.4 ft 1 O -i O . ■ i s t\ - >-r-c A ° x " . .a . » :w. °> (D c/W^y V g. Van /\sselt, Oud'Ztndeling onder de Batta's. w TWEE BATT/\- * <$> * <& CHRISTENEN, «él, TWEEDE DRUK Batta-hoofden uit het onafhankelijk gebied. C 55 7261 VADER EN ZOON. VADER EN ZOON. o TWEE BA TT A-CHRISTENEN, DOOR G. VAN ASSELT, OUD-ZEND KLING ONDER DE BATTA'S. TWEEDE DRUK. Ermelo, ZENDINGSDRUKKERIJ. VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Het verheugt mij, dat de eerste uitgaaf van dit boekje binnen één jaar is uitverkocht en nu reeds eene tweede uitgaaf daarvan is verschenen. Ook verblijdt het mij, dat de recensies zonder uitzondering zeer gunstig zijn. Een der beoordeelaars schrijft: „Weer een kostelijk Zendingsverhaal, zelfs een, dat bijzonder mooi is, een helderen blik geeft op het inwendig en uitwendig leven der heidenen, op hunne nooden en behoeften, hunne zonden en verlangens, en tevens zeer duidelijk doet uitkomen het onderscheid tusschen die arme heidenen en de uit hen gewonnen christenen. Men zou geld wenschen te hebben, om dit en vele dergelijke verhalen met kwistige hand in alle huizen te verspreiden." Ja, dit zou zeer gewenscht zijn, want bij mijn bezoek als ouderling tref ik vele familiën aan, die niets, hoegenaamd niets van de zending weten. Een ander zegt: „Wie het leest wordt verkwikt door het getuigenis aangaande de wonderen van Gods ontferming, die ruwe heidenen leesbare brieven van Christus deed worden; zulk een discipel (als Johannes) uit de heidenen te hooren, hem te zien in zijn ijver, in zijn volharding, in zijne liefde, verkwikt het hart. De levensbeschrijving van Johannes herinnert aan het woord van Christus, tot een discipelinne gesproken: „Zij heeft gedaan, wat zij konde." Een ander: „Hoe weet het Evangelie toch de menschen te adelen, en ook uit de ruwste steenen, sieraden te maken voor de kroon onzes Heilands. Die Johannes Hoetapea is waarlijk een beschamend voorbeeld voor ons, die van kindsbeen af de waarheid kennen, — maar ze, ach zoo vaak zoo weinig toonen in ons leven. Ik heb dit boekje met stichting en ontroering gelezen en hoop, dat duizenden het met mij zullen doen." Wederom een ander: „Eenvoudig van taal en stijl, en op een eigenaardige wijze herinnerend aan den toon der Bijbelsclie verhalen, is de levensgeschiedenis, die de Heer van Asselt ons hier onder de oogen brengt. Men wordt des lezens niet moede van den knaap, die slavenjongen was en ijverig, vurig evangelist werd onder zijn eigen volk, die met onbezweken moed en soms Paulinisch vernuft de blijde tijding bracht aan de heidenen, die zich zelf zoo „dom" vonden. Johannes heeft gewerkt, zoo lang het dag voor hem was, en is toen ingegaan in de rust. Yoor Noordelijk Sumatra zal hij wezen, wat voor Nederland de namen Bonifacius en Eligius zijn: Pioniers van het Christendom." Bij die getuigenissen heb ik niets meer te voegen dan dat deze tweede uitgaaf verbeterd en vermeerderd is, dat de prijs dezelfde blijft en dat mijn geachte vriend Dr. G. A. Hulsebos weer zoo vriendelijk was deze uitgaaf te regelen en te corrigeeren. G. YAN ASSELT. VERBETERINGEN. Bladz. 10, reg. 9 v. o. staat: broeder, moet zijn: neef. » » 8 „ „ Johansen, n Johannsen. n 18, n 16 „ v Batctng-Tiroe, „ B.-Toroe. n 20, „ 14 v. b. „ Tangariboeanners„ Pangariboeanners. » 24> » 17 v. o. „ Pangariboean, „ Pansoeriboean. i 62> » 6 v-b- » &»*, „ te». » 82> » 17 v- o- „ zWn te, n te zijn. » l02' » 6 » » Paparan, „ Pagaran. TWEE BATTA-CHRISTENEN. Si Maria Hoeta als kind. De voorouders van Si Maria ') Hoeta, (een vroolijke in het dorp), woonden in Lagoeboti aan het Toba-meer. Zijn vader goeroe Lontas (meester in het vlugge lezen) ging echter in Garoga, ten oosten van het meer, zich vestigen, en huwde de dochter van den koning Ompoeni Alapa in het dorp Pangoeroean. De schoonvader liet hem niet teruggaan naar Lagoeboti, maar hield hem bij zich, zooals Laban Jakob, (Gen. 30 : 25—28), want goeroe Lontas was een kundig priester. Daar werd hem een zoon geboren, dien hij Si Tinggi (de hooge) noemde; later een, die den naam Si Djoeara (de fijne speler) ontving en daarna Si Pintoe Hoeta (dorpspoort). Kort hierop werd hij weduwnaar, doch wijl zijn schoonvader veel van hem hield, gaf hij hem eene jongere dochter tot vrouw. Bij deze tweede vrouw kreeg hij weder een zoon, dien hij Si Maria Hoeta noemde; vervolgens werd hem een dochter geboren. Eenigcn tijd daarna stierf goeroe Lontas. •J Maria komt van don stam ria — eensgezind zijn. Si Maria Hoeta on zijn zusje groeiden als de komkommers, maar na den dood huns vaders bekommerden de drie oudste broeders zich niet om hunne tweede moeder met hare beide kinderen, waarom zij tot ellende vervielen. Niet lang daarna ontstond er oorlog, want Patoean na Lobi (de meerdere) kwam in die provincie. Hij verwoestte eene menigte dorpen en roofde vele menschen, die hij als slaven verkocht. Nu raakte de familie van Si Maria Hoeta verstrooid. De drie oudere broeders gingen naar Silindoeng tot Bagotsitta, Koning van Hoetapea, een lid hunner familie, maar de moeder met haar beide kinderen vluchtte naar het dorp Sibalanga (ijzeren pan), want daar woonde hare familie; doch ook daar kwamen de menschenroovers, en nu verscholen zij zich in de bosschen. Si Maria Hoeta geroofd en verkocht. Na het einde van den oorlog trof Si Maria Hoeta een treurig lot door toedoen van den broeder zijner moeder Si Tahop *). De zaak droeg zich als volgt toe: „Kom!" zeide de oom, „laat ons in het bosch gaan, om palmwijn te halen, en eens goed te drinken." — Toen zij bij den palmboom kwamen, zeide Si Tahop: „Wacht hier even, ik zal in den boom klimmen, en den wijn naar beneden brengen." Si Tahop bleef zeer lang in den boom en kuchtte van tijd tot tijd heel vreemd. Si Maria Hoeta riep eindelijk: „Oom! kom toch naar beneden, wij moeten naar het rijstveld, anders eten de vogels de rijst op." Toen riep Si Tahop met luide stem: „Daar is hier geen palmwijn, zeker hebben anderen dien gestolen." *) Tahop beteekent: iata met geweld grepen als een roofdier. Si maakt het woord tot een eigennaam. Hierdoor gaf hij oen teekcn aan zijne kameraden, met wie hij eeno afspraak had gemaakt, want die kwamen nu uit hunne schuilplaatsen te voorschijn, overvielen Si Maria Hoeta, stopten hem een lap in den mond, zoodat hij niet roepen kon, bonden hem handen en voeten, brachten hem over bergen en door bosschen naar een vergelegen dorp en verkochten hom aan Dja Moedo. Si Tahop was een hartstochtelijk speler en had veel speelschulden. Om geld te bekomen, had hij die daad gedaan. Zijn eigen dochtertje heeft hij om dezelfde reden verkocht. Uit dat verafgelegen dorp ging Si Tahop ook niet terug naar zijn dorp, maar bleef zwervende en spelende. Toen Si Maria Hoeta des avonds niet terugkwam in het dorp, schreide niet alleen zijne moeder, maar weenden al de inwoners luid, want allen hielden veel van hem; hoe klein hij ook nog was, werkte hij toch reeds ijverig mede in de rijstvelden. Dja Moedo verkocht Si Maria Hoeta aan den handelaar Dja Boeliga, en deze verhandelde hem met winst aan Dja Ondak. Laatstgenoemde bracht hem des nachts met andere slaven naar het dorp Hoetarimbaroe in Angkola. Tegen den morgen kwamen zij te Padang Sidempoean voorbij de kazerne, waar juist de trom geslagen en de trompetten geblazen werden. Dit geluid hadden die kinderen nimmer gehoord, en op do vraag aan Dja Ondak, wat dat voor lange huizen waren en wat voor muziek, antwoordde hij fluisterend: „Stil! stil! Daar wonon boozo geesten, als zij ons merken worden zij boos." — De kinderen rilden van angst. "VVijl Dja Ondak verboden waar vervoerde, vreesde hij, ontdekt en aangeklaagd te worden bij de Nederlandsche regeering. Nu werden de kinderen verkocht aan Koning Patoean Naga Sodogoran (de groote drakenkoning, die niet te bewegen is). Daar kreeg Si Maria Hoeta een nieuwen naam, namelijk Si Padi (ongebolsterde rijst). Si Padi als slaaf. De hand van den Mohammcdaanschen drakenkoning was zwaar over zijne vele slaven en slavinnen. En niet alleen was de koning onbarmhartig, maar inzonderheid zijne oudste dochter. Yoor deze prinses was het een groot genot, den cencn slaaf door den anderen te laten geeselen. Wanneer die arme menschen en kinderen des avonds vermoeid uit de rijstvelden kwamen, dan stond die prinses met een harer lievelingsslaven aan den ingang van het dorp, (elk dorp is eenc vesting) en dan werden zij één voor één gegeeseld, tot het bloed op de aarde droop. En dat was haar nog niet genoeg .... doch ik zal niet beschrijven, wat zij verder deed om hen te pijnigen. Si Padi was van tijd tot tijd veehoeder van zijn heer. Eens was een paard verscheurd door een tijger, daarom werd Patoean woedend op Si Padi en sloeg hem gruwelijk. Toen die striemen telkens weer opengereten werden en de pijn ondraaglijk werd, riep Si Padi zijn lijdensgenooten eens te zamen, negen in getal, en zeide: „Wilt gijlieden luisteren naar den raad van den kleinste onder u?" „Wij willen", was hun antwoord. „Nu", zeide hij, „wij zijn onrechtvaardig tot slaven gemaakt; ons lot is hier ondraaglijk ; laat ons een vast verbond sluiten. Wij willen iemand zoeken, die onze klachten opschrijven kan, en dan gaan wij met dat schrijven naar den Djaksa*). Allen vonden dien raad goed, en het geschiedde alzoo. 'l De inland&che rechter, door de Neder]. Regeering aangesteld. Toen de Djaksa dat schrijven gelezen en alles opgeteekend had, vroeg hij hun, (zij waren alle tien in stilte tot hem gegaan) of dat alles waar was, wat geschreven stond. Si Padi antwoordde: „Tiet is alles waar". „Nu", zeide de Djaksa daarop, „gij en uw Heer zult wel bij den Controlenr geroepen worden, opdat uwe zaak onderzocht worde; dan moet gij niet anders spreken dan geschreven staat." „Wij zullen geen woord veranderen", zeiden Si Padi en zijne genooten, waarop zij terug gingen. Reeds den volgenden morgen werd Patoean met die tien slaven ontboden. Nu riep hij hen, een voor een, en daar hij merkte, dat Si Padi de leider was, vleide hij hem, beloofde hem veel, ja zeer veel, indien hij wilde luisteren naar zijn raad. Daar Si Padi merkte, dat Patoean bang was, en hunne zaak dus goed moest staan, zeide hij niets anders dan: ..Ik zal de waarheid zeggen". Voor den Controleur verschenen werd Patoean de klacht zijner slaven voorgelezen. Daarna werd hem gevraagd, of hij die slaven van elders gekocht had, (hetwelk door de regeering verboden was,) en of alles waar was, waarvan men hem beschuldigde. Hij kon dit onmogelijk ontkennen, daar de slaven de litteekenen der geesoling nog volop droegen. Nu werd de Controleur boos, verklaarde de slaven vrij, en legde Patoean bovendien nog eene straf op. Een paar dagen later kwam ik uit Sipirok bij den Controleur te Padang Sidempoean. Deze zeide tot mij: „U komt als geroepen, want ik heb tien slaven vrij verklaard en weet niet, waar met hen te blijven. U moet er in alle geval eenige medenemen." Het antwoord luidde: „Ik heb reeds zeven vrijgekochte kinderen en heb daar al veel mede te stellen." De Controleur sprak : „Indien u als zendeling mij niet helpt, wie zal het dan doen!" Nu werden de kinderen door een politieagent voor het huis gebracht. Hier zagen zij voor hot eerst eenen grooten witten man, met grijze oogen. Toen zij hem zagen, schrikten zij hevig en waren zeer bang. De Controleur had eene Javaansche moeder, was klein, bruin gelijk de Batta's, doch verstond de Battataal niet. Maar toen ik hen in hun moedertaal vroeg, of zij allen tot slaven waren gemaakt, antwoordden zij: „Oio Toean!" (Ja Mijnheer). Op eens was al hun angst weg. De Controleur dit ziende zeide met vochtige oogen: „Wat eene vraag kan uitwerken!" Ik plaatste nu deze kiemen naast elkander, en vroeg hun, of zij mij wilden volgen naar Sipirok, waarop zij zeiden: „Ra Toean" (grang Mijnheer). Ook anderen wilden Si Padi hebben, o. a. de vrouw van den Controleur. Zij zou den kleinen nu de keus laten doen en wel op deze wijze. Wie haar voorsten vinger aanraakte, zou bij haar blijven, maar wie den kleinsten aanraakte, zou met mij mede gaan. Si Padi roerde haar kleinsten vinger aan, gaf een teeken aan de anderen en zoo gingen er vijf met mij, die bij mij gebleven zijn, tot ik naar Europa terugging. Den volgenden morgen vergezelden zij mij naar Sipirok, waar zij de reeds vroeger door mij vrijgekochte kinderen vonden. Hier werd Si Padi met de andere kinderen schooljongen. Op reis van Sidempoean naar Sipirok vertelden de kinderen hunne levensgeschiedenissen, de eene nogal treuriger dan do andere. Dat do barmhartigheden dor goddeloozen wreed zijn, kon men op hunne ruggen zien. m Si Padi schoolkind. Twee van die twaalf kinderen zijn gestorven, een aan cholera, een aan dysenterie, een paar hebben liet gemaakt als Jeschurun: toen zij zich redden konden, verlieten zij mij en gingen heen. Eén, Dja Ogot genaamd, een zeer begaafden jongen, heb ik naar Nederland gezonden. Hij is in Rotterdam bij den heer A. Meijer overleden. Si Padi leerde goed. Toen er in '61 moer zendelingen kwamen, heb ik eenige dezer leerlingen aan hen afgestaan. Si Padi, Si Panambai, Si Diman en Si Djonggoek gingen in het begin van 1862 met mij mede naar Aek Saroella. Si Padi kok. Te Aek Saroella wefd de vriendelijke, altijd en tot alles gewillige Si Padi spoedig tot kok verheven. Aan de kleine rivier Saroella stichtte ik den eersten Zendingspost in de Tobalanden, destijds nog een onafhankelijk gebied. Toen in Juni '62 mijne bruid in Siboga, de havenplaats der Battalanden, was aangekomen, waar ik mij toen ook bevond en gedurig Batta's uit de binnenlanden kwamen, om mijne bruid te verwelkomen, kwam Si Padi ook. Nadat hij mij begroet had, beval ik hem, mijne bruid als zijne aanstaande njonja te begroeten. Hij deed het met zulke vriendelijke, vroolijke, lieve oogen, dat mijne bruid uitriep: „Wat een lief jongetje is dat!" „Ja", zeide ik, „van dat jongetje moet ge een kok maken." „Van dat kind?" vroeg zij verwonderd. „Ja", zeide ik: „hij kookt nu reeds mijne rijst." — Hij was nog zoo klein, dat, wilde hij in den pot op het fornuis zien, liij op eene kist moest gaan staan. Toen wij, na eene maand te Siboga te zijn geweest, op onzen Zendingspost aangekomen waren, vond mijne vrouw in de keuken weinig gereedschap en wat zij vond, was niet zooals het zijn kon en moest; de borden b. v. waren eens wit geweest. Nu moest ik als tolk fungeeren en gelastte op hooger bevel Si Padi, die borden goed te reinigen. Gewillig als altijd, goot hij er wat water overheen, en droogde ze af met den elleboog van zijn baadje. Zulks was natuurlijk niet geheel naar de bedoelingen zijner meesteres. Ton tweeden male moest hij ze schoonmaken en wel goed. Hij deed, wat hij kon, en nam toen zijn hoofddoek als afdroogdoek. Ook dit was nog niet geheel naar wensch. Nu werd eene kist geopend, waarin verschillende soorten van droogdoeken waren. Andermaal gingen wij naar de keuken, met een doek voor de borden en een voor de glazen; twee spijkers werden in de keuken aan de deur geslagen, waar die doeken, ieder op zijne bestemde plaats, zouden hangen. Nu werden do borden enz. opnieuw gereinigd, maar een oogenblik later zagen wij onzen goeden Si Padi, met een van die doeken over zijn schouder als een kleinen bediende; dit werd hom natuurlijk verboden. Nu het was voor hem de eerste dag in deze school. Si Padi heeft zijne meesteres niet veel moeite, maar veel, ja zeer veel vreugde gegeven door zijne vriendelijke gehoorzaamheid. Hij heeft niet alleen geleerd, borden enz. goed schoon te maken, maar als een goede kok voortreffelijk te koken, bakken, stoven en braden. En dat niet alleen: hij heeft ook leeren wasschen, strijken, naaien en ander huiswerk verrichten: ja hij was tot alles geschikt en gewillig. Wat echter oneindig meer zegt, Gods Woord werd hem hoe langer hoe dierbaarder. In Aek Saroella hebben wij zeer zware tijden doorleefd. Tengevolge eener vergiftiging was ik zeven maanden ongesteld. Nog was ik niet geheel genezen, of er kwam eene aardbeving, met 130 schokken in één nacht. Bovendien hadden we met vele ziekten te kampen. Onze lieve, trouwe Si Padi was bij dat alles steeds de rechterhand mijner vrouw. In den eersten tijd was mijn eerst gedoopte, Takobus, bij ons te Aek Saroella. Deze ging als onze vertrouwde gedurig naar de kust en naar het zuiden om allerlei boodschappen te doen. Nadat hij naar zijne familie in Silindoeng gegaan was, deed Si Padi al die boodschappen, en hoe jong het ventje ook was, allen, ook de koelies (dragers), die onder zijn geleide gingen, hadden ontzag voor hem. Door die vreeselijke aardbeving was ons huis onbewoonbaar geworden, en was bijna al het breekbare huisraad stuk. Daarom en ook om meer in eene bevolkte streek te komen, moesten wij op een uur afstands een nieuwen Zendingspost stichten. Ook hierbij was Si Padi ons van grooten dienst. Weken lang bleef hij met een kameraad op onzen ouden post, om onze goederen en planten te bewaken, tot wij alles langzamerhand naar den nieuwen post konden brengen. Nooit en in niets hebben wij hem onwillig of ontrouw bevonden. In 1863 zat Si Padi eens — zoo heet het in de levensbeschrijving, mij door zijn oudsten zoon Timotheus toegezonden — aan den kant der rivier Saroella, toen er eene groote schare Batta's van Silindoeng naar Simangoemban voorbij trok, om rijst te koopen, want er was hongersnood te Silindoeng. Hij vroeg hun: „Vanwaar komt gij en waar gaat gij heen?" Een van hen scheen hij te kennen, maar hij was toch niet zeker van zijne zaak. Ycrder zeide hij: „Alsgij terugkomt, moeten wij eens samen spreken." — „Goed", was het antwoord. Den volgenden dag kwamen die handelaren terug en ontmoetten zij Si Padi weer aan de rivier. Nu onderzocht hij nauwkeuriger, vanwaar zij waren, en of er in Silindoeng ook woonden met den familienaam Hoeta Pea? Hun antwoord was: „Wij zijn van het dorp Pea, en onze koning is Bagotsitta en bij ons worden er velen gevonden met den familienaam Hoeta Pea. De vrouw van dezen man draagt dien naam." „Is dat zoo?" vroeg Si Padi. „Het is zoo; zij is eene zuster van Si Lontas en wij wonen in één huis." Toen herinnerde Si Padi zich den naam zijns vaders en van zijn ouderen broeder Si Tinggi en sprak haastig: „Wacht een weinig, ik ga even in huis." Hij deelde hier alles mede en wel onder tranen. Daarna ging hij weder tot hen, gaf hun een weinig rijst en tabak als geschenk voor zijne familie, en voegde er bij: „Zeg aan Si Lontas *), dat hij binnen vier dagen mij hier eens moet komen bezoeken." Hij gaf aan die handelaren ook tabak. —Yerblijd gingen deze huns weegs, verwonderd over het gedrag van dien jongeling. Op den door hem bestemden dag ging hij gedurig naar buiten, uitziende of de gewenschte persoon nog niet kwam. Het duurde niet lang, of hij zag twee mannen komen. Een van hen droeg een groot mes. Yoor zij nog bij hem waren, herkende hij Si Lontas, zijn broeder en het mes zijns overleden vaders met het hoornen hecht en den zilveren ring. Toen zij naderbij kwamen, zeide Si Padi tot mij: „Daar komt de zoon mijns oudsten broeders, Si Lontas, aan, dien ik ontboden heb." Ik antwoordde: „He! hoe kunt gij hem kennen ? hot is toch reeds zoo lang geleden, dat gij weggevoerd zijt." „Zal ik ze roepen", vroeg hij, „opdat wij met elkander kunnen spreken ?" — Zeker!" was het antwoord. De twee *) Si Lontas was de zoon van z\jnen oudsten broeder. ontbodenen stonden buiten de omheining van het erf, cn weigerden binnen te komen, maar op het dringend aanhouden van Si Padi en de vriendelijke uitnoodiging van mij kwamen zij. Toen zij op de voorgalerij zaten, vroeg ik hen: „Kent gij dezen jongeling?" „Wij kennen hem niet." „Maar hij kent u volgens zijn zeggen, kont uw naam, en den naam uws vaders; ook het mes, dat gij daar hebt, hoeft hij als kind dikwijls in zijne handen gehad." Toen naderde Si Padi hen zeggende: „Ik heb u ontboden", hierop omhelsde hij Si Lontas en weende. Toen hij tot bedaren was gekomen, noemde hij den naam van zijn vader, moeder, broeders en zuster. Alles was juist. — Yerder verhaalde hij, hoe Si Tahop hem als kleinen jongen geroofd en verkocht had, toen hij te Pangoeroean was; hoe hij slaaf was geworden en bij mij was gekomen. Hierna gebruikten zij te zamen het middagmaal. Den volgenden morgen gingen die twee naar Silindoeng. Si Padi gaf hun wat tabak en rijst mede, want er was hongersnood in Silindoeng. Ongeveer eene maand later vroeg hij verlof om zijne familie in Silindoeng te bezoeken, en hij kreeg het. Si Padi en zijne stanigenooteii. *) Nu zijne familie wist, dat hij door zijn oom Si Tahop gestolen en als slaaf verkocht was, wilden zij den verlorene maar gevondene, den vermeenden doode maar nog levende niet alleen een vreugdefeest bereiden, maar ook tegelijker *) Voor dit gedeelte van het verhaal is gebruik gemaakt van hetgeen melegedeeld is door den eerw. heer Meerwaldt, zendeling onder de Batta's. tijd de gruweldaad van Si Tahop aan diens familieleden wreken en wel aan eene weduwe, Nai Boengalan en hare twee zoontjes. Met muziek en vreugdeschoten werd Si Padi in Banoearea bij zijn stam ontvangen. Den eersten avond moest hij zijn lijdensweg, maar ook zijne bevrijding uit de slavernij voor een groot getal aandachtige toehoorders, die gedurig met uitroepen van innige deelname luisterden, vertellen. Den volgenden morgen werd hij met een krans van gele palmbladeren en varens om het hoofd, om allen te toonen, dat hij de held van het feest was, onder muziek en vreugdeschoten, naar de grootste markt van Silindoeng gebracht. Dit geschiedde om zijne bevrijding uit de slavernij bekend te maken. Yan dezen triumftocht in het dorp teruggekomen, vond hij het feestmaal gereed. Do gasten hadden, naar de gewoonte der Batta's, op uitgespreide matten op het dorpsplein plaats genomen. Rijst en kalfsvleesch was reeds op groote pisangbladeren, die als schotels moesten dienen, opgestapeld. Maar voor de maaltijd begon stond het hoofd, de voornaamste van den stam, op in het midden der schare, om nog eenmaal de beteekenis van dien feestdag allen duidelijk te maken. In een van haat en afschuw gloeiende rede schilderde hij de misdaad, die Si Tahop aan dit familielid beging, beschreef met roerende woorden het ellendige lot dat Si Maria Hoeta als slaaf droeg, en brak als in een jubellied uit over zijne bevrijding uit de slavernij. Hij wendde zich daarop tot den bevrijde en zeide: „En nu, o broeder! gij ziet, hoe wij, uwe broeders en stamgenooten, ons er over verheugen, dat gij de gruwelijke slavernij, waarin eene trouweloos familielid u door list en bedrog heeft gebracht, ontkomen zijt. Wij wenschen niets vuriger dan u het ondervonden leed te doen vergeten, door u te bewijzen, dat gij hier trouwe en oprechte familie hebt, en door u in de gelegenheid te stellen het ondergane onrecht te wreken. Zie! daar zijn drie familieleden van den verrader Si Tahop, welke wij gevangen hebben, opdat gij aan hen de wandaad van dezen kunt wreken. Welaan, zijt vroolijk en goedsmoeds onder ons, neem het weinige, dat wij u aanbieden, met vreugde aan en zeg ons, wat wij met de gevangenen zullen doen. II alleen behooren zij; gij alleen hebt over hen te beschikken; zegt gij: zij zullen verslonden worden, zoo zullen wij het doen, zegt gij: zij zullen als slaven verkocht worden, het zal geschieden; gij alleen hebt over hen te gebieden. Wij zullen doen wat gij zegt. Zoo zij het!" Daarop stond Si Padi op, om naar de gewoonte van het land te antwoorden. Toen hij zijne hand uitstrekte en de schare overzag, ontdekte hij opeens zijne in het blok zittende tante, Nai Boengalan, en hare beide kinderen, het oudste ook in het blok. Hoe jammerlijk zagen zij er uit, mager als geraamten! Maar Si Padi had niet noodig, zulk een treurig beeld te zien, om met medelijden vervuld te worden. Hij richtte zijn oog op den hoofdman, die zooeven gesproken had en zeide: „Ik groet U mijne vorsten, vaders en broeders! Gewis ik verheug mij over uwe goedheid voor mij, temeer daar wij vroeger elkander niet gekend of gezien hebben. Gij hebt allen van mijne ellende gehoord en mijne bevrijding vernomen; hebt mij ontboden, om tot u te komen en mij dit feest bereid; dat is waarlijk een sterk bewijs van uwe liefde voor mij. Met vreugde en dankbaarheid wil ik ook aan dit feestmaal deelnemen en spreek de hoop uit, dat de familieband en de band der liefde tusschen ons altijd sterker moge worden. Wat echter de wraak aangaat, waarvan gij, mijne broeders, gesproken hebt, hierin stem ik niet met ulieden overeen, integendeel moet ik dat met allon ernst verbieden. Ik weet zeer wel, dat dit bij ons Batta's van onze voorouders af gewoonte is, maar onze voorouders kenden den levenden, waren God niet, die den Hemel en de aarde geschapen heeft, en konden ons dus niet leeren, wat goed is. Gij hebt reeds gehoord, dat ik door blanke menschen de vrijheid terugbekomen heb. Yan hen heb ik gehoord, dat er maar één God is, die Hemel en aarde gemaakt heeft, en die zijne groote liefde tot de menschen daardoor heeft geopenbaard, dat Hij zijn eengeboren zoon, den Heer Jezus Christus, in de wereld gezonden heeft, om ons menschen van alle ellende te verlossen en ons het eeuwige leven te geven. Nu dan, deze Heer Jezus, Gods eengeboren Zoon, heeft geboden, ons zeiven niet te wreken, maar veel meer het booze, dat ons aangedaan wordt, te vergeven en het met goed te vergelden. Dat is de godsdienst, dien ik geleerd en met mijn gansche hart heb aangenomen. Daarom kan ik niet toegeven, dat gij het kwade, dat Si Tahop mij heeft aangedaan, wreken wilt. Maar bovendien, wie zijn zij aan wie gij u wreken wilt ? Indien gij Si Tahop gevangen had en u volstrekt aan hem wreken wildet, dan zou ik zeggen, doet met hem naar uw goedvinden. Nu echter hebt gij onschuldigen gevangen, die mij nooit iets kwaads gedaan hebben. En daarom zeg ik: Indien het u ernst is met uw zeggen van zooeven, dat ik alken over het lot dezer gevangenen te zeggen heb, dan wil ik, dat gij hun terstond de vrijheid geeft! Dat is het wat ik te zeggen heb, vorsten!" Welk een moed, zulk eene taal van een jongeling, toen nog niet gedoopt, in het midden van zulk eene menigte! Met toenemende verbazing luisterden die wilde, ruwe menscheneters naar hetgeen die eenvoudige jongeling, klein van persoon, maar groot van ziel zoide. Zoo iets was door een van liun volk daar nog nimmer verkondigd. Wat:' De van hunne voorouders overgeleverde zeden zouden niet goed zijn? Dat te zeggen was een vergrijp aan het heilige! En toch hoe zachtmoedig klonk de prediking van den God der blanken en van zijne liefde tot de menschen en hoe wonderbaar de leer, dat men zich niet wreken mag; dat men kwaad met goed moet vergelden. Het was duidelijk te merken, dat de woorden indruk hadden gemaakt, maar toch was de zaak nog niet gewonnen. Dat bleek, toen de hoofdman weer opstond en zeer opgewonden antwoordde: „Voorwaar broeders! vreemde dingen hooren wij heden van onzen broeder, dingen, die wij niet verstaan of vatten kunnen. Si Padi heeft ook meer van de wereld gezien dan wij; hij woont bij witoogen, die hem zulke vreemde dingen geleerd hebben. Wat mij aangaat, ik meen, dat zulke zeden voor de witoogen wellicht goed zijn, maar wij zijn Batta's en wij hebben onze gewoonten, die voor ons even goed zijn, als voor de witoogen de hunne. Daarom zeg ik: een ieder boude zijne gewoonten en zeden! Onze vaders hebben ons geleerd, het kwade te wreken en dat is meen ik niet meer dan recht. Zouden wij de boosdoeners in rust laten, opdat zij voortgaan kwaad te doen? Neon, ik blijf er bij, wij moeten de boosdoeners straffen. En dat het onrecht zou zijn, zooals onze broeder zeide, aan de familie van den boosdoener ons te wreken, zie ik niet in. De zonen moeten voor de vaders en de broeders voor de broeders betalen. Zoo is het bij ons. Daarom moeten wij de booze daad van Si Tahop aan deze gevangenen wreken." Met een bedroefd gezicht, maar vast besloten, alles te doen om die barbaarschheid te verhinderen, trad Si Padi nog eenmaal op, zeggende: „Gij hebt gehoord, vaders en broeders, wat onze vorst gezegd heeft. Ik heb u reeds gezegd, dat ik wat anders, en, naar ik meen, wat beters geleerd heb dan wat onze voorouders ons overleverden; daarom wil ik dit eene nog zeggen : wilt gij bij uwe gewoonte blijven, dan kan ik het niet verhinderen, maar dan moet gij weten, dat gij dit feest niet mij ter eere bereid hebt! Worden de gevangenen niet uit het blok verlost, dan zal ik geen handvol rijst noch een stukje vleesch van dit feestmaal nemen, maar met een bedroefd hart teruggaan!" Na deze verklaring stond een der voornaamste hoofden op en zeide: „Wij hebben allen gehoord, wat hier gezegd is. Wat mij aangaat, ik meen dat, indien onze broeder, over wiens bevrijding uit de slavernij wij ons heden verheugen, van de witoogen betere zeden en gewoonten, zooals hij zegt, dan de onze geleerd heeft, wij ons dan eenvoudig daarnaar voegen moeten. Hem ter eere hebben wij dit feestmaal bereid. Welaan! zoo laat ons heden niets doen, dat onzen gast zou bedroeven. Wenscht hij, dat de gevangenen losgelaten zullen worden, laat het geschieden. Wij hebben toch gezegd, dat hun lot geheel in zijne handen is." Bij het uitspreken dezer woorden ging een toestemmend gemurmel onder de schare rond, dat eindigde in den luiden uitroep: Zij zullen vrijgelaten worden! — En nu vloog er een heen met een bijl, 0111 het blok te splijten, waarin de gevangenen lagen. En Nai Boengalan nam met hare kinderen deel aan den feestmaaltijd. Welk een uitkomst voor die arme weduwe, die reeds zooveel ellende doorleefd had door familieleden! Ook zij had reeds meermalen ondervonden, dat de barmhartigheden der goddeloozen wreed zijn. Nadat Si Padi tot ons was teruggekomen, deelde hij ons mede hetgeen hij gehoord, gezien en doorleefd had in de donkere vallei Silindoeng, toen nog vol woningen van geweld, en nu, na 35 jaar, een heerlijk land, beschenen door de Zon der gerechtigheid, waar door duizenden de lof Gods niet alleen veelstemmig wordt bezongen, maar in plaats van de vroegere wilde muziek ter eere van de machten deiduisternis, met orgel en luit, met trommel en fluit en tiensnarig instrument Zijn naam groot wordt gemaakt. Voorwaar! Het koninkrijk is des Heeren en Hij heerscht over de Heidenen! Hoe het met de tante van Johannes en hare zoons gegaan is ? Na hare bevrijding door Si Padi is zij nog eens getrouwd geweest en toen gestorven. Haar oudste zoon is een aartsspeler geworden en in Baros als een schuldenaar gestorven. De jongste zoon, Si Toeri, (verteller) werd door de hoofden te Hoeta Pea bestemd, om als pand (slaaf) voor de speelschulden zijns broeders te dienen, maar een hunner gaf den raad, hem te brengen naar den zendeling in hunne nabijheid, te Pantjoernapitoe. Si Toeri (Ernst). Hoe een arme, zwakke wees een Pandita (zendeling) werd. Niet lang nadat broeder Johansen in 1868 de zendingspost Pantjoernapitoe had aangelegd, kwamen twee heidenen tot hem met een kleinen zwakken jongen, die reeds veel doorleefd had, en nu de speelschuld zou moeten betalen van zijn ouderen broeder Si Boengalan, en dus slaaf worden, wanneer de Zendeling zich niet over hem ontfermde. Broeder Johannsen betaalde de schuld en Si Toeri bleef op don zendingspost. Door het geregelde leven, beter eten en 2 de liefde, die hem bewezen werd, nam het zwakke ventje toe in grootte en sterkte. Op school loerde hij vlijtig. Hij leerde acht te geven op hetgeen door zijn meester Johannsen verteld werd van de liefde Gods in Christus Jezus geopenbaard, hij kwam bij het dooponderwijs, werd gedoopt, en op zijn wensch ontving hij den naam Ernst. En gelijk zijn naam is, is zijn wezen: Ernst. Yan de gewone school kwam hij op liet seminarie. God was met hem en hij deed een goed examen. Hij hoorde van het begin af gaarne de geschiedenis van Jozef, omdat ook hij zooveel van zijne broeders had moeten verduren en God hem ook een toevlucht bij een vreemden, blanken man had bereid. Maar nog meer werd zijne ziel getroffen door het lijden onzes Heilands. Zijn hart werd vervuld met wederliefde tot Hem en tot de arme heidenen. Vóór Ernst als meester en evangelist in de Batang-Tiroevallei te Sigompoelan werd aangesteld, huwde hij met eene christin, die evenals hij den Heer Jezus liefhad en ook in "het huis van broeder en zuster Johannsen was opgevoed. Katharina, zoo is haar naam, is eene stille ootmoedige christin. Nadat Ernst eenigen tijd schoolmeester op de zendingspost Sigompoelan was, word hij gezonden naar liet district Sibaganding. Daar waren er eenigen die, den wensch uitgesproken hadden, onderwezen te worden in Gods Woord, maar een groot deel dor bevolking, hartstochtelijke kaartspelers, maakte Ernst het loven moeilijk en waren een groote hindernis voor den loop van het Evangelie. Eens op een Zondag vermaande Ernst een partij spelers; een van hen, Ama ni Ponsa, sprong op en riep Ernst met groote stem in het oor: „Je mond is zeker door een bijl in het gezicht gehouwen?" — dat wil zeggen: wat hebt ge een groot woord. Ernst antwoordde hem heel bedaard: „Och man, God heeft ons beiden geschapen." Woedend riep Ama ni Ponsan uit: „Ik wed mot je, dat, als God ons geschapen heeft, ik binnen een maand sterven zal, maar zoo niet dan gij!" Ernst vergat een oogenblik zich zelf en zeide: „Wat zegt gij, binnen een maand, binnen twee dagen zeg ik, want gij hebt God gelasterd!" Ernst ging heen, maar had spoedig berouw over zijne dreiging en ging denzelfden dag tot Ama ni Ponsan en zeide: „Hoor, vriend, wij zijn met onze weddingschap te ver gegaan, God moge ons genadig zijn en niet met ons doen naar onze woorden. Indien gij echter trotsch blijft en een teeken begeert, zoo moge een onzer binnen een maand ziek worden." Trots klonk het antwoord: „zoo als gij wilt, meester!" Ama ni Ponsan werd spoedig zeer ziek. De heidensche medicijnmeesters deden, wat zij konden, maar te vergeefs. De meester bezocht hem en sprak zeer ernstig met hem, maar hij bleef hard van harte. Dit smartte Ernst en hij riep hen samen, die een hart hadden voor Gods Woord, en zij baden den barmhartigen God, den armen man niet in zijne zonde weg te nemen. En de Heer verhoorde dat gebed. Hij is genezen en later christen geworden. Verschillende heidenen van de provincie Pangariboean, oostelijk van de vallei Silindoeng en door een bergketen daarvan gescheiden, hadden reeds lang gevraagd om een Europeeschen zendeling, maar aangezien er geen beschikbaar was, waren zij ook tevreden met iemand uit hun volk. De ijverige en ernstige Ernst werd er door den super- intendent Nommensen heen gezonden. Bij het dorp Ilarian Dja bouwde hij met de hulp der lieden een eenvoudige woning en een kerkje, dat tevens als school moest dienen. Ook daar was het een moeilijk arbeidsveld voor Ernst. De hoofdoorzaak hiervan lag in de armoede der bevolking, en deze in den schralen grond. Wanneer het dezen en genen gelukt was, een stuk land een weinig vruchtbaar te maken en de rijst, maïs of gadong (een soort van zoeten aardappel) nauwelijks rijp was, stalen anderen ze en daarom leefde do bevolking daar in voortdurenden haat en vijandschap, twist en tweedracht, gekijf en oorlog en was ze in verschillende partijen verdeeld; kwam de eene in de kerk, dan wilde de andere niet. En de Tangariboeanners kenden de spreuk niet: Gelukkig land, waar recht gaat recht, Geen oogen slaat op heer of knecht, Noch om het recht wat krom te draaien, De rechter zich met goed laat paaien. Neen, de Battasche rechters maken dikwijls wat recht is, krom, om in troebel water te visschen. In dien treurigen toestand moest Ernst allereerst verandering zoeken te brengen. Hij beloofde, dat elke klacht in zijne tegenwoordigheid voor de hoofden zou gebracht worden opdat, zij het recht niet meer krom konden maken, en dat hielp. De dieven dachten wellicht van den meester, zooals zij ook dikwijls van ons, zendelingen, meenen, dat wij de menschen in het hart kunnen zien. Het stelen hield op en daarmee ook de onderlinge twisten; zoo konden allen, die wilden, ter kerke komen en het Evangelie hooren. Toch was in de nabijheid van Pangariboean nog een andere hinderpaal om den loop van het Evangelie te storen en wel een berg Dolok Saut genaamd, wiens kruin veelal in een zwaren nevel gehuld is, en waar naar het geloof der heidenen, één of meer booze geesten wonen, wier orakelspreuken door zijn medium (Hasandaran) altijd vervuld werden. Daarom stond de priester, tevens medium, in hoog aanzien, en dit bracht hem geen klein gewin aan. Alet dezen bloedzuiger was Ernst gedurig strijdende en ofschoon hij in het redetwisten het niet tegen Ernst kon volhouden, bleef hij bij zijn dwaas bijgeloof; daarom besloot Ernst den strijd te beginnen in zijn sterkste vesting en die gelegenheid deed zich spoedig voor. Om den Sombaon (geest) te eercn en hem te vragen om rijkdom, eer en aanzien, een lang leven en de verdelging hunner vijanden, werd hem een offer gebracht en feest gevierd. Toen eens de muziekinstrumenten bespeeld werden, het medium danste en alles in vollen gang was, verscheen Ernst voor het huis des feestes. Het dansende medium zag hem door de geopende deur aankomen en als buiten zich zelf maakte het vreeselijke gebaren om Ernst te verhinderen binnen te komen; maar deze liet zich niet afschrikken. Toen Ernst binnen trad, nam de Hasandaran een pot met asch en stortte dien over hem uit. Zooveel mogelijk week deze uit. Nu dacht het medium zou Ernst het wel niet meer wagen binnen te komen. Doch deze schudde de asch zooveel mogelijk af, en was met één sprong de trap op en binnen. Het medium werd woedend, nam in de eene hand een lans en in de andere een zwaard en wilde Ernst dooden. Maar deze sprong achter den Datoe (priestertolk) tusschen den feombaon en het volk. En nu ging het wild door elkander. Het woedende medium vervolgde Ernst om den priester, die ongevraagd, ja tegen wil en dank, als schild voor Ernst moest dienen. Door het krijgertje spelen kwam het woedende medium een weinig tot bedaren en nu begon de strijd met woorden over christendom en heidendom. Green andere raad meer wetende, zeide het medium: „Binnen zeven nachten zal onze grootvader (Heer) Sombaon uwe kerk door een storm verwoesten. Gebeurt dit niet, dan zullen do Sombaons in onze omgeving niet meer vereerd worden en wij zullen allen tot u in de kerk komen." „Goed," zeide de meester, „het blijft, zooals gij gezegd hebt." Zeven dagen en zeven nachten werd de kerk door de christenen bewaakt, opdat de heidenen haar niet omwierpen en dan zeggen zouden, dat de geest het gedaan had. Op den zevenden dag betrok de hemel en onheilspellende wolken omringden den kruin dos bergs, waar de geest zijn zetel had. De donder rolde en het bleek, dat een ontzettende storm in aantocht was. Het medium, bijgestaan door vele heidenen, bond guirlandes van palmbladen als voorbehoedmiddel om de huizen. De moester ging met zijne vrienden in de kerk, om hunne gebeden neer te leggen voor Hem, die wolken, lucht en winden in zijne hand heeft en om Hem te prijzen. In het voorbijgaan riep het medium, met het hoofd naar den angstverwekkenden berg wijzende, den meester toe: „Pas op, hij is in aantocht." Met een medelijdenden blik zeide Ernst: „Ja, doe wat in uw vermogen is!" Het duurde niet lang of er kwam een ontzettende bliksemstraal en een donderslag, die menschen en beesten deed sidderen. Nu waren de elementen losgelaten De storm loeide en gierde over de vlakte, hagelsteenen en groote regendroppelen vielen neder, onophoudelijk donderde en bliksemde het en, o wonder, het ging de kerk en het huis van Ernst voorbij, vervolgde zijnen weg naar het lieidensche dorp, in zijn.vaart de guirlandes, die als voorbehoedmiddel moesten dienen, een heel eind meenemende. De woningen der heidenen hadden het zwaar te verantwoorden en de storm nam een deel der daken als buit mede. Dit alles duurde maar een oogenblik. Zoo plotseling als de storm was ontwaakt, lei hij zich weer neder, alleen een vruchtbaren regen achterlatende. Verlicht ademden de lieden en kwamen uit hunne schuilhoeken te voorschijn, verheugd dat het gevaar voorbij was. Het medium liep, wat hij kon, naar de kerk, om te zien, hoe die er uitzag. De meester zag hem komen en ontving hem buiten de kerk. ,0!" riep hij, „wees niet boos op mij, ik ben het eigenlijk ook niet (wel de Sombaon wilde hij zeggen) die met u de weddingschap aanging." „Geen nood," zeide de meester, „maar wilt gij nu het heidendom vaarwel zeggen?" «Ja," was het antwoord, „snij mij nu het lange haar maar af, want, als anderen het deden, zouden zij moeten sterven." (Al de mediums hebben lange haren.) „Goed, vadertje," zeide Ernst, ,kom eerst maar binnen, anders wordt gij wellicht verkouden." Nu gingen zij samen in de kerk. Ernst en de kleine gemeente bogen hunne knieën voor den waren, levenden God en met hen het medium. In een vurig gebed dankte Ernst God voor de genadige bewaring voor het geweld van den storm en smeekte Gods zegen af voor zich en de gemeente, maar inzonderheid voor hem, die tot dien tijd een vijand des Evangelies was geweest. Daarna sneed Ernst het medium zijne lange haren af. Een gevolg hiervan was, dat een groot deel der heidenen besloot christen te worden. De kerk was des Zondags vol. Een gedeelte meende het oprecht, maar een ander gedeelte ging helaas! spoedig weder op verkeerde wegen en onder deze ook het vroegere medium en wel door zijn eigen zoon, die vele jaren reizende was geweest en Mohammedaan was geworden, zelfs een pelgrimsreis naar Mekka had gemaakt en nu als een dweepziek priester hem wist over te halen ook Mohammedaan te worden. Ernst arbeidde trouw en ijverig te Pangariboean en God gaf zegen. Daar ontving hij bevel van den zendeling Nommensen, om naar het seminarie te Pangariboean Napitoe te gaan en daar nog twee jaren te studeeren, om later als zendeling geordend te wrorden. Ernst wilde liever evangelist en schoolmeester blijven. Daarom ging hij van Pangariboean naar Toba, om broeder Nommensen zulks te verzoeken. Maar broeder Nommensen, die door dit verzoek nog meer tot de overtuiging kwam, dat Ernst niet naar hooge dingen trachtte, bleef bij zijn besluit. Thuis komende, vond Ernst zijne vrouw en kind zeer ziek. Ernst zag dit aan als eene tuchtiging des Heeren, omdat hij niet heel gewillig het bevel zijns Meesters deed. Hij deed belijdenis van zijne zonde en zeide: O God, als morgen vroeg mijne zieken weer gezond zijn, dan zullen wij ons reisvaardig maken en gaan. En, hoe wonderbaar, den volgenden dag waren ze gezond. Ernst heeft nog twee jaar gestudeerd, deed een goed examen, is als zendeling geordend, mag nu ook doop en avondmaal bedienen en werkt met zegen op de ïobavlakte, Deze Ernst is de vroegere Si Toeri, neef van Jo- hannes, die naar den wensch van Bagoe Tjita opgegeten zou worden. Yoorwaar! Het koninkrijk is des Heeren en Hij heerscht onder de heidenen! Si Padi (Johannes) als Christen. Si Padi was niet lang in Aek Saroella terug of er kwam ook daar een zeer moeilijke tijd. Eerst werd ik vergiftigd door een boozen priester, en was vele maanden ziek. Daarna kwam de schrikkelijke aardbeving, waarvan ik boven sprak. Toon verhuisden we naar den overkant van de rivier Batang Toeroe, tegenover de markt Djoro. Si Padi werd het bij toeneming helderder, dat, zou hij gelukkig zijn, hij vergeving van zonden moest hebben, en God dienen. Daarom verzocht hij mij, zijn meester, om tot het dooponderwijs toegelaten te worden, teneinde later den doop te ontvangen. Aan zijnen wensch werd den llden Juni 1865 voldaan, waarbij hij op zijn verzoek den naam Johannes ontving. Hij dacht hierbij aan den Apostel Johannes, dien Jezus zoo innig lief had. Het bleek spoedig, dat Johannes den Heer Jezus niet alleen liefhad voor zich zelf, maar ook voor zijn volk; dat hij kinderlijk in hem geloofde, en den geest des ootmoeds, der vrijmoedigheid en des verstands van Hem had ontvangen. Hij was niet alleen voor ons een zeer geschikte en trouwe dienstknecht, maar, wat meer zegt, een dienstknecht van Jezus Christus. Ik hoorde hem eens een vijftigtal heidenen het Evangelie prediken. Zij verdedigden hunnen afgodsdienst, zoo lang zij konden, eindelijk moesten zij allen zwijgen. Toen stond een oud man, leunende op zijn stokje, in hun midden op en sprak: „hoort mij aan! gij zijt nog jong en zooals gij ziet, hen ik oud en grijs, welnu, laat ons met rust, wij zullen u ook niet storen; wij dienen do goden onzer voorouders en gij een vreemden god; wij blijven daarbij, blijft gij bij uwen god." „Grootvader!" (een eerotitcl) antwoordde Johannes, „wat dunkt u, zijn wij met de kippen gelijk te stellen?" „He! dat is me een vraag," hernam de oude: „gij weet toch wel, dat wij menschen voornamer zijn dan de kippen ?" „Ja, dat heb ik ook altijd gedacht en nochtans wil grootvader ons met de kippen gelijk stellen." „Iïoezoo ?" „Wel, grootvader weet wel de gewoonte der kippen?" „Hoezoo?" „Wel iedere kip krabt; — en Johannes maakte met zijne handen de beweging van een krabbende kip — en geene zorgt voor de andere; net zóó, zegt grootvader, moeten wij ook doen, en ons hoegenaamd niet bekommeren over onze medcmenschen. Wel grootvader, zijn wij gelijk aan de kippen ?" Hierna gebruikte Johannes nog de volgende gelijkenis: „Als grootvader met zijn gevolg aanstonds van hier weggaat, dan volgt gij zeker dit pad?" „Ja," was het antwoord. „Welnu, veronderstel eens, dat in dat pad een diepe afgrond ware, maar bedekt en gij het niet wist, ik echter wel, zoo zoudt gij allen in den afgrond nederstorten, omdat ik u niet gewaarschuwd had. Zouden uwe zielen mijne ziel dan niet vloeken?" „Ongetwijfeld.-' „Nu dat is het, wat ik vrees. Grootvader sprak zoo even over de goden onzer voorouders, wel, grootvader heeft u ooit krediet gehad bij die goden?" „Neen!" „Hebt gij niet offer op offer moeten brengen? buffels, koeien enz., moeten slachten?" „Ja, dat is zoo." „Grootvader, de goden onzer voorouders zijn geenc goden, die het goed met ons meenen, 't zijn bloedzuigers, die niet anders roepen dan: geef! geef! geef! — Neen, grootvader, die goden te dienen is niet het leven, maar de dood, en het einde van den weg, waarop ge nu zijt, is een diepe afgrond van ellende; daarom waarschuw ik allen: gaat niet voort op dien weg. Grootvader zeide zoo even, dat ik een vreemden god diende, gewis maar — den éénen waren God, die ons het leven, den adem en alle dingen gegeven heeft. O, grootvader, dien God te dienen, dat is het leven. Ilem lief te hebben, dat is zaligheid." — Het werd langzamerhand tijd voor Johannes, om te trouwen. Ik sprak er hem over, en hij wenschte zulks ook, doch daaraan waren niet weinige bezwaren verbonden, vooral omdat hij een der eerste christenen was en er nog geen christen-meisjes waren. Eene heidin nu mocht hij niet trouwen. Op mijne vraag, of hij reeds een meisje kende, die hij als vrouw zou begeeren, was zijn antwoord toestemmend. Toen ik verder informeerde, wie zij was, bleek het dat zij Si Tois (d. w. z. onbeleefde, zij was echter zeer beleefd) heette. Ik kende haar niet, maar haar broeder Anima ni Gallo wel, als zijnde iemand van een aanzienlijke, adellijke familie. Ik zag daarom Johannes met een bedenkelijk gezicht aan en sprak: „Johannes, Johannes, zulk eene aanzienlijke familie! En gij ? gij zijt wel geen geboren slaaf, maar zijt toch slaaf geweest. Komt er nu soms later eens iets tusschen u en uwe vrouw, zoo zou zij wel eens kunnen zeggen: slaaf!" Daar stond die anders zoo dienstvaardige Johannes voor mij, zooals hij noch vroeger noch later voor mij stond, met groote beslistheid zeggende: „Mijnheer! wanneer ik deze niet trouwen kan, dan trouw ik nooit." „Nu, Johannes!" zeide ik, „ik zal zien, wat ik doen kan." Als pleegvader moest ik voor hem zorgen. De meisjes hadden niets in te brengen, omdat zij als handelsartikelen beschouwd werden. Nu moesten er drie vragen beantwoord worden, ten eerste: wil Si Tois christin worden, daarna: zou de familie genogen zijn, haar aan een christen uit te huwelijken, en eindelijk: hoe groot zou de bruidschat wel moeten wazen? Daar het tegen de zeden der Batta's zou wezen, als ik zelf deze vragen deed, zoo zond ik twee mannen als bemiddelaars. De beide eerste vragen werden met ja beantwoord, maar de derde vraag was moeilijker. Getrouw aan hun heidensch spreekwoord: „Indien de angel niet krom is, vangt men geen visch", d. i. als men niet listig te werk gaat, komt men niet vooruit, eischte de familie den zeer hoogen bruidschat van f 500. Zij dachten: die mijnheer is gewis rijk en kan dus betalen. Mijne gezanten kwamen terug en deelden mij alles mede. Nog meermalen moesten zij heen en weer gaan. Eindelijk werd de prijs op f 200 gesteld. Yan mijn kant eischte ik, dat Si Tois direct bij ons op het erf zou komen wonen. Ik zou haar dan in Gods Woord onderwijzen, en wanneer ik er vrijmoedigheid toe vond, haar doopen en beider huwelijk inzegenen; indien niet, zoo ging de zaak niet door. Tot mijne verwondering ging de familie daarop in. Op den bepaalden dag kwam zij bij ons, vergezeld door eenigen en naar Battasche wijze rijk gekleed, niet alleen in twee mooie, zelfgeweefde kleedingstukken, maar ook met groote koperen ringen om armen en hals en als eene prinses, in elk oor een gouden sieraad van f 80. Nog droeg zij op haar hoofd, zooals de Battasche vrouwen gewoon zijn te dragen, een biezenzak met gekookte rijst en een gebraden kip als geschenk voor ons. Haar persoon maakte al dadelijk een zeer gunstigen indruk; zij was heel natuurlijk, vrijmoedig en vriendelijk, ofschoon zij nog nimmer met Europeanen had gesproken. Zij was wellicht achttien a twintig jaren oud. Den volgenden dag begon ik met haar dooponderwijs te geven. — Ik heb meer Batta's mogen onderwijzen in het Woord Gods, dat voor velen het licht voor hun voet en de lamp op hun pad is geworden. Maar weinige leerlingen heb ik gehad, die zoo gevat, zoo kinderlijk vrijmoedig waren als Si Tois. Het was een genot, haar te onderwijzen. Indien ik iets leerde, dat zij niet begreep, zeide zij het terstond en vroeg mij nadere uitlegging. Zij leerde ook gemakkelijk vanbuiten en had daarbij een trouw geheugen. Zij nam toe niet alleen in wijsheid en verstand, maar ook in liefde tot God. Sprak ik tot haar over het bittere lijden en den smadelijken dood onzes Heilands, dan was zij menigmaal tot tranen bewogen. Bij alle onderwijs, dat ik gaf, was zij tegenwoordig en ging geregeld des morgens om zes uur mede in de kerk, waar wij een korte godsdienstoefening hielden. Des Zondags ging zij driemaal naar de kerk. Bovendien gaf ik haar eiken dag afzonderlijk dooponderwijs. Na drie maanden had ik volle vrijmoedigheid, haar te doopen. Op verzoek van Johannes ontving zij den naam Elisabeth. 4 Augustus 1867. — Joliannes als man. Des morgens doopte ik haar in onze school, die toen nog voor kerk diende. Met groote, kinderlijke vrijmoedigheid deed zij ten aanhoore van christen en heiden belijdenis van haar geloof in den Christus Gods, gestorven ook voor hare zonden en opgewekt ook tot hare rechtvaardiginaking. Op de vele vragen, die ik haar deed over de bijbelsche geschiedenis en de hoofdpunten van de geloofsleer, bleef zij ook niet één antwoord schuldig. Daarna knielde zij, en met innerlijke zieleblijdschap doopte ik haar. Des namiddags zegende ik hun huwelijk in. Daarna vierden we feest met meer dan honderd gasten. Mijne vrouw had Elisabeth eenvoudig maar netjes gekleed en haar een bloempje van een mirtenkrans, die vroeger bij het huwelijk van den Inspector, Dr. F abri, in Würzburg en bij ons huwelijk op Sumatra had gediend, in het lange, prachtige, zwarte haar gestoken. Ook had zij bij deze gelegenheid tulbanden gebakken. Elisabeth moest die verdeelen. Zij sneed er een Hink door en gaf de helft aan hare wederhelft, terwijl zij met krachtige stem sprak: „Joliannes, dat is voor U!" Alle Heidenen waren verbaasd over dit haar doen. „Wat!" zeiden ze onder elkander, „wat hooron wij? Noemt zij den naam van haren man ?" Men moot weten, dat dit bij de heidenen streng verboden is. Jonggehuwde lieden mogen elkander niet aanzien, geen woord met elkander spreken, en zitten met den rug naar elkander, zoolang er andere menschen bij zijn. Yelen houden dit maanden vol. Hoe geheel anders hier. Maar Johannes was geen Si Padi en Elisabetli geen Si Tois meer; zij hadden niet alleen nieuwe namen maar ook nieuwe harten van God ont- ^ O tfc. mi ■li? 00 ct> Ö4 i&iï! ï">§ » t> ls|l c,- ü§^ ssi£. 5-H S-S § g-ll S § s ■ 2 § s I S 1 g ! ö S° P O." I §lce s =-4 NiS g S5 §• I-§ >5 *4 Ö4 O Ai _ «o ^ öj ~ O - W O f 0 X-» ^>. 0 C-+. O ct> *? S « S.§8 et. s s N ïhSS O 0 O O » ^ S a ö SS e s S ö Cfc ^ 05 CO 1 3 6 7 2 5 4 8 vangen. De Heiland had ook voor hen het Effatha uitgesproken en dat woord was eene daad, eene schepping. Deze dag was een dag des feestes en van verheuging des harten op den zendingspost te Pangaloan. Joliannes en Elisabeth waren een gelukkig paar, want God was niet hen. Maar hun leven was geen leven van enkel vreugde en voorspoed; o neen! zij hebben in hun leven veel lijden, smart en droefheid van den gever van alle goede gaven en volmaakte giften ontvangen; maar ook — trouw gedeeld en in stilheid en vertrouwen hun sterkte gevonden. Elisabeth is meermalen lang en ernstig ziek geweest en Johannes heeft dikwijls veel pijn en smart doorstaan. De alwijze en tevens liefdevolle Vader keurde hem gedurig in den smeltkroes der ellende en heeft hem gereinigd en gelouterd als goud en zilver, doch — het bleek telkens — de Louteraar hield het oog op hem met erbarmingsvolle, zorgende liefde, en de lijder geloofde het en daarom ondervond hij ook zijne nabijheid en vertroosting. Nooit heb ik hem ongeduldig gezien of een klaagtoon hooren uiten. Johannes hield zich vast aan zijnen Heiland als ziende den Onzienlijke. In zulke zware tijden heeft hij mij meermalen verkwikt en versterkt. Het is nu bijna dertig jaar geleden, dat ik bij hem kwam, toen hij kermende van pijn ternederlag. Ik vroeg hem: „Johannes, hoe gaat het met je?" — Hij richtte zich een weinig omhoog op zijn elleboog, leide zijn hoofd op zijn hand, en zag mij met zwakke doch beminnelijke oogen aan, en zeide met een o! zoo gelukkig gezicht: „O Mijnheer! ik las zoo even Joh. 15, waar de Heiland tot zijne discipelen zegt: „Ik heet u niet meer dienstknechten, maar ik heb u vrienden genoemd; want een dienstknecht weet niet, wat zijn Heer doet, maar u heb ik alles bekend go- maakt, wat ik bij mijn Yader gehoord heb." O! welk eene onbegrijpelijke liefde van den Heilige Gods; indien Hij ons, arme, onreine zondaren, tot zijne slaven wilde aannemen, wat moesten wij dan reeds dankbaar zijn, maar nu, hoewel wij alles verzondigd en den dood verdiend hebben, nam Hij ons als Zijne vrienden aan en heeft geene geheimen voor ons. Een vriend van Jezus! welk eene gedachte! — "Wie is Hij, en wat zijn wij?" Deze gedachte, neen, deze waarheid maakte Johannes zoo gelukkig, zoo zalig, zoo klein, en den Heiland zoo goddelijk groot, en .... ik voelde er ook iets van. Wij weenden vreugdetranen. Wat maakt de genade toch gelukkig en klein! Johannes en Elizabeth werden zonen en dochteren geboren. Den 20sten April 1868 werd hun een zoon geboren, Timotheus genaamd. Maar het kind was nog geen twee maanden oud, toen Elisabeth ernstig en zeer lang ziek werd. Mijne vrouw nam den kleinen, lieven Timotheus op in ons huis en heeft hem maandenlang dag en nacht verzorgd. Maar de barmhartige God maakte de moeder weer gezond, en zoo waren Johannes en Elisabeth met hun kind zeer gelukkige menschen. 't Was echter eene stilte, die een orkaan voorafging, want het duurde niet lang, of alle drie werden zwaar ziek; op eens was dat vriendelijke, vroolijke huis in een Bethesda veranderd. Daar Johannes weer veel pijn en smart leed, stoorde hij zijne zieke vrouw en kind; daarom brachten wij hem in een onzer bijgebouwen, waar hij verpleegd werd. In dien tijd kwam een broeder van Elisabeth, een listige, booze heiden en dacht nu eene goede gelegenheid te heb- 3 ben, om zijne zuster afvallig te maken. Hij betuigde haar eerst zijne innige deelneming in haar treurig lot, en zeidc toen: „Ja zuster in den vorigen nacht is de geest onzes Yaders mij verschenen (hun vader was reeds lang dood, en, naar het geloof der heidenen kunnen de geesten der overledenen hunnen nakomelingen leven en dood aanbrengen) en die heeft tot mij gezegd: je zuster is reeds lang getrouwd, en zij heeft mij nog geen offer gebracht; waarschuw haar, dat, als zij mij niet spoedig een offer brengt, ik zal komen en haar kind op eene gruwzame wijze ombrengen. En zoo zij mij dan nog met geene geschenken eert, zal ik haren man evenzoo behandelen. En indien ook dit niet baat, zoo zal zij zelve sterven." Welk eene ontzettende verzoeking voor eene jeugdige christin, betrekkelijk nog kort uit het heidendom verlost, waar ook zij met de vreeze des doods voor de booze goden en toornige geesten vervuld was geweest. — Men moet de heidenen kennen, om dit te kunnen begrijpen. Dat waren dagen voor Elisabeth. Zij mocht wel met Jacob uitroepen; „alle dingen zijn tegen mij." De goede Johannes en Elisabeth waren in een smeltkroes, die zeer heet gemaakt werd. Maar daar zij God de eer gaven, die Hem toekomt, vereerde Hij hen met zijne gemeenschap en nabijheid. Toen Elisabeth allengs wat begon te herstellen, bezocht zij Johannes juist, toen ik ook bij hem was. Zij begroetten elkander hartelijk en staarden elkaar lang weemoedig aan. Na eenige oogenblikken samen gesproken te hebben, vertelde Elisabeth dat Si Gear, haar broeder, voor eenige dagen bij haar geweest was, en wat hij gezegd had. Johannes luisterde met inspanning en vroeg daarna: „Wat hebt gij geantwoord?" „Ik hob geantwoord, dat wij christenen zijn en geen offer brengen aan de goden en geesten." „Goed, Elisabeth! en mocht Si Gear soms weer met zoo iets aankomen, zeg hem dan: mijn man, mijn kind en ik zijn gedoopt in den naam van den driemaal heiligen God : liever willen wij alle drie op één dag sterven, dan ook zooveel (hij toonde het voorste lid van zijn wijsvinger) offeren aan de goden en geesten, — Wilt ge dat doen?" „Ja Johannes!" Ik was tot in het binnenste mijner ziel geroerd over dat kinderlijk eenvoudig godsvertrouwen van deze jeugdige christenen. Tot beschaming van Si Gear en allen, die hoopten, dat de geesten zich zouden wreken op deze afvalligen, toonde God, dat hij heerscht ook onder de heidenen; allen genazen. Johannes en Si Taliop. Op een zekeren morgen stond iemand aan den overkant der rivier Batang Toroe, aan welker oever wij woonden, die tachtig ellen breed en destijds zonder brug was, en riep: Si Tahi Maria, Si Tahi Maria! Johannes zeide tot mij : „Daar wordt mijn kindernaam geroepen." Daarop vroeg hij: „Wie zijt gij en wat wilt gij ?" Het antwoord luidde: „Ik ben Si Tahop, je oom. Kom even hier, ik wil vergeving vragen voor het onrecht, dat ik je heb aangedaan." Johannes en wij waren ontroerd. Hij riep: „Indien gij mij wilt spreken, kom dan tot mij." Si Tahop had echter den moed niet, door de rivier te komen, vreezende, dat Johannes hem zou doen, wat hij hem vroeger gedaan had. Zoo stonden ze dan tegenover elkander. Juist kwam er een hoofd voorbij, die, hoorende wat het was, tot Si Tahop zeide: „Ga gerust naar den overkant, je neef zal je geen kwaad vergelden; ik ben er borg voor." Dat hoofd kende Johannes goed. Toen waagde Si Tahop het te komen. Maar hoe ? bevende en sidderende van angst en vrees. O, welk een beeld van ellende was deze man! Het was voor ons een aangrijpend, onvergetelijk oogenblik, dien armen oom en dien gelukkigen neef tegenover elkander te zien. Si Tahop was eerst niet in staat, iets te zeggen. Eindelijk viel hij op zijne knieën, nam de rechterhand van Johannes tusschen zijne beide handen — een bewijs van ootmoed — en bekende zijne gruweldaad op de volgende wijs: „O neef! gij waart een goede, gehoorzame, lieve, ijverige jongen, aller lieveling en lust. Maar ik was een slechte, onrechtvaardige, luie dobbelaar en dief, de schandvlek mijner familie en heb jou, die van geen kwaad wist, gestolen en verkocht en daarom heeft je ziel, mijne ziel vervolgd en vervloekt. Het eene ongeluk was nauwelijks voorbij of het andere kwam. Bij mijne eerste vrouw had ik meerdere kinderen, maar die zijn alle in ellende omgekomen; eene tweede vrouw heb ik gekocht, doch die is in het kraambed gestorven (de schrikkelijkste dood bij de Batta's). Ik ben meermalen gevangen geweest, heb met beide voeten in 't blok gelegen wegens speelschulden, heb gezworven van district naar district; overal vervolgde je ziel mij. Ik heb een derde vrouw genomen, maar die is bijna stom en daarbij eene dievegge en gij ziet mij nu met welk een lichaam — mager, ellendig en vol schurft! Nu hoorde ik onlangs, dat gij hier zijt, en daarom ben ik gekomen, om je te vragen, den vloek van mij weg te nemen, en mij te zegenen." Wij hoorden het verhaal dier ellende met ontroering aan, en wachtten met spanning op het antwoord van Johannes. Het luidde: „Indien ik ware, wat gij zijt, een heiden, dan weet gij wel, wat ik je nu zou doen, namelijk je handen en voeten binden, gelijk gij mij gedaan hebt, en je verkoopen of verslinden. Maar wat gij ten kwade gedacht hebt, heeft God ten goede gekeerd; want dat gij mij gestolen en verkocht hebt, is de weg geweest, dat ik tot dezen heer gekomen ben. En hij is een gezant van den God des hemels en der aarde en door hem heb ik dien God ook leeren kennen als mijn God en Yader. Ik ben geen heiden meer, maar een christen. Ik ben een gelukkig mensch in dit leven, en gelukkig voor de toekomst. En nu heb ik maar éen wensch en wel dezen, dat gij ook zoo gelukkig moogt worden. Het onrecht, dat gij mij aangedaan hebt, heb ik reeds lang vergeven." Toen Si Tahop dit hoorde, wilde hij heengaan, want hij kon niet begrijpen of verstaan, hoe Johannes zoo vriendelijk kon zijn. „Neen, Si Tahop," zeide Johannes, „gij gaat eerst mede naar mijn liuis; ik zal mijne vrouw vragen, een maaltijd voor ons te bereiden, opdat wij te zamen eten." Dit voorstel kwam Si Tahop zeer bedenkelijk voor, want hij vreesde, dat als hij in het huis van Johannes was, deze hem zou gevangen nemen. Mijne vrouw en ik ondersteunden het verzoek van Johannes, zeggende: „Wees gerust, geen kwaad zal je hier geschieden." ^adat ook wij dien armen man het Evangelie verkondigd hadden, gingen oom en neef te zamen. Elisabeth zeide ons later, dat ook zij ontroerd was geweest, dien armen oom te zien, maar dat zij toch gaarne een maaltijd voor hem bereid had en hem nog een geschenk had gegeven. Zwervens moede en in diepten van jammer en ellende gezonken, kwam in '97 Si Tahop te Pangaloan bij Timotlieus, oudsten zoon en opvolger van Johannes, viel als een wanhopige voor hem neer, beleed hem zijn gruweldaad, en smeekte om vergeving. Timotheus, die naar gewoonte der Batta's verplicht was, het onrecht, zijn vader aangedaan, te wreken, zoo als Salomo den hoon, David eens aangedaan, op Simeï, zoon van Gera, moest wreken, troostte den armen Si Tahop, zeggende : „gij hadt het wel ten kwade tegen mijn vader gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht. En Timotheus vergeldt in den letterlijken zin des Woords het kwade met het goede; hij verzorgt Si Tahop in en met alles, troost en onderwijst hem. De zendeling Klijnstra schreef onlangs: Si Tahop zit dagelijks te weenen en Timotheus troost hem. En zoo willen wij hopen, dat deze arme Si Tahop ook rijk moge worden in God! en hij eens gereinigd door het bloed des Lams ook eens moge komen, waar Johannes reeds is! De onbarmhartige Prinses. In het hoofdstuk Si Padi als slaaf is er sprake van eene prinses, die er een genot in had, de slaven door oen harer lievelingsslaven te laten geeselen. In het district Sipirok zijn drie koeriahs, of koninkrijkjes. De rijkste, aanzienlijkste koning was, toen ik daar vertoefde van 1856 tot het begin van 1862, Partoean Soeangkoepan. Hij was reeds op jaren, als ook zijne gade, eene goede, verstandige, oppassende vrouw. Zij hadden vele zonen en dochters. Het was eene gelukkige familie. Partoean was eene goede, trage, dikke man, met weinig verstand. Zijn schoonzoon, een gewezen koffiepakhuismeester, had zich rijk gestolen en was daarna een zeer invloedrijk koning en dweepziek Mohammedaan geworden. Eens op eene vendutie, waar ook vele Nederlanders waren, vroeg hij een officier: „Hoeveel vrouwen heeft do koning van Holland wel?" „Eén, was het antwoord. „Dan is die koning dom," zeide hij, „zoo rijk en maar ééne vrouw!" Broeder Dammerboer, die dit hoorde, klopte hem op den schouder, en zeide: „Dan is Allah (God) ook dom!" „Hoezoo ?" „Wel! toen Allah de eerste menschen schiep, heeft Hij. één man en ééne en niet meerdere vrouwen geschapen!" Hij zweeg! — .... Ondersteund door meerdere Mohammedanen, beklaagde hij Partoean, dat hij als zulk een rijk en aanzienlijk vorst maar ééne gade had; hij moest er nog eene jonge vrouw bij nemen. Partoean zou zulks gaarne doen, maar zijne vrouw! .... Toen deze het hoorde, kwam zij tot mij en zeide: -Mijnheer ! U zijt de eenige, die invloed op mijn man hebt, raad U het hem af." Ik liet Zijne Majesteit roepen, sprak er ernstig met hem over en voorspelde hem, welke onheilen hij over zijn huis zou brengen, indien hij den slechten raad van zijn schoonzoon opvolgde. Hij erkende dit ook, en beloofde mij, het niet te zullen doen. Maar ach! de invloed der Mohammedanen was zoo sterk; hij kon niet weerstaan. De koningin kwam weenend tot mij en zeide: „Als zij komt, zal ik wel zorgen, dat zijniet in ons huis komt." Alles was afgesproken. De bruidschat, bestaande in buffels, koeien, paarden, slaven en geld, duizenden guldens vertegenwoordigende, was reeds gedeeltelijk betaald; de dag der bruiloft was daar; de bruid (de bekende onbarmhartige prinses) kwam, rijk versierd, met een groot gevolg, en vele vreugdeschoten werden er gelost. Daar komt de stoet voor het paleis ; de oude koningin zit met een slavin op het balkon, de bruid wil de trap beklimmen, maar o wee!. .. een pot met het afschuwelijkste vuil wordt over haar uitgegoten .... en geen Tertullus was zoo ter tale, om de koningin tot toegeven te bewegen. De bruid moest terug; de grootste schande voor een meisje; zij werd beschouwd als uitspuwsel. Later is ze met een armen, ellendigen man getrouwd, woonde in een ongezonde streek en is daar in ellende omgekomen. Johannes als Evangelist. Den 31 sten Maart 1871 was Johannes een tweede zoon geboren, welke bij den doop den naam van Samuel ontving. Dat jongske groeide voorspoedig op als de komkommers, zooals de Batta's zeggen. Hij was een allerliefst ventje. De vroegere naam zijns vaders, Si Maria Hoeta, ware goed voor hem geweest. Hij bracht vroolijkheid in huis. De achttiende Mei 1871 was een vreugdedag voor ons; het was de inwijdingsdag van onze eerste kerk in Pangaloan. De drie broeders zendelingen, Heine, Johannsen en Leipold waren ook gekomen. Wij gingen des morgens eerst naar ons schoolgebouw, dat tot hiertoe als kerk had gediend. Na aldaar een lied gezongen en den Heer gedankt te hebben voor den zegen, welken Hij ons daar zoo menigmaal had geschonken, en Hem gesmeekt te hebben, ons al onze zonden, die wij daar gedaan hadden, te willen vergeven, gingen we in een langen stoet, twee aan twee, uit de school naar de kerk, wij zendelingen voorop, vervolgens de mannen en daarna de vrouwen. Yoor de kerk gekomen gaf Johannes mij den sleutel; ik opende de kerk in den naam des Yaders en des Zoons en des H. Geestes, en met den wensch, dat gelijk ik die kerkdeur opende voor die schare, de barmhartige God voor ons allen eens de poort des hemels mocht openen. Bij de inwijding van die kerk hebben wij Johannes als evangelist ingezegend. Tot daartoe was hij ons een gewillige, trouwe, geschikte, toegewijde dienstknecht geweest, al werkte hij reeds lang in den wijngaard des Heeren. Maar van nu aan was hij een dienstknecht van Jezus Christus door dag en nacht te werken in de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Yeel en velerlei was zijn arbeid als zoodanig. Yan 's morgens tot 's avonds kwamen voortdurend Batta's tot ons met allerlei behoeften en vragen of ook wel zonder behoeften. Op hunne doorreis van Silindoeng naar Angkola of omgekeerd kwamen sommigen bij ons wat rusten, anderen, die met den tijd geen raad wisten, zich uren lang op onzen post ophouden. De tijd had destijds bij de Batta's nog geen waarde; de vrouwen moesten nog het werk doen en de mannen luierden. Onder de christenen is het nu geheel anders. Eiken vierden dag was het marktdag en dan kwamen soms honderden op ons erf; zeer velen om medicijnen te halen. Meermalen hadden wij bijna geen tijd om te eten en waren met ons drieën, mijne vrouw, ik en Johannes, helpende, en den komenden en gaanden het Evangelie verkondigende. Des avonds ging Johannes naar de dorpen in de vallei Pangaloan, om het Evangelie te verkondigen. — Er waren aldaar meer dan twintig dorpen. — Een huis- of tafelschel nam hij mede. In de sopo, schuur of vergaderzaal, gekomen, waar bijna altijd menschen zijn, liet hij de schel hooren, en kwamen de inwoners van het dorp tot hem. Hij verkondigde hun het Evangelie door hun wat uit Gods Woord te vertellen of ook wel door vragen en antwoorden. God had hem ook deze groote gave gegeven, van de tegensprekers met liefde en in zachtmoedigheid te kunnen verdragen. Het was een waar genot, hem met de Heidenen te hooren disputeeren. Gelijkenis op gelijkenis, aan het dagelijksche leven ontleend, stonden hem ten dienste en Johannes hield het laatste woord. Het was geen kleine zaak, 0111 des avonds naar de dorpen te gaan en dan dikwijls te middernacht te huis te komen. Er waren toen nog geen gebaande wegen maar smalle voetpaden slingerden zich door struiken, bosschen en rijstvelden. Daarbij waren de wegen onveilig door de vele tijgers. Het is eens gebeurd, dat Johannes in een huis dooponderwijs gaf, terwijl van onder het huis een varken door een tijger werd weggehaald. Mijne vrouw en ik zijn dikwijls in zorg geweest om zijnentwil. Daar de meeste dorpen aan den overkant der rivier Batang Toeroe lagen en er geen brug was, moest hij dikwijls des nachts om twaalf uur door die rivier zwemmen. Ik heb meermalen mijn vinger dreigend in de hoogte gestoken en gezegd: „Johannes! Johannes! als het zoo duister is of als het regent, dan moogt ge niet gaan van dorp tot dorp; want ge weet hoeveel menschen en beesten door de tijgers worden verslonden." Hij antwoordde dan vriendelijk: „Als ik naar de dorpen ga, om den menschen het woord van Jehova te verkondigen, zou Jehova mij dan niet beschermen voor de tijgers. Wees toch gerust, dat vertrouw ik Jehova toe!' Johannes ging ook bepaald evangelisatiereizen maken naar verafgelegene dorpen, zoodat hij soms dagen achtereen op reis was. Hij deed mij telkens verslag van zijn wedervaren en ik moest telkens de wijsheid en het verstand van onzen eenvoudigen Johannes bewonderen. ^\erd ik geroepen des daags of des nachts, wat meermalen gebeurde, om zieken te bezoeken, Johannes ging trouw met mij mede; wanneer ik hem ook riep, des daags of des nachts, hij was altijd bereid. Was het water in de rivier zoo hoog, dat ik er niet door kon waden, en tegelijk zelf mijne kleeren dragen, dan werden ze in een bundeltje gebonden, Johannes bond het op het hoofd en bracht het zwemmend droog aan den overkant. ^ ij gingen geregeld eiken morgen om zes uur naar de kerk, om met allen, die op of in de nabijheid van onzen zendingspost woonden, eene godsdienstoefening te houden van een twintig minuten.- Die bijeenkomst leidde niet ik, maar de veertien leden der gemeente, elk op zijne beurt. De Bijbel was toen nog niet vertaald in de Battataal en hij, die den volgenden morgen zou voorgaan, kwam 's avonds te voren bij mij in mijn studeerkamertje, waar ik met hem het onderwerp besprak. Dit deed ik om ze te oefenen en bij de groote kinderlijke vrijmoedigheid, die onze Batta's hebben, ging het over het algemeen goed. De innige, ijverige zendeling Staudte, die reeds langoren tijd te Sipirok had gearbeid, bezocht ons. Nadat hij ruim een uur bij ons was, zeide hij op eens: „O ja van Asselt! waar is Johannes, van wien ik reeds zooveel gehoord heb?" „Zooeven was hij hier', zeide ik, „en heeft je reeds de hand gegeven". Johannes kwam juist weer binnen en ik zeide zachtjes: „dat is hij.' Br. Staudte ging, hem ziende, teleurgesteld achterover in den stoel liggen. Toen Johannes weg was, zeide hij: „Dat is Johannes niet." „Waarom niet?" „Wel Johannes moet eene geheel andere persoonlijkheid zijn." „Waarom dan wel?" „Ik heb mij van hem eene geheel andere voorstelling gemaakt: groot, imponeerend en ook mooier gekleed." „O, neen, Johannes is en blijft gelukkig eenvoudig, maar morgen vroeg zult gij hem leeren kennen, want dan zal hij de godsdienstoefening leiden." Wij en de meeste gemeenteleden alsmede vele heidenen en doopcandidaten kwamen ter kerk. Johannes trad voor den lessenaar, gaf een lied op, las het met heldere stem en zong het daarna met ronden, vasten toon voor. Hierop ging hij ons voor in het gebed en sprak vervolgens een kwartier over een tekst, zeer eenvoudig en goed. Hierna dankte hij en gaf nog een lied op, waarna wij naar huis gingen. Onderweg drukte broeder Staudte mijne hand en zeide met van vreugde trillende stem: „broeder Yan Asselt! nu ken ik Johannes. Neen, nooit heb ik zoo iets eenvoudigs en tevens zulke diepe gedachten gehoord. Hij is van God geleerd!" Eens op reis zijnde, werd ik ongesteld en kon voor den Zondag niet te huis komen. Ik schreef dit aan mijne vrouw, met het verzoek Johannes te zeggen, dat hij des Zondags moest voorgaan. Mijne vrouw deelde het hem mede. Een oogenblik later kwam hij bij haar en zeide: „Och Njonja, noem u mij eens even de namen der drie vrienden van Job, één weet ik niet meer." Mijne vrouw deed het en Johannes ging heen. Ik hoorde later van mijne vrouw, dat hij eene zeer leerzame preek had gehouden over Job en zijne vrienden. Na eene korte ongesteldheid ontsliep de kleine Samuel, 11 April 1872. Bij dat smartelijke verlies toonde Johannes en Elisabeth beiden weder, wat het geloof in God, de liefde uit God, en de hoop op God vermag. Hunne zielen waren stil tot God. Bij het graf zongen zij tot verbazing der Heidenen, die er bij waren, een lied mede ter eere Gods. Den 6den Februari 1873 werd hun een dochter geboren, welke den naam Jochebed ontving. Evangelisatiereizen van Johannes. Een en ander van twee Evangelisatiereizen van Johannes. — Juli 1873 naar Simangoemban. Het eerste dorp, dat ik *) bezocht, was Djoembalang d. w. z. verzamelplaats van geesten. De Radja, Si Djoembah, was tevens priester en medium. Hij vroeg mij medicijnen voor zijn doodzieke kind, maar ik zag wel, dat daar niets meer kon baten. — Ik verkondigde den lieden daar het woord Gods en zeide onder anderen: „Als u kinderen geboren worden, dan vereert gijl. den duivel, de geesten en de zielen der gestorvenen, wijl ge meent, dat door hun gunst die kinderen geboren worden, doch ik zeg u, dat kinderen eene gave Gods zijn en men Hem dus moet eeren. God kan en wil ons zegenen en gelukkig maken niet alleen in dit leven maar ook voor de toekomst, maar hoe zal God het doen, als wij Hem niet eeren? Geven wij Hem de eer niet, die Hem toekomt, zoo maken wij ons schuldig en God moet ons dan straffen en ons leven is hier treurig en voor de toekomst rampzalig." Eenigen antwoorden: „Waarlijk, het is dwaasheid, den *) Hier spreekt Johannes zelf. duivel en allerlei geesten te eeren !" Doch anderen spraken: „Wij moeten ons houden aan het geloof onzer voorouderen." Ik hernam : „Het is zoo, wij moeten ons houden aan de leer onzer voorouders, zoo zij namelijk goed is, niet zoo zij verkeerd is. En nu is het toch zeker niet goed, Hem, die ons geschapen heeft en aan Wien wij alles te danken hebben, den rug toe te keeren, en Hem dus onbeleefd te behandelen, en zich te buigen voor hout en steen." Den volgenden morgen ging ik naar een ander dorp en trof daar twee oude menschen aan. Op mijne vraag, of zij gelukkig waren, bij het dienen der geesten, kreeg ik ten antwoord: „Neen!" „Hebt ge wel eens kwaad gedaan?" „O, ja, dikwijls!" „Kent ge de vergeving der zonden?" „Neen!" Hierop verkondigde ik hun het Woord Gods. Ik vertelde hun, hoe God alles geschapen heeft, van het geluk onzer voorouders Adam en Eva, hoe de zonde in de wereld gekomen is, door de zonde de dood, hoe God Zijnen eenigen Zoon gezonden heeft om onze schuld te betalen, ons van den dood te verlossen en zalig en gelukkig te maken. Daarna las ik veel voor uit het Evangelie van Lukas, vertaald door Dr. van der Tuuk. Des avonds kwamen er veel menschen te zamen. Nu sprak ik hun over de listen des Satans (de Batta's noemen hem Setan) om de menschen te bedriegen, te beliegen en ongelukkig te maken. Ik verhaalde hun verder de geschiedenis van Job en toonde hun daaruit, hoe wij niet alleen in voorspoed, maar ook in tegenspoed, niet alleen in gezondheid, maar ook in ziekte, ja in alles ons vertrou- wen op God moeten stellen, en hoe God hen helpt en zegent, die Hem dienen. Des anderen daags was het Zondag. Het was mij zwaar, niet zooals gewoonlijk naar het Huis des Gebeds te kunnen opgaan, doch ik had het voorrecht, Gods Woord te kunnen lezen en te verkondigen, inzonderheid des avonds, toen de bevolking zich weer om mij verzamelde. Ik sprak over den Heere Jezus en wel over de spijziging der 5000 met de vijf brooden en de twee vischjes. Deze geschiedenis beviel hun zeer wel, en zij zeiden, dien Heer ook wel te willen dienen, als Hij hen ook zoo wilde verzorgen. Ik antwoordde: „Gij meent zeer wijs te zijn, en toch zijt ge erg dwaas. Naar uw geloof vergaan onze lichamen na den dood en is het daarmede uit; gij weet, dat de ziel niet sterft, en vereert daarom de geesten der gestorvenen, u overtuigd houdende, dat het geluk en ongeluk van hen afhangt. De ziel is dus voornamer dan het lichaam en toch zoekt gij alleen wat voor dit leven, voor het lichaam noodig is, en bekommert u volstrekt niet om uwe onsterfelijke zielen. Is de ziel voornamer dan het lichaam, dan moet men zich ook meer om haar bekommeren, en dat zoeken te bekomen, waaraan zij behoefte heeft. Ik geloof ook, dat de ziel voornamer is, omdat Gods woord het zegt; maar ik geloof ook, dat het met onze lichamen niet uit is bij den dood. Neen, de Heer des Hemels en der aarde zal eens alle dooden levend maken, en de zielen weder vereenigen met de lichamen. Wie nu in dit leven het leven der ziel in gemeenschap met God gezocht en gevonden heeft zal gelukkig en zalig zijn in eeuwigheid, doch wie alleen voor hunne lichamen gezorgd en den Heer niet gediend en geëerd hebben, zullen dan door den Heer geoordeeld en zwaar gestraft worden." Voorts zeide ik hun nog, hoe de Heiland die vijf duizend verweten had, dat zij Hem zochten om het eten en niet om het heil hunner zielen. Yelen spraken mij tegen en beweerden, niet te gelooven, dat de dooden weder levend zullen worden, doch anderen zeiden, dat het wel waar kon zijn, en dat hunne begoe(geesten) geschiedenis een dwaasheid was. — Zulke gesprekken duren soms uren lang, want de Batta's zijn onuitputtelijk in vragen te doen, aanmerkingen te maken en tegen te spreken. Johannes nu had de gave van God ontvangen, om allen en op alles te antwoorden en den draad van het gesprek niet te verliezen. — Maandags ging ik naar een ander dorp en sprak daar met den radja en vele onderdanen van hem. De radja betuigde wel christen te willen worden, als de zendeling hem eenige koeien gaf om te hoeden en de kalvers, die geboren werden, met hem wilde deelen. Dit doen de Batta's onder elkander meermalen. Ik zeide tot hem, dat de koeien hem het heil zijner ziel niet konden geven, en dat zulks ook geheel tegen de beginselen van den zendeling was. Daarop vertelde ik hem de gelijkenis van den rijken dwaas; hoe die tot zijne ziel zeide: „Eet, drink, wees vroolijk!" enz. Dinsdags ging ik naar het dorp van Tenggetna (naam des radja's). Ik verkondigde ook hier het Evangelie en sprak inzonderheid over het deel der geloovigen en ongeloovigen hiernamaals. Yelen luisterden met aandacht. Woensdags ging ik naar het dorp van Dja Barmana. Daar vond ik vele menschen, want zij hadden een afspraak gemaakt om een feest te vieren ter eere der geesten. Ik zeide: „zijt toch niet zoo dom, om een goeden oogst of wat ook te vragen aan den duivel of aan andere geesten, want die kunnen het toch niet schenken, maar vraagt het aan God, die alles geschapen heeft, die niet alleen een goeden oogst maar ook gezondheid en loven geven kan en wil." Des avonds vierden zij het feest. Do naam van den duivelbezweerder was Si Pahoe. Do muziekinstrumenten werden bespeeld; Si Pahoe begon te dansen en stelde zich aan, alsof een geest in hom gevaren was. Hij weende, omdat kortelings een kind van hem gestorven was. Men riep hem (den geest) spottend toe: „waarom hebt gij uw zoon niet vastgehouden, als gij hem lief hadt, opdat hij niet sterven kon?" Men gaf hem (den geest) als eerbewijs siric, en vroeg: „wie zijt gij? waarom zijt gij gekomen? wat hebt gij ons te zeggen ? brengt gij ons hangoloean (leven)?" enz. Do volgende geesten wisselden dien nacht naar het zeggen van Si Pahoe elkaar af. De eerste was Saoedara, een voorname geest, daarna Ompoe Iladjanapontas, toen Maninggoelang di Langit, daarop Mortoekotbosi vervolgens Simordin°,s,in0, O DO O Dololt, heer van Si Binggan, en Si Tangkitorop (twee slaven, hoeders dor hortebeesten en apen); toen voer de Ompoe Lintong Nabolon (schaduwrijk lieer) in Si Pahoe en eindelijk de Ompoe Radjabookit, wiens verblijfplaats aan de Aekpoelie in een heeto bron is, en die de booze geesten, die van Toba naar Simangoemban zouden willen komen, bij epidemieën in bedwang houdt. Een ieder, die den geest wil raadplegen, of een verzoek heeft in te brengen, geeft in eerbiedige houding siriebladen aan den geest (het medium). Daar ik aan de lieden wilde toonen, dat Si Pahoe niet geheel buiten zich zeiven was, zooals zij meenden, wilde ik gaarne een gesprek met hem aanknoopen. Wel wetende, dat Si Pahoe de sirie van mij niet zou aannemen, liet ik ze hem door een ander geven, en sprak hem nu aldus aan: „Wol, grootvader! ik wilde u eens om raadvragen: ik zie, 4 dat er hier tegenwoordig drie godsdiensten zijn: sommigen dienen den duivel en de booze geesten, anderen zijn mohammedanen, en dan zijn er christenen, welke ia de beste godsdienst ?" De geest (Si Pahoe) werd wild en zeide: „Gij wilt mij op de proef stellen" en gaf allerlei ontwijkende antwoorden; hij kreeg het zeer benauwd. Yelen hadden er pleizier in en zeiden: „nu grootvader! als gij zijt, wie gij zegt te zijn en het goed met ons meent, dan zijt gij toch niet bang voor Joliannes; en wat zijne vraag aangaat, ook wij zouden gaarne weten, welke godsdienst de beste is." Eindelijk zeide hij tot mij: „nu, als gij ons (geesten) beproeven wilt, dan zijn wij gereed; gij zijt ook een duiveldienaar geweest en een ieder blijft bij het zijne." „Ja" zeide ik, „het is waar, ik heb ook den duivel gediend, maar naar mijne meening is het veel beter christen te zijn. Gij zegt een geest te zijn, doch ik zie hier een mensch dansen." Zijn antwoord was: „de blanken (de christenen) hebben ons vroeger ook gediend, (waren heidenen) en als het niet van hen was, die ons,- geesten, dienen, dan zoudt gijlieden geen eten hebben." „Neen." zeide ik, „het hangt niet af van de gunst der sombaons (geesten), maar van den zegen Gods, dat wij leven; ook hangt het leven der christenen niet af van de gunst der heidenen, want wij menschen zijn in zeker opzicht aan de kippen gelijk; een ieder krabt en zorgt yoor zichzelven." Daar Si Pahoe merkte, dat de meesten met mij instemden, wendde hij zich tot zijne vereerders en zeide ontstemd: „als gijlieden ons (geesten) wilt terugzenden en niet meer dienen, zeg het dan rond uit, maar wacht u dan voor de gevolgen." „Neen, ompoe!" (grootvader, heer!) riep iemand, „wij willen u nog niet afdanken, maar als gij doorgaat met ons te beliegen, dan weet ik niet, wat wij doen zullen. Gij belooft ons van jaar tot jaar een goeden oogst en toch oogsten wij zeer weinig. Gij belooft ons kinderen, die met ons een gezegenden ouderdom zullen bereiken, en wij zien onze kinderen sterven. Wat zegt gij, grootvader! zullen wij doen, wat de zendelingen zeggen: christen worden ?" „Neen!" klonk het „gijl. moet geen christen worden, tenzij andere districten u voorgaan, want wij, geestelijken! zijn eigenlijk ook reeds overwonnen door de wijsheid der zendelingen." Daarna maakte Si Pahoe eenige malle sprongen, sloeg met beide handen in de hoogte, alsof de geest uit hem zou vliegen, en ging zeer vermoeid op eene mat zitten. Wij gingen ter ruste, want het was laat. Des morgens kwam Si Pahoe bij mijne slaapplaats en vroeg: „wie is het, die daar slaapt ? Is dat Johannes ? Is die van nacht ook bij het feest geweest?" Ik richtte mij op en sprak: „vraag toch niet naar den bekenden weg, gij weet zeer goed, dat wij van nacht met elkander gesproken hebben." Hij hield zich, alsof hij er niets van wist, om de menschen te verblinden. Daarna ging ik naar het dorp van Si Pahoe en sprak daar ook over Gods woord en de listen der duivelbezweerders om de menschen te verleiden. Si Pahoe zag er zeer vermoeid uit en schaamde zich. Ik bezocht daarop nog een ander dorp. Hier sprak ik inzonderheid over het tweede gebod: het aanbidden en zich buigen voor stomme beelden in plaats van voor den levenden God, den schepper des hemels en der aarde. Den volgenden dag keerde ik terug naar Pangaloan. Een tweede reis in Augustus 1878 naar Pandoemaan. In het eerste dorp, waar ik kwam was alles stil; 'k ging naar de sopo (opene schuur tevens raadhuis), en las het tiende hoofdstuk van Lukas. Spoedig kwam eene vrouw tot mij en vroeg: „Leest gij den Koran?" „Neen: ik lees GodsWoord. Ik bon geen mohammedaan." „Zijt ge dan een christen ?" „Ja." — Toen schaterde zij van 't lachen, en riep spottende: „een christen! een christen!" en liep weg. Ik verwonderde mij over die vrouw, en dacht, hoe weet zij van den Koran en den Christus? Toen de lieden des avonds uit de velden gekomen en bij mij waren, vroeg ik naar de vrouw, en hoorde toen, dat zij met haar man van Batoe na Doea (een moliammedaansch dorp) hier was gekomen Naar aanleiding daarvan sprak ik over het deel der mohammedanen, heidenen en christenen, en dat de christenen gelukkig kunnen worden, omdat zij een borg hebben voor hunne schuld en verzoener voor hunne zonden. Een heiden antwoordde: „wij heidenen zijn het gelukkigst, wij hebben het ware. I)e mohammedanen," zoo ging hij voort, „mogen niet eten zonder hoofddoek op het hoofd, de christenen nemen den doek van het hoofd, cn sluiten hunne oogen voor het eten; wij daarentegen, wij nemen het, naar het valt, met of zonder hoofddoek, wij voegen ons noch bij den eenen noch bij den anderen, zijn in het midden, en dus het gelukkigst." „Dit kan geen oorzaak zijn van waar geluk," zei ik, „gijlieden eert den God des hemels en der aarde niet." „Wel zeker," zeide hij, „wij offeren gedurig." Zulks is geen dienen van den éénen waren God; die verlangt geen offers, maar ons hart; gijlieden eert daarmede goden, die niet bestaan." Daarna gaf ik hun een overzicht over de oorzaak der zonde en der ellende, het verlaten van God, het dienen der goden en de komst van onzen Heer Jezus Christus, Zijn leven, lijden, sterven, opstanding uit de dooden, en dat Hij onze zonden knn en wil vergeven en ons zalig kan en wil maken. Eenigen zeiden spottend : „die wel ter tale is kan eene zaak mooi voorstellen;" anderen: „Hij, de Heere Jezus, had toch een goed hart;" weer anderen: „de mohammedanen zeggen: doe zoo en zoo, opdat gij gelukkig wordt; de christenen zoggen: „neen, zus en zoo moet gij doen, om het leven deelachtig te worden. Het is pijnigend voor de ooren en men weet niet, wat men doen moet." — Op deze wijs sprak ik heel lang met hen. Den volgenden dag ging ik naar het dorp Loboe Sihim. Zij vroegen mij om medicijnen voor eene waterzuchtige vrouw. Ik bezocht haar, verkondigde haar Gods woord, sprak over het onzekere en kortstondige leven, aan wat voor krankheden en onheilen wij onderworpen zijn, en hoe alle menschen sterven moeten, maar ook eens allen weder opstaan zullen uit den dood, om rekenschap af te leggen van dit korte leven. Ama ni Mortoewa Radja zeide: „Adam en Eva zijn waarlijk zeer dom geweest, dat zij Gods Woord niet gehoorzaamden: ware dat niet het geval geweest, dan zou mijne moeder niet zoo ziek zijn, wij zouden niet sterven en wij behoefden ons niet zoo af te sloven, om eten te bekomen." „Het is waar," zeide ik, „wij zouden gelukkig zijn en niet met ziekten geplaagd worden, indien wij geen zondaren waren, maar laat ons niet immer spreken van de domheid onzer voorouders, Adam en Eva, want wij zijn nog dommer dan zij, want wie onzer gehoorzaamt Gods Woord? Onze zonden en schulden zijn veel grooter dan van hen." Daarna sprak ik over het eeuwige leven en het oordeel Gods over de ongerechtigheid. De broeder des konings vroeg: „wat is dat, het eeuwige leven ?" „Zij, die Gods Woord gehoorzamen en God dienen in dit leven," zeide ik, „zijn op deze aarde reeds gelukkig, vreezen den dood niet, omdat zij kinderen Gods zijn, en zijn na dit leven zalig met en bij hun God in den hemel: dat is het eeuwige leven." Hij antwoordde: „wat weet ik er van en wat geef ik er om, als ik dood ben. word ik toch aarde!" „Met immer," zeide ik, „zult gij aarde zijn: wij menschen zijn toch niet met de beesten gelijk te stellen. Zijn de beesten dood, dan is het uit met hen, maar wij menschen zullen weder levend worden." „Onmogelijk," zeide hij, „leugens!" „Het is zeker en vast," zeide ik, „want de Heer Jezus is ook dood geweest en weder lovend geworden, en Hij zal eens met vele engelen uit den hemel komen; dan zal eene groote bazuin geblazen worden, om de dooden in het leven te roepen en dan zullen allen uit de graven komen, om geoordeeld te worden naar dat een ieder gedaan heeft." „Indien dat zoo is, dan moest het maar oogenblikkelijk geschieden," zeide hij: „opdat ik mijn grootvader en al mijne familieden, die reeds gestorven zijn, kon ontmoeten." „Niet terstond," zeide ik, „maar na de opstanding zullen zij, die den Heer niet geëerd en gediend hebben, elkander in de hel terugzien, en zij die door het bloed des Zoons met God verzoend zijn en den lieer liefhebben in den hemel, want de Ileere Jezus, die ook, zelfs naar den Koran, de Rechter is, zal de boozen van de goeden scheiden evenals iemand het kaf van het koren scheidt: het kaf wordt voiv brand, maar het koren in de schuur gebracht; evenzoo zal de Heer Jezus het met de menschen maken." „Zoo moet het zijn", zeide Ama ni Mortoewa Radja, „want wie onzer wil een slecht mensch in zijn huis hebben, en hoe zou God dan bevriend kunnen zijn met slechte menschen ?" „Recht zoo," was mijn antwoord. Des avonds verzamelden do lieden zich in de sopo; ik voegde mij bij hen. Een oud man sprak mij aan en zeide: „vanwaar komt gij, onze Koning?" „Niet ik maar gij zijt een koning," was mijn antwoord. „Ik ben geen koning meer," zeide hij, „vroeger ja, toen zeide men koning tot mij, omdat zij zagen, dat ik geld en goederen had, ik had kinderen en kleinkinderen, maar nu niet meer, ik heb alles verspeeld (de Batta's zijn hartstochtelijke spelers) en ben daarbij weduwnaar geworden." „Gij zijt toch niet Ompoeni Ajak?" vroeg ik (die als een rijk man bekend was). „Ja," zeide hij, „ik ben het." Toen sprak ik over de wisselvalligheid en ongestadigheid van den rijkdom dezer wereld en zeide verder, dat er een rijkdom is, die geen einde heeft, namelijk Gods Woord, en dat, indien wij dat gelooven en gehoorzamen, wij voor immer rijk zijn, en vertelde hun daarop de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Toen vroeg mij er een: „hoeveel goden zijn er?" „Éen" zeide ik. „Hoe is de naam van dien god ?" „Jehova, schepper des hemels en der aarde, er is geen andere god dan Hij. Hij is de Heer over alles, wat bestaat, in hemel en op aarde!" Hij: „maar wij maken muziek voor Batara Goeroe, Soripade, Mangalaboelan en nog veel meer. Yan God Jehova en den Heer Jezus heb ik nooit gehoord, en die worden ook niet door onze muziek en offers geëerd." „Dit ver- langt God ook niet, en liet betaamt ook niet, gekheid en grappen te maken voor zulk - een groot en heilig God, zooals gijlieden doet met uwe goden." Nu sprak ik hun over de listen der duivelbezweerders, en hoe dwaas het is, zich zoo te laten bedriegen. Zij lachten over hunne eigene domheid. Eenigen zeiden: „het is waar, er komen geen goden of geesten in de dansers, al stellen zij zich zoo aan, en God dienen wij niet: dom zijn wij!" „Juist daarom ben ik gekomen, 0111 uliedcn den rechten weg te wijzen, want wij zijn afgedwaald van den Heer des Hemels en deiaarde;" zeide ik. „Indien gijlieden aanneemt, wat ik u verkondige, dan zal u zulks ten leven zijn, doch neemt gij het niet aan, dan gaat gijlieden veiloren, maar kunt mij dan niet verwijten, dat ik ulieden niet gewaarschuwd heb." „Wij zullen het wel aannemen, maar nu nog niet," zeide een hunner. Een Agrippa. Den volgenden morgen ging ik naar het dorp van den Radja Langit (Hemelkoning) en trof daar drie vrouwen aan, welke mij vroegen: „vanwaar komt gij en waar gaat gij heen?" de groet der heidenen. „Ik ben een Tobaënaar," zeide ik, „en ben gekomen, 0111 u een weg te wijzen om gelukkig te worden, want wij zijn familie en hebben één grootvader en één grootmoeder gehaddoch zij slopen spoedig weg en lieten mij alleen. Dewijl maar een paar familiën daar wonen, ging ik naar een ander dorp, doch ik liep een langen tijd in het onzekere; ik was daar onbekend. Eindelijk kwam ik op een hoogte en was niet weinig verblijd, een dorp te zien. Des avonds verzamelden de lieden zich; ik vertelde hun van het lijden en sterven onzes Ileilands 0111 onzer zonden wil, opdat wij vergeving zouden kunnen erlangen. De jongere broeder des konings zeide: „liet doet mij leed, dat mijn oudste broeder niet hier is, want wij staan onder hem.1' Ik toonde hun den weg des levens en sprak ook over de opstanding dor dooden, toen schaterden zij van lachen, en zeiden: „Dat is niet waar! onmogelijk! indien alle dooden weder levend werden, zou er voor hen zelfs geen plaats genoeg op aarde zijn.1 „Die God," antwoordde ik, „die door te spreken hemel en aarde schiep, is groot, machtig en wijs genoeg, om dat alles te ordenen en wat Hij zegt, geschiedt en de Heer Jezus heeft maar één woord te spreken en de dooden herleven, zooals eertijds Lazarus." „Nimmer,' was het antwoord, „hebben onze duivelbezweerders of de geesten, die wij eeren, ons zoo iets gezegd, noch van uw hel noch van eene zaligheid na dit leven; doch wat de zaligheid aangaat, hoe zou men niet zalig zijn, als men dood is; dan weet men van niets meer." „Geen wonder zeide ik, „dat de mediums u zulke dingen niet vertellen, want zij weten er niets van. God leent voor een bestemden tijd de zielen en geesten aan ons menschen; als de bestemde tijd daar is, dan moeten wij wat geleend is teruggeven, en dan heeft niemand als de eigenaar daarover iets meer te zeggen. De levenden hebben dus niets meer te gebieden over de zielen der dooden." „Het is waar, zeide een oud man, ,als de ziel van iemands grootvader kwam, zou hij zijne kleinkinderen niet beliegen en bedriegen, zooals het bij ons dikwijls is." — Zoo sprak ik daar langen tijd. Den volgenden morgen ging ik naar Ilopong; daar trof ik veel volk, want z^' hadden pas een feest ter eere der geesten gevierd, en nu moesten zij, naar het zeggen der mediums, een verbodsdag vieren; niemand mocht zich buiten het dorp begeven, 0111 de geesten, die vereerd waren en op verschillende plaatsen wonen niet te storen; niemand mocht eenig werk verrichten. Zulke dagen worden genoemd roboe (verboden). Ik verklaarde hun de tien geboden, en zeide: het is verboden Gods naam ijdel te gebruiken, goden en geesten te eeren, beelden te maken en er voor te knielen enz. Een priester maakte juist een beeld van een pisangstam (porsili-plaatsvervanger) voor een ziekef, opdat de geest, die de ziekte verwekt had, daarin mocht gaan, en de zieke dus genezen worden. De priester zeide: „men mag de gewoonte der voorouders niet veranderen, indien zulks niet het leven ware) zouden zij het niet ingevoerd hebben." Ik vertelde hun van den gelukstaat van Adam en Eva, voor zij Gods Woord hadden versmaad en wat er uit de zonde was voortgekomen, hetwelk direct te zien was bij Kaïn, die zijn broeder doodde, zooals ook hier dikwijls nog gebeurt. De priester zeide weer: „wij houden ons aan de zeden onzer voorouders, houd gij u aan uwe gewoonten en laat ons elkander niet bemoeilijken. „Vroeger," antwoordde ik, „was ik geen christen maar een heiden, zooals gijlieden nu, doch er zijn gezanten Gods tot ons gekomen, en die hebben ons den rechten weg, den weg des levens bekend gemaakt, opdat geen Maleiers, geen duivel der Tobaënaars, of indien ook menschen een verbond tegen ons zouden maken, ons zouden kunnen schaden, want geen offers, porsili's, geen omheining van hout of bamboe is in staat, om de booze geesten buiten het dorp te houden." Een jongeling vroeg mij: „wat moeten wij dan doen ?" „Gods Woord moeten wij als omheining gebruiken" antwoordde ik, „om den duivel uit ons hart te houden; het is hem niet genoeg, rondom ons te gaan, neen het is hem te doen, 0111 in onze harten te zijn en ons zoo ten val te slepen." Een zeide: „het kan wel zoo zijn, als hij zegt;" een ander: „och, wie kan weten, of het zoo is of niet!" Arme, onverschillige menschenkinderen, wanneer zal de waarheid eene herberg bij u vinden! Nu, het geloof is door het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. Toen werd ik in het huis van den radja geroepen om te eten. Na het eten vroeg de radja mij: „kunnen en mogen arme lieden ook christen worden?" „Waarom doet gij mij die vraag!" antwoordde ik, „zijt gij arm?" „Ja," zeide hij, „en ik dacht, dat wellicht geen anderen dan rijken en aanzienlijken christen konden worden." „I)e Heer zoekt niet alleen koningen en rijken," antwoordde ik, „ziet ook niet op schoonheid der aangezichten, paar ziet in gunst op dezulken, die hunne zonden kennen. Wie daarover berouw hebben, niet trotsch zijn van hart maar nederig hunne schuld belijden, Zijn Woord gelooven en aannemen, dezulken ziet God in liefde aan." „Wat voor offers verlangt God van ons," vroeg hij. „God verlangt geen offers, eten of drinken van ons," antwoordde ik: „God geeft ons alles goeds, wat wij hebben en vraagt niets van ons, dan ons hart, en dat wij Hem liefhebben en dienen; wij zijn allen arm en groote zondaren, en do barmhartige God heeft het liefste dat Hij had, Zijn eenigen Zoon overgegeven in den dood, om ons, die den dood verdiend hebben, het leven te kunnen geven." De radja zeide: „ik ben verwonderd over hetgeen gij ons verhaalt, maar ik heb gehoord, dat sommigen toch weder opnieuw den duivel dienen." Toen vertelde ik hem de gelijkenis van den zaadzaaier en de beteekenis daarvan hoorende zweeg hij een langen tijd stil en zeide, er ernstig over te willen nadenken. Den volgenden morgen ging ik naar Simangoemban: ook daar trof ik veel menschen aan. Mij ziende zeide een hun- ner: „ziet dat zijn de pandita's (zendelingen)." „Ja," zeide ik, „toen ik Gods Woord hoorde, dacht ik, dat is inderdaad het leven, nam het aan en ben nu gelukkig, en nu heeft de zendeling mij gezonden om het ook ulieden te verkondigen, gaat nu niet door met altijd weer te zeggen: „gewoonte! gewoonte!" dat toch geen leven is." Daarop zeide Dja Foesoek, de radja: „het is waar, waarom zullen wij altijd herhalen „gewoonte!" wij Batta's zijn dom, dat wij beelden aanbidden, en God niet dienen: indien een meester bij ons woonde, dan zou ik gaarne Gods woord aannemen." Anderen zeiden: „ja dat is zoo, maar wat de opstanding der dooden aangaat, dat is niet waar." Ik ontmoette daar ook een christen van Boengabandar, die met zijne vrouw, Dorkas, daar nu woonde. Ik vroeg hem: „denkt gij nog wel aan den Heer Jezus? hoe Hij onze zonde gedragen heeft en voor ons gestorven is." .Ja, daar denk ik nog wel aan," antwoordde hij, „hoe zou ik het kunnen vergeten ? want dat is mijn leven." De lieden zagen elkander aan en lachten. Een oude man zeide tot mij: „hij is dus een christen? Dit hooren wij nu voor het eerst." Ik herinnerde hem aan het woord des Heeren, „wie mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Hemelschen Yader." „Ik ben," zeide hij, „aan de mohammedanen gelijk: des avonds denk ik aan den Heer, doeh des morgens niet." Ik herinnerde hem nog aan het oordeel, dat zij te wachten hebben, die Gods Woord versmaden. „Wat zal ik doen," zeide hij, „ik alleen kan het niet tegen de bevolking van dit dorp volhouden." Ook sprak ik zeer ernstig met zijne vrouw. Vandaar ging ik naar een ander dorp; het was avond en ik ging terstond naar de sopo, waar veel volk was. Zij hadden eene omheining om hun dorp gemaakt van zeer dunne latten, die wel een halve el van elkander stonden. a Op mijne vraag, waartoe die omheining dienen moest, was het antwoord: „om de booze geesten buiten het dorp te houden." „Ach," zeide ik : „daar zijn de geesten niet bang voor, mnar wel, als wij God aanbidden en in Hem gelooven." Twee nieuwe huizen zouden ingewijd worden; de familiën, die ze bewonen zouden, vierden feest met elkander, — mangoepatondi, een offerfeest voor de zielen. Twee varkens en kippen werden geslacht. Alle inwoners van het dorp werden eerst in het eene daarna in het andere huis geroepen om te eten van het offormaal. Ik nam geen doel aan dien maaltijd. Na het eten ging ik ook in een van die huizen en hoorde, hoe als om strijd het huis geroemd werd: gelijkenis op gelijkenis werd er gebruikt; onder anderen zeide een oud man: „als opgestapeld lood zal onze rijkdom wezen!" Een ander zeide: „sanggar (eene rictsoort) groeit op vetten grond, dikke kinderen zijn een zegen, wij allen hier in 't rond, dit huis zal ons ten zegen wezen!" Op deze wijze ging het zeer levendig toe. Eindelijk zeide iemand: „nu moet Johanncs ook spreken, opdat wij ook wat van Gods Woord hooren." Ik verheugde mij, dat mij zulk eene goede gelegenheid werd aangeboden, en zeide: „gijlieden hebt vele groote woorden gebruikt en hebt toch niets gezegd." „Ach!" zeide een, „hij spreekt altijd anders dan al de anderen! Waarom zegt gij: veel gesproken en niets gezegd?" „Wel" antwoordde ik, „omdat ik niets gehoord heb dan het prijzen van dit huis, en niemand uwer God, van wien toch alles komt: hout en alles, waarvan dit huis gebouwd is, verstand en krachten, — gedacht noch geprezen, noch zijn zegen gevraagd heeft." „Ja! ja! dat is zoo," klonk het van alle kanten, „wij zijn dom" en terstond riep de radja • den Heer aan. Toen sprak ik verder over de liefde en goedheid Gods. In die streken zijn nu reeds vele christengemeenten. Op deze wijze heeft Johannes aan duizenden het Evangelie verkondigd. Hij kan de tegensprekers met zachtmoedigheid verdragen, ja van hem was waar, wat wij lezen Hand. 9 : 10. „En zij konden niet wederstaan de wijsheid en den geest, door welken hij sprak." Door de grootste tegensprekers is mij zulks meermalen betuigd en omdat zijn leven in overeenstemming was met zijn leer, is hij velen ten zegen geweest. Johannes een leesbare brief van Christus. Zoo heeft Johannes God gediend in een kinderlijk, eenvoudig geloof en zijn volk, dat hij zoo innig liefhad, bewezen, dat de geest van Christus in hem was. Zijn leven was niet om gediend te worden maar om te dienen; hij deed het reeds voor ik hem 11 Jan. 1865 doopte, bij welke gelegenheid ik als tekst had Joh. 3 : 6. „Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch, en hetgeen uit den Geest geboren is, is geest." Dat hij uit den Geest herboren was, daarvan was zijn leven een getuigenis. De vrucht des Geestes: liefde, blijdschap, vrede, langmoedigheid, goedertierendheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid voelde, zag, hoorde men bij Johannes. Christus had eene gestalte in hem bekomen; waar of wanneer men hem ook zag, men zag een christen, tot hij op 17 Juni 1896 des nachts ontsliep. In het jaar 1887 werd hij als evangelist in het filiaal Aek Saroella geplaatst. Die gemeente nam spoedig toe in zielenaantal, want hij bezocht de menschen zeer trouw in hunne dorpen. De eerste jaren was zijn oudste zoon Timotheus als schoolmeester bij hem, en toen hij in Januari 1896 verplaatst werd naar een ander filiaal, Djandji Angkola, werd zijn tweede zoon Gerrit in Aek Saroella aangesteld. Dit was echter maar voor een half jaar, want van Januari tot Juni is hij niet gezond gezond geweest, doch van den 22->t< n Mei af was het veel erger. „O, hoe dikwijls heeft hij den Heer Jezus gebeden, hem gezond te maken, niet om van ziekte of lijden verlost te worden", schrijft Timotheus, „ook niet om lang te leven, want hij verlangde ontbonden te worden en met Christus te zijn, maar om het rijk Clods: „want velen," zeide hij, „moeten nog geroepen worden tot het koninkrijk des Heeren," maar hij was geheel eenswillend met God. Altijd was het weer: Uw wil geschiede! Veertien dagen voor zijn heengaan vroeg ik vader, — hij was zeer pijnlijk — gedurig, of zijn geloof sterk was in den Heer Jezus, of dat hij liever nog wat hier zou blijven? en zijn antwoord was: „O, ik weet, dat de Heer Jezus voor mijne zonden gestorven is, en Hij mij leiden zal in de heerlijkheid. Met een zeer groot verlangen wacht ik naar mijn God, om gelukkig bij Hem te zijn. ' Den lOion Juni waren wij allen bij onzen vader: want dat is de geboortedag van zijn kleinzoon. O, wat bad vader ernstig en hoe dankte hij, dat de Heer twee jaren tot zijn leven had toegevoegd, om vreugde van zijn kleinkind te beleven. Als de menschen die hem bezochten vroegen, of hij naar huis ging, antwoordde hij: „ja ik wacht alleen nog op zendeling Klijnstra, om hem tot afscheid de hand te geven en dan ga ik heen. A eertien Juni, het was Zondag, kwamen velen, om hem de hand te geven en eenigen zeiden: „Dat het 1 spoedig beter ga, Meester!" waarop hij hen onderwijzende zeide: „spreekt niet alzoo, maar zegt liever: Dat Woning van Zendeling Meerwaldt te Pansoernapitoe gij spoedig te huis moogt zijn bij onzen Vader in het Vaderhuis; houdt mij niet op maar laat mij gaan."" Het ontslapen van Johannes. „Den zeventienden Juni verzamelde vader ons, zijne kinderen, des avonds om zeven uur om zich, sprak tot ons tot des nachts twaalf uur, gaf ons leering en onderwijs, gaf een ieder onzer een bijzonderen zegen, beval mijne jongere broertjes en zusjes aan Gerrit, omdat die op de plaats bleef, riep toen uit: „Heere! het is volbracht!" en zeide daarop tot Jozef, een neef, „laat mij nu slapen, opdat ik met vrede heenga," — des morgens om vier uur was het gedaan. Bij de begrafenis was een zeer groote schare: de kerk was zeer vol tot op de galerijen toe." In een anderen brief schrijft Timotheus: ,Uw brief van Juni hebben wij in dank ontvangen. Groot was onze vreugde, Uwen brief te lezen, maar tevens onze droefheid, dat mijn vader dien niet meer heeft ontvangen. Ik dank onzen God steeds Uwer gedenkende, want onze God heeft u verwekt om ons barmhartigheid te bewijzen. Reeds meer dan twintig jaren zijn voorbij gegaan, sedert u ons en de Battalanden hebt verlaten, maar nog geen oogenblik heeft u ons vergeten; dat stemt overeen met hetgeen de Apostel Paulus zegt, Fhil. 1 : 4. „Te allen tijde in Uw gebed voor ons allen met blijdschap biddende:" opdat ook wij eens met vreugde mogen ingaan met al de geslachten dergenen, die genade van onzen God ontvangen hebben, en wij te zamen mogen zijn met onzen vader voor het aangezicht onzes hemelschen Vaders. Van de ellende dezer wereld is vader nu verlost! Wat ons nog moeite maakt, ziet hij niet meer; de zonde 5 gedenkt hij niet meer! Dat is het geluk dergenen, die bij onzen Heiland zijn. Omdat gij geliefd zijt door onzen Heer Jezus Christus, zijt gij in liefde voor ons zorgende, opdat ook wij eens gekocht door Zijn bloed en gereinigd van alle zonden door Hem gesteld kunnen worden voor het aangezicht van Jehova, namelijk in Christus, het hoofd van alle leden, die wedergeboren zijn door den Trooster, den Heiligen Geest. De Heer zegene U ook in dat werk". In een brief aan een paar zendingsvriendinnen schrijft Timotheus: „Wij zijn zeer bedroefd, dat onze Heer vader tot zich heeft genomen, want naar onze meening is vader te vroeg heengegaan. Maar alles heeft zijn bestemden tijd, zooals wij lezen in Pred. 3 : 2—8. „Daar is een tijd van geboren worden en een tijd van sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te roeien" enz. Het Woord Gods is alleen in staat om ons te troosten. Phil. 4 : 6 zegt: „weest in geen ding bezorgd, enz." Zeer waar is een onzer Batta-spreekwoorden: Het hart ziet verder dan het oog. Zeer zeer ver is God onze Yader in den Hemel, en toch ziet Hij ons door u en helpt ons. Welaan dan, Zijn Heilige naam zij geprezen, ook daarvoor, dat gij niet moede wordt, ons wel te doen: geloofd zij Zijn naam van nu aan tot in eeuwigheid! De Heer vergelde u, onze grootmoeders (een eeretitel) uw milde vriendelijkheid, Hij zegene u in uwe liefde, en het werk onzer handen, ja het werk onzer handen zegene Hij! Ps. 90 : 14. Ontvangt nu vele groeten van uw dankbaar kleinkind Timotheus Hoetapea." Thans volgt een brief van den tweeden zoon van Johannes, Gerrit, over het heengaan van zijn vader. „Aelc Saroella, 15 Juli 1896. Heil en groeten. Door de liefde en genade onzes Gods kunnen wij U dezen brie! zenden, om U onze droefheid mede te deelen. Toen wij U onzen vorigen brief zonden, waren wij nog te zamen met onzen vader. Nu echter niet meer, want onze God heeft hem van ons weggenomen, en in zijne nabijheid gehaald. Yader is niet meer in deze wereld, maar daar, waar hij tehuis behoort, verlost van alle ellende van dit leven. 18 Juni is hij des nachts om vier uur ontslapen; of hij bij onzen Heiland is, daar is geen twijfel aan. Hoe het zich toegedragen hoeft, deel ik u nu mede. 22 Mei was vader zeer ziek, ja nabij den dood, zooals reeds meermalen, maar vader had den Heer gedurig gevraagd, hem zoo lang hier te laten, tot ik tot mijne bestemming zou zijn gekomen, (getrouwd en schoolmeester) en de Heer heeft ook dat gebed verhoord. Toen verwekte de Heer andermaal de ziekte van 22 Mei, eerst sterke hoofdpijn, toen borstpijn, eindelijk bloedspuwing. Des avonds voor zijn verscheiden riep vader ons allen tot zich, sprak tot ons mot klaar verstand, toonde ons den weg des levens aan, sprak inzonderheid over het vijfde gebod met zijne beloften en zeide deze gelijkenis: „Van groote waarde zijn de woorden der ouders voor de kinderen; het is er mede als met een halven gulden, die op zichzelf van geringe waarde is, doch steeds vermeerderd, tot een onberekenbare waarde aangroeit," (voor de gehoorzamen namelijk), liet ons toen allen nedorknielen, gaf een ieder onzer een zegen, zooals Jacob aan zijne zonen, vouwde toen zijne handen, en zeide: „Ik dank u, Heer mijn God, dat Gij mijn gebed verhoord, mijn wensch vervuld hebt; mijn zoon is tot zijne bestemming gekomen, het is geschied, en nu, haal mij, mijn Yader! Haal mij, mijn Yader! maar houd Gij mij aan uwe hand!" Daarna zeide hij: „nu ga ik slapen , en waarlijk, vader sliep in, om hier niet weer te ontwaken, want toen wij hem wilden wekken, was vader verhuisd, ver van hier, waar Jezus is, zooals een lied zegt, dat vader zoo veel gezongen heeft: „Laat mij gaan, laat mij gaan, dat ik Jezus moge zien!" Wij verheugen ons, dat Vader bij onzen Heiland te huis is, maar wat ons aangaat, wij zouden zeggen, dat de Heer hem te vroeg heeft weggenomen, ziende op de vele behoeften in deze gemeente en den arbeid, welken de Heer hem had toevertrouwd. Maar wij weten het niet beter dan onze God: neen, Zijn doen is beter dan onze wensclien zijn." De zendeling Klijnstra schrijft, 24 Juli 1896: „Johannes is niet meer hier, maar tehuis. Dat wij hem nog gedurig zullen missen, schrijf ik uit de volle overtuiging mijns harten. Onze goede Johannes was overal bekend en bemind. Twee dagen na zijn ontslapen was zijn heengaan bekend van Angkola tot Hoog Toba. Ja denzelfden dag kwamen te Sipirok mannen als Mantri Thomas en Baginde Philippus mij vragen: Noenga di boto loeani, naoeng di alap 1 oehanta, Johannes toe lamboengna? d. w. z. Weet Mijnheer reeds, dat onze Heer Johannes tot zich heeft genomen ? Welkeen bijbelscli christendom! Bijna zooals de vraag van de zonen der Profeten, 2 Kon. 2:3: Weet gij, dat de Heere heden uwen heer van uw hoofd wegnemen zal? Johannes was een waar discipel van den Heere Jezus. Ik kan niet aan hem denken, zonder dat een weemoedig gevoel zich van mij meester maakt. Ik denk gedurig: hoeveel had hij nog kunnen doen, indien de Heer hem nu niet reeds had opgenomen. Hij bezat wel is waar geen bijzondere geleerdheid, daar hij in zijne jeugd niet op het seminarie is geweest; dat bestond toen nog niet, maar hij had twee rijke gaven van God ontvangen, namelijk een goed gezond verstand, sterk geheugen en een hart vol liefde tot God en zijn volk. Het was voor mij een waar genoegen te hooren, hoe Johannes een einde kon maken aan het onaangename redetwisten, dat soms op onze vergaderingen plaats had door eenige woorden, die getuigden van zijn gezond verstand en diepen ernst als christen. Ik herinner mij nog goed, hoe hij eenmaal door een paar van slecht karakter bij mij aangeklaagd werd. Toen die zaak onderzocht werd in tegenwoordigheid van twee broeders bleek het, dat alleen de klagers schuldig waren; een der broeders zeide toen: „Johannes heeft niets van zijn glans ingeboet, hij verdient ten volle onze bewondering en sympathie." Johannes bezag zichzelven niet van de beste zijde, maar gevoelde in ruime mate behoefte aan de verlossing, die alleen in Christus Jezus is. Dat hij die verlossing deelachtig was, getuigde zijn leven en wandel, zijne innige vereeniging met den Heiland, zijn groote mate van zelfkennis en geestelijke ervaringen. Zijne toespraken waren eenvoudig maar misten nooit hun doel. Men moet het gezien hebben, hoe allen als aan zijne lippen hingen, om te hooren de woorden, die uit zijn hart vloeiden. Onze goede Johannes! dien -wij zoo gaarne gedurig noemen, gij hebt waarlijk niet te 'vergeefs geleefd, veel, zeer veel hebt gij gedaan voor de uitbreiding en bevestiging van Gods koninkrijk in de vallei Batangtoroe. De gezondheid van Johannes liet in den laatsten tijd veel te wenschen over. Reeds lang verlangde hij om ontbonden te worden en met C hristus te zijn. Hij heeft veel geleden, doch hij droeg zijn lijden steeds met stille onderwerping; altijd was hij kalm, Kerk te Pangoloan 1500 zitplaatsen. vriendelijk tegen allen, die hem bezochten en dankbaar voor alles, wat men voor hem deed; Johannes is trouw geweest tot zijn einde, zoowel door zijn geduld, als ook door de ernstige vermaningen, die hij gaf. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij al zijne kinderen nederkniolen om ze te zegenen. Ieder gaf hij een bijzonderen zegen. Daarna leidde hij zich neer om te slapen, zooals hij zeide, maar om te ontwaken in hot Vaderhuis met de vele wonineren. o Het spijt mij, dat ik er niet bij tegenwoordig kon zijn. Wij hadden hem zoo lief, onzen goeden Johannes. Nu staat hij voor Gods troon en aanschouwt, wat hij op aarde heeft geloofd. Wij zullen hem niet vergeten, tot wij elkander zullen wederzien in het land, waar geen scheiding meer zal zijn". In het jaarlijksch overzicht van 1896- 1897 schrijft broeder Klijnstra: „In Ack Saroolla heeft het werk een groot verlies geleden door den dood der beide helpers Johannes en zijn zoon Gerrit Hoetapea. Johannes was een man in wien de Heer Jezus woonde. Als een der eerste christenen van den oud-zendeling van Asselt en als getrouw getuige van het Evangelie heeft hij in het begin veel te lijden gehad. Tooide uitbreiding en de bevestiging van het christendom in deze vallei heeft bij zeker moer gedaan dan al zijne stamgenooten. Hij is steeds moedig voorwaarts gegaan, geen moeite en ontberingen waren hem te groot, en waar het gold, ergens een stoot aan liet heidendom te geven, daar was Johannes de eerste, die hielp. Zijn reine, onbesproken wandel en zijn gemeenschap met den Heer gaven hem veel macht over anderen. In Simangoemban vroegen de christenen aan hun zendeling, of Johannes niet reeds volmaakt was? Wat Johannes zeide, werd onvoorwaardelijk geloofd. Zoo geloofde Johannes God onvoorwaardelijk op Zijn Woord, eerde daardoor God en vervulde God Zijn woord aan Johannes: „die mij eeren, zal ik eeren." Hij was een autoriteit voor zijn landslieden. Mij was hij meer dan dat, namelijk een trouwe vriend en raadsman. In alle moeielijke gevallen vroeg ik hem om raad en baden wij te zamen, nu mis ik hem zeer en betreur ik het dikwijls, dat de Heer mij zulk een trouwen steun heeft ontnomen. Gerrit Hoetapea, tweede zoon van Johannes. Zijn zoon Gerrit was het evenbeeld zijns vaders, alleen ontbrak hem de ervaring, waaraan zijn vader zoo rijk was. Op het seminarie te Pantjoernapitoe was hij een der beste kweekelingen, die, zooveel ik weet, nimmer eenige reden tot ontevredenheid heeft gegeven. Toen hij in het najaar van 1895 zijn eindexamen deed, was hij reeds zeer verzwakt. Weldra bleek zijn kwaal ongeneeslijk te zijn. Nochtans heeft hij nog anderhalf jaar met groote trouw gewerkt. Zijn arbeid was hem nooit te zwaar of te moeielijk, wanneer hij slechts zijn Heer en Heiland, die ook hem met zijn dierbaar bloed gekocht had, kon verheerlijken. Wanneer hij van Jezus kon getuigen, was hij in zijn element. Daarom heeft hij nog gedurende zijn lang ziekbed veel voor zijn Heer kunnen doen. Niemand was er, die afscheid van hem nam, dien hij niet eerst Jezus en den weg der zaligheid verkondigd had. Toen ik hem eens met broeder Schütz bezocht en deze hem vroeg, waarom de Heer hem zulk een lang lijden gaf, antwoordde hij: „omdat Hij mij lief heeft; mijne ziekte is mij een bewijs zijner liefde!" Op den vijfden Januari 1897 ontsliep een jongere broeder van Gerrit. Bij de begrafenis konden Timotheus, de oudste broeder, en Gerrit beiden wegens ongesteldheid niet tegenwoordig zijn. Ik begon eene toespraak, maar kon niet voortgaan, want ik weende met de overige kinderen, alsof ik een kind ware. De Batta-zendeling Kilian sprak toen. Na de begrafenis ging ik naar Gerrit en vroeg hem: „kunt gij nu nog den Heer danken?" „Ja, antwoordde hij, dat kan ik; zoovelen Hem, onzen dierbaren Heiland, aannemen, dien geeft Hij macht,kinderen Gods te zijn, en zulks te toonen." (Joh. 1:12). Na het leven van den vader, willen wij ook het leven van dezen voortreffelijken zoon, beschreven door diens ouderen broeder Timotheus, inededeelen, te meer omdat Timotheus het karakter van zijn broeder zoo klaar en duidelijk schildert, en daardoor ook het karakter van hun vader Johannes, dat ik het niet verbeteren kan. „Gerrit", zoo schrijft Timotheus, is „geboren tePangaloan, 12 November 1875, en gedoopt 21 November. Zijne ouders waren, Johannes de evangelist en Elisabeth, welke 7 Januari 1881 ontsliep. Toen Gerrit zeven jaar oud was, ging hij naar school, maar zijn hart was meer bij het spelen, dan bij het leeren. De meester klaagde daarover bij vader en deze bestrafte hem tot hij berouw toonde. Van toen af ging het beter, ja hij werd een der beste leerlingen; hij leerde biddend, en vader liet niet na, God gedurig te vragen, Gerrit tot een arbeider in Zijn wijngaard voor te bereiden. Gerrit was stil, bescheiden, nooit onbetamelijk uitgelaten. Noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, welke niet betamen, hoorde men van hem. Dikwijls bestrafte hij zijne kameraden, wanneer zij te veel leven maakten, inzonderheid onder den leertijd. Buiten schooltijd hielp hij ook ijverig in de rijstvelden werken of wat er ook te doen was: tot alles was hij gewillig. Yader hield veel van hem en hij was de lieveling van den meester. God was met hem in alles. Zijn meester gaf hem en nog een paar anderen voorbereidend onderwijs voor liet seminarie. Toen hij veertien jaren oud was, nam de zendeling Bonn hem gedurende meerdere dagen in huis, 0111 hem beter gade te kunnen slaan en te zien, of hij geschikt zou zijn voor het seminarie. Hij won spoedig het volle vertrouwen van den zendeling, welke hem beloofde, naar het seminarie te mogen gaan. Toen de tijd daar was, dat hij met anderen het aspirant-examen moest doen, kwam hij er goed door en zoo werd hij 24 Oct. 1891 seminarist te Pantjoernapitoe. Als kweekeling was hij aller vriend; hij leerde zeer vlijtig. Daarbij was hij eenvoudig en bescheiden in kleeding, ja in alles. Gingen wij in vacantictijd soms eens te zamen naar de markt en vroegen wij hem bij het zien van mooie klee dingstoffen, of hij daar niet een pak van wenschte, dan was zijn antwoord steeds; bekommer u maar niet over mijne kleederen, wanneer ik wat noodig heb, zal ik het wel vragen, maar hij vroeg bijna nooit. Hij verstond en begreep de oorzaak van kleederen; (een fijne gedachte van een Battachristen). Evenzoo was het bij hem met geld voor dagelijksche uitgaven; hij was altijd tevreden, al had hij ook weinig. In alles toonde hij zelfbeheersching. Yier en een halfjaar op het seminarie zijnde werd hij ziek, maar ook die kwaal benam hem den moed niet; hij stelde zijn vertrouwen op den Heere Jezus, den waren Medicijnmeester. Tegen het eind-examen beklaagden zijne kameraden hem, dat hij er wellicht niet door zou komen, omdat hij door zijn kwaal gedurig verhinderd was, de lessen bij te wonen. Maar hij had volkomen rust in den Ileere Jezus, den Meester van God gekomen, dat die hem zou helpen. Gedurig zeide hij tot zijne kameraden: „bij den Heere Jezus is de overwinning en het leven." Daarop antwoordde Groep kweekélingen te Pansoernapitoe. zijn intieme vriend Kilian, ook in Pangaloan geboren: „ja, dat is alles goed en waar, maar hoe zal men antwoorden kunnen op vragen, die gedaan worden, als men het niet vooruit geleerd en in zich opgenomen heeft?" Zijn antwoord was: „weet men ook weinig, indien de Heere Jezus maar met en bij ons is, dan gaat alles goed. Zoo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Al weten mijne kameraden, die gezond zijn, ook veel meer dan ik, en zij zich daarop zouden verheffen, dan zou het hun tot schade zijn. Denk aan hetgeen ik zeg: alle menschen verblijden zich, groot en voornaam te worden, maar in groot zijn is ook veel kwelling der ziel en die veel moeite en verdriet hebben genieten dikwijls veel vreugde, denk dus daaraan mijn vriend Kilian, dat de Heere Jezus ons door het examen moet helpen." De dag van het examen kwam, maar hij kon wegens zijne kwaal niet zitten. Aan den avond van den eersten dag ging hij in de eenzaamheid, om zijnen God te loven en te danken, omdat de zendelingen, de examinatoren, hem veroorloofd hadden, voorover op de bank te mogen liggen en den Heer tevens te bidden, hem den volgenden dag ook te helpen. En het resultaat was, dat de Heiland hem geholpen heeft. Geloofd zij de Heer in alles, want niemand zal gebrek hebben, die op Hem vertrouwt. Den 25sten September 1893 verliet hij het seminarie met een goed getuigenis. Op weg heeft de Heer hem ook geholpen, zoodat hij op 26 September te voet te Aek Saroella aankwam, maar door de vermoeienis der reis was het met zijne kwaal veel slimmer geworden. Gedurende eene maand kon hij zich bijna niet bewegen, toen werd het langzamerhand wat beter, ja door des Heeren hulpe kon hij weer staan en een weinig loopen en kon mij dagelijks in de school helpen, tot ik 14 Januari 1896 verplaatst werd naar Djandji Angkola; zoo werd hij schoolmeester tot 18 Juni 1896, toen de Heere onzen vader opnam. Gerrit werd toen tevens voorganger der gemeente te Aek Saroella. Zijne kwaal genas echter niet. Toch onderwees hij geregeld de kinderen op school en verkondigde hij des Zondags in de kerk het Evangelie tot den 13den November 1896; toen werd het met zijne kwaal erger. Hij kreeg ook pijn in de borst, ja werd ziek. Yijf maanden moest hij liggen; zijne krachten namen zichtbaar af, maar dat verhinderde hem niet, om het Woord Gods te verkondidigen tot allen, die hem bezochten. Hij was steeds vol geloof in, en vertrouwen op den Heere Jezus, die zijne krankheden gedragen had. Kwamen raadgevers tot hem om medicijnen te nemen van heidensche priesters, dan was zijn antwoord: „wat zou het mij baten, al werd mijn lichaam ook gezond en ik schade zou lijden aan mijne ziel? Ik ben zeker van de liefde van den Heere Jezus voor mij, en hoop niet te vergeten, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan, zooals de Apostel Paulus zegt: Hand. 14 : 22. God heeft mij op deze aarde geplaatst, en wil Hij mij nu wegnemen, welnu! geloofd zij zijn naam, want wat men ziet is maar voor een oogenblik maar wat men niet ziet is eeuwig." Den 4den April kwam JesajS, tot hem en zeide: „hoe jammer, Meester, indien u, nog zoo jong zijnde, reeds zou moeten sterven. Zijn antwoord was: „hoe dwaas redeneert gij? spreekt gij van jammer? met welk een duren prijs heeft de Heere Jezus mij gekocht; indien ik sterf, dan sterf ik in Zijne handen, leef ik, dan leef ik in Hem. Ga maar spoedig heen, vermoei mij niet met uwe woorden, want ik wensch met vreugde mijnen Heiland te ontmoeten." Daarna zeide hij tot allen, die daar waren, „zijt toch ijverig om hot Woord Gods to hooren, opdat gij klaar en duidelijk weet, wat het zegt: het eeuwige leven, dat ons hierboven wacht. Den vijfden April liet hij mij des avonds roepen en zeide: „Ik heb behoefte aan brood en wijn." Den volgenden morgen zond ik zeer vroeg den hulponderwijzer Ambrosius tot onzen zendeling Klijnstra en die bracht het gewenschte. Gerrit at een weinig van het brood en dronk een weinig wijn; ik verzocht hem, nog wat te nemen; toen zeide hij: „neen broeder! het is mij niet te doen om tot verzadiging to eten en to drinken, maar dit is het laatste, dat ik van u neem, als afscheid, zooals de Heere Jezus tot zijne discipelen zeide." Daarop vroeg ik hem, „wat? verhuist gij dan nu van hier?" „Ja", zeide hij. „ik ga nu heen, om onzen God te ontmoeten en bij hom te zijn." „Hebt gij vrede bij het verlaten dezer aarde?" „Ja, met vreugde verlaat ik dit land der vreemdelingschap, om te gaan, waar mijne ziel te huis behoort, naar boven . . . Beveel mij nu in het gebed den Heere aan, want Hij komt om mijne ziel te halen". De Batta-zendeling ging voor in het gebed; ook Gerrit zeide amen; daarna gaf hij ons allen de hand en zeide: „nu ga ik henen tot onzen vader, welke bij onzen God is." Tot zijne vrouw Clementina, die bitter weende, zeide hij: „zijt steeds waar en oprecht voor God, dan zal het je wel gaan! Houd mij nu niet op mot je weenen, opdat mijn weg gemakkelijk zij." Daarop leide hij zijne handen gevouwen op de borst, zag naar boven en zeide: „Yader Uw wil geschiede", en zoo ging hij heen, des middags te half twee, 18 April 1897. De schoolkinderen kwamen en zongen Gode lofzangen. Tegen den avond kwamen de oudsten met hunne vrouwen, zongen veel en spraken met elkander over Gods Woord en Gods daden. Den negentienden kwam de zendeling Klijnstra met het bazuinenkoor. Bij de begrafenis spraken Klijnstra, de inlandsche zendeling Jacobus en meester Kilian, die vooral over zijn leven op het seminarie sprak. Zoo heeft Gerrit geleefd, zoo is hij heengegaan. De begrafenis was zeer plechtig en indrukwekkend, het aandoenlijkst sprak zijn vriend Kilian." De getuigenissen over Johannes en Gerrit, van verschillende kanten, zijn zónder uitzondering zeer gunstig, niet alleen van zendelingen maar ook van ambtenaren, ja zelfs van mahomedanen. De weduwe van den zendeling Staudte, die meerdere jaren in Pangaloan met zegen heeft gearbeid, schreef mij: „Johannes toonde te allen tijde in alle opzichten, een christen te zijn, in wien de zin van Christus was, trouw, eenvoudig, ijverig, tot alles gewillig, ook tot alles geschikt; lief en leed deelde hij met ons." De zendeling Kessel, die later in Pangaloan was, schrijft: „Aangezien ik maar een jaar en vijf maanden daar was, kan ik niet veel van Johannes schrijven, maar dit wel, dat hij een trouw en oprecht christen was; deze eigenschappen kwamen in zijn wandel en handel klaar aan het licht. Zonder uitzondering vertrouwden de Batta's hem volkomen. De weduwen gaven hem haar geld in bewaring. Ook mijne %iouw, die toen in het land kwam, was direct overtuigd, dat hij een trouw man was. Toen ik in 1884 naar de conferentie moest te Balige aan het Tobameer, mijne vrouw pas ^ iei maanden in het land, en ik elf dagen van huis was, was zij volkomen gerust, indien Johannes maar op den zendingspost bleef. Kwamen er aardbevingen, hetgeen dikwijls gebeulde, dan kwam Johannes ook in den duisteren nacht geheel alleen, om naar ons te zien en te helpen, indien het noodig was. Gedurende ons verblijf in Pangaloan heb ik geen reden gehad om één oogenblik ontevreden op hem te zijn. Zijne preeken getuigden van een levend geloof in God en Zijn woord." Toen ik den oud-resident het heerlijke heengaan van Johannes had medegedeeld, zeide hij met tranen in de oogen: „dat was Johannes; dan is hij gestorven, zooals hij geleefd heeft, in een kinderlijk, eenvoudig Godsvertrouwen, zooals ik nimmer bij een ander gezien heb." Wat Gerrit aangaat, niet alleen zijn broeder Timotheus en de zendeling Klijnstra roemen hem als een eenvoudig, godvreezend, begaafd jongmensch, maar ook zijn meester op het seminarie, de zendeling Johannsen, prees hem als een der begaafdste, voortreffelijkste, en den Heiland liefhebbende leerlingen." Eu hebben wij reeds zooveel over Johannes en Gerrit door anderen gehoord, nu willen wij hen persoonlijk tot ons laten spreken door brieven, die ik van hen ontvangen heb. Yan Johannes hebben wij, sedert wij terug zijn, vele brieven ontvangen, en in eiken brief komt hij uit als iemand, die in innige gemeenschap met den Heiland leefde, en die steeds het doel zijns levens voor oogen had, namelijk God te geven, wat Hem toekomt, en met het gansche hart Hem ter eere te leven. Hen 22sten Juni 1886 schreef hij aan twee zendingsvriendinnen : „Ik ben grootelijks verwonderd over uwe liefde voor ons. De Heer zegene u, Hij vermenigvuldige zijne barmhartigheid over u, Hij geve u zijnen vrede; want ik weet zeker, dat gij den Heiland liefhebt en daarom medelijden met ons hebt. Die mij tot den Heiland geleid en mij het Woord Gods geleerd heeft is mijn meester: de zendeling van Asselt. Toen wij nog te Sipirok waren, stemde mijn hart wel toe, dat er maar één God moet zijn, en niet vele goden, zooals de heidenen meenen, maar mijnheer verkondigde ons altijd weer het ontzettende lijden en den smadelijken dood van den Heere Jezus voor de zonden der menschen. Het duurde lang, voor ik zulks verstond en begreep, en als mijnheer sprak over de opstanding der dooden, heb ik dikwijls gelachen en in mijn hart gezegd: onmogelijk. Eens vergezelde ik mijn meester naar Silindoeng; daar bij den zendeling ^Mommensen zijnde, zag ik, hoe menschen door menschen opgegeten werden. Met een ontroerd hart zeide ik, zullen opgegeten menschen weder levend worden, en dacht veel daarover. Mijn moester ontving daar een brief van zijne vrouw, welke meldde, dat in Pangaloan een kind was overleden van een bekende familie en mijn meester deelde mij dit mede. Ik dacht bij mij zeiven, hoe verschillend is toch de dood der menschen, de eene wordt opgegeten en de andere heeft een anderen dood. Weder thuis zijnde sprak mijn meester weer over de opstanding der dooden en zeide : zoude bij God iets onmogelijk zijn? Hij riep de dingen, die niet bestonden, alsof ze waren, en zou het voor Hem dan moeilijk zijn, die weder in het aanzijn te roepen, die reeds bestonden? De Heere Jezus behoeft de dooden slechts te roepen en zij worden weder levend. Yan dien dag af geloofde ik niet alleen in de almacht Gods maar ook in Zijne barmhartigheden en werd mijn hart veranderd van de vroegere gezindheid, want langen tijd dacht ik, dat God was, zooals de menschen zijn, (zoo de mensch, zoo zijn God!) maar o hoe groot is het verschil tusschen het wezen en de gedachten Gods en die der menschen. Dit overdenkende en geloovende, verlangde ik om gedoopt te worden. En na nog langen tijd dooponderwijs ontvangen te 6 hebben ben ik gedoopt. En nu moge de Heer ons allen barmhartig zijn. Hij vermeerdere zijnen zogen ook over U, en Hij vervulle onze harten met barmharttgheid." Wat moet er niet in zulk een heidensch hoofd en hart overwonnen worden, voor zij bevrijd zijn van die ziel en lichaam verwoestende vrees voor goden en inenschen van het bijgeloof, dat zich telkens openbaart tot in de kleinste kleinigheden van hun leven, hunne zeden en gewoonten, hunne mythen en sagen, hun ideeën en levensdoel, om rijk en voornaam te worden en lang te leven, hunne vrees voor den dood en alles, wat daarmede samenhangt, dikwijls onbegrijpelijk dwaas en zot, in dit alles niet alleen opgegroeid, maar daarmee vergroeid tot een beklagenswaardig creatuur. Daarbij komt nog geloof aan tooverij en hekserij, waardoor zij meenen, voortdurend in gevaar zijn te |en daarom voorzien te moeten zijn van amuletten. En daar de heidenen geen toekomst kennen, hebben ze ook geen waar levensdoel en zijn ze materialisten in den vollen zin des woords. De grondtoon huns harten is, laat ons eten en drinken en genieten, want, als wij dood zijn, is het uit. Dit arme schepsel ziende roepen wij met Pilatus uit: Ziet den mensch! Daarom is ook niets in staat, die arme heidenen te redden, dan de almachtige genade Gods: geene beschaving of humaniteit, maar alleen het Evangelie der genade en reddende liefde brengt verlossing, heil, leven, vrede en geluk; wat zij buiten dit van de beschaafde volken aannemen en waaronder zij het heidendom zoeken te verbergen is een vernis, maar waarmede zij tevens vele zonden, ziel en lichaam verwoestende krankheden, ontvangen. Meerdere arme Batta's staan mij hierbij voor den geest. En dat de christenen uit de heidenen een zwaren en veelvuldigen strijd te strijden hebben is niet te verwonderen, maar wij moeten, ons verwonderen over de overvloedige genade en liefde Gods, die sterker is dan de dood; dat wonderbare geduld en die groote lankmoedigheid onzes Gods, waardoor toch menige gebonden ziel bevrijd en gered wordt van de banden der zonde en des doods, zooals gered zullen worden zij, die, wanneer hemel en aarde voorbij zijn gegaan, met de geheiligden zullen instemmen in het lied tot roem des Lams: Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslachten en taal en volk en natie! Wat is het vooruitzicht schoon! — Den 1 lden Januari 1884 schreef Johannes het volgende aan eene zendingsvriendin. „Dezen brief zend ik U, om [I mede te deelen, dat wij allen gezond zijn en dat ons 21 Sept. '86 een zoon is geboren. Eene gave Gods! Maar daardoor is mijn arbeid en mijne verantwoording ook weer vermeerderd; zes kinderen heb ik nog, twee zijn reeds gestorven. Wat de heidenen aangaat, die verheugen zich, wanneer hun zonen geboren worden, oin een grooten naam te bekomen, want hoe meer kinderen, hoe aanzienlijker zij zijn. Maar bij ons christenen neemt het werk en de verantwoording toe met hen te onderwijzen, opdat zij God leeren kennen en in Hem gelooven ten leven, want God zal ze van ons, ouders, eischen, wanneer wij niet trouw zijn geweest met hen te onderwijzen en aanhoudend voor hen te bidden, zooals Job deed voor zijne kinderen. Door het geloof noemde U mij in Uwen brief broeder. Mijn meester Yan Asselt heeft Uw brief in onze Battataal vertaald; ik schrok, toen ik dit las en dacht: hoe is het toch mogelijk, dat deze dame mij, Batta, broeder noemt? dit is alleen door het geloof in Jezus Christus, zooals Paulus zegt. Het begin en de uitbreiding van het rijk Gods onder de Batta's is aldus: Toen Mijnheer Yan A. nog ambtenaar te Sipirok was van 56 tot 62 onderwees hij de schoolkinderen en verkondigde hij des Zondags Gods woord en doopte 31 Maart 1861 reeds de twee eerstelingen Jacobus en Simon Petrus. Wij zagen elkander voor het eerst te Padang Sidempoean ten huize van den controleur Boijl, die mij en nog negen anderen uit de slavernij had verlost. Daar was een luitenant, die mij gaarne wilde houden, maar toen ik hoorde, dat mijnheer v. A. onze taal sprak, wenschte ik met hem te gaan en met mij nam hij er nog vier mee. Te Sipirok kwamen wij direct bij de andere zeven kinderen, die onze meester reeds had, op school en eiken avond onderwees onze meester ons in Gods Woord. Yier van mijne kameraden zijn verloren, zij zijn weggegaan, want zij kenden Jezus niet. Een was langen tijd ziek. Mijnheer Yan A. heeft hem zelf opgepast, ja in zijn slaapkamer genomen om hem beter te kunnen verzorgen en toch heeft hij mijnheer bestolen en is des nachts met ƒ55 weggeloopen; dit was zeer boos van hem, want hij heeft het goed met kwaad beloond en op hem is de gelijkenis onzes Heilands van toepassing: de paarlen voor de zwijnen geworpen. In het begin van 62 volgde ik mijn meester van Sipirok naar Toba. Zoo was de leiding Gods met mij, op een weg, dien ik verstond noch begreep. Wat ik meende de dood te zijn, ziet dat juist was het leven, want toen mijn oom mij als slaaf verkocht, dacht ik, ik ben verloren en ziet, dat was de weg, dat ik Gods woord hoorde en nu zelf een medearbeider mag zijn in het verkondigen van Gods woord aan mijne landslieden. Niet, dat ik veel weet, maar een ding weet ik zeker en gewis, namelijk dat men op niets en niemand vertrouwen kan, dan alleen op God en Jezus Christus, die door den dood zelfs niet kon gehouden worden. Toen ik in 1881 weduwnaar werd, twee mijner kinderen stierven en ik zeer ziek was, ondervond ik, dat op aarde niets bestendig is. Daarom zegt Jacobus: Is iemand onder u in lijden dat hij bidde, is iemand goedsmoeds, dat hij psalmen zinge; zelfs valt geen haar van ons hoofd, zonder den wille Gods." Den Sisten Juli zond Johannes het volgende overzicht o\er het ontstaan en de uitbreiding van de gemeente Pangaloan. „Reeds lang wenschte ik U te schrijven, maar dacht, wat zal ik schrijven, dat de moeite waard is, over zee te zenden? De zendeling Yan Asselt kwam van Sipirok en vestigde zich te Aek Saroella (een kleine rivier) in Januari 1862. liet begin was zeer moeilijk. Een paar maanden later kwam de zendeling Heine tot hem. Na eenige maanden kwam zijne njonja ook uit Europa. Zoo waren er drie Europeanen. Aangezien liet daar heet is, had niet alleen onze meester maar ook wij, zijne leerlingen, met vele ziekten te kampen. Toen was er nog weinig volk, later zijn er bijgekomen, zoodat er nu een zware bevolking is. Een heidensche piiester heeft onzen meester daar vergiftigd, daarom moest mijnheer een maand naar Sipirok, want daar is het veel betei klimaat en daar de zendeling Heine toen den post Sigompoelon reeds had aangelegd, was de njonja alleen te huis; in dien tijd kwamen dieven en hebben veel gestolen. .Na eene maand kwam onze meester terug, wel zwak, maar de Heer liet toch niet toe, dat zijn dienstknecht stierf. Niet lang daarna kwam eene ontzettende aardbeving; 130 schokken in één nacht, een nieuw planken huis uit de voegen, alles wat breekbaar was stuk. Dat huis moest afgebroken ca op een uur afstand aan de rivier Batangtoroe eene nieuwe post opgericht worden. Eene kleine gemeente ontstond daar, daarom bouwde mijnheer en mevrouw daar eene kerk, die 18 Mei 71 werd ingewijd; tot zoolang hielden we kerk in de school; bij die gelegenheid werd ik tot evangelist ingezegend. Maar de harten der Batta's bleven hard, ja het werd een spreekwoord, als van steen. Zij hielden zich aan hunne gewoonten en zeden. Achter het huis van den zendeling was een Sombaon, waar naar het geloof der heidenen geesten wonen. Een groote, liooge, dikke boom stond in hot midden van een bosch; in dien boom woonde een groote, machtige geest, Djonggol genaamd. Roemden wij onzen God, dan stelden do Heidenen daar tegenover hun Djonggol, zoo was hij een hinderpaal in den loop van Gods woord. Eindelijk kreeg mijnheer verlof van een oud man, die een grooten invloed had op het volk, den boom om te houwen. Toen mijnheer, Thomas en ik er heen gingen, zagen wij, wat niemand wist, dat de boom hol was. Geen Batta waagde het, den boom te naderen en toen onze meester er den eersten kap in deed, werden de wespen, die er een nest in hadden, woedend, vervolgden ons en moesten wij vluchten. De heidenen, dit ziende, jubelden. Des avonds stopten wij den boom vol dor gras en verbrandden de wespen. Nog grooter getal heidenen stond den volgenden dag op een grooten afstand te wachten, wat er gebeuren zou, want zij geloofden, dat de Djonggol zich wreken zou aan hen, die den boom zouden omkappen, en ziet de boom viel en ons is geen onheil overkomen, want God was met ons. Na den val van den boom leerden de heidenen den God der christenen kennen. Hij is de ware Sombaon (dien men eeren moet) want Hij is die God, die ook ons menschen liet leven, den adem en alle dingen gegeven heeft. De gemeente breidde zich nu uit. Maar langzamerhand werd onze meester ziek en al zwakker, en daarom moest hij ons verlaten en zoo verliet hij ons en ging naar Europa. De zendeling Piise kwam in zijne plaats, maar voor korten tijd, want hij was bijna altijd ziek. Zijn opvolger was de zendeling Staudte. Gods Woord werd meer en meer verbreid, de zendeling was ook zeer ijverig, en bezocht de menschen ook veel in hunne dorpen, zelfs des nachts. Njonja Staudte was veel ziek, daarom werd de zendingspost verplaatst naar het gebergte. De christenen waren zeer ijverig en trouw in het helpen, ook werd eene groote kerk gebouwd. In dien tijd werd ook do groote conferentie te Pangaloan gehouden. "V ele Europeesche en inlandsche zendelingen en honderden christenen uit de verschillende gemeenten werden vele dagen hier geherbergd en wij waren te zamen gelukkig in onzen (iod. Maar de conferentie besloot ook, dat onze meester naar Sipirok zou gaan voor zijne gezondheid, waar hij lateiontslapen is. Een opvolger was er hier niel. De zendeling Lhristiaansen voorzag nu in een en ander. Velen werden moedeloos, omdat er in Pangaloan geen herder was. Daarop zond de zendeling Nommensen den zendeling Xessel naar hier; toen begon de gemeente weer op te leven, te meer omdat ook hij ijverig was in het verkondigen van (xods AVoord, ook in de dorpen aldaar. Toen hij ongeveer anderhalf jaar hier was, vertrok hij naar Silindoeng. Lateikwam de zendeling Bonn, maar die moest ook wegens ziekte zijner vrouw naar Europa; zijn opvolger is de zendeling Klijnstra. Onder al die veranderingen heeft do gemeente wel geleden, maar toch breidt het rijk Gods zich ook hier uit. Xu zijn in de vallei Pangaloan zes gemeenten niet even zooveel kerken en scholen. God is ons genegen, onze God geeft zegen! En nu: God moge onzen meester Ivlijnstra sterken en bevestigen en ons niet verlaten. Wij zijn zeer gelukkig, dat hij nu onze meester is. Onze mijnheer v. A. is begonnen, deze gemeente te stichten en nu zal mijnheer Klijnstra haar, naar wij hopen, bevestigen, uitbreiden en fondeeren, te meer omdat hij ook zeer ijverig is en daarbij zeer ernstig; want het is toch zoo, dat God alleen rust kan geven voor het hart in alle omstandigheden des levens, en gelukkig hij, die vrede heeft, want het is, zooals de zendeling Johannsen gedurig zegt: Een oud gebruik, wat er in is druppelt er uit!" Na het ontslapen van zijne tweede vrouw in 94 zond Jobannes mij een langen brief, waarin hij mij veel en velerlei mededeelt van blijde en droeve tijdingen; dan schrijft hij ten slotte: „Nu moet ik U nog eene tijding melden, die wel geschikt is, ons bedroefd te maken naar het vleescli, maar tevens ook om verheugd te zijn in den geest; den 14den Juni nam God de Heere Dina mijne tweede vrouw tot zich. Zij verheugde zich in het vooruitzicht van heen te gaan en zong: Mortoewa, mortoewa, sasoede na persaja di Jezus Christus Toehanta, Ija dohangoloeanta Doeng mate pamatangta, d. w. z. zalig, zalig, allen die gelooven in Jezus Christus onzen Heer. Hij is ons leven ook na den dood onzes lichaains. Daarop bad zij en zeide: o God, U beken ik al mijne zonden, wees mij genadig, vergeef mij alles, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, Uw wil geschiede; — en zij was niet meer. Bij de begrafenis was de heele gemeente tegenwoordig, en ging mede naar het kerkhof. Het is waarlijk smartelijk voor het lichaam, wanneer een lid wordt weggenomen, maar welke vreugde voor den geest, dan te weten, dat dat ontbrekende lid bij onzen God in heerlijkheid is. Alles, wat op deze aarde is, goederen, rijkdom, eere, aanzien of wat ook, niets is met den mensch verbonden, alles is slechts geleend, maar de rijkdom, dien Grod ons gegeven heeft in Christus Jezus, verandert nooit, heeft geen einde, kan door geen dieven gestolen worden noch door motten verteerd; dat is de rijkdom, dien Grod ons gegeven heeft en die bestendig is. Ik dacht altijd, dat ik wel de eerste zou zijn, dien God van deze aarde zou wegnemen, (hij was veel ouder dan zijne vrouw) maar ziet God rekent anders cn zeker ook beter dan wij. Hij nam de jongere, maar die bereid was, tot zich en mij schijnt onze God nog te willen gebruiken, om alom het Evangelie bekend te maken voor de ooren mijns volks. Welnu! (welk eene volkomene overgave) God moge mij dan altijd meer sterken, om trouw te zijn in het verkondigen van Zijn Woord, nabij en verre!" (ieen enkelen klaagtoon laat hij hooren, zijn ziel was stil ot God! En nu ten slotte, nog ecnige gedachten van Johannes over een krijgsknecht of dienstknecht van Jezus Christus. De woorden van den Apostel Paulus, 2 Tim. 2 : 3, zijn mij gedurig tot troost: „Gij dan, lijd verdrukkingen als een goed krijgsknecht van Jezus Christus." Krijgsknechten van Jezus Christus zijn wij, uitgezonden en toegerust om te strijden voor de uitbieiding van Zijn koninkrijk op aarde. Dit moeten de dienstknechten Gods steeds bedenken, om m hun hart hunne roeping duidelijk bewust te zijn. En uit het gedrag der dienstknechten kan men zien, of het hun ernst is, den wille Gods te doen. Met veel moeilijkheden en wederwaardigheden hebben krijgsknechten te worstelen in den oorlog, maar hoe het ook zij, zij moeten vaststaan en niet wijken, zoolang de oorlog duurt, opdat het doel bereikt worde, en dat is het, wat de Apostel zijn leerling Timotheus inscherpt. Wie een waar discipel van Jezus Christus wil zijn, kan het op aarde niet gemakkelijk hebben; hij heeft in zijne roeping met vele vijanden te doen. Het lijden, dat de krijgsknechten van Jezus Christus in hun arbeid ontmoeten, is zeer verschillend: nu gebrek aan woning, dan aan het noodige om te leven, hier te strijden tegen do oude gewoonten, daar tegenstand van do naaste bloedverwanten. Ja, dit is duidelijk, maar hoe zwaar ook het lijden is, toch pal staan, want dat is de roeping van een krijgsknecht, zoolang hij in den strijd is. Dat is het, wat de Apostel zegt tot Timotheus; ja hij, de grootste der Apostelen, noemt een en ander van zijn lijden; 2 Cor. 11 : 23—33, hoe hij vijfmaal veertig slagen min één ontvangen had enz. ons tot leering. Ook de Heere Jezus zelf; Hebr. 12 : 2, ziende op den Oversten Leidsman en voleinder des geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht. Daarom moeten wij ook niet meenen, dat ons wat buitengewoons overkomt, wanneer wij lijden moeten in onze roeping. O, als wij maar steeds denken aan de woorden van den Heere Jezus! Maar, waardoor zal ik, dienstknecht Gods, in staat zijn om dit te doen ? De apostel Paulus beantwoordt deze vragen, Hom. 8 : 37—39. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad, en 2 Tim. 2 : 11; Dit is een getrouw woord, want indien wij met Hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met Hem leven. Christus alleen is het begin en het einde van ons geloof. Hem moeten wij steeds in gedachte houden, op Hem zien. Hij is ons voorgegaan in het lijden en in de overwinning, en Hij is het, die zijne krijgsknechten toeroept: zijt getrouw tot den dood en ik zal u geven de kroon des levens. Opb 2 : 10b". Johannes heeft het zeker nooit gezegd, gemeend of geloofd, maar toch is het zoo: hij overtrof in veel zijne meesters; in geestelijke wijsheid en verstand, maar bovenal in een kinderlijk geloof, en een onbepaald Godsvertrouwen, en daarom ook zijn laatste kinderlijk gebed; Haal mij mijn \ ader, haal mij mijn Vader! Maar Gij, houd mij vast aan Uwe hand! 1 en slotte nog een brief van Gerrit, aan mij gezonden 14 Jan. 1894. Hij was toen seminarist te Pantjoernapitoe. Het is een antwoord op een brief van mij en zijne dankbc tuiging voor een nikkelen horloge. Zijn brief getuigt ook van eene groote bescheidenheid, ootmoed en innig geloof. Zijt gegroet Mijnheer! Door de liefde en genade van onzen Heer Jezus Christus kan ik l dezen brief zenden. Gezond en wel ben ik hier op het seminarie, en dank God en U voor Uwe groote liefde, die U bewogen heeft, mij een horloge te zenden, ook dank ik U voor alle leeringen en vermaningen in Uwen brief. Ik hoop het horloge steeds tot eer des Heeren en in herinnering aan zijne genade te gebruiken, want in zijne groote lankmoedigheid geeft Hij ons den tijd der genade, opdat wij zijne liefde zouden gedenken. Zooals het horloge ons telkens zegt: uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schadew heen. Ach, mochten wij te allen tijde bereid zijn, en ons hart niet verharden, Hebr. 3: 7, 8, maar dat wij altijd meer geheiligd worden door het geloof. Gedenk U mijner veel in Uw gebed, opdat ik de liefde Gods niet vergeet, waardoor Hij mij van kinds afgedragen heeft en mij nu vergunt, hier op het seminarie, te leeren! God moge mij genade geven, om trouw te zijn tot aan het einde mijns levens. De Heer doet geen half werk aan hen, die gewillig zijn, zijne genade aan te nemen, daarom hoop ik ook, dat Hij mij tot een bekwaam arbeider in zijn wijngaard wil voorbereiden. U schrijft mij verder, om, wanneer ik iets noodig heb, het U te melden. O, ik dank God, dat Hij U het leven en de gezondheid geeft en ik daardoor iemand heb, wien ik mijn nood bekend kan maken, indien mij een of ander ontbreekt. Als ik in Pangaloan bij mijn vader kom, is het mij altijd smartelijk, dat hij voor mijn onderhoud op het seminarie zorgen moet. Mijn vader laat mij echter nooit daar iets van voelen, om mijn hart bij het leeren niet te bezwaren. Neen hij heeft dikwijls gezegd: zoolang mij de Heer in 't leven laat, hoop ik U als dienstknechten Gods te verzorgen, al ben ik ook arm naar de wereld. Bij God zijn alle dingen mogelijk. Menigmaal dacht ik, het zal niet gaan, maar God heeft tot hiertoe geholpen. 1) Ik deel U zulks mede, alleen op Uw verzoek, maar vraag niets. Indien U het echter goed vindt, mij een klarinet te zenden, waarop ik alle melodieën spelen kan, zou u mij zeer verblijden. Yerder durf ik U niets vragen en laat het gaarne aan Uw goedvinden over. Onze God zij U in alles nabij en Hij zegene U in den arbeid tot verheerlijking Zijns naams! Ook mij moge de Heer helpen, om altijd ijveriger te worden in het leeren, wat ik noodig heb tot de verkondiging der blijde boodschap onzes Heilands. Ontcang U vele groeten van Uwen U liefhebbenden Geruit Hoetapea. 1) Ook door eene lieve Zendingsvriendin te Amsterdam, v. A. AANHANGSEL. Brief van Timotheus, oudsten zoon van Johannes. Aek Saroella, 10 Juni 1898. Aan mijne grootouders Mijnheer en Mevrouw van Asselt te Utrecht. Weest gegroet mijne grootouders! Door de genade van onzen Heer Jezus Christus, die zich zelf voor ons menschenkinderen heeft overgegeven, kan ik U, mijne grootouders, dezen brief zenden. Het is reeds lang geleden, sedert ik U mijnen laatsten brief zond, maar ik heb U, die ons liefhebt in onzen Heer Jezus, niet vergeten. In het gebed gedenk ik U steeds. Zijn wij ook ver van elkander, onze zielen ontmoeten elkander toch gedurig in het gebed voor onzen Heer. Een lied zegt: Yer of nabij, indien de Heer Jezus ons vereenigingspunt maar zij. Indien ons hart oprecht is, kunnen wij gerust zijn en gelooven in de grootheid en macht van Grod, die ons beschermt in eeuwigheid. Het is nu bijna 23 jaar, dat U de Battalanden verliet, want 29 Juni 1875 keerdet U terug. Maar ik weet zeker, dat U ons nimmer vergeten hebt en ons steeds de genade onzes Heeren aanbeveelt. Wat is er in die 23 jaar veel veranderd in de Battalanden. Indien het U mogelijk ware en U ons hier eens kondet bezoeken, zou U verwonderd zijn, dit land te zien. Niet alleen wat het land aangaat, maar ook de menschen. Sedert de Heer onzen zendeling Klijnstra hier heeft geplaatst, geeft de Heer telkens meer zegen. Elk jaar wordt het aantal dergenen, die christenen worden, grooter in zijne parochie. Maar zijn er ook reeds veel, die christenen zijn, veel meer zijn nog in de duisternis. Daarom moge onze Heer ons sterken en ons helpen, om hen te roepen tot Zijn Rijk, opdat duizenden en duizenden hunne stemmen met de onze vereenigen in het verheerlijken van Jehova's naam en dat de christenen steeds mogen toenemen in een wandel naar het woord Gods. De gemeente (filiaal) Aek Saroella telt nu bijna 1000 zielen. Dat is reeds een aanzienlijke schare. Daar zijn er echter nog velen bij, die nog niet veel voelen voor de leiding Gods, dat zij gebracht zijn van de duisternis tot het licht, van de armoede tot don rijkdom, van den dood tot het leven. Maar er zijn er toch, die het woord Gods verstaan, ook van de hoofden en ouderlingen en die ook bekwaam zijn, mij te helpen in de uitbreiding van Gods koninkrijk ook onder de heidenen, als ook de kameraden op te wekken, opdat zij niet inslapen en gevangen worden in de strikken des duivels. En nu! God moge den Heiligen Geest geven aan ieder in het bijzonder te Aek Saroella! De Heilige Geest alleen verlicht de harten om de blijde boodschap te verstaan. Dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven; Galaten 3 : 11. Neen, door de wet zal niemand rechtvaardig worden voor God. Hoe zal iemand vliegen, die geen vleugelen heeft? Zoo zijn zij, die door de wet onschuldig willen worden. De wet heeft als moeder twee dochters: lo ons de zonde te toonen, en 2o ons tot Chiistus te leiden; daarom is de wet als een spiegel om de onreinheid en vlekken in het aangezicht te toonen en te zeggen: Laat u door den Heere Jezus reinigen, want dit kan de spiegel niet. Ook is de wet als een toom, 0111 ons te leiden van den weg der zonde tot den weg der waarheid en des levens. Ook is de wet als een schild, om ons te beschermen tegen de zonde, want de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende, ons te verslinden; 1 Petri 5:8. Wat de wet van ons eischt, kunnen wij uit ons zeiven niet volbrengen, maar wij ontvangen het alleen door het geloof in God den \ader, den Zoon en den Heiligen Geest, welke geen lust heeft in den dood des goddeloozen; Ezechiël 33:11. God alleen kan het geloof in ons hart werken door den Heiligen Geest, daarom is het geloof ook niet aller; 2 Thessalonicensen 3 : 2. Alleen de ootmoedigen en die nederig van hart zijn, die hunne ellende hebben leeren kennen en verslagen zijn vanwege hunne zonden, ontvangen genade van God, want met de zelfkennis gaat gepaard kennis van Christus den gekruiste, want God was in Christus, de wereld met zich zeiven verzoenende; 2 Korinthe 5 : 19. Dat is onze verlossing van de zonde, en het handschrift, dat tegen ons getuigt, heeft Hij uitgewischt en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. De Heilige Geest fluistert hun, die bezwaard zijn van geest wegens hunne zonden, toe: Jezus Christus is voor u gekruist, opdat Hij u van de z nde verlosse! Zooals Jehova zegt; Jesaja 1 : 18: Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God, want in Christus verzoent God ons met zichzelf. Niemand, die tot Hem komt, hoe groot en veel ook zijne zonden zijn, wordt ledig heen gezonden, want Jezus heeft voldaan, opdat Hij allen kan redden. Het geloof is de hand, om het eeuwige leven aan te nemen. De Heilige Geest werkt dat alles in de harten, ook om ons de verdiensten des Heilands toe te eigenen. Zoo kunnen wij gerust zijn in leven en sterven, naar het woord der zaligheid. Yele wegen en middelen heeft de Heilige Geest, 0111 de harten te verlichten, te vernieuwen en te heiligen. Hoeveel geloovigen er ook reeds zijn in deze wereld, alleen de blijde boodschap van de komst onzes Heeren Jezus Christus in het vleesch tot heil der menschen heeft de harten veranderd en het geloof in Hem gewerkt. Het is nu bijna negen jaar, dat onze Heer mij hier in de gemeente Aek Saroella heeft aangesteld; want 2 September 1889 ben ik begonnen met het werk, dat Hij mij heeft toevertrouwd. Mijn leeftijd is 30 jaar, want 20 April 1868 ben ik geboren. Wat is er veel veranderd in die 30 jaar. Het is voor vele heidenen zeer zwaar, afstand te doen van hun aardschgezindheid en christen te worden. O! hoevelen antwoorden, wanneer men hen vermaant, den weg der zonde en des doods te verlaten: indien ik christen zou worden, word ik dan rijk? zou ik dan koning worden en zou ik niet meer sterven? Verklaart men dan het geluk dergenen, die vergeving der zonden bekomen, reeds in dit leven, maar bovenal van de zaligheid hiernamaals, dan is hun antwoord: wie weet wat na den dood zal zijn ? Het is zwaar, zulk een onverschilligheid te zien en dan moed te houden. Maar denkende aan den Heer Jezus, dat Hij alles heeft verdragen, bekomt men weder moed. De Apostel Paulus zegt tot zijn leerling Timotheus: 2 Timotheus 2 : 3 Gij dan lijdt verdrukkingen als een goed k.iijgsknecht van Jezus Christus. Ja krijgsknechten des Heeren zijn wij, tot den strijd geroepen, en wie volhardt tot den einde, die wordt zalig, want zoolang men leeft, zijn er vijanden te overwinnen door het geloof en zoo wordt men geoefend in den strijd. Welaan dan: vijandschap of vriendschap, voorspoed of tegenspoed, alles moet dienen tot oefening in den strijd, niet alleen tegen vijanden buiten maar ook in ons. Als wij denken aan don Heer Jezus, die het kruis verdroeg en de schande verachtte, in plaats van de vreugde, die Hem bereid was, geeft dit moed en kracht. Daarom zeide hij ook tot zijne discipelen; Wie mij wil volgen enz. en: Wie zijn hand aan den ploeg slaat en omziet is niet bekwaam voor het koninkrijk Gods. Wie is het dus, die ons tot deze dingen bekwaam maakt? De Heiland zelf. \\ ij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons kracht geeft. Indien wij met hem sterven, wij zullen ook met Hem leven; 2 Timotheus 2 : 11; Want Christus is het begin en het einde van ons geloof en Hij geeft allen, die Hem volgen, een onverwelkelijke erfenis. Een en ander uit de gemeente. Koning Salomo is zeer oud en soms zeer driftig in het spreken; zijn oogen worden duister; als het een weinig donker is, moet hij aan de hand geleid worden. Hij is aan het bouwen van een nieuw huis, het is reeds onder dak, maar hij heeft het dikwijls moeielijk, omdat de krachten hem ook begeven. Als ik hem vragen doe over het Woord Gods, zijn zijne antwoorden dikwijls niet klaar, maar dit is een gevolg van zijn ouderdom: want inwendig is hem alles duidelijk en klaar. Hij heeft nog een zoontje van vier jaar 7 en nu wenscht hij nog zoo lang te leven, dat hij zijn zoon naar het seminarie kan zenden en dan te sterven. Het kamponghoofd Salem is een zoon van Jerobeam, jongeren broeder van Salomo, tevens ouderling. Hij is ijverig en trouw in de gemeente Gods te Aek Saroella en als zijn oom in de raadsvergaderingen der koningen soms wat zegt, dat niet recht is (door ouderdom), dan maakt Dja (verkorting voor Radja) Salem het weer goed. Ik hoop, dat hij na den dood zijns ooms diens opvolger zal worden als opperkoning over den stam Samosier. Gedurig neem ik hem mede naar de dorpen, om liet Evangelie te verkondigen en de menschen tot het koninkrijk Gods te lokken, De zegen Gods is met hem; hij heeft zes zonen en eene dochter. Si Djahia, zoon van Ama Asang, aan u welbekend, is ook dorpshoofd en ouderling en ijverig in het werk Gods. Si Jeremias, van den stam Simatoepang, is ook dorpshoofd en ouderling. Ook die is trouw ia zijne roeping en ijverig in het vermanen van het vieren van den Zondag en het komen in de kerk. Si Simson van den stam Nainggolan, zooals boven kamponghoofd en ouderling, is ijverig en trouw voor zich en zijne onderdanen. Hij is een van Gods meest gezegenden, ook in het getal zijner onderdanen; in zijn dorp Hariara wonen 40 familiën. Si Salomo van den stam Simatoepang als boven kamponghoofd en ouderling, is oprecht en trouw. Hij heeft vier zonen; een hunner, Jozef is reeds ouderling, en een, Zacheus, helpt mij als hulponderwijzer op school. Er zijn nog vele kamponghoofden in de gemeente Aek Saroella, welke met hunne onderdanen aan mijne leiding en zorg zijn toevertrouwd, als: Joël, Gideon, Ezechiël en Petrus van den stam Nainggolan; Saul, Immanuël, Zacharias en Jesaja van den stam Simatoepang; Saul en Eli Samosier en Kenan van den stam Sinaga. Maar een heidensch dorpshoofd is hier te Aek Botiek, zeer hard van harte en nog steeds weigerend christen te worden; zijn naam is Si Pandjaroemi. O! hoe dikwijls heb ik hem reeds vermaand en gesmeekt de onberouwelijke keuze te doen; zijne woorden zijn altijd vriendelijk en hij herhaalt altijd weer: Er zijn eersten en er zijn laatsten. Op het oogenblik is hij ernstig ziek. Een erge tegenstander is ook het kamponghoofd Si Toerngak te Aek Botiek, een mohammedaan. Onze zendelinglvlijnstra heeft mij met een ouderling er pas nog heen gezonden, om hem te vermanen, den weg der zonde te verlaten. Zijn antwoord was: „Wanneer ik aan den wensch uwer harten voldoe, wilt gij dan ook voldoen aan den wensch mijns ai ton ? namelijk dat ik spoedig een groot koning vvorde. Ik verhaalde hem toen de volgende geschiedenis: Er was eens een mensch, die het koningschap zocht. Dit m zijn hart overwegende, zag hij in den geest een koord uit den hemel op deze aard afhangende, maar negenennegentig koorden waren er aan verbonden, zoodat honderd koorden op de aarde afhingen. Het eene, het langste koord, hield m het Koninkrijk Gods. De negenennegentig hielden in- alle behoeften, lusten en begeerten des vleesches alseten, kleederen drinken, rijkdom, eer, aanzien, koningschap ' ^ en 12den December '97 werden hier 27 vroegere hei- beHjeden1sd0°Pt en meisjes Onze Zendeling Klijnstra kwam met een bazuinenkoor uit de moedergemeente Paugaloan voor die plechtigheid hieronze kerk was stampvol. Des middags om drie uur vierden wy met 185 personen het H. Avondmaal. Toeboe ma Siroenggoek di bona di tadatada. Noenga moeba oehoem, cloeng ro sibontar mata! (Dit is een gelijkenis der Batta's die beteekent: „Gras groeit op de tadatada (zeer hard hout, waarop geen gras groeit) gebruikt voor een paal, waaraan de menschenoffers bij het slachten gebonden worden, en dat daarna tot tooverstaf wordt gemaakt.) De zeden der Batta's zijn veranderd na de komst der witoogen. Dat is, daar de Batta s donkerbruine oogen hebben, hebben ze mij in het begin dikwijls uitgescholden voor: Witoog! Nu is echter in dit spreekwoord Sibontar mata niets verachtelijks meer, het slaat goed op : Tadatada! Yeel is reeds veranderd in de gewoonten der Batta's, nadat de dienstknechten Gods Zijn Woord brachten. Wel een vierde gedeelte, hier in den omtrek, roept den naam van Jehova aan. Ach! dat de Heer het getal Zijner dienstknechten verdubbele, om de blijde boodschap te brengen, opdat allen Zijnen Naam prijzen! De gemeente Taroetoeng bij Aek Poeli is zeer verminderd, want velen zijn daar in 1897 aantyplius gestorven, en anderen zijn verhuisd. Zij hebben er eene kerk gebouwd, maar de omwanding is nog niet klaar De gemeente Djandji Ankola is ook verminderd door den typhus. Maar de gemeente Pangaloan, standplaats van onzen zendeling, neemt zeer toe; liet rijk Gods breidt zich daar uit in alle dorpen; er zijn zelfs niet veel heidenen meer. Achter het gebergte op weg naar Siboga is ook eene gemeente gesticht, Paparan genaamd; de voorganger is de meester Marthin Nainggolan, zoon van Daniël: er zijn reeds 45 families. Wij hebben liet hier nu zeer zwaar, want door mislukking van den oogst hebben wij nu hongersnood. De lieden gaan naar rechts en links, Noord en Zuid, om rijst te koopen. Maar het zal gelukkig spoedig anders worden, want de oogst is nabij. Over de Aek Poeli heeft het Gouvernement een ijzeren brug gemaakt. Yan Djandji Angkola af tot Simasam hebben tien Distrikskoningen met hunne onderdanen er weken lang aan gewerkt. De uitgeslotene Herman Samosier is zeer ziek, hij ziet er ellendig uit en heeft reeds veel uitgegeven aan de heidensche medicijnmeesters, maar niets helpt, geen wonder! want God is tegen hem. Een heiden, Si Boeser genaamd, is een groote vijand van het christendom. Vele malen heb ik hem reeds veimaand, het woord Gods aan te nemen, maar hij wil over niets spreken dan over den rijkdom dezer wereld; zijne buffels en zijn goederen zijn zijn God; op hem is de gelijkenis onzes Heeren toepasselijk; Lukas 16 : 18 — 31. Ik vertelde hem het verhaal van een zeer rijken en een armen man, die niets had. De rijke had zeer veel geld in de kist en van angst, dat hij bestolen zou worden, kon hij des nachts niet slapen. Toen kwam de gedachte bij hem op, zijn geld op een afgelegen plaats in het bosch, waar nog nooit een menscli was geweest, te begraven, dan zou hij rust kunnen genieten. Op eene zeer eenzame plaats, waar nog nooit iemand geweest was, begroef hij het aan den voet van een grooten boom, als teeken legde hij er een grooten steen op. Slapen kon hij echter toch niet uit zorg, dat men het geld zou vinden; daarom ging hij eiken morgen zien, of het geld er nog was. In hetzelfde dorp woonde een arme man, die zich noch voeden noch kleeden kon. 1 it wanhoop nam hij zich voor, zich op te hangen, ging naar het bosch, volgde het pad van den rijken man, kwam bij den boom, zag een eind touw onder den steen, lichtte den steen op, vond den schat, nam het geld en legde het touw, waaraan hij zich had willen ophangen, neer, en ging vroolijk naar huis. Niet lang daarna kwam de rijke, vond geen geld maar het touw en uit wanhoop verhing hij zich. Dat is het einde van hen, die rijk willen worden zonder God. Daarom betaamt het ons, steeds in gedachten te houden, wat de Apostel Jacobus zegt: 1:17: Alle goede gave en alle volkomen gifte is van boven, afdalende van den Yader der lichten, bij wien geen verandering is of schaduw van omkeering. Het is te hopen, dat Si Boeser nog eens tot bezinning kome om Gods Woord te gehoorzamen, opdat hij niet met zijn rijkdom verloren ga. Yervloekt is de mensch, die vleesch tot zijn arm stelt. Er waren eens drie menschen, die in alles eensgezind en één wilden zijn; zij zouden samen leven en samen sterven. Zij gingen op reis en kwamen in één dienst bij een rijk heer. Alle drie waren in alles eerlijk, trouw en vlijtig. Zij wonnen het volle vertrouwen van hun heer, zoodat hij alles aan hen overgaf en zelf op niets achtte. Toen ontstalen zij hun heer eene groote somme gelds en gingen op de vlucht. Op weg zijnde krijgen zij honger en bij een dorp komende, op een berg liggende, van alle kanten omringd door een diep ravijn, zoodat men er slechts over een hangbrug in kon komen, zeiden zij tot elkander: nu hebben wij veel geld maar geen eten; laat een onzer in het dorp gaan om te koopen, en een ervan ging heen. De twee buiten het dorp zeiden tot elkander, laat ons de brug afsnijden, maar zóó, dat wanneer onze kameraad aanstonds terug komt, bij het niet weet en alzoo met de brug naar beneden stort en sterft, dan kunnen wij den schat onder elkander deelen. De man in het dorp dacht, ik zal vergif in plaats van eten koopen, opdat zij sterven en ik den schat alleen heb. Terug komende en op de brug zijnde, riepen die twee: kameraad, werp een gedeelte van het gekochte ons toe, anders zijt gij wellicht te zwaar beladen voor de brug en hij deed het; toen stortte hij met de brug naar beneden en was dood. Zijne kameraden aten het gekochte op en stierven. Anderen vonden het geld en deelden het. Yerre zij het van ons, anderen ongelukkig te maken, want dikwijls komt het voor, dat men valt in den kuil, welken men voor anderen graaft. Die op Jehova vertrouwt zal geen gebrek hebben! De Heer is nabij allen, die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in waarheid; Psalm 145 : 18. De Heer is mijn helper, mij zal niets ontbreken ; Psalm 23 : 1: Heil ons, als wij doen wat Paulus zegt: Filippenzen 4 : 16, 17; Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God. Er waren eens twee blinde bedelaars: in een dorp van een rijk en groot koning komende, riep de eene! „Welgelukzalig, wiens hulpe God de Heere is," en de andere riep: elgelukzalig, wiens hulpe de koning is ! De koning dit hoorende, gaf bevel dat aan ieder hunner een brood zou gegeven worden, maar in het eene brood moesten ze twee rijksdaalders verbergen en dit geven aan hem, die op den koning vertrouwde. Buiten het dorp komende, vroegen zij elkander, wat zij gekiegen hadden, en beider antwoord was: brood! De eene woog ze op zijne handen en vond, dat het zijne zwaarder was dan dat van zijn kamaraad, en denkende, dat het zijne niet goed doorbakken was, zeide hij: „willen wij ruilen?" de andere antwoordde: „het is mij wel" en zoo ontving hij, die op God vertrouwde, het brood met twee geldstukken. Welgelukzalig, die op God vertrouwt, en niet op de menschen! Wij moeten aanhouden tijdig en ontijdig in het prediken en bidden, opdat de harten der christenen vol worden van geloof. Vermeerder ons het geloof, zeiden de discipelen, en de Heiland antwoordde, en hoe eenvoudig was het antwoord onzes Heeren: Lukas 17 : 6; zoo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbeziënbooni zeggen: word ontworteld en in de zee geplant, en hij zou u gehoorzaam zijn. Het geloof is de hand, om do genadegave Gods aan te nemen, de ongeloovige is als degene, die geen handen heeft. Het is waar, God is het, die het geloof in het harte werkt en het is niet desgenen die wil, nog desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Verwonderd moet men gedurig zijn, ziende de wijsheid en liefde Gods, hoe hij in Christus het geloof werkt in de harten der geloovigen. Zij ontvangen genade, vergeving der zonden, worden gerechtvaardigd, tot kinderen Gods aangenomen; genieten eenen heerlijken vrede, Christus woont in hen, daardoor worden zij geheiligd en het beeld Gods in hen herschapen. Dat geloof werkt liefde in hen; het doet ons hart trillen om den wille Gods te doen en Hem te verheerlijken en ten slotte ontvangen zij het eeuwige leven! Al is ons geloof ook klein, als het maar het ware, zuivere geloof is; daar komt het op aan; want God zal het gekrookte riet niet verbreken en het rookende lemmet niet uitblusschen! Neon, het neergebogene wil Hij oprichten en het zwakke sterkon. Maar steeds moeten wij bidden: Heer, versterk ons geloof! Zooals het volgende lied ook zoojuist zegt: O, gij geloovigen! wacht u voor de zonde en de verzoekingen van den verderver. Maak het woord uwes Gods tot uw wapen, dan wordt gij niet overwonnen. De listige vijand kent uw hart; roep tot Jezus, dan zult gij overwinnen. En uw vijand zal overwonnen worden. Reinig Uw hart; wedersta de lusten uwes vleesches; want christen zijt gij. Versterk uw geloof in Jezus uwen Koning, want Hij helpt u ook als uwe krachten zouden bezwijken. Steeds het oog naar boven, waar gij tehuis behoort; want na uwe komst daar geniet uwe ziele rust. O .Jezus! versterk ons allen, die geloov en, in deze wereld, vernieuw onze harten, maak onze zielen sterk! Zie, wij liggen voor U ter neer. Door Uwen Heiligen Geest worden wij waar en sterk voor U in leven en sterven. Ons leven en onze zaligheid hangt af van het geloof; want zonder het geloof is het onmogelijk, Gode te behagen. Dit zien wij in Kaïn en denFarizeër; zij eerden God niet, ofschoon zij zich zoo aanstelden. Het geloovig gebed geeft moed en kracht om staande te blijven in de verzoekingen en moeilijkheden des levens. Dat zien wij aan Jozef, Job, David, Elias, Daniël, Jeremia, ja aan den Heere Jezus en Zijne Aposteten en de martelaren, die om hun geloof in den Heere Jezus met vreugde inden dood gingen. Het is den christen niet beloofd, het in dit leven gemakkelijk te hebben, neen, om hem te louteren en te reinigen keurt de Heer het dikwijls noodig, hem met lijden van allerlei aard te bezoeken. Het is zooals Jacobus zegt: 1 : 22; Zalig is de man, die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heer beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben. Hoe zwaar ons . en ook moge wezen, zoo zwaar als van onzen Heiland is het nooit en dit is ons tot troost, dat wij weten ; God is getrouw, die u met zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen; 1 Cor. 10 : 13. En nu, God moge ons genade geven en ons sterken tot den arbeid in Zijn wijnberg, opdat Zijn rijk grooter worde in deze wereld. Wij zijn gelukkig allen gezond. Ik ben reeds 30 jaar oud, want 20 April 1868 ben ik geboren. 19 Dec. 1892, ben ik getrouwd met Hermina Tompal. Mijn oudste zoon Johannes, is geboren 10 Juni 1894, mijne dochter, Klisabotb, 11 .Juli 1896. Mijn broeder Henni is reeds 16 jaar; geboren 13 Juli 1882. Als de Heer wil, gaat hij spoedig naar het seminarie te Pantjoernapitoe. Mijn zusje Hulda is bij onzen zendeling Ivlijnstra en helpt zijne vrouw. Zij is geboren 22 Juli 1884, en die op haar volgt, Anit, is geboren 21 Sept. 1886, en mijn jongste broertje, Pangasian (de beminde) is geboren 3 Mei 1891. En nu, onze God behoede en leide ons door dit tranendal, totdat wij elkander ontmoeten bij hen, die ons zijn vooruitgegaan. Het is nu reeds twee jaar, dat onze vader van hier verhuisde naar boven. Daar hopen wij elkander bij onzen God en Yader, waar het zalig is, te ontmoeten, Amen: Yele groeten van mij en mijne familie aan U en Uwe vrouw. Groet U van ons Mevr. Oyens en Mevr. van Loon, en verder allen, die ons liefhebben. Ontvangt de groeten van de koningen en ouderlingen, ja van de geheele gemeente te Aek Saroella en van mij, Uw kleinkind. Meester Timotiieus Hoetapea. m Uitgaven van de Zendingsdrukkerij te Ermelo Nederlandsche Zendingsbode, een populair Weekblad, frisch geschreven, met levendige mededeelingen uit den Zendingsarbeid over de geheele wereld. Proefnummers gratis. Het blad kost franco thuis voor het geheele jaar f 1.—. < Kleine Zendingsbode, Geïllustreerd Weekblaadje met Zondagsschoolles en versjes slechts 1 cent, bij getallen veel minder. — Ieder Kind zijn eigen Blaadje. — Evangelisatie in het huisgezin. Nieuwe Bouwsteenen, Weekblad gewijd aan de Inwendige Zending. Proefnummers gratis en franco. Per Jaargang f 1 .60. Hoogst belangrijk. Ermelo'sch Zendingsblad, aangevangen door wijlen Ds. Witteveen. — Auteursrecht verzekerd overeenkomstig de Wet, gevende maandelijks belangrijke mededeelingen uit den arbeid der Zendingsstichting. Prijs per Jaargang f 1.20. Zendings-Scheurkalender. JBij het bestellen van den ZENDINGS-SCHEURKALENDER bestelle men de reeds gedurende zes jaar verschijnende, alom gunstig bekende Zendings-Scheurkalender, uitgave der Zendingsdrukkerij te Ermelo. Zendings-Almanak voor 1900, BIJK GEÏLLUSTREERD, met kaart van den Ned. Indische Archipel, bevat mededeelingen uit en over het werk der Zending; belangrijke bijdragen, gedichten, enz.; korte levensschetsen van belangrijke personen; nauwkeurige omschrijving van de terreinen; herinneringsdagen uit de nieuwere Zendingsgeschiedenis (chronologie); gegevens omtrent alle Corporaties, Vereenigingen, Kerken, enz. enz. Prijs per stuk 20 Cts., 10 exemplaren f 1.50.