerlijk oordeel gewoonlijk van voorbijgaanden aard is. Het gezond verstand krijgt in den regel al weer gauw de overhand. Maar al zou dit anders zijn; de gouvernementsonderwijzers worden in Indië behoorlijk bezoldigd, zij trachten de positie, die zij innemen, hoog te houden, waar zij gelijk in hebben; maar dit geeft dan ook tevens recht om te vertrouwen dat hun optreden in een dergelijke moeielijkheid daarmee in overeenstemming wezen zal. Als een sergeant of zelfs een korporaal den moed moet hebben en den moed heeft 0111 zijn plicht te doen, waar die plichtsvervulling voor een superieur, en die superioriteit beteekent iets anders dan die van een lid van een schoolcommissie tegenover het hoofd eener school, onaangename gevolgen hebben kan, bijv. wanneer de meerdere te laat in de kazerne komt, en de kommandant van de kazernewacht moet den tijd aanteekenen, dan zal toch een onderwijzer, hoofd eener school, ook wel den moed hebben om, waar noodig, beleefdelijk en zonder vertooning, maar tevens beslist te weigeren een verklaring af te geven, waaraan hij zelf niet gelooft. Nu nog een enkel woord over het schriftelijk examen. Hier zal, geloof ik, op een gevaarlijke klip gelet moeten worden. Het schriftelijke werk moet volstrekt zonder eenige hulp, aanwijzing, herinnering of wat dan ook gemaakt worden. Gebeurt dit niet, komen de toezicht houdende personen of komt een hunner zoo eens langs de candidaten gewandeld en zegt tot den een: Jongen, Frans! denk nog eens goed bij den tweeden regel, of: Willem! zou je die berekeningen niet nog eens overdoen? enz. enz., dan moet dit tot een valsche beoordeeling leiden. En ook vaders en andere belangstellenden zullen zich misschien gerechtigd achten om eens een kijkje te nemen bij het werk der candidaten, en inderdaad, 't kan moeielijk zijn te zwijgen, als men zoo'n vergissing ziet. „De jongen weet het immers heel goed, maar hij denkt er niet aan", en dan volgt: „maar, Frits, zie je nu niet" enz. Nog eens, dat moet absoluut vermeden worden, dan alleen kan men vrede hebben met de gevorderde cijfers: 5, 5, 4. Hun, die met het toezicht belast worden, moet m. i. niet alleen het recht toegekend, maar ook uitdrukkelijk de verplichting opgelegd worden niemand, wien ook, toe te laten in het lokaal, waar het schriftelijk werk gemaakt wordt en zelf geen enkele aanwijzing, hoe gering ook, te geven. De admissie-examens zijn publiek, maar dit kan uit den aard der zaak alleen gelden voor het mondeling gedeelte. Voor het schriftelijk gedeelte bestaat het daarin, dat iedereen, die dit wenscht, kennis nemen kan van de opgaven. Ik geloof, dat een voorschrift van het Departement omtrent de uitvoering van het besluit, in den geest als hier bedoeld, werkelijk noodig zijn zal. Een hoofdonderwijzer, een kennis van mij, zei mij eens: de rekensommen van de toelatingsexamens zijn niet moeielijk, ik heb ze ook dit jaar weer aan de leerlingen van mijne hoogste klasse opgegeven en zij hebben ze bijna alle goed gemaakt; gemiddeld hadden zij er 41/* goed van de 5.— En waren de verkregen antwoorden juist? Zeker. — Nu, laat hen dan ook eens de opgaven van verleden jaar maken, maar dan precies, zooals 'top de Hoogere Burgerschool geschiedt: ieder leerling krijgt een papier, de opgaven staan op het bord en dan kunnen allen maai' beginnen. Gij komt bij niemand kijken, geen enkel oogenblik; ge zorgt alleen, dat samen spreken of afkijken hun onmogelijk is, overigens bemoeit gij u heelemaal niet met hun taak, die door allen binnen den daarvoor bepaalden tijd moet ingeleverd worden. — Zoo geschiedde en nu moest de hoofdonderwijzer erkennen, wat ik vooruit wist, n.1. dat het thans verkregen resultaat heel anders, d. i. veel minder gunstig was. Zal ik nu ook nog een paar aanmerkingen maken, één op het cijfer 5 dat niet eenvoudig voldoende voorstelt, verder op doch dat zijn beide zaken van ondergeschikt belang; later kan er bij een nadere, definitieve regeling op gelet worden. Het thans verkregene worde met ingenomenheid aanvaard, en ieder, die tot de uitvoering moet medewerken, doe zijn best om dit geheel in den geest van het nieuwe voorschrift te doen en zoo een eerlijke proet te nemen. Ik voor mij geloof aan het welslagen van die proef. S., 11 Maart 1899. HET DEPARTEMENT van ONDERWIJS, EEREDIENST EN NIJVERHEID (1901). Dit weik zou niet compleet zijn, als geen enkel woord gewijd werd aan dat. gedeelte van het Groote Huis op 't Waterlooplein, waar alle of bijna alle belangen van 't Onderwijs tezamen komen, het hart van 't groote lichaam. Voorat zij echter uitdrukkelijk verzekerd, dat in dit hoofdstuk uitsluitend zaken bedoeld zijn uit de vorige eeuw, die (de Keizer van Duitschland heeft liet zelf gezegd) afgesloten is op 31 December 1899. Hoe komt het, dat na de tot standkoming in 1868 van het Reglement op het Lager Onderwijs voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden geen Chef van het Departement zich weer geroepen heeft gevoeld om, zoo mogelijk, zijn naam te verbinden aan eenige gewichtige verbetering of uitbreiding van ons onderwijs? Bleef er na de zoo belangrijke organisatie van 1868 weinig of niets meer te wenschen over voor het Lager Onderwijs, dat zeker het belangrijkste deel omvat? Heeft de Waal, de eerste departementschef', zijnen opvolgers het gras voor de voeten weggemaaid op een wijze, dat er de eei>te dertig jaren nog slechts hier en daar een handjevol te maaien viel? Ik geloot' zeker, dat niet dit de reden is geweest. Ik zoek die elders en als outsider meen ik ze te vinden in twee omstandigheden, nl: 1°. De hoofden van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid zijn nooit mannen van t vak, zooals dit bij alle andere departementen het geval is. 2°. De Directeuren van O., E. en N. waren steeds overkropt met werk; zij hadden het veel te druk, of, wellicht juister gezegd, zij maakten het zicli veel te druk, zij wilden te veel persoonlijk afdoen of nagaan. Dit laatste is, geloof ik, ook bij de meeste andere departementen het geval. Om terug te komen op No. 1: dit gold even goed, toen de organisatie van 1S6S dan toch tot stand gekomen is; maar men vergete niet, dat de toenmalige Departementschef slechts de Nederlandsche schoolwet van 1857 te volgen had. Alleen waren eenige wijzigingen noodig om de wet voor Indië pasklaar te maken. Dit zelfde geldt van de na 1868 opgerichte scholen voor middelbaar onderwijs. Over No. 2 zou ik iets meer in 't midden willen brengen. Wat was de reden, dat de Directeuren van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid in den regel overkropt waren met administratief werk? Eensdeels wel de wijze, waarop zij hunne taak opvatten. Ten tweede (dit geldt van enkelen) hunne te groote welwillendheid tegenover het publiek, die soms blijkbaar afdaalde tot een streven naar populariteit. «