IO cent. KLASSEMORAAL EEN ANTWOORD aan JHR. DE SAVORNfN LOHMAN en M". P. J. TROELSTRA, Leden der Tweede Kamer. door H. GORTER. UITGAVE „DE TRIBUNE" ADMINISTRATIE: WYTTENBACHSTRAAT 13, AMSTERDAM KLASSEMORAAL EEN ANTWOORD aan JH\ DE SAVORNIN LOHMAN en MR. P. J. TROELSTRA, Leden der Tweede Kamer. ajnÏVX iliotheem EIDEN/ door H. GORTER. UITGAVE „DE TRIBUNE" ADMINISTRATIE: WYTTENBACHSTRAAT 13, AMSTERDAM I. In de zittingen der Tweede Kamer der StatenGeneraal van 19 en 20 November hebben deleden de Savornin Lohman en Troelstra een gedeelte van mijn brochure: „het Historisch Materialisme, voor Arbeiders verklaard besproken. Zij hebben mijne meeningen bestreden, en ze ook, door weglating en verdraaiing, verkeerd voorgesteld. Om hen te beantwoorden en te weerleggen dienen deze bladzijden. Ik zal wat zij tegen mijne opvattingen zeiden, woordelijk uit de Handelingen der Staten Generaal meedeel en. De heer Dohman, na eerst de meening van anderen genoemd te hebben, dat God de oorzaak der zedeleer zou zijn, sprak aldus: „Neen, zegt Gorter, de zedeleer heeft geen anderen dan aardschen oorsprong. De oorzaken er van liggen in ons e-gen, menschelijk, dierlijk, aardsch leven. Wat ik hier voorlees zijn slechts uittreksels, maar zooveel mogelijk woordelijk, uit genoemd artikel. Maar nu gelden die wetten der zedelijkheid dan ook alleen tegenover de klasse waartoe men behoort. Het zedelijk gebod kan niet gelden tegenover de klasse, die de onze (bedoeld wordt de arbeidersklasse, inclusief den heer Gorter) tracht te vernietigen of krachteloos te maken. Tegenover de andere klasse, waartoe u, Mijnheer de Voorz ,te1r,.1 blïv-' fn ik behooren. geldt dat hoogste zedelijk gebod evenmin als tegenover den vijand. Ik citeer nu verder woordelijk: ,,Geen liefde voor den naaste voelt de arbeider tegenover den kapitalist. Het welzijn hunner eigen klasse is voor gelden. Ik heb geen leer verkondigd, alleen het feit vastgesteld dat dit zoo is, en dit feit met bebehulp van wetenschappelijke theoriën uit bepaalde oorzaken (concurrentie, privaat-bezit etc.) afgeleid. Het spreekt van zelf, dat de Heer Lohman niet de moeite doet mij te weerleggen. Het zou hem trouwens onmogelijk zijn Hij gaat noch op de feiten, noch op hun oorzaken in. Het is hem, den man die aan de onderdrukte klasse alles van beteekenis weigert, die als hij haar, als volksvertegenwoordiger, iets geven moet, dit doet noodgedwongen en zoo weinig mogelijk, die zelfs dit weinige dan nog, zooveel hij kan,voor hen verknoeit,1) het is hem genoeg mijn woorden uit hun verband te rukken, hun bedoeling valsch voor te stellen en ze dan te beschimpen. Hij is zelf dus, ook hier weer, een bewijs voor wat ik zeide. In den klassenstrijd geldt, als men dat voor zijn klasse noodig acht, geen rechtvaardigheid, eerlijkheid en trouw. Hij heeft dit gedeelte mijner brochure gelezen, hij weet dat er over alle klassen gesproken wordt, en dat er feiten, geen leer wordt gegeven, maar hij doet alsof ik een moraal aan het proletariaat verkondig. Het doet er niet toe, dat hij misschien onbewust, instinctief oneerlijk is. Ik heb in mijn brochure immers juist aangetoond, dat de leden der klasse instinctief ontrouw, onrechtvaardig, oneerlijk zijn, dat hun onbewuste moraal is, terwille van hun klasse te liegen enz., dat dit in hun hart hun juist goed en deugdzaam toeschijnt en dat zij dikwijls de waarheid zelfs niet kunnen zien door hun klassebelang. Spreekt de Heer Lohman hier dus onbewust, eigendom, geweld kunnen heilloos zijn, maar dat is lang geen regel. (Deze gecursiveerde woorden heeft Schaper ingevoegd.) De conclusie lag voor de hand: lieg en bedrieg maar raak, als het de leden uwer eigen klasse niet betreft. Een schoone toekomst voor alle patroons, fabrikanten, eigenaars en de rest, en vooral voor de arbeiders die er naar luisteren! Zoo'n beetje terugkeer tot de leus van het Volkspark: Spaar vrouw noch kind." l) Zie de brochures: ,,I,et op hun daden", uitgegeven door de S.D.A.P. dan is hij een te sterker bewijs voor de waarheid van wat ik zei. Er is geen plaats ter wereld, waar, in 't klassebelang, zoo gelogen, bedrogen en ontrouw gehandeld wordt als in de Kamers der constitutioneel geregeerde landen door de burgerlijke partijen. Voortdurend worden door hen met politieke d. w. z. met klassebedoelingen de eigen plannen verheimlijkt onder valschen schijn, polieke verbonden of ondermijnd of trouweloos gebroken, onechte leuzen aangeheven, feiten verdraaid en de wetenschap vervalscht. De Kamerleden van alle partijen weten dat ook zeer goed, als zij elkaar beschuldigen. Ik heb hier een zeer klein getal bladen van de Handelingen onzer Tweede Kamér voor mij liggen en zoek op goed geluk, zeker te vinden. Driemaal in drie dagen, zie ik, heeft men elkaar van oneerlijkheid verdacht gemaakt. Men wantrouwt elkaar algemeen, omdat men de partijen kent. Ook de bladen onderstellen voortdurend valsche bedoelingen, opzettelijke misleiding bij de tegenpartij. Men minacht er elkander persoonlijk volstrekt niet om. Men weet dat klassemoraal iets anders is dan de persoonlijke. De bourgeoisie weet, dat klassebelang tot leugen drijft, dat de klassemoraal, in bepaalde omstandigheden, leugen eischt, leugen is. Ik heb in mijn geschriftje theoretisch de klasse^ moraal uitgelegd en met talrijke feiten haar praktisch bestaan bewezen. Ik wil er hier ter versterking mijner bewering nog enkele feiten bijvoegen, uit de laatste dagen, die mij onder de oogen kwamen. Men behoeft waarlijk niet ver te zoeken, helaas. De klassemoraal leidt niet alleen tot ontrouw, en bedrog, zij leidt ook tot moord, tot moord op zijn klassetegenstanders. Soms tot welbewuste, van te voren beraamden, althans goedgekeurden moord. Het klinkt weder hard, maar het is waar. Toen verleden jaar bij de groote mijnramp in Reden, in Duitschland, in het Saargebied, tweehonderd mijnwerkers vreeselijk omkwamen, weigerde de Pruisische regeering, bij monde van minister Delbrück, de instelling van door den staat bezoldigde, bij geheime keuze door de arbeiders aangestelde mijn-controleurs, uit de rijen der arbeiders zelve aan alle mijnen. Hij zeide, dat deze menschen politieke agitatoren zouden worden en verdedigers van de ,,brutale eischen der arbeiders. Daarom kon hij ze niet aan de werkgevers „op den hals laden". Dat er geen arbeiders-controleurs zijn. is een van de oorzaken der steeds talrijker wordende mijnrampen. De Pruisische klasse-regeering wil dus liever de arbeiders dooden, dan het profijt der kapitalisten en hun macht in den staat verkleinen. Uit klassebelang. Dit is klasse-moraal. Men kent het ongeluk in de Radbod-mijn bij Hamm, voor eenige dagen, waarbij 350 arbeiders werden verstikt en verbrand. Misschien, zeer waarschijnlijk, had het door arbeiders-controleurs voorkomen kunnen worden, want het water voor de bevochtiging der steenkool en het neerhouden der "oolstof ontbrak. Misschien kan ook onvoorzichtigheid mede-oorzaak zijn geweest. De mijn was vol nieuwe ongeoefende krachten, grootendeels Polen, velen pas uit hun land aangekomen. Verleden jaar heeft de Rijksdag bepaald, dat in volksvergaderingen geen vreemde talen gesproken mogen worden: o.a. om de socialistische propaganda onder de vreemdelingen tegen te houden. In de mijnwerkersvergaderingen in Westfalen wordt ook veel over de gevaarlijkheid van het bedrijf en de maatregelen daartegen gesproken. Dit nu was met cle Polen onmogelijk, ze verstonden geen Duitsch, hen in massa in hun eigen taal toespreken is verboden. Waarschijnlijk is het ontbreken van arbeiderscontrole de oorzaak van de ramp, misschien de onwetendheid van een niet genoeg ingelichten vreemdeling. In beide gevallen is de Duitsche regeering, d.w z. de Duitsche regeerende klasse, schuldig aan gewonen moord op klassetegenstanders. En op welbewusten, vooraf goedgekeurden moord, want de regeering was van te voren door de socialisten voor deze gevolgen gewaarschuwd En deze moord, herhaal ik, geldt als klassemoraal, als iets goeds dat de regeerende klasse moet doen. Want wederom heeft de Pruisische minister, nu, na de laatste ramp, de aanstelling van arbeiderscontroleurs op dezelfde gronden geweigerd — tot levendige voldoening en onder applaus der meerderheid. Liever moord op de arbeiders dan vermindering van eigen klassemacht. En onze Tweede Kamer, die nu zoo verontwaardigd was, toen zij iets van de wetenschappelijke waarheid omtrent de moraal moest hooren, hoeveel dooden zou zij maken en hebben gemaakt onder de tegenstanders van hare klassen! Ouden die zij liet en laat zonder pensioen, zieken die zij niet helpt, de zwakken der geheele arbeidersklasse die zij door de patroons van acht tot achttien uren per dag afbeulen laat. Hoeveel heeft zij er bedrogen met beloften, tegen hoeveel is zij ontrouw geweest. La'at de weduwen en de kinderen der niet- en onvoldoende beschermden spreken. Die kamer van kleine geesten, zaakwaarnemers van burgerlijke klassen waarin waarlijk geen enkele groote gedachte van vooruitgang en bevrijding meer leeft, rilde van schrikkende verontwaardiging, toen zij iets van de waarheid hoorde omtrent de moraal. Zij was toen juist aan een debat bezig, het algemeene begrootingsdebat, zoo leugenachtig als zij in lang niet had gehouden. L,ohman behoefde Kuypers hulp, Borgesius die van Drucker en Tydeman. Maar allen dachten ze ook aan andere combinaties, en waren gereed tot ontrouw en breuk als het klassebelang het vroeg. These en antithese werden tot stoffige raggen vermengd, en allen zaten n^ar die verwarring van boven te kijken, of er uit die diepte, die ze alle wel mogen, niet iets zou bovendrijven voor hèn. Met elkaar door de verschillen der klassen en door particuliere belangen in strijd, om de stukken van den buit waren zij allen tezamen besloten, om de buit voor zich, voor allen tezamen, 1e houden, en bij het kleine bedrog en valschheid jegens elkaar, was één groot bedrog in hun aller brein : het bedrog der arbeidersklasse. Gonzende leugens van Christendom voor, en Toenemende Welvaart van de massa kruisten door de lucht. In de harten was de zucht om „den boel maar zoo lang mogelijk aan den gang te houden," de verhoudingen te laten zooals zij zijn. Door tegenstand de een, door kleine concessies de ander. Maar het eigenlijk doel: veroveren van zooveel mogelijk macht voor zich, en tegenhouden van den strijd om de vrijheid, tot eiken prijs, werd door allen verzwegen. In die atmosfeer van bedrog klonk toen even het woord der, in ons land nog zoo klein in aantal zijnde, waarlijk-bewuste arbeiders, het woord der waarheid. Dat het kla^sebelang tot leugen en bedrog brengen kan tegenover andere klassen, dat de moraal die ons gebiedt onze klasse te verdedigen, ons daardoor dwingen kan tot onrechtvaardigheid eij ontrouw jegens de vijandige klassen. En zij, die dat, door den leugen van een hunner verhanseld voorgesteld, alsol dat alleen voor de arbeiders gold, hoorden, zeiden: wat een schandelijke klasse of deel eener klasse, die dat durft zeggen. Maar zij zelf waren juist bezig en zijn dat gewoonlijk, om, de een bewust, de ander instinctief, elkaar te bedriegen, en samen, met de vreeselijkste middelen te strijden tegen het proletariaat. Het was aan den vertegenwoordiger van het proletariaat geweest, dit alles aan te toonen. De Kamer is in de eerste plaats de tribune vanwaar aan de arbeiders, immers onze kameraden, door ons de waarheid moet worden gezegd. Tegénover genooten is de hoogste moraal niet te liegen, niets te verheimelijken. Men had kunnen verwachten dat de schoone zachte waarheid als een electrische lamp had geschenen over den poel van bedrog. Maar zooals reeds meermalen: Troelstra heeft onze zaak in den steek gelaten, en in werkelijkheid, in diepste weien van wat hij zeide, de zijde gekozen der bourgeoisie. II. Troelstra viel mij in de Kamer aldus aan : „De heer de Savornin I/Ohman heeft aan zijn opmerkingen in zake de Christelij ke antithese een en ander toegevoegd omtrent de antithese door ons beleden, die van kapitaal en arbeid. Ik meen, dat de geachte afgevaardigde daarbij niet geheel een zuivere tactiek heeft gevolgd. Hij heeft hier voorgelezen eenige aanhalingen uit een artikel van mijn partijgenoot dr. Gorter — waarover ik mijn meening zal zeggen —, en toen hij daarmede de noodige consternatie en verontwaardiging hier in de Kamer had teweeggebracht, zeide hij : dat zijn nu de sociaal-democratische opvattingen. Hij stelde het voor, alsof de meeningen van dr. Gorter de meeningen zouden zijn van de sociaal-democratische partij in ons land. En hij heeft tot de andere groepen van links gezegd : ziet ge nu wel, dat is nu de sociaal-democratische zedenleer, en zoudt gij u daarbij veiliger gevoelen dan bij ons, Christenen? Ik zeg: die tactiek is niet geheel zuiver. Het is eigenlijk een tactiek die geheel overeenkomt met wat daar staat in die aanhaling van Gorter, en wat door den heer Lohman zelf zoo werd afgekeurd, wij kunnen het noemen een „oorlogstactiek," waarbij men tegenover zijn tegenstanders de eischen van eerlijkheid en goede trouw niet volkomen tot hun recht laat komen.1) Immers, de heer Lohman weet zeer goed, dat het niet aangaat de sociaaldemocratische arbeiderspartij te vereenzelvigen met uitingen van dr. Herman Gorter; daarvoor is de strijd die in onze partij sinds eenige jaren wordt gevoerd, te goed bekend. Op de drie laatste congressen onzer partij is tegen Gorter en een kleine minderheid in onze partij, t) Troelstra erkent hier dus dat in den strijd de klassemoraal dikwijls de onwaarheid is. Hij beschuldigt Lohman er van. En ik zou honderden artikelen van hem kunnen aanhalen, waarin hij de klassemoraal onzer tegenstanders als valsch tegenover ons schildert. Zoo ook „Het Volk" voortdurend. Naar aanleiding van het begrootingsdebat schreef het nog pas: ,,Wij zien de politici kruipen om een stelsel van bevoorrechting te verdedigen en de priesters vol vromen schijn hun listen en lagen leggen om mede te kunnen genieten van die bevoorrechting." Bij de tegenpartij ziet men dus die klassemoraal zeer goed. die onder zijn invloed staat, een strijd gestreden. Op het congres te Utrecht is een uitspraak gekomen van de partij tegen Gorter c. s. Op het congres te Haarlem, verleden jaar gehouden, is gebleken, welk een minieme minderheid die groep in onze partij vertegenwoordigt; Vin van de geheele partij is toen gebleken aan hun zijde te staan. Op het congres van dit jaar, te Arnhem, is weer met een zelfde resultaat de oppositie-Gorter in onze partij bestreden. Dat zijn feiten, die natuurlijk den heer Lohman, als politiek man, bekend zijn. En dan komt het mij voor, wanneer de verontwaardiging van den heer Lohman over het oorlogsrecht, dat in die ethiek van Gorter is neergelegd, gemeend is, dat dan de heer Lohman zich wel gewacht zou hebben, om onze partij te vereenzelvigen met de persoonlijke philosophische opvattingen van een lid dier oppositie. Wat ons allen in die uitingen, zooals zij ons door den heer I,ohman werden medegedeeld, het meest tegen de borst heeft gestuit, was, dat daarin werd gezegd, dat de geboden van zelfopoffering, solidariteit, vooral ook die van eerlijkheid en trouw, niet zouden gelden tegenover een vijand van onze klasse. Ik zeg, — en ik herhaal het — dat heeft ons allen, zooals wij dat hoorden, tegen de borst gestuit. Maar dat is een uiting van Gorter, waarvan de beteekenis trouwens niet goed tot haar recht is gekomen in hetgeen de geachte afgevaardigde ons heeft medegedeeld. Ik zal ter eere van Goiter zelf daaromtrent aanstonds nog een kleine opheldering moeten geven, maar die uiting geldt niet voor de sociaal-democratie. Het is bekend, dat Gorter gerekend wordt tot de orthodoxe Marxisten en in hetgeen hij over de ethiek van de arbeidersklasse heeft geschreven, heeft hij, naar mijn wijze van zien daarover zal ik weer het noodige moeten hooren en met gelatenheid zal ik dat dragen — mets anders dan een caricatuur van het Marxisme geleverd. Het is wel eigenaardig — zooiets komt wel meer voor — dat Marx indertijd zelf heeft gezegd, dat hij niet gaarne tot de Marxisten zou worden gerekend. Ik kan — en dit doet mij genoegen — tegenover deze uitspraak van Gorter een andere uitspraak aanvoeren, die afkomstig is van Marx zelf. Die komt voor in de statuten van de Internationale Arbeiders-Associatie, de oude Internationale, die in 1864 door Marx is gegrondvest en waarvoor hij het manifest en de statuten heeft ontworpen, welke twee jaren later op het congres te Genève zijn aangenomen. Daar hebben wij dus Marx zelf. Wij lezen in die statuten, nadat eerst de politieke en oeconomische bedoelingen en grondslagen der Internationale zijn aangegeven, het volgende: ,,dat de internationale arbeiders-associatie en alle tot haar behoorende vereenigingen en individuen waarheid, recht en zedelijkheid erkennen als den grondslag van hun optreden onder elkander en jegens al hun medemenschen, zonder onderscheid van kleur, belijdenis of nationaliteit". Ik geloof, dat dit volkomen duidelijk is. Nu kan ik er den heer Loliman natuurlijk geen verwijt van maken, dat hem deze uitspraak van Marx zelf en van de vereeniging, die hij gegrondvest heeft, niet bekend was; maar wel maak ik er hem een verwijt van, dat wij hier door hem worden gedoodverfd met de uitspraak van iemand d'e in de felste oppositie is in onze partij. Wat ook Gorter in dat artikel moge hebben geschreven, de gevolgen daarvan blijven voor zijn eigen rekening. Men verplicht mij hier thans tot een critische beschouwing over de uiting van Gorter. Ik ontzie gaarne de andersdenkenden in mijn eigen partij; ik heb geen de minste reden hier op deze plaats, waar zij zich niet kunnen verdedigen, met hen debat te voeren; maar boven de persoon, die ik respecteer zooals ten opzichte van Gorter het geval is, gaat mij het prestige en een waar oordeel omtrent onze partij; daarom kan ik over die uitingen niet geheel zwijgen. Hij doet wat alle doctrinairen doen, hij zet een stelling voorop, in deze de stel- ling van den klassenstrijd, hij leidt uit die stelling logisch allerlei conclusies af, en wanneer hij dan tot een bepaalde eindconclusie isj^ekomen, controleert hij die niet door vergelijking met de werkelijkheid, en daardoor mist zij alle practische beteekenis. Dat is de gewone taktiek van doctrinairen, die in elke partij voorkomen, en zoodoende is wat hij presteert niets anders dan grauwe theorie, ik zeg in deze: goddank. Want wanneer gij ziet naar de partij zelf, naar die arbeidersklasse, waaromtrent hij dan deze ethische regelen heeft medegedeeld, dan blijkt 'het niet waar, wat in die woorden is gezegd, dat bijv. een arbeider, ook een sociaaldemocratisch arbeider, zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid en trouw niet zou gevoelen voor leden van andere klassen. Wanneer het kind van een fabrikant, die misschien een erge uitzuiger van zijn arbeiders is, in het water valt voor het huis van een van de arbeiders, een sociaal-democratisch arbeider als gij wilt, dan behoeft gij niet te denken, dat die arbeider zal zeggen: laat dat kind verdrinken, want het behoort tot een klasse waartegenover ik sta, en zelfopoffering en solidariteit gevoel ik tegenover een dergelijke klasse niet. Daar is geen sprake van. En vraagt het aan de patroons, die sociaal-democratische arbeiders in dienst hebben, of dat de leugenaars zijn, of dat de arbeiders zijn, die, laat ik maar zeggen in het geniep werken. Integendeel, gij zult dikwijls de verklaring vernemen, dat juist die sociaal-democratische arbeiders flink en eerlijk voor hun beginselen durven uitkomen, waarvoor zij zoo ontzaglijk veel moeten wagen, en dat zij, hoewel zij de spreuk van de Internationale misschien nooit gelezen hebben, eenvoudig omdat zij flinke kerels zijn die spreuk: „Eerlijkheid en waarheid tegenover allen" tot zijn recht doen komen, in de praktijk toepassen. Volgens Gorter zou dat eigenlijk zoo niet zijn, maar daarvoor moet hij de trappen van allerlei logische gedachten-constructies bestijgen. De fout ligt bij zijn uitgangspunt. Ik kan daarvan natuurlijk niet veel meer zeggen en dat behoeft waarschijnlijk ook niet. Gorter leidt, en dat doet hij in navolging van Kautsky, zijn beschouwingen over de ethiek, af van Darwin en Marx. Darwin heeft het wezeri tyan de ethiek nagegaan. De ethiek, dat zijn de sociale driften, zooals Darwin die constateerde bij de dieren, die in horden leven, waar dus begint het gevoel van gemeenschappelijkheid, staande boven het individueele, en daardoor volgens Darwin het kenmerk dragende van iets hoogers, zooals Darwin het noemt, de sociale driften. Dat is volgens hem het wezen van de ethiek. Nu bespreekt hij daarna de vraag hoe die ethiek van inhoud verandert in verschillende tijdperken, zoodat in het eene tijdperk voor goed en braaf wordt gehouden, wat in een ander tijdperk als zoodanig niet wordt beschouwd, en dan komt hij tot de tegenwoordige, kapitalistische maatschappij met haar concurrentie en ziet hoe die maatschappij met haar concurrentie en met haar scheppen van een groote klasse van proletariërs, die zit onder de klasse van bezitters, werkt op den inhoud der ethiek. Nu is voor hem de horde van Darwin de klasse, en als Darwin zegt: de sociale driften van de horde vormen de ethiek, laat hij bij analogie de ethiek in onzen tijd gevormd worden door de sociale driften van de klassen, zooals het kapitalisme die doet ontstaan. Dat is natuurlijk zeer eenzijdig, want wij hebben niet alleen klassen, wij hebben ook nog de menschheid; al staan wij als klassen tegenover elkaar, de klasse vormt niet de eenige gemeenschap die ons verbindt, ook als menschen hebben wij, bijv. legenover de natuur, gemeenschappelijke belangen en deze worden door Gorter verwaarloosd. Tegenover elkaar hebben wij ook daarom waarheid en eerlijkheid te betrachten, omdat de regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan een ander niet, het uitvloeisel is van deze overtuiging; wij hebben dat tegenover elkaar noodig, als cultuurmenschen matigen wij in ons gemeenschappelijk belang onzen strijd daarmede, zoodat wij niet staan op den bodem van het gewone oor- logsrecht, zooals hier eenigen tijd geleden ontwikkeld is ten opzichte van een vijand, dien wij met alle middelen van geweld hebben te vernietigen. Veel is er, wat wij menschen, ook al staan wij in klassen en partijen tegen elkaar, met elkaar gemeen hebben, al wordt ook de partijstrijd zoo fel mogelijk gevoerd. Dat heeft Gorter vergeten en daarom komt hij tot deze onjuiste conclusie." Ik zal de argumenten, die onze partijgenoot tegen mij aanvoert, achter elkander weerleggen. In de eerste plaats de woorden uit de statuten der oude Internationale. Marx, zegt Troelstra, heeft daar zelf geschreven, dat waarheid, recht en zedelijkheid de grondslag moeten zijn van het optre en der arbeiders tegenover alle klassen. Dat zijn de woorden van Marx. Gorter kan dus wel zwijgen. Mag ik een vraag doen? — Waar heeft Marx die woorden bewezen? Waar heeft Marx bewezen dat dit de taktiek der arbeiders is of moet zijn? \ oor mij was Marx leer altijd alleen in zoover de juiste, als ik haar controleeren kon Voordat ik in de sociaaldemokratie kwam, had ik sommige dingen vrij goed,endedichtkunst zeer goed bestudeerd. Toen ik nu Marx leerde kennen, zag ik dat zijne uitlegging van het ontstaan en den groei der dichtkunst en van andere dingen uit de maatschappij overeenstemde met wat ik er van wist. Daarom geloofde ik hem. Ik heb toen later verdere studiën gemaakt, altijd op dezelfde wijze, door wat ik wist te vergelijken wiet zijn leer. Altijd heb ik onderzocht of de feiten, die ik kon te weten komen, een bevestiging waren van zijn theorie, en eerst als ik zag, dat dit zoo was, heb ik deze aangenomen en over de feiten als nieuwe bewijzen geschreven. Zoo heb ik nimmer een caricatuur van zijn leer kunnen maken. Wat ik over wijsbegeerte en dichtkunst, mijn speciaal vak, heb geschreven, is niets dan werkelijkheid dié de theorie bewijst. Zoo ook in de ekonomie. Toen ik zag, dat de grensnuttigheidstheorie een sterk wapen onzer tegenstanders tegen Marx' waardeleer was, heb ik die onderzocht, en ik heb niet gerust voordat ik hare waarde tot verklaring der werkelijkheid had begrepen. Eerst toen kon ik goed in cursussen over de leer van Marx spreken. In de brochures die ik voor de partij geschreven heb over Anarchisme en de Grondslagen der Sociaal-Demokratie zal men ook weinig anders dan feiten vinden, waaruit ik mijn conclusies trek. Ik heb nimmer van Marx' leer een dogma gemaakt, ik heb altijd met de feiten onderzocht of ze wel waar, of zijn methode wel de juiste was. Alles natuurlijk naar mijn vermogens, op menig punt te kort schietend, maar langs een weg die het maken van een caricatuur uitsluit. Als ik nu van Marx zelf een plaats vind als deze: de grondslag van de handelingen van het proletariaat zijn waarheid, recht enz., dan vraag ik ook aan hem, hoe bewijst ge dat, waar zijn uw feiten ? En als ik dan bij hem nergens feiten vind, en ik zie in de werkelijkheid, dat de arbeiders dikwijls, evenals alle andere klassen, oneerlijkheid, onrechtvaardigheid, etc. gebruiken als wapens tegen hunne klassetegenstanders, dan zeg ik tot mijn ouden meester: gij hebt u vergist bij die woorden, — misschien hebt ge, als de oude Homerus wel eens, geslapen toen ge 't zeidet. En temeer spreek ik zoo, nu ik van hem en zijn vriend Engels allerlei plaatsen ken, waarin zij zich geheel anders, n.1. in mijn geest, over de moraal uitlaten. Anders doet Troel=tra, anders de redactie van „Het Volk", anders Schaper. Zij vinden deze woorden, vragen niet naar bewij zen, maar j uichen: hij, Marx, heeft het zelf gezegd, dus is het waar. Troelstra vindt dit argument afdoende. Schaper jubelt: ,,Karl Marx, de nobele grondlegger onzer edele leer; de man die zijn leven gaf voor de zaak des volks; die het socialisme maakte van utopie tot wetenschap — hij preekte geen bedrog, leugen en ontrouw jegens de burgerklasse1)" etc. „Het Volk" i) Alsof ik dat deed! Ook Schaper is hier wéér eea bewijs van wat ik zeide, nu hij hier optreedt voor de kleine burgerij. spreekt van het verpletterende argument van Troelstra tegen Gorter.2) Een zonderling Marxisme van Troelstra, Schaper en Vliegen! Zij zijn zelf gewoon de dingen, die Marx wèl bewezen heeft, weg te werpen, dikwijls zonder ons de nieuwe feiten, de bewijzen mede te deelen waarom zij het doen. Maar wat hij niet bewezen heeft, dat nemen zij voetstoots aan. Hij heeft het gezegd. Dat is voldoende. Een carieatuur, mijn woorden, alleen omdat ze met een in de lucht hangende bewering van Marx in strijd zouden zijn ? Wat is meer een caricatuur: een door mij met feiten bewezen stelling, die in strijd is met wat Marx ergens zou zeggen, maar nergens bewijst, — of de houding van menschen, die, zooals in de Tribune is aangetoond, .slag op slag bewezen stellingen van Marx zonder tegenbewijs verlaten, telkens vraagstukken ontloopen om maar de waarheden die hij gevonden heeft niet te zeggen 3), en dan bij iets wat hij nimmer bewezen heeft, jubelen : dat nemen wij aan, dat geldt voor ons als de hoogste waarheid? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn. Maar het is juist het karakter der revisionisten om de wetenschappelijk-bewezen theorie, die langzaam werkt, gering, de klinkende frase die onmiddellijk succes kan hebben, hoog te achten. Maar zij treffen het ditmaal slecht. Zoo goed als hun heele taktiek binnen waarschijnlijk korten tijd voor de arbeidende klasse gebleken zal zijn een holle, leege, niets opbrengende te wezen — zoo duurt hier hun succes maar enkele dagen. Marx heeft deze woorden nooit geschreven. Dat hij ze niet geschreven hebben kan, blijkt 5) Men zie ook de „Blijde Wereld"! 3) Ik grijp de gelegenheid aan om de partijgenooten op hun plicht te wijzen de Tribune te lezen. Men mag, waar twee groote richtingen in de sociaal-democratie bestaan, niet over deze onkundig blijven of zich verkeerd laten inlichten. Men moet de andere richting zelf hooren reeds als men Quack leest. Op pag. 512 van deel V ziet men dat Marx met zijne statuten optrad tegen die van Mazzini, waarin de klassenstrijd niet werd erkend; op pag. 519 dat hij er mede te strijden had tegen de aanhangers van Proudhon, die, evenals Troelstra in de Kamer, betoogden, dat het hoofdbeginsel voor de menschen in het leven is dit eene: „doe niet aan anderen wat gij niet wilt dat u geschiedt." Daar nu de klassenstrijd noodzakelijk een eigen, van de andere verschillende opvatting van recht en moraal in alle klassen wekt (de eene acht b.v. het privaat-bezit recht, de ander onrecht, de eene acht het zedelijk het op te heffen, de ander acht dit een misdaad etc. etc.), daar het verder in den klassenstrijd onmogelijk is aan eene vijandige klasse te doen wat wij willen dat ons zelf gedaan wordt (immers de arbeiders willen een stuk van het profijt der kapitalisten voor zich; en de kapitalisten willen het behouden; en deze twee dingen zijn niet te vereenigen), en daar Marx deze gevolgen van den klassenstrijd allang kende, (zie zijn geschriften van 1847 en daarna) — en daar ten slotte Marx juist dezen klassenstrijd tegen Mazsini en de Proudhonisten in de statuten wilde opnemen, is het onmogelijk dat hij een algemeene voor alle klassen geldende moraal in zijne statuten heeft gezet, die met de hoofdzaak van die statuten, den klassenstrijd, in strijd is. Marx heeft de statuten ontworpen. Maar zij zijn pas twee jaar later voor het congres te Genève gebracht, en daar, terwijl Marx niet tegenwoordig was, gewijzigd aangenomen. De aanhangers van Proudhon hadden n.1. de meerderheid en wisten op enkele punten, zooals Quack schrijft, een soort van fraseologie (leege manier van spreken) van Proudhon te doen aannemen. Van de elf punten waren er vijf die voor Marx groote waaide hadden, deze werden, maar zelfs deze niet alle ongewijzigd, aangenomen. Bij de andere zes werd „de strijd door fransche machtspreuken beheerscht." (Quack, V, 524)- Hier is, in verband met wat wij van Marx' begrip van klassenstrijd weten, dus al groote waarschijnlijkheid, dat bij de ingevoegde fraseologie van Proudhon ook de frase over de moraal zal zijn geweest. Als feit vinden wij dit evenwel in het boek van Gustav Jaeckh, het standaardwerk over de Internationale, uit tot dusver ontoegankelijke bronnen1) bewerkt. Op het congres te Genève, zegt hij, werd eene commissie gekozen die het ontwerp van Marx wijzigde. De algemeene beschouwingen van het voorloopig ontwerp van Marx (die Internationale, pag. 32), „heeft de commissie nog met eenige betrachtingen over waarheid, recht en zedelijkheid in verkeer en omgang met alle menschen zonder onderscheid van huidkleur, geloof en nationaliteit uitgebreid en met de afkondiging van het beginsel: Geen rechten zonder plichten, geen plichten zonder recht .... Voor deze bijvoegingen treft de verantwoordelijkheid Marx niet." Troelstra, Schaper en Vliegen hebben gesteund op iets wat Marx niet alleen niet bewezen, maar zelfs nooit gezegd had en nooit gezegd kon hebben. T' Het tweede argument van Troelstra is, dat ik op de wijze der doctrinairen een stelling voorop zet, daaruit conclusies afleid, en deze dan niet met de werkelijkheid vergelijk. Dan overkomt mij wat aan de grauwe theorie altijd gebeurt: ik houd mijn grauwe conclusie voor de werkelijkheid en schrijf haar als werkelijkheid neer. „Maar wanneer gij, kamerleden, ziet naar de partij zelf, dan ziet gij wel heel wat anders dan wat Gorter zegt." Op dit laatste kom ik straks terug met meerdere nieuwe feiten. Men kan er nooit genoeg van geven. Maar Troelstra heeft een groote onwaarheid gezegd, door te beweren, dat ik mijn conclusies niet aan de werkelijkheid zou hebben getoetst. Op pag. 53 immers begin ik mijn betoog over de zede en dezedelijk- ') O.a. uit de papieren van een lid van den Generalen Raad der Internationale. beid. Onmiddellijk, op pag. 54 vang ik met bewijzen uit de werkelijkheid aan Ik bespreek de belangstelling der arbeiders in de publieke zaak, niet theoretisch, maaar zooals zij in de praktijk, in onze eigen beweging is. Ik toets mijn feiten niet aan een conclusie, ik geef integendeel de feiten eerst. Ik zeg: nü loopen de mannen naar vergaderingen en vroeger deden ze dit niet. Dan kom ik met de vrouwenbeweging; weer geen theorie maar feiten. De vrouwen, zeg ik en bewijs ik, komen in de maatschappij en in de arbeidersbeweging .vroeger niet. Eerst na die feiten zoek ik de diepste oorzaak. Zij kan geen andere dan de machine zijn. Daarna kom ik tot de vaderlandsliefde, toon eerst haar feitelijk bestaan aan, en trek dan eerst, uit de feiten, mijn conclusie. Van pag. 53 tot 63 dus de omgekeerde weg van dien Troelstra zegt. Eerst feiten, dan theorie. Dan volgt van 63 tot 72 de algemeene theorie van Darwin en Marx. Maar wel verre er van, dat ik, zonder de praktijk te raadplegen, nu conclusies ga trekken, die, grauw en eenzaam, ver van de werkelijkheid zouden staan, begin ik op pag. 72 weer met voorbeelden aan de praktijk ontleend, en die ieder controleeren kan. En daarmee ga ik dan tot pag. 78, het einde, door. Ik neem eerst een patroon, dan een burgerlijk staatsman, dan een arbeider, dan een socialistisch arbeider tot voorbeeld, als bewijs van de waarheden die ik zei. Ik noem bij de eerste en laatste geen namen natuurlijk, geen bizondere personen, daar elk arbeider hier geen enkelen zin zal lezen, of hij ziet, dat ik ze uit mijn kennis van de praktijk der arbeidersbeweging heb. Bij de staatslieden daal ik zelfs zoo ver in bijzonderheden af, dat ik Kuyper, Briand en Millerand noem, ook Van Marken vindt nog een plaats. Dus alles feiten, het overgroote deel mijner brochure, waaraan ik de theorie toets De brochure bestaat haast uit feiten, uit voorbeelden. Ik heb eerder het algemeene soms, dan het bijzondere vergeten. Troelstra heeft in zijn verlegenheid, om maar dat vreeselijk-ware van het socialisme van zich af te schudden en tot het schijnbaar zoo schoone en verzoenende der bourgeoisie te komen, hier een groote onwaarheid gezegd. Dat voor mij ,,de horde van Darwin de klasse zou zijn" ontken ik beslist. Ook bij Kautsky, aan wien vooral ik dit deel van mijn betoog ontleende, vindt men niets van een dooreenwarring of gelijkstelling dier beide. De horde wordt aangevoerd, omdat in haar de oorsprong der sociale driften zit, die, ook daar reeds telkens zich wijzigend, ook in de klassen aan den dag komen. Mijn heele boekje voert het bewijs, dat, en hoe, met veranderde productie de moraal zich wijzigt, hoe zou ik vergeten hebben, dat met het zoo groote verschil tusschen de productiewijze eener historische klasse en der voor-historische horde ook in de moraal wijziging gekomen is ? De horde wordt besproken vanaf pag. 66 tot 69 om den oorsprong der moraal in ons te laten zien, de algemeene stelling dat het noodzakelij k-samenleven en -samenwerken tot moraal dwingt, en hoe deze zich wijzigt, wordt dan verder (d.w.z, vanaf pag 69) alleen over de klassen uitgewerkt. De horde laat ik daar vallen, zoodra ik den oorsprong der moraal in ons, uitgewerkt heb en tot den historischen tijd gekomen ben. De horde is dus voor mij de klasse niet. Zijn laatste bewijs haalt Troelstra nu uit de praktijk. Met zijn aanhalen van Marx heeft hij gefaald, de wijze waarop ik mijn boekje bewerkt heb, heeft hij verkeerd voorgesteld, — maar nu zegt hij : de w rkelijkheid leert het ons wel anders dan Gorter zoo doctrinair vertelt. In de werkelijkheid matigen wij, als cultuur-menschen, onzen strijd (bedoeld is de klassenstrijd) met den regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook aan een ander niet. In de werkelijkheid staan wij (bedoeld zijn de klassen) niet op den bodem van het gewone oorlogsrecht. Troelstra zegt dit niet alleen van de arbeiders, hij zegt het, het blijkt uit de geheele plaats, van alle partijen, die immers alle uit „cultuur-menschen" bestaan. Ik beken dat ik hier verbaasd sta. Het verleden van de arbeiders komt mij te goed in de ooren. Maar voordat ik — moge het voor velen overbodig zijn — hieruit nog iets mededeel om de brandende onwaarheid in Troelstra's woorden te laten zien, wil ik eerst een paar onzuivere, hier niet behoorende, elementen uit zijn rede halen, die het begrip van wat hij zeide lastig maken. Troelstra zegt ook: wij, de klassen, hebben ook gemeenschappelijke belangen, b.v. tegenover de natuur; als menschen, niet-klassetegenstanders, zijn wij ook verbonden door één belang. Ik wil daarop nu niet te diep ingaan. Troelstra zegt er te weinig over en te vaag, dan dat ik precies zie wat hij bedoelt. Een ding slechts: L,aat ons voorzichtig zijn bij het gelijkstellen der belangen. De bezittende klasse kan belang hebben bij hetzelfde als de arbeiders, maar toch niet hetzelfde belang. Bij voorbeeld: De bezitters hebben belang bij hospitalen in de stad. Ook de arbeiders. Maar de laatster vooral om beter te worden, daar ze dit thuis dikwijls niet kunnen. De bezitters vooral om oefenscholen te hebben voor hun universiteit, middelen om besmettelijke ziekten te voorkomen, lijken ook om sectie op te doen Allen hebben belang bij volksscholen : maar de bezitters om de arbeiders weinig te leeren, om dom volk te hebben, net knap genoeg voor hun werk, de arbeiders om door het leven te komen en tot den klassenstrijd. Allen hebben belang bij goede wegen, havens, industrie, scheepvaart, vooruitgang. Maar de bezitters om winst te maken, de arbeiders om een loon te verdienen, en naar het socialisme te komen. Het lijkt een gelijk belang, en, de oppervlakkige kan meenen, dat wij daar met de bezittenden verbonden zijn. In waarheid is het slechts een belang bij hetzelfde en loopt er in onze gevcelens er over, onze bedoelingen er mee, ons verlangen er naar, en ons bevorderen er van een diepe, voor beide klassen onoverkomelijke kloof. mensch? Neen, dat kan men alleen in mijn brochure lezen als men een zin uit het verband rukt, en niet leest wat er vlak boven of vlak onder staat. Heb ik gezegd dat sociaal-demokratische arbeiders altijd in het geniep werken en dergelijke ? Neen, ik heb gezegd dat zij dat doen alleen als het in het wezenlijk belang hunner klasse is, dus dat de goede arbeiders dat alleen doen in den klassestrijd. Alle woorden van Troelstra die het zoo voorstellen of ik over dingen sprak buiten den klassestrijd, staan op dezelfde hoogte als I/ohman s bestrijding. Ach, lieve lezer, ik had zoo mijn best gedaan om hier niet verkeerd te worden begrepen. Om u te overtuigen dat dit de waarheid is, herhaal ik hier nog eens al mijn voorzorgsmaatregelen. Op blz. 69 en 70 zeg ik, dat ik over den klassestrijd ga spreken, hoe die inwerkt op de zedelijkheid. Op blz. 71 zeg ik, tweemaal, dat men in den klassestrijd „zijn tegenstander, als klassetegenstander", niet bijstaat. Op blz 71 zeg ik, dat men dat doet meenend in het algemeen belang te handelen, Op blz. 72 en 73 onderstel ik opzettelijk, om maar te laten zien dat ik den kapitalist alleen beschouw als mensch-in-den-klassenstrijd, dat hij van nature veel sociaal gevoel heeft. Op blz. 74 dat hij niet anders handelen kan, als kaoitalist, in den klassenstrijd, zelfs a1 zou hij willen. Op blz. 73 dat hij zoo moet doen, omdat de klassenstrijd een strijd op leven en dood voor de klassen is. Op dezelfde pagina, dat men vooral niet die ,.verkeerde" dingen als persoonlijke zonde moet beschouwen. Op blz. 76 en 77 eindelijk, over de arbeiders-moraal sprekend, noem ik tusschen de tien en twintig keer de arbeiders alleen als lid-derklasse, dus als klassestrijders. Aan de revisionisten moet ik eerlijk zeggen, dacht ik bij het nemen van die voorzorgen niet. Alleen aan de arbeiders, de groote massa der on- wetenden, die door de burgerlijke partijen, klerikalen, liberalen en radikalen zoo vreeselijk in dit punt worden bedrogen. Maar Troelstra werkt hun in de hand door mij te verstaan alsof ik van dingen builen den klassenstrijd sprak. Waarlijk de propaganda is niet gemakkelijk ! Maar deze dingen schuif ik dus terzijde, en kom op het eigenlijk argument, dat wij, als cultuurmenschen, onzen klassenstrijd tegen elkaar matigen door de leer „wat gij niet wilt etc." Daartegenover merk ik nogmaals, en ter vermeerdering en versterking van wat al duidelijk en uitvoerig in mijn brochure staat, alleen op: In den vakstrijd is en wordt elke verbetering, ook de kleinste, alleen door feilen strijd verkregen. En de kapitalisten zijn er, in voor de arbeiders, slechte tijden, als zij hun kans schoon zien, altijd op uit om de verbeteringen geheel of gedeeltelijk te niet te doen. Ook hierin weerhoudt hen alleen de macht der arbeiders. Weerspreke eens wie het kan! Daar geldt dus niet de zin „wat gij niet wilt". In den politieken strijd hebben de parlementen gegeven en geven ook nu alleen dan, als zij de macht der arbeiders vreezen. Zijn de arbeiders zwak, dan geven zij niets. En als de arbeiders zóó sterk zijn, dat elke vermeerdering van hun macht gevaarlijk wordt, dan geven ze ook niets meer. Weerspreke eens wie dit kan ! Met feiten ! Noemt feiten dat de bourgeoisie uit zich zelf wat geeft, om de leer: „wat gij niet wilt." Gij kunt die feiten niet geven, overal heeft men eerst verbeterd, nadat de arbeiders zich tot een macht vormden. En de arbeiders ? Zij eischen aldoor meer, hun drang om de bezitters bezit te ontnemen wordt aldoor grooter. Zij passen die leer: „wat gij niet wilt" dus blijkbaar, versta mij, bid-ik u, in den klassenstrijd, ook nergens toe. De kapitalisten willen lage loonen, langen werktijd, en de staatsmacht voor zich. De arbeiders hoog loon, acht uur en de staatsmacht voor zich. Het is belachelijk en zouteloos daar te spreken van „wat gij niet wilt etc." ]) Nu nog één opmerking en dan is de aanval geheel afgeslagen. Troelstra heeft gezegd: dat wat vooral in die uitingen van Gorter zoo tegen de borst had gestuit, allen kamerleden ook den sociaal-democraten, dit was, dat de geboden der zelfopoffering, solidariteit, vooral ook die van eerlijkheid en trouw tegenover een klasse-vijand bij de arbeiders niet zouden gelden Ik had het over alle klassen gezegd, maar het wordt nu door Troelstia, die het ook voor alle klassen ontkent, nu ook vooral over de arbeiders bestreden. Hier moet ik dus nog met eenige nieuwe voorbeelden komen om te bewijzen dat ook dit maar leeg pathos en revisionistisch gepraat van Troelstra is, en dat wij in de werkelijkheid, als die oneerlijkheid, ontrouw, niet-zelfopoffering, niet-solidariteit maar binnen den klassestrijd vallen, en niet, zooals in het voorbeeld van Troelstra, erbuiten, en alsmaar, wat ik uitdrukkelijk (op blz 80) als voorwaarde heb gesteld, die oneerlijkheid etc. wezenlijk • in het belang onzer klasse zijn, dat wij ze dan uitstekend en zelfs dikwijls praehtig-hoog vinden. Schrik niet, waarde lezer, over de schijnbaar harde theorie. Gij zult het met mij eens zijn, als gij de werkelijkheid maar in het helder oog wilt zien. Onderstellen wij eens een fabriek waar de loonen slecht zijn, en een vakvereeniging die ze op wil voeren. Alleen met een plotselinge staking is dat te bereiken. Alles is zoover, de arbeiders staan klaar, na een paar dagen zal het beginnen. De *) Hoe is het mogelijk dat een sociaal-democraat als Troelstra, wiens leven gewiid was aan het doen aan de kapitalisten wa- zij niet willen dat hun geschiedt, zulk een lept* verkondigt ? Het is het revisionisme dat dit veroorzaakt, de begeerte om met de burgerlijke partijen samen te gaan. Als men dat onmogelijke wil, dan zegt men ook onmogelijke dingen. Maar de arbeidersklasse, aan wie, hun leven lang, gedaan wordt wat zij niet willen, kunnen met een dergelijke leer onmogelijk op den duur instemmen. is en binnen den klassenstrijd valt, worden geprezen door de hunnen. Ook dat zij het dooden van arbeiders niet ontzien, als het hun klassebelang schijnt te zijn. Daarvan gaf ik trouwens boven al een sprekend voorbeeld. Maar die dingen zijn aan de arbeiders, voor wie dit toch vooral geschreven wordt, zóó bekend, dat ik er niet lang over behoef te zijn. De moraal is klassenmoraal zoolang er een klassemaatschappij is, er bestaat niet in de klassemaatschappij eene voor allen geldige zedewet binnen den klassenstrijd, maar elke klasse vindt de hare daar de juiste, en veroordeelt die der tegenstanders als slecht en schandelijk. Dat is de waarheid die ik in mijn brochure verkondigd heb, en die ik tegenover den reactionair Lohman en den revisionist Troelstra hier nu nog eens duidelijk heb kunnen verdedigen. Nadat dus mijn werk tegenover hen gedaan is, zou ik kunnen eindigen. Maar een opmerking, die mij bij dit debat te binnen viel, en die ik in mijn brochure helaas vergat, moet ik tot nóg beter verstand van de zaak hier nog maken. Ik zei en bewees, dat oneerlijkheid etc. door alle klassen gebruikt wordt in den klassenstrijd en dan als zedelijk geldt. Maar de bezittende klasse is door haar positie gedwongen veel meer de onwaarheid als strijdmiddel te gebruiken dan de arbeidersklasse. En dat is, ook in den dagelijkschen strijd, waar de bourgeoisie de arbeiders, die haar nog steunen, geregeld voorliegt, maar vooral bij de wetenschappelijke waarheid omtrent de maatschappij zelf het geval. De kapitalistische klasse gaat onder, ^ die der arbeiders komt op, zoo wil het het productieproces. Maar dit te erkennen zou al een deel van den ondergang zijn, dien de bourgeoisie niet wil en niet willen kan. Daarom zijn al de waarheden die daarover gezegd worden, die vallen binnen het terrein van dien ondergang, haar gehaat, op ieder gebied waar zij nog heerseht, en zij tracht die te ontkennen. Maar daar het productieproces onverbiddelijk werkt, is dat haar alleen met onwaarheid mogelijk. Uit klassebelang zoekt zij den leugen instinctief, en meent in de beste gevallen werkelijk dat hij waarheid is. De arbeidersklasse daarentegen heeft belang bij de waarheid omtrent elk gebied der maatschappij. Zij komt omhoog door krachten in de maatschappij, zij wil die dus kennen; die kennis doet haar goed, want zij wordt zelf haar tot een nieuwe groeikracht. Al wat daar dus binnen den klassenstrijd valt, is ons een voorwerp van eerlijke, waarheidlievende studie. Wij kunnen niet vreezen iets te weten, waar wij eiken dag zekerder zijn van onze eindelijké zegepraal. W ij kunnen dus niet altijd de waarheid spreken, tegen onze tegenstanders moeten wij in den strijd (onze voorbeelden bewezen het) soms onwaar zijn, maar de wetenschappelijke waarheid omtrent de maatschappij, die zoeken wij altijd, die verbergen wij nooit. Ook uit klassebelang. Dat is een groot onderscheid met de bourgeoisie. Mogen de revisionisten ook spoedig weder inzien, dat de verkondiging en de propaganda der waarheid de kracht is van het proletariaat. DE TRIBUNE SOC-DEM. WEEKBLAD onder redactie van J.C.CETON, W.v. RAVESTEIJN Jr. en D. J.WIJNK K, ' Verschijnt eiken Zaterdag. Abonnementsprijs bij vooruitbetaling 40 cent kwartaal. België 50 cent, overig buitenland 65 < Losse nummers 3 cent. Proefnummers op aanvraag gratis. HET HISTORISCH MATERIALIS! F voor arbeiders verklaard door H. GORTER. Prijs IO cent. Franco per post 15 c< Theorie en Beginsel in Cc Arbeidersbeweging door ANT. PAIMIMEKOEK. Prijs 5 cent. Franco per post 7 c< UITGAVEN „DE TRIBUNE" ADMINISTRATIE: WYTTENBACHSTRAAT 13, AMSTERDAM de leden der belangrijkste klassen gelijk geworden aan het algemeen welzijn, aan het welzijn der geheele maatschappij. Tegenover den vijand, hetzij van den stam, van het land of van de klasse gelden de hooge geboden der moraal niet. Integendeel dwingt de moraal, die ons gebiedt, onze genooten te helpen, ons daardoor tevens den vijand, die hen belaagt, te vernietigen. (Een aangenaam vooruitzicht.) De geboden van zelfopoffering, solidariteit, eerlijkheid, trouw, gelden niet tegenover den vijand der klasse." En' alsof dit nog niet duidelijk genoeg ware, komt nog een toelichting daarvan in een noot, waar wij het volgende lezen: „Onze tegenstanders leiden hieruit wel eens af, dat wij tegenover de kapitalisten altijd alles geoorloofd vinden. Dit is onjuist. Zooals wij hierboven zeiden, alleen dan, als het wezenlijk heil onzer klasse er door bevorderd wordt. Bedrog, leugens, vernietiging van machinerie en eigendom, geweld kunnen zeer dikwijls heilloos zijn voor onze klasse. Dan ware het juist tegen de moraal, die ons gebiedt onze klasse vooruit te helpen, ze aan te wenden." Ziedaar nu, Mijnheer de Voorzitter, de verheven moraal, die de heer Gorter met apostolischen ijver in de Tribune, het sociaal-democratische weekblad voor arbeiders, uiteenzet. Nu moge de heer Troelstra zeggen, dat hij zich aan Marxistisch doctrinarisme niet gebonden acht, — in de praktijk loopt die doctrine dan ook op veel te veel onzinnigheid uit, dan dat men in een Parlement van verstandige lieden er mede uitkomt, — maar buiten de Kamer wordt door de massa niet geluisterd naar den parlamentariër, maar naar den doctrinair en dogmaticus." Aldus de heer Lohman. Hij zegt er niet meer van, maar gaat dan over tot de Christelijke leer en tot de praktische politiek. Tegenover deze woorden van den Heer Lobman merk ik het volgende op : In de eerste plaats geven zijne woorden mijn bedachten niet weer. De Heer I^ohman sprak ten eerste met de volgende tusschenvoegingen van hem zelf: „Het zedelijk gebod kan niet gelden tegenover de klasse die de onze (bedoeld wordt de arbeidersklasse) tracht te vernietigen. Tegenover de andere klasse [waartoe u. Mijnheer de Voorzitter, bijv. en ik behooren), geldt dat hoogste zedelijk gebod evenmin als tegenover den vijand." En wederom zegt hij iets verder als mijne meening : de moraal dwingt ons onze genooten te helpen, en daardoor tevens om den vijand die ons belaagt te vernietigen. (Een aangenaam vooruitzicht.) Uit de onderstreepte, tusschen haakjes geplaatste woorden blijkt, dat de Heer Lohman het voorstelt alsof ik alleen van de arbeiders sprak. Alsof ik zeide: het zedelijk gebod geldt alleen voor de arbeiders niet, zij passen het niet toe tegenover de andere klassen. Maar wie mijn brochure leest, zal zien, dat ik °P Pa§- 7° en 71' waar de eerste der aangehaalde zinnen voorkomt, niet spreek van de arbeiders alleen, maar van alle klassen. Ik schrijf daar woordelijk, na eerst de concurrentie, die in alle klassen plaats heeft als oorzaak van deze verandering der moraal te hebben genoemd : .,Maar ten tweede heeft de ontwikkeling der techniek en de arbeidsverdeeling groepen van menschen geschapen, wier leden, hoewel onder elkaar vaak in concurrentiestrijd, toch tegenover andere groepen dezelfde belangen hebben, met andere woorden de maatschappelijke klassen. Grondbezitters hebben dezelfde belangen tegenover industrieelen en vice versa, ondernemers tegenover arbeiders. Zij mogen elkaar afbreuk doen op de markt, in den strijd voor invoerrechten op graan hebben alle leden der eerstgenoemde klasse één belang, in den strijd voor beschermende rechten op industrieproducten die der tweede, in den strijd tegen goede arbeidswetten die der derde klasse. De klassenstrijd vermoordt dus ook een goed deel der zedelijkheid, want het zedelijk gebod kan niet gelden tegenover de klasse die de onze tracht te vernietigen of krachteloos te maken, en ook die klasse kan tegen de onze niet zelfopofferend en trouw gevoelen." De lezer ziet, dat ik hier over alle klassen spreek. Als ik zeg ,,onze", dan spreek ik hier in het algemeen, als mensch, als lid dezer kapitalistische maatschappij, niet eener bepaalde klasse. De heer L,ohman maakt er, door weglating, een theorie voor de arbeiders van! Ook met den tweeden zin: „Geen liefde voor den naaste gevoelt de arbeider tegenover den kapitalist" is op de plaats waar hij staat (pag. 71 der brochure) niet een eigenaardige hebbelijkheid van arbeiders genoemd, zooals het bij den Heer Lohman schijnt, maar een gevolg van dezelfde houding der kapitalisten tegenover hen. Dit blijkt duidelijk uit wat onmiddellijk voorafgaat: ,,de kapitalisten worden steeds onwilliger ook maar iets te geven." De derde, vierde, vijfde en zesde zin (op pag. 72 en 79) worden in hun verband eveneens van alle klassen gezegd. Dit kan ieder op die plaatsen constateer en. De Heer Lohman heeft dus door het aanhalen van eenige ver van elkaar gescheiden zinnen, die hij weergaf zonder hun verband, en zondsr te zeggen dat zij uit hun verband gerukt waren, en terwijl hij ze verbond, alsof ze bij elkaar behoorden, in de Kamer en daarbuiten den indruk gemaakt, dat ik hier de zedeleer der proletariërs weergaf. Hij heeft dien indruk nog versterkt door bij deze plaatsen te voegen de noot van pag. 80 (boven aangehaald), waar wèl alleen van de arbeiders wordt gesproken. Door deze aan te halen wekt hij den schijn, dat dit ook bij de vorige plaatsen het geval was. De couranten zijn hem nog voorbij gestreefd. Zij schreven dat ik tot zulk een theorie de arbeiders aanspoorde.*) Inderdaad heb ik van alle klassen gezegd, dat in den klassenstrijd de hooge geboden der moraal niet ') Partijgenoot Schaper gaat, in zijn ijver om hier aan den kant der bourgeoisie te staan, even ver in vervalsching. Hij schrijft in „Het Volk" : „Prachtig had Gorter gezegd: Bedrog, leugens, vernietiging van machinerieën en De kapitalistische klasse wil, om het met één woord nog eens duidelijk te zeggen, die schijnbaar gemeenschappelijke belangen bevorderen om haar heerschappij grooter te maken, — de arbeidersklasse om zich van de bezitters te bevrijden. Laat ons dus voorzichtig zijn, en, ook waar wij hetzelfde willen, niet van de zelfde belangen spreken dan met deze beperking. Verder zijn er voorzeker gemeenschappelijke belangen b.v. bij bestrijding van natuurmachten: watervloed etc. Dat betwisten wij niet. Maar wij behoeven hier niet verder op in te gaan. Troelstra zegt er niet veel van, en vooral: het heeft met mijn brochure niets uit te staan. Want het doel van mijn brochure is aan te toonen, dat de veranderingen in het denken veroorzaakt worden door den klass est rijd (zelf een gevolg van de wijzigingen in de productie). Uitdrukkelijk zeg ik bij de bespreking van de verandering in de begrippen omtrent zedelijkheid (pag. 69): , Marx heeft aangetoond dat door het privaatbezit klassen zijn ontstaan, bezittende en niet-bezittende, wier leden met elkaar een strijd voeren om de productie en de productiemiddelen. Marx heeft aangetoond, dat uit de zich steeds verder ontwikkelende techniek een zich steeds verder ontwikkelende strijd voortkomt Hij heeft daarmee aangewezen de voor den modernen tijd grootste oorzaak van de veranderingen in de werking der zedelijke geboden." Deze verandering, door den klassenstrijd gebracht, ga ik dan uitwerken. Dat is mijn onderwerp. En dan spreekt het toch wel van zelf, dat ik alles wat buiten den klassestrijd valt, niet aanraak. Kenvoudig treurig is het dan ook, dat Troelstra gaat praten van een fabrikantskind. dat in het water valt en door een arbeider er uit wordt gehaald. Daar is geen klassenstrijd, dat geval staat buiten den strijd, de arbeider kan dus vrij den innerlijken roep volgen, om dat kind te redden, die ik heb uitgelegd dat van den oorsprong af in ons woont. Heb ik gezegd dat een arbeider nooit trouw, eerlijk etc. kan zijn tegenover den kapitalist — als patroon evenwel heeft iets gemerkt, hij laat een arbeider, een voorman komen, en vraagt hem of er wat gaande is en wat. Als de arbeider een ontwijkend antwoord geeft, dan begrijpt de patroon en bestelt onderkruipers. De arbeider liegt dus: er is niets gaande, ik weet van niets. In de oogen van den patroon is dat slecht, in die van de arbeiders goed. Dergelijke gevallen komen onophoudelijk voor. Deugen kan dus goed zijn. Onderstellen wij een sociaaldemokraat, als klerk op een ministerie werkzaam. Hij krijgt een ontwerp in handen dat zijn klasse' bedreigt. Hij steelt heten zendt het aan de „Vorwarts" of „Het Volk". Dat is uitstekend wat hij doet, in onze oogen. Zulke gevallen komen geregeld voor. Oneerlijkheid tegen de vijandige klasse kan dus een deugd zijn in ae oogen der eigen klasse. Vóór de tweede staking in 1903 hadden wij afgesproken plotseling de treinen niet te laten rijden. De mannen die dat uitvoerden, werden ontn uw aan hun maatschappij. Wij vonden hun daad de hoogste trouw. Het is eigenlijk stuitend nog verder te gaan; om tegenover de huichelachtige burgerlijke moraal de onze zoo helder mogelijk te zetten voor het proletariaat, ter wille van de duidelijkheid voor hen, doe ik het: De arbeiders der Commune hebben niet geaarzeld met de vuurwapens, die zij hadden, de vijandige reactionaire klassen te bestrijden. Moord in de oogen der tegenstanders, — de hoogste heldenmoed en zeliopoffering in die van ons. En zoo is het ook met onze Russische partijgenooten en kameraden. En omgekeerd zou ik, nogmaals, met bijzondere feiten, kunnen bewijzen dat ook onze tegenstanders : fabrikanten, besturen van patroonsbonden, staatslieden, redacteuren van couranten, de leden der klassen in het algemeen, voortdurend uit klassebelang arbeiders bedriegen, oneerlijk behandelen, onsolidair zijn met hen, en dat zij daarom, als het in het wezenlijk belang der kapitalistische klassen