1812 J. I. DE ROCHEMONT, (MAURITS). B 54 WELTEVREDEN AMSTERDAM BOEKHANDEL VISSER & C°. P. ROEM .!«■ 1900. J. I. DE ROCHEMONT, (MAURITS). Ur oTELLEJN WELTEVREDEN AMSTERDAM BOEKHANDEL VISSER & C°. P. ROEM J™. 1900. Deze opstellen, met uitzondering van XIV en XVII, werden achtereenvolgend geplaatst in deze bataviasclie dagbladen: Prangës Nieuws- en Advertentieblad; De Indische Courant, vroeger: Prangës Nieuws- en Advertentieblad; en Het Nieuws van den Dag voor NederlandschIndi'é, vroeger: De Indische Courant. I N li O U IJ. I. Het Gezag Bladz. 3. II. De Vrijheid „ 15. III. Rechtvaardigheid of Willekeur? . „ 25. IV. De Krijgsraad v 35. V. Het Verraad n 47. VI. Een Genotvolle Avond .... „ 57. VII. De Mekkagangers „ 65. VIII. Naar aanleiding van het opstel: De Mekkagangers „ 89. IX. Verstand en Gevoel „ 109. X. In 't Geweer! „ 123. XI. Onze Pantserschepen „ 135. XII. 'De Indische Mijnwet „ 151. XIII. De Algemeene Vrede „ 165. XIV. Al te duur betaald „ 179. XV. De Oorlog „ 189. XVI. Kunst en Zeden „ 203. XVII. Gedachten „ 215. XVIII. Lijst der werken van den schrijver. „ 231. XIX. Verbeteringen „ 233. F TT X?qp 9" A n* JuLJca Jl UrJöyCaxiLx* -;1 Het Gezag. Onze nederlandsche taal heeft woorden, waarvan wij ons dagelijks bedienen, zonder daaraan altijd de juiste beteekenis te geven. Tot die woorden behooren gezag en macht. Wij gebruiken wel eens macht, als wij gezag bedoelen, en omgekeerd, hetgeen bewijst, dat wij beide woorden vrij wel gelijke uitdrukkingen toekennen. Dit is een dwaling. Gezag en macht zijn wel degelijk onderscheiden. De macht heeft den degen, het gezag heeft het wetboek tot zinnebeeld. De macht is voor het gezag, waaraan het regeeren is opgedragen, het middel, om zich tegenover verzet te kunnen handhaven. Tegen het einde van onze stadhouderlijke regeering, schreef een vrouw, die tot de hoogste regeeringskringen behoorde, aan haar kleinzoon, die, gekweld door de verantwoordelijkheid van het gezag, aarzelde een gewichtig ambt te aanvaarden: Benje mal, jongen, neem maar aan; je zoudt van je leven niet gelooven, met hoe weinig verstand men het land regeeren lcan. (1) Als onze laatste stad- (1) Zie aanteekeningen en ophelderingen achter De Geuzen, gedicht van Onuo Zwier van Haren. houder ook zoo over liet regeeren lieeft gedacht, dan laat het zich, zonder verder onderzoek, verklaren, waarom hij, zoodra onze omstandigheden ophielden alledaagsch te zijn, zijn gezag nederleggen en zijn land verlaten moest. Want het regeeren is een moeielijke taak, zóó moeielijk, dat slechts weinigen daarvoor berekend zijn, en zij, die haar licht achten, behooren in de eerste plaats tot de onbekwamen. Kon het gezag altijd en overal aan bekwame handen worden toevertrouwd, het lijden op deze wereld zou minder groot wezen. Onder mijn lezers moeten er zijn, die de reis van ons vaderland naar Java, of omgekeerd, langs de Kaap de Goede Hoop, dus met een zeilschip hebben gemaakt. Zij hadden dan maanden achtereen de gelegenheid, optemerken, welke eischen den scheepsgezagvoeder kunnen worden gesteld. Hij moet zóó bekend zijn met zijn schip, dat hij onder alle omstandigheden zeker is van de gevolgen, die elke beweging van zijn roer, die elke verandering in zijn zeil vermogen, na zich slepen kan. Hij moet aanhoudend raadplegen: met zijn kompas,opdat de rechte weg behouden blijve, met zijn barometer, opdat opkomende gevaren tijdig voorzien en zoo veel mogelijk afgewend of overwonnen kunnen worden. Als zijn varensgezellen van een ongestoorde rust genieten, dan roept zijn plicht om voor de veiligheid te waken, vooral in den nacht en bij slecht weder, hem telkens op het dek. Zijn geestkracht moet met den nood stijgen, en als allen den moed ontzinkt, behoort hij meer dan ooit met opgeheven hoofde rond te gaan. Hij heeft niet alleen de scheepswetten te handhaven, maar tegelijkertijd de gebruiken der samenleving te eerbiedigen, en deze dubbele taak eischt van hem bekwaamheid voor den omgang met menschen van uiteenloopende of tegenstrijdige karakters. Verstand, wetenschap, takt, lust voor de zorgvolle verantwoordelijkheid, kracht voor den zwaren arbeid, een zedelijken moed die zich aan anderen weet medetedeelen, dit alles moet de scheepsgezagvoerder in zich vereenigen, om een behouden tevens aangename reis te kunnen beloven. Zijn de schepelingen een volk, is het schip een staat, dan hebben de eischen, die het gezag kunnen gesteld worden, een overeenkomstige uitgebreidheid. De taak, die dan op het gezag rust, is zóó zwaar, dat bekwaamheid, die allen zich min of meer kunnen eigen maken, onvoldoende is om haar te dragen, en gesteund moet worden door natuurlijken aanleg, die zeldzaam is. Het regeeren behoort dus tevens tot de kunsten, en het gezag moet derhalve ook artiest wezen. Vooral in een staat, die geen gebieder of onderdanen erkent; waar allen, dus ook het gezag, gelijk zijn voor de wet; waar allen het gezag mogen beoordeelen en aanklagen. In zulk een staat rusten op het gezag, ongerekend de reeds besproken eischen, nog de navolgende plichten. Het gezag moet onberispelijk wezen. Want het gezag is als de diamant, die, bevlekt gerakende, zijn waarde verliest; of als de zalf des reukwerkbereiders, die door één doode vlieg walgelijk wordt gemaakt. Het gezag moet de vrijheid van drukpers lief hebben, als de magneet op den Océaan zonder zichtbare grenzen, als den vlammenden fakkel die voorlicht op een donkeren weg. Het gezag, hetwelk openbaarheid onderdrukt, voedt den laster. Ah, Monsieur, ƒ ai vu les plus honnêtes gens terrassês par la calomnie! Deze klagende getuigenis van Basile (1) betreft niet alleen personen, ook het gezag. Het gezag moet zich weten te verheffen boven eenvoudige beleedigingen. Zij, die meenen dat de beleediging het betoog vervangen kan, worden het best onschadelijk gemaakt, wanneer zij overgeleverd worden aan de stille veroordeeling van beschaafden en weldenkenden. De rechtsgedingen wegens oneerbiedigheid jegens het gezag, hoe zij ook afloopen, dienen tot niets anders, dan om den beklaagde, vooral als hij veroor- (1) Zie Le Barbier de Séville van Beaumarchais. deeld wordt, zoo veel mogelijk aanhang te verschaffen. De dwaze gevoeligheid van Napoléon voor het schelden van de britsche pers, was de oorzaak van den twaalfjarigen fransck-engelschen oorlog, die met zijn val eindigde. Liebknecht, de afgevaardigde in den duitschen rijksdag, dankt zijn invloed aan zijn veroordeelingen wegens majesteits-schennis. Het gezag moet onafhankelijk blijven van de openbare meening, gewoonlijk publieke opinie genoemd. Want de openbare meening is lichtvaardig en wispelturig, dus onbetrouwbaar. Het grieksche gezag schikte zich naar de openbare meening, die met een meest dollen geestdrift een meest onzinnigen oorlog verlangde, en die nu, op de stoffelijke en zedelijke puinhoopen van Hellas, het gezag terecht verantwoordelijk stelt voor de ellende, waarin diens inschikkelijkheid land en volk gedompeld heeft. Het gezag bewijst het volk groote diensten, en heeft dus aanspraak op de dankbaarheid van het volk. Het volk schenkt het gezag groote voorrechten, en heeft dus aanspraak op de dankbaarheid van het gezag. Zonder gezag geen volk, zonder volk geen gezag, volk en gezag zijn een. Wanneer de vaderlandsliefde, evenals elke andere liefde, twee partijen tot één vereenigt, dan, ainsi va le monde! geeft de eene partij meer dan de andere, en zij, die het meest geeft, is niet de minst edele. Het gezag moet trachten steeds de meest gevende partij te wezen. Le peuple doit être le favori de son gouvernement! zoo waarschuwt Montesquieu, de voornaamste voorlooper van de groote fransche staatsomwenteling, beroemd schrijver van L'é«prit des lois. De menschelijke onvolmaaktheid heeft tot gevolg, dat de mensch niets volmaakt kan voortbrengen. Dus, ook geen volmaakte wetten. Er bestaat geen wet, zelfs is geen wet denkbaar of zij vertoont, bij de uitvoering, lichte en donkere zijden, die waarschuwen, dat een kleingeestige opvatting, een al te strenge toepassing, tot onrechtvaardigheid leiden kan. Summum jus, summa injuria! Als hollandsche vertaling van deze spreuk zou kunnen dienen: Niet op de wet staan als een boer op zijn klompen. De fransche vertaling van Yoltaire is mooier en beter: qui riest que juste est dur, qui riest que sage est triste. Het handhaven van de wet, en toch daarvan weten aftewijken met geven en nemen naar den juisten maatstaf, is wel een der moeielijkste, maar ook een der schoonste, een der meest verhevene plichten van het gezag. Het gezag moet meer dan gewone bekwaamheden weten optesporen, optemerken, aantemoedigen, dienstbaar te maken voor den staat of voor de maatschappij. II doit pendre les talent* ou illestrouve. Lodewijk XLV was een ijdele dwingeland, getuige zijn wapenspreuk Necpluribus» impar, getuige ook zijn gevleugeld woord L'Etat, c'estmoi! Zijn regeering was noodlottig voor zijn volk, want zijn oorlogen. zijn feesten, zijn zedeloosheid, delfden den afgrond waarin zijn nageslacht werd neergeworpen. Maar hij wist, op elk gebied, bekwame mannen te zoeken, te vinden, groot te maken. Het loon, hetwelk hij met ditéénigetalent oogstte, is onovertroffen schoon. Want alleen met dit talent kreeg zijn overigens verfoeielijk gezag, een ongeëvenaarden luister, een glans die alle volken bescheen en bekoorde. Frankrijk eert hem als Le Hoi Soleil; de geschiedenis handhaaft zijn plaats in de rij der groote koningen; en de eeuw, waarin hij leefde, tooit zich met zijn naam. De voornaamste plicht van het gezag is, dat het zich onder alle omstandigheden weet te handhaven. Nooit mag het gezag redetwisten. Onze verlossing van het spaansche juk werd verzekerd op den dag, toen Filips II onzen eersten Prins van Oranje openlijk aanklaagde, en daarmede uitlokte, om openlijk te antwoorden met een apologie. Toen de engelsche Koning Karei I en de fransche Koning Lodewijk XVI gingen redetwisten met hun parlementen, waren hun vonnissen onherroepelijk geveld. Evenmin mag het gezag ongehoorzaamheid toelaten. Van af het oogenblik waarop Mirabeau en zijn aanhang ongestraft weigerden aan een koninklijk bevel te voldoen, was in Frankrijk een gekroonde soeverein, al heeft die zich sedert bij herhaling weten optedringen, voor altijd onmogelijk geworden. Echter, het gezag moet ongehoorzaamheid, uit zucht om het gezag te eeren, weten te onderscheiden van ongehoorzaamheid, uit zucht tot verzet. De geschiedenis van Frankrijk levert een verheven voorbeeld van ongehoorzaamheid aan het gezag. Zoodra de parijsche bloedbruiloft gevierd was, zond Karei IX aan de hoofden zijner gewesten het bevel, om al de hugenoten, die zich binnen hun gebied bevonden, zoo spoedig mogelijk omtebrengen. De landvoogden gehoorzaamden, met uitzondering van één, den landvoogd van Languedoc, die op het koninklijk bevel antwoordde met den volgenden brief: Sire, J'ai requ 1'ordre, sous le scean de Yotre Majesté, de faire tuer tous les protestants, qui se trouvent dans ma province. Je respecte trop Yotre Majesté. pour croire que 1'ordre soit émané d'Elle. Mais si, a Dien ne plaise, eet ordre exprime Sa volonté, je La respecte encore trop, pour Lui obéir. De hugenoten in Languedoc bleven gespaard. Karei IX verviel al heel spoedig tot zwaarmoedigheid, overgaande in berouw en wroeging. De folteringen van zijn jeugdig geweten waren zóó hevig, joegen hem in zulke angsten en benauwdheden, dat zijn bloed, dagen lang, als zweet door de poriën drong. Als aan dat ontzachelijk zielelijden nog iets mocht ontbroken hebben, dan had de rampzalige monarch dit te danken aan zijn ongehoorzamen onderdaan, den edelen landvoogd van Languedoc. De ongehoorzaamheid van Sully heeft Hendrik IV groot gemaakt. Xapéolon, toen hij op St. Héléna was, vloekte de onveranderlijke gehoorzaamheid van zijn Senaat. 2 Februari 1898. r\p TTT3 T TTXT?T1H\ JCQ. V X\)Xci XXtOXAy) De Vrijheid. Thucydides, vermaard grieksch geschiedschrijver, die in de vierde eeuw vóór onze christelijke jaartelling leefde, noemde de vrijheid: De adel der ziel. Kunst en wetenschap roemen om het zeerst de beknoptheid, waarmede deze geleerde der oudheid, zonder aan de duidelijkheid en aan de waarheid te kort te doen, zijn verhaal van gewichtige gebeurtenissen wist voortedragen. Zijn geschiedenis van den péloponésischen oorlog, waardig om alle geschiedschrijvers tot voorbeeld te strekken, bewijst dat die lot wel verdiend is. Maar mijn lezer zal mij willen toegeven, dat de beschrijving, die Thucydides van de beteekenis der vrijheid geeft, van dien lof behoort te worden uitgesloten. Beknopt is die beschrijving zeker, maar waar en duidelijk is zij niet. Door den adel der ziel, of zielenadel bij uitnemendheid, verstaan wij den hoogsten graad van zedelijke ontwikkeling. Zielenadel is deugd. De vrijheid is niet deugd, maar kweekt deugden, en dus Thucydides had, met evenveel beknoptheid, maar met meer duidelijkheid en waarheid, kunnen getuigen: De Vrijheid adelt de ziel. De vrijheid is voor den mensch, na het leven, het hoogste goed. Voor vele menschen is zij hooger goed dan het leven. De mensch, wiens vrijheidsgevoel niet bevredigd is, kan zich niet gelukkig gevoelen, en mist voor den arbeid, vooral voor den geestelijken arbeid, den lust en de geschiktheid, waarmede hij in gelukkigen staat is toegerust. Het belang van een land eischt dus, dat zijn volk de vrijheid geniet. ' Even als allen en alles op deze gebrekkige wereld, is ook de vrijheid niet vatbaar voor volmaaktheid. Immers, wanneer allen mochten doen en laten, wat zij willen of goedvinden, dan zou zelfs geen huisgezin, hoe dan een volk! kunnen bestaan. Om de vrijheid te kunnen genieten, en om haar tevens zoo veel mogelijk te kunnen genieten, moet het volk een deel daarvan opofferen aan het algemeen belang. Zoo, bijvoorbeeld, ontnemen leerplicht en dienstplicht het volk een deel van zijn vrijheid. Maar beide deelen zijn als de graankorrel, die aan den grond wordt afgestaan, om te goeder tijd tot een gevulden halm te kunnen rijpen. Want zonder leerplicht blijft een groot deel van het volk onbekwaam om zich een toekomst naar keuze te scheppen, dus slaaf van zijn onwetendheid. En zonder dienstplicht is de vrijheid van het gansche volk dagelijks blootgesteld aan het gevaar, van ondertegaan in de dwingelandij eener vreemde overheersching. Vraagt de vrijheid, dat het volk een deel van haar zal opofferen aan het algemeen belang, natuurlijk eischt zij tevens, want anders zou het begrip van vrijheid worden uitgesloten, voor dit offer, de bereidvaardigheid van allen, die tot het volk behooren. Voor het bereiken van dit tweeledig doel dienen overeenkomsten, die steunen op de omnium consensu. De staat noemt deze onderlinge overeenkomsten van zijn volk: wetten. Dus, wetten behooren te zijn: uitdrukkingen van den volkswil. De eerbied voor zulke wetten, eenige waarborg voor het genieten van de vrijheid, kan niet te groot wezen. In Zwitserland, waar het algemeen stemrecht is ingevoerd, wordt het aannemen of verwerpen van zijn door zijn regeering voorgestelde wetten, overgegeven aan de hoofdelijke stemming van zijn kiezers. Dus aan een plébiscite. Zoodra tijdig is aangekondigd, dat een nieuwe of gewijzigde wet aan het oordeel van het volk zal worden onderworpen, wordt haar voor en tegen behandeld door dagbladen, vlugschriften, vereenigingen, vergaderingen. De Zwitsers, op wie de algemeene leerplicht rust, zijn verwonderlijk bedreven in het voeren van de pen en van het woord. Als 2 zij naar de stembus gaan, dan zijn zij volkomen ingelicht, dan is hun oordeel gevestigd, dan hebben zij een overtuiging. Wel is de strijd tusschen liberalen en radikalen niet zelden hevig, zelfs vinnig geweest, maar als de stembus gesproken heeft, dan onderwerpen beide partijen zich even gaarne aan haar uitspraak. Aan de omnium consensu is voldaan. Dura lex, sed lex. is voortaan de leus van de geslagene partij. In Zwitserland, waar de wetten den volkswil uitdrukken, is dus het vrijheidsgevoel bevredigd, en is bijgevolg de eerbied voor de wet opmerkelijk groot. In ons vaderland is de toestand anders. Het aannemen of verwerpen van onze voorgestelde wetten, is toevertrouwd aan de Staten-Generaal, die ten onrechte volksvertegenwoordiging worden genoemd, want hun leden worden niet gekozen door ons volk, maar door een deel van ons volk. Nog niet lang geleden was dit deel klein. Vroeger was dit deel onbeduidend. Onder onze wetten zijn er, die vroeger, dus door een onbeduidend deel van ons volk, werden aangenomen. Zoo, bijvoorbeeld, ons burgerlijk wetboek, hetwelk reeds een halve eeuw geleden werd ingevoerd. Onze begrippen van het huwelijk, van de rechten der vrouw, van het ouderlijk gezag, en van veel meer, hoewel in de laatste vijftig jaren ontzachlijk gewijzigd, blijven niettemin wettelijk onderworpen aan de verouderde begrippen van eenige voorvaderen. In ons land, als in alle landen, waar de volkswil nog niet tot zijn reclit gekomen is, geschiedt liet maken of veranderen van wetten langzaam en gebrekkig. De nederlandsclie wetten zijn alzoo niet de uitdrukking van den volkswil. Geen wonder dat in ons vaderland bet vrijheidsgevoel niet bevredigd, en dus de eerbied voor de wet niet bijster groot is. De oneerbiedigheid, de haat zelfs, waarmede onze politie door ons volk bejegend wordt, gaat de verbeelding van oningewijden te boven. Ons volk ziet in zijn overheid niet een beschermer, maar een aanrander van zijn rechten. De programmen van alle staatkundige partijen bewijzen, met hun uitvoerigheid, dat onze tevredenheid te wenschen overlaat; en het verontrustend vermeerderen van onze burgerlijke en strafzaken, waarschuwt, dat ons onbevredigd vrijheidsgevoel, bij toeneming, rukt aan de banden, die het zoowel ten rechte als ten onrechte zijn aangelegd. Want gemis aan vrijheid kweekt niet alleen zucht naar verzet, ook zucht naar bandeloosheid. De geschiedenis getuigt hiervan maar al te zeer. Onze koloniale wetten worden'in het leven geroepen: öf door den Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, dus buiten bemoeienis van ons volk; óf door koninklijke besluiten, dus mede buiten bemoeienis van ons volk; öf door de Staten-Generaal. Ons volk wordt gebrekkig, maar dat gewichtig deel van ons volk, hetwelk in onze koloniën woont, wordt in het geheel niet vertegenwoordigd door de StatenGeneraal. Wel laat onze grondwet toe, dat nederlandsche ingezetenen van Nederlandsch-Indië tot leden der Staten-Generaal gekozen worden, maar de voorwaarden, aan die toestemming verbonden, ontnemen haar alle waarde, zoodat zij voor het doel niet dienen kan. Want, ik herhaal, de nederlanders in Nederlandsch-Indië zijn geen kiezers. Wordt een van hen afgevaardigde, dan wordt hij dif dus niet door de keuze van zijn mede-ingezetenen, maar door de keuze van zijn landgenooten in Nederland, en bijgevolg vertegenwoordigt hij onze koloniale belangen, niet zoo als zij in onze koloniën, maar zoo als zij in ons moederland begrepen worden. Het groote verschil tusschen beide begrippen is zóó bekend, zóó ondervonden, dat het, althans in dit opstel, geen aantooning behoeft. Onze koloniale wetten kennen geen omnium consensu, geen uitdrukking van den volkswil. Dus, in onze koloniën wordt de vrijheid niet genoten. Wij mogen geen deel nemen aan de inrichting of aan het beheer van onze huishouding, maar wij moeten ons verge- noegen met wat ons toegeschikt of ontnomen wordt. Met andere woorden: wij hebben slechts toetezien. De gevolgen zijn bedroevend. Ons rijk Insulinde mist veel, al te veel, van wat een beschaafd land zijn volk te genieten geeft. De gelukkigen, die het bestaan, hetwelk zij hebben nagejaagd, verzekerd achten; de ongelukkigen, die de toekomst, waarvan zij hun leven lang hebben gedroomd, vernietigd zien; zij zoeken hun rust na hun arbeid, den balsem voor hun leed, niet in onze overheerlijke bergstreken, maar zij verlaten onze koloniën, om zich met hun schatten of inkomsten elders te vestigen. Ubi bene, ibi patria! Allen, wier omstandigheden hun verplaatsing toelaten, kiezen zich een ander vaderland, want in onze koloniën gevoelen zij zich niet goed, niet thuis, niet gelukkig, niet vrij. Terwijl Madame Roland het schavot beklom, liet zij hare dwalende blikken rusten op een reusachtig beeld, opgericht ter eere van de vrijheid. De blijmoedigheid, waarmede zij tot op dit oogenblik den dood was tegemoet gegaan, week eensklaps voor de bitterste droefheid. Toen de beul haar op de noodlottige plank bond, barstte zij los in tranen, en aandoenlijk waren hare laatste woorden: 0, vrijheid, wat al misdaden worden in Uw naam bedreven! De nakomeling, tot welke staatkundige richting hij behooren moge, kan niet zonder ontroering denken aan de klacht, waarmede dit slachtoffer van het fransche schrikbewind de wereld verliet. De vrouw en moeder had jeugd, schoonheid, uitnemende hoedanigheden en talenten, alles wat haar aan het leven hechtte, en dat was heel veel! prijs gegeven voor de vrijheid. Endaar ging zij in haar laatste stonde ontdekken, dat de vrijheid, die zij zóó had aangebeden, niet anders was dan barbaarsche dwingelandij. De waarschuwingen der geschiedenis zijn aangrijpend. Mogen allen, zij die de vrijheid vragen, en zij die de vrijheid geven, open oog hebben voor de les, in alle eeuwen geschreven met het bloed van martelaren: Slechts in dat land, waar de wetten den volkswil uitdrukken, kan de vrijheid met al haar zegeningen zoo veel mogelijk genoten worden. 5 Februari 1898. Rechtvaardigheid of Willekeur Rechtvaardigheid of Willekeur? Ons kultuurstelsel, zooals het door den gouverneurgeneraal van den Bosch werd uitgedacht, vroeger door ons volk algemeen geprezen, wordt nu door ons volk algemeen veroordeeld. Het gaat met stelsels als met geschriften: II fantles juger cPaprès leurs daten. Toen van den Bosch onze koloniën bestuurde, heerschte daar een toestand, zóó vreemd voor onze hedendaagsche maatschappelijke begrippen, dat nu slechts ouden van dagen, die dezen toestand door ooggetuigen hoorden beschrijven, zich daarvan eenige juiste voorstelling kunnen maken. De inlander leefde steeds, zooals hij leefde toen wij hem voor het eerst zagen, in een staat van kinderlijkheid, waaruit noch de Oost-Indische Kompagnie, noch de fransche overheersching, noch de engelsche tusschenregeering, noch ons pas geboren koninkrijk hem had weten opteheffen. Wij moesten hem dwingen tot den arbeid, noodig om zijne ontwikkeling inteleiden, éénige bron van onze koloniale staatsinkomsten. Het was dus billijk dat ons kultuurstelsel, hetwelk dezen dwang, weldadig zoowel voor onze koloniën als voor ons vader- land, eindelijk in toepassing bracht, door ons volk eenparig werd toegejuicht. Maar het strekt ons volk niet tot eer, dat deze dwang, door een ijzeren hand voorgeschreven, op onmededoogende wijze werd toegepast. Echter, deze blaam, hoewel niet uittewisschen, wordt toch verzacht door de geschiedenis. Want zestig jaren geleden was het ons niet geoorloofd, ons met onze koloniale huishouding te bemoeien, en wij wisten daarom van het wreede kultuurstelsel en van de gevolgen die het opleverde, weinig meer, dan dat het schatten deed vloeien in onze nederlandsche staatskas, die tot op den bodem leeg geraakt, en daarenboven met schulden overladen was. Onbekendheid van ons volk met de wijze, waarop in Nederland met onze koloniën werd omgesprongen, ziedaar de reden, waarom wij toen hartstochtelijk ingenomen waren met een regeeringsbeleid, hetwelk wij nu streng afkeuren. Gelukkig behooren deze toestanden tot het verleden. Herzieningen van de grondwet, die ons in 1815 gegeven werd, hebben onze vrijheid los gemaakt van vele banden, die haar met die grondwet werden aangelegd. Ons volk behoeft niet meer regeeringsdaden, die onze koloniën betreffen, blindelings toetejuichen, want ons volk mag nu die daden beoordeelen, en aannemen of verwerpen. Echter, dat gewichtig deel van ons volk, hetwelk in onze koloniën woont, is van dit recht uitgesloten. De nederhindsche ingezetenen van Nederlandsch-Indië moeten het behartigen van hun belangen en van die van het land hunner inwoning, overlaten aan de belangstelling hunner landgenooten in het moederland. Welke voorstelling wij ons van die belangstelling te maken hebben, dit werd ons niet lang geleden op nieuw duidelijk gemaakt. Tegen het naderen van de laatste verkiezingen, plaatsen alle staatkundige partijen in Nederland haar programmen in nederlandsche dagbladen, ten einde zich daarmede bij haar kiezers aantebevelen. Al die programmen beloofden wel verbeteringen van nederlandsche toestanden, maar niet van onze koloniale toestanden. Slechts één program, door vele liberalen onderteekend, vertoont tusschen tientallen van regels, aan nederlandsche belangen gewijd, één regel, die onze koloniën betreft. Die regel is deze: Voor onze koloniën: Rechtvaardigheid in de plaats van Willekeur. Evenals de wiskunde, heeft ook de zedeleer hare zuiver afgebakende grenzen. Daar is een rechte, en daar is een kromme lijn, geen derde lijn bestaat. Daar is goed, en daar is kwaad, geen tusschenzin is denkbaar. Maar terwijl op het gebied der wiskunde alles zekerheid, niets twijfel is, is op het gebied der zedeleer niets zekerheid, alles twijfel. Wanneer twee soevereinen elkander den oorlog verklaren, dan verzekert de een, zoo plechtig mogelijk, dat zijn zaak goed is; en de ander verzekert, met niet minder plechtigheid, dat die zaak kwaad is. Onze Atsjin-oorlogsverklaring werd door velen geprezen, door velen veroordeeld. Cuba vloekt Spanje, en Spanje verlangt den zegen van Cuba. Griekenland acht de inlijving van Kreta bij zijn grondgebied een goede zaak, en de groote mogendheden achten die inlijving een kwade zaak. Eén zelfde zaak wordt niet zelden, door lage en hooge rechtbanken, verschillend en zelfs tegenstrijdig gevonnisd. Legioenen advokaten leven van den twijfel, waarmede goed van kwaad onderscheiden wordt. Verdeeldheden, die staten beroeren; partijschappen, die landgenooten van elkander vervreemden; kerkelijke geschillen, die den godsdienstzin dooden; twisten, die huisgezinnen te gronde richten; dit alles, en nog heel veel meer, behoort tot de geschiedenis van den dag. De mensch, die opmerkzaam door het leven wandelt, is geneigd mismoedig te vragen: Wie kan willekeur van rechtvaardigheid onderscheiden? En toch zou zulk een mismoedigheid ons al heel weinig betamen. Het eigenbelang, welks opvattingen even talrijk zijn als het aantal menschen; de tijdgeest, die nooit stil staat en dus aanhoudend nieuwe gezichtspunten inneemt; een en ander beheerscht ons onderscheiden tusschen willekeur en rechtvaardigheid. Elk mensch, die geboren wordt, belooft; elke zon, die opgaat, beschijnt nieuwe denkbeelden en dus opvattingen. Eenheid van denken, en derhalve van oordeelen, is bijgevolg onmogelijk op de planeet die wij bewonen. De twijfel op het gebied der zedeleer zal dus duren, zoolang onze gebrekkige wereld duren zal. Wie wil klagen, omdat hij niet naar een ander hemellichaam verhuizen kan? Het betaamt den mensch, zich te schikken in het onvermijdelijke. Of zijn er, die wanen, dat eenheid van oordeelen wèl mogelijk is, indien allen zich slechts wilden schikken naar hunne wijze van denken? Maar dezulken behooren immers tot de meest onrechtvaardige, de meest willekeurige van alle menschen. Zij zijn van het hout, waaruit de dwingelanden gesneden werden. De bestendige twijfel op het gebied der zedeleer, wel verre van ons te mogen ontmoedigen, behoort onzen moed aantewakkeren. Immers, die twijfel is de vader van den strijd voor denkbeelden, waaraan wij allen naar de mate van ons verinogen hebben deeltenemen. Want die verheven strijd heeft de oude geschiedenis veranderd in de geschiedenis der middeleeuwen; heeft de geschiedenis der middeleeuwen veranderd in de nieuwe geschiedenis; en zal de nieuwe geschiedenis veranderen in de geschiedenissen der eindelooze toekomst. Zonder dien twijfel, dus zonder dien strijd, zou het licht der beschaving niet in de vroegere duisternis der onwetendheid zijn doorgedrongen; zouden wij steeds spaansch of fransch wezen; zou dat gewichtig deel van ons volk, hetwelk in onze koloniën woont, nooit mogen deel nemen aan de inrichting ot aan het beheer van onze koloniale huishouding; zouden steeds kultuurstelsels in het leven geroepen worden; zouden onze schoone koloniën nooit kunnen geraken tot den bloei waarvoor zij vatbaar zijn. Wanneer de stad 's Gravenhage versierd is met haar zomertooi, dan komen duizende vreemdelingen uit alle oorden der wereld toesnellen, om te genieten van haar straten, pleinen, tuinen, velden, bosschen, stranden. Maar ook, om te genieten van een bedevaart naar de twee standbeelden, waarmede onze eerste Prins van Oranje als staatsman en als veldheer wordt voorgesteld. Want, dank zij den amerikaanschen geschiedschrijver Motley, de roem van den vader van ons vaderland heeft een glans, die tot in alle landen straalt. Het is dan voor den Nederlander een lust, om te staren op de groepen, die zich van den ochtend tot den avond scharen om die gedenkteekenen onzer dankbaarheid en vereering. Hun opwaarts gerichte blikken, hun houdingen bij hun samensprekingen, getuigen van eerbied en bewondering voor den man, die, op het gebied der zedeleer, in zijn tijd beheerscht door Spanje waar de zon niet onderging, zijn overtuiging tegenover de overtuiging zijner regeering durfde stellen, en daarmede voor zijn nageslacht even grootsche als weldadige uitkomsten heeft geoogst. Het verheven voorbeeld, ons door den stamvader van ons vorstenhuis nagelaten, noodigt tot navolging. Voor onze koloniën rechtvaardigheid in de plaats van willekeur! zoo luidt de eisch, door de liberale partij in Nederland openlijk ingediend bij ons volk. Wanneer allen, die met dezen eisch instemmen, de liberalen openlijk zullen steunen met hun wetenschap of ervaring, dan, maar ook dan alleen, zal deze eisch kunnen leiden tot een strijd voor denkbeelden, die onze koloniën ten goede komt. Maar wij allen, nederlandsche ingezetenen van Nederlandsch-Indië, moeten niet uit het oog verliezen, dat daar, waar de willekeur zich vertoont, ook een bron van de willekeur schuilt. Het mag ons natuurlijk niet genoeg wezen, om daden van willekeur te bestrijden, wij hebben, en dit vooral, ook haar oorzaak weg te nemen. Cessante causa, cessat effectus. Zoo lang wij geen deel mogen nemen aan de inrichting en aan het beheer van onze koloniale huishouding, zoo lang ook worden wij door de willekeur bedreigd. De laatste telegrammen uit het moederland hebben ons medegedeeld, dat zich daar een nederlandsch-indische kiesvereeniging gaat vormen. Ziedaar dan reeds één schrede op onzen weg, die naar de hoog noodige verbetering van onzen kolonialen toestand leidt. Zij is wel klein, maar zij is tevens de eerste. Ce riest que le premier pas qui coüte. Moge zij spoedig door meerdere en grootere schreden gevolgd worden. 12 Februari 1898. DE KRIJGSRAAD. 3 De Krijgsraad. Het wetboek voor ons krijgsvolk te lande werd, ik meen, in 1815 ingevoerd. Onze militaire begrippen, althans een deel daarvan, hoewel in de laatste drieëntachtig jaren ontzachlijk veranderd, blijven niettemin wettelijk onderworpen aan de meer dan verouderde begrippen van enkele voorvaderen, die geleefd hadden in den tijd van Napoléon, toen met het recht al heel weinig rekening gehouden werd. Een reeks van legerkommandanten, die elkander hebben opgevolgd, zijn opgetreden met de overtuiging, waarvan trouwens ieder militair doordrongen is, dat een nieuw wetboek dringend noodig is voor ons leger. Toch zijn allen afgetreden, zonder in die behoefte te hebben voorzien. In onze koloniën, als in alle landen, waar de wetten geen uitdrukking van den volkswil kennen, geschiedt het maken of veranderen van wetten langzaam en gebrekkig. Volgens ons militair wetboek moeien alle militairen, beneden den rang van hoofd-offleier, die zich aan de krijgswetten vergrepen hebben, of die van zulk vergrijp verdacht worden, te recht staan voor een krijgsraad, bestaande uit zeven leden, de president daaronder be- grepen. Deze leden worden gekozen, althans behooren gekozen te worden, volgens een rooster, bij beurten dus, uit de officieren van het garnizoen, hoofdplaats van de militaire afdeeling waarin beklaagde te huis behoort. Hieruit volgt, dat de krijgsraden grootendeels bestaan uit luitenants, waaronder natuurlijk zeer jeugdige, want de luitenants vormen, even als in het leger, ook in de garnizoenen der hoofdplaatsen, deovergroote meerderheid der officieren. En hieruit volgt nu weder, dat het den krijgsraden ontbreekt aan geschiktheid voor de rechtspraak, vrucht, niet alleen van ernstige studie, maar ook van rijpe ervaring. De onafhankelijkheid van de krijgsraden is mede zeer gering. De luitenants, dus de meerderheid in den krijgsraad, hebben tot medeleden supérieuren of chefs, met name: kapiteins, en kompagnie's of bataillons-kommandanten, soms wel èn een kompagnies-én een bataillonskommandant te gelijk. Allen hebben tot chef den militairen kommandant, die het bijeen roepen van den krijgsraad uitlokt, en die den krijgsraad samenstelt en benoemt. Op de buitenbezittingen, welk een vreeselijke geschiedenis die der buitenbezittingen! heeft de militaire kommandant, als ieder mensch toegerust met kwade neigingen, alleszins de gelegenheid om, wanneer zijn hartstochten of belangen dit mochten wenschelijk achten, den krijgsraad samentestellen naar zijn keuze. De krijgsraad wordt bijgestaan door een auditeurmilitair, overeenkomende met officier van justitie, dus vertegenwoordigende het openbaarministerie. Doorgaans behooren de auditeurs-militair tot de jongste rechterlijke ambtenaren. Ik heb er gekend, die te nauwernood de banken van de hoogeschool verlaten hadden. Het surtout pas trop de zèle! is onverstaanbaar voor hun jeugdigen ijver. Daarenboven, als student hebben zij geleerd om, wanneer zij het openbaar ministerie vertegenwoordigen, de wet onverbiddelijk streng uitteleggen en toetepassen, en het overtelaten aan de rechtbanken, om hunne overwegingen en eischen te wijzigen en te verzachten. Toegerust met zulk beginsel, hetwelk slechts de ervaring matigen kan, komen de auditeurs-militair bij de krijgsraden. Een rechtbank heeft haar griffier. Een krijgsraad heeft geen griffier. Wanneer een of meer van zijn leden eigen overwegingen tegenover die van den auditeur-militair wenschen te stellen, dan rust natuurlijk op hen de taak, om die eigen overwegingen tot een behoorlijk pleidooi te bewerken en te beschrijven. De krijgsraad, die doorgaans zijn benoeming met ontevredenheid verneemt, wie kan bij zulk een rechtspleging gaarne rechter wezen! heeft voor zulk werk óf geen lust, óf geen tijd, óf geen bekwaamheid, óf niets van dit alles. De vonnissen van de krijgsraden zijn doorgaans de vonnissen van de auditeurs-militair, en deze zijn, zooals ik reeds opmerkte, in den regel jongste rechterlijke ambtenaren, weinig geschikt voor de rechtspraak, onbekend met militaire begrippen en toestanden. De beklaagde, die onder zulke omstandigheden te recht staat, heeft geen verdediger, heeft niemand om zijn recht bij den krijgsraad te bepleiten, heeft niemand om zijn recht te beschermen tegen de eischen van den auditeur-militair. De beklaagde, hoofd en hart vol zorgen en angsten, weinig bespraakt of gevat, daarenboven sprekende tot zijn supérieuren of chefs, heeft voor de vuist te antwoorden op eenige vragen. Als de president de zitting van den krijgsraad wenscht, te sluiten, dan richt hij tot beklaagde de vraag, of deze nog wat te zeggen heeft. Hoe menigmalen, zelfs als het een doodvonnis gold, hoorde ik dan beklaagde aarzelend stamelen, dat hij niets te zeggen had. Alsof hij vreesde, de ongelukkige, dat verdediging gelijk staat met tegenspraak, dus met oneerbiedigheid. Ziedaar het gansche recht van den beklaagde om zich te verdedigen, of liever, ziedaar de totale afwezigheid van zijn verdedigingsrecht. De zittingen van den krijgsraad zijn niet openbaar. Trouwens, zij kunnen niet openbaar wezen, want menige krijgsraad tot wiens leden ik behoorde, moest zitting houden in een vertrek, niet veel grooter dan de kamer, waarin ik deze regelen schrijf, en wier ruimte voor mij alleen ter nauwernood voldoende is. Ons volk weet dus niet, welke vonnissen door krijgsraden worden geveld. Wilde ik het volle licht doen schijnen over de waarde, welke wij aan onze indische krijgsraden hebben toetekennen, dan zou ik natuurlijk de toevlucht moeten nemen tot geschiedenissen van krijgsraadbenoemingen, van krijgsraadzittingen, van krijgsraadvonnissen, van de gevolgen van dit alles. Mijn opstel gedoogt niet deze uitvoerigheid, die trouwens onnoodig is. Want, wat ik aanvoerde is zeker voldoende voor het bewijs, dat de indische krijgsraad een instelling is, niet geschikt om het recht in ons leger te handhaven, wel geschikt om de ongerechtigheid in ons leger toetelaten. Gelukkig mag het leger zich verblijden met het bezit van een Hoog Militair Gerechtshof. Voor deze opperste militaire rechtbank staan te recht alle militairen van ons leger, hetzij in eerste instantie, zoo als alle militairen boven den rang van kapitein, hetzij in appèl, zoo als alle militairen beneden den rang van hoofdofficier. De president, de prokureur-generaal, device- president, de leden van het Hoog Gerechtshof, zijn tevens president, advokaat-fiskaal, vice-president, leden van het Hoog Militair Gerechtshof. Allen zijn rechtsgeleerden, die hnn sporen op het gebied van de rechtspraak meer dan verdiend hebben. De overige drie leden zijn gepensionneerde lioofd-officieren, dus grijs geworden in den militairen dienst. Het Hoog Militair Gerechtshof mag derhalve aanspraak maken op volkomen bekwaamheid en geschiktheid voor de rechtspraak, en niemand heeft aanleiding die te betwijfelen. De onafhankelijkheid van het Hoog Militair Gerechtshof, hoewel niet volkomen, is toch gewaarborgd door het regeerings-reglement. Het Hof heeft een griffie, en geen der leden bekleedt een tweede staatsbetrekking, zoodat allen al hun tijd en krachten kunnen wijden aan de ontzachlijke verantwoordelijkheid, die op hen rust. Het Hof heeft geen supérieuren of chefs, ook geen militaire kommandanten, en is dus vrij van verplichte invloeden. Daarenboven, de beklaagde bepleit zijn zaak voor dezen hoogsten militairen rechter, met behulp van een verdediger dien hij zich kiezen mag. Geen wonder, dat de vonnissen van de krijgsraden doorgaans door het Hoog Militair Gerechtshof gewijzigd of vernietigd worden. Niet zelden worden ongelukkigen, die door een krijgsraad ter dood of tot de schande veroordeeld werden, door het Hoog Militair Gerechtshof aan het leven of aan de eer teruggegeven. Maar wordt hiermede liet kwaad, door krijgsraden berokkend, volkomen goed gemaakt? Ik stel mij voor, in een ander opstel op deze vraag te antwoorden. Voor bet oogenblik heb ik de aandacht van mijn lezer interoepen voor het volgende: In onze koloniën, evenals in alle landen waar de wetten geen uitdrukking van den volkswil kennen, bestaat geen eerbied voor de wet, want mijn lezer zal mij willen toegeven, dat verplichte gehoorzaamheid geen eerbied vervangen kan. De laatste dagen waarschuwen ernstig tegen het voortduren van dezen toestand. Twee officieren hebben zich op het terrein van den oorlog, onder verzwarende omstandigheden, aan de krijgswetten vergrepen. Een krijgsraad spreekt hen vrij, en geeft dus aan de tuchteloosheid in ons leger wettelijk vrij spel. Het Hoog Militair Gerechtshof, het vonnis van den krijgsraad vernietigende, straft de overtreders, en legt dus de tuchteloosheid in ons leger wettelijk aan banden. De krijgsraad oogst openlijk lof, het Hoog Militair Gerechtshof oogst openlijk smaad. Het verschijnsel is bedenkelijk. Verre van mij, dat ik een steen zou willen werpen op twee jeugdige officieren, die door de wet van hun eer, van hun vrijheid, van hun toekomst zijn beroofd. Zeker, als rechter, die zich op de wet beroepen moet, zou ik hen óók veroordeeld hebben; maar als mensch, die zich op de menschelijkheid beroepen mag, spreek ik hen vrij. Want bet is immers een feit, door vele dagbladen en monden verhaald, in de samenleving dagelijks te vernemen, in het vonnis van den krijgsraad te lezen, dat in het leger, sedert jaren, op deugdelijke gronden, de meening bestaat, dat het gepleegde vergrijp aan de krijgswetten, geen vergrijp aan de krijgswetten is. Deze omstandigheid, voor den Rechter een reden te meer om gestreng optetreden, vervult den mensch met diep medelijden voor de ongelukkigen, slachtoffers van slechte voorbeelden die jaren lang ongestraft gegeven werden, zoodat het gepleegde vergrijp aan de krijgswetten, in ons leger beschouwd werd als een bevoegdheid, ja, zelfs als een recht. Maar aan de wet is voldaan. Haar majesteit, zoo lang verduisterd, is door het Hoog Militair Gerechtshof, op indrukwekkende wijze, in haar vol licht herplaatst. Nu het woord aan het Gezag. Het handhaven van de wet, en toch daarvan weten aftewijken met geven en nemen naar den juisten maatstaf, is wel een der moeielijkste, maar ook een deischoonste, een der meest verhevene plichten van het gezag. (1) Engeland zou, in navolging van velen, zijn koningin Elisabeth een plaats in de rij der groote soevereinen gegeven hebben, indien deze Maria Staart, die zij liet onthoofden, de vrijheid hergeven had. Prins Maurits, die onze onafhankelijkheid de grootste diensten bewees, wordt door Nederland niet met een standbeeld geëerd, omdat hij Oldenbarnevelt op het schavot liet omkomen. Frankrijk haat de Bourbons, omdat deze Ney en Labédoyère lieten dood schieten. Maria Stuart, Oldenbarnevelt, Ney en Labédoyère, allen waren schuldig voor de wet, de rechter heeft hen allen te recht veroordeeld. Maar de menschelijkheid sprak hen vrij. Het gezag wilde niet luisteren naar deze Vox populi, en de geschiedenis wil het gezag deze onmenschelijkheid niet vergeven. Het gezag gaat voorbij, als een schaduw die voor korten tijd gezien wordt; de geschiedenis blijft eindeloos voortduren. (1) Zie opstel Het Gezag. 19 Februari 1898. HET VERRAAD (AitAftAwi «A» V cAj VjiAi l)X«Xi X»»X»iA-/ x Het Verraai Toen Napoléon III door Cavour om den tuin geleid was, en door Bismarck om den tuin geleid werd, was zijn verhouding tot de groote mogendheden, en daarmede ook die van Frankrijk, van den meest teederen aard. In dien tijd behoorde tot zijn militair huis een jeugdig officier, met zeer gunstig voorkomen en uitnemende talenten. De keizer schonk hem niet alleen zijn gunsten, ook zijn vertrouwen. Op eens verneemt Napoléon III, dat deze jeugdige officier afschriften van keizerlijke en geheime staatspapieren bij een vreemden soeverein had overgebracht. De keizer kon geen geloof slaan aan zulk een verraad van een jong man, wiens weldoener hij was. Zelfs niet, toen hem hiervan de bewijzen werden vertoond. Terwijl hij in zijn kabinet was met Persigny, zijn minister en vriend, die spoedig zou ophouden zijn minister en vriend te wezen, werd de beschuldigde binnengebracht door een generaalofficier. De toestand van den jeudigen misdadiger, die wist wat hem boven het hoofd hing, was jammerlijk, en verergerde niet weinig, toen zijn weldoener sprakeloos het zachtmoedig oog, waarin nooit iemand toorn gelezen heeft, doordringend op hem gevestigd hield. Gij zijt dus een verrader! zei Napoléon, eindelijk overtuigd. Vergeving, Sire, vergeving! stamelde de ongelukkige, de handen wringende, op de knieën vallende, en snikkende als een kind. Napoléon vervolgde: Ik heb u niet laten komen, om u te hooren, maar opdat gij naar mij lnisteren zoudt. Gij kunt geen officier blijven, en wij mogen elkander niet wederzien. Wanneer uw verzoek om ontslag heden niet zal zijn ingekomen, dan zal uw ontslag u gegeven worden. Overigens zijt gij vrij, om te doen wat gij noodig acht. De keizer, zich toen tot Persigny wendende, gaf hiermede te kennen dat het onderhoud geëindigd was. De generaal, «alvorens de laatste deur der keizerlijke vertrekken achter den veroordeelde te sluiten, vroeg hem op eens: Mijnheer, gij hebt de bedoeling van 's keizers woorden goed verstaan? Volkomen, Generaal! antwoordde de jeugdige officier, die nu zijn waardigheid herkregen had. De ongelukkige spoedde zich naar zijn kamer. Hij vroeg in een brief vergeving aan zijn keizer, die ziek altijd, ook nu, zoo goed voor hem had getoond, en dien hij niettemin verraden had. Hij nam den brief in de eene hand, en met de andere hand schoot hij zich dood. De geschiedenis ontzegt Napoléon III de bekwaamheid, noodig voor een soeverein met onbepaald gezag. En terecht. Van af het oogenblik, waarop zijn onderkeizer Morny de wereld verliet, daalde het keizerrijk, gedurende vijf achtereenvolgende jaren, trapsgewijze af in den afgrond, waarin het, in 1870, is ondergegaan. Maar alle gedenkschriften, die van Napoléon III verhalen, roemen hem als een man, wel steeds slachtoffer van de geslepenheid der bedriegende staatkunde, doch bij uitnemendheid geschikt 0111 zaken, die hij met zijn onbeperkte macht persoonlijk vonnissen kon, te behandelen op een wijze, waarmede hij de bewondering van zijn omgeving oogstte. De wijze, waarop hij den jeugdigen verrader strafte, getuigt dat die bewondering wel verdiend is. Al had de ongelukkige zich niet van het leven beroofd, toch was hij, door zijn plotselinge verwijdering uit de omgeving van den keizer waarin hij bevoorrecht leefde, door zijn plot- 4 seling ontslag uit den militairen dienst waarin hem de schoonste toekomst wachtte, voor altijd overgeleverd aan het wantrouwen zijner landgenooten, dus voor altijd onschadelijk gemaakt. En de meest teedere verhouding tot de groote mogendheden, van Napoléon III en van Frankrijk, bleef volkomen onaangeroerd. De zaak Dreyfus, althans wat de beschuldiging betreft, komt overeen met de zaak van den jeugdigen verrader. Alleen in de omstandigheden, waaronder een en ander plaats had, is een duidelijk verschil waartenemen. Het fransche gezag is niet meer onbeperkt als onder Napoléon III, toen een beklaagde door den soeverein beoordeeld en veroordeeld kon worden, maar moet nu het straffen overgeven aan de wet. Het fransche gezag leverde dus Dreyfus over aan den rechter, met name den krijgsraad, met name de wet, met name den volkswil. Wanneer de verhouding van een staat tot andere staten hoogst teeder is, hoe uiterst teeder is de tegenwoordige verhouding van Frankrijk tot de groote mogendheden! dan kan openlijke behandeling van gepleegd verraad tot schromelijke gevolgen leiden. Dit zag Napoléon III goed in, toen hij persoonlek zorgde voor de straf van zijn verrader. Het tegenwoordige fransche gezag toont dit goed intezien, door de zaak Dreyfus, die geheim behandeld werd, geheim te houden. ij kunnen dit goed inzien, als wij slechts raadplegen met de geschiedenis. Moreau was een voortreffelijk generaal, maar ver beneden Napoléon I, die plaats heeft in de rij der groote veldheeren. Moreau was zóó jaloersch op zijn meerdere, dat hij betrokken werd in een samenzwering tegen het leven van Napoléon, hoofd van den staat. Moreau werd door den rechter veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, maar Napoléon schonk hem kwijtschelding van die straf; zorgde dat de beurs van Moreau goed gevuld werd; en gaf aldus Moreau, die nog jeugdig was, gelegenheid om zich in Amerika een nieuwe toekomst te schepen. Toen in 1813 heel Europa tegen Napoléon te velde trok, hadden de verbonden mogendheden ontzachlijke behoefte aan een goed generaal. Moreau was niet alleen goed generaal, maar daarenboven volkomen bekend met Frankrijk, met het fransche leger, met Napoléon, met wien hij jaren lang vertrouwelijk had omgegaan. De verbonden mogendheden riepen Moreau uit Amerika, en Moreau kwam. Moreau voerde de verbonden legerscharen aan tegen zijn vaderland, en tegen zijn weldoener. Hij was op nieuw, en nu twee malen verrader. De roem zijner vroegere verdiensten is ondergegaan in schande. Zoo oordeelden Frankrijk en ieder onpartijdige, zoo oordeelt de geschiedenis over Moreau. Maar de verbonden mogendheden roemden Moreau als een edel held, die de belangen van zijn vaderland en van zijn weldoener ondergeschikt maakte aan de belangen van de verbonden mogendheden. Moreau werd geëerd, gevierd, begraven als een vorst. Bourmont was generaal onder Napoléon, met wien hij naar de velden van Waterloo trok. Vóór de slag geleverd werd, liep Bourmont met geheimen van Napoléon over naar den vijand. Bourmont wordt door de geschiedenis verrader genoemd. Maar de verbonden mogendheden, die ook aan Bourmont de overwinning bij Waterloo te danken hadden, ontvingen Bourmont met eerbewijzen. De Bourbons, die ook aan Bourmont hun troon te danken hadden, maakten Bourmont graaf, minister van oorlog, maarschalk, opperbevelhebber van het leger waaraan de verovering van Algiers werd opgedragen. Ja, Bourmont, de onverschoonbare verrader, veroordeelde Ney, wiens verraad door de menschelijkheid werd vrij gesproken, tot de doodstraf, die voltrokken werd. Deze twee voorbeelden, genomen uit de krijgsgeschiedenis van Frankrijk, omdat Dreyfus tot het leger van Frankrijk behoorde, is een greep uit het overgroot aantal voorbeelden, geleverd door de krijgs- en staat- kundige' geschiedenissen van alle landen. Zij leeren ons, dat liet verraad door het levend geslacht beoordeeld wordt naar de zedeleer, voor wie niets zekerheid, alles twijfel is. (1) Wat de een als vuig verraad straft, beloont de ander als nooit volprezen plichtsbetrachting. Voor H zelfde feit krijgt de een een kroon, En de ander krijgt een galg tot loon. Slechts de geschiedenis beoordeelt en veroordeelt het verraad onpartijdig. Maar de geschiedenis komt eerst aan het woord, als het levende geslacht is voorbij gegaan. En als het verraad door den tijdgenoot, als twistappel, wordt overgeleverd aan onder de wapenen staande mogendheden, met wat al onafzienbare rampen worden dan landen en volken bedreigd. Velen veroordeelen de fransche regeering, omdat zij de zaak Dreyfus, die geheim behandeld werd, niet aan de openbaarheid wil overgeven. Mocht mijn Lezer tot die velen behooren, dan hoop ik hem overtuigd te hebben, want dit is het doel van mijn opstel, dat zijn oordeel niet gerechtvaardigd is. (1) Zie opstel: Rechtvaardigheid of Willekeur? 9 Maart 1898. EEN GENOTVOLLE AVOND. Een genotvolle avond. De gymnasiale muziek- en tooneelvereeniging Euterpe, zond mij een uitnoodiging, tot het bijwonen van hare uitvoering, die op 19 Maart in het komediegebouw heeft plaats gehad. Ik heb deze uitnoodiging met hooge ingenomenheid aangenomen, en ik ben Euterpe erkentelijk voor den genotvollen avond, dien zij mij geschonken heeft. Want niet alleen genoot ik van wat mij op het tooneel te hooren en te zien gegeven werd; maar ook van den behagelijken aanblik, die door een feestelijke bijeenkomst van onze indische samenleving gegeven wordt; en vooral van de gelukkige gewaarwordingen, waarmede de ouders en de betrekkingen van de jeugdige artiesten blijkbaar de voorstelling gadesloegen. Zij, die, als ik, na lange afwezigheid op Java zijn terug gekeerd, moeten een blijden indruk ontvangen, als zij opmerken, hoe liefde voor wetenschap en kunst, die een kwart eeuw geleden hier nog sluimerde, zonder aansporing van de regeering, toch tot ontwaken gekomen is. Want wetenschap en kunst waren, in alle eeuwen voor alle landen, een bron van welvaart en geluk. Een merkwaardig voorbeeld hiervan wordt door Zwitserland gegeven. De hoofdtrek van het zwitsersche karakter is vaderlandsliefde. Het is voor den vaderlandlievenden vreemdeling een lust, dit in Zwitserland optemerken. Nooit bezocht ik daar een der talrijke volksvergaderingen, of ik werd getroffen door de wijze, waarop Chère patrie! en Chers compatriotes! door de redenaars werden uitgesproken, door de vergadering werden aangehoord. In zes achtereenvolgende jaren was ik dikwijls getuige van volksfeesten, die de zwitsers bij duizenden te samen brachten, maar nooit zag ik de orde verstoord, en nooit hoorde ik slechte taal. De zwitsersche gevangenissen zijn weinig bevolkt, en de zware misdadigers, daarin opgesloten, zijn vreemdelingen, meest italianen of franschen. In Zwitserland kreeg ik overal en altijd den indruk, dat alle zwitsers zich verbonden hebben, hun eerbied voor hunne wetten zoo hoog mogelijk optevoeren, opdat allen veilig van het leven zouden kunnen genieten. De wapenspreuk van Zwitserland: Tous pour un, un pour tous! is dus geen ijdele grootspraak. Vooral blijkt dit uit de blijmoedigheid, waarmede de Zwitser, ter wille van het lieve vaderland, zijn zware offers brengt. Omdat de zwitsersche staatskas over geen ruime inkomsten be- schikken kan, daarom zijn de bezoldigingen van alle ambtenaren zeer gering; en daarom is ieder zwitser soldaat, die op geen andere betaling aanspraak maken kan, dan op de kleine vergoeding, die hem, zoo lang hij onder de wapenen is, dagelijks wordt toegekend. Toch is de Zwitser hoog ingenomen met zijn staatsinstellingen, en zijn vaderland is hem zóó dierbaar, dat hij voor geen eer of geld ter wereld t.ot een ander vaderland wil behooren. Van waar die opmerkelijke vaderlandsliefde? O, grond, waarop, in blijde dagen, Een moeder m' onder 't hart gedragen, Mijn wieg en rinkelstoel met bloemen heeft bestrooid! O, grond, waarop, in reine weelde, lk aan haar dierbren boezem speelde, O, neen, geliefde grond, neen, U vergeet ik nooit! Zoo bezong Helmers zijn bron van zijn vaderlandsliefde. En zijn vers, aldus beschouwd, is dan even aandoenlijk als schoon. Maar zijn bron is niet de bron van allen. Integendeel, zij is de bron van slechts enkelen. Om ons hiervan te overtuigen, hebben wij slechts opmerkzaam door het leven te gaan. Neen, de vaderlandsliefde: Tons pour un, nn pour tous, komt niet voort uit liefde voor de ouders, en evenmin uit liefde voor den geboortegrond. Een en ander kan bijdragen tot de vaderlandsliefde, maar om tot de vaderlandsliefde te kunnen bijdragen, moet de vaderlandsliefde reeds bestaan, en zoo kom ik terug tot de vraag: Hoe ontstaat de opmerkelijke vaderlandsliefde der zwitsers? Gansch Zwitserland is als bedekt met bergen, die weinig vruchtbaar zijn. Dit maakt Zwitserland, hoewel in Basel en in Genève, vooral in Basel, groote kapitalen geborgen liggen, tot een arm land, hetwelk zijn bevolking niet voeden kan. Jaarlijks trekken heel veel zwitsers, mannen en vrouwen, naar den vreemde, niet om fortuin te zoeken, maar om met den arbeid het dagelijksch brood te verdienen. En Zwitserland zorgt, dat zijn zonen en dochters dit kunnen doen. Zwitserland zorgt daarvoor zóó uitnemend goed, dat al zijn kinderen volop gelegenheid vinden zich te vormen, niet alleen tot bekwame menschen, die goede diensten kunnen bewijzen, maar ook tot degelijke menschen, wier diensten worden gezocht. De zwitsersche hooge en lage scholen, die kunst en wetenschap onderwijzen, worden tegen geringe betaling of kosteloos bezocht, zoodat zij voor alle zwitsers gelijkelijk open staan. Zij zijn zóó talrijk en zóó voortreffelijk, — mijn dankbare hulde aan Mademoiselle L. Maret, aan VEcole secondaire et supérieure des jeunes filles, aan Madame M. Marcinhes, en aan het conser- vatoire de musique, allen te Genève, — dat ook duizende vreemdelingen voortdurend daarvan genieten. Natuurlijk beliooren deze uitlanders minstens tot den gegoeden stand, en, ruimschoots bijdragende aan de zwitserscke staatskas, stellen zij Zwitserland in staat, steeds voorttegaan met het verbeteren en met het vermeerderen van zijn scholen. De Zwitser, omdat zijn vaderland naar vermogen zorgt voor zijn kinderen, zorgt naar vermogen voor zijn vaderland. Hij is zijn vaderland innig dankbaar, dus heeft hij zijn vaderland ook innig lief. Kunst en wetenschap zijn de middelen, waarvan de zwitsersche staat zich bedient, om met uitnemend gevolg de zwitsersche vaderlandsliefde te kweeken, en daarmede voor zijn land en volk benijdenswaardige uitkomsten te oogsten. O, als Nederland zich óók eens ging bedienen van die middelen, om onze koloniën tot bloei te doen geraken, om in onze koloniën liefde voor Nederland optewekken en te kweeken! Als Nederland, in stede van de onvoldoende scholen in onze koloniën te beknibbelen en te besnoeien, eens aan de jeugd van Nederlandsch Oost-Indië de gelegenheid gaf, wetenschap en kunst naar hartelust te beoefenen, zich tot bekwame en degelijke menschen te vormen! Welke uitkomsten zou Nederland dan wel niet oogsten? Want Zwitserland is een zeer klein land, onze koloniën zijn een zeer groot land. Zwitserland is een arm land, hetwelk zijn bevolking niet voeden kan; onze koloniën zijn onberekenbaar rijk aan schatten, die op en onder den grond kunnen verzameld worden. Zwitserland is heel mooi, onze koloniën zijn nog heel veel mooier. Zwitserland heeft een hard klimaat: een heeten zomer en een strengen winter; in onze koloniën kunnen wij genieten van een klimaat naar keuze, en van af 1 Januarij tot 31 December mogen wij leven in de open lucht te midden van groen en bloemen. Gij, Vaders, toegerust met gezag op het gebied van kunst en wetenschap, mogen uwe pogingen, om het onderwijs in onze koloniën tot bloei te doen geraken, met gunstigen uitslag worden bekroond! Gij, Moeders, die wieg en rinkelstoel van uwe kinderen met bloemen hebt bestrooid, strooit ook bloemen op het pad, waarop uwe knapen en uwe meisjes kunst en wetenschap zoeken aantehangen. En gij, misdeelde Indische Jeugd, die te vergeefs hunkert naar de gelegenheid om 11 in uw vaderland een toekomst naar uw keuze te kunnen scheppen, moge Nederland eindelijk beseffen, dat de vervulling van uw wensch tot zijn eerste plichten behoort. 25 Maart 1898. t DE MEKKAGANGERS. De Mekkagangers. In Mei 1875, terwijl ik met een fransche mailboot van Indië naar Europa reisde, genoot ik te Aden, met eenige heeren, van een avondwandeling in de woestijn. Ons gezelschap bestond uit negen leden: twee Franschen, vier Engelschen, een Rus, twee Hollanders. Wij werden gevolgd door javaansche en cliineesche bedienden. Onze aandacht werd getrokken door een kleine karavaan, eenige afrikanen op en naast eenige kameelen, die langzaam en onhoorbaar voortging op de geele vlakte. Aller kleuren, aller lijnen en bogen, teekenden zich sierlijk op het donkere azuur van den oostelijken gezichteinder. Het was alsof ik, in de doodsche stilte die ons omgaf, hoorde getuigen van de tevredenheid dezer rustige reizigers, door natuur en fortuin zoo jammerlijk misdeeld. Eensklaps, als door een tooverslag, waren alle leden van de karavaan geknield op den grond. Zij hielden, met de handen gevouwen voor het aangezicht, den blik gevestigd op de zon, wier bloedroode schijf de westerkim raakte. Bij herhaling bogen zij, steunende 5 op de vlakke handen, het hoofd tot in het zand. Zij aanbaden hun Schepper, voor hen vertegenwoordigd door het hemellichaam, zonder hetwelk allen en alles, die op onze planeet het leven genieten, onmogelijk kunnen bestaan. Ons gezelschap, wandelende onder vroolijk gekout, werd zóó getroffen door deze even onverwachte als aandoenlijke godsvereering in de dorre natuur, dat wij allen bleven staan om, beweging- en sprakeloos, te genieten van de majesteit, waarmede de bron van licht en warmte zich aan onze oogen onttrok. Aanhangers van den roomschen, van den anglikaanschen, van den griekschen, van den protestantschen godsdienst; volgelingen van Mohammad en van Confucius; allen waren, met afrikaansche heidenen, één van zin in de aanbidding van het Opperwezen. (!) Sedert zijn driëentwintig jaren verloopen. In dien (1) Van bevoegde zijde zal men mij kunnen opmerken, dat de karavaanreizigers niet zagen op de zon, maar in de richting der Kaaba te Mekka. De noordelijke stand, dien de zon in Mei heeft, bestrijdt niet deze bewering, die, als zij juist is, mij verplicht om de reizigers, niet als heidenen, maar als mohamedanen aantenemen. Toch kan die bewering mij niet bewegen, afstand te doen van den indruk, dien niet alleen ik plaatselijk ontving, maar ook mijn wandelgezelschap, waaronder er waren die het weten konden. Ook na gedachtenwisseling, bij herhaling en gedurende weken over dit onderwerp gevoerd, bleven wij allen de afrikanen als aanbidders van de zon, dus als heidenen beschouwen. langen tijd bezocht ik, ook op het nnr der godsdienstoefening, kerken, synagogen, missigits. Altijd met een herinnering aan de godsdienstoefening in de woestijn; altijd met eerbied, dien ik ook bij het schrijven van deze regelen gevoel, voor elke godsdienstige overtuiging. Maar ik heb mijn eerbied te lief, om dien te schenken aan feesten, door den mensch uitgedacht, om met zijn godsdienstige overtuiging te kunnen pronken, en haar aldus aanteprijzen. Het gaat niet aan, den godsdienst op één lijn te stellen met holloway-pillen en hoepelrokken, die nu verwerpelijk zijn in aller oogen, maar die vijftig jaren geleden, dank zij réclame, (') algemeen vertrouwd en aangebeden werden. Elke vertooning binnen tempelwanden, is mij heilig als de godsdienstige overtuiging die daaraan behoefte gevoelt; maar elke vertooning daarbuiten, maakt op mij den indruk van handellof, (') beleedigend voor den godsdienstzin. Zij, die zulke vertooningen toejuichen, loopen gevaar de ondeugd te vereeren en dus aantemoedigen. Nooit zag (1) Het fransche woord réclame wordt steeds in onze taal gebruikt, omdat wij steeds verzuimen, dit woord anders dan met behulp van omschrijving te vertalen. Réclame is het middel, waarvan de handel zich bedient, om zijn waren openlijk aanteprijzen. Handellof is dus de nederlandsche vertaling van réclame. Van handellof wordt veel gebruikt gemaakt om ook personen en zaken openlijk aanteprijzen. ik godsdienstige plechtigheden op de straten, of ik dacht aan den brandstapel, een van velen! waarop Spanjaarden, waaronder verdienstelijke, enkel en alleen omdat zij in den bijbel gelezen hadden, door de vlammen werden verteerd, op bevel en onder de oogen van Filips II, die daarmede openlijk, onder de toejuiching van zijn kerk en van een toegestroomde menigte, zijn bruiloft godsdienstig vierde. Nooit hoor ik, in mijn woning of op de wandeling zijnde, het rumoer van godsdienstige opgewondenheid, of ik denk aan de Evangelische les: Wanneer gij uw ziel wenscht opteheffen tot uw Schepper, ga dan in uw binnenkamer en sluit de deur. Ik breng dus mijn hulde aan onze wettelijke voorschriften, die onze geestelijken verbieden, zich openlijk te vertoonen in het gewaad, waarmede zij kansel of altaar beklimmen. Maar waarom zijn die voorschriften niet van toepassing op elk ander openlijk godsdienstvertoon, niet alleen van christenen, maar ook van chinezen en mohamedanen, die in onze koloniën zoo talrijk zijn? Het chineesche nieuwjaar (22 Januari) wordt gevolgd door het chineesche feest Tsap-Go-Meh (4 Februari) (J). (1) In ons jaar 1898. Zie regeeringsalmanak. Beide feesten w-orden, van af 22 Januari tot 5 Februari, onafgebroken gevierd door chineezen, met vereering van Confucius, en in gezelschap van europeanen en inlanders, dus met christenen en mohamedanen. Zij brengen niet alleen de chineesche wijken, maar ook die europeesche wijken waar ook chineezen wonen, dagen en nachten achtereen, vooral des nachts, in rep en roer. Oorverdoovend en oogverblindend vuurwerk, voegt zich bij de meest wanklankige geluiden, voortgebracht met allerlei levenmakende werktuigen. Het geschreeuw, het geraas, het getier, waarmede stoomtram en rijtuigen, die europeanen en inlanders naar en van het chineesche kamp vervoeren, over den weg dreunen en hollen, verlagen de verhevene godsvereering tot een walgelijke kermispret, en verbitteren de ingezetenen, die er prijs op stellen om, na den vermoeienden arbeid bij daglicht, als de sluimerende natuur ook den menschtot rusten noodigt, te genieten van een ongestoorden slaap. Deze chineesche gewoonte heeft zich overgeplant op den inlander. Terwijl genoemde chineesche feesten gevierd worden, op 24 Januari, begint de Poeasah, die door den inlander, met aanbidding van Mohammad, tot 23 Februari (J) (1) In ons jaar 1898. Zie regeeringsalmanak. wordt gevierd. In die streken, waar geen of weinig chineezen wonen, wordt die vastentijd volkomen vrij en toch zonder openlijken aanstoot doorgebracht. Maar in die steden, waar chineesche kampen zijn, met name onze hoofdstad Batavia, daar is het anders. Tot groote bezorgdheid, zoo niet erger, van alle werkgevers en huisgezinnen, zijn daar de hoofden der inlanders, weken lang, letterlijk op hol. Immers, terwijl de bedoek, in alle wijken, dag en nacht, met sombere slagen, roept voor het gebed, bereikt het getal strafzaken, juist in die biddagen, een verontrustende hoogte. En dan de garèbbg's. Drie malen in het jaar worden, ongerekend de europeesche ingezetenen, alle ambtenaren en officieien, die te Solo en te Djocja verblijf houden, door de regeering verplicht, om aan deze mohamedaansche feesten deel te nemen. Allen moeten zich, op die feestdagen, in galakleeding begeven naar de kratons van den Soesoehoenan en van den Sultan, waar het hoofd van het gewestelijk bestuur aan de feesten van Mohammad een dronk wijdt, waaraan door alle aanwezigen met meer of min betoon van geestdrift moet worden deelgenomen. Onlangs leverden de dagbladen een rechtmatige klacht van bataviasche ingezetenen, die zich gekweld gevoelden door dagelijksch psalmgezang van een protestantsche vergadering in een der huizen van hun wijk. Ik gevoel eerbied voor de vergadering, die haar zucht, om met haar Opperwezen te verkeeren, bevredigt, ook in uren, die door haar kerk niet aan de openbare godsdienstoefening zijn gewijd. Maar het goede mag de oogen niet sluiten voor het kwade. Wanneer men zijn buren dwingt, met het oor deel te nemen aan zijn godsdienstoefening, mogelijk zelfs in voor die buren meest ongelegen oogenblikken, dan sticht men kwaad, want men verwekt ergenis, en daarmede afkeer van den godsdienst, dien men toch zoo gaarne zou zien aanhangen. De geachte vergadering vergat den diepen ernst, waarmede het Evangelie tegen de ergernis waarschuwt. En de geachte ingezetenen, klagende over protestantsch psalmgezang, dat in ieder geval slechts van korten duur is en geen nachtrust verstoort, niet klagende over het geweldig rumoer van chineesche en inlandsche godsdienstige feesten, die weken lang, dag en nacht, gansche wijken in beroering brengen, vergaten, dat hun medechristenen in de eerste plaats aanspraak mogen maken op hun verdraagzaamheid. Onze kinderen, opdat zij hun leven lang mogen zijn toegerust met den weldadigen godsdienstzin, moeten opgevoed worden met eerbied voor alle godsdiensten, want zonder dien eerbied ontaardt de godsdienstzin in helschen harstocht, die vijandschap stelt tusschen menschen en anders denkende menschen. De wijze, waarop chineezen en inlanders hunne godsdienstige feesten, in gezelschap van europeanen, vieren, is wel geschikt om in onze kinderen de zucht naar luidruchtige en kostbare pret optewekken en aantewakkeren, maar kan niet dienen om in hen eerbied voor den godsdienst in het algemeen, voor den christelijken godsdienst in het bijzonder, inteprenten of aantekweeken. Vooral niet, nu ook christenen op Java, chinezen en inlanders gaan navolgen. Immers, wij lezen in het Nieuw Bataviaasch Handelsblad van 16 Juni 1898 woordelijk het volgende: Verleden Zondag-middag om vijf uur is, bijgelegenheid van den H. Sacramentsdag, op het erf van liet B. K. kerkgebouw en der pastorie te Semarang, een processie gehouden, voorafgegaan door de schuttersmuziek, waaraan door tal van personen werd deel genomen, en waarbij een der geestelijken, die het H. Sacrament droeg, onder een troonhemel liep, die door vier heeren werd gedragen. Honderden toeschouwers verdrongen zich, bij die gelegenheid, vóór het kerkgebouw, zoodat de passage voor rijtuigen gedurende eenigen tijd geheel gestremd was, bericht de Locomotief. Is het openlijk vertoon van godsdienstige begrippen, niet alleen in het belang van den godsdienstzin in het algemeen, maar ook in het belang van den godsdienst zelf, te veroordeelen, hoe veel te meer het streven van godsdienstige begrippen, om zich toeterusten met invloed op het staatsbestuur, op de wereldsche taak van gezag en van regeering. Alle volken hebben het noodlottige van dien invloed ondervonden, en niet het minst het nederlandsche volk. Wij hebben lang, al te lang, meer dan een eeuw, onzettend geleden onder de plakkaten van Karei V en Philips II, die, omdat de godsdienstige begrippen van hun bijgeloof niet door ons werden aangehangen, nederlanders bij honderdduizenden hebben overgeleverd aan de folteringen hunner onmenschelijke Inquisitie, bloeiende nederlandsche gewesten hebben veranderd in kerkhoven, rood van vuur en van bloed. Prins Willem I, wien wij niet alleen onze onafhankelijkheid, maar ook onze godsdienstvrijheid te danken hebben, waarschuwde ons ernstig, dringend, telkens, aanhoudend, 0111 toch eiken invloed van godsdienstige begrippen op ons staatsbestuur, zorgvuldig als verderfelijk te weren. De ervaring, waaraan de Vader van ons vaderland zijn waarschuwing ontleende, is sedert ontzachlijk toegenomen. Elke bladzijde van de wereld- geschiedenis, van af de vroegste tijden tot op heden, herhaalt deze waarschuwing. Want van af de vroegste tijden tot op heden, hebben godsdienstige begrippen gestreefd naar invloed op het staatsbestuur, en bereikten zij hun doel, dan bleven de kwade gevolgen niet achterwege. De verderfelijke invloed van godsdienstige begrippen op het belang van den staat, eischt dus gebiedend, de priesters en predikanten niet toetelaten tot de regeering of tot de volksvertegenwoordiging, die voor het belang van den staat te waken hebben. Onze geestelijkheid heeft zich met goed gevolg weten te onttrekken aan den algemeenen dienstplicht, bewerende dat het dragen van de wapenen hen onttrekt aan hun geestelijken arbeid. Ons volk moet 's lands vergaderzaal weten. te sluiten voor onze geestelijken, met de bewering dat deze, niet in het leger, waar zij als elders kunnen werkzaam zijn, maar wel in 's lands vergaderzaal aan hun geestelijken arbeid onttrokken worden. Want godsdienstige begrippen hebben niets gemeen met het staatsbestuur, en omgekeerd. Godsdienst en staatsbestuur zijn zoo ongelijkslachtig mogelijk. Het staatsbestuur steunt op de ervaring, op de wetenschap der dingen die men ziet en kent. De godsdienst steunt op het geloof, op de hoop der dingen die men niet ziet en niet kent. De geestelijke, die zich door plechtige wijding verbonden heeft, zijn geestelijke roeping te vervullen, als hij optreedt, behoort op den kansel of bij het altaar, in scholen of in inrichtingen van liefdadigheid, in huisgezinnen of bij sterfbedden, waar hij geroepen en dus welkom is. Overal elders is hij misplaatst, sticht hij dus kwaad. De verhouding van den geestelijke tot den staat, bepaalt zich tot gehoorzaamheid aan de wet, want deze verhouding, maar ook geen enkele andere, wordt hem door de christelijke leer geboden. Gezag en regeering en wet, heden geprezen morgen veroordeeld, heden aangenomen morgen verworpen, zij gaan voorbij, zij zijn, als alles en allen op deze wereld, onvolmaakt en onbestendig. De geestelijke, die het gebrekkige en het tijdelijke in geen geval mag aanprijzen, mag dus in geen geval een staatkundige partij aanhangen. De geestelijke, die naar geestelijken en wereldschen invloed streeft, is hij niet een dienaar van God en van den Mammon? De geestelijke, die zijn talent en tijd, in stede van aan zijn kerk, aan het staatsbestuur wijdt, is een afvallige. Hij verloochent zijn roeping, zijn gelofte, zijn geloof, zijn verheven Meester. Scheiding van staat en kerk is de voorwaarde, mie qua non, waaraan niet alleen het belang van den staat, naar ook het belang van de kerk onafscheidelijk verbonden is. Ick zeg, dat groot gevaar loopt 't rijck oft republijek, Waer dat de gheestlijckheijdt tracht na de politijck. Rodenburgh (1619). (!) Considérant, que toute association qui, fotidée sur un lien commun de religion et de foi, sort de ce champ d action et prétend régler la conduite des citoyens dans leurs rapports avec VEtat et ses institutions, ne peut que devenir dange- reuse pour V Etat et ses institutions modernes Generaal Bava Beccaris. (2) De plicht van het gezag, om de regeering of het staatsbestuur te beveiligen tegen invloeden van godsdienstige begrippen, eischt dus tevens, toetezien, dat de geestelijken zich niet tot een tweede macht in den staat kunnen vormen. En hiermede nadert mijn betoog het behandelen van de Mekkagangers. (1) Zie plaat Nederlandsche Spectator, 7 Mei 1898, no. 19. (2) Godsdienstige vereenigingen behoorden tot de oorzaken van het oproer, of liever van den opstand, die in deze dagen Italië aan den rand van een afgrond bracht. De afgekondigde krijgswet stelde het gezag te Milaan in handen van den generaal Bava Beccaris, die terstond het bestaan van zulke vereenigingen verbood, en ook daarmede de orde herstelde. Revue des deux mondes, 14 Juni 1898. De Inlander in het algemeen, de Javaan in het bijzonder, is weinig bekend met den koran. Hij weet daarvan niet veel meer, dan dat zijn voorschriften ijveren voor het gezag van den mohamedaanschen priester. De Javaan is mohamedaan in naam, enkel toegerust met verbasterde overleveringen van de leerstellingen, waarin zijn voorouders door arabische zendelingen werden onderwezen. De Javaan, als alle inboorlingen van onzen oost-indischen archipel, is, in godsdienstigen zin, onwetend en dus bijgeloovig. En juist daarom hebben de priesters en hadji's zulk een invloed op de bevolking van ons schoon eiland. Die invloed kan niet gunstig wezen voor ons staatsbestuur, want de voorliefde voor den godsdienstoorlog, is diep geworteld in de leer van den Islam. (') Ieder Javaan, die over eenige honderde guldens beschikt, kan naar Mekka en terug reizen, daarmede hadji worden, en daarmede zich een zorgeloos en invloedrijk bestaan verzekeren. Want de Javaan luistert niet alleen naar zijn hadji, hij onderhoudt hem ook, althans de hadji weet te zorgen, dat de Javaan in zijn onderhoud voorziet. Geen wonder dat de lust om hadji te worden, onder de javanen even algemeen als groot is. (1) Dr. C. Snouck Hurgronje, de Atjèhers, deel II, bladzijde 372. Het tijdschrift Vragen van den dag, 13e jaargang, 4e aflevering, bevat een zeer lezenswaardig opstel, geteekend C. Spat. Daaruit vernemen wij, dat het jaarlijksch getal oost-indische mekkagangers tot 1850 beneden 100 bleef, en dat dit getal in 1860 tot 3000, in 1893 tot 8092 gestegen was. De schrijver van het opstel wijst op gebeurtenissen, die hij aanneemt als vermoedelijke oorzaken van deze groote toeneming der mekkagangers. Maar ongetwijfeld is een zekere oorzaak, die niet alleen blijven, maar ook steeds aangroeien zal, de groote toeneming der inlandsche bevolking. Al willen wij ook alle andere oorzaken betwijfelen of verwerpen, wij zijn wel verplicht deze oorzaak te erkennen, dus aantenemen, en dit plaatst ons voor de ernstige vraag: Is onze indische staat, wanneer niet tijdig maatregelen genomen worden, blootgesteld aan het gevaar, vroeg of laat, een tweede macht, een mohamedaansche macht, naast zich te zien verrijzen? Zelfs al konden wij aannemen, dat het jaarlijksch getal mekkagangers in de toekomst nooit 8092 zal te boven gaan, dan nog zou de gestelde vraag niet anders dan bevestigend moeten beantwoord worden. En dit antwoord plaatst ons voor deze tweede vraag: Laat de godsdienstvrijheid toe, dat de bedevaart naar Mekka aan wetten onderworpen wordt? De vrijheid is voor den mensch, na het leven, het hoogste goed. Voor vele menschen is zij hooger goed dan het leven. Dit geldt voor de vrijheid in het algemeen, maar bovenal voor de godsdienstvrijheid. Het betaamt den Nederlander dit te erkennen, want onze vooronders hebben, ter wille van de godsdienstvrijheid, tegen het overmachtige Spanje, waar de zon niet onderging, een bangen strijd aangebonden, die tachtig jaren heeft geduurd. Maar evenals de vrijheid in het algemeen, zoo is ook de godsdienstvrijheid niet vatbaar voor volmaaktheid. Ook om haar te kunnen genieten, ook om haar zoo veel mogelijk te kunnen genieten, moet het volk ook van haar een deel opofferen aan het algemeen belang. (') De nederlandsche wet stelt den nederlandschen christen, die geestelijke worden wil. zulke eischen, dat niet alle nederlandsche christenen zich daaraan kunnen of willen onderwerpen. Met andere woorden: de nederlandsche wet belet, dat het aantal geestelijken in Nederland willekeurig toeneemt. Zou dan de nederlandsche wet den nederlandschen mohammedaan, die geestelijke worden wil, niet zulke eischen mogen stellen, dat niet alle nederlandsche mohamedanen zich daaraan (1) Zie opstel De vrijheid. kunnen of willen onderwerpen? Zou de nederlandsche wet niet mogen beletten, dat het aantal hadji's in onze koloniën willekeurig toeneemt? Onze christelijke geestelijken, zoowel in Nederland als in onze koloniën, mogen zich niet vestigen waar zij willen. Hun standplaats wordt door de regeering aangewezen. Nog niet lang geleden werd Dr. J. G. Scheurer, arts tevens zendeling, door onze regeering verboden, zich te Soerakarta te vestigen, tot groote blijdschap van Djocjacarta, wier bevolking nu kosteloos geniet van de weldaden, die deze menschlievende geleerde de lijdende menschheid onvermoeid bewijst. Waarom zouden wij dan moeten toezien, dat de Mekkaganger, door den Mohammedaan als geestelijke geëerbiedigd, zich een woonplaats naar welgevallen kiest? Mijn lezer, die zich met deze beschouvingen mocht vereenigen, zal mij toegeven, dat de godsdienstvrijheid wel degelijk toelaat, de bedevaart naar Mekka met hare gevolgen, die nu onbelemmerd zijn, door wetten te beperken. Op den 28den December van het vorige jaar, werd door den heer van der Biesen, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in 'slands vergaderzaal een rede uitgesproken, waarmede hij zich verklaart tegen de vrije bedevaart naar Mekka. De Indische Gids, Mei 1898, bladzijden 108—111, vond hierin aanleiding, den spreker aantevallen op een wijze, zóó onheusch, om geen juister uitdrukking te bezigen, dat reeds hieruit blijkt, dat het gelijk niet aan de zijde van het tijdschrift is. Qui se fdche a tort. De Indische Gids schrijft: Meent één redelijk denker in Nederland, dat belemmering en tegenwerking van de bedevaarten de dweepzucht in Indië bedwingen zouden? Gelooft iemand dit, die Indië kent ? Ik begin met optemerken, dat hier geen sprake is van bedevaarten, zooals de de Indische Gids zich verkeerd uitdrukt, maar van de bedevaart, zoo als De Indische Gids zich had behooren uittedrukken. Natuurlijk zal niet één redelijk denker de bedevaarten belemmerd of tegengewerkt willen zien. Integendeel. De bedevaarten geschieden met toestemming van onze regeering, en hebben dus aanspraak op hare bescherming, die zij niet ontberen kunnen, want van onze inlanders, die als pelgrims naar Mekka trekken, geraken nu reeds jaarlijks 800 vermist, hetzij door den dood, als gevolg van ellendige reisomstandigheden; hetzij door slavernij 6 en pandelingschap, als gevolg van de barbaarschheid waaraan zij in Arabië weerloos zijn overgeleverd. (J) Maar het belemmeren van de bedevaart, die nu onbelemmerd is, en dientengevolge onrustbarend aangroeit, wordt zeer zeker door meer dan één redelijk denkend Nederlander gewenscht. Niet alleen de heer van der Biesen, maar ook heel veel ambtenaren en officieren, bekend met onze koloniale geschiedenis en toestanden, toegerust met rijpe koloniale ervaring, zien met groot verlangen uit naar wetten, die eindelijk liet willekeurig toenemen van bet aantal hadji's zullen beperken. Ook schrijft De Indische Gids: De Bantamsche opstand van 1888 was voorbereid door een reeks van rampen, door opdrijving niettemin van belastingen. De oorzaken van dezen bantamschen opstand liggen nog te veel in het duister, om allen met zekerheid te kunnen noemen. Maar zeker is, dat deze opstand hadji's tot hoofden had, want dit is door een gerechtelijk onderzoek bewezen. Ongerekend de menschenlevens, die door het dempen van dezen opstand werden geëischt, vielen onder het staal van mohamedaansche geestdrijvers: de assistent-resident Gubbels, zijn echtgenoote, (1) Zie het reeds genoemde opstel van C. Spat. en hun twee kinderen; de eerste klerk Dumas en zijn kind; de zoutverkooppakhuismeester Bachet; de boormeester G-rondhoudt en zijn echtgenoote; een wedono, een djaksa, een ondercollecteur, een mantri oelo-oelo, een hoofdoppasser, en meer anderen. Al deze christenen en mohamedaansche vrienden van christenen, werden vermoord door mohamedanen, aangehitst door hadji's, met name Hadji Wasid, Hadji Iskak,enmeer anderen. Dus juist de bantamsche opstand, waarop De Indische Gids zich beroept om de vrije bedevaart naar Mekka te prediken, dient, integendeel, om ons ernstig te waarschuwen tegen het willekeurig aangroeien van het aantal hadji's. Nog schrijft De Indische Gids: Vóór 1825 gingen toch betrekkelijk weinigen naar Mekka! Diepa Negara zelf, die zich het hoofd van den godsdienst noemde en het fanatisme aan zijn zaak dienstbaar maakte, was geen hadji! Wanneer er in de Vorstenlanden destijds geen enkel hadji had vertoefd, zou de loop der zaken immers juist dezelfde zijn geweest, want de Java-oorlog was niet om redenen van godsdienst begonnen. Maar als Diepa Negara, zonder godsdienstredenen en zonder hadji's, toch de mohamedaansche dweepzucht aan zijn zaak dienstbaar heeft weten te maken, wat zou hij dan hebben uitgericht, als hij wel over godsdienstredenen en wel over hadji's bad kunnen beschikken. Wat zou De Indische Gids wel zeggen van den Nederlander, die ons toeroept: Onze rivieren, niettegenstaande hare dijken, overstroomen toch nu en dan, dus weg met die dijken. Hoe komt dan De Indische Gids, ons toeteroepen: Een enkel mohamedaansch geestdrijver is het gelukt, een mohamedaansche bevolking vijf jaren lang tegen ons in opstand te houden, dus weg met elke belemmering van de bedevaart naar Mekka, laat het aantal hadji's of mohamedaansche geestdrijvers gerust onverhinderd toenemen. De Indische Gids neemt het den heer van der Biesen erg kwalijk, dat deze zijn veroordeeling van de vrije bedevaart naar Mekka steunt op de veroordeeling van den resident van Herwerden, omdat deze resident eenmaal onverstandig oordeelde over spoorwegbouw. Maar wat heeft bedevaart naar Mekka met spoorwegbouw te maken? De resident van Herwerden oordeelde onverstandig over spoorwegbouw; moet daarom elk ander oordeel van dezen bekwamen ambtenaar verwerpelijk wezen? Napoléon oordeelde onverstandig, toen hij den hertog van Enghien liet doodschieten; heeft daarom elk ander oordeel van Napoléon alle waarde verloren? De Indische Gids beoordeelt onver- standig de bedevaart naar Mekka, die hij zelfs met bedevaarten verwart; mag daarom dit tijdschrift niet meer gelezen worden? De Indische Gids beschuldigt den heer van der Biesen, van verschuilen achter den heer van Herwerden. Maar de heer van der Biesen heeft zich openlijk op den heer van Herwerden beroepen, in een rede, uitgesproken in 's lands vergaderzaal. Mogen wij De Indische Gids beschuldigen van verschuilen achter Handelsblad en Locomotief, omdat dit tijdschrift zijn niet te rechtvaardigen aanval op den heer van der Briesen, openlijk op deze twee dagbladen steunt? 28 October 1898. Naar aanleiding van het opstel De Mekkagangers. Naar aanleiding van het opstel De Mekkagangers. Dit opstel, te lezen in Prangers Nieuws- en advertentieblad van 28 October 1898, bevat de volgende drie volzinnen: I. Nooit zag ik godsdienstige plechtigheden op de straten, of ik dacht aan den brandstapel, een van velen! waarop Spanjaarden, waaronder verdienstelijke, enkel en alleen omdat zij in den bijbel gelezen hadden, door de vlammen werden verteerd, op bevel en onder de oogen van Filips II, die daarmede openlijk, onder de toejuiching van zijn kerk en van een toegestroomde menigte, zijn bruiloft godsdienstig vierde. II. Wij hebben lang, al te lang, meer dan een eeuw, ontzettend geleden onder de plakkaten van Karei V en Filips II, die, omdat de godsdienstige begrippen van hun bijgeloof niet door ons werden aangehangen, nederlanders bij honderdduizenden hebben overgeleverd aan de folteringen hunner onmenschelijke inquisitie, bloeiende nederlandsche gewesten hebben veranderd in kerkhoven, rood van vuur en van bloed. III. Prins Willem I, wien wij niet alleen onze onafhankelijkheid, maar ook onze godsdienstvrijheid te danken hebben, waarschuwde ons ernstig, dringend, telkens, aanhoudend, om toch eiken invloed van godsdienstige begrippen op ons staatsbestuur zorgvuldig als verderflijk te weren. I'rarujé's Nieuws- en advertentieblad van 8 November 1998 levert een ingezonden stuk, waarvan de schrijver, die zich Willem noemt, naar aanleiding van deze drie volzinnen uit het opstel de Mekkagangers, mij verzoekt, om geschiedkundig te antwoorden op zes door hem gestelde vragen. De schrijver van het ingezonden stuk is mij onbekend, en zijn naam Willem kan natuurlijk niet dienen hem aan mij bekend te maken. Ik ben niet geneigd, reeds gaf ik dit in Prangers Nieuws- en advertentieblad van 10 November 1898 te kennen, te voldoen aan verzoeken, die onbekenden tot mij gelieven te richten. Ik zou dan ook de vragen van Willem, die daarenboven weinig bekendheid met onze vaderlandsche geschiedenis verraden, onbeantwoord gelaten hebben, indien niet velen uit mijn omgeving mij verzocht hadden, om de valsche voorstelling, door Willem openlijk van den Vader van ons vaderland gegeven, openlijk onschadelijk te maken. Ik zal nu de zes gestelde vragen beantwoorden, niet om te voldoen aan het verzoek van den mij onbekenden Willem, maar om gehoor te geven aan den wensch van bekenden, wie ik gaarne gevraagde diensten bewijs. Eerste vraag. Eén, één enkelen ten minste te willen noemen van die „Spanjaarden, die, enkel en alleen omdat zij in „den bijbel gelezen hadden, door de vlammen werden „verteerd, op bevel en onder de oogen van Filips II"? Antwoord. De volgende regelen zijn door mij woordelijk overgenomen uit het beroemde werk De opkomst van de JYederlandsche Republiek, door John Lothrop Motley, vertaald onder toezicht van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink. Den 8en October 1559 had alzoo wederom een auto da fé te Valladolid plaats. De koning Filips II, met zijn zuster en zoon, de hooge staatsbeambten, de vreemde gezanten, en al de edelen des rijks, waren tegenwoordig, te midden van een tallooze menigte krijgsvolk, geestelijken, en anderen. De leerrede werd gehouden door den Bisschop van Guenca. Na afloop daarvan riep de Inquisiteur Generaal Valdez met luider stemme: „O, Heer, wees ons ter hulpe nabij!" Hierop trok de koning zijn zwaard. Valdez trad vooruit naar de verhevenheid, waarop Filips gezeten was, en las den eed voor: „Uwe Majesteit zweert bij het kruis, en bij „het zwaard waarop hare koninklijke hand rust, dat „zij allen noodigen steun zal geven aan het heilig „officie der inquisitie tegen ketters, afvalligen, en „diegene, welke hen begunstigen; en dat zij zal aanklagen en doen vervolgen allen, die, bij haar koninklijk weten, strijdig met het geloof mochten handelen „of spreken." De koning antwoordde overluid: „Dat „zweer ik!" en teekende het papier. De eed werd door een dienaar der inquisitie aan de gansche vergadering voorgelezen. Dertien personen van aanzien werden vervolgens levend verbrand voor 's konings oogen; benevens het lijk van iemand, wien een vriendelijke dood aan de handen der inquisitie had onttrokken; en de beeldtenis van een ander, die veroordeeld was, schoon nog niet verhoord, zelfs nog niet gevat. Onder de slachtoffers was Don Carlos de Sesa, een jong edelman van een uitnemend karakter en groote bekwaamheid. Toen hii, in het gaan naar den brandstapel, den troon voorbij kwam, zeide hij tot den koning: „Hoe kunt gij mij dus laten verbranden?" Toen gaf Filips dat merkwaardig antwoord, hetwelk zorgvuldig is opgeteekend door zijn geschiedschrijver en lofredenaar (Cabrera, V, 235): „Ik zou zelf het „hout aanbrengen, om er mijn eigen zoon mede te „verbranden, ware hij even boos als gij!" Onmiddellijk daarna had te Sevilla een ander auto da fé plaats, waarbij vijftig ketters levend werden verbrand Deze waren de godsdienstplechtigheden, welke Filips vierde, ter eere van zijn behouden terugkomst, en van zijn huwelijk met Isabella van Frankrijk, hetwelk onmiddellijk daarna voltrokken werd. De ongelukkigen, die geketend aan den schandpaal brandden, waren de bruilofttoortsen, waarmede de koning zich liet voorlichten naar het huwelijksbed." (Motley I, 120—121. Zie ook Hooft I, 27. Van Meteren I, 25. Bor I, 23. De Thou, III, 410—413. Cabrera, geschiedschrijver en lofredenaar van Filips II. IV 209 en V, 235.) Het lezen van den bijbel werd door de spaansche inquisitie gestraft met verbranden, wurgen, onthoofden, of levend begraven." (Motley I, 18—19. Zie ook Hugo de Groot, Amsterdam, 1685, I, 17). Tweede vraag. Uit vertrouwbare bronnen te bewijzen, dat Nederlanders, bij honderdduizenden, zijn overgeleverd aan de folteringen der inquisitie. treurspel, de tachtigjarige worsteling, naderde. (Woordelijk overgenomen uit Motley, II, 47. Zie ook Bor, I, 32—33. Van Meteren, II, 37. Hopper, Recueils et Mémoires 62). Het verzoekschrift der Edelen, bij monde van Brederode en onder de toejuiching van het volk, der Hertogin van Parma aangeboden, waarschuwde, dat de inquisitie en de plakkaten een algemeenen opstand zouden veroorzaken. (Motley, II, 79. Het verzoekschrift is te lezen in Groen van Prinsterer, Archives etc. II, 80—84). Prins Willem I waarschuwde Filips II en zijn raad aanhoudend, dat het nederlandsche volk, door de schrikkelijke inquisitie en hare schrikkelijke plakkaten tot het uiterste gevoerd, tot opstand zou geraken. (Motley, I, 173—174, 186, 256—259, 266-267. Correspondance de Guillaume le Taciturne, II, 35—39. Motley, II, 44, 66.) De oorzaak van onzen opstand was de inquisitie. (Motley, I, 217.) Vijfde vraag. Om eens aantetoonen, hoe Prins Willem I waarschuwde „ernstig, telkens, aanhoudend, om toch eiken „invloed van godsdienstige begrippen op ons staatsbestuur te weren." Allerzekerst deed Willem dat niet door zijn voorbeeld. Antwoord. Dit antwoord moge tevens dienen tot beantwoording van het opstel Staat en Godsdienst, opgenomen in Prangës Nieuws- en advertentieblad van 15 November 1898, en waarmede mijn opstel de Mekkagangers tevens beoordeeld wordt. Het godsdienstig gevoel en de godsdienstige begrippen zijn zeer onderscheiden. Het godsdienstig gevoel, den mensch ingeschapen, is éénig, laat zich niet in soorten verdeelen, verbroedert de menschen. Ik heb getracht, dit met de inleiding van mijn opstel de Mekkagangers aantetoonen. Godsdienstige begrippen daarentegen, zijn menschelijke opvattingen, zijn even talrijk als de menschen, stellen vijandschap tusschen menschen en andersdenkende menschen. De geschiedenis van alle eeuwen, levert hiervan even talrijke als schrikkelijke voorbeelden. Prins Willem I was een vroom man, en, als alle vromen, hield hij er van, gevoelde hij behoefte, zijn godsdienstig gevoel uittespreken, uittestorten, vooral als de smart zijn ziel beklemde. Maar nooit oordeelde, zelfs nooit sprak hij over godsdienstige begrippen, althans niet buiten den vertrouwelijken kring zijner geestverwanten. Hij worstelde niet met Spanje, omdat hij het protestantsche geloof hooger stelde dan het roomsche geloof, evenmin omdat hij het roomsche geloof door het protestantsche geloof wilde verdringen, maar omdat hij voor den protestantschen godsdienst, als voor alle godsdiensten, vrijheid verlangde. Hij, die in het godsdienstig karakter van Prins Willem I wenscht doortedringen, leze vooral zijn oirkonde, gedagteekend 24 Juli 1579, en gericht aan de Gendsche burgerij. (Motley, IV, 246). De geest van Prins Willem I had een hooger vlucht genomen, dan die der uitstekendste hervormers. Zijn doel was niet een nieuwe leer, maar godsdienstvrijheid. In eene eeuw, toen het denken een misdaad was, en toen dweeperij en vervolgzucht, Roomschen en Lutherschen, Calvinisten en Zwinglianen, kenmerkten, had hij het gewaagd gewetensvrijheid aantekondigen als een verheven doel, waarnaar edele zielen behooren te streven. In eene eeuw, waarin verdraagzaamheid zonde was, had hij den moed haar te vereeren als een heilige plicht. (Woordelijk overgenomen uit Motley, II, 380. Zie ook Wagenaar, Vaderlandsche geschiedenis, VI, 227-228. Hooft IV, 132-183). De verdraagzaamheid, die elke godsdienstige overtuiging eerbiedigt, die dus eiken invloed van godsdienstige begrippen op het staatsbestuur als godsdienstdwang veroordeelt, was een hoofdtrek van het karakter van Prins Willem I. Hij gaf van dezen karaktertrek bewijzen: bij zijne aanrakingen met Filips II, metMargaretha Parma, met kardinaal Granvelle, met Montigny, met zijne vrienden Filips van Marnix en Egmond, met zijn broeder Jan, met Petrus Dathénus, met Aartshertog Mattkias, met de overheden van Antwerpen, Amsterdam, Utrecht, Enkhuizen, Dordrecht, Gend, Brussel. (Zie de eerste vier deelen van het beroemde werk van Motley). Zesde vraag. Ons eens intelichten omtrent die „godsdienstvrijheid" ons vaderland door Willem geschonken. Buiten Calvinisten had ons vaderland nog andere en vele onderdanen, genaamd Paepen, Arminianen, enz. En zij waren, o, zoo vrij. Antwoord. Geenerlei wijze, waarop menschelijke wezens ooit hnnne natuurgenooten gepijnigd hebben, die niet dagelijks in uitoefening wérd gebracht. Mannen en vrouwen en kinderen, oud en jong, rijk en arm, gezeten burgers, zieken in de gasthuizen, allen moesten zonder onderscheid voor het schavot en voor de brandstapels slachtoffers leveren. De mannen werden gefolterd, onthoofd, aan den hals of bij de beenen opgehangen, voor langzame vuren geroosterd, met gloeiende tangen dood geknepen, geradbraakt, uitgehongerd, levend gevild, groot, toonde zich, juist toen hij zich meer dan ooit man van genie te toonen had, onverstandig als een kind. Gehoor gevende aan den wensch van Prins Willem I, was hij als bevelhebber van Antwerpen opgetreden, terwijl Parma zich gereed maakte deze stad te belegeren. Gedurende het beleg, na raadpleging met vertrouwde personen, bewilligde hij in een hem voorgestelde heimelijke samenkomst met Parma, die echter niet heeft plaats gehad. De natuurlijke gevolgen konden onmogelijk uitblijven. Toen Marnix eindelijk de stad moest overgeven, maakte de laster zich terstond van hem meester. Philips van Marnix werd geschandvlekt als een man, die zich door Parma had laten omkoopen, die de hem toevertrouwde stad noodeloos had overgegeven, die zijn vaderland verraden had. Hij was toen 47 jaren oud. Philips van Marnix deed wat hij doen kon, om zich te rechtvaardigen bij zijne regeering en bij zijn landgenooten. Te vergeefs. Hij was noch wettig noch wettelijk beschuldigd, en werd daarom niet tot verantwoording of verdediging toegelaten. In den beginne werd zijn leven bedreigd, ook werd hij met heimelijke middelen van zijne vrijheid beroofd; maar al spoedig was ieder van zijn onschuld overtuigd, en sedert bleef hij ongemoeid. Toch, zóó groot is het gezag van den de kleine staten bedreigt. Maar het voorstel gaat uit van Rusland, tot de tanden gewapend, het voorbeeld van buitensporige krijgstoerustingen gevende en volgende, zijn onmetelijk grondgebied vergrootende, steeds zoekende naar nieuwe vergrootingen, als Engeland strevende naar de wereldheerschappij. Is de russische alleenheerscher, nadenkende over de toekomst van zijn volken en van alle volken, teruggedeinsd voor de verantwoordelijkheid van den algemeenen oorlog, die ook om zijnentwille in aantocht is, en die zoowel de overwinning als de nederlaag in een peilloozen afgrond van ellende storten zal? Dan moet zijne teleurstelling wel groot wezen, want Duitschland, Frankrijk, Engeland, Amerika, zij allen hebben op zijn voorstel reeds geantwoord, met nieuwe bevelen om hun zeeen landmacht op nieuw aanzienlijk te vermeerderen. Het verheven voorstel van den Czar, éénig in de geschiedenis der vorstenhuizen, zal dus niet door den tijdgenoot worden aangenomen. Nog vele oorlogen moeten gevoerd worden, niet alleen tusschen de staten, maar ook tusschen de volken, maar ook tusschen de kerken, maar ook tusschen de standen der maatschappijen, vóór de veiligheid der staten en het geluk der volken, overeenkomstig het menschlievend verlangen van Nicolaas II, zullen kunnen steunen op recht en billijkheid. Onze Pantserschepen. Onder de merkwaardige geschiedenissen, die door de gewijde schrift worden verhaald, bekleedt het gevecht tusschen David en Goliath een niet geringe plaats. Goliath, de geweldige, reus en krijgsman zonder wedergade, kampvechter van beroep, gevreesd door allen die hem zagen of van hem hoorden, in het bewustzijn van zijn overmacht elkeen tartende om zich met hem te meten, Goliath werd verslagen door David de herderknaap. Niet bij nacht en met geleider lage, maar bij dag en in het open veld, met twee in slagorde geschaarde legers tot getuigen, beide partijen voorbereid elkander tegemoet tredende, de reus met harnas en wapenrusting en schilddrager, de knaap met een steenslinger en met gladde keien uit een beek geraapt. Deze gebeurtenis, hoewel dertig eeuwen oud, blijft voor ouderdom en jeugd een onderwerp van aangename besprekingen. Den Nederlander strekt zij tevens tot grootsche herinnering; want zij is een treffend beeld, niet alleen van onzen tachtigjarigen oorlog, ook van onzen zegevierenden strijd tegen de vereenigde aanvallen van Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Alle volken hebben hun wapenroem, maar alleen het nederlandsche volk, geen ander, heeft daarenboven bij herhaling getoond, wat David toonde, dat de zwakke, zelfs in een strijd op leven en dood, den sterke kan overwinnen, mits de zwakke doelmatige wapenen weet te kiezen. De teekenen van den tijd voorspellen, dat wij eerlang gelegenheid zullen hebben, dit voor een derde maal te toonen. Alle groote mogendheden hebben zich voor den aanvallenden oorlog buitensporig uitgerust, en elk van haar tracht haar reeds ontzachlijke bewapening optevoeren tot een hoogte, welke die der andere mogendheden moet overtreffen. Nooit zag de wereld zulk een wedstrijd. Zij, die mochten gelooven dat dit dienen moet om den vrede te bewaren, gelijken den struisvogel, die de oogen sluit \oor het gevaar. Zij, die verzekeren dat wij, om door de vreemde wapenen geëerbiedigd te worden, slechts de onzijdigheid hebben te bewaren, houden geen rekening met de geschiedenis in het algemeen, met de vaderlandsche geschiedenis in het bijzonder. Yan af het oogenblik waarop de millioenen soldaten, die de tegenwoordige legers samen- stellen, zullen zijn los gelaten, heerscht geen ander recht dan dat van den sterkste, geen andere eerbied dan die voor de overmacht. De kleine staten, die nog niet voor de verdediging gereed mochten zijn, hebben hun misdadig verzuim zoo spoedig mogelijk te herstellen. Onze verdediging van Nederlandsch Oost-Indië tegen een buitenlandschen vijand, moet zich natuurlijk bepalen, want onze middelen gedoogen niet anders, tot de verdediging van Java. Wij behoeven dus een zeemacht, die den vijand het landen op ons schoon eiland, zoo niet beletten, dan toch ernstig bemoeilijken kan. In de laatste veertig jaren, sedert de uitvinding van het getrokken geschut, hebben gedaante en inrichting der oorlogschepen geleidelijk een volkomen verandering ondergaan. Om aan de vernielkracht der verbeterde vuurwapenen weerstand te kunnen bieden, zijn de houten schepen vervangen door schepen van metaal. Zulke nieuwerwetsche schepen hebben deel genomen aan den zeeslag bij Lissa, in 1866 geleverd tusschen Oostenrijk en Italië, en in de Revue des deux mondes beschreven door den Prins deJoinville. Zij hebben slecht voldaan. De kogels, die in houten schepen gaten boorden, deden ijzeren schepen daveren, barsten, splijten, scheuren, tengevolge waarvan zij zóó lek werden dat zij spoedig zonken. Weinige jaren geleden hield een engelsch eskader oefeningen in de Middellandsche zee. Het niet juist bewaren van den afstand was oorzaak dat, bij een zwenking, een der schepen stootte tegen het admiraalschip, hetwelk terstond zóó lek werd, dat het in weinige minuten zonk, zoodat èn schip èn admiraal èn bijna de gansche talrijke bemanning verloren ging. Het admiraalschip was gepantserd. En dan de Bourgogne! Het prachtige stalen stoomschip, aangevaren door een houten zeilschip, werd terstond zóó zwaar lek, dat het met zes honderd personen, bijna zijn gansche bemanning, in de diepte verdween, terwijl het houten schip nagenoeg ongedeerd zijn reis vervolgde. Deze voorbeelden geven aanleiding tot de vraag: hoeveel metalen schepen in een grooten strijd verloren gaan, èn door de eerste kogels als bij Lissa, èn door aanvaringen, als in de Middelandsche zee, als van de Bourgogne? Deze vraag is nog niet door een geregelden zeeslag beantwoord, en kan dus eerst in de toekomst beantwoord worden. Tot zoo lang mogen de metalen schepen niet onvoorwaardelijk geprezen, mogen de houten schepen niet onvoorwaardelijk veroordeeld worden. Maar wat wij wèl terstond en onvoorwaardelijk in de nieuwerwetsche schepen hebben aftekeuren, dat is: hun grootte, die de aanvaring uitlokt, en die den vijand het treffen gemakkelijk maakt; hun pantsering ten koste van de snelheid, de eerste van alle eischen die een oorlogschip moeten gesteld worden; hun diepgang, waarmede zij volkomen ongeschikt zijn voor den kustoorlog; hun verzameling van ongelijksoortige aanval- en verdedigingsmiddelen, die dus niet, met het meest mogelijke voordeel, gelijktijdig kunnen aangewend worden; hun ontzachlijke waarde, zoowel voor de krijgsmacht als voor de schatkist, zoodat met hen, vooral door kleine staten, al te veel op één kaart wordt gezet. Laat ons eens aannemen, dat wij, instede van één pantserschip voor ongeveer vijf millioen gulden, vier of vijf schepen voor niet heel veel hoogeren prijs koopen, om hen gelijksoortig te bewapenen met de ongelijksoortige aanval- en verdedigingsmiddelen van het pantserschip. Brengen wij ons vervolgens voor den geest, het pantserschip in gevecht met de vier of vijf schepen. Wat krijgen wij dan te zien? Tegenover de vuurmonden van het pantserschip, stellen de vier of vijf schepen vuurmonden van dezelfde soorten, maar in veel grooter hoeveelheid en veel beter bediend. Tegenover de drie torpédo-lanceer-inrichtingen van het pantserschip, staat een der vier of vijf schepen uitsluitend ingericht voor den torpédodienst. Het pantserscbip heeft te schieten op vier of vijf kleine en verspreide schijven, de vier of vijf schepen hebben te schieten op één groote schijf. Het pantserschip, bezig gehouden door een of twee of drie schepen, wordt door de overige van de vier of vijf schepen van alle zijden bestookt. Het pantserschip kan het gevecht niet ontwijken, want het heeft een vaart van hoogstens vijftien mijl; en minstens twintig mijl is de vaart der vier of vijf schepen, die dus het gevecht wel kunnen ontwijken. Het pantserschip kan den wal niet anders dan behoedzaam dus langzaam naderen, om op eerbiedigen afstand te blijven, want zijn diepgang is minstens zes meter; de vier of vijf schepen kunnen zich met snelle vaart naar en onder'den wal bewegen, zij kunnen zelfs baaien in- en uitloopen, want hun diepgang is twee, hoogstens drie meter. Waarlijk, minder dan Goliath, meer dan David is hier. De Lezer, die zich met deze beschouwingen mocht vereenigen, zal met leedwezen vernomen hebben, dat Nederland besloten heeft, onze zeemacht te vermeerderen met vijf pantserschepen, waarvan een reeds gebouwd wordt. Elk dezer pantserschepen zal, volgens raming, kosten 4,300,000 gulden. De gezamelijke kosten, indien de raming niet wordt overschreden, zullen dus bedragen: 21,500,000 gulden. De gronden, waarop de regeering dezen aanbouw steunt, zijn te lezen in de Memorie van toelichting, behoorende bij het Ontwerp van wet. Zij worden in de memorie aldus saamgevat: I. De pantserschepen zullen in staat zijn, hetzij alleen, hetzij vereenigd met pantserdekschepen, krachtig optetreden tegen geïsoleerde vijandelijke schepen of kleine divisien, welke aanvallen op ons grondgebied willen doen, of de neutraliteit schenden, en tegen welke onze pantserdekschepen niet altijd opgewassen zouden zijn; II. Zij zullen krachtig kunnen medewerken tot het open houden voor onze eigene schepen van de vaarwaters, leidende naar onze eenige refuge-haven Soerabaja, wanneer eenige vijandelijke schepen, krachtiger den de pantserdekschepen, mochten trachten hen den toegang daarheen te beletten; III. Zij zullen krachtig de vaste verdedigingswerken en torpédobooten bij verdediging van Soerabaja kunnen steunen, als een vijandelijke macht, meester ter zee geworden, het voor haar zoo belangrijke steunpunt Soerabaja zou willen bezetten. Voor het wederleggen van de gronden, onder I en II aangevoerd, dienen de beschouwingen, die hierboven geleverd werden. Maar het voordeel, door de regeering onder II aan de pantserschepen toegekend, is daarenboven ook om andere redenen niet aannemelijk. In de Memorie van Toelichting staat tevens te lezen: de clieptreding van 57 d.M. veroorlooft de pantserschepen om, zoowel bij gewoon als bij springtij, dagelijks gedurende vele uren te Soerabaja binnen te vallen. Nu moet een geraamde diepgang van 57 d.M., voor de werkelijkheid, waarmede ik den oorlog bedoel, minstens op zes meter gesteld worden. Het laagste water Oostgat Soerabaia is slechts 41 d.M., en het hoogste niet meer dan 60—68 d.M., zoodat voor de werkelijkheid onmogelijk meer dan zes meter als hoogsten waterstand kan worden aangenomen. De pantserschepen zullen das, in den oorlog, niet dagelijks gedurende vele uren, maar zij zullen zelden of nooit te Soerabaja kunnen binnen vallen. Welk een toestand voor de pantserschepen, wanneer zij door een overmachtigen en sneller loopenden vijand worden aangevallen! Zij kunnen het gevecht niet vermijden, want hun snelheid is te gering; zij kunnen zich niet onder den wal bergen, want zij zijn volkomen ongeschikt voor den kustoorlog: zij kunnen niet in een haven wijken, want hun diepgang is minstens zes meter, en de hoogste waterstand van den toegang tot de eenige haven is hoogstens zes meter. Hun vonnis is reeds nu geveld, en de uitvoering wacht slechts op den oorlog. De voordeelen, die de regeering onder III aan de pantserschepen toekent, worden weersproken door de gebeurtenissen, waarop kort geleden de wereld haar oogen gevestigd hield, en waarvan ieder in deze dagen spreekt. Als de spaansche admiraal Montéjo, wiens groote schepen in een nauw vaarwater bewegingloos moesten blijven, had kunnen beschikken over een of twee dozijn snel loopende en weinig diep gaande en gelijksoortig gewapende vaartuigen, de amerikaansche admiraal Dewey zou, Cavita, Manilla, de Philippijnen, niet hebben kunnen nemen. Als de amerikaansche admiraal Sampson zijn pantserschepen had kunnen railen tegen schepen met weinig diepgang, hij zou niet vijfenveertig dagen en nachten hebben moeten uitzien naar het oogenblik, waarop het de spaansche vloot behagen zou zich door hem te laten vernielen. Als de spaansche admiraal Cervera de amerikanen had kunnen tegemoet gaan, niet met zijn groote schepen, maar met twee of drie dozijn snel loopende en gelijksoortig bewapende en weinig diep gaande schepen, hij had zich niet behoeven op te sluiten in de baai van Santiago, de amerikanen zouden niet op Cuba hebben kunnen landen, Havana was niet genomen, de Spanjaarden zouden de parel der Antillen nog bezitten. Toen David gereed stond Goliath te gemoet te gaan, werd hij door zijn koning gepantserd en gewapend met diens eigen harnas en zwaard. Maar David, die nog niet ijdel was, legde een en ander eerbiedig af, en koos zijn minder kostbaren en minder pralenden, doch zijn hand beter passenden steenslinger. Toen onze regeering voorstelde vijf pantserschepen te laten bouwen, had onze volksvertegenwoordiging dit voorstel moeten afwijzen. Zulke zeekasteelen behoeren tot de weelde der groote mogendheden, die van den aanval houden, die zeeslagen wenschen, die uit ruime beurzen putten, en die over talrijke schepen van alle soorten kunnen beschikken. Maar wij zijn een kleine staat, wij mogen ons geen weelde veroorlooven, wij hebben ons te bepalen tot wat noodig is voor de verdediging van onze kusten: tot snel varende, en weinig diepgaande, en gelijksoorstig bewapende schepen. Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Nog is het tijd om de vier pantserschepen, die nog niet in aanbouw zijn, 'af te bestellen, en om de twintig millioen, die daarvoor zijn uitgetrokken, terstond te besteden aan een vloot, volkomen geschikt voor onze kustverdediging waarvoor de pantserschepen volkomen ongeschikt zijn, en aldus ons te behoeden voor de ramp, die Spanje van zijn koloniën heeft beroofd. 28 December 1898. Prangé's Nieuws- en Advertentieblad van 4 Januari 1899 bevat een opstel, met het opschrift: Nogmaals de Pantserschepen, en ge teekend: Een belangstellende in de verdediging van Indië. De geachte schrijver noemt zich een voorstander van de pantserschepen, en vindt dat mijn denkbeelden, hierboven verkondigd, veel overeenkomst hebben met de denkbeelden, door den luitenant der artillerie Engelberts verkondigd in diens vlugschrift: De reorganisatie onzer zeemacht. Luitenant Engelberts is mij onbekend, en zijn vlugschrift heb ik niet gelezen. Uit het Indisch Militair Tijdschrift, jaargang 19, No. 7, bladzijde 561, verneem ik, dat dit vlugschrift op meer dan onheusche wijze beoordeeld werd door een officier onzer zeemacht, waaruit ik heb af te leiden, dat het gelijk niet aan de zijde van dezen officier is. Qui se fdche a tort. Maar wel weet ik, hoe de pantserschepen beoordeeld worden door den bekenden franschen admiraal Aube, en door La Nouvelle Bevue, 15 Juillet 1898. De volgende regelen worden door mij uit dit tijdschrift overgenomen. L'Amiral Aube a montré, que 1'organisation actuelle des forces des grandes nations maritimes, reposait sur un principe faux et dangereux: le principe de la con- 10 centration de tous les outils de combat sur un même navire. C'est contre ce principe qu'il s'est élevé, c'est ce principe qu'il a attaqué, non comme on a voulu le faire croire, au profit de la torpille, mais au profit d'un principe opposé, le principe de la division du travail. Le problème, que ce grand précurseur a posé, n'est pas uniquement celui de savoir, si le torpilleur coulera le cuirassé, ou si le cuirassé résistera au torpilleur. Quelle que soit la gravité de ce dernier problème, quelles qu'en puissent être les conséquences, il en est un autre, qui lni a paru plus essentiel encore, et qui doit se traduire ainsi: Vaut-il mieux continuer a construire des navires géants, plus ou moins cuirassés, sur lesquels on accumule des moyens d'attaque et de défense, qui ne sauraient se développer qu'au détriment 1'un de 1'autre; ou n'est-il pas préférable, de donner a chaque arme un bateau spécial, sur lequel 1'efficacité de cette arme sera portée au maximum? Les navires cuirassés n'auront jamais qu'une force inférieure, or, la vitesse est devenue la qualité maitresse des navires de guerre. Ne vaut-il donc pas mieux remplacer la puissance défensive, qui réside aujourd'hui dans la cuirasse, par le nombre des De Indische Mijnwet. Reeds heel lang weet het nederlandsche volk, dat onze koloniën rijk zijn aan bronnen en mijnen. Daarenboven, gedurende een groot aantal jaren strekte de Billiton-maatschappij ons tot al te kostbare waarschuwing, dat dit bezit, wanneer het niet door een wet beschermd wordt, tot ergerlijke uitkomst heeft: het rijk maken van personen, die hunne verzamelde schatten naar Nederland of vreemde landen overbrengen, om onze koloniën en hare bevolking arm te laten. Toch verscheen eerst 2 September 1873 een wet, vastgesteld bij koninklijk besluit, die het opzoeken en ontginnen van onze indische mijnen regelde. Maar deze eerstgeborene was zóó gebrekkig, dat de nederlandsche regeering, reeds in 1879, de indische regeering verzocht een nieuwe mijnwet te ontwerpen. In 1883 -was nog niet voldaan aan dit verzoek, hetwelk op dringende wijze werd herhaald. In 1885 werd door den minister van koloniën Sprenger van Eijk een ontwerp mijnwet aangeboden, hetwelk de volksvertegenwoordiging niet in behandeling nam. Acht jaren later, in 1893, ver- scheen een nieuw ontwerp mijnwet van den minister van Dedem, waaraan door de volksvertegenwoordiging ook weinig of geen aandacht geschonken werd. En ten slotte een wetsontwerp van den minister Bergsma, in 1897 bij de Tweede Kamer ingediend, doch spoedig daarop ingetrokken, om vervolgens op nieuw ingediend en alweder ingetrokken te worden. Dat steeds dralen met het ontwerpen van mijnwetten, en dat steeds leveren van onbruikbare mijnwetten, een en ander is onze koloniën niet weinig noodlottig geweest. Want velen, uitgenoodigd door een onbruikbare indische mijnwet, maakten natuurlijk jacht op de schatten onzer indische bronnen en mijnen; en terwijl zij zich verrijkten, om hun schatten naar Nederland of vreemde landen overtebrengen, kreeg onze indische staatskas niets, en onze koloniën bleven arm. Wil mijn Lezer enkele van de vele bewijzen, die hiervan in den laatsten tijd geleverd werden? Ziehier dan, wat betreft onze petroléum-bronnen. Onze regeering gaf, met het uitsluitend recht tot het ontginnen van die bronnen, 24800 hektaren aan de Dordtsche petroleum maatschappij. Deze maatschappij maakte in zes jaren, van 1891— 1896, een zuivere winst van ƒ 4,662,000.— ; en in het enkele jaar 1896, een zuivere winst van Voor den goeden naam van mijn vaderland, in het belang van onze koloniën, hoop ik vurig, dat de Indische regeering, bij de toepassing van de indische mijnwet, onze begane dwaling zoo min mogelijk schadelijk zal weten te maken. 21 October 1899. 11 de republieken terug te drijven. Wat dan nog? Dan zullen immers deze weer doen, wat zij reeds deden in haar wording, toen zij nog te zwak waren voor de verdediging van haar grondgebied. Zij zullen, liever dan zich aan Engeland te onderwerpen, de onafhankelijkheid van hare burgers overbrengen naar het leege Noorden, om, in afwachting van betere tijden, voor Engeland lastige en gevreesde buren te blijven. En aangenomen, dat het de republieken gelukt Engeland terugtedrijven, wat heeft Engeland dan te wachten? Natuurlijk zullen de republieken dan zorgen, dat zij voor altijd van Engeland verlost worden, en groot is dan de kans, dat Engeland nu Zuid-Afrika zal moeten verlaten, zoo als het, een eeuw geleden, NoordAmerika verlaten moest. Ook deze engelsche regeering, die dezen oorlog uitlokte en onvermijdelijk maakte, vertrouwde op de buitensporige fortuin, die de engelsche staatkunde sedert eeuwen in buitensporigheid heeft doen toenemen. Maar niettemin speelt zij hoog spel, en zelfs zeer hoog spel; want het verlies van de Kaapkolonie is niet het grootste gevaar, waaraan zij bet engelsche volk heeft blootgesteld. Ierland smacht naar de gelegenheid, om zich van England los te maken. Frankrijk hijgt naar wraak, omdat Engeland, toen de Fashoda-zaak hangende was, Frankrijk beleedigd heeft. De vijandschap, die Engeland door Rusland wordt toegedragen, is oud en steeds toenemende. Drie honderd millioen bewoners van Azië, hunkeren naar het oogenblik waarop zij het engelsche jnk kunnen afwerpen. Egypte haat Engeland. Soedan smeekt zijn Madi, om Engeland te verdelgen. Wanneer Engeland uit Zuid-Afrika mocht gedreven worden, dan geraken natuurlijk al die europeesche en aziatische en afrikaansche hartstochten los. Allen, die door Engeland beleedigd of mishandeld werden, zullen zich op Engeland willen wreken, zooals de afrikaansche boeren zich op Engeland gewroken hebben. En dan? Toen het europeesche rijk van Napoléon instortte, werd heel Europa één huis der slachting. Als het britsche wereldrijk mocht uiteen spatten, dan wordt de oorlog algemeen. Niet alleen de staten, maar ook de volken, maar ook de kerken, maar ook de misdeelde standen der maatschappijen, ook zij zullen te wapen vliegen, want ook zij hebben onderlinge beleedigingen en mishandelingen te wreken. Mijn Lezer, siddert gij bij de gedachte aan de mogelijkheid van zulk een bloedbad in de naaste toekomst? Dan behoort gij toch zeker niet tot hen, die, vooral in de laatste maanden, den algemeenen vrede verheerlijkt en aangeroepen hebben. De lenle wordt uit den winter geboren! De dag volgt op den nacht! De algemeene vrede is de prijs, niet van keizerlijke voorstellen en feestelijke bijeenkomsten, maar van den algemeenen oorlog. 4 November 1899. AL TE DUUR BETAALD. 12 Al te duur betaald. Het was, meen ik, Guizot, vermaard minister van Louis Philippe, die een zijner wetsontwerpen, hetwelk hevig bestreden was, verdedigde met een schitterende redevoering, die jammerlijk eindigde. Terwijl hij in 's lands vergaderzaal zijn zienswijze voordroeg, hingen alle aanwezigen met zichtbare teekenen van volmaakte instemming aan zijne lippen, ook nadat deze zich reeds gesloten hadden. Zijne overwinning was zóó groot, zóó volkomen, dat hij overmoedig werd, en daarmede ophield zichzelf te beheerschen. Onder het afdalen van zijn verheven spreekgestoelte, zich herinnerende hoe hevig hij bestreden was, keerde hij zich op eens weder naar de vergadering, en, te midden van een doodsche stilte, ontviel hem dit enkele woord: Compris Y Eensklaps veranderde het tooneel. Het goedkeurend zwijgen werd vervangen door een afkeurend gemompel, overgaande in een rumoer, zóó geweldig, dat de voorzitter, tot herstel der orde, tusschen beide komen moest. Guizot had de volksvertegenwoordiging als schoolknaap bejegend, de volksvertegenwoordiging KUNST EN ZEDEN. lijksch tijdverdrijf, dan dat, hetwelk door het kunstgenot gegeven wordt. Heeft de kunst het italiaansche volk veredeld? Engeland heeft eeuwen lang volop genoten van den invloed der kunst. Wanneer wij de oogen op BritschIndië en op Zuid-Afrika gevestigd houden, dan moeten wij erkennen, dat de kunst Engeland niet veredeld heeft. Engeland maakt geen uitzondering, althans de geschiedenis geeft geen aanleiding het tegendeel aantenemen. Alle volken, ons volk niet uitgesloten, zouden zich aanstellen als het engelsche volk. mogelijk nog erger, indien zij in de tegenwoordige engelsche omstandigheden mochten geraken. Met andere woorden: de kunst heeft niet één volk veredeld. Wie vijftig jaren geleden Java heeft gekend, vond op ons schoon eiland, vooral in de binnenlanden waar zich slechts weinige blanken hadden vertoond, een ongeëvenaarde beminnelijke bevolking. Het nederlandsche volk. hetwelk eeuwen lang volop van de kunst heeft genoten, heeft het karakter van deze bevolking een groote verandering doen ondergaan, en niet ten goede, waaruit valt afteleiden, dat de kunst het volk van Nederland niet bekwaam heeft kunnen maken, om het volk van Java te veredelen. Wanneer de kunst den mensch veredelt, dan zouden wij hare veredeling in de eerste plaats moeten opmerken bij den artiest, vooral bij den artiest van den eersten rang. Alexander de Groote, Peter de Groote, Catkarina de Groote, Frederik de Groote, Bismarck, Mirabeau, Napoléon, Talleyrand, Elisabeth van Engeland, Oromwell, Bijron, ziedaar algemeen goed bekende artiesten van den eersten rang. Heeft de Kunst hen veredeld? De schrijver van genoemd opstel beweert, dat de knnst Voltaire veredeld heeft. Voltaire werd door de kunst gemaakt tot een spotvogel, voor wien niemand en niets heilig was, en ik ben het eens met Yanvenargues, dat zulke spotvogels niet tot de edele menschen behooren. (]) Ook beweert de schrijver, dat de kunst Zola veredeld heeft. Zola behoort aan de geschiedenis, die dezen grooten artiest zal oordeelen, wanneer hij het levenstooneel zal verlaten hebben, zoodra de som van al zijne goede en slechte daden zal kunnen genomen worden. (2) Nog beweert de geachte schrijver, dat. iemand, die wezenlijk kunstgenot gesmaakt heeft, niet spoedig (1) Zie Louis Blanc, Histoire de la Révolutiou Francaise, Pages. 352—375. (2) Zie opstel Gedachten, XXVIII. batiments, la supériorité de leur marche, et leur invulnérabilité relative, obtenue a 1'aide d'aussi faibles dimensions que possible? Les grands batiments a fort tirant d'eau, quels instruments détestables pour la guerre de cöte! 5 Januari 1899. DE INDISCHE MIJNWET. millioen, als inbreng, werd weggegeven aan personen, ter betaling voor hun arbeid, welke zich bepaald had: tot het naar de goudvelden uitzenden van europeanen of inlanders, wier rapporten verwerkt waren tot een verzoek om concessie, waarop door onze regeering goedgunstig was beschikt. Dit plotseling millionnair worden van personen, die geen cent bezaten, die zoo goed als niets hadden uitgevoerd, was oorzaak, dat de fortuinjagers als bij zwermen op onze koloniën zijn neergevallen. Meer dan 3000 verzoekschriften om goudmijnen te mogen ontginnen, werden alleen in het jaar 1897 ingediend. Volgens het Indiesch genootschap, verslag van zijn vergadering op 17 October 1898, ontving onze regeering, alleen in de maand Augnsttis 1897, 3000 verzoekschriften. In het begin van 1898 zond één firma met éénzelfde post 60 rekesten, en met de volgende post voegde zij 80 rekesten daarbij. Daar zijn er, die schepen voor eigen rekening hebben uitgerust, om toch maar vroeger dan anderen, die van de bestaande scheepsgelegenheden moesten gebruik maken, aan te landen op het oord, waar zij de millioenen in de armen konden vallen. (') Onlangs verscheen een kaart van Noord-Celebes, geteekend door H. Ph. Th. Witkamp. Volgens deze (1) Zie Indische Gids, Julij 1898. velden! En dan de tinmijnen van Banka! Nu is men in ons Indië, even als vroeger in den Transvaal, tegen de staatsontginning van mijnen. Later, als de ondervinding nog wat meer dan nu zal geleerd hebben, moge het dan niet te laat wezen! zal men in ons in Indië, evenals nu in den Transvaal, algemeen vóór de staatsontginning van mijnen wezen. Want de staatsontginning van bronnen en mijnen, behoedt niet alleen onze koloniën tegen de ontzettende rampen, die Transvaal en Oranje-Vrijstaat zoo diep ongelukkig hebben gemaakt; maar bevordert ook bij uitnemendheid, den bloei van handel en nijverheid, den bloei van land en volk. Intusschen, mijn opstel moet niet dienen om de staatsontginning van alle indische bronnen en mijnen aanteprijzen, waartoe trouwens een gansch ander opstel noodig wezen zou; maar om optemerken, dat die bronnen en mijnen, geborgen in den grond, welke de indische bevolking behoort, voortaan door onzen staat moeten worden ontgind. Natuurlijk niet ten bate van de indische bevolking, want de indische mijnwet heeft dit, helaas, onmogelijk gemaakt. Maar om onze arme koloniën en hare arme bevolking, zoo veel mogelijk, al is dit ook met betrekkelijk weinig, te gemoet te komen in de onberekenbare schade, die het aannemen van de indische mijnwet haar berokkend heeft. naar hunne wapenen. En zoo woedt nu een oorlog, waaraan natuurlijk door de gansche wereld met hartstochtelijke belangstelling of nieuwsgierigheid wordt deelgenomen. Liepen de legers der Filistijnen en der Israëlieten niet uit, om getuigen te wezen van de worsteling tusschen den reus Goliath en den knaap David? Welnu, meer dan Goliath en minder dan David is hier. Want Albion, koning van Groot-Brittanië en Ierland met veertig millioen inwoners, keizer van Azië en Afrika met drie honderd millioen onderdanen, soeverein van Canada, suzerein van Australië, meester vau alle zeeën en océanen — deze engelsche reus worstelt met een afrikaanschen knaap, twee kleine republieken van boeren, wier gesamelijk getal niet één millioen bereikt, die over niets anders beschikken dan over hun dagelijksch brood en hun geweer. Het spreekt van zelf, dat de wereld zich bezig houdt met gissingen, de lust van hoop en vrees. Vooral, omdat zij niet wordt toegelaten tot het strijdperk, zorgvuldig afgesloten door Engeland, tevens meester van den kabel, zoodat zij zich moet vergenoegen met engelsche berichten, die, wat te voorzien was, zich reeds als volkomen onbetrouwbaar hebben doen kennen. Dat die gissingen niet altijd overeenkomen, zelfs dikwijls tegenstrijdig zijn, moet ons niet verwonderen, Zij moeten teeren op haar voorraad levensmiddelen en krijgsbehoeften, want niets van wat verbruikt wordt kan door ruil of aankoop of aanmaak worden aangevuld. Zij zijn als omringd door barbaarsche volkstammen, die door het rijke Engeland tegen de vrouwen en kinderen der arme boeren kunnen worden losgelaten. Zij kunnen geen hulp, althans geen rechtstreeksche hulp van mogendheden ontvangen, want Engeland, meester van de zee, zorgt dat geen vreemde krijgsmacht tot haar wordt toegelaten. Daarenboven, de staten, als de menschen, zij helpen niet, wanneer het helpen hunne belangen benadeelen kan; en hoe zouden de arme Boeren een helpende mogendheid hare mogelijke schade kunnen vergoeden? Wanneer wij verwachten, dat de afrikaansche republieken Engeland zullen overwinnen, omdat het nederlandsche gemeenebest Spanje overwon, dan houden wij geen rekening met de wederzijdsche omstandigheden dezer kleine staten. Velen vergelijken den zuid-afrikaanschen oorlog met de vrijheidsoorlogen: van Amerika onder Washington, van Spanje onder de roomsche geestelijkheid, van Griekenland onder genootschappen, van Mexico onder Juarez, van Cuba onder partijhoofden. Al deze staten, zoo redeneeren velen, hadden, evenals Transvaal en Oranje-Vrijstaat, geen legers of vloten, en hnn vijanden, die zij toch overwonnen, waren niet minder geducht dan het tegenwoordige Engeland. Maar ook deze vergelijkingen zijn niet juist. Want Amerika had den Océaau en Frankrijk tot bondgenooten. Spanje werd geholpen door de zee en door Engeland. Griekenland werd A-rij gemaakt door Engeland, Frankrijk en Rusland. Mexico, een groot kustland, had naast zich de republiek der Vereenigde Staten, die geen nieuwen monarchalen staat in de nieuwe wereld wilde toelaten. Ook het eiland Cuba steunde op Amerika. Neen, zij die hunkeren naar antwoord op hun vragen, of onze afrikaansche broeders overwinnen dan wel bezwijken zullen, moeten niet tasten naar gegevens, die door andere volken geleverd werden. Want de vrijheidsoorlog van Transvaal en Oranje-Vrijstaat is éénig, is zonder voorbeeld in de geschiedenis der wereld. Zij moeten dus uitsluitend zien, op wat door deze hollandsche gemeenebesten te zien gegeven wordt. Niets is wisselvalliger dan de oorlogkans, en dus niemand kan weten, evenmin voorspellen, hoe de uitslag van deze worsteling wezen zal; maar wel hebben wij goede redenen 0111 aantenemen, dat de overwinning mogelijk is voor de kleine republieken. Hebben zij geen kust, zoodat Engeland baar van de buitenwereld kan afsluiten, zij worden begrensd door bergen, die haar uitnemend beschermen tegen het binnendringen van Engeland. Haar gansclie volk, slechts de kinderen uitgesloten, vormt één strijdmacht, niet minder geducht dan al de legerscharen waarmede Engeland haar kan aanvallen. Haar liefde voor hare onafhankelijkheid, even groot als haar afkeer voor Engeland, is grooter dan haar liefde voor het leven. Mannen en vrouwen, knapen en meisjes, allen zijn gewapend met het Geloof, waarmede voor den mensch niets onmogelijk is. Matthéus 17: 20. Allen vertrouwen op hun voortreffelijk geweer, waarmede zij verwonderlijk juist kunnen schieten. Allen steunen op hun ontzachlijk uitgebreid grondgebied, met slechts weinige gebaande wegen; op hun koppen en laagten; op hun kloven en afgronden; op hun slagregens, die moerassen en ondoorwaadbare rivieren weten te tooveren; op hunne natuurlijke borstweringen, die hen toelaten om onverwacht en ongezien hun schoten naar den vijand te zenden; op hunne hinderlagen, die het verdedingsvermogen tot onoverwinlijkheid kunnen opvoeren, die zelfs den zwakkere tot den sterkere kunnen maken. Allen zijn matig, kennen geen overtollige behoeften, zijn gehard tegen vermoeienissen, hebben de vlugheid van den gemzenjager. Allen gaan ter jacht op de engelschen, en op hunne steeds rijk beladen legertrossen, zooals de engelschen, als zij in hnn land zijn, ter jacht gaan op wild. Eenige republikeinsche knapen zijn bekwaam, om in een engelsche kolonne verwarring te brengen; en tientallen van republikeinsche scherpschutters zijn ruim voldoende, om minstens even zoo vele honderdtallen van engelsche soldaten onschadelijk te maken. Want de engelsche soldaat, als alle soldaten van alle staande legers, is een slecht schutter, en daarenboven: hij houdt van een gevulde kleerkist, van een lekkere tafel, van een goed bed, van een uitstekende bediening, van een legertros die op zijne marschen deze weelde medevoert. De engelsche soldaat, als hij zich niet op zijn vloot of in zijn versterking bevindt, beweegt zich moeielijk, zelfs op gebaande wegen, en dus, als hij den oorlog in bergstreken voert, is hij niet opgewassen tegen zijn rappen vijand. Zij, die zich al te angstig maken over Transvaal en Oranje-Vrijstaat, kunnen hun overdreven bezorgdheid afleggen. Welke ook de uitslag van dezen oorlog wezen moge, de republieken zullen geen besliste nederlaag, Engeland zal geen besliste overwinning oogsten. Laten wij eens aannemen, dat het Engeland gelukt De Oorlog. Daar zijn waarheden, die zich zóó duidelijk aan ons voorstellen, dat zij geen bewijs behoeven. Tot deze axioma's moet gerekend worden, dat het jaar 1900 onzer christelijke tijdrekening niet aan de twintigste eeuw, maar aan de negentiende eeuw behoort. Immers, als ik 1900 gulden te betalen heb, dan mag mijn schuldeischer ontevreden wezen, wanneer ik hem slechts 1899 gulden geef; en evenzoo reken ikvalsch, wanneer ik 1899 jaren aan 1900 jaren of negentien eeuwen tracht gelijk te stellen. Toch wordt deze waarheid door zóó velen zóó hardnekkig ontkend, dat zelfs Flammarion het noodig achtte haar openlijk in bescherming te nemen. De beroemde sterrekundige, wiens genie gewoon is zich te verdiepen in geheimen van hemellichamen, daalde van uit zijn hooge sfeer tot in de kinderschool, om met een geschrift aan te toonen, dat 19 eeuwen gelijk zijn aan 1900 jaren, en niet aan 1899 jaren. Met andere woorden: dat het jaar 1900 aan de negentiende eeuw behoort, en dat dus de twintigste eeuw met het jaar 1901 zal aanvangen. (') Ook op godsdienstig gebied vertoont zich, vooral in deze dagen, zulk een drieste tegenspraak van de waarheid. Vrede op aarde! Volgens het bijbelsch verhaal behooren deze woorden tot het lied, hetwelk door engelen, in den eersten kerstnacht, op de bethléhemsche velden gezongen werd. Lukas 2: 14. Al heel spoedig hebben menschen hieruit afgeleid, dat de Christus den oorlog van onze planeet verjagen zou. Want reeds Jezus zelf waarschuwde, zoo uitdrukkelijk mogelijk, tegen deze verkeerde opvatting van deze hemelsche belofte. Immers, wij lezen in Mattheus 10: 84: Meent niet, dat ik ben gekomen om vrede te brengen op aarde: ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Jezus heeft een verkeerd uitleggen van deze zijn waarschuwing onmogelijk gemaakt, door daarbij deze voorspelling te voegen: Wanneer gij zult hooren van oorlogen, en geruchten van oorlogen, zoo wordt niet verschrikt, want dit moet geschieden. Want (1) Toch heeft zelfs Flammarion niet allen overtuigd. Het tijdschrift Vragen ran den dag, aflevering Februari 1900, bevat het opstel Op de grens ran twee eeuiren, hetwelk inet deze woorden wordt ingeleid: De vraag, of de 20e eeuw reeds is aangebroken, dan wel of wij ons nog in de 19e eeuw bevinden, een vraag die niet beslist beantwoord is het eene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het eene koninkrijk tegen het andere koninkrijk. Markus 13 : 7 en 8; en Mattheus 24 : 6 en 7. Negentien eeuwen hebben de waarschuwing en de voorspelling van den Christus bevestigd, want bij den volksoorlog heeft zich de godsdienstoorlog gevoegd, en de geschiedenis van het christendom, van af zijn aanvang tot op heden, is een geschiedenis van den oorlog in zijn meest afzichtelijke gedaante. Toch zijn er geloovigen, die, in tegenspraak met den Christus en met een ervaring van negentien eeuwen, volhouden, dat het Opperwezen, in den eersten kerstnacht, bij monde van hemelsche gezanten, onze aarde het verdwijnen van den oorlog heeft beloofd. Wij kunnen dit vooral in deze dagen opmerken. Vrome klachten over den tegenwoordigen oorlog in ZuidAfrika, gaan gepaard met een verwijtend beroep op het engelengezang: Vrede op aarde! Maar is er dan slechts één vrede op onze aarde? De duisternis, waarin wij verkeeren als het zonlicht ons verlaten heeft, wordt nacht genoemd. Wij hebben echter nog andere nachten, zooals: een nacht van bange zorgen, een nacht der onwetendheid. Zoo hebben wij ook, al naarmate wij ons op stoffelijk of zedelijk gebied plaatsen, meer dan één leven, meer dan één dood, meer dan één rijkdom, meer dan één armoede. En zoo hebben wij ook meer dan één vrede. Wij hebben den wereldschen vrede, die door den oorlog verstoord wordt; en wij hebben den geestelijken vrede, die door niemand of niets ter wereld verstoord kan worden; dien de mensch genieten maar niet vertolken kan, omdat deze vrede, zooals Paulus zich uitdrukt, alle verstand te boven gaat. Philippensen 4 : 7. De gewijde schrift belooft geen wereldsclie genietingen, maar uitsluitend geestelijke gaven. Dit alleen moet den geloovige weerhouden, aan Vrede op aarde! een wereldsche beteekenis toetekennen. In den eersten kerstnacht hebben jubelende hemelbewoners den mensch verblijd met de boodschap, dat de geboren Christus een nieuwen vrede, den geestelijken vrede, op aarde bracht. Deze lezing van het engelengezang wordt door Jezus zelf bevestigd met deze woorden: Mijn vrede geef ik U; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik hem U. Johannes 14 = 27. Dus, de zucht om den oorlog voor altijd te zien verdwijnen, kan niet steunen op een hemelsche belofte, die niet gegeven werd. Maar waarop steunt zij dan? Op de mensclüievendheid? Zeker, de ellende van den oorlog is heel groot; maar als wij over den oorlog klagen, dan betaamt het ons, tevens zijn weldaden te waardeeren. De tachtigjarige oorlog, de langdurigste en de vreeselijkste van alle oorlogen die gevoerd werden, wordt gezegend, niet alleen in Nederland, maar ook in alle landen waar de godsdienstvrijheid genoten wordt. Turkije zou niet één Armeniër in het leven gelaten hebben, indien vrees voor den oorlog het niet weerhouden had. Wat zou van Transvaal en Oranje-Vrijstaat geworden zijn, indien de oorlog niet bestond ? Amerika, Mexico, Duitschland, Japan, zij werden door den oorlog groot gemaakt. Griekenland, Italië, Cuba, de Philippijnen, zij roemen den oorlog als hun nooit volprezen weldoener, die hen verloste uit een helsche slavernij. Stellen wij ons eens voor, dat de oorlog onze planeet verlaten had. Wat zou de wereld dan wel te zien geven? De groote en de overheerschende mogendheden, behouden hare uitgebreidheid en hare heerschappij. De kleine en de overheerschte staten, blijven klein en overkeerscht. Barbaarsche volken leven ongemoeid. Het gezag is willekeurig. De bedriegende staatkunde heeft vrij spel. De hartstochten der godsdiensten zijn ongebreideld. De bevoorrechte standen wrijven zich de handen. De misdeelde standen, het over-overgroote deel van de bevolking deiaarde, voor altijd overgeleverd aan het lot hetwelk zij slechts met behulp van hoop op verbetering kunnen dragen, zij zijn der wanhoop ten prooi. Overal stil- 13 stand, met zijn nasleep van verval, bederf, verrotting. Gelukkig heeft onze wereld dezen rampzaligen toestand niet te duchten. De geschiedenis van vijftig eeuwen verzekert geloovigen en ongeloovigen, dat de oorlog, die met onze wereld begonnen is, slechts met onze wereld eindigen kan. De geloovigen hebben daarenboven, op grond van het Oude Testament, te erkennen; dat de oorlog is een goddelijke instelling, die, blijkens het Nieuwe Testament, gehandhaafd blijft. De pogingen van regeerende vorsten, om den blij venden vrede te stichten, waren dan ook allen vruchteloos. Hendrik IV van Frankrijk, Napoléon, de monarchen die in 1815 het zoogenaamde Heilige Verbond sloten, zij allen hebben wel den blijvende vrede beloofd, maar hun beloften bleven onvervuld. Natuurlijk. Allen wilden wel den vrede, ook wilden zij dien in alle oprechtheid, zelfs wilden zij niets liever dan den vrede, maar . . . eerst den oorlog, of de gelegenheid om zichzelf tevreden te stellen; en daarna den vrede, opdat de volken aan hunne tevredenheid onderworpen zouden blijven. Hun vredevergaderingen waren noodlottig voor vele volken. En dan de haagsche vredevergadering! Hoe moeten Armenië, Finland, Transvaal, Oranje-Vrijstaat, wel te moede geweest zijn, toen deze vredevergadering hare feesten vierde! De volken, vooral de kleine volken, die, in stede van op eigen krachten te bouwen, van vrede vergaderingen hun heil verwachten, zullen altijd jammerlijk bedrogen uitkomen. Zij. die wenschen dat de oorlog, dat dit natuurlijk en dus goddelijk recht van mishandelde volken, onze planeet verlaten zal, zij lijden aan zelfmisleiding. Zij zien uitsluitend op de ellende van den oorlog, en zijn dus blind voor de heel veel grootere ellende, die slechts door den oorlog kan geholpen worden. Zij meenen te goeder trouw, dat hun wensch steunt op een hemelschebelofte, hoewel die niet gegeven werd, en op de menschlievendheid, hoewel deze het handhaven van den oorlog eischt. Maar niettemin steunt hun wensch uitsluitend op hun persoonlijk belang, op niets anders dan op hun zucht, om ongestoord van hunne aangename omstandigheden te kunnen blijven genieten. (') Hun verdelievendheid vergeet, (1) De wijze, waarop wij Java tegen een buitenlandschen vijand hebben te verdedigen, is natuurlijk afhankelijk van het antwoord op de vraag: Moet de bestuurszetel te Batavia blijven, of wel naar het binnenland verplaatst worden ? Deze vraag werd, in 1864, door den Gouverneur-Generaal den Raad van Nederlandsch-Indië voorgelegd. De Raad pleitte voor het blijven te Batavia, onder anderen als reden aanvoerende, dat een nieuwe hoofdplaats niet alleen een minder aangenaam verblijf oplevert, maar ook de particuliere belangen benadeelt. De Indische Gids, October 1899, schrijft naar aanleiding hiervan het volgende: Ook het motief der benadeeling van partikuliere belangen had veilig achterwege kunnen blijven in het advies van den Raad. De algemeene sekretarie meesmuilde, toen zij die partikuliere belangen door den Raad geprotégeerd zag, want vice-president en leden van den Raad hadden toevallig allen hun eigen huis te Batavia. dat niet allen in aangename omstandigheden verkeeren. Tegenover het natuurlijk verlangen van bevoorrechten, die den bestaanden toestand bestendigd willen zien, staat het natuurlijk verlangen van misdeelden, die naar verbetering smachten. Het streven van beide partijen naar bevrediging van haar verlangen, de geschiedenis van alle eeuwen moge getuigen! maakt den oorlog maar al te dikwijls onvermijdelijk. Toch, hoewel de oorlo? maar al te dikwijls niet kan vermeden worden, hoewel de ellende van den oorlog heel groot is, toch wordt de oorlog maar al te dikwijls onnoodig gevoerd. En ziedaar nu een kwaad, hetwelk wij niet alleen kunnen bestrijden, maar hetwelk wij zelfs kunnen uitroeien. Dit wordt ons in deze dagen door Engeland verzekerd. Zijn oorlog tegen de zuid-afrikaansche gemeenebesten wordt gevoerd met een staand leger, hetwelk, als alle staande legers, den oorlog lief heeft, omdat zijn belangen door den oorlog bevorderd worden. Zonder dit staand leger zou deze oorlog onmogelijk kunnen gevoerd worden, want Engeland, niettegenstaande zijn veertig millioen inwoners en zijn schatten, is zelfs niet in staat de verliezen van zijn staand leger aantevullen. Natuurlijk. De burger heeft den vrede lief, omdat zijn belangen door den vrede bevorderd worden. Wanneer dus alle volken hun staande legers afschaffen, dan zal de oorlog, die tot op heden meestal onnoodig gevoerd werd, (') en daarom een dagelijksch werk was, nooit anders gevoerd worden dan in de uiterste noodzakelijkheid, en daarom hoogst zeldzaam wezen-. En wanneer het afschaffen van de staande legers gepaard gaat met het invoeren van den algemeenen dienstplicht, die alle burgers wapent voor het verdedigen van hunne gemeenschappelijke belangen, dan, dit wordt ons, sedert lang door Zwitserland, (2) in deze (1) Zie opstel Verstand en gevoel, bladzijde 113. (2) Zwitserland, waar de algemeene dienstplicht heerscht, met drie millioen inwoners, heeft een uitmuntend samengesteld veldleger van 150,000 man. De jaarlijksche oorlogskosten van Zwitserland zijn gering. Nederland, hetwelk zijn weerbaarheid aan een staand leger heeft overgegeven, met vijf millioen inwoners, heeft een veldleger van 50,000 man, hetwelk niet op uitmuntende samenstelling bogen kan. De jaarlijksche oorlogskosten van Nederland zijn aanzienlijk. Zie vooral het opstel van onzen oud-minister van oorlog Seijffardt. Tijdspiegel, Januari 1900. De algemeene dienstplicht, onlangs in Nederland ingevoerd, is een flauwe nabootsing van den algemeenen dienstplicht in Zwitserland, en kan dan ook geen verbetering brengen in de even kostbare als gebrekkige weerbaarheid van ons vaderland. dagen door Transvaal en Oranje-Vrijstaat, (') toegeroepen, zijn alle staten, vooral de kleine staten, lieel veel meer dan met behulp van staande legers, bekwaam voor de verdediging van wat hun dierbaar is. Gij zult hooren van oorlogen, en geruchten van oorlogen! ziet toe, wordt niet verschrikt: want al die dingen moeten geschieden- Mattheus 24: ti. Zoo luidt de aanbeveling van den Christus. Met andere woorden: het betaamt den mensch zich waardig te schikken in het onvermijdelijke. En de oorlog behoort tot het onvermijdelijke. Want niet alleen de volken, maar ook de menschen, ook de dieren, ook de planten, zij allen behoeven den oorlog: om den voorspoed te kunnen Cl) Deze jeugdige gemeenebesten, daarenboven ingesloten door het bespiedende Engeland, hebben niet kunnen beschikken over den tijd en de middelen en de gelegenheid, die noodig waren, om hun burgers te verzamelen tot een goed samengestelde en goed bewapende krijgsmacht. Hadden zij kunnen beschikken over de bajonet, of infanterie; zij zouden Ladysmith, Kimberley, Mafeking, toen de bezettingen dezer plaatsen uitgeput waren, met behulp van den stormaanval hebben kunnen nemen. Hadden zij daarenboven kuunen beschikken over lans en sabel, of kavalerie; en over bespannen vuurmonden, of rijdende artillerie; zij zouden de geslagen en wijkende legers van Yule, White, Bulier, Methuen, Catacre, hebben kunnen vernietigen. Intusschen, de schitterende overwinningen, door een gebrekkig samengestelde en gebrekkig bewapende krijgsmacht van burgers, behaald op het overmachtige staand leger van Engeland, zij waarschuwen alle velken, vooral alle kleine volken, om hun weerbaarheid te steuuen op den algemeenen dienstplicht. Bovenal prijs ik het koorgezang. Een koor, een verzameling van menschen tot één lied vereenigd, vertegenwoordigt niet alleen de kunst, ook de broederschap. Een zanger vraagt gehoor, een koor noodigt tot aansluiting. XI. Kunstgenot, als wijngenot, kan het verstand benevelen, kan bedwelmen, kan dronken maken. Daarom heeft de edele kunst, als de edele wijn, een slechten invloed op de zeden. XII. Berouw komt altijd te laat! is een valsch, is een verderfelijk spreekwoord, waartegen niet genoeg kan gewaarschuwd worden. Er is een tijdig berouw, en er is een te laat berouw. XIII. De weelde staat nog verder van het geluk dan de armoede. De weelde streeft naar het vermaak, de armoede streeft naar den arbeid; de weelde leert verlangen, de armoede leert genieten; de weelde schépt zich behoeften, de armoede schept zich ontberingen; de weelde zoekt de wereld, de armoede zoekt de afzondering. XIV. De gewoonte verzoent niet met allen, wel met alles. Ook met de armoede. XV. Armoede en gebrek zijn woorden, die, niettegenstaande het ontzachlijke verschil hunner beteekenissen, toch dikwijls verward worden. Armoede kan den mensch veredelen, gebrek bederft den mensch. XYI. Velen jammeren over het kwade op deze wereld. Hebben zij dan het goede niet lief? Indien het kwade niet bestond, zou immers het goede óók niet bestaan, zou de onverschilligheid heerschen, zou ons leven zonder waarde wezen. XVII. Gelukkig kunnen wij het kwade niet uitroeien, want hiertegen verzet zich de oppermachtige natuur; maar wij kunnen het goede bevorderen, en hieraan werkt de natuur gaarne mede. XVIII. Het bevorderen van het goede, is het zekerste middel, om het kwade zoo min mogelijk schadelijk te maken. XIX. Wanneer wij een kwaad willen bestrijden, dan moeten wij ons niet op zijn gevolgen werpen, want dit is een eindeloos werk; maar hebben zijn oorzaken aantevallen. Cessante causa, cessat effectus. XX. Het gebrek, en de zucht naar weelde, zijn de hoofdoorzaken van het zedebederf. XXI. Dat land, waar de wetten den volkswil uitdrukken, waar dus de vrijheid zooveel mogelijk genoten wordt, (1) is het minst toegankelijk voor het gebrek en voor de zucht naar weelde. (1) Zie opstel De Vrijheid. xxir. Slechts in dat land, waar de leerplicht heerscht, kunnen de wetten den volkswil uitdrukken. XXIII. Er ligt een diepe gedachte in deze eenvoudige volksspreuk: Wat gij niet wilt dat U geschiedt, Doe dit vooral een ander niet. Allen prijzen deze spreuk; velen gebruiken haar als zedepreek voor hun naasten; weinigen gevoelen hare beteekenis; niemand neemt haar ter harte. Getuige de diepe ellende, waarin een groot deel van elk volk gedompeld ligt. XXIV. Ieder volk behoort in zijn wetboek te schrijven: I. De staat is éénige erfgenaam. II. Alle kinderen zijn kinderen van den staat. XXV. Insulinde, éénige uitzondering op alle landen der wereld, heeft alles wat noodig is: om zijn bevolking gelukkig in zijn Paradijs te doen leven; om zich, en Nederland daarbij, opteheffen tot mogendheid van den eersten rang. Welk een toekomst zou Insulinde kunnen tegemoet snellen! Het minder bevoorrechte Japan wist zich, in slechts 25 jaren, van onbeduidend aanzienlijk te maken. XXVI. De staande legers, niettegenstaande de schrikkelijke ellende die zij over de wereld hebben uitgestort, blijven gewild, omdat de volken blijven gelooven, dat zij onmisbaar zijn voor de verdediging van het vaderland. Gelukkig geraken de volken tot de ontdekking, dat de staande legers, niet alleen het vaderland slechts hoogst gebrekkig kunnen verdedigen, maar daarenboven den onnoodigen oorlog mogelijk maken. Aan Transvaal en Oranje-Vrijstaat de onvergankelijke eer, deze voor alle volken weldadige ontdekking met hun heldhaftig lijden te hebben ingeleid. XXVII. Gehoorzaamheid en eerbied zijn woorden, die, niettegenstaande het ontzachlijke verschil hunner beteekenissen, toch dikwijls verward worden. Zelfs onze wetboeken toonen deze verwarring. Gehoorzaamheid wordt voorgeschreven, eerbied wordt geschonken. XXVIII. De rechtspraak voor onze planeet is overgeleverd aan vier rechtbanken: de samenleving, of eerste aanleg; de publieke opinie, of liooger beroep; de openbare meening, of hoogste rechtspraak; de geschiedenis, herziening of revisie. De samenleving houdt hare zittingen in sociëteiten of op kransjes. De publieke opinie is het volksoordeel, op arglistige wijze in het leven geroepen door een partij, die er belang bij heeft personen of zaken opgebouwd of afgebroken te zien. De ijdelheid, die den mensch beheerscht, dringt, ja, dwingt hem, om te oordeelen over alles wat hij met zijn zintuigen waarneemt. Ligt het onderzoek buiten zijn bereik, en dit is natuurlijk meestal het geval, dan 15 luistert hij naar rondgaande beoordeelingen, om haar. op zijn wijze voorgedragen, als eigene overtuiging, overtebrengen bij anderen, die, op hun beurt, zijn voorbeeld volgen. Aldus vormt zich de openbare meening, die de wereld beheerscht. De bekwame en onpartijdige geschiedenis komt eerst aan het woord, als het levende geslacht is voorbij gegaan. XXIX. Ziehier drie van de merkwaardige tooneelen. die door de menschen kunnen geleverd worden. Eeu ruiter te paard: de zwakke kan den sterke beheerschen. Een moeder met haar kind aan de borst: de liefde zoekt zich zelve niet. Een heiden in de dorre woestijn neergebogen voor ziin Opperwezen: de godloochenaar is niet oprecht. XXX. De mensch, niet wetende van waar hij komt noch waarbeen hij gaat, overal zoekende naar de waarheid die hij nergens vindt, grijpt naar het Geloof, zooals de drenkeling grijpt naar de reddende hand. Zijn geloof is een onvoorwaardelijk vastklemmen aan de dingen, die hij wel is waar niet ziet en niet kent; maar waaraan nu eenmaal zijn behoefte werd opgewekt; waarnaar hij dus verlangde; waarop hij vervolgens hoopte; en waarop hij eindelijk zijn vertrouwen stelde. Hij wandelt naar zijn toekomst, met een kompas voor oogen, met een staf in de hand, met een vasten grond onder den voet. XXXI. De menseh, aannemende dat zijn bestaan op enze planeet begint en eindigt, heeft natuurlijk geen andere wensehen of behoeften, dan die, wier bevrediging hij aan de wereld vragen kan. Hij steunt dus zijn Ongeloof op de zienlijke dingen, die echter voorbij gaan; die hem derhalve telkens nieuwe gezichtspunten opleveren; die hem bijgevolg noodzaken om den steun van zijn ongeloof voortdurend te wijzigen of te vernieuwen. Hij kent geen toekomst, en dwaalt naar zijn graf. XXXII. Er ligt een diepe gedachte in deze vraag van de Génestet: Daar is een tijd van komen, Daar is een tijd van gaan. Dit hebt gij meer vernomen! Maar hebt gij 't ook verstaan? Immers, wij vernemen aanhoudend van komen en gaan. Zelfs elke klokslag verhaalt ons daarvan met metalen mond. En bewijst niet ons voortdurend tobben over aardsche belangen, ons hartstochtelijk streven naar stoffelijk voordeel, ons smartelijk weenen bij de graven van geliefde afgestorvenen — alsof wij hier altijd blijven zullen! —hoe weinig wij verstaan, dat ook ons komen door gaan zal worden gevolgd? XXXIII. Niemand en niets ter wereld, wordt zóó algemeen zóó kwalijk bejegend als de Dood. Hij is voor onze planeet zóó weldadig, zóó volstrekt onontbeerlijk, dat allen, zonder Hem, tot volslagen wanhoop zouden vervallen. En hoe wordt Hij gewaardeerd? XXXIV. Aan de woorden geloof en ongeloof mag geen volstrekte beteekenis toegekend worden. Geen geloof, en geen ongeloof, zonder twijfel. XXXV. Het bestaan van den twijfel wordt algemeen betreurd. Hoe zouden wij wel te moede wezen, als de gedachtenwisseling, als de strijd voor denkbeelden, als het zoeken naar de waarheid, als het denken, als het gissen, als het hopen, met één woord: als de twijfel niet bestond? hun pantsering, ten hoste van de snelheid de eerste van alle eischen Moet wezen: hun pantsering, ten koste van de snelheid, dus ten koste van den eerste van alle eischen Antwoord. Het aantal nederlandsche slachtoffers van de inquisitie en der plakkaten van Karei V, bedroeg, volgens vele zeer geloofwaardige schrijvers, 100,000. Door geen enkele hunner wordt dit aantal op minder dan 50,000 geschat. Alleen de slachtoffers in de provinciën Holland en West-Friesland worden op 30,000 geschat, en dat in het jaar 1547. (Motley, I, 18) Maar na 1547 heeft Karei V, die de inquisitie in ons land bracht (Motley I, 18), nog acht jaren over ons geregeerd. Hij heeft in 1550 een plakkaat uitgevaardigd, waarmede de bloeddorstige inquisitie nog heel veel bloeddorstiger • gemaakt werd. (Motley I, 227. Brandt I, 158, Van Meteren II, 37). Deze schrikkelijke inquisitie heeft onder Karei V schrikkelijk gewoed. (Motley, I, 228—236). Filips II heeft deze inquisitie, bij zijn optreden, bevestigd en hernieuwd. (Motley I, 227, Van den Haer, 175). Hij spoorde de inquisiteurs in de Nederlanden aanhoudend aan tot gestrengheid, en zijn aansporingen werden zóó goed opgevolgd, dat Filips II, met eigen hand, zijn zuster Margaretha van Parma schreef, dat de nederlandsche inquisitie mededoogenloozer was dan die van Spanje. (Brief van Filips II aan Margaretha van Parma, Correspondance de Philippe II, I, 207.) Hoe nu te tellen de nederlandsche slachtoffers der inquisitie: Onder Karei V, van 1547—1555? Onder Filips II, van 1555—1581? Zij zijn niet te tellen. De tientallen van duizenden, die aan de galg, door het zwaard, of op de houtmijt werden omgebracht, of die levend begraven werden, zijn nooit geteld. (Motley III, 172. Bor VI, 467). Het aantal der nederlanders, die door de inquisitie verdronken werden, is zelfs niet bij benadering te bepalen. Want in 1565 had Filips II bevolen, om de ketters niet meer openlijk ter dood te brengen, opdat zij zich niet meer zouden kannen verheugen met een kroon van ijdelen roem, maar om de ketters, te middernacht, in den kerker, heimelijk, het hoofd tusschen de knieën gebonden, langzaam in een kuip met water te verdrinken. (Motley II, 40. Van Meteren II, 30. Correspondance de Philippe II, I, 353. Brandt I, V, 278. De Thou, V, 206. Hopper, Recueils et Mémoires, 56—57). Op den 16en Februari 1568 werden, bij een vonnis van de inquisitie, alle inwoners der Nederlanden, als ketters, ter dood veroordeeld. Van dit vonnis werden slechts enkele personen, met namen aangewezen, uitgezonderd. Een afkondiging van Filips II, die tien dagen later gedagteekend was, bekrachtigde dit vonnis der inquisitie, en gebood om het onmiddellijk, zonder aanzien van ouderdom, kunne, of stand, ten uitvoer te brengen. (Motley II, 297. Bor IV, 226. Hooft IV, 158. Van Meteren 49). Hoe dit vonnis werd uitgevoerd? Alva schreef met eigen hand aan Filips II, dat hij de uitvoering van het vonnis terstond ging inleiden met een terechtstelling van 800, zegge achthonderd ketters. (Correspondance de Philippe II, II, 754). De volgende regelen zijn door mij woordelijk overgenomen uit het reeds genoemde werk van Motleij. Zóó werd het gansche Nederland één huis der slachting. De doodsklok luidde om het uur in elk gehucht. Geen familie, die niet geroepen werd over hare dierbaarste betrekkingen rouw te dragen, terwijl de achtergeblevenen, als spookgestalten, en schaduwen van wat zij vroeger waren, rond hun woningen doolden. De geestkracht der natie scheen onherstelbaar verbrijzeld. Het bloed harer beste en wakkerste zonen had het schavot besproeid; de mannen, tot wie zij gewoon was optezien, om door hen geleid en beschermd te worden, waren dood, gevangen, of in ballingschap. Onderwerping had opgehouden iets te baten, vlucht was onmogelijk, de geest der verdelging was op elke haardstede neergedaald. De klagers gingen dagelijks door de straten, want nauwelijks was er één huis, dat niet ontvolkt was. De schavot- Locatie: Collectie: Main University Library (GM) Closed Stack 3A Auteur: Rochemont, J.I. de Titel: Opstellen Aanvraagnummer: 1812 B 34 Bandinfo: Gebruikswijze: Regular Loan Closed Stack Band opm.: ID61617 Pambudi, A.G. 10/03/2011 - 18:34 ten, de galgen, de brandstapels, die vroeger toereikend geweest waren, leverden nu volstrekt geen werktuigen genoeg op voor de onophoudelijke terechtstellingen. De zuilen en palen in de straten, de deurposten der bijzondere woningen, de hekken op het land, hingen beladen met de geraamten van de ongelukkigen, die geworgd, verbrand en onthoofd waren, In de boomgaarden, zoo wel als op het land, droeg menige boom menschenlijken als afzichtelijke vrucht. Zóó werden de Nederlanden geteisterd, en had de knellende arm der dwingelandij niet alle poorten gesloten, zij zouden geheel ontvolkt zijn geraakt. Het gras begon te groeien op de straten der steden. Op al die groote markten van handwerk en nijverheid, waar de stroom van het menschelijk leven zoo krachtig gevloeid had, heerschte nu het stilzwijgen en de duisternis van middernacht. (Motley, II, 285. Zie ook Hooft, I\ , 158). Derde vraag. Uit vertrouwbare bronnen te bewijzen, dat karei V en Filips II de oorzaak zijn, dat de Nederlanden „kerkhoven rood van vuur en van bloed" werden. Antwoord. Ik heb niet geschreven dat de Nederlanden, maar dat bloeiende nederlandsche gewesten veranderd werden in kerkhoven rood van vuur en van bloed. Dit schrij- 7 vende had ik, behalve op aadere bloeiende nederlandsche gewesten, meer bepaald het oog op het bloeiende nederlandsche gewest Groningen. Alva had het leger van Graaf Lodewijk, bij Jemmingen, overwonnen en vernietigd. De volgende regelen zijn door mij woordelijk overgenomen uit het meergenoemde werk van Motley. Twee dagen later trok het spaansche leger naar Groningen terug. De bladzijde der geschiedenis, die zijn zegevierenden tocht vermeldt, ziet zwart van schanddaden en rood van bloed. Alle gruwelen, welke den doortocht van vijandelijke benden door een weerloos land plegen te vergezellen, werden hier gepleegd. Toen Alva met de achterhoede van zijn leger terugkeerde, was de geheele lucht rood van den aanhoudenden brand, de aarde zelve scheen in asch verkeerd. Elke boerenstulp, elke pachthoeve, elk dorp aan den weg, was tot den grond toe verbrand (Motley, II. 362). Vierde traag. Uit vertrouwbare bronnen te bewijzen, dat het nederlandsche volk niet het „bijgeloof" van Karei en Filips aanhing. Let wel, het nederlandsche volk ten tijde van de plakkaten van Karei en Filips. Antwoord. Het misnoegen, de schrik, de gramschap van het volk schenen met een spoedige uitbarsting te dreigen. Over niets anders werd gesproken dan over de plakkaten en de inquisitie, aan niets anders werd gedacht. Waar het mocht zijn, op de straat, in den winkel, in de herberg, op het veld, op de markt, in de kerk, bij de begrafenis, onder het bruiloftfeest, overal, op het slot van den edele zoo wel als in den stulp van den landman, in de woning van den daglooner en onder de kooplieden op de beurs, overal en altijd werd slechts over het ééne schrikkelijke onderwerp gesproken. Het ware beter, zoo mompelde men onder elkander, dadelijk te sterven dan in voortdurende slavernij te leven; beter te sterven met den degen in de vuist, dan door de inquisitie te worden gepijnigd en geslacht. (Woordelijk overgenomen uit Motley, II, 39. Zie ook Groen van Prinsterer, I, 370—371, Hooft II, 65). Het bevelschrift, om de inquisitie telkens, na verloop van zes maanden, in elke stad en in elk dorp van de Nederlanden aftekondigen, werd uitgevaardigd. Wederom hoorde men, op de marktplaats van elke stad en van elk dorp der Nederlanden, de inquisitie openlijk afkondigen. De wanhoopskreet van een geheel volk steeg ten hemel. De tot razernij gestegen volkswoede sloeg, als een gloeiend roode en dreigende vlam, boven de huizen van elke stad, van elk dorp. Het vreeselijk hun huid over trommels gespannen (Woordelijk overgenomen uit Motley, III, 172—773. Zie ook Bor, VI, 467, Van Meteren, IV, 86). Zóó martelde de inquisitie het nederlandsche volk, omdat het nederlandsche volk niet wilde denken en gelooven, zooals Karei V en Filips II dachten en geloofden. Onze afzwering van Filips II heeft aan dien toestand een einde gemaakt. Zij gaf ons niet alleen onze onafhankelijkheid, maar ook een godsdienstvrijheid, die niet gedoogde, dat men naar iemands geloof of geweten onderzoek deed, of dat iemand, ter oorzake van dien, eenige moeilijkheid, beleediging of letsel werd aangedaan. (Motley, IV, 304. Bor, XV, 183—186. Zie ook Bor, XVI, 276—280 en Van Meteren, X, 187—190, die de acte van afzwering weergeven. Zie vooral ook Groen van Prinsterer, Archives, etc. VII, 307. Kluijt, Hollandsche Staatsregeling, I, 308 en noot 42. Bor, Brieven tusschen den Prins van Oranje en de Staten van Holland gewisseld, XV, 182, 186). De afzwering van Filips II, evenals de Unie van Utrecht die deze afzwering inleidde, (Motley, VI, 212) is het werk van Prins Willem I, die ons daarmede verloste van Filips II, van de inquisitie, en van Spanje. Wij hebben niet alleen onze onafhankelijkheid, ook onze godsdienstvrijheid aan Prins Willem I te danken. Om ons zóó veel te kunnen geven, offerde Prins Willem I alles wat hij offeren kon: zijn fortuin, zijn rust, zijn geluk, zijn leven. Prins Willem I is de Vader van ons Vaderland. 18 November 1898. VERSTAND EN GEVOEL Verstand en Gevoel. Mozes verklaart, namens Jehova, dat de misdaden der vaderen bezocht worden aan de kinderen. Exodus 20: 5. Ezechiël verklaart, met hetzelfde gezag, dat de zoon niet zal dragen de ongerechtigheid des vaders. Ezechiël 18: 20. Velen achten deze twee verklaringen tegenstrijdig. Hun dwaling is niet gering. De Joodsche wetgever, verklarende, stelt zich op een stoffelijk standpunt. Het is natuurlijk dat ouders, die hun bloed door losbandig leven bedorven hebben, geen gezonde kinderen kunnen voortbrengen. De profeet, verklarende, staat op zedelijk gebied. Het spreekt van zelf, dat de zoon niet aansprakelijk kan gesteld worden voor eenige verkeerdheid van zijn vader. Maar Mozes geeft, mede met goddelijk gezag, een tweede verklaring. Genesis 3: 17. Zij is te gewichtiger, omdat Paulus haar aanneemt als grondslag voor diens nieuwe leer. Romeinen 5: 18. Volgens deze tweede verklaring heeft de eerste mensch Adam, door Gode ongehoorzaam te wezen, alle menschen, die na hem geboren zijn of worden, met zijn schuld beladen. Is Jlozes, zooals velen beweren, hiermede in tegenspraak met Ezechiël? Volstrekt niet. De joodsche wetgever spreekt van den stamvader en diens nageslacht, de profeet spreekt van vader en zoon. Hij, die getuigt, dat een gansch volk gestraft wordt voor de verkeerdheid van zijne regeering, is niet in tegenspraak met hem, die getuigt, dat bij ditzelfde volk ieder uitsluitend verantwoordelijk is voor eigene overtreding. Hoe het ook zij, vrijdenkers, ongeloovigen, twijfelaars, zoowel als geloovigen; zoowel zij. die Adam als den eersten mensch aannemen, als zij, die met de wetenschap beweren, dat de mensch in den nacht der eeuwen tot zijn tegenwoordigen staat gevormd werd; allen, zonder eenige uitzondering, moeten erkennen, dat de mensch, zoo lang de geschiedenis heugt, aan een hard lot onderworpen is, alsof hem een straf is opgelegd. Het lijden wordt gedragen: door gezonden en door zieken, in paleizen en in hutten, in feestkleedjj en in rouwgewaad, door de onbezonnenheid en door den ernst, door onverschilligen en door gevoeligen. Niemand, ook niet één, is verschoond van een lijden, waarmede ons leven, trots al zijn voorrechten en ge- nietingen, verwrongen wordt tot een smartelijke taak. Mozes, klagende dat zelfs onze uitnemendste dagen moeite en verdriet leveren, overdrijft niet. Hij schildert juist, de dichter, die ons leven vergelijkt bij een drama, aanvang nemende met geschrei en uitgaande met een snik. Bij deze bekentenis behoort een tweede. Paulus, de groote apostel, verklaart dat niemand verstandig, niemand goed, niemand rechtvaardig is. Romeinen 8: 10-12. Molière, de groote menschenkenner, schrijft in zijn Tartuffe: L'homme est, je Vavoue, un mêchant animal. Wel is waar zullen vele menschen niet met deze verklaringen instemmen, maar even waar is, dat weinige menschen haar op goede gronden kunnen tegenspreken. Want wanneer van het lijden, hetwelk over het menschdom ligt uitgestort, afgetrokken wordt, wat de menseh zich zelf moedwillig en zijn medemenscli kwaadwillig berokkent, dan blijft van dit naamloos lijden niet heel veel over; en wat daarvan overblijft, zal meer dan noodig wezen, om den mensch geschikt te maken voor het genieten van den gelukkigen staat. Want zonder lijden is geluk niet denkbaar. Wee den mensch die niet geleden heeft! Er is dus geen aanleiding om het menschdom te beklagen, en evenmin heeft de mensch reden tot klagen. Trouwens, beklagen en klagen brengen geen haarbreed verder op den weg der verbetering. Maar voor ieder, die het algemeen belang een goed hart toedraagt, bestaat heel veel aanleiding om te wenschen, en das naar vermogen te zorgen, dat de mensch eindelijk gaat ophouden, zoo niet zich zelf, dan toch anderen ongelukkig te maken. De teekenen van den tijd beloven, dat deze wensch niet geheel onvervuld zal blijven. Niet lang geleden verscheen het hoogst lezenswaardige werk Louis XV et le renversement des alliances, door Richard Waddington. Daaruit kunnen wij vernemen, door welke maatschappelijke toestanden Europa in het midden der vorige eeuw werd beheerscht, Frederik de Groote was niet alleen ongeëvenaard Veldheer, ook voortreffelijk staatsman, voor wiens genie geen raadsel onopgelost bleef. Toch zou hij veel grooter staatsman geweest zijn, indien de onhoffelijkheid niet tot zijn gebreken had behoord. Toen Mitchell, de Engelsche gezant aan het Pruisische hof, overeenkomstig een hem door zijn regeering opgedragen plicht, met eerbied Zijne Majesteit van een opgevat plan wilde terug brengen, kreeg hij tot antwoord: Qu'est ce que dou.t voyez, Monsieur, (lans ma figure? Voyez vous que mon nez est fait pour recevoir des claques? Pardieu, je ne le souffrirai pas. En Mitchell behoorde tot de mannen, voor wie Frederik de grootste achting koesterde. Frederik was nog veel onhoffelijker tegenover vrouwen. Voltaire wist daarvan te verhalen, en heeft dan ook daarvan verhaald, evenals Richard Waddington. De koning was afkeerig van den omgang met vrouwen, en als deze zijne achting niet konden winnen, dan behandelde hij haar beleedigend. Dit was de reden waarom Elisabeth, keizerin van Rusland, en Madame de Pompadour, eerste minister van Lodewijk XV, met Maria Theresia, keizerin van Oostenrijk, samenspanden om haar gemeenschappelijken onwellevenden vijand in het verderf te storten. De zevenjarige oorlog, meer dan eenig andere, doet vragen: Ou est la femme? Gekwetste vrouwelijke ijdelheid, niets anders, was de oorzaak van dezen ontzachlijken strijd, die even bloedig als langdurig was, die Midden-Europa te vuur en te zwaard verwoestte, en die millioenen menschen aan dood en verderf heeft overgeleverd. Zóó was de macht, nu honderd en vijftig jaren geleden, waarmede de mensch zijn medemensch kwaadwillig in het ongeluk storten kon. Vóór 1750 was die macht nog heel veel grooter. Nu is die macht 8 veel kleiner geworden. Wij gaan dus vooruit op den weg der verbetering. AVel langzaam, maar toch niet al te langzaam, want in de laatste vijftig jaren zijn wij meer gevorderd dan in de vijftig eeuwen die vooraf gingen. Daarenboven, en wij hebben vooral dit in het oog te houden, de geschiedenis, evenals de natuur, ontwikkelt zich geleidelijk, maakt geen sprongen. Non datur saltus. Wij gaan vooruit, laat dit ons genoeg zijn. Hoe meer wij vooruit gaan, hoe meer ons terug keeren onmogelijk- wordt, hoe meer wij tot voortschrijden gedwongen worden. In de talen van alle landen wordt ons reeds toegeroepen, dat de macht, waarmede de mensch zijn medemensch lijden berokkenen kan, die vroeger onbegrensd was, die nu al te groot is, in de toekomst tot de meest mogelijke machteloosheid zal herleid wezen. Het beschouwen van de vraag, of de mensch zal ophouden zichzelf in het ongeluk te storten, leidt tot minder gunstige uitkomsten. Zonder het verstand zou de mensch gelijk zijn aan het redelooze dier, hetwelk goed en kwaad niet kan onderscheiden, en daarom, bij al zijn doen en laten, uitsluitend geleid wordt door het gevoel. Ieder mensch, hoe dierbaar hem het leven ook wezen moge, kiest den dood boven het verlies van zijn verstand. Het verstand is dus een uitnemende gave, die wij niet genoeg kunnen waardeeren, die wij niet genoeg kunnen lief liebben. En zie, zóó hard is het lot waaraan de mensch onderworpen is, zóó zwaar is de straf die hem is opgelegd, dat hij. niet eenmaal, niet bij herhaling, maar menigmaal handelt, zonder zich om zijn verstand te bekreunen, alsof hij over geen verstand beschikt, om zich, als het redelooze dier, uitsluitend door zijn gevoel of hartstocht te laten leiden. Alle menschen, hun verleden moge kort of lang zijn, betreuren daden, besluiten, verzuimen, gesproken of geschreven woorden. Allen hebben zich hiermede moedwillig lijden berokkend, hetwelk blijft voortduren, zoolang de gevolgen van hun moedwil kwellen. En als die gevolgen onherstelbaar zijn! De voorbeelden, die hiervan door de geschiedenis geleverd worden, zijn aangrijpend. Frederik de Groote en zijn land werden, door de drie beleedigde vrouwen, aan den rand van een afgrond gebracht. Pruisen en zijn koning schenen reddeloos verloren. Het vers, waarmede de koninklijke dichter, in den avond vóór den slag bij Rosbach, zijn gevoel aan zijn vriend Voltaire uitstortte, eindigt met deze regelen: Pour moi, menacé du naufrage, Je saurai, en affrontant Vorage, Vaincre, vivre, oh mourir en Hoi. Hoe ontzachlijk moet het berouw Frederik den Groote gefolterd hebben, in die dagen van benauwdheid, van doodstrijd, toen zijn genie hem verweet, dat hij de onhoffelijkheid, waarvan ieder beschaafd mensch diep afkeerig is, liever had dan zijn leven, zijn kroon, zijn roem, zijn land, zijn volk. Schrijver dezer regelen zag Napoleon III schitteren in al den glans, dien een oppermachtig soeverein verspreiden kan. Toen de ongelukkige, als krijgsgevangene, Wilhelmshöhe binnen ging, barstte hij los in tranen, schreide hij als een kind. Zijn verstand opende zijn oogen voor de onverantwoordelijke lichtvaardigheid, waarmede hij, zonder zijn verstand te raadplegen, slechts luisterende naar zijn gevoel, zijn overwinnaar den oorlog had verklaard. De worm, die niet sterft, ging toen knagen aan zijn geweten, en bleef daaraan knagen te Chislehurst, waar de onttroonde keizer verlaten stierf. En dan Bismarck, van wien ieder in deze dagen spreekt. De ijzeren kanselier, die drie groote oorlogen overwinnend had gevoerd, die gansch Duitschland één en groot had gemaakt, die geheel Europa beheerschte, hij werd als een gewoon ambtenaar uit 's lands dienst verwijderd, en heeft de laatste acht jaren van zijn leven in afzondering gekwijnd. Wat moet hij geleden hebben als zijn genie, in de stilte van Friedrichsruhe, hem voorhield: dat Duitschland geen plaats heeft voor twee keizers; dat Wilhelm II de wettige keizer is; dat dus hij, Bismarck, zich onverstandig gedroeg, zich door zijn gevoel liet beheerschen, zich onmogelijk maakte voor verdere bemoeienis met staatszaken, door zich naast of in de plaats van zijn keizer te willen stellen. Het meest aandoenlijke voorbeeld van onverklaarbare verblinding, wordt gegeven door Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, wiens overlijden, nu drie eeuwen geleden, in deze dagen door Nederland met eerbied wordt herdacht. Onder de merkwaardige mannen, van wie de wereldgeschiedenis verhaalt, bekleedt Philips van Marnix een eerste plaats. Zijn karakter herinnert aan de groote republikeinen van vroegere eeuwen. Zijn bekwaamheden zijn zóó buitengewoon, dat men die, uit vrees voor overdrijving, niet durft noemen, dan met de getuigenissen van geloofwaardige schrijvers onder de oogen. Hij was meester van de nederlandsche, fransche, engelsche, duitsche, spaansche, italiaansche, grieksche, latijnsche en hebreeuwsche talen, en, als schrijver zoowel als redenaar, wist hij zich in die negen talen zóó uitnemend uittedrukken, dat in zijn tijd niemand ter wereld hem kon evenaren. Hij was een godgeleerde, die al zijn godgeleerde tijdgenooten, roomsche, joodsche, protestantsche, volkomen in de schaduw stelde. Hij was een zóó bekwaam staatsman, dat de meest moeielijke en kiesche zendingen steeds hem door Prins Willem I werden opgedragen. Hij was een beroemd krijgsman, die, in onzen oorlog tegen Spanje, aanhoudend stond in de voorste gelederen der vermaarde nederlanders. Hij was een gevierd dichter, en zijn Wilhelmus van Nassouwen heeft, terstond na de verschijning en drie eeuwen lang, als een klaroen geschald op onze slagvelden, als hartverheffend lied tijdgenoot en nageslacht bekoord. Motlev getuigd van Philips van Marnix met deze woorden: Hij was letterkundige, godgeleerde, staatsman, krijgsman, redenaar, dichter, schrijver, taalkenner. Hij muntte uit in dit alles. Hij was een man van genie. De diensten, die hij in allerlei betrekkingen de Nederlanden bewezen heeft, zijn menigvuldig en schitterend ('). Welnu, Philips van Marnix, zóó bekwaam, zóó (1) Motley V, 156, 234. laster! niemand durfde hem zijn verloren plaats in den staat hergeven, en, behoudens edele uitzonderingen, allen ontweken zijn omgang. Hij heeft nog dertien jaren, want hij stierf te Leiden in 1598, in afzondering geleefd. In dien langen tijd van schrikkelijk zielelijden, waarmede hij zijn onbedachtzaamheid, die zijn gevoel hooger stelde dan zijn verstand, zóó zwaar heeft geboet, arbeidde hij, niet alleen aan zijn nederlandsche vertaling van het Oude Testament, maar ook aan zijn groot staatkundig en godgeleerd werk over het verschil der godsdiensten. Vooral met dit werk wordt zijn onbevlekte roem, in alle beschaafde landen, overgebracht bij het nageslacht. 3 December 1898. IN 'T GEWEER. In 't Geweer! Onze tijdgenooten, wier avond reeds gevorderd is, zullen erkennen dat, zoo lang de geschiedenis heugt, geen menschelijk oog zóó veel merkwaardigs zag. als het hunne. Toen de dageraad van hun bestaan gloorde, hadden stoom en électriciteit, zelfs gas, nog geen diensten bewezen. Noord en Zuid waren voor elkander vreemd, Oost en West kenden elkander slechts bij naam, zelfs gewesten van één staat hadden weinig of geen onderling verkeer. Welk eene verandering! Wat zestig jaren geleden ongelooflijk was, zelfs niet gedacht werd, is reeds lang geleden geschiedenis geworden. De menschen bewegen zich, als waren zij gevleugeld; zij spreken met elkander, ook al zijn zij door landen en zeeën gescheiden; hun geschreven woorden vliegen, met de snelheid der gedachte, boven hun hoofden en langs de bodems der océanen, over méridianen en paralellen. De Indische Océaan heeft zijne forsche hand gereikt aan de Middellandsche wateren, en beide, spottende met omwegen, duwen onze zeekasteelen, door de woestijn, de zon tegemoet en achterna. De afstanden zijn onherkenbaar verkort, de tijd is in diezelfde mate verlengd. Als natuurlijk gevolg hiervan, ondergaan de wereld en haar kaart groote veranderingen. Afrika is niet meer een duister oord; maar een werelddeel waar de beschaving haar licht ontsteekt, en waar europeesche legerscharen den weg banen voor nieuwe staten en volken. Het versnipperde Italië had zich nauwelijks tot één koninkrijk vereenigd, of het trachtte, met een inspanning die zijne kracht te boven ging, plaats te nemen in de rij der koloniale mogendheden. Duitschland heeft zijn staten onder één keizerlijk vaandel geschaard, en is koloniale mogendheid geworden. Amerika, zijn stelsel van Monroë verlatende, heeft zich meester gemaakt van Cuba en van de Philippijnen; en niets belet, alles dringt den Reus, nu hij eenmaal buiten zijn grenzen getreden is, zijn veroveringstocht voorttezetten. Japan heeft zich, van zijn onbeduidendheid, weten opteheffen tot mogendheid van den eersten rang, zoekende en tastende naar koloniën. De chineesche muur is omver geloopen door Duitschland, Rusland, Frankrijk, Engeland, die zich met pak en zak in het Hemelsche rijk hebben neergezet. Reeds zeven groote mogendheden bewijzen, niet met woorden maai' met daden, dat, nu afstand en tijd haar niet meer belemmeren, zij haar toekomstige grootheid en welvaart willen bouwen op het bezit van koloniën. Niet allen hebben voor ditzelfde doel dezelfde redenen. Zoo worden Amerika en Duitschland gedreven door de noodzakelijkheid; zij streven naar vergrooting van hun grondgebied, èn om hun ontzachlijk toenemende bevolking de noodige plaats te kunnen geven, èn om de overvolle magazijnen van hun nijverheid onontbeerlijke markten te bezorgen. Maar Rusland, Frankrijk, Engeland, wie het noch aan uitgebreidheid noch aan hulpbronnen ontbreekt, zij gehoorzamen den naijver. Nauwelijks had Duitschland zich in KiaoTcheou gevestigd, of Rusland maakte zich meester van Port-Arthur en van Tha-Lien-Wan, Frankrijk bezette het vaste land tegenover het eiland Haïman, en Engeland nestelde zich in Weï-Haï-Weï. Het deelen van een buit geschiedt zelden in der minne, maar waar, behalve de noodzakelijkheid, ook de naijver zich met dit werk belast, daar zijn de gevolgen niet te berekenen; want in zulk een strijd voor het bestaan wordt heden noodzakelijkheid, wat gister naijver was, om morgen weer naijver te worden, en omgekeerd. De nederzettingen in China gaan dan ook gepaard met bieden en opbieden, vragen en overvragen, bepleiten en bedreigen, betwisten en toegeven, nemen en afnemen. Het Hemelsche rijk gelijkt, sedert een jaar, op een schaakbord, waarop elke zet van den speler gevolgd wordt door een uitgelokten zet van den tegenstander. Het hedendaagsche tooneel in het verre Oosten herinnert aan het tooneel, vier eeuwen geleden door spaansche en portugeesche gelukzoekers in het verre Westen vertoond. De houding, die door Engeland bij dit hoog spel wordt aangenomen, geeft deze nieuwe volkplantingen een bedenkelijk aanzien. Engeland heeft weinig of geen deel aan de ontdekking der nieuwe wereld, en evenmin aan de ontdekking van de beide Indien. Toch, dank zij zijn buitensporig fortuin en zijn niet minder buitensporige staatkunde, is het meester van de zee, en koloniale mogendheid bij uitnemendheid. Tot nog toe had het geen mededinger, want de tijd, toen de Ruijter en Tromp onzen wimpel voerden, behoort tot een lang verleden. Maar nu hebben Rusland, Frankrijk, Duitschland, Amerika, zich als mededingers van Albion opgeworpen. Nu toont Engeland zich in hooge mate prikkelbaar. Wel heeft de wereld veel meer plaats, dan noodig is voor vier groote mogendheden om zich te land en ter zee te ontwikkelen zonder Engeland te hinderen, maar dit is Engeland niet genoeg. Engeland is gewoon de eerste te wezen, en daar de gewoonte een tweede natuur is, zoo wil Engeland de eerste blijven, niet alleen nu, maar ook in de toekomst. \an daar zijne gevoeligheid in den kaatsten tijd. Toen de duitsche keizer, zijn verontwaardiging over den inval van Jameson, den president van de transvaalsclie republiek betuigde, vertolkte Wilhelm II het gevoelen van ieder weldenkend mensch. Dit kon Engeland, teleurgesteld in zijn zuid-afrikaansche verwachtingen, onmogelijk verdragen, en het toonde tanden in den vorm van vliegende eskaders. Toen de fransche majoor Marchand Fashoda nam, steeg de toorn van Engeland, hetwelk nu zijn oost-afrikaansche plannen gedwarsboomd zag, letterlijk tot woede. Alweder vliegende eskaders, en nu tevens krijgstoerustingen, die voortduurden, ook nadat Frankrijk verklaard had van Fashoda aftezien, om haar te doen dienen tot waarschuwing voor zijn mededingers in China. Want in het verre Oosten gaan de zaken niet naar den eigenaardigen wensch der Britten. Eén voorbeeld uit velen, is voldoende om ons hiervan te overtuigen. Pékin, Tientsin, Chan-Haï-Kouan, zijn door spoorwegen verbonden. Het verlengen van die spoorwegen tot Niou-Tchouan is, in menig opzicht, van het hoogste belang. De gewenschte verlenging loopt over een gebied, waar Rusland zijne voornaamste belangen heeft saamgetrokken. Rusland, gedrongen door zijn volksbelang, streefde naar den aanleg van die verlenging; en Engeland, natuurlijk niet om daarmede Rusland aangenaam te wezen, streefde daarnaar evenzoo. Van beide zijden werd gedaan, wat gedaan kon worden om het doel te bereiken. Engeland gebruikte zelfs een middel, hetwelk Rusland als eene bedreiging had kunnen opnemen. Engeland gaf China kennis, dat het vast besloten was, China te steunen tegen eiken aanval of tegen elke bedreiging met aanval, die China zich mocht berokkend hebben, door het geven van toestemming aan een britsch onderdaan, om een spoorweg aan te leggen, of om aan den aanleg daarvan deeltenemen, of om andere openbare werken te ondernemen. En deze kennisgave werd voorgelezen, zoowel in het Hooger als in het Lager Huis. China beantwoordde deze kennisgeving, vooreerst met een recht hartelijke dankbetuiging voor zóó veel welwillendheid; vervolgens met de verzekering, dat China noch bedreiging noch teeken van bedreiging van eenige mogendheid ter wereld ontvangen had. En China gaf den spoorwegaanleg aan Rusland. (') (1) Revue des deux monde», t Septembre 1898, pages 234—235. De les, die Engeland van China ontving, was wel hard, maar niet zonder reden gegeven. Toch dacht Engeland ook hierover anders dan elkeen dacht. Zijn toorn was nog grooter dan in de dagen van Jameson en Marchand; en zijn vliegende eskaders, zoowel als zijn dreigen met oorlog, moesten dienen, niet alleen om Frankrijk, maar ook om Rusland van dien toorn te doen blijken. Terwijl het oorlogsgevaar zóó in het verre Oosten dreigt, is aller aandacht gevestigd op een keizerlijke nota, gedagteekend 24 Augustus 1898, en onderteekend door graaf Mouravief. De russische kanselier stelt, namens den Czar, de mogendheden voor, zich te vereenigen tot een beraadslaging over de middelen, die de buitensporige krijgstoerustingen kunnen bestrijden en verminderen, om voortaan den vrede niet meer te steunen op de wapenen, maar op La consécration solidaire des principes d'équité et de droit, sur lesquels reposent la sécurité des États et Ie bien-être des peuples. De eerste indruk, dien allen van dit voorstel ontvingen, is verbazing. Ware het voorstel uitgegaan van een kleinen staat, dan zou het een natuurlijk voorstel geweest zijn, want het zou verklaard worden door het gevaar, waarmede de strijdvaardige overmacht 9 Het recht van den sterkste blijft dus aan het woord. De millioenen soldaten, die de tegenwoordige legers vormen, aangespoord door de krijgstoerustingen, die een fabelachtige hoogte hebben bereikt, zij hunkeren: naar de gelegenheid om dit recht te doen gelden, naar het oogenblik waarop zij hun bloedig bedrijf kunnen aanvangen. Te midden van hun wapengedruisch in het verre Oosten, schalt een bazuin, die alle kleine staten, die vooral onze koloniën toeroept: In 't Geweer! 10 December 1898. ONZE PANTSERSCHEPEN. ƒ 1,924,000.— (') Van deze verbazende winsten kreeg onze staatskas de som van nog geen ƒ 16000, zegge zestien duizend gulden. De zuivere winst van de maatschappij Koninklijke, was in 1897 reeds gestegen tot ƒ 2,776,979.885. Elf petroléum-maatschappijen, waarvan Koninklijke de grootste is, hebben haar recht om te ontginnen, een geschenk van de indische regeering, kunnen verkoopen voor ƒ 16,500,000. De Standard-Oil-company, een amerikaansche maatschappij, bood aan de Moeara-Enim-Maatschappij, voor haar ontginningsrecht, een geschenk van onze indische regeering, niet minder dan vier millioen gulden. (2) Dit wat aangaat de petroléumbronnen. Wat al millioenen, wat al jaarlijksche inkomsten van millioenen, heeft onze regeering weggegeven aan personen, met het gezag van een mijnwet, die, al spoedig na hare verschijning in 1873, dus reeds sedert een kwart eeuw, als onbruikbaar veroordeeld was. De wijze, waarop met onze indische goudmijnen werd omgesprongen, gaat de verbeelding van oningewijden te boven. Vierentwintig maatschappijen werden opgericht met een kapitaal van 25 millioen, waarvan terstond 16 (1) Deze jaarlijksche winst is sedert ontzachlijk gestegen. (2) Zie Indische Gids, Julij 1898. kaart is dit groote land overgeleverd: aan personen, die naar hartelust graven naar mijnen; aan maatschappijen, die naar hartelust graven naar schatten. Binnen weinig tijd zal dit schoone en vruchtbare gewest, thans de prooi van roofbouw, veranderd wezen in een onherbergzaam oord van steen en puin; terwijl de opgedolven millioenen naar Nederland en naar vreemde landen zullen zijn overgebracht, om onze koloniën en hare bevolking nog armer te laten dan zij waren. De Indische Mijnwet, die onlangs werd aangenomen, kan niet dienen om een einde te maken aan dezen voor onze koloniën rampzaligen gouddorst, met een mogelijken nasleep van bedenkelijke gevolgen. Integendeel, zij kan dienen om den bestaanden toestand te bestendigen, met dit éénige verschil, dat tot nog toe de indische bronnen en mijnen werden weggegeven, terwijl zij voortaan voor een appel en een ei kunnen worden verkocht. Deze jammerlijke fout op ons wetgevend gebied heeft tot oorzaak, dat onze wetgever zich van het eigendomsrecht op onze indische bronnen en mijnen geen juiste voorstelling heeft gemaakt. De europeesche staten beoordeelen het eigendomsrecht op hunne mijnen, natuurlijk al naar mate dit in hun kraam te pas komt, en dus verschillend. Zoo worden de mijnen genoemd: hier domein of staatseigendom, daar res mtdlius of heerlooze zaken, ginds regaal of eigendom van den soeverein, elders onafscheidbaar bestanddeel van het grondbezit, in sommige landen eigendom van den vinder. Engeland kiest de uitspraak van het Romeinsche Recht: de eigendommen van boven- en benedengrond zijn onafscheidelijk verbonden. Dit recht is een natuurlijk en dus zuiver recht. Immers, niemand beschikt over den benedengrond, tenzij hij tevens over den bovengrond beschikken kan; en het eigendom van den bovengrond is alleen dan verzekerd, wanneer het eigendom van den benedengrond daaraan verbonden is. Niet alleen Engeland heeft dit recht gekozen, ook wij hebben dit recht voorgeschreven in ons Indiesch Burgerlijk Wetboek, artikel 571. Daarenboven, dit recht komt overeen met het Indonésiesch Recht, dat is: met de gebruiken, de gewoonten, de zeden, en de godsdienstige instellingen der mohamedaansche bevolking van Insulinde. Dus dit recht, geen ander, had de indische mijnwet moeten beheerschen. Maar nu is er nog een ander recht, een fransch recht, ten onrechte Napoléontiesch geheeten, want dit recht werd, in 1791, aangenomen door de Assemblee constituante, dank zij Mirabeau, die dit recht had aanbevolen met een schitterende redevoering, om daarmede een vriend, die hem uit den geldnood gered had, wederkeerig uit den geldnood te redden. (') Volgens dit recht schept het ontdekken van een mijn een nieuw eigendom. Dit willekeurig recht heerscht sedert in Frankrijk, en werd overgenomen door Pruisen, Oostenrijk, en Spanje. Ook de nederlandsche mijnwet van 1810 steunt op dit recht, wat verklaarbaar is, want in 1810 waren wij fransch wingewest. Maar hoe te verklaren, dat dit recht ook is aangenomen voor onze indische mijnwet, die daarmede lijnrecht indruischt, èn tegen ons Indiesch Burgerlijk Wetboek, èn legen het Indonésiesch Recht? Mijn lezer zou mij kunnen opmerken, dat de indische mijnwet niets te lezen geeft over het recht van Mirabeau, noch over eenig ander eigendomsrecht; en dat zelfs haar ontwerper, blijkens zijn memorie van toelichting, een praktische indische mijnwet verlangende, het eigendomsrecht op onze indische mijnen onbesproken wenschte te laten. Maar dan zou ik op mijn beurt hebben op te merken, dat de indische mijnwet, het eigendomsrecht op onze indische mijnen onbesproken (1) Louis Blanc, Histoire de la révolution FrauQaise, tome V, pages 225 — 226. latende, niettemin over die mijnen beschikt, geheel overeenkomstig het eigendomsrecht door Mirabeau aangeprezen. Immers, de indische mijnwet geeft die mijnen, hoewel zij volgens ons Indiesch Burgerlijk Wetboek en volgens ons Indonésiesch Recht reeds wettige en wettelijke eigenaren hadden, als nieuw geschapen eigendom, over aan de indische regeering, met de machtiging om haar voor een kleinigheid te verkoopen. Het is als of Mirabeau, met eigen hand, de indische mijnwet geschreven heeft overeenkomstig zijn beginsel: Het ontdekken van een mijn schept een nieuw eigendom. Eilieve, hoe zou Nederland wel te moede wezen, wanneer een overmachtige mogendheid, zich spiegelende aan de indische mijnwet en hare memorie van toelichting, Java nam met de verklaring, dat zij een praktische mogendheid is, en dus het eigendomsrecht op Java onbesproken wenscht te laten? Welnu, Wat gij niet wilt dat u geschiedt, Doe dit dan ook een ander niet. Het komt mij voor, dat ieder volksvertegenwoordiger de indische mijnwet had moeten verwerpen, en, als bewijs van zijne afkeuring, in 'slands vergaderzaal had moeten getuigen: Met het Nederlandsch Indiesch Burgerlijk Wetboek in de hand, met het Indonésiesch Recht voor oogen, verklaar ik, dat de indische grondeigenaar tevens is eigenaar van de bronnen en mijnen, die in zijn grond geborgen liggen. Ik stem tegen de indische mijnwet, omdat zij willekeurig beschikt over dit wettig en wettelijk aangewezen eigendomsrecht. De indische mijnwet is echter aangenomen, en wij hebben haar dus te gehoorzamen. Maar de indische regeering behoudt de gelegenheid, te zorgen, dat deze wet zoo veel mogelijk wordt toegepast in het belang van hen, die door haar van hun eigendommen zijn beroofd. En hiermede treedt de staatsontginning van de indische bronnen en mijnen op den voorgrond. Nu hoor ik mij toeroepen, wat bij de behandeling van de indische mijnwet werd beweerd: Een voordeelige staatsontginning van bronnen en mijnen is niet mogelijk. Nul riest tenu a l'impossible! Een voordeelige staatsontginning van bronnen en mijnen is wel mogelijk. Ik zal mij, voor deze tegenspraak, niet bedienen van europeesche maar van indische feiten. Vroeger was men in ons Indië algemeen tegen het staatsbeheer van spoorwegen. Nu, door de ervaring geleerd, is men in ons Indië algemeen vóór het staatsbeheer van spoorwegen. En dan de Ombiliën kolen- DE ALGEMEENE VREDE. De Algemeene Vrede. De transvaalsche regeering beging een groote fout, toen zij Jameson redde van de doodstraf, waartoe hij door de transvaalsche wetten veroordeeld was, en waartoe de wetten van alle landen der wereld hem zouden veroordeeld hebben. Zij maakte hiermede een in de geschiedenis ongekende uitzondering, ter wille van Engeland, haar vijand, die dus vermoedde dat de Transvaal hem vreesde. Deze fout werd ontzachlijk verzwaard door een tweede, toen de transvaalsche regeering het straffen van de misdaad, door Jameson op het grondgebied van den Transvaal gepleegd, overgaf aan Engeland, en daarmede Engeland feitelijk huldigde als haar suzerein. De natuurlijke gevolgen van beide fouten konden niet uitblijven. Engeland, door den Transvaal overmoedig gemaakt, vergat de les, die het van zijn nederlaag bij Majuba ontving, en zich noemende suzerein van Transvaal en Oranje-Vrijstaat, stelde de kleine gemeenebesten onmogelijke eischen. De afrikaansche boeren, die hunne onafhankelijkheid liever hebben dan hun leven, grepen met geestdrift want ook de gronden, waarop zij steunen, zijn niet altijd dezelfde, en zelfs dikwijls in onderlinge tegenspraak. Zoo zijn er, die dezen oorlog willen vergelijken met onzen taclitigjarigen oorlog, om daarmede den uitslag ten gunste van onze afrikaansche broeders te voorspellen. Maar beide oorlogen hebben slechts één enkele omstandigheid met elkander gemeen: het worstelen van een heel klein volk met een heel groot volk. En deze omstandigheid kan toch waarlijk niet dienen, om daai-uit de overwinning afteleiden. Integendeel. De volken bewegen zich, als alle lichamen, volgens natuurwetten. De groote volken stooten met overmachtige hoeveelheid van beweging, dus vernielend, tegen de kleine volken. Pot de fer contre pot de terre. De verbonden mogendheden vielen, in 1814, verbrijzelend op den franschen Kolos; Rusland vernietigde Polen; Pruisen en Oostenrijk verpletterden Denemarken; Pruisen velde Hanover met één slag; Turkije liep Griekenland bij den eersten aanloop onder den voet. Wij hebben Spanje natuurlijk niet overwonnen, omdat wij een klein volk waren, maar omdat de omstandigheden, waarvan wij een uitnemend gebruik wisten te maken, ons gaandeweg machtiger dan Spanje hadden gemaakt. Vooreerst, Spanje kon niet vernietigend op ons vallen, want zijn aanloop werd door het tusschenliggend Frankrijk gebroken. Vervolgens, wij beschikten over de vrije zee, en met hare hulp bezorgden wij ons koloniën, die onzen handel en onze nijverheid deden bloeien, en die onze staatskas vulden met schatten, waarmede wij legers en vloten konden scheppen en onderhouden. Daarenboven, wij grensden aan het protestantsche Duitschland; aan frankrijk, hetwelk geen vriend van onzen vijand was; aan Engeland, hetwelk, als wij, door Filips II met ondergang werd bedreigd, en waarmede wij de Armada hebben vernield. In vereeniging met Engeland hebben wij den spaanschen reus neergeworpen, en sedert hielden wij den voet op diens hooge borst, totdat hij den trotschen nek moest buigen voor den vrede van Munster. Van al deze omstandigheden is niet één ter beschikking van Transvaal en Oranje-Vrij staat. Het engelsche Kaapland grenst aan deze afrikaansche gemeenebesten, en dus Engeland beschikt over de gelegenheid, om zijn legioenen, zonder dat hun aanloop gebroken wordt, op hun grondgebied te doen vallen. De kleine republieken hebben geen zee, geen haven, geen kustplaats, zelfs geen kust. Haar handel en nijverheid staan stil, haar markten zijn verlaten, haar winkels zijn gesloten. gevoelde zich gekwetst, gegriefd, gehoond, beleedigd. Het wetsontwerp, in stede van met algemeene stemmen te worden aangenomen, werd door een overgroote meerderheid verworpen. Ik hoorde, reeds lang geleden, deze gebeurtenis bespreken te 's Gravenhage, in Diligent ia, op een der winteravonden, die door de vereeniging Oefening kweekt Kennis aan letterkundige voordrachten worden gewijd. De spreker, een gevierd letterkundige, toonde meester te zijn, èn van het onderwerp, èn van het woord, èn van zichzelf. Zijn voordracht liet niets te wenschen over. De bijval, dien hij verwierf, was algemeen en groot. Alle aanwezigen veroordeelden Guizot, zooals de letterkundige dezen beroemden staatsman veroordeeld had. Allen toonden zich diep getroffen door deze waarschuwing, waarmede de begaafde spreker zijn beschouwingen eindigde: Één doode vlieg maakt de zalf des reukwerkbereiders walgelijk; één enkel woord kan eene weldadige redevoering schadelijk maken; het Compris? van Guizot veranderde zijn groote overwinning in een groote nederlaag. Toch heeft deze lezing, afgescheiden van voordracht en letterkundige waarde, velen niet voldaan. De volksvertegenwoordiging was natuurlijk bevoegd den minister te bestraffen; en had zij hem, maar ook alleen hem, getroffen, de letterkundige, die slechts den minister veroordeelde, zou een juist standpunt hebben ingenomen. Maar de volksvertegenwoordiging was niet bevoegd, een wet, die zij in sprakelooze verrukking met zichtbare teekenen van hooge ingenomenheid had toegejuicht, te verwerpen, en daarmede een gansch volk, hetwelk zijne belangen aan haar had toevertrouwd, slachtoffer van hare gekwetste eigenliefde te maken. De minister vergreep zich, in een onbewaakt oogenblik, aan de goede vormen; de volksvertegenwoordiging toonde, dat het haar ontbrak aan plichtbesef. De letterkundige, beider fouten verhalende, had niet alleen den minister, maar ook de volksvertegenwoordiging, vooral de volksvertegenwoordiging, tot waarschuwend voorbeeld moeten doen strekken. Deze geschiedenis, wel oud maar altijd nieuw, kwam mij voor den geest, bij het overwegen van de gebeurtenissen, die in de laatste maanden de aandacht der wereld op mijn vaderland gevestigd hielden. . De keizer van Rusland had voorgesteld, dat vertegenwoordigers van alle soevereine staten te 's Gravenhage zouden bijéén komen, om te beraadslagen over het stichten van den algemeenen vrede. (') De nederlandsche regeering, die dit voorstel had aangenomen, (1) Zie opstel In 't Geweer! bladzijde 129. had daarmede onzen minister van buitenlandsche zaken belast met het zenden van de vereischte uitnoodigingen, die hij, bij éénige uitzondering, niet aan Transvaal en Oranje-Vrijstaat gezonden heeft. Beide soevereine republieken behooren, als Nederland, tot de kleine staten, en hare bevolkingen zijn onze stamgenooten, met wie wij één taal spreken. Daarenboven, zij waren zoo diep ongelukkig, die hollandsche gemeenobesten! De wijze, waarop onze minister van buitenlandsche zaken, ten aanschouwe van de gansche aandachtige wereld, onze afrikaansche broeders bejegend had. werd dus door ons volk innig gevoeld. In tijdschriften, in dagbladen, in huisselijke kringen, in gemengde gezelschappen, op de wandeling, op openbare plaatsen, ja, overal en op allerlei wijzen, werd door ons volk te kennen gegeven, dat het verzuim van onzen minister van buitenlandsche zaken zgn goedkeuring niet kon wegdragen. De hoogleeraar Dr. A. Knijper, lid van de tweede kamer onzer staten-generaal, heeft in 'slands vergaderzaal voorgesteld, het verzuim van onzen minister van buitenlandsche zaken af te keuren. (') Zijn voorstel (1) Dit voorstel luidt als volgt: De Kamer, gehoord de verklaringen van den minister van buitenlandsche zaken, van oordeel dat door hem, ter gelegenheid van de vredesconferentie, niet ten behoeve van de ons stamverwante republieken in Zuid-Afrika gedaan is, wat had kunnen geschieden, gaat over tot de orde van den dag. werd met 71 tegen 21 stemmen verworpen. Hiermede heeft onze volksvertegenwoordiging, de verantwoordelijkheid van onzen minister van buitenlandsche zaken, overgebracht op ons volk. Van nu voortaan, dank zij onze volksvertegenwoordiging, zal de geschiedenis verhalen, dat het nederlandsche volk, de soevereine hollandsche gemeenebesten Transvaal en Oranje-Vrijstaat, niet genoodigd heeft ter haagsche vergadering van alle soevereine staten. Het verwerpen van Dr. Kuijper's voorstel, is ook het werk van de katholieke partij. Haar leider, Dr. Schaepman, heeft in 's lands vergaderzaal verklaard, dat hij, niet willende klagen over het niet noodigen van den Paus, ook het niet noodigen van Transvaal en Oranje-Vrijstaat niet wilde afkeuren. Nu is toch zeker niet tegentespreken, dat twee gelijke fouten wel kunnen leiden tot twee gelijke afkeuringen, maar onmogelijk kunnen dienen voor de redenering van Dr. Schaepman. Had onze minister van buitenlandsche zaken ook verzuimd den Paus te noodigen, Dr. Schaepman zou bevoegd geweest zijn, niet om het voorstel van Dr. Kuijper te verwerpen, wel om zijn afkeurend voorstel bij dat van Dr. Kuijper te voegen. Maar onze minister van buitenlandsche zaken had niet verzuimd den Paus te noodigen. De Paus is zonder wereldsck gezag, is uitsluitend kerkelijk hoofd, en kon dus, geen soeverein zijnde, geen aanspraak maken op een plaats in eene vergadering van alle soevereine staten. Het uitnoodigen van den Paus eischte derhalve de toestemming alle soevereine staten, ook van Italië, van Turkije, van Perzië, van Siam, van China, van Japan. Kon deze toestemming worden gevraagd? Mocht de waardigheid van den Paus en van zijn kerk, overgeleverd worden aan de gevolgen van een natuurlijke weigering, in de eerste plaats van Italië? Zelfs de katholieke staten, Frankrijk, Portugal, Spanje, Oostenrijk, zelfs zij hebben het uitnoodigen van den Paus niet gewenscht, veel minder verlangd. Intusschen is ons volk het slachtoffer van dezen invloed van godsdienstige begrippen op ons staatsbestuur. (') Want, ik herhaal wat ik zooeven zeide, het verwerpen van Dr. Kuijper's voorstel, heeft de verantwoordelijkheid van onzen minister van buitenlandsche zaken overgebracht op ons volk. Van nu voortaan, dank zij onze volksvertegenwoordiging, zal de geschiedenis verhalen, niet dat de nederlandsche minister van buitenlandsche zaken, maar dat het nederlandsche volk de soevereine hollandsche gemeenebesten Transvaal en Oranje-Vrijstaat niet genoodigd heeft ter haagsche (1) Zie opstel de Mekkagangers. bladzijden 74 — 75. vergadering van alle soevereine staten. En dat, terwijl het nederlandsclie volk dit verzuim met hart en ziel betreurt en veroordeelt! En zoo is dan deze geschiedenis niet zonder overeenkomst, met de geschiedenis waarmede ik dit opstel heb ingeleid. Wij zien hiermede ook in ons vaderland, wat ik zoo even van Frankrijk verhaalde, wat Engeland in deze dagen vertoont, wat wij in andere landen kunnen opmerken: een nationale zaak, het belang van het gansche volk, in's lands vergaderzaal ondergeschikt gemaakt aan een partijzaak, het belang van personen. Velen beweren dat de vredevergadering, omdat zij te 's Gravenhage gehouden werd, ons vaderland tot groote eer strekt. Mocht mijn lezer tot die velen behooren, dan wensch ik hem niet tegentespreken, want de eer wordt beoordeeld naar de zedeleer, voor wie niets zekerheid, alles twijfel is. (') Maar wel wensch ik hem optemerken, want met dit doel schreef ik dit opstel, dat ons vaderland die groote eer al te duur heeft moeten betalen. Immers, ons vaderland Transvaal en Oranje-Vrijstaat, bij éénige uitzondering, niet noodigende ter haagsche vergadering van alle soevereine staten, verkon- (1) Zie opstellen Rechtvaardigheid of Willekeur ? en Het verraad. digde dus feitelijk en openlijk, dat liet deze liollandsche gemeenebesten niet als soevereine staten erkende. Hiermede steunde ons vaderland, zoo kraclitig mogelijk, het verlangen van Engeland, om zich als suzerein van deze hollandsche gemeenebesten te doen gelden. En hiermede behoort ons vaderland tot de oorzaken van den oorlog, dien Engeland nu in Zuid-Afrika voert. Mochten onze afrikaansche broeders bezwijken, dan zal de gerechtigheid in alle eeuwen ons vaderland aanwijzen, als medeplichtige aan een ramp, die in alle talen is afgekeurd. En mochten onze afrikaansche broeders zegevieren, dan is ons vaderland onherroepelijk veroordeeld, gebukt te gaan onder dit eindelooze verwijt van de onverbiddelijke geschiedenis: Toen Transvaal en Oranje-Vrijstaat arm en verdrukt waren, toen heeft het nederlandsche volk deze hollandsche gemeenebesten verloochend. 15 Januarij 1900. DE OQKLQGr. ontvangen, om den tegenspoed te kunnen weren, om hun bestaan mogelijk te kunnen maken. De waterdruppel, die door de rotsspleet sijpelt, voert oorlog; want worstelende baant hij zijn weg naar den stroom, waarmede hij zal vallen in do zee, die, dank zij haren oorlog, de immer dorstige aarde drenkt. Zelfs de koelte, zóó zwak, dat zij niet in staat is tot het bewegen van het takje, waarop de lustige vlinder zich met wiegelen vermeit, zelfs zij gaat ten oorlog, want straks is zij aangesloten bij den storm, die zijn weldadigheid aan zijn oorlog ontleent. De gansche natuur predikt de onvermijdelijkheid van den oorlog. En de mensch, als ware hij schepper en enderhouder van al het geschapene, zou durven beweren, dat de oorlog niet op onze aarde te huis behoort? De ellende van den oorlog is heel groot, dus de oorlog is een kwaad. Maar onze planeet kan de weldaden van den oorlog niet ontberen, dus de oorlog is een noodzakelijk kwaad. Alle volken, vooral de kleine volken, hebben den oorlog als een noodzakelijk kwaad te waardeeren. Nederland, hoog ingenomen met de haagsche vrede vergadering, hoewel zij reeds heeft teleurgesteld; vertrouwende op het haagsche verdrag van arbitrage, hoewel de geschiedenis van alle eeuwen leert dat verdragen geen vertrouwen verdienen; Nederland onthoudt ons vaderland en onze koloniën de noodige weerbaarheid. Wie weet, hoe spoedig de dag van zijn te laat berouw zal aanbreken! 12 Mei 1900. Kunst en Zeden. In den zomer van 1749, werd door de beroemde fransche Akadémie van Dijon deze prijsvraag uitgeschreven : Hebben kunst en wetenschap bijgedragen tot verbetering of tot bederf van de zeden? Nauwelijks was dit bekend geraakt, of tal van artiesten en geleerden beijverden zich, om den invloed van kunst en wetenschap op de zeden, te prijzen, te roemen, en zelfs te verheerlijken. Maar Jean Jacqnes Rousseau, arm zoon van een arm horlogemaker, die toen nog onbeteekenend was en dus onopgemerkt leefde, dacht daarover anders. Hij veroordeelde kunst en wetenschap, als een kanker voor de deugd, als een geesel voor de vrijheid, als een bederf van de zeden. Evenals zijne mededingende tegenstanders, want hij stond met zijn afkeurend oordeel alleen, leverde hij zijn antwoord aan de Akadémie van Dijon — die het met den uitgeloofden prijs bekroonde! Deze gebeurtenis bracht heel de wereld van artiesten en geleerden in eene verbazende opschudding. En geen wonder. Hoe. de heilige Kunst, de deftige Wetenschap, gevonnisd, veroordeeld, geschandvlekt, bloedig gewond, doodelijk beleedigd. En dat niet alleen door een profaan als Rousseau, neen, ook door de beroemde Akadémie van Dijon, dus door haar eigen priesters in haar eigen tempel. Het vermoeden aan vergissing, aan kwade trouw, aan verraad, aanvankelijk door enkelen geuit, werd spoedig algemeen, en leidde tot de zucht, om deze ongehoorde mishandeling te bepleiten voor de rechtbank van de openbare meening. Kunstige en geleerde pennen stelden zich in beweging, om het bekroonde opstel van Rousseau, waaraan intusschen openbaarheid gegeven was, openlijk te wederleggen, en aldus zoo veel mogelijk onschadelijk te maken. Rousseau liet zich niet uit het veld slaan. Hij beantwoordde alle aanvallen op een wijze, zóó afdoende, dat zijn veroordeelend vonnis hoe langer hoe meer instemming oogstte. Toen namen zijn vijanden de toevlucht tot een list; want eensklaps werd aller aandacht getrokken door een vlugschrift, waarvan de onbekende schrijver, die voorgaf lid der Akadémie van Dijon te zijn, met veel ophef verhaalde, dat althans hij zijn stem aan de bekrooning van Rousseau onthouden had. Maar daar verscheen een protest van de beroemde Akadémie, die openlijk verklaarde, dat al hare leden niet één uitgezonderd, Rousseau den palm der overwinning hadden uitgereikt. En hiermede eindigde deze merkwaardige pennestrijd, waarin Rousseau zegevierend het slagveld behield. Rousseau heeft na deze overwinning nog 29 jaren geleefd. In zijn ('onfessions, die na zijn dood werden uitgegeven, verklaart hij, dat hij in die lange reeks van jaren niet één gelukkig uur meer heeft gekend. Zóó heeft de groote artiest geleden onder den onverzoenlijken haat, waarmede hij vervolgd werd door artiesten, die zeker niet door de kunst veredeld waren. In het bataviaasch dagblad Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indïë, van 15 Juni 1900, lees ik een opstel met het opschrift: Kunst veredelt. De geachte schrijver van dit opstel bepleit zijne overtuiging, dat de kunst den mensch veredelt, met verontwaardiging voor andersdenkenden. Hij zou dus, had hij aan den pennestrijd van 1749 kunnen deelnemen, Rousseau ook niet vriendelijk bestreden hebben; en hoe zou hij Rousseau wel bejegenen, indien de groote artiest op onze planeet kon terugkeeren, om zijn betoog, hetwelk hij honderd een en vijftig jaren geleden schreef, aantevullen met de ervaring van de 19e eeuw! Italië is bij uitnemendheid het land van de kunst. Millioenen menschen kennen daar geen ander dage- geheel los is van het genotene, en intusschen niet denkt aan het doen van iets laags of gemeens. Ik zal het lage en het gemeene liever buiten bespreking laten, om slechts op goede gronden te beweren, dat de mensch, die zich onder den invloed van het kunstgenot bevindt, veel meer dan op andere tijden gevaar loopt zich dwaas aantestellen. Bijvoorbeeld. Hoe menige toost, die hartstochtelijk werd toegejuicht, bleek, bij later kalm lezen, dat zij onzin was. Het kunstgenot, door den spreker gegeven, was dus oorzaak, dat heel leelijk heel mooi gevonden werd. Hoe menig rampzalig huwelijk werd gesloten onder den invloed van het kunstgenot: omdat de vrouw schoon, de man beminnelijk gevonden werd. Tot mijne kennissen behoort iemand, die bijzonder gevoelig is voor kunstgenot. Hij zag het opvoeren van Ruij Bias. De voorstelling werd gegeven door het Thédtre Francais. Wat hij te hooren en te zien kreeg, gaf hem zóó veel kunstgenot, dat hij Euij Bias prees als een niet te overtreffen meesterstuk. Eenige dagen later, nadat hij aan den invloed van het kunstgenot onttrokken was, in de stilte van zijn studeervertrek, las hij Ru ij Bias. En met welk een uitkomst! Hij verklaarde nu niet te begrijpen, hoe Victor Hugo zijn genie heeft kunnen leenen, voor het scheppen van dwaze figuren, voor het verhalen van een onmogelijke geschiedenis. Laten wij nu eens het kunstgenot, van drinkgelag en bruiloft en schouwburg, overbrengen naar tentoonstellingen, badplaatsen, speelbanken, met andere woorden: naar al die plaatsen waar het kunstgenot zoo hoog mogelijk wordt opgevoerd. Aan de vrucht kent men den boom. De geschiedenis van al dat kunstgenot op al die plaatsen, is grootendeels een geschiedenis van teleurstelling, van spijt, van berouw, van vertwijfeling, van wanhoop. Het wezenlijk kunstgenot weet dus den mensch te bewegen, het verstand te doen zwijgen, om alleen het gevoel te doen spreken. Zulke toestanden kunnen natuurlijk niet dienen voor het veredelen van den mensch, maar maken den mensch bijzonder geschikt, om dwaas te oordeelen en dus ook dwaas te handelen. 0 Het kunstgenot, als het wijngenot, kan het verstand benevelen, kan bedwelmen, kan dronken (1) Zie Opstel Veratand en Gevoel. 14 maken. Daarom heeft de edele kunst, als de edele wijn, een slechten invloed op de zeden. Het komt er voor den mensch op aan, om bij het smaken van het kunstgenot hoogst voorzichtig te zijn. Vooral de ouders hebben te waken, dat het kunstgenot hun aankomende knapen en meisjes niet onherroepelijk bederft. Eindelijk vraagt de geachte schrijver van het opstel Kunst veredelt: Als de kunst niet veredelt, wat zou er dan veredelends op de wereld wezen? Het streven naar het goede, is het éénige wat den mensch veredelen kan. Al wat de wereld te genieten geeft, dus ook het kunstgenot, vooral het kunstgenot, bemoeilijkt dit streven. De verheven veredeling is de verheven prijs van een verheven strijd. Ce n'est pas V Art que je maltraité, c'est la vertu que je défends! Zoo antwoordde Rousse&u zijn vijanden, die hem verweten, dat hij de kunst als zedebedervend veroordeeld had. Ik wensch deze woorden van Rousseau tot de mijne te maken. A ooreerst, opdat niemand moge twijfelen aan mijn eerbied voor de Kunst, die zoo veel schoons heeft voortgebracht, die mijn lang leven zoo vele genotvolle uren geschonken heeft. ervolgens, om te verklaren, dat de knnst niet veredelt; dat de artiest niet meer dan eenig ander mensch beschikt over de gelegenheid om zich te veredelen; maar, integendeel, meer, veel meer dan eenig ander mensch zich heeft intespannen, om tot veredeling te kunnen geraken. 17 Juni 1900. GEDACHTEN, Gedachten. i. De strijd, dien ieder mensch tegen de wereld te voeren heeft, gelijkt niet zelden op een strijd in de schermzaal. Uw tegenpartij, die U zoo even hoffelgk heeft gegroet, hunkert, gemaskerd en met fonkelende oogen, naar een kans om U te treffen. II. De vrouw vermag meer dan de man, want de Liefde, die van alle deugden of hoedanigheden het meest vermag, woont bij voorkeur in haar hart. III. Ieder mensch vindt op zijn afgelegden levensweg gedenkteekenen, die hem de gelegenheid geven, die hem zelfs uitnoodigen, om uit zijn verleden lessen te patten voor zijn heden en voor zijn toekomst. IV. Het ontvluchten van het gevaar kan, even als het tegemoet treden, van moed getuigen. Ook omgekeerd. V. In ieder mensch schuilen stokpaardjes, even talrijk als zijn hartstochten of gebreken, het hout waaruit zij gesneden worden. Hieruit volgt, dat wij zijn toegerust met zucht om onze stokpaardjes te berijden. Als die noodlottige zucht sluimert, laten wij dan toezien dat haar rust niet gestoord wordt; laten wij aanhoudend toezien, want het gevaar, van wakker geschud te worden, dreigt overal altijd. VI. Weldaden oogsten niet zelden vijandschap. Laat, ook daarom, Uw eene hand niet weten welke diensten Uw andere hand bewijst. VII. De gezondheid is de grootste van alle bekende en denkbare wereldsche schatten. Allen erkennen dit met het woord, weinigen met de daad. VIII. De natuur is even onmededoogend als weldadig; zij geeft wel altijd alles wat zij heeft, maar zij vergeeft nooit iets. Waak dan over uwe gezondheid ! IX. Al wat goed is, wordt door overdrijving kwaad. Surtout pas trop de zèle. X. Van alle gezaghebbenden op muzikaal gebied, eer ik den zanger liet meest. De tonen, die wij door middel van een werktuig weten voorttebrengen, behooren niet alleen ons, want zij zouden verstommen indien de hulp ons ontviel. De artiest, bespeler van eenig instrument, is een onvolledigheid, die, om te kunnen geven wat hij heeft, aanvulling behoeft. Maar de zanger is alleenheerscher over den rijkdom zijner gave. Alleen zijn tonen bevredigen het gevoel voor de onafhankelijke kunst. Geen muziek, zóó welluidend, zóó indrukwekkend, zóó grootsch, zóó verheven, als de zang. Van de mannenstemmen stel ik de bas het hoogst. De ténor is bevallig, de baryton is beliagelijk, de bas is ernstig. De wereld heeft heel veel bevalligs, en heel veel behagelijks; maar aan ernst ontbreekt het haar al te veel. Ik roem de bas, om den ernst dien zij weet optewekken. XXXVI. Het betaamt den mensch. zich waardig te schikken in het onvermijdelijke. 26 Junij 1900. GESCHRIFTEN VAN J. I. DE ROCHEMONT, (M Al'RI T ü). Alle geschriften, die onder den schrijversnaam Maurits zijn uitgegeven, en die hieronder niet vermeld staan, behooren niet tot de werken van dezen schrijver. I. Tweede Bonische Veldtocht (1859—1860). II. Onze Inlandsche Vijand. III. Onze Buitenlandsche Vijand. IV. Bemoediging. V. Een Valsche Brutus. VI. Loudon en Atsjin. VIL Eigenbelang en Vaderlandsliefde. VIII. Onze Vestiging in het Rijk van Atsjin. IX. Wat hebben partijschappen van onzen Atsjin- oorlog gemaakt? X. Onze oorlog met Atsjin, (met kaarten). XI. Zes Mei. Novelle. XII. Rudolf van Meerkerke, Roman, 3 deelen. XIII. De Generaal Jan van Swieten. XIV. De strafzaak Verstege. XV. Opstellen. Verbeteringen. Op bladzijde 26, regel 4 van boven, staat: voorgeschreven, op ... . Moet wezen: werd voorgeschreven, en daarenboven op Op bladzijde 50, regel 7 van boven, staat: De zaak Dreijfus, althans wat de beschuldiging betreft, komt overeen ..... Moet wezen: De zaak Dreijfus, die in deze dagen door alle volken hartstochtelijk besproken wordt, komt overeen, althans wat de beschuldiging betreft Op bladzijde 58, onderste regel, staat: zwitsersche staatskas over geen Moet wezen: zwitsersche staatskas, waaraan door een kleine bevolking wordt bijgedragen, over geen Op bladzijde 68, regel 4 van onder, en op bladzijde 72, regel 11 van boven, staat: chinezen, moet wezen: chineezen. Op bladzijde 72, regel 2 van boven, staat: harstocht, moet wezen: hartstocht. Op bladzijde 76, regel 2 van boven, staat: waar, moet wezen: maar. Op bladzijde 80, regel 7 van onder, staat: beschouvingen, moet zijn beschouwingen. Op bladzijde 83, regel 3 van onder, staat: Diepa Negara, zonder .... Moet zijn: Diepa Negara, geen hadji zijnde, zonder Op bladzijde 84, bovenste regel, staat: als hij wel over .... Moet wezen: als hij wel hadji geweest was, als hij wel over. . . . Op bladzijde 104, regel 2 van boven, staat 172— 773. Moet wezen: 172—178. Op bladzijde 11(3, regel 3—5 van boven, staat: hem verweet, dat hij de onhoffelijkheid, waarvan ieder beschaafd mensch diep afkeerig is, liever Moet wezen, hem verweet: dat hij zijn gevoel meer gehoorzaamde dan zijn verstand; dat hij de onhoffelijkheid, waarvan ieder beschaafd mensch afkeerig is, waarvan vooral een koning afkeerig behoort te wezen, liever Op bladzijde 139, regel 2 en 3 van boven, staat: