1825 Practische Wenken voor Houders van Paarden in Nederlandsch-Indië door P A C O R Geillustreerd met 12 uitslaande platen, benevens eenige afbeeldingen tusschen den tekst. 3e Druk. Druk en uitgave G. KOLFF & Co. — Batavia — 1911. A4 VOORBERICHT. Dit werkje is geschreven voor hen, die uit hoofde van hunne betrekking of uit liefhebberij paarden houden, en dient om hen eenigszins op de hoogte te stellen van de eigenschappen van ons voornaamste huisdier en van de wijze, waarop het behandeld moet worden. Wetenschappelijk is het boekje in het geheel niet; het is op zeer populaire wijze geschreven voor leeken, die daarin eenige wenken en raadgevingen zullen vinden, opdat zij bij behandeling van hunne dieren niet afhankelijk behoeven te zijn van hun inlandsch stalpersoneel. En hoeveel Europeanen zijn er niet die blindelings vertrouwen op de raadgevingen van bovengenoemde inlandsche bedienden en daardoor onwetend oorzaak zijn, dat hun paarden in den grond bedorven worden. Een Inlander houdt nu eenmaal niet van paarden, welke hij alleen als middel van vervoer beschouwt; hij houdt alleen van den buffel, waarmede hij is opgegroeid en die hem bij den landbouw helpt. Wel vindt men in de groote hoofdplaatsen een klasse van zoogenaamde „paardenjongens", die, mits onder voortdurend toezicht, hun werk niet al te slecht verrichten, maar meer dan strikt noodzakelijk is, bemoeien zij zich niet met de hun toevertrouwde dieren en, gedreven door zucht naar verandering, blijven zij hunne betrekking niet getrouw, doch veranderen om den haverklap van baantje. Hoe kan men dus eenige kennis van paarden verwachten van een inlander, die heden paardenjongen, gisteren binnenjongen, morgen koelie en overmorgen weder tuinjongen is. Trouwens een blik op de Javaansche paarden, die dagelijks als een beeld van diepe ellende ons voorbijgaan, is bewijs genoeg voor de redeneering, dat de Inlander in het algemeen geen greintje kennis noch eenig gevoel voor paarden heeft. Menig Europeaan, die paarden houden moet, weet ternauwernood hoeveel een paard per dag aan voedsel noodig heeft, noch op welke wijze het dier verzorgd moet worden en is in die zaken aangewezen op den eersten den besten Inlander, die zich wel als paardenjongen of koetsier heeft willen verhuren en die wellicht vroeger niet anders met paarden in aanraking kwam, dan noodig was om als dos-a-dos-voerder zijn armzalig biekje te mishandelen. Voor meergenoemde onkundige Europeanen is dit boekje gecompileerd uit verschillende werken van paardenkenners — moge het voor velen een richtsnoer zijn. De Schrijver. Voorwoord voor den 2en druk. Weinig heb ik bij de samenstelling van dit werkje kunnen vermoeden, dat binnen een zoo kort tijdsverloop een 2e druk noodig zou blijken te zijn — het is een bewijs, dat het boekje in eene behoefte voorziet. Deze tweede druk is uitgebreid met de vermelding van de goede en kwade teekens van het paard, zooals die door den Javaan worden erkend en welke ontleend zijn aan het bekende werk van den heer L. Th. Mayer: „Een blik in het volksleven van den Javaan" en met toestemming van den schrijver zijn opgenomen. Daarvoor aan den heer Mayer mijn oprechten dank. Verder leek het mij wenschelijk het hoofdstuk „Wenken bij den aankoop van paarden" uit te breiden met de eischen, waaraan een wagenpaard moet voldoen, terwijl verder ook uitbreiding werd gegeven aan het onderdeel van hoofdstuk VIII: „Het tuig der trekpaarden." — Hierin zijn speciaal de middelen opgenomen om het doorgaan van paarden tegen te gaan, dan wel om doorgaande dieren onmiddellijk af te spannen. Met het oog op de ontwikkeling van de hippische sport in onzen archipel, leek het mij wenschelijk naast de meest gebruikelijke technische termen de Engelsche vertaling neer te schrijven, omdat op het gebied van den sport vele Engelsche uitdrukkingen gebruikt worden, die voor leeken moeilijk verstaanbaar zijn. Een tabel, waarbij enkele Engelsche maten tot Hollandsche zijn herleid, vond achter in het werkje een plaats. Moge den 2en druk een even goede ontvangst te beurt vallen als den 1en ten deel viel. De Schrijver. Voorwoord voor den 3en druk. Nu de derde druk van dit werkje het licht moet zien, meende ik het wenschelijk het boekske uit te breiden met enkele wenken en raadgevingen voor de africhting van jonge paarden, hoofdzakelijk om hen, die op zich zelf zijn aangewezen om jonge dieren geschikt te maken voor den arbeid die er van gevergd wordt, eenigszins op de hoogte van de dressuur te brengen. Die wenken maken volstrekt geen aanspraak op eene handleiding, verre van daar, doch dienen alleen om de betrokkenen eenig begrip te geven van de wijze waarop jonge paarden behandeld moeten worden. Het dresseeren van paarden is volstrekt niet ieders werk, tot het goed verrichten daarvan is kennis van paarden, goed rijgevoel en vooral routine noodig, doch met een ernstigen wil en met veel geduld kan de Europeaan, die in de binnenlanden vertoeft, uit dit werkje zooveel halen dat hij niet totaal afhankelijk is van zijn Inlandsch personeel, dat in den regel van meening is, dat slechts door geweld en pijnigingen een paard als rij- of trekdier geschikt gemaakt kan worden. De africhting van jonge dos-a-dos paarden in onze groote steden, het gebruik van de doeristang bij rijpaarden van Inlanders in de binnenlanden zijn op het bovenstaande eene illustratie. Voor eene dergelijke mishandeling wil ik onze liefste huisdieren bewaren — met deze hoop zend ik den derden druk de wereld in. De Schrijver. INHOUD. Hoofdstuk I. Bladz. De anatomische bouw van het paard 1 Hoofdstuk II. / Paardensoorten in onzen archipel 18 a. Het Javaansche paard 28 b. Het Sandelhout paard 29 c. Het Makassaarsche paard 30 d. Het Bimaneesche paard 30 e. Het Bataksch paard 31 f. De Australiër 31 g. De Australische poney 33 Hoofdstuk III. Behandeling en verpleging 35 Voeding 38 Stalling 46 Huid verpleging 49 Maatregelen na het gebruik ; . . 51 Hoofdstuk IV. Ouderdomskenmerken. . . . 54 * Hoofdstuk V. Gebreken 60 a. Anatomische gebreken 60 b. Karaktergebreken. . . 70 c. Ziekten, in zooverre die voor leeken gemakkelijk te herkennen zijn 77 Hoofdstuk VI. Bladz. De hoeven 95 a. De bouw en de verrichtingen van den hoef. 95 b. Het beslag 99 c. Hoef gebreken 102 Hoofdstuk VII. Wenken bij den aankoop van paarden 105 Hoofdstuk VIII. Het paardentuig 109 a. Het harnachement 109 b. Het tuig der trekpaarden 112 c. Het optuigen 117 d. Onderhoud der harnachementen en tuigen . 118 e. Onderhoud der rijtuigen 120 Hoofdstuk IX. Africhting van rij- en trekpaarden ....... 1 23 Bijlagen. Herleiding Engelsche maten in Meters 135 * Rijnlandsche maten in Meters en Engelsche Maten 136 De maantop fthe fore-lock) noemt men het bosje lange haren, een deel der manen, dat op het voorhoofd afhangt. De hals (the neck) verbindt het hoofd met den romp fthe irunk). Voor rijpaarden wenscht men een lange, droge hals, die van onderen (van de schoft tot de borst) tamelijk breed is en naar het hoofd toe langzamerhand smaller wordt. Ook voor tuigpaarden ziet men gaarne een dergelijke hals, doch in den regel, overeenkomstig den zwaarderen lichaamsbouw, ook wat minder lang en zwaarder. Bij een dergelijke halsvorm wordt het hoofd, in verband met de daarbij doorgaans ook aanwezige lange en horizontaal te brengen nek, gemakkelijk vertikaal (de gewenschte houding) gedragen en kan het paard goed uitzien en oneffenheden op den bodem vermijden, terwijl ook het gebit goed op de lagen kan inwerken. De manen {the manes) zijn de lange, ter zijde van den hals neerhangende haren, die op den bovenrand van den hals zijn ingeplant. Zachte, zijdeachtige haren zijn gewenscht. De manen bij rijpaarden laat men links afhangen teneinde daaraan steun te hebben bij het opstijgen; bij spanpaarden liefst aan de buitenzijde, dus voor het rechterpaard rechts en voor het linker, links. Borstelmanen (hog-manes) zijn kort afgeknipte en recht in de hoogte staande manen. De schoft (the withers) heeft tot basis de doornvormige uitsteeksels van den tweeden tot den achtsten a twaalfden rugwervel. Zij moet hoog, lang en smal zijn, vooral bij rijpaarden, daar hiermede in den regel ook eene goede halsvorming gepaard gaat (voor trekpaarden is echter een breede schoft vaak gewenscht), verder dient de schoft ook iets hooger te zijn dan het hoogste punt van het kruis. Eene lange, naar achteren gelegen schoft gaat steeds gepaard met een langen, schuinen schouder, terwijl rug en lenden kort zijn, omstandigheden voor een rijpaard van groot belang. De borst (the chest or breast). In het algemeen kan men zeggen, dat elk goed paard een breede borst moet hebben, bedekt met sterk ontwikkelde spieren, waarin men de borstgroeve, welke de spiermassa's in een rechter- en een linkerhelft scheidt, goed moet kunnen onderkennen. Een breede borst, die uit den aard der zaak in evenredigheid moet zijn met den overigen lichaamsbouw» wijst in den regel ook op een breede borstkas, goed ontwikkelde ligt dan de schoft. De oorzaak hiervan kan zijn, dat de schoft (voorhand) te laag of dat de achterhand te hoog is. Beide omstandigheden zijn voor een rijpaard nadeelig; door het eerste geval heeft het dier een laag aangezetten hals en een weinig schuinen schouder, terwijl het door beide een voorover hangende houding krijgt. Bij elk paard zonder onderscheid moet het kruis aan beide zijden met krachtige droge spieren zijn bedekt. Het kruis van tuigpaarden, die in snelle gangen gebruikt worden, moet in eigenschappen met dat der rijpaarden overeenkomen. De heupen (the hips) liggen zijdelings van het kruis. Zij moeten afgerond zijn, met de omliggende deelen zacht ineenvloeien, op gelijke hoogte liggen en geheel met elkaar overeenkomen. Paarden met breede heupen schijnen steeds magerder dan die met ronde. De staart (the tail). Men onderscheidt hieraan den wortel en de waaier. De staart moet (vooral bij rijpaarden) hoog zijn aangezet, niet alleen uit een oogpunt van sierlijkheid (de staart wordt dan tijdens de beweging goed gedragen), maar ook omdat zulk een hooge staartaanzetting in den regel gepaard gaat met eene horizontale ligging van het kruisbeen en met lange zitbeenderen, waaraan lange spieren zijn bevestigd, zoodat het dier zich gemakkelijk op de achterhand kan verzamelen. Laag aangezet noemt men den staart, indien de wortel veel lager ligt dan de bovenlijn van het kruis en naar beneden is gericht; zulk een staart wordt ook bij de beweging slecht gedragen. Wanneer een staart zoo laag is aangezet, zoodanig dat hij aan het boveneinde tusschen de billen wordt geknepen, noemt men hem ingestoken. Men spreekt van een rattestaart, indien de wortel bijna geheel van haren is ontbloot, hetgeen aangeboren kan zijn, doch ook ontstaan door huidziekte, scheren van den staart enz. De volksmond zegt, dat paarden met een dergelijken staart zeer deugdzaam zijn, doch het spreekt wel van zelf, dat het weinig behaard zijn van den staart geen invloed hebben kan op, de eigenschappen van het dier. De aars (the anus) moet goed gesloten en door een naar achteren uitstekende wrong zijn omgeven en mag bij eene bedaarde ademhaling niet worden bewogen. De dam (the perinaetim) is de fijne huid, die zich bij het manlijke 30. Rëksa (bahoe-rëksa) d.i. een oenjëngan aan de voorzijde van eiken schouder (links en rechts van de borst); een aldus geteekend dier is krachtig en volhardend, zacht en goedaardig. 31. Sandang-tawa d.i. een gevlekt paard, dat op zijn linkervoorbeen een oenjëngan heeft; zulk een paard brengt geluk aan. 32. Sasma-toewang d.i. een oenjëngan vlak onder ieder oor (aan de zijde der slapen); het aldus geteekende paard brengt geluk en voorspoed aan. 33. Satria-pinajoengan d.z. vier oenjëngan's, waarvan twee onder elkander midden op het voorhoofd, de derde aan de schoft ter plaatse waar de manen eindigen en de vierde op het kruis en zoover naar achteren, dat dit haarwrongetje noch door het zadel, noch door den schabrak wordt bedekt; een zoodanig paard brengt geluk aan en doet den bezitter in hooge gunst bij zijne superieuren staan. 34. Satra-soemping ■ d.i. een oenjëngan aan den top van ieder oor of van een der ooren — een aldus geteekend paard is zacht, kalm en gemakkelijk te behandelen. 35. Sëkar-sapasang d.z. twee oenjëngan's op het voorhoofd onder elkaar en onder den maan top; een paard met dit teeken is goedaardig en brengt voorspoed aan. 36. Soerenggana d.i. een donkerbruin paard met een oenjëngan boven het linkeroog; zulk een paard doet den bezitter gelukkig zijn in geldelijke ondernemingen en doet hem spoedig rijk worden. 37. Sangga-wët/ana d.z. oenjëngan's midden op de wangen; de eigenaar van zulk een paard zal ieders vertrouwen winnen. 38. Sri-laba d.i. een paard met een min of meer breed afgeronde tong; zulk een paard is een zeer geschikt rijdier voor Don Juans, doet zijn meester in hooge gunst staan bij de vrouwen. 39. Tradjoe-mas d.z. drie oenjëngan's op het voorhoofd, onder elkaar en onder den maantop; een paard met dit teeken is zachtaardig en goedig en doet zijn eigenaar in alles gelukkig zijn. 40. Wishnoe-moerti d.i. a. een zwarte oenjëngan achter den navel, of b. een geheel zwart paard zonder een enkele oenjëngan, of c. een geheel zwart paard met een oenjëngan op de bovenlip, of d. een geheel zwart paard met een zwarte tong. Zulk een paard brengt den eigenaar voorspoed en geluk aan. Voorts wordt een paard onder de goed geteekenden gerekend: 41. wanneer het een oenjëngan heeft op het linker-achterbeen. 42. wanneer het een oenjëngan heeft op de kin. 43. wanneer het, geheel wit of een schimmel zijnde, links en rechts op de buik twee, (evenals bij het teeken radja-wahana door een streep met elkaar verbonden) doch hier horizontaal geplaatste oenjengan's heeft. Als slechte teekens gelden: 1. Anihni d.i. een roodgekleurde rand om het wit der oogen — zulk een paard brengt ongeluk aan. 2. Asta-windoe d.i. een oenjëngan op het hoofd of op de borst bij geheele afwezigheid van andere oenjëngans — een paard met zulk een teeken in den oorlog gebruikt, bezorgt zijnen berijder groote ongelukken. 3. Babi-rantjah, d.i. een oenjëngan links en rechts midden op den buik — een dusdanig paard brengt steeds onheil aan. 4. Baja d.z. drie oenjëngan's links en rechts op den buik — een paard met dit teeken veroorzaakt vaak den dood van den bezitter. 5. Baja-sangar d.i. een oenjëngan aan de onderzijde en in het midden van den buik; een zoodanig paard is gevaarlijk en bezorgt den eigenaar of den berijder altijd ongelukken. 6. Béndana d.i. een oenjëngan op elk der achterbeenen onder de heupen — zulk een paard veroorzaakt onheil. 7. Bêngang d.i. een paard met golvende of gekrulde manen; ook zulk een dier veroorzaakt ongeluk. 8. Bengang toena d.i. een paard, waarvan de manekam zoo lang is dat de manen gedeeltelijk door het zadel worden bedekt — de eigenaar van zulk een paard is dikwijls ziek. 9. Brfonana-lciboch-géni d.i. een paard, waarvan een der oogen eene lichtgekleurde pupil heeft — dit is een slecht oorlogspaard, dat bovendien zijn bezitter in al diens ondernemingen allerlei teleurstellingen doet ondervinden. 10. Bremana-soelni d.z. groote, wijde oogen, omringd door licht gekleurde haartjes, die tot aan de neusgaten strepen vormen; een aldus geteekend paard brengt ziekte en sterfgevallen in het gezin van den eigenaar. 11. Brantjah d.i. een oenjëngan op een zijde van den buik — de eigenaar van zulk een paard wordt dikwijls bedrogen en onder- vindt, indien hij er meer dan éene vrouw op na houdt, vele huiselijke onaangenaamheden en veel verdriet. 12. Bisoe-tinoetoeh d.i. een oenjëngan op een der wangen; een paard met dit teeken is woest, onhandelbaar en vol leelijke kuren 13. Boentél-majit d.i. een paard met een staart, waarvan de haren gekruld en in elkander verward zijn; zulk een paard is oorzaak van vele ongelukken en zelfs van sterfgevallen in het gezin van den bezitter. 14. Boeta-gado-djanma d.i. een paard met diep ingedrukte binnenhoeken der oogen; een paard met dit teeken bezorgt den eigenaar vele huiselijke onaangenaamheden. 15. l)andang-ari d.i. een oenjéngan midden op de bilnaad; een paard met dusdanig teeken is slecht van aard en vaak kolderig. 16. Dandang-mas-soewoeng d.i. een paard met oenjëngan's aan de wortels der ooren — de eigenaar er van wordt steeds vervolgd door laster. 17. Dandang-ngawe-wangkc d.i. een zwarte hengst met een oenjëngan aan den linker- of rechterhoek der bovenlip; zulk een paard veroorzaakt sterfgevallen in het huis, waarin het wordt gehcuden. 18. Bandang soewoeng d.i. een oenjëngan aan den wortel van een der ooren; een dusdanig geteekend paard brengt ongeluk aan. 19. I)oedaq-angrëm, d.i. een krui of een kuiltje in het bovenvlak der tong, ook wel een rond wit plekje daarop, en verder een gedeeltelijk wit gevlekte penis; zulk een paard veroorzaakt altijd onheil. 20. Doelada d.i. een paard, dat zonder ziek te zijn, bij het loopen der urine vreeselijk drukt; de bezitter van het dier zal veel onaangenaams ondervinden. 21. Doerga-delaq d.i. een paard dat zich kromt (een hooge rug zet) onder het loozen der urine; zulk een paard brengt onheil aan. 22. Doerga-ngawe d.i. en paard dat bij het loozen der urine zijne beenen besproeit; zulk een dier veroorzaakt vele ziekten in het gezin van den eigenaar. 23. Doerga-ngïriq d.i. eene merrie met haaktanden — zulk een paard is niet te vertrouwen, slecht van aard en vaak kolderig. 24. Doerga-rat)oen d.i. een roodbruine merrie met oenjëngan's op de kaken; het dier is oorzaak van vele ziekten in het gezin van den eigenaar. paard overeen; het heeft echter een rechte rug en korte lenden, met een slechts weinig afhellend kruis. Het is een vrij goed tuigpaard, dat zijne betere eigenschappen waarschijnlijk te danken heeft aan de kruising met Makassaren. De 2e soort, 1.25—1.35 M. hoogte, zijn kruislingen met Sandelhouts, waarop zij ook veel gelijken. Het zijn mooie tuigpaarden, doch ook zeer goede lichte rijpaarden, minder vurig dan Sandelhouts en met minder draagvermogen, maar sneller in gang. Zij hebben een goede schoft, korten rug en lenden, matig breede en diepe borst en een weinig afhangend kruis. Wel beweert men, dat deze dieren koppig en onhandelbaar zijn, doch zoo dit al eens het geval is, ligt de oorzaak in de opvoeding en in de behandeling. De 3e soort, 1.30 —1.45 M. hoogte. Deze dieren hebben een vrij hooge, maar korte schoft, langen rug en lenden, meestal een karperrug, holle flanken en een afhangend kruis. De meeste worden voor post- en karrepaard gebruikt. Zij zijn in den regel lastig, koppig en vol nukken, wat waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de mishandelingen, waaraan zij in hun jeugd waren blootgesteld. Het Sandelhoutpaard. Dit welbekende dier heeft een klein hoofd, met groote vurige oogen, wijde neusgaten en een ruime keelgang. De goede exemplaren hebben een fraai gevormden, en zelfs een weinig bijgebrachten hals, niet te langen rug en lenden, een lang en voldoend breed kruis met kort behaarden, zeer hoog aangezetten staart, die als het dier in beweging is met een sierlijken boog wordt gedragen. De borst is sterk en goed gespierd, de beenen sterk, en de hoeven in den regel uitstekend; de huid is fijn, zoodat de daaronder gelegen bloedvaten duidelijk zichtbaar zijn. Het is een zeer elegant dier, moedig, lenig, volhardend en aangenaam in de beweging, zoodat het als rijpaard zeer gewenscht is. Echter is het zenuwachtig, prikkelbaar en vreesachtig, zoodat het met zachtheid moet worden behandeld. Ook als tuigpaard zijn ze zeer geschikt, doch hebben een goeden koetsier noodig, die „gevoel" in de handen heeft, opdat ze niet „hard in den mond worden" en geen neiging krijgen om bij schrik „door te gaan". Vaak vindt men er dieren onder met te zware hoofdaanzetting', verkeerde hals, steile schouder, lange rug, smalle en slecht ontwikkelde achterhand en koehakken. Zooals reeds vroeger opgemerkt is het ras sterk achteruitgegaan door het verkoopen van de beste exemplaren, door onoordeelkundige fokkerij en de slechte opvoeding der veulens. Het meerendeel blijft onder de hoogte van 1.25 M., die van 1.35 M. zijn bepaald zeldzaam en worden zeer duur verkocht. Het Makassaarsche paard. Hoewel alle op Celebes voorkomende paarden Makassaren worden genoemd, hebben eigenlijk de op het Z. schiereiland geteelde dieren slechts recht op dien naam. Het dier varieert in hoogte van 1.15 — 1.26 M. en is veel sierlijker gebouwd dat het Javaansche paard, met minder zwaar hoofd, beter gevormden hals en meer ontwikkeld voorstel (voorhand). Sterk sprekend zijn het gedrongen lichaam, het rechte kruis, de hoog aangezette staart en de sterke ontwikkeling van het been- en spierstelsel. Vergeleken bij de Sandelhout is de schoft lager, maar langer, de rechte rug scherper en de schouder ruimer. Doordat de hals vooruit wordt gedragen, wordt de gang meer gestrekt; ook brengt dit dier de achterbeenen beter onder het lichaam. Het dier heeft een goed temperament, is krachtig en tegen vermoeienis bestand en stelt zich met voedsel van weinig waarde tevreden. Hoewel bij aankoop uit de prauw een weinig schrikachtig, wordt het na eenig gebruik spoedig een mak en volgzaam dier met een bedaarden gang, gepaard met veel actie. Vooral als tuigpaard is dit soort aan te bevelen. Het Bimaneesche paard. De Bimanees is een klein vurig paard (hoogte ± 1.15), dat van zijne soortgenooten in den archipel verschilt door den hoog aangehechten en fraai gebogen hals, een breed, doch niet geheel recht kruis, bijzonder droge beenen en kleine ronde hoeven. Mak en leerzaam van aard, is het dier een buitengewone looper, onvermoeid, spoedig af te richten en weinig schrikachtig. Vandaar dat deze paarden als bendy-paard zeer gewild zijn en ook in het span uitstekend voldoen. Ook de Timoreezen zijn als tuigpaarden zeer gewild, vooral in bergachtig terrein, omdat zij uitstekende loopers en tevens goede klimmers zijn. Zij zijn in den regel slechts 1.10 M. hoog, sterk gebouwd, met een meestal kort hoofd, met zware kaken, een laag aangezetten hals en een ronde schoft. De stand der beenen is meestal koehakkig, doch beengebreken komen zelden voor. Kruislingen van Sandelhouts en Timoreezen zijn uitstekend, omdat zij met de goede eigenschappen van beide soorten niet het zenuwachtige hebben, wat de Sandelhouts eigen is. Het Bataksch paard. De Batakker, in de Tobalanden gefokt, is in den regel een klein (+ 1.15 —1.20 M. hoog), doch goed gebouwd paard, met levendige oogen, dikke manen, vlugge en sierlijke bewegingen en droge beenen. Slechts bij enkelen worden de volgende gebreken waargenomen: korte, dikke hals, breede kaken, afhellend kruis, laag ingeplante staart en sabelbeenen. Bij hengsten ziet men vaak een zware voorhand bij een zeer smal achterstel. Zwart in drie verschillende tinten is de meest voorkomende kleur. Als tuigpaarden, vooral voor lichte voertuigen, zijn ze zeer geschikt en maken een mooi figuur. Het Australische paard. Australië bezit geen oorspronkelijk paardenras; de in dit werelddeel aanwezige paarden zijn alle afstammelingen van ingevoerde rassen. Vooral Engeland heeft paarden van verschillende rassen geleverd om te voorzien in de behoefte aan rij-, trek-en werkpaarden; door de ontwikkeling der kolonie werd de vraag naar paarden uit den aard der zaak grooter, werden fokdieren aangekocht en begon men zich in Australië op de fokkerij toe te leggen, tot welker gunstige resultaten het bij uitstek gunstige terrein zeer veel gewicht in de schaal legde en de fokkerij zulk eene groote vlucht deed nemen. Het was hoofdzakelijk in Nieuw-Zuid-Wales en in het bijzonder aan de oevers der Hunter Rivier, dat het prachtige terrein medewerkte tot het fokken van een superieur ras. In vroegere jaren hadden dan ook zoogenaamde „Walers", waartoe ook de Swanrivers behoorden, eene uitstekende reputatie, en werden fabuleuse prijzen voor die dieren betaald. Toen men zich echter ook ging toeleggen op de schapenteelt en op de teelt van slachtvee, werd de paardenfokkerij verwaarloosd, en toen goud gevonden werd, als het ware in de geheele kolonie, liet men het paardenfokken voor het gouddelven varen. Dat door een dergelijke verandering in den toestand van het land, het paardenras achteruitging, behoeft geen betoog; de gevolgen zijn zelfs nu nog niet geheel verdwenen. Daar echter de rensport in Australië bleef bestaan, ontsnapte het volbloed Engelsche renpaard aan de algemeene verwaarloozÏHg". ja het werd zelfs door de ontwikkeling van die sport hoe langer hoe beter. ]\adat groote tegenslag was ondervonden bij het gouddelven, werd weder meer geld gestoken in landelijke ondernemingen en ging daarmede ook vooruitgang van het paardenras gepaard, toen opnieuw fokdieren werden ingevoerd om te voorzien in de behoefte aan paarden voor de steeds toenemende landbouwondernemingen. Het droge klimaat en de gesteldheid van den bodem moeten, gepaard aan eene oordeelkundige fokkerij, goede resultaten opleveren. Toch vindt men in Australië geen bepaalde gouvernements- of partikuliere paardenfokkerijen, althans niet zulke inrichtingen, waar uitsluitend paarden gefokt worden. Elke landbouwer is naast veehouder ook paardenfokker om te voorzien in zijne eigen behoefte aan paarden. Op enkele groote ondernemingen vindt men in den regel 20 merriën op een hengst — de laatste worden in boxes gestald, de eersten loopen geheel los in de verschillende „paddocks", d. z. met bekapt hout omheinde hooge weidevlakten. De veulens worden op driejarigen leeftijd handzaam gemaakt, of liever getemd en aan den mensch gewend en op vierjarigen leeftijd gedresseerd. De uitvoer van paarden is geheel vrij, vooral Nieuw-Zuid-Wales en Victoria voeren jaarlijks duizenden paarden uit, welke meestal hun weg vinden naar Engelsch-Indië en in den laatsten tijd ook naar Japan. Het Australische paard heeft, zooals uit het bovenstaande gebleken is, in het algemeen het Engelsche type. Het hoofd van het goede Australische paard is niet te groot en evenals de lange hals, goed aangezet; de schoft is hoog, smal, doch flink ontwikkeld, de schouders zijn sterk en hebben eene gunstige ligging, de beenen zijn krachtig en voorzien van een goed beenstelsel. De rug is vaak lang, doch sterk, de lendenen krachtig en goed ontwikkeld, het kruis lang en een weinig afhangend, de staart niet te laag aangezet. De borst is diep, de oogen zijn helder, de neusgaten fijn. De paarden met veel bloed hebben in den regel weinig ontwikkelde manen en maantop, doch een zwaren, dicht begroeiden staart, waarvan men de haren lang laat groeien. De meeste dieren vertoonen aan de linkerzijde op den schouder of op de bil een brandmerk, het merktceken van het station waar zij zijn gefokt; doorgaans vindt men op den rug nog het jaartal van geboorte en het boeknummer van het paard. Overbouwde paarden komen veelvuldig voor — de sterke ontwikkeling van den schouder vermindert echter de fout belangrijk. De dieren zijn over het algemeen zeer leerzaam en hebben een goedaardig karakter; het temperament, dat als aangenaam gekwalificeerd moet worden, komt oorspronkelijk weinig tot zijn recht, omdat de dieren in hun jeugd uitsluitend met gras gevoerd zijn, dat in de paddocks groeit. Graanvoerder wordt niet verstrekt. De renpaarden echter, die van af hun jeugd met haver gevoerd worden, zijn buitengewoon goed ontwikkeld. Er dient hier nog gewezen te worden op het „bokken", eene zeer onaangename eigenschap, die vele Australiërs vertoonen, doch welke beschouwd moet worden als het gevolg van de ruwe africhtingsmethode door de zoogenaamde „rough riders" op jonge paarden toegepast. Met eenig geduld en goede zorgen is dit gebrek vrij spoedig af te leeren. Daar men in Indië spreekt van poneys en Australiërs, dient er de aandacht op gevestigd te worden dat aan de fokkerij van poneys in het bijzonder weinig tijd en moeite wordt besteed, omdat de vraag naar die dieren betrekkelijk klein is. Zij worden alleen als luxe trekpaard gebruikt, en als zoodanig veel duurder betaald dan het paard. Over het algemeen heeft de poney, die in Australië wordt gevonden, weinig ras of bloed en staat in dat opzicht ver achter bij de Sandelhoutpaarden. H. V. P. 3 Men noemt een poney een paard, waarvan de taille varieert tusschen 1.422 M. en 1.473 M.; „galloway" noemt men een dier, waarvan de hoogte 1.473 — 1.524 bedraagt. Een „cob" is een sterk gebouwde galloway. Paarden boven deze maten ontvangen in Australië eerst den naam van „horses". Het Australische paard is een zeer duurzaam en bepaald sober dier; het komt niet zelden voor, dat op de farms afstanden van 80 — 100 Eng. mijlen per dag op het bereden paard worden afgelegd, zonder dat het dier in den drogen tijd een druppel water of een beet gras kan machtig worden. Ook de paarden der bereden politie zijn in staat dergelijke krachtproeven te doorstaan. De diensten door de bereden politie en de vrijwillig bereden Inf. korpsen in Australië bewezen, zijn hoofdzakelijk aan de deugdzaamheid en het volhardingsvermogen van hunne rijdieren toe te schrijven. Slecht gebouwde paarden zijn, ook al om bovengenoemde oorzaken, in Australië onverkoopbaar en worden daarom naar elders uitgevoerd — vele der op Java, althans in vroegere jaren, ingevoerde paarden behooren tot deze categorie. Sommige Australiërs vertoonen eene huidziekte, welke wordt toegeschreven aan eene plantaardige schimmel; die ziekte heeft met schurft niets uit te staan en is ook niet besmettelijk en bij paarden, waarvan de huid behoorlijk wordt verpleegd, komt de ziekte niet voor. Kwade droes is in Australië niet bekend, de quarantaine op ingevoerde dieren is zoo gestreng, dat voor het importeeren dier ziekte geen gevaar bestaat. Beengebreken, hoewel in meerdere mate voorkomend dan bij het Sandelhoutpaard, zijn volstrekt niet algemeen, zooals wel eens wordt beweerd. De bouw der hoeven en hun vorm is uitstekend, het hoorn hard, hetgeen ook niet anders mogelijk is bij paarden, die op de wijze als in Australië geschiedt, worden grootgebracht. Het beslaan der hoeven is echter noodzakelijk en gebeurt in genoemd werelddeel ook algemeen, veelal zelfs met kalkoenen aan de achterijzers. Hoofdstuk III. BEHANDELING EN VERPLEGING. De moeilijkheid bij de africhting van een paard bestaat in de kunst om het dier te doen begrijpen wat men ervan verwacht. Die moeilijkheid is vrij groot, want het paard heeft een zeer beperkt verstand, ook al gelooven velen het tegendeel. Het dier bezit echter een sterk geheugen en het komt er dus op aan bij de africhting als anderszins van deze eigenschap een ruim gebruik te maken. Het paard hecht zich niet aan zijn meester, zooals bijv. de hond dat doet, doch het houdt alleen vast aan de eenmaal aangeleerde gewoonten. De menschelijke stem heeft veel invloed op het dier, maar het spreekt van zelf, dat het de woorden niet begrijpt, doch alleen de toon verstaat waarop ze worden uitgesproken. Zoo kan men bijv een paard bang maken door de liefste benamingen op boozen toon uit te spreken en omgekeerd. Voor al het aangename en het nuttige, dat het paard ons bereidt, heeft het naast eene goede verpleging recht op eene liefderijke behandeling. De behandeling moet goed zijn, echter niet week. Laat u nooit door uw drift verleiden het dier noodeloos te kwellen, het onthoudt dat en wordt schuw en angstig. Verdient het eene bestraffing, dan moet ook de straf worden toegepast onmiddellijk na de daad, waarvoor de straf werd verdiend, opdat het dier begrijpe, waarvoor het gecorrigeerd werd. Wacht niet 5 minuten of langer, dan is het te laat en vaak wordt daardoor veel verloren aan begrip, wat vroeger met moeite verkregen werd. Laat daarom liever eene bestraffing achterwege dan ze te laat toe te passen. Hetzelfde geldt ook voor de belooningen; klop het dier op den en het krachtigst functionneeren. Rust is na elke verzadiging aanbevelenswaardig, vooral als eene groote hoeveelheid voed J is opgenomen; kan geen rust gegeven worden, dan zij men indachtig dat de beweging, vooral in den beginne, langzaam moet zijn Het is verkeerd voor den nacht eene groote hoeveelheid moet- hebbir VOedSd t<3 geV6n; ^ maag m°et °°k haar rust De granen, welke in Indië in den regel worden verstrekt aan paarden, waarvan veel krachtsinspanning wordt gevergd, zijn in e eerste plaats de gaba, d. i. roode rijst in den bolster. Maïs (djagong) is eveneens een goed voedingsmiddel, terwijl ook de roode rijst (bras merah) voor het paard vele voedende bestandee en evat. Is gaba met plaatselijk verkrijgbaar, dan is de padi (njst :n halm) een uitstekend surrogaat, mits men zorge dat de hata afkomstig is van de gewone rijst en niet van de bras-ketan Daar de voedingswaarde van alle granen volstrekt niet hetzelfde is, wordt hieronder aangegeven, op welke wijze de gaba kan worden vervangen, zooals dat voor militaire paarden is voorgeschreven. toba kan vervangen worden door: rijst, padi, maïs, zemelen katjang-hidjoe, groene erwten, boonen, horsegram of Samarang.' sche veekoek, m dien zin dat verstrekt wordt voor 2.5 KG. gaba riJst KG. Padi maïs . . o » zemelen 25 katjang-hidjoe 0.6 » groene erwten q.8 s boonen 0.675 » horsegram 0 675 » Samarangsche veekoek .. 2 » Het voeren van slobber (gombongan) bestaande uit zemelen en gras, een voedsel, dat inlanders bij voorkeur aan hunne paarden toedienen, is zeer ondoelmatig, want het neemt een groote volume m, terwijl als boven gezegd de paarden er vet van worden en spoedig zweeten. Intensieve kracht wordt er niet door verkregen. Wat men het paard ook voert, steeds moet voor de grootste zindelijkheid gezorgd worden, zoowel ten aanzien van de krib en de emmers, als van den vloer en de wanden van den stal. Een paard is kieskeurig; voedsel verstrekt in een zuur riekenden emmer, zal het vaak weigeren, evengoed als het slechts noodgedwongen vuil water zal drinken. Sommigen laten het paard voor, anderen weder na het voeren drinken, beter echter vóór dan na het eten, omdat door het water het maagzuur wordt verdund. Het beste is het dier te doen drinken als het wil, door in den hoek van den stal een ton of een emmer helder water te plaatsen (althans wanneer het paard niet in den stal wordt vastgebonden). Omtrent het ration gaba, maïs of roode rijst, dat men aan het paard verstrekt, zij opgemerkt dat het aanbeveling verdient, het in drie hoeveelheden verdeeld over drie voedertijden te geven De eerste hoeveelheid des morgens 1J/2 a 1 uur vóór het gebruik (of, zoo men het dier niet gebruikt, na het poetsen); de tweede hoeveelheid tegen 12 uur 's middags en de derde tegen 4u. 30 s namiddags. I egelijk met de gaba wordt dan eenig gras verstrekt (gemengd met de gaba om het dier tot goed kauwen te dwingen) en overigens de hoeveelheid gras tusschentijds gevoerd, bijv. om 8 uur 's morgens, 1 uur 's middags en 7 uur 's avonds. Over het algemeen moet steeds gras in den voerbak aanwezig zijn, omdat het paaid door de inrichting zijner spijsverteringsorganen telkens kleine hoeveelheden voedsel tot zich moet nemen en eigenlijk den geheelen dag door gras eten (in de wei). Gaat men tot een belangrijke verandering in het voedsel over, dan moet die verandering langzaam geschieden, zoodanig, dat zij eerst in éen a twee weken geheel tot stand is gebracht Eene plotselinge overgang zou wellicht aanleiding kunnen geven tot ernstige storingen in de spijsvertering. Het zal wellicht nuttig zijn de aandacht der lezers te vestigen op de verschillende grassoorten in onzen archipel aanwezig, omdat sommige soorten voor de gezondheid van het paard nadeelig zijn of geene voedende bestanddeelen bevatten. Het gras, dat men aan zijn paard verstrekt, moet niet eerder dan den avond te voren gesneden zijn, zonder wortels, vrij van zand, stof en andere onreinheden. Gras afkomstig van plaatsen, waar zich poelen van stilstaand water hebben gevormd, is slecht. Men moet het echte gras goed onderscheiden van het schijngras en van biezen, hoewel het laatste veel op gras gelijkt en gaarne door paarden wordt gegeten. De onderscheiding van beide grassoorten is niet zoo erg moeilijk. Trekt men een blad van den stengel af, dan blijkt dat te bestaan uit twee deelen, nl. de bladscheede en de bladschijj; het laatste, het dunne, smalle gedeelte (meestal blad genoemd) is middels de bladscheede rondom den stengel bevestigd. Bij echte grassen is de bladscheede naar de van het blad gekeerde zijde open, bij de schijngrassen gesloten. Op de grens van bladscheede en bladschijf vindt men bij de echte grassen hef z. g. tongetje. Bij echte grassen is verder de stengel rond en hol en door knoopen in geledingen verdeeld, terwijl bij een der knoopen de bladscheede eindigt. (Zie plaat II). Bij de schijngrassen is de stengel niet hol, doch gevuld met een sponsachtig weefsel; verder is hij niet rond, doch driehoekig en vertoont geen knoopen; de bladscheede is gesloten, de bladeren zijn scherper en harder. De biezen vertoonen soms ronde stengels doch deze zijn hard en niet hol en bezitten geen knoopen. Boven aan den stengel vindt men ter zijde de bloem. De meest voorkomende grassoorten zijn: Het berg-gras — roempoet grientieng (Mal.) djoekoet kakawatan (Jav.) — is het beste gras dat verstrekt kan worden. Het groeit overal langs de wegen, op galangans enz., doch vooral in de bergstreken, waar het vaak zeer ontwikkeld voorkomt. Het roempoet lamoeran, dat eveneens zeer goed is, gelijkt op het berggras, doch de stengel is rood en schiet, over den grond kruipende, hier en daar wortel. Ook het kassoeran gras of djoekoet waderan (Jav.) is eene zeer goede grassoort. Het padie-padie gras, dat door de paarden gaarne gegeten wordt, en dat vrij veel voedende bestanddeelen bevat, groeit op moerassigen bodem en kan bestanddeelen bevatten, die schadelijk voor de gezondheid zijn; het is beter het niet te verstrekken. Het roempoet kerbo, gedoeng oeloe (Jav.) groeit op droge plaatsen en is eveneens goed. Het roempoet melila behoort mede tot de beste grassen. Tot de slechte soorten behooren: Het speldegras — koessokoesso, djinten oetan — met zijne stekelige bloempjes, die bij aanraking aan de kleederen blijven kleven en bij de paarden soms in de huid dringen. Het djoekoet kikisian, dat alleen aan den waterkant groeit. Het djoekoet manjerakan als boven. Het roempoet memerakan of djampang merah, dat trouwens door de paarden niet gegeten wordt. Het paardengras, djoekoet djaran, dat alleen voor veevoeder geschikt is. Het gelijkt op alang-alang. Als surrogaten voor gras kunnen dienen hooi, de versche plant van de katjang tanah of van de katjang kadelé of versche maïsbladen, dan wel de gedroogde katjang-tanah plant. Hooi voorziet slechts onvoldoende in de behoefte aan gras, vooral omdat de paarden het in den beginne ongaarne eten. Meer dan 4 K.G. per dag mag niet gegeten worden; de voedingswaarde is ongeveer even groot als die van 17 K G. gras. Het te kort aan voedingsstoffen, dat door het voeren van hooi dus ontstaat, moet middels krachtvoeder worden aangevuld, bijv. door gaba. De voedingswaarde van 5.3 K.G. gaba is gelijk aan die van 8 K.G. gras. Moet men slechts voor enkele dagen het gras door een ander voedingsmiddel vervangen, dan is het beter gebruik te maken van de plant der katjang tanah of der katjang kadelé dan wel van versche maïsbladen. Van het laatste mag per dag niet meer dan 40 K.G. worden verstrekt, van de gedroogde katjang tanah plant niet meer dan 4 K. G. De voedingswaarde hiervan komt overeen met die van 1 7 K.G. gras, zoodat, evenals boven werd gezegd, de hoeveelheid krachtvoedsel moet vermeerderd worden. De versche katjangplanten kunnen in dezelfde verhouding als het gras worden verstrekt. De op bladz 44 volgende tabellen omtrent de hoeveelheid te verstrekken voedsel zijn een uittreksel uit die, voorkomende in het bekende werk van den paardenarts 1e klasse H. Mars en kunnen voor alle omstandigheden dienen, daar in de rubrieken zoowel de gaba, de maïs en de padi als de zemelen (dedakizijn opgenomen. De cijfers geven het aantal K.G. aan. G. ■ gras. P. = padi. M. mais. Gb. gaba. Z. zemelen. E. erwten of katjang idjo. Groote paarden hebben per dag aan voedsel noodig 25 K.G. gras en 5 K.G. gaba bij zwaren arbeid en 25 K.G. gras en 4 K.G. gaba bij middelmatigen arbeid, of de surrogaten ervan als boven genoemd, len slotte nog enkele wenken: Bemerkt gij, dat uw paard te driftig of te vurig wordt, hetgeen Kleine paarden. Rations bij middelmatigen arbeid. 15 G. 15 G. 15 G. 15 G. 15 G. 5 P. 3i/2 M. ^ pL 4Vt Gb. \ p ' 20 G. 20 G. 20 G. 20 G. 15 G. 21/i P. 2V* Gb. 2 M. 1i/2 M. \ Rations bij tamelijk zwaren arbeid. 20 G. 20 G. 20 G. 20 G. 25 G. ,, , 3 M. 11/o Gb. 3^/2 M. 5 Gb. 1 P 1 E Gb. 25 G. 25 G. — — — 2i/2 Gb. 2 M. — — Rations bij zin ar en arbeid. 25 G. 25 G. 25 G. 25 G. 25 G. 2 M 21/„ M 6V2 P. 51/2 Gb. 4 M. 31/4 z * ! /2 E 25 G. — — — 2 P. — — — 1 E. - — - 1V2 Z. vaak bij overvvalsche tuigpaarden het geval kan zijn, verminder dan zijn ration gaba, of voer het dier liever in de plaats maïs of roode rijst. Wanneer gij bemerkt, dat de gabakorrels in groote hoeveelheid onverteerd in de mest voorkomen, dan geeft gij öf te veel gaba aan uw dier öf uw paard eet te haastig en kauwt niet voldoende. Gij doet dan het best de gaba met gras te mengen om het dier tot kauwen te noodzaken en de hoeveelheid over meer voedertijden te verdeelen. (Uit den aard der zaak is hier voorloopig slechts sprake van gezonde dieren). Draag zorg, dat de gaba (maïs of roode rijst) eerst flink gewasschen wordt om ze van stof te zuiveren, alvorens ze aan uw paard te verstrekken. Voor Australische paarden verdient het wasschen der gaba echter geen aanbeveling. Vallen onze Inheemsche paardensoorten gretig op de gaba aan en is die in korten tijd opgegeten, de meeste Australiërs hebben langen tijd noodig voor hun ration is opgepeuzeld. Natte gaba, die in den voerbak bovendien spoedig nog met speeksel wordt bevochtigd, verzuurt spoedig en is dan minder geschikt voor het gebruik. Het verwijderen van de leege doppen is niet noodzakelijk; door ze mede te voederen wordt het goed kauwen in de hand gewerkt. Ook het gras dient duchtig te worden gewasschen; de inlandsche grasleverancier, die zijn gras bij het gewicht moet leveren, bevochtigt dat eerst in de sawah of in een sloot langs den weg, en laat bij voorkeur de modder aan de halmen zitten om het gewicht te vermeerderen. Hij bedenkt daarbij niet dat met het water ook allerlei voor de gezondheid van het paard nadeelige stoffen in het gras kunnen worden gebracht. Houdt toezicht bij de verstrekking van voedsel aan uw paard. Gij moogt de gaba (maïs of roode rijst) in uwe goedang hebben opgesloten, zelf drie malen daags het ration voor uw paard uitgeven, de koetsier of staljongen zal zich niet geneeren zoo de gelegenheid gunstig is, een deel er van af te houden en dat ten eigen bate te verkoopen. Om geknoei te voorkomen laat men dadelijk de gewasschen gaba vermengen met een handvol (een bos) gras, en ziet toe, dat de emmer, waarin de vermenging plaats had, onmiddellijk aan uw paard wordt gegeven. Ook op uw gras dient gij te letten; gij zult bijv. per dag 30 bossen ontvangen, doch uw paard krijgt er slechts 20; de toekang koeda zal bij onvoldoende controle er geen been in zien er 10 te verkoopen. Tel of weeg uw gras dus eenige malen per week na, zoowel wanneer het reeds een paar uren in uw huis is, als onmiddellijk na het vertrek van den grasleverancier. Laat gij dit achterwege, dan zal de paardenjongen alias koetsier) op uw goed vertrouwen rekenende, niet nalaten een mondeling contract met den gras- weinig ligstroo (alang-alang) eene gemakkelijke ligging wordt verkregen en het beslag wordt beschut. Een vloer uit vastgestampte aarde eischt telkens vernieuwing en veel ligstroo; de urine wordt daarin opgenomen, zoodat hij spoedig week en ongelijk wordt. Een steenen vloer is wel duurzaam, maar wordt spoedig glad, beschut de ijzers weinig en is bij liggen te koud. Bamboe als vloer is weinig duurzaam, glad en ongelijk, de hoeven kunnen niet vlak worden neergezet en daardoor wordt vaak een verkeerde stand van het dier in de hand gewerkt. Het best voldoet in Indië een afhellende bodem van gecementeerd metselwerk, voorzien van stevige neuten of rand van metselwerk, waarop stevige djatihouten planken zijn gelegd, voorzien van gleuven, welke de urine naar in de planken geboorde gaten van 1 c.M. doorsnede voeren, waardoor deze kan afvloeien. Door tweemalen per week de planken op te nemen, te wasschen, den ondergelegen vloer eerst met water te reinigen en daarna met verdunde carbol te besprenkelen, kan voor eene voldoende zuivering worden gezorgd. Goten zijn voor de gezondheid van het paard van groot belang, daar zij dienen tot spoedige verwijdering van de urine en van het water tot reiniging gebruikt. Het best voldoen vlakke, met cement bestreken goten met flink verval; diepe, smalle goten zijn moeilijk te zuiveren en geven daardoor vaak aanleiding tot luchtbederf. Wanneer meer dan éen paard in een stal moet worden ondergebracht, worden de dieren van elkaar gescheiden door latierboomen of houten schotten. Latierboomen zijn alleen te gebruiken als de paarden vastgebonden in den stal staan. Los staande paarden — en het is zeer aan te bevelen bij een voldoend breede standplaats de dieren niet te binden — kan men óf door eene planken schutting öf door traliewerk van + 2 M. hoogte van elkaar scheiden; het is dan echter zeer aan te bevelen tevens de van de krib afgekeerde zijde van den stand eveneens ter breedte van + 1 M. van traliewerk te voorzien, opdat de paarden bij het brengen van het hoofd buiten den afsluitboom elkaar niet kunnen bijten. De met een boom af te sluiten opening, waardoor het paard den stal in- en uitgaat, moet dan + ~\l/2 M. breed zijn. De latier- (zweef-) boomen moeten zoodanig zijn opgehangen, dat zij beschutten tegen het slaan van naast elkaar staande paarden en geene aanleiding geven tot beleedigingen door het onder of boven den latierboom geraken. Men hangt ze bij voorkeur zoo hoog aan touwen of kettingen, dat zij van voren tot het midden van den onderarm en van achteren tot + 1.5 c.M. boven het spronggewricht reiken. Zij moeten zoo zijn bevestigd, dat ze spoedig losgemaakt kunnen worden, indien een paard toevallig over den boom raakt. De stand voor elk losstaand klein paard moet bij voorkeur 3 M. lang en 2'/2 M. breed zijn — bij gebruik van latierboomen is 1.5 a 1.75 M. breedte voldoende. Voor groote paarden dient de ruimte te zijn 4 M. bij 3 a 3.5 M. of tusschen de latierboomen 2.5 M. Men doet goed het voeder aan de dieren te verstrekken in een krib of voerbak van metaal of steen met ronde vormen (opdat geen vuil in de hoeken kan achterblijven) waarvan de bodem + 0.40 M. boven den vloer ligt en waarvan de diepte + 0.45 M. bedraagt bij eene breedte van 0.50 M. Het gebruik eener ruif is niet aan te bevelen, omdat daardoor gemakkelijk stof of kaf in de oogen der paarden kan vallen ; tenzij men de ruif naast en op gelijke hoogte met den voerbak kan brengen. (Zie plaat II] Buiten den stal, echter nog onder het dak, dient een stalgang van + 1.50 M. breedte te zijn, waarlangs het stalpersoneel zich kan bewegen. Het verstrekken van ligstroo verdient alle aanbeveling; eiken avond wordt een laag daarvan over de planken gespreid, waarop het paard een zachte en warme ligplaats kan vinden. Des morgens, alvorens het dier wordt gereinigd, moet het stroo worden verwijderd en in de zon gedroogd. Het is eene fictie, dat het paard in staande houding even goed rust als in liggende. Wel is de bouw van het dier er op ingericht, dat het ook staande kan uitrusten, doch die rust is maar half. Geef uw paard ligstroo in voldoende mate en gij zult zien, dat het zich in zijne volle lengte daarop uitstrekt en gedurende den geheelen nacht rustig slaapt. De bewaarplaatsen voor gras en ligstroo make men liefst buiten den stal of bij een grooten stal aan het eind daarvan, zoodanig, dat de paarden niet aan het daarin opgestapeld materiaal kunnen raken. De bodem en wanden van het grashok moeten uit latwerk bestaan, waar de wind doorheen kan spelen. Minstens eenmaal per jaar moet het houtwerk van den stal met teer (liefst Zweedsche) worden bestreken, daarbij de krib niet te vergeten (de lust om in de krib te bijten wordt door die bewerking ook minder groot). Zindelijkheid is een eerste eisch om de dieren gezond te houden ; kippen, eenden en ander pluimvee mogen om die reden dan ook niet in den stal worden geduld, daar zij de krib bevuilen. (Men ziet daarom vaak een aap bij den stal gehouden om het pluimvee op een afstand te houden). Verlichting van den stal gedurende den nacht is zeer aan te bevelen, zoodat het personeel onmiddellijk zien kan, indien er iets buitengewoons bij de dieren voorvalt. De verpleging der huid. Door het poetsen moet de huid ontdaan worden van stof, vuil, opgedroogd zweet, huidschubben enz. welke hare functiën zouden belemmeren. Het poetsen is dus niet alleen noodzakelijk om het uiterlijk schoon van het dier te bevorderen, maar wel degelijk ook de gezondheid. De prikkeling bij het poetsen verhoogt de functioneering der huid en door het verwijderen van het vuil uit de poriën wordt de huid-ademhaling aangezet, terwijl de spieren door het poetsen als het ware worden gemasseerd, waardoor hunne spankracht en voeding toenemen en vermoeide spieren worden gerestaureerd. Ten slotte wordt door het poetsen het ontstaan van huidziekte bemoeilijkt en de voeding als 't ware bevorderd, omdat de dieren niet door huidjeuk tijdens hun eten worden gestoord. De paarden moeten minstens een maal per dag worden gepoetst. Men gebruikt daarvoor een roskam, een borstel, een stroowisch, een doek, eene spons en een manenkam. De roskam moet alleen dienen om aangekleefde haren los te maken en om het vuil van den borstel te verwijderen. Ons Indisch stalpersoneel gebruikt echter uit gemakzucht bijna uitsluitend den roskam, waardoor gevoelige paarden vaak ondeugend en lastig worden, vooral als de roskam eenigszins scherp is. Veel beter is daarom het gebruik van den borstel op alle deelen van het lichaam (hoofd, beenen en buik mogen niet geroskamd worden) en in alle richtingen, dus niet alleen met de haren mede. Bij het gebruik van den stroowisch (bij nat bezweete paarden) H. v. P. 4 moet deze flink op de huid worden gedrukt en in alle richtingen gewreven. Oogen, neus, aars, hoeven en beenen (tot aan de knie en het spronggewricht) moeten met koud water worden gewasschen; de laatste alleen indien de wegen vuil zijn en de beenen met modder als anderszins zijn bedekt. De geslachtsdeelen, vooral de koker, moeten eens per week met lauw zeepwater worden gewasschen om het huidsmeer te verwijderen. Ook staart en manen moeten die bewerking ondergaan om ze van het daarin verborgen stof en vuil te zuiveren en om huidziekte te voorkomen. Het laten zwemmen en het baden is zeker aan te bevelen, het versterkt de huid en verfrischt het dier. In onze groote bevolkingscentra zij echter aan eigenaars van paarden groote voorzichtigheid aanbevolen wat het doen zwemmen hunner dieren betreft. De paarden der inlandsche bevolking worden haast op elk uur van den dag naar de rivier geleid om te zwemmen, en daar de Inlander bitter weinig op zijne dieren let, is de mogelijkheid om ziektekiemen op te nemen niet uitgesloten voor luxepaarden, die met de inheemsche paarden in aanraking komen. Het is daarom in de groote steden beter het paard eens per week te doen baden, nadat het is gepoetst en de huid flink met zeepwater te wasschen, waarna het dier middels een ruwen doek goed droog gewreven dient te worden. Hoewel in Indië het scheren der paarden weinig voorkomt (slechts enkele dieren krijgen lange dekharen), zij hier toch opgemerkt, dat voor paarden die krachtig gevoed en weinig of onregelmatig gebruikt worden en dan in snelle gangen moeten arbeiden, het scheren nuttig kan zijn. Paarden met lange, dikke haren, zooals sommige Australiërs, zweeten gemakkelijk en zijn spoedig vermoeid; het zweet droogt langzaam op, zoodat ze slecht kunnen worden gepoetst, waardoor de huidfuncties worden onderdrukt. Scheert men zulke dieren, dan kan het reinhouden zonder bezwaar geschieden en verkoudheidziekten zullen dan veel zeldzamer voorkomen, dan wanneer dergelijke paarden lang nat op stal staan. Uit den aard der zaak moet men in de eerste dagen het geschoren paard zorgvuldig uit den tocht houden. Het gedeeltelijk knippen van te lange vetlokken is goed; het moet gewreven. In den regel ziet men echter, dat het stalpersoneel na de dieren uitgespannen te hebben, deze naar buiten brengt om ze zoogenaamd te laten opdrogen. Zeker is het goed een paard, dat bezweet van den arbeid thuis komt, in stap buiten te laten rondleiden, totdat het droog is, mits het weder goed is en men zorg drage dat het dier buiten den wind blijft. Men kan het koude vatten eenigszins voorkomen door de dieren opgezadeld te laten rondleiden of eerst daarmede te doen beginnen, nadat zij op stal flink met een stroowisch zijn drooggewreven. Daarin schuilt het gevaar van koude vatten, koliek, stijfheid en andere ziekten. Het stalpersoneel denkt daar niet aan en is het eens gezegd de paarden na thuiskomst buiten te brengen, dan geschiedt dat ook op elk uur van den dag of den nacht. Werd dan ook werkelijk met het paard rondgewandeld, dan zou het gevaar niet zoo erg groot zijn, doch meestal zullen èn koetsier èn toekan koeda, zoodra zij buiten 't gezicht van hun heer zijn, aan den weg of bij eene warong gaan zitten en n'en déplaise den wind. het dier of de dieren stil laten staan. Hééft men een tochtvrije stal, men late het paard bij thuiskomst liever flink afwrijven, qadat het met een zweetmes is afgekrabd en nadat de hoeven van alle onreinheden zijn gezuiverd. Paarden, die in beslagen toestand veel op stal moeten staan, hebben vaak last van droge hoeven, een kwaal, die bij Australische paarden nog al eens voorkomt, en waarbij de achterhoeven eerder uitdrogen dan die der voorbeenen, omdat, althans bij hengsten en ruinen, de laatste meer door de urine bevochtigd worden. Om dit uitdrogen te voorkomen is het nuttig de hoeven nu en dan met wat olie of vaseline in te smeren, nadat zij vooraf zijn gewasschen en weder bijna droog zijn gewreven. In den natten tijd of wanneer het paard herhaaldelijk gebruikt wordt in modderachtige terreinen, moet men vooral zorgen, dat de hoeven na schoon gemaakt te zijn goed gedroogd worden. De hoeven van Austr. paarden behoeven veel meer zorg dan die der inheemsche rassen. Worden de hoeven der eerste te veel gewasschen, dan laat de glazuurlaag los en begint om te krullen. Het insmeren met vaseline mag verder niet met te ruwe hand geschieden - wordt te rijkelijk vaseline gebruikt dan dringt zeer veel in den hoef wand ; alle scheuren, oude nagelgaten en alle kanaaltjes vullen zich er mede en de hoef wordt week, terwijl de overal ingedrongen vaseline zich met stof en vuil vermengt en rotting doet ontstaan. De hoef moet zeer dun en regelmatig ingesmeerd worden, daardoor wordt opname van te veel vocht tegengegaan en het uitdrogen eveneens. Ook de kroonrand van den hoef moet week gehouden worden. Hoe vaak men moet insmeren hangt uit den aard der zaak geheel af van den toestand der hoeven, het jaargetijde en het gebruik, dat men van het paard maakt — de praktijk is ook hierin de beste leermeester. Hoofdstuk IV. OUDERDOMSKENMERKEN. Wil men met eenige juistheid den leeftijd van een paard bepalen, dan kan die zekerheid alleen verkregen worden door het onderzoek van de tanden. Uit het uitwendig voorkomen kan men wel in het algemeen bepalen of men met een jeugdig, een volwassen of een oud dier te maken heeft, doch die aanwijzingen zijn niet nauwkeurig genoeg, althans niet tusschen den leeftijd van 2 tot 18 jaar. Het volwassen paard heeft 12 snijtanden, front teeth (incisors), en 24 kiezen, back teeth, — haaktanden, tushes (canine-teeth), (4 in getal, komen in den regel alleen bij hengsten en ruinen voor. De snijtanden zijn boogsgewijze in het voorste deel van den mond geplaatst; elke boog bestaat uit 6 tanden. De beide middelsten van eiken boog heeten binnenste, de naast deze gelegene middelste, en de buitenste hoektanden. Na den vijfjarigen leeftijd nu verschaffen de tanden van den onderkaak de zekerste kenmerken ter bepaling van den ouderdom. Het veulen krijgt langzamerhand zijne tanden, welke melktanden worden geheeten en die op verschillende leeftijden worden verwisseld door de paardetanden. De melktanden zijn witter, korter en gladder dan de laatstgenoemde. Bij beide soorten tanden echtér groeit de buitenste rand eerder naar buiten dan de binnenste, zoodat, wanneer de tand geheel gevormd is, zich op de wrijfvlakte eene langwerpig ronde, zwartachtige holte vertoont, die de kroonholte wordt genoemd. Langzamerhand verdwijnt deze holte door het afslijten van den tand. Bij de geboorte vertoont het veulen reeds 12 kiezen en wel de drie voorste op iedere zijde van den boven- en onderkaak. Eenige dagen na de geboorte verschijnen de binnenste tanden, na 4 a 6 weken de middelste en in den regel na 6 maanden de hoektanden. De bij de geboorte medegebrachte kiezen worden evenals de melktanden gewisseld, namelijk in het 2e jaar de voorste melkkiezen van den boven- en onderkaak, op 3V2 jarigen leeftijd de daarnaast staande kiezen en op 4ll2 jarigen leeftijd de derde. De overige kiezen, welke tusschen den leeftijd van 1 tot 3V2jaar te voorschijn komen, zijn blijvende kiezen. De haaktanden, welke in den onderkaak op 4 jarigen en in den bovenkaak op 4*/2 jarigen leeftijd doorkomen, worden niet gewisseld. Wat de melktanden betreft, die veranderen van vorm bij de toename van den leeftijd, zoodat de holte bij de binnentanden na verloop van 1 jaar voor het grootste gedeelte en bij de middelste tanden reeds voor de helft is verdwenen. Is het veulen 1J/2 jaar oud, dan is van de holte der binnentanden niets meer over, die der middelste tanden is nog slechts weinig zichtbaar en die der hoektanden is tot de helft van hare oorspronkelijke diepte teruggebracht, 6 maanden later is ook de wrijfvlakte der middelste tanden geheel effen geworden, en op 2'ƒ2 jarigen leeftijd die der hoektanden eveneens. Tusschen den 21/2 en 3 jarigen leeftijd maken de binnen melktanden plaats voor de binnen paardetanden; op 31/2 jarigen leeftijd geschiedt dit met de middelste melktanden en op 41/2 jarigen leeftijd met de hoekmelktanden. Op het eind van het 5e jaar hebben de hoektanden ongeveer dezelfde hoogte bereikt als de overige snijtanden en zegt men dan van het paard, dat het gelijktands is. Evenals zulks met de melktanden het geval is, veranderen ook de paardetanden allengs van voorkomen en het is uit die vormveranderingen, dat met eenige zekerheid den juisten leeftijd kan worden bepaald. Bij een driejarig paard zijn dus de binnensnijtanden gewisseld, doch nog niet geheel uitgekomen en zijn de overige melktanden in slijting, zooals de onderstaande teekening (fig. 1) aangeeft. Bij het vierjarige paard zijn de binnentanden volmaakt gevormd en de zich op de wrijfvlakte vertoonende holten hebben nog hunne j jaar. volledige diepte; van de middelste snijtanden is de binnenwand nog niet geheel uitgegroeid; de hoektanden zijn nog niet gewisseld. Bij manlijke dieren beginnen zich in den onderkaak gewoonlijk de haaktanden flauw te vertoonen (zie fig. 2). 4 jaar. Op 5 jarigen leeftijd is het paard gelijktands; de holten in de binnentanden zijn grootendeels verdwenen, doch aan de middelste tanden nog in hun geheel aanwezig; de hoektanden zijn gewisseld, doch de binnenste wand nog niet volkomen uitgegroeid. De haaktanden van den onderkaak zijn gewoonlijk volkomen uitgetreden, en hebben reeds meer dan de helft hunner grootte bereikt; ze zijn echter nog puntig; aan de achterzijde vertoont zich een scherp geteekende groef. De haaktanden van den bovenkaak zijn nog klein en hebben eerst ongeveer 1/3 van hun lengte bereikt (zie fig. 3). j jaar. Bij het 6 jarig paard is de holte der binnentanden geheel, die der middelste tot op de helft verdwenen, terwijl de hoektanden geheel volgroeid zijn, doch hunne holte zich nog tot de oorspronkelijke diepte vertoont. De haaktanden zijn volkomen gevormd, doch nog vrij spits toeloopend; de groeven aan de achterzijde loopen niet meer tot aan het tandvleesch door en worden vlakker (zie fig. 4). 6 jaar. Op 7 jarigen leeftijd vertoonen noch de binnen-, noch de middelste tanden meer eene holte, terwijl die in de hoektanden reeds voor het grootste gedeelte is gevuld. De hoektanden beginnen af te slijten, van hunne groeven is weinig meer te bespeuren (zie fig. 5). J jaar. Heeft het paard den leeftijd van 8 jaar bereikt, dan hebben alle snijtanden eene effen wrijfvlakte gekregen; de haken zijn reeds vrij stomp en hunne groeven zijn geheel verdwenen. Het tandvleesch begint zich terug te trekken, zoowel aan de voorzijde als tusschen de tanden, waardoor deze langer schijnen te zijn geworden (zie fig. 6). De gedaante der tanden wordt langzamerhand driehoekig, te beginnen met die der binnentanden, gevolgd door de overige, terwijl ook de stand in den mond rechter wordt. In fig. 8 wordt de onderkaak van een 14 jarig paard voorgesteld. 14 jaar. Ij it het bovenstaande valt dus af te leiden, dat eene eenigszins zekere bepaling van den leeftijd slechts tot het 8ste jaar mogelijk is. loch zijn hierbij vergissingen niet uitgesloten, daar bij het eene paard de tanden spoediger slijten dan bij het andere. Zoo zullen bij paarden, die veel gaba, padi of maïs eten, de holten in de tanden spoediger verdwijnen dan bij dieren, die uitsluitend met gras en nat voedsel worden gevoederd, terwijl door het grazen der paarden de afslijting der tanden in de hand wordt gewerkt. N. B. De hier genoemde kenmerken hebben uitsluitend betrekking op de onderkaak, want aan de bovenkaak blijft de kroonholte langer bestaan en verdwijnt meestal als volgt tusschen het 9e en het 10e jaar aan de binnentanden, tusschen het ice en het ne jaar aan de middelste tanden, tusschen het 1 ie en het 12e jaar aan de hoektanden. M. a. w. de tanden der bovenkaak zijn ongeveer 3 jaar bij die der onderkaak ten achter. Echter zij nog opgemerkt dat op deze regels zoovele uitzonderingen voorkomen, dat de bovenste snijtanden niet als kenteekenen bij de bepaling van den ouderdom kunnen worden gebezigd. Hoofdstuk V. GEBREKEN. Achtereenvolgens zullen op beknopte wijze worden behandeld: a. de anatomische gebreken, b. de karaktergebreken, c. de ziekten, in zooverre die voor leeken gemakkelijk te herkennen zijn. Anatomische gebreken (zie plaat III e. v.). Werden in hoofdstuk I bij de beknopte behandeling van den anatomischen bouw van het paard reeds enkele gebreken in het kort genoemd, in het ondervolgende zal op die gebreken in den bouw nader worden gewezen om aan paardenbezitters de gelegenheid te geven zelf de gebreken aan hunne dieren te onderkennen. Het spreekt van zelf, dat alleen die uitwendige gebreken zullen worden genoemd, die voor leeken gemakkelijk zijn waar te nemen; de veearts is de persoon, wiens hulp en bijstand onverwijld moet worden ingeroepen, indien het paard in zijn toestand afwijkingen vertoont. Aan den nek komt soms een gezwel voor, de nekbuil, dat bij weinig zorgvuldige verpleging aanleiding geven kan tot moeilijk te genezen fistels. Het afhangen van één oor kan ontstaan door eene ruwe behandeling van dat lichaamsdeel, waardoor spierverscheuring is ontstaan, doch kan ook het gevolg zijn van eene hersenaandoening. Een oorfistel, meestal bij de geboorte ontstaan, kenmerkt zich door eene kleine opening in het grondstuk van het oor, waaruit eene witte, taaie vloeistof sijpelt. Slechts eene operatie kan genezing aanbrengen. Hoorntjes, d. z. kleine, harde knobbels op het voorhoofd, doen absoluut geen nadeel aan het paard. Aan het oog komen vele gebreken voor. De meest voorkomende zijn: a. De zwarte staar, waarbij de sterk verwijde pupil zich niet meer vernauwen kan, en waardoor het paard aan een of aan beide oogen blind is. b. De grauwe staar, waarbij de pupil in plaats van zwart, volkomen grijs of wit schijnt te wezen. De ziekte is ongeneeslijk, te meer daar zij vaak gepaard gaat met loslating van het netvlies c. De maanblindheid. Dat is eene ontsteking van bijna alle deelen van het oog. Zij treedt in verschillende, periodiek terugkeerende aanvallen op, totdat het aangetaste oog geheel of nagenoeg geheel blind is. Het aangetaste oog is rood en lichtschuw, en traant; de oogleden zijn eenigszins gezwollen en voelen warm aan; de pupil wordt nauwer en minder beweeglijk, terwijl het geheele oog kleiner lijkt. De hals. Zie plaat IV. Afwijkingen van den in hoofdstuk I beschreven halsvorm zijn feitelijk gebreken in den bouw van het paard, doch mogen niet alle als zoodanig worden aangemerkt, daar bij sommige paarden zulk eene afwijking juist gewenscht is voor het doel, waarvoor die dieren worden gebruikt. Zoo noemen we o. a. a. De zwanenhals, waarbij de steil oploopende manenkam op het hoogste punt geen horizontale lijn met de kruin vormt, doch min of meer dalende in den langen nek en in de kruin overgaat. De bovenrand vormt dus een ongelijkmatig gekromde boog, terwijl de keel sterk is uitgesneden; het hoofd is dus te laag aangezet en hel paard kan spoedig achter het bit geraken. Voor tuigpaarden gebruikt men toch gaarne paarden met zwanenhalzen, omdat de voorhand er fier uitziet en omdat dergelijke paarden meestal ook eene hooge kniebeweging hebben. b. De rechte hals vertoont een bijna rechte boven- en onderrand, zoodat hij in plaats van in een boog naar boven gericht te zijn, meestal recht naar voren gestrekt is. Bij zulk een hals heeft het lichaam in den regel ook eene min of meer voorover gebogen houding. Paarden van een dusdanigen bouw zijn zeer geschikt voor snellen draf en ren; de naar voren gerichte hals doet de voorbeenen ook ver vooruit grijpen. Voor tuigpaarden schaadt zulk een hals ook niet, althans als men eene snelle beweging verkiest boven eene hooge ; het gareel draagt een deel van de te zwaar belaste voorhand. c. De hertenhals heeft een naar boven gebogen en gerichte manenkam; het hoog aangezette hoofd wordt middels een korten nek daarmede verbonden, het hoofd zelf is recht naar voren gestrekt. Voor snelle gangen zijn aldus gebouwde dieren zeer geschikt; echter zijn paarden met zulk een hals niet in de hand. d. De ganzenhals is een lange, zwakke, magere, niet voldoend opgerichte hals, meestal gepaard met een groot, zwaar hoofd. Werd bij de behandeling van de schoft (hoofdstuk I) opgemerkt, dat deze hoog, lang en smal moet zijn, de aandacht wordt er nader op gevestigd, dat eene smalle (scherpe) schoft een breede basis moet hebben. Is zulks niet het geval dan bewijst dat in den regel dat de schouder naar voren geschoven is, en dus niet schuin genoeg ligt. Bij een dergelijken bouw vindt men vaak vóór den schouder eene holte en spreekt men van een hazeboeg. Gaat de schoft plotseling instede van langzaam in den rug over, dan ontstaat gemakkelijk eene scho/t-Arukking. Verwaarloosde drukkingen kunnen aanleiding geven tot abcessen en maken het paard voor langen tijd onbruikbaar. De borst moet in evenredigheid met den lichaamsbouw breed zijn; een overmatig smalle borst wijst op slecht ontwikkelde longen, de boeggewrichten naderen elkaar dan en het paard staat nauw van voren en plaatst de hoeven soms voor en zelfs over elkaar; in het laatste geval zegt men Aa.t het paard kruist.T>ergelijke paarden vallen gemakkelijk over eigen beenen. Convergeeren de beide boegen sterk, dan ontstaat een diepe groeve tusschen de spieren (holle of geitenborst), welke ontstaan kan of door veel arbeid öf door spierrheumatisme. De te breede borst (leeuwenhorst), die men veel bij zware trekpaarden ziet, gaat steeds gepaard met eene ronde schoft en dus met een lossen schouder en geeft aan het dier een waggelenden gang, waarbij de toonen vaak binnenwaarts worden gekeerd. Voor snelle bewegingen zijn dergelijke paarden absoluut ongeschikt ; voor zware trekpaarden echter, die hun dienst in langzamen stap verrichten, is de leeuwenhorst een voordeel. Drukkingen aan de borst of meer eigenlijk aan den boeg zijn niet zeldzaam, vooral indien paarden nog niet aan het trekken gewend zijn. Daardoor kunnen zelfs onder de huid ronde knobbels of gezwellen ontstaan, welke de dieren bij het trekken vreeselijk hinderen — dergelijke gezwellen kunnen ook ontstaan door besmetting van het tuig. Over den gewenschten bouw van den schouder werd reeds in hoofdstuk I gesproken. Afwijkingen daarvan kunnen onder meer zijn de vette, vleezige of overladen schouder, welke min of meer naar voren is geschoven, zoodat de achterste punt van het schouderblad met eene verdieping in den romp overgaat. Soms is dat zóó sterk, dat het grootste deel van het schouderblad vóór de eerste rib uitsteekt en het onderste deel van de hals bedekt, waarbij dan de borst als het ware naar voren overhangt Een paard met overladen schouder is als rijpaard ongeschikt. Bij weinige ontwikkeling der schouderspieren spreekt men van een platten of kalen schouder, een gevolg van zwakte, van overmatig gebruik of van rheumatisme. In het laatste geval zegt men, dat het paard stijf in den schouder is, omdat de schoudervrijheid dan zeer beperkt is. Zijn de schouder- en borstspieren in omvang afgenomen (meestal een gevolg van bevangenheid) dan wordt na eenig gebruik de schouderbeweging wel losser en de gang vrijer, doch na eenige rust keert die stijfheid weer terug. Dergelijke paarden zullen om die redenen ook eerst na eenige beweging aan den kooper ter bezichtiging worden aangeboden. Boeg- of schouderkreupelheid noemt men het kreupel loopen van het paard tengevolge van verrekking, verscheuring of rheumatisme der aan den schouder gelegen spieren Aan den elleboog vertoonen zich vaak leggers, welke in den régel ontstaan bij paarden, die als een koe gaan liggen en opstaan en daarbij met het ijzer van den voorhoef de slijmbuis aan den elleboog kneuzen, waardoor aldaar een gezwel ontstaat. Zijn de leggers klein en week en niet pas ontstaan, dan hinderen zij de beweging niet; zijn ze echter versch of hebben zij eenigen omvang, dan beperken ze bepaald de bruikbaarheid van het paard. Een smalle, magere voorarm wijst op eene slechte ontwikkeling van alle spieren. Ossenknie'èn noemt men knieën, die sterk naar elkaar toegekeerd zijn; de onderste gedeelten der beenen staan daarbij naar buiten gericht, waarom dergelijke beenen ook wel Jv-beenen heeten. Is het omgekeerde het geval — O-beenen, wijd in de knieën — dan is het paard toontreder. Het spreekt van zelf, dat beide soorten knieën een zeer nadeeligen invloed op de beweging uitoefenen; in het eerste geval is de gang maaiend, terwijl in het tweede geval het paard zich strijkt. Bij bokbeenigheid zie hoofdst. I) mist het paard een vasten stand in de voorbeenen, zoodat het gemakkelijk struikelt. Staat het paard sterk in de knieën en treedt het, zooals in den regel het geval is, weinig in de kogels door, dan is het als rijpaard zelfs gevaarlijk. Paarden met magere voorarm en smalle knie hebben zeer veel aanleg om spoedig in de knieën te gaan staan. Door kneuzing van de voorvlakte der knie kan eene ontsteking ontstaan in de gewrichtszakken, waardoor een week gezwel wordt gevormd, de voorkmegal. Zoolang deze klein en zacht is schaadt ze weinig; zij is echter moeilijk zoodanig te genezen dat er geen spoor van overblijft. In de kniebuiging treft men soms dwarsloopende kloven aan in de huid, die een kleverig vocht afscheiden. Deze barsten, rasp of krab genoemd, ontstaan zonder bekende oorzaak, doch genezen moeilijk en veroorzaken soms kreupelheid. De pijp. Is deze van terzijde gezien smal — spilbeenigheid — dan zal het paard vroeg in de knieën staan en worden de kogels meestal spoedig versleten. De gallen aan de pijp zijn uitzettingen der peesscheden door lidvocht; men bespeurt ze het meest boven den kogel doch ook onder de knie. Indien de gallen zacht en klein zijn, storen ze de beweging niet; groote harde gallen echter kunnen het paard kreupel doen loopen. Bij den aankoop van jonge paarden dient men goed op de aanwezigheid van gallen te letten, want ze zijn een teeken, dat het dier slap en krachteloos is of te vroeg is gebruikt. Bij een oud paard wijzen de gallen op te veel arbeid en op minder of meer versletenheid. Bij jonge paarden moet derhalve de aanwezigheid van gallen veel ongunstiger beoordeeld worden dan bij oude. Een gal bij een oud paard aanwezig en ontstaan door overmatigen arbeid, doet aan den krachtigen lichaamsbouw geen schade. Peesklap noemt men de verdikking, die achterblijft ter plaatse, waar peesontsteking heeft plaats gehad, welke laatste hevige kreupelheid ten gevolge heeft. Het is een zeer belangrijk gebrek, omdat zelfs na eene geringe aanleiding de kreupelheid kan terugkeeren. Door met de vingers langs de pijp te gaan, kan men de peesklap, die meestal in het midden van de pijp voorkomt, gemakkelijk ontdekken. Schuifelbeentjes komen vaak aan het bovenste deel van de inwendige vlakte van de pijp voor; het zijn grootere of kleinere beenuitstortingen. Liggen ze iets onder de knie, dan veroorzaken ze geen kreupelheid, liggen ze echter hooger, nabij het kniegewricht of op de achtervlakte van het pijpbeen, dan zijn ze vaak aanleiding tot ongeneeslijke kreupelheid. De schuif elbeentjes ontstaan meestal door strijking en zijn gewoonlijk een bewijs, dat het paard een onregelmatigen gang heeft en de beenen naar binnen opslaat. Zij kunnen echter ook door onbekende oorzaak ontstaan en verdwijnen in dat geval soms door eenige massage. Beervoetig noemt men een paard met eene bijna horizontale koot, waardoor het dier sterk doortreedt en waarbij dan de vetlok met den bodem in aanraking komt. Aldus gebouwde paarden zijn krachteloos en voor eiken dienst ongeschikt. Een steltvoet ontstaat bij een paard waarvan de koot geheel of bijna geheel vertikaal staat. Zie plaat V. Zoowel aan de voor-als aan de zijvlakten van den kogel kunnen gallen voorkomen. Aan de voorvlakte bevindt zich een slijmbuis, die door kneuzing in ontsteking kan geraken en zich dan uitzet en voorkooigal heet. Hoewel zij de beweging weinig of niet belemmert is zij een belangrijk schoonheidsgebrek. Een gekroonde kogel ontstaat bij sommige paarden die in den kogel zoo sterk naar voren knikken, dat de voorvlakte den bodem raakt. Zijn zulke paarden nog jong, dan kan dat gebrek door krachtige voeding en een matig gebruik geheel verdwijnen. De huid aan de binnenzijde van den kogel wordt niet zelden door strijken gewond en bij gedurige herhaling verdikt. Daardoor kunnen dikke kogels ontstaan en kunnen de paarden langer of korter tijd kreupel loopen. Plotselinge kreupelheid, die na eenige passen minder sterk wordt en weder verdwijnt, ontstaat meestal door strijken. Het strijken is een belangrijk gebrek, vooral als het een gevolg is van een slechten stand der beenen. Minder ernstig is het, als het strijken een gevolg is van slecht hoef beslag of, zooals bij jonge paarden wel eens voorkomt, van krachteloosheid of van gebrekkige oefening. De kogel is veel meer dan andere lichaamsdeelen aan ver- H. v. P. 5 stuiking onderhevig; het paard treedt dan niet door in den kogel, doch knikt in stap naar voren over. Steil gekoote paarden hebben meer aanleiding tot eene dergelijke verstuiking dan die met lange, schuine kooten. De kogelverstuiking, die bijna altijd een gevolg is van struikelen — niet te verwarren met overkoot zijn — ontstaat meestal plotseling en gaat gepaard met kreupelheid, zwelling en warmte. Mok noemt men de huidontsteking aan de achterzijde der koot, waarbij kloven in de zeer verdikte huid ontstaan en een kleverig vocht wordt afgescheiden. Is die etterafscheiding zeer overvloedig en sterven stukken van de huid af, dan veroorzaakt de mok vaak kreupelheid en is de genezing van langen duur. Niet zelden vindt men tusschen de kroon en den hoef eene harde verhevenheid, de overhocf, eene beenuitstorting, die meestal nabij het kroongewricht voorkomt, welke uitstorting zich soms naar beneden, soms naar boven uitstrekt. De overhoef is een belangrijk gebrek, waaraan paarden soms onherstelbaar kreupel loopen. Ontsteking en verettering van de kraakbeenderen van den hoef openbaart zich vaak door etter aan de buitenzijde van de kroon. De rug moet krachtig zijn gespierd, de doornvormige uitsteeksels van de wervels moeten zoodanig zijn ontwikkeld, dat zij eenigs zins boven de spieren uitsteken. Is dit niet het geval, dan spreekt men van een dubbelen of gespleten rug, waarbij de rugspieren aan beide zijden door eene groeve zijn gescheiden. Gewoonlijk zijn zulke paarden niet sterk; tot dragen althans is hun rug ongeschikt. Over den zadelmg en karperrug (zie plaat V) werd reeds in hoofdstuk I gesproken. Bij den ezelsrug zijn de doornvormige uitsteeksels buitengewoon ontwikkeld en steken boven de spieren uit, terwijl de ribben in den regel weinig gewelfd zijn. Een aldus gebouwd paard heeft een zeer groot draagvermogen en is dus als rijpaard zeer geschikt, mits men een bokzadel gebruikt, doch is ook meestal lastig te rijden, terwijl het groote neiging tot „bokken" heeft. Sommige paarden hebben zulk een gevoeligen rug, dat zij zich krachtig tegen het dragen van een last verzetten. Meermalen gebeurt het echter, dat die groote gevoeligheid zich alleen openbaart gedurende de eerste oogenblikken, nadat de ruiter is opgestegen; het paard loopt dan met een opgetrokken rug, een zoogenaamden kattenpokkel, en maakt kleine pasjes, waarbij het telkens »bokt". Spoedig evenwel geeft de rug na en vermindert de gevoeligheid na den eersten draf. Lange lenden zijn een groot gebrek; daarmede behepte paarden zijn in den regel zwak van achter, hebben een waggelenden gang en slepen vaak de toonen der achterhoeven over den grond. Gespleten lenden, waarbij evenals bij den gespleten rug, de spieren zwak zijn, komen weinig voor. Wolflenden noemt men lage lenden, die met eene verdieping in het kruis overgaan —zij typeeren een paard met zwakke achterhand. Bij lange lenden en breede flanken wordt vaak aan weerszijden van het paard tusschen de laatste ribben en de heupen eene grootere of kleinere verdieping zichtbaar, de zoogenoemde hongergroeve. Met zulke holle of ingevallen flanken gaat eene zwakke vereeniging van voor- en achterstel gepaard en mist de rug de noodige kracht. Paarden met holle flanken verkeeren meestal in slechten voedingstoestand, men noemt ze doorjagers, waardoor men te kennen geeft, dat een groot deel van het voedsel weder ongebruikt het lichaam verlaat. Zijn de flanken sterk ingevallen, dan noemt men ze opgetrokken, in den regel een bewijs van belangrijke stoornis in de spijsverteringsorganen. Door ophooping van gassen kunnen de flanken zeer gespannen zijn, opgezet zooals bij windzuigers is waar te nemen. Het windzuigen is een ernstige ondeugd en meestal het gevolg van ziekten van maag of darmkanaal; omgekeerd kan dit gebrek ook de oorzaak zijn van sommige ziekten bijv. van koliek. Het windzuigen bestaat in het inslikken van lucht, hetgeen met een eigenaardig geluid gepaard gaat. In den regel bijten de paarden daarbij in de krib, terwijl zij den hals sterk spannen; sommige dieren steunen daarbij het hoofd op de knie. Eene krampachtige beweging der flanken bij de ademhaling, het zoogenaamde flankenslaan, is een ziekelijk verschijnsel; gaan bij één ademtocht de flanken tweemaal op en neer, [dubbeleflatikenslag) dan wijst dat op dampigheid. Een opgetrokken buik is bij de flanken sterk naar boven getrokken en wordt ook wel snoekenltjf genoemd. Zij is nu eens het gevolg van slechte voeding, dan weer van te korte, vlakke ribben, soms ook van het voeden met te veel gaba en te weinig gras, zooals o. a. bij renpaarden voorkomt. Ook zieke paarden vertoonen wel eens een opgetrokken buik. Bij ziekten der spijsverteringsorganen hoort men vaak op eenigen afstand van het paard darmrommelingen, die ontstaan omdat gassen, welke bij de vertering van het voedsel zich ontwikkelen, zich door vloeistof verplaatsen. Deze rommelingen mogen niet verward worden met het kokeren, dat men bij hengsten en ruinen soms tijdens den draf waarneemt, welk klokkend geluid ontstaat door het heen en weer bewegen van de roede in den koker. Manlijke paarden, die over dag in den stal ook op stroo staan, urineeren soms niet tijdens den arbeid en loopen daardoor over het ■water, d. w. z. dat zij niet bij machte zijn de urine uit de overvolle blaas te ontlasten; koliekverschijnselen zijn meestal het gevolg van dit gebrek. Aan den koker ontstaan vaak zuchtige gezwellen, waardoor dat lichaamsdeel zeer in omvang kan toenemen; zij kunnen een teeken zijn van zeer ernstige ziekteverschijnselen. Een varkenskruis (zie plaat VI) noemt men een kort, smal en mager kruis, waardoor een zwak achterstel wordt verraden. Een spits {hoog) kruis kenmerkt zich door sterk uitstekende binnen-darmbeenshoeken. Zijn de lengte, breedte en spierontwikkeling voldoende, dan is zulk een kruis alleen te beschouwen als een schoonheidsgebrek; aan kracht ontbreekt het dan niet. Bij het scherpe of ezelskruis, waarbij de doornvormige uitsteeksels sterk zijn ontwikkeld, zoodat zij in 't midden een kam vormen, treft men veelal sterke spieren aan, waardoor het paard krachtig en volhardend is. Bij Sandelhoutpaarden wordt dat kruis veel aangetroffen. Vele Australische poneys vertoonen het ronde of appelvormige kruis, dat in den regel kort en afhangend is met laag aangezette staart; door de kortheid is het kruis niet deugdzaam, ook al is het met dikke spieren bedekt. Aan de heup kunnen, vooral bij jonge paarden, breuken ontstaan door een heftigen stoot tegen een weerstandbiedend voorwerp (stijlen van den stal), waardoor een afgestooten stuk been door de spieren naar beneden en naar achteren wordt getrokken. Het paard blijft dan voor zijn geheele leven min of meer scheef, zoogenaamd ontheupt. Echter ontstaat scheefheid vaak door langdurige, pijnlijke kreupelheid, zooals bijv. door nageltred het geval kan zijn. Door eene aandoening van het slijmvlies van de baarmoeder kan eene sterke slijmvloeiing uit de kling voorkomen, welke de paarden zeer verzwakt en die bij verwaarloozing moeilijk te genezen is. Tengevolge van kreupelheid in een achterbeen, of ook tengevolge van spat kunnen de spieren der dijen niet meer symmetrisch aan elkaar zijn. De knieschijf kan soms naar binnen ontwrichten en belet dan iedere beweging van het been. Aan het spronggewricht kunnen vele gebreken voorkomen, die het paard in meerder of mindere mate onbruikbaar maken. Ie. De bolspat, d.i. een gezwel in den regel uitwendig zichtbaar aan de voor-binnenzijde van het gewricht. Zijn die gallen groot en plotseling ontstaan, dan veroorzaken zij kreupelheid en, zoo dit niet het geval is, belemmeren zij toch de beweging. Zij zijn meestal een bewijs van zwakte in het gewricht en nemen bij sterke inspanning zeer in grootte toe. 2e. De waaigal of vlotgal is een langwerpig gezwel tusschen het hielbeen en het schenkelbeen. Ook 'deze gal kan kreupelheid veroorzaken. 3e. De Achillespeesgal, die zich vertoont juist boven de punt van den hiel. 4e. De dikke hak, d.i. eene verdikking, die op de punt van het hielbeen onder de huid is gelegen. De zwelling ontstaat meestal door kneuzing van den hiel; zij veroorzaakt in den regel geen kreupelheid, doch is moeilijk te genezen. 5e. rasp, die evenals aan de voorknie ook in de buiging van het spronggewricht kan voorkomen. 6e. De beenspat (zie plaat VII), d.i. eene ontsteking van de onderste geledingen van het spronggewricht; in den beginne vooral veroorzaakt deze ontsteking kreupelheid. De beenverdikking is meestal knobbelvormig en ligt onmiddellijk boven de pijp; heeft die knobbel zich geheel ontwikkeld, dan gebeurt het wel eens, dat de kreupelheid verdwijnt. In den regel is de kreupelheid het best zichtbaar bij het begin van de beweging om gaandeweg minder te worden. Een paard, dat zoogenaamd spatkreupel is, staat in rust met het zieke been op den toon van den hoef met gezakte heup en het spronggewricht een weinig gebogen. 7e. De hazenliak is eene harde verhevenheid aan de achtervlakte van het spronggewricht onder de punt van den hiel, zoodat de achtervlakte niet in eene rechte lijn, maar in eene meer of minder sterke welving in de pijp overgaat. Ter zijde van het paard staande, kan men den hazenhak dus gemakkelijk waarnemen. Bij sabelbeenen ontstaat dit gebrek spoedig, zoo ook als jonge slecht gevoede paarden dikwijls tot zwaren arbeid worden gebruikt Hoewel een hazenhak niet altijd kreupelheid tengevolge heeft althans niet als hij langzaam ontstaat, is hij een groot gebrek. Ontstaat hij echter plotseling, zooals bij springen zeer goed mogelijk is, dan is niet zelden hevige kreupelheid het gevolg. 8e. Het reebeen, d.i. eene beenige zwelling aan het onderste deel der uitwendige vlakte van het spronggewricht. Kreupelheid heeft dit gebrek niet ten gevolge, doch het is meestal een bewijs, dat het paard veel heeft geleden. Dezelfde gebreken die aan de pijp van het voorbeen kunnen voorkomen, kunnen ook aan die van het achterbeen ontstaan; echter zijn peesklap en schuifelbeentjes aan de achterpijp zeldzamer, daarentegen komen hieraan meer zuchtige zwellingen voor. Voor kogel, koot en kroon geldt ook wat bij die deelen van het voorbeen is opgemerkt. Gebreken in karakter. Over het algemeen heeft het paard een goedaardig karakter; boosaardigheid wordt slechts zelden aangeboren, ze is meestal een gevolg van mishandeling, waarop reeds in hoofdstuk III werd gewezen. Het opzet om kwaad te doen verraadt het dier door het hoofd op te richten, de ooren in den nek te leggen en het oog met een eigenaardigen blik te richten op het voorwerp zijner boosheid. De meest voorkomende uiting van een kwaadaardig karakter is de neiging tot bijten en slaan; als andere karaktergebreken zou men kunnen noemen het verzet tegen het opstijgen of optuigen, dat meestal een gevolg is van vrees of pijnlijkheid, het steigeren, het bokken, het doorgaan en het schichtig zijn (vrees). Het spreekt van zelf dat eene uitvoerige behandeling van de wijze, waarop kwaadaardige paarden moeten worden aangepakt, hier niet kan gegeven worden. Bovendien is de verscheidenheid der karaktergebreken zeer groot, terwijl middelen, welke bij het eene paard doeltreffend zijn, vaak bij het andere eene tegenovergestelde uitwerking hebben. Eigenaars van paarden moeten om die redenen eene studie maken van het karakter van hunne dieren, zelf waarnemen, op alle kleinigheden hun aandacht vestigen, en door geduld en gepaste middelen verbetering trachten aan te brengen. Het gebeurt vaak, dat paarden zich verzetten of onwillig zijn, omdat zij pijn lijden door eene slechte ligging van het zadel of het tuig of omdat hun mond (de lagen) gekwetst zijn door den stang of trens. Alvorens men dus begint een weerspannig paard te verbeteren, moet men trachten de oorzaak der weerspannigheid op te sporen en deze niet dadelijk in het karakter van het dier zoeken; eerst als men overtuigd is, dat noch aan het zadel, noch aan het tuig, noch aan het lichaam van het dier iets ontbreekt, kan men dwangmiddelen toepassen. Paarden, die op stal bijten of slaan naar den persoon, die hun nadert, zijn in den regel in hun jeugd mishandeld geworden en wantrouwen daarom den mensch. In den regel zal men door geduld te oefenen en door eene goede, zachte behandeling het vertrouwen van het dier herwinnen en daardoor dit gebrek doen verdwijnen. Blijkt dat niet het geval te zijn, dan moet men tot andere middelen zijn toevlucht nemen. Uit Engeland, het land van paardendressuur bij uitnemenheid, is een boekje tot ons gekomen „Practical Treatise on the breaking and training of wild and vicious horses," uitgegeven door Prof. Norton B. Smith, waarin verschillende handelwijzen zijn opgenomen om karaktergebreken van paarden te genezen. De middelen, daarin genoemd, zijn meestal zeer krachtig; de toepassing ervan eischt echter eene speciaal daarvoor ingerichte manege en verschillende toestellen en z. g. straftuigen, zoodat voor paardenhouders in Indië de opvoeding van paarden op die wijze tot de onmogelijkheden behoort Toch zijn enkele van de door den heer B. Smith aanbevolen middelen hier opgenomen, welke wellicht toepassing zouden kunnen vinden. Zoo beweert de bovengenoemde schrijver dat men een boosaardig paard het beste het bijten kan afleeren door het dier te naderen en op het oogenblik, dat het den mond opent om te bijten, het te doen schrikken door een los schot uit een pistool of revolver. Herhaalt men dat eenige malen, dan zal het paard denken, dat de schrik, door den plotselingen knal ontstaan, het gevolg is van zijne poging om den mensch kwaad te doen. Oud-cavaleristen beweren, dat men een paard het bijten ook kan afleeren, door op 't oogenblik dat het dier het hoofd vooruit strekt en den mond opent, het een stuk spek tusschen de tanden te duwen, waarvan elk paard een afschuw heeft. Heeft dit middel eens gewerkt, dan is volgens hen het vooruitsteken van de hand reeds voldoende om het paard, dat bijten wil, in bedwang te houden. Om paarden het slaan af te leeren, moeten ze volgens Prof. Smith, bij elke poging daartoe op den grond geworpen worden. De dieren worden voorzien van een singel, waaraan twee oogen bevestigd zijn, één onder den buik en één op den rug van het paard. Een riem uit sterk leder vervaardigd wordt om een der voorbeenen bevestigd aan de koot juist onder den vetlok; het andere einde der riem gaat door het oog onder den buik van het paard naar de hand van den geleider. Het halstertouw gaat door het oog op den rug van den singel en wordt eveneens in de hand gehouden. Men laat nu het paard stappen en draven; telkens wanneer het de achterhand naar boven brengt om te slaan, wordt met een forschen ruk het dier omgetrokken, zoodat het op den grond valt. Deze strafoefening behoeft, volgens bovengenoemden schrijver, slechts enkele malen herhaald te worden om aan paarden het slaan af te leeren, omdat zij zullen vermeenen, dat zij daarbij onmiddellijk ter aarde zullen storten. Even krachtdadig wordt te werk gegaan om schrikachtige paarden te leeren hun vrees voor onbekende voorwerpen af te leggen. In de manege, waarin men die paarden opgetuigd of aangespannen laat loopen, worden voetzoekers afgestoken, kraantjes worden geopend, waardoor stoom naar buiten treedt, pistolen worden afgeschoten, trommen geroerd, kortom alle soorten geluiden worden gemaakt, voorwerpen van allerlei gedaanten worden plotseling aan de dieren vertoond om hunne zenuwen te harden. Het spreekt van zelf, dat dergelijke krachtmiddelen niet door eiken paardenhouder toegepast kunnen worden, daar zij behalve eene daarvoor ingerichte manege, ook een groot personeel eischen, dat gewend is met paarden om te gaan en dat eenige kennis van den bouw en de geaardheid van het paard moet bezitten—bovendien rijst groote twijfel of die krachtmethoden eene goede uitwerking zullen hebben op de Indische paarden met hun vurig temperament. In alle werken, welke over paarden handelen, vindt men dan ook aangegeven, dat alleen geduld in staat is, slechte karaktereigenschappen bij een paard te onderdrukken. Zoo zullen bijv. rijpaarden met een gevoeligen rug, die bij het aanrijden een kattenpokkel maken, met bedaardheid moeten behandeld worden, wil men het dier niet voor goed bederven. Men laat bijv. het zadel een half uur vroeger opleggen dan men wil rijden, laat het paard vóór het opstijgen eenige paasen terugtreden om den rug los te maken en blijft na het opstijgen eenige oogenblikken stil staan. Dergelijke paarden zullen vaak den ruiter niet willen laten opstijgen en zullen bij zijne nadering gaan draaien, slaan, terug dringen enz. Men doet het paard dan een kaptoom aan, waaraan het gedurende het opstijgen wordt vastgehouden, terwijl degene, die het dier vasthoudt, het moet toespreken en met de hand over het voorhoofd moet strijken. De ruitert nadert nu langzaam het paard; wordt het onrustig, dan straft de vasthoudende persoon het middels den kaptoom en dreigt daarbij met de hand. Verraadt het paard echter vrees, instede van boosheid, dan wordt de bestraffing niet dadelijk toegepast, doch het dier liever nog eens zacht toegesproken tot dat het geheel rustig is. De ruiter herhaalt dan zijne poging om op te stijgen, om telkens zulks te staken als het paard niet stil staat. Heeft het paard het opstijgen toegelaten, dan wordt het ook beloond middels een stuk suiker, een pisang of iets dergelijks. De ruiter stijgt dan af en herhaalt de beweging eenige malen achter elkaar, en na eenige dagen zal het dier zich volkomen rustig bestijgen laten. Sommige rijpaarden hebben de gevaarlijke neiging tot steigeren, om zich van den ruiter te ontdoen. Gevoelt de ruiter, dat het paard zich begint op te heffen, dan moet hij dadelijk een krachtigen stoot met de sporen geven en met de teugelhand toegeven, om het paard te dwingen zich voorwaarts te verplaatsen. Het komt er op aan de bestraffing op het juiste oogenblik toe te passen—is het goede tijdstip voorbij, dan moet de ruiter het steigeren toelaten, de teugels nageven en het lichaam naar voren buigen om te voorkomen, dat het paard achterover slaat. Uitstekende ruiters, zooals o. a. de heer Filis, geven het paard, indien het in zijn hoogsten stand gekomen is, een gevoeligen klap op het hoofd, om het dier te doen beseffen, dat, wanneer het steigert, het, boven gekomen, geducht wordt gekastijd. Ook het „bokken" van een paard dient gevoelig bestraft te worden, door slagen met de karwats op het schouderblad of door flinke stooten met beide sporen, waarbij de teugelhand iets hooger moet worden gehouden, om het paard te beletten het hoofd naar beneden te brengen. Er zijn paarden, die voor vele voorwerpen vrees koesteren en dan de neiging hebben bij de nadering er van keert te maken. Het paard moet dan verzameld worden, flink tusschen de teugels en c. q. tusschen de beenen worden gehouden en in de nabijheid van het vrees aanjagende voorwerp tot stilstand gebracht worden om het voorwerp goed te kunnen opnemen, terwijl het dier zacht moet worden toegesproken, om zijn vrees te overwinnen. Met geduld en goedheid komt men dan veel eerder tot het doel dan door gestrengheid, waardoor de vrees wordt vermeerderd en het kwaad in den regel erger wordt gemaakt. Paarden, die neiging tot doorgaan vertoonen, zijn moeilijk daarvan te genezen. Een geoefend ruiter of koetsier kan het doorgaan voorkomen door het goed afgerichte paard steeds verzameld te doen loopen en onmiddellijk op te treden wanneer het zich aan de teugels tracht te onttrekken. Gaat het dier eenmaal door, dan is er weinig anders aan te doen dan rustig te blijven zitten, niet met de beenen te knijpen, doch deze licht aangesloten te houden en steun te zoeken in de beugels. Met beide handen neemt men de teugels vast en geeft van tijd tot tijd zeer krachtig terugwerkende hulpen, om dadelijk daarna weer vrij te geven. Ook kan men trachten door teugel en beenhulpen het paard te buigen en alzoo een zeer groote volte te doen beschrijven. Komt men plotseling voor een hindernis (een sloot of heg) dan geeft men het dier vrij om den sprong te kunnen doen. Houdt het paard uit zich zelf den loop in, en is men er toe in de gelegenheid, dan doet men het best, het dier opnieuw te dwingen te loopen, nu dus tegen zijn wil, totdat eene hulp om op te houden wordt gegeven en het paard daaraan gehoorzaamt- Meestal is een stugge hand, die nooit nageeft, en daardoor het paard de gevoeligste pijn in den mond veroorzaakt, de schuld van het doorgaan. Tot de eigenlijke stalondeugden, welke zich veel meer openbaren bij paarden die in den stal gebonden staan dan bij die welke zich vrij in hun standplaats kunnen bewegen, behooren, behalve de reeds genoemde: Het weven, het stampen, het schuren met de tanden aan de krib, het afstroopen van den halster, het schuren van den staart, het kroontrappen, het windzuigen enz. Vaak is verveling op stal oorzaak van het aannemen van deze ondeugden, welke dikwijls verdwijnen als men de dieren los in een box plaatst, waardoor ze in staat zijn alles waar te nemen wat in de nabijheid van den stal voorvalt. Is men echter verplicht zijne paarden in den stal te binden, dan is het natuurlijk zaak te trachten hen die ondeugden af te leeren of althans de schadelijke gevolgen ervan op te heffen. Onder weven verstaat men eene voortdurende beweging van het paard, waarbij het zijn voorstel afwisselend van het eene been op het andere laat rusten en waarbij het hoofd ook steeds in horizontale richting heen en weer gaat. Door dat gebrek zal de voorhand spoedig versleten raken. Men kan het weven alleen beletten door de voorbeenen te kluisteren. Om elk der beenen wordt om de koot onder den vetlok een lederen riem bevestigd, welke onderling door een ketting zijn verbonden; de ketting moet zóó kort zijn dat de voorbeenen niet verder van elkaar kunnen verwijderd worden dan noodig is om den normalen stand aan te nemen. Omdat het paard door die kluistering niet kan gaan liggen, moeten de kluisters 's nachts worden afgenomen. Paarden, die voortdurend in den stal stampen of met de voorbeenen klauwen, hetgeen in den regel uit verveling geschiedt, kan men dat gebrek vaak afleeren door hen telkens op strengen toon toe te spreken. Helpt dat niet, dan zijn kluisters als boven genoemd noodig (zie plaat VII). Sommige paarden schuren voortdurend hunne tanden aan de krib, waarvan een duidelijk merkbare en onregelmatige afslijting der tanden een gevolg is. Soms helpt het wanneer men de houten krib door een steenen of ijzeren voerbak vervangt — zoo niet, dan moet het paard zoodanig gebonden worden, dat het, behalve tijdens het voeren, niet bij de krib kan komen. Het afstroopen van den halster kan men beletten door het gebruik van een halster met dubbelen keelriem (zie plaat VIII) of door het gebruik van een halsband. Paarden welke zich voortdurend met het kruis of de staart tegen den latierpaal of den muur schuren, moeten in de eerste plaats goed schoon gehouden worden op die plekken, daar jeuk meestal oorzaak van dat schuren is. Helpt dat niet, dan moet men andere middelen gebruiken, zooals o.a. het bekleeden der palen door middel van lederen lappen met spijkers. Sommige paarden rusten steeds op éen achterbeen en laten het andere slap neerhangen. Deze gewoonte wordt bepaald een ondeugd, indien het paard het hangende been laat rusten op de kroon van het andere, z g. kroontrappen. Door het hoefijzer wordt de kroon vaak gewond en daardoor het paard voor eenigen tijd onbruikbaar. Men kan er weinig anders aan doen dan in den stal het paard te voorzien van stevige lederen of vilten lappen, welke de kroon tegen het kwetsen van het hoefijzer beschermen (zie plaat VIII). Om het windzuigen (zie blz. 67) te beletten doet men het paard vaak een halsband aan, goed vastgegespt, zoodat een druk op de luchtpijp wordt uitgeoefend. Het middel helpt echter lang niet altijd. Grijpt het paard bij het windzuigen steeds de krib of een ander voorwerp vast, dan kan men het ook van een muilkorf voorzien. Een goed middel om aan boosaardige paarden het slaan in den stal af te leeren, bestaat in het aan de schenkels bevestigen van een met vilt bekleeden riem, waaraan een ± 30 cM. lang touw met een + 1 KG. zwaren houten kogel is vastgemaakt. Bij elke beweging, die het paard met het achterbeen maakt, treft de kogel zijn eigen been op gevoelige wijze en bestraft het dier zich zelf (plaat VIII). Paarden, die kopschuw zijn, d.w z. die niet toelaten dat men het hoofd poetst of dat zelfs aanraakt, moeten met veel geduld en zachtheid behandeld worden, daar dat gebrek in den regel het gevolg is van eene vroegere slechte behandeling. Door het toedienen en het uit de hand laten eten van brood, pisang of andere versnaperingen, moet men trachten het vertrouwen van het dier weer te herwinnen. Eenige (voor leeken herkenbare) ziekten. Het paard is aan velerlei soms zeer gevaarlijke ziekten onderhevig, welker genezing dikwijls moeilijk en langdurig is en alleen door een veearts kan worden beproefd. Ook kleine afwijkingen van den normalen gezondheidstoestand kunnen voorkomen, welke door paardeneigenaars zelf genezen kunnen worden. De onderkenning er van is lastig en zoo er slechts bij den eigenaar de minste twijfel ontstaat, doet hij het best onmiddellijk de hulp van den veearts in te roepen. Men wachte nooit, en trachte niet zelf te cureeren noch de hulp van het inlandsch stalpersoneel in te roepen, om genezing aan te brengen, want vaak hangt de uitslag van de genezing af van spoedige deskundige hulp. Voor paardeneigenaars, die ver van de standplaats van een veearts verwijderd wonen, zijn hier enkele lichte gebreken en aandoeningen genoemd, die door een zaakkundig persoon zelf behandeld kunnen worden. De hier neergelegde wenken zijn getrokken uit het werk van den gepens. luitnt. kolonel-paardenarts A. J. de Bruijn: «De raadgever bij zieke paarden"' en uit het «Zakboek voor paardenhouders en ruiters" door T. W. Siegmann, bewerkt door den rijksveearts J. A. Alers. Het onderkennen der ziekte is vaak moeilijker dan hare genezing, uitwendige gebreken zijn vaak gemakkelijk waar te nemen, doch inwendige stoornissen lastig te onderkennen, vooral wat betreft de plaats waar, de soort en de oorzaken, die tot het ontstaan er van hebben geleid. De kenteekenen, die inwendige ziekten verraden, zijn niet alleen bedriegelijk en onbepaald, maar de beoordeeling vereischt een zeer geoefenden blik en grondige kennis. Over het algemeen zal eene inwendige ziekte zich aankondigen door veranderingen in het gedrag van het paard; het wordt onrustig, stampt met de hoeven, ziet angstig om, het gaat herhaaldelijk liggen en wentelt zich om of wel het blijft, tegen zijne gewoonte in, des nachts ook staan of gaat over dag liggen. Dikwijls ook weigert het dier alle voedsel, staat met laag neerhangend hoofd stil en treurig te kijken; de ademhaling is versneld, het slaat hevig met de flanken, en heeft matte en troebele oogen en vaak een verhoogde lichaamstemperatuur. Bij dergelijke verschijnselen dient zoo spoedig mogelijk deskundige hulp te worden ingeroepen, daar ieder uitstel gevaar kan opleveren en er ziekten zijn, die in minder dan 24 uur een doodelijken afloop kunnen hebben, indien niet dadelijk flink wordt ingegrepen. Verwonding van de tong of der lagen. Deze kan ontstaan door een te „ruwe hand" van den ruiter of van den koetsier, het gebruik van zware, sterke stangen, door haken op de kiezen, door sterke rukken aan het bit of wel door het bijten van het paard op de tong. Dergelijke verwondingen verraden zich doordien bloed of bloedig schuim uit den mond vloeit - het paard weigert dan meestal alle hard voeder en is mondschuw. Diepe wonden moeten door den veearts gehecht worden, omdat gevaar bestaat dat een gedeelte der tong verloren gaat Oppervlakkige beleedigingen moeten telkens gereinigd worden nadat het paard heeft gegeten, waartoe men een mondwater bezigt bestaande uit 1 deel azijn, 1 deel suiker en 10 deelen zuiver water. Het paard ontvangt alleen zacht voeder, en wordt bij voorkeur niet gebruikt; de wond zal dan spoedig genezen. Is gebruik van het paard bepaald noodzakelijk, dan moet het bit omwoeld worden met eene flanellen lap. Haken op de kiezen. i Door eene slechte richting der kiezen gebeurt het. dat één deel der kies minder in wrijving komt bij het kauwen dan een ander deel. Daar de kies voortdurend groeit zal langzamerhand daardoor een puntig gedeelte ontstaan, dat bij het kauwen van het voeder aanleiding geeft tot verwonding van de tong of van de wangen. Paarden met haken op de kiezen nemen het gras wel met graagte tot zich, doch laten het, na eenigen tijd gekauwd te hebben ^ weder half gekauwd uit den mond vallen. Is deze gebrekkige wijze van kauwen langzamerhand ontstaan, dan mag men aan het bestaan der haken gelooven; is het gebrek plotseling ontstaan, dan zijn andere oorzaken er de aanleiding van. De aanwezige haken der kiezen moeten zeer voorzichtig afgebeiteld en afgevijld worden, en zorg gedragen worden, dat de weeke deelen van den mond niet worden beleedigd. Oogontsteking. In den regel wordt aan de verschillende aandoeningen van het oog van het paard te weinig gewicht gehecht, en al zeer spoedig is men met water enz. bij de hand om daarmede het oog te wasschen, alsof elke oogaandoening daarmede te genezen ware. Het omgekeerde is soms het geval; zeer zeker heeft menig paard zijn gezichtsvermogen verloren tengevolge van eene ondoelmatige behandeling. De onderkenning der verschillende ooggebreken bij het paard zijn te moeilijk en hunne behandeling voor den niet-veeartsenijkundige te ingewikkeld om hier behandeld te kunnen worden. Het inroepen van de hulp van den veearts is derhalve bij deze ziekten noodzakelijk. Dat neemt niet weg, dat enkele oogaandoeningen, waarvan men beslist weet, dat zij door uitwendige oorzaken zijn ontstaan, voorloopig door leeken kunnen worden behandeld. Hier worden bedoeld de z. g. traumatische oogontstekingen, welke ontstaan door stooten, bijten, slaan, door het afstrijken van den halster of door het indringen van stof, zand of kaf. In den regel zijn dan de oogleden beleedigd, zij zijn gezwollen en warm en bij aanraking pijnlijk; het oog traant soms en het opgetilde ooglid is aan de binnenvlakte donkerrood gekleurd en gezwollen. In de eerste plaats dient men zich te overtuigen, dat geen vreemd lichaam zich nog in het oog bevindt, door voorzichtig het bovenste ooglid op te lichten en terug te slaan en met eene zachte, vochtige spons het ingedrongen lichaam naar den traanhoek verschuiven en het hier er uit te nemen. Overigens dient het beleedigde oog zooveel mogelijk middels eene spons met koud water (beter nog Goulardswater) te worden gebet. Het paard mag dan niet worden verhit door zwaren arbeid als anderszins en de stal dient donker gehouden te worden. Drukkingen. Door slecht passende zadels of hamen, door het niet zorgvuldig opzadelen of optuigen kunnen beleedigingen der huid en der onderliggende weefsels ontstaan, die drukkingen worden genoemd. Bij rijpaarden komen drukkingen het meest voor tengevolge van het niet passen van het zadel, door plooien in het dek, wanneer dit niet met de noodige zorg is opgelegd, door een hard voorwerp, dat zich onder het zadel bevindt (een houtvezel, spijker enz.), waardoor het paard geschuurd of gewreven wordt en eindelijk door een onvaste of onrustige zit van den ruiter. Bovendien kan ook door den singel eene dergelijke beleediging aan de huid ontstaan. Heeft eene beleediging plaats gevonden, dan is het hoofdzaak de oorzaak weg te nemen, waardoor ze ontstaan is. Bestaat de drukking uit een gezwel, dan dient dat voortdurend koel gehouden te worden, hetgeen men bereiken kan door het gezwel te bedekken met een, eenige malen toegevouwen, lap linnen, welke lap middels een singel op haar plaats gehouden wordt, en voortdurend met frisch water (ijs) wordt bevochtigd. Bij voorkeur moet het paard niet worden gebruikt — is gebruik bepaald noodzakelijk, dan dient er nauwkeurig op gelet te worden, dat de beleedigde plaats niet met het zadel of het tuig in aanraking komt. Bestaat de drukking slechts in eene afschaving van de opperhuid, waarbij zich door de uitzweeting eene min of meer dikke korst heeft gevormd, dan bestrijke men deze eenmaal daags met loodzalf. Men gaat hiermede door totdat geen korst meer ontstaat, zijnde dat het bewijs, dat de nieuwe opperhuid zich gevormd heeft. Vaak gebeurt het, dat het gezwel door eene drukking ontstaan, wel vermindert, doch de huid niet meer soepel wordt en daarentegen een harde bobbel zich vertoont. Die verharding moet allernoodzakelijkst worden weggenomen, omdat zij door haar bestaan aanleiding zou geven tot eene nieuwe drukking. Tot het doen verdwijnen van de verharding kunnen verscheidene middelen dienen, welke echter door den veearts moeten worden voorgeschreven. Door drukking vertoonen zich ook dikwijls z. g. brandplekken of huidverstcrf, dat zijn plaatsen waarvan de opperhuid is afgestorven of samengeschrompeld. Deze korsten moet en spoedig worden verwijderd, omdat zich daaronder etter vormt, die noodzakelijk ontlast moet worden. Daar de korsten niet spoedig loslaten, moet men dat bevorderen door ze met vet of groene zeep in te smeren, om zoodra de randen loslaten, die met een schaar weg te knippen en de zich daaronder bevindende etter uit te drukken. Men drage bij de behandeling van drukkingen zorg dat het paard de beleedigde plaats niet kan schuren of wrijven, noch er in kan bijten. Verouderde of verwaarloosde drukkingen zijn meestal zeer moeilijk en slechts door operatiën te genezen, die het paard geruimen tijd voor het gebruik ongeschikt maken — men behandele daarom met de meeste zorg dergelijke beleedigingen onmiddellijk na haar ontstaan. Kreupelheid. Het z. g. kreupel gaan van een paard kan tal van oorzaken hebben. De meest gewone zijn: uitwendige beleediging der beenen, hoefgebreken, verstuiking der gewrichten, uitzetting der peezen rheumatisme, spat enz. enz. Naar de zitplaats der kreupelheid onderscheidt men: schouderlamheid, boegkreupelheid, kruislamheid, kogel-, koot-, heuplamheid, hoef kreupelheid enz. Verreweg de meeste kreupelheden hebben eene uitwendige oorzaak en ontstaan door een slag, een stoot, val of sprong, eene verkeerde (te korte) wending; of ook door overmatige inspanning, gebrekkig beslag of slechte verpleging. Het is zelfs voor een geoefend oóg vaak moeilijk de juiste plaats en de oorzaak der kreupelheid op te sporen; er bestaat niet zelden twijfel of een paard van voren of van achter, rechts of links kreupel gaat. Het is daarom noodzakelijk, dat ieder kreupel paard, alvorens de poging tot genezing wordt ingesteld, met de meeste nauwkeurigheid wordt onderzocht. Is men overtuigd aan welk been het dier kreupel gaat, dan dient men de oorzaak nog er van op te sporen. Men begint dan met het onderzoek van den hoef, bij voorkeur middels eene tang of anders middels kloppen met een kleinen hamer, omdat daar meestal de oorzaak te vinden is. Is hieraan niets ziekelijks te vinden, dan bevoelt men den kogel en let op of het paard hierbij op eenige plaats ook pijn heeft en of er overigens eenige oorzaak van kreupel- H. v. P. 6 heid is te vinden. Is dat niet het geval dan late men het paard in stap, draf of galop voor zich uitbrengen of rijden, achteruitgaan, wenden, over eene kleine verhevenheid stappen, stilstaan en kort daarop weder in beweging brengen enz. en lette nauwkeurig op of het paard pijn vertoont bij de beweging van het zieke been of bij het stappen daarop Schuilt de kreupelheid in den hoef dan zet het paard zich slechts op den toon vooruit, treedt niet behoorlijk in de koot door, en vertoont meer pijn bij het neerzetten van het been dan bij het opheffen en het vooruitbrengen ervan. Wanneer het dier stilstaat, rust het niel op het zieke been, doch zet dit vooruit om het van den last van het lichaam te verschoonen. Zetelt de oorzaak der kreupelheid in de koot of is die ontstaan tengevolge van peesklap, dan gedraagt het paard zich op bijna dezelfde wijze, doch het treedt nog minder in de koot door, en vertoont pijn als men dat lichaamsdeel op- en neerbeweegt. Zetelt de kreupelheid in den schouder, den boeg, de heup, de knie, in den kogel of in het spronggewricht, dan geeft het paard bij het opheffen en tijdens de beweging van het been meer pijn te kennen dan bij het neerzetten er van. Het zet den zieken voet in den gang niet behoorlijk vooruit en beweegt dien sleepen d. Terugtreden of over een kleine verhevenheid stappen gaat zeer moeilijk en bij wendingen is de kreupelheid meer waar te nemen dan wanneer het paard zich langs eene rechte lijn beweegt. Ook rust het dier bij het staan niet op het zieke been; bij heup- en kogellamheid plaatst het dat meer buitenwaarts. Is het paard kruislam, dan kan het slechts met de grootste moeite achteruitgaan en wankelt daarbij van de eene zijde op de andere. Ligf het paard, dan kan het moeilijk opstaan, en is dit vaak alleen mogelijk met menschelijke hulp. Kreupelheid ontstaan door rheumatisme, spat en gallen, is vaak alleen te onderkennen door een minder krachtig opheffen van het zieke been, door een korter stap of door eene trekkende beweging, die het paaard met dat been maakt. De meeste soorten van kreupelheid kunnen slechts door een veearts genezen worden, wiens hulp zoo spoedig mogelijk moet worden ingeroepen. Gallen. Onder den naam van vlotgallen of peesgallen — kortweg gallen genoemd — verstaat men koude gezwellen ter grootte van een hazelnoot of duivenei, die zich aan de gewrichten en peezen der beenen vertoonen. Meestal zijn ze niet pijnlijk en alleen als ze groot worden en verharden, hinderen zij soms het paard bij het loopen of maken het kreupel. Het wegnemen der gallen is moeilijk en kan zelden anders dan middels eene operatie geschieden — nochtans kan men het grooter worden voorkomen door in den stal de beenen van het paard met zwachtels te omwinden. Mok. De mok vindt men meestal aan de achterste vlakte van de koot; ze bestaat meestal uit eene roosachtige ontsteking (uitslag). Zij wordt in den regel veroorzaakt door onreinheid en hindert het paard, omdat de kooten tijdens de beweging pijn doen. Om mok te genezen moeten de kooten een- a tweemaal per dag met lauw zeepwater gewasschen worden en daarna met Goulardwater bevochtigd; de stal moet droog en zuiver gehouden worden. Is echter eene inwendige ziektestof de oorzaak der mok, en is de mok hardnekkig, zoodat de opgegeven behandeling geen resultaat heeft, dan moet de hulp van den veearts worden ingeroepen. Straalverzwering. Hieronder verstaat men eene stinkende verzwering van den straal van den hoef, welke aan de achterhoeven menigvuldiger voorkomt dan aan de voorhoeven en vaak kreupelheid tengevolge heeft. Gewoonlijk is onreinheid der stal en slechte verzorging van den hoef de oorzaak er van. De stal dient dus voor de behandeling zorgvuldig gereinigd te worden; de zool en de straal (zie onder „Hoef") van den hoef moeten dikwijls worden uitgewasschen en de afgestorven en bedorven hoorn worden weggenomen, zoodat de etter behoorlijk kan afvloeien en de aangetaste plaatsen met een borstel gereinigd kunnen worden; verder drage men zorg, dat de straal den bodem kan raken, waartoe het ijzer moet worden afgenomen. Men trachte dus alweer in de eerste plaats de oorzaak weg te nemen. Is zwakte der maag de oorzaak, hetgeen men onderkennen kan aan de tong, die droog en vaak slijmerig is, aan den mest welke klein en vast en vaak met voederkorrels is vermengd, dan late men het dier een dag honger lijden en geve het voedsel in kleine hoeveelheden met een weinig zout vermengd. Kolder. Men onderscheidt stille en razende kolder. De eerste is eene koortsvrije, meestal slepende ziekte en openbaart zich in den beginne slechts door ongewone neerslachtigheid en slaperigheid van het paard. Het staat met neerhangend hoofd op stal, kijkt strak voor zich uit en slaat geen acht op hetgeen rondom gebeurt, noch luistert naar de stem van zijn meester of zijn verzorger. Het hangt vaak met het hoofd in den krib, plaatst de voeten dicht bij elkaar, soms met den een over den ander, en gaat ook wel zoo ver mogelijk achteruit staan. Bij het verstrekken van voedsel loopt het paard haastig naar den krib, neemt den mond vol voedsel, maar kauwt zeer langzaam en bij tusschenpoozen en laat het halfgekauwde voedsel vaak weder vallen. Men kan het paard bij de ooren grijpen of op de kroon van den hoef treden, zonder dat het daarin gevoel te kennen geeft. Bij het gaan beurt het de beenen hoog op, alsof het door het water waadt, en heeft absoluut geen gevoel in het bit; de ademhaling is langzamer dan gewoonlijk, urine wordt weinig geloosd, de ontlasting is vertraagd, de mest zelf is klein en wordt in vaste ballen uitgestooten. Bij den razenden kolder voegen zich bij de beschreven verschijnselen nog aanvallen van razernij. De oorzaak van den kolder moet men zoeken in eene gestoorde werkzaamheid der hersenen. Aanleiding daartoe kan geven: te veel rust met te veel en te krachtig voedsel, overmatige inspanning bij zeer groote warmte, een bedompte warme stal, onbevredigde geslachtsdrift enz. Dikwijls echter ontstaat de ziekte met erfelijke voorbeschiktheid, in werktuigelijke gebreken der hersenen of in eene voorafgegane ziekte. Heeft de stille kolder zich geheel ontwikkeld, dan behoort genezing tot de uitzonderingen; daarentegen kan de ziekte, wanneer zij nog in ontwikkeling is, door spoedige veeartsenij kundige hulp genezen, althans geheel tot staan gebracht worden. Razende kolder is ongeneeslijk. Dampigheid. De dampigheid bestaat in een ziekelijken toestand der longen en doet zich kennen door moeilijk, hoorbaar ademhalen en een drogen hoest. Laat men het paard na een korten draf stil staan, dan hoort men een hevig kuchen en ziet in het oog vallende, krampachtige intrekkingen der flanken, welke bewegingen snel achter elkaar volgen. Is de ziekte reeds ver gevorderd, dan wordt het haar dof en ruw en aan de zij vlakte van den buik van af de ware ribben tot de flanken ziet men bij het uitademen eene verhevenheid, die de zoom wordt genoemd. Dwingt men het paard door drukken op den strot tot hoesten, dan is die hoest kort en stootend en volgt in 't geheel geen of een mat proesten. De meest gewone oorzaken van dit gebrek zijn: schimmelig, stoffig voeder, plotselinge verkoeling of gevolgen van borstziekte, als longontsteking, influenza enz. Herstelling der ziekte is niet mogelijk. Goedaardige droes. Dit is een snel verloopende neusverkoudheid gepaard met eene ontsteking der klieren van den keelgang. De verschijnselen zijn in 't algemeen de volgende: het paard is mat en treurig, heeft geen eetlust, de pols is versneld, de mond droog en warm. Vaak zijn de oogleden gezwollen en het binnenste vlies vochtiger en rooder dan gewoonlijk — het paard hoest ook nu en dan. Na twee of drie dagen bemerkt men, dat de klieren in den keelgang warm en gezwollen zijn; later neemt de zwelling toe en vult de geheele ruimte tusschen de kaak. Soms ook zwellen de neusgaten, de tong, de lippen en de wangen en breidt de ontsteking zich in de neus- en keelholte uit. Verder vertoonen zich catarrhale verschijnselen, eene zwelling en meerdere roodheid van het neusslijmvlies met eene waterachtige uitvloeiing uit den neus, die na 4 a 6 dagen slijmig, dikker, geelachtig en vaak in groote hoeveelheid ontlast wordt. De ziekte is volstrekt niet ongevaarlijk, daar ook ontsteking van het strottenhoofd niet is uitgesloten, terwijl de luchtwegen met slijm kunnen opgevuld zijn. Verder kan de goedaardige droes een onregelmatig verloop nemen, hetzij door een verkeerden leefregel als door eene ondoelmatige behandeling, en dan onherstelbare naziekten ten gevolge hebben. Spoedig inroepen van de hulp van een veearts is dus geboden. Kwade droes Deze ziekte is ongeneeslijk; een paard daarmede behept, moet gedood worden. Als het typisch verschijnsel van den kwaden droes zij genoemd het uitvloeien uit een der neusgaten (zelden uit beide tegelijk) van eene taaie, etterachtige, met bloed vermengde, soms stinkende stof. Op het neusmiddenschot vertoonen zich sjankerachtige zweren; echter zitten die vaak zoo hoog, dat ze niet te zien zijn. Tusschen de kaken vertoonen zich één of meer harde kogelvormige kliergezwellen. Meestal is de ziekte door overerving ontstaan, doch zij kan ook andere oorzaken hebben. Dat direkte hulp van den veearts moet worden ingeroepen, behoeft geen betoog. De ziekte is zeer besmettelijk; een paard, dat de geringste sporen ervan vertoont, dient dadelijk van de andere afgezonderd te worden om eene verdere verspreiding te voorkomen. Een ieder, die met een kwaaddroezig paard in aanraking komt, moet zeer voorzichtig wezen, daar het zeer gevaarlijk is, wanneer iets van den uitvloeienden etter in een open wondje geraakt, al is dat wondje ook nog zoo onbeduidend. Hij die het zieke paard oppast, mag niet met de overige paarden in aanraking komen. Omtrent desinfectie van den stal, het tuig als anderszins, zal de geroepen veearts de noodige aanwijzingen geven. Schurft. De schurft is eene huidziekte, die teweeggebracht wordt door kleine diertjes, de schurftmijten; de ziekte, welke zeer besmettelijk is, veroorzaakt een hevig jeuken. Hoewel de verschijnselen bijna hetzelfde zijn, bestaan er drie soorten van schurftmijten, die zich op verschillende plaatsen vertoonen. De eerste soort verraadt haar aanwezigheid door het ontstaan van kleine knobbeltjes, gewoonlijk eerst aan het hoofd, den hals of de schouders, gevolgd door het uitvallen van het haar en het ontstaan van kale plekken, bedekt met een dunne, losse korst, waaronder de huid verdikt is. De uitslag, door de tweede soort teweeggebracht, verschilt in uiterlijk aanzien niet van die der eerste soort, doch vertoont zich bij voorkeur aan den staart, in de manen, den keelgang, de binnenzijde van de schenkels en in de omgeving van den koker. De derde mijtsoort vertoont zich aan de kooten en gaat van daar opwaarts, tot de voorknie en het spronggewricht, zonder deze echter te overschrijden. Het verloop der schurft is eenigszins langdurig; de ziekte is alleen te genezen door het dooden van de mijten. Het eenvoudig besmeren van de aangetaste plaatsen met het genezing brengend middel is niet voldoende, omdat de mijten niet genoegzaam daarmede in aanraking komen. De schurftplekken moeten daarom van te voren gewreven en afgekrabt worden. Bepaalt de schurft zich nog maar tot enkele plekken op het lichaam, dan kan men van een zalf gebruik maken; heeft de schurft zich reeds zeer uitgebreid, dan is eene wassching te verkiezen. Een smeersel, saamgesteld uit 160 gr. groene zeep, 16 gr. terpentijnolie en 3 gram chloorkalk, is voor het doel aan te bevelen. Rasp. De rasp is eveneens een uitslag, die zich aan de achtervlakte van de voorknie en aan de voorvlakte van het spronggewricht in de buiging dier gewrichten vertoont. Men herkent ze aan dwarse, diepe en vochtige bersten en kloven — vaak gaat het paard hierdoor kreupel. Bij het ontstaan der ziekte is de huid roosachtig gezwollen en zeer gevoelig; er vertoonen zich blaasjes, die openbarsten en een vocht ontlasten, waardoor de haren aan elkaar kleven en spoedig daarop uitvallen. Door het buigen der gewrichten, vaak ook door schuren en wrijven, ontstaan barsten en kloven in de huid, welke zich met eene korst bedekken en steeds dieper worden en gaan etteren. De rasp is een zeer hardnekkig gebrek, moeilijk te genezen, vooral door de aanwezigheid in de buiging der gewrichten. Sommigen beweren, dat de rasp uit het gestel voortkomt, waarom men aanraadt hengsten en merriën, met de ziekte behept, niet voor de fokkerij te bezigen Wanneer de rasp pas is ontstaan, moet men de aangetaste plaatsen eenige malen daags met lauw zeepwater goed afwasschen en daarna het been met een drogen, wollen zwachtel omwinden. Hebben de wasschingen geen resultaat, dan doet men verstandig door het inroepen van de hulp van den veearts. Leggers. Onder leggers verstaat men gezwellen, die aan de punt van den elleboog voorkomen en die ontstaan door kneuzing van de op den elleboog gelegen slijmbeurs. Die kneuzing wordt teweeggebracht door drukking van het hoefijzer tegen den elleboog, wanneer het paard zich op de wijze der koeien neerlegt, d.w.z. met de beenen onder het lijf teruggeslagen. Enkele paarden doen dat uit gewoonte, de meeste echter, omdat zij genoodzaakt zijn zoo te gaan liggen, wijl zij in te kleine ruimten staan of te kort zijn aangebonden. De leggers, die meestal zeer spoedig (in den regel 's nachts) ontstaan, verschillen veel in omvang en in aard. De grootte wisselt af tusschen die van een hoenderei en van een kinderhoofd. Is de legger pas gevormd, dan is hij min of meer ontstoken, pijnlijk en heet en bevat dan bloedwater; later is hij meer of minder hard, koud en onpijnlijk; inwendig is het gezwel nu eens hard, dan weer zacht op het gevoel. Op de bruikbaarheid van het paard hebben de leggers geen invloed; soms gebeurt het, dat zij in 't begin de beweging eenigszins hinderen, doch dit is slechts voorbijgaande; zij ontsieren echter het paard zeer, verdwijnen nooit van zelf en zijn vrij lastig te genezen. Bij de behandeling moet natuurlijk in de eerste plaats de oorzaak van het ontstaan van den legger worden weggenomen, hetzij dat men de standplaats van het paard vergroot, de ijzers afneemt, of wel dat men het paard belet te gaan liggen door het 's nachts kort te binden. Zoolang de legger nog heet en pijnlijk is, moeten verkoelende wasschingen of omslagen worden aangewend, waarvoor men bij voorkeur klei of leem gebruikt, gedrenkt in azijn en water of loodwater. In vele gevallen zal het gezwel hierdoor verdwijnen, doch ook zeer dikwijls blijft een onpijnlijk koud gezwel over. Is men daarom in de gelegenheid een veearts te roepen, men late het niet achterwege, omdat deze door toepassing van sterkere middelen, wellicht door eene kleine operatie, den legger geheel kan doen verdwijnen. Hoofdstuk VI. DE HOEVEN. De bouw en de verrichting van den hoef. (Plaat IX). Het onderste einde der ledematen van het paard wordt gevormd door een hoornigen koker, waarin zich verschillende harde en zachte deelen bevinden; het geheel draagt den naam van hoef. De grondslag van den hoef wordt gevormd door het onderste deel van het kroonbeen, het hoefbeen en het straalbeen. Het kroonbeen vormt met het kootbeen het z. g. kroongewricht en met het hoefbeen het hoefgewricht. Het hoefbeen ligt geheel in den hoornigen koker verborgen en heeft eene schuine ligging, zoodat het voorste gedeelte lager ligt dan het achterste. Het straalbeen is een smal langwerpig beentje, dat dient om de achtervlakte van het hoefgewricht te helpen vormen en dat door peesbanden in zijne ligging wordt bevestigd. Het hoefgewricht wordt omgeven door een beursband, die van voren innig vereenigd is met de strekpees, terwijl hij tusschen het straal- en het hoefbeen zoodanig door bandvezelen wordt versterkt, dat men dat gedeelte wel eens als een afzonderlijke band heeft beschouwd. Het straalbeen is, behalve met het kroon- en het hoefbeen, ook nog met het kootbeen en de zijdelingsche hoefkraakbeenderen verbonden De spieren, welke de beenderen van den hoef moeten bewegen, doen dat door sterke, lange peezen, welke aan die beenderen zijn vastgehecht, terwijl de spieren zelf zich vasthechten boven den handwortel van het voorbeen en boven het spronggewricht van het achterbeen. De elastische deelen van den hoef zijn de zijdelingsche hoefkraakbeenderen en het straalkussen. De eerste zijn twee langwerpige kraakbeenderen, die aan de hoefbeensiukkcn zijn bevestigd en die grootendeels door den hoornwand zijn omgeven. Zij zijn van achteren een weinig naar elkaar toe gebogen en sluiten het straalkussen van terzijde en ook van achteren eenigermate in. Het straalkussen is een uit elastisch weefsel bestaande massa, die van achteren breed is en naar voren smaller wordende in een punt eindigt op de onderste hoefbeenvlakte. Het achterste deel van het kussen is in het midden door eene verdieping in tweeën gescheiden, die aan de zoogenaamde ballen ten grondslag dienen. De ballen zijn middels een sterke elastische streng met het kootbeen verbonden, terwijl ook dergelijke strengen naar de hoefkraakbeenderen gaan, waardoor deze deelen onderling innig met elkaar zijn verbonden. De huid, die het geheele lichaam omgeeft en dit middels de vorming van opperhuid en haren tegen uitwendige invloeden beschermt, verandert aan de uiteinden der ledematen zoodanig, dat zij een hoornvormend orgaan is geworden. Voor die hoornvorming is groote bloedrijkdom noodzakelijk, welke men aantreft in de zoogenaamde vleezige deelen van den hoef, die onderscheiden worden in de vleeschzoom, de vleesclikroon, de vleeschivand, de vleeschzool en de vlecschstraal, en welke ieder zorg dragen voor de geregelde vorming en aangroeiing van de hoornvormige deelen. De hoornmassa, door de bovengenoemde deelen afgescheiden, vormt den koker, die het uitwendige van den hoef uitmaakt. De koker wordt onderverdeeld in den hoornwand, de hoornzooi en den hoornstraal. De hoornwand begint aan de huid en loopt in eene schuine richting van boven naar beneden, neemt aan de achterzijde in hoogte af en buigt zich aan die zijde onder een scherpen hoek om naar de middellijn van den hoek. Daarna loopt hij tusschen hoornzooi en hoornstraal naar voren en gaat vóór de punt van den straal in de zool over. De omgebogen deelen van den hoornwand heeten steunsels. Onder meer onderscheidt men aan den hoornwand den bovensten of wel kroonrand en den ondersten of wel draagrand; de toon wordt gevormd door de beide wandhelften nabij hun samenkomst aan de voorzijde van den hoef. De zijden beginnen aan den toon en strekken zich naar achteren uit tot de drachten (verzenen), die weder tot de steunsels doorloopen. De hoornzooi vormt voor het grootste deel de ondervlakte van den hoef; de hoornstof waaruit zij bestaat, is niet zoo hard als die van den hoornwand, zoodat scherpe voorwerpen gemakkelijk kunnen indringen (nageltred). De onderste lagen van den zool brokkelen in grootere of kleinere schubben af, welke bij het beslaan van den hoef verwijderd dienen te worden. Het achterste deel van de zool, door eene insnijding in twee deelen gescheiden, noemt men de takken. De uitwendige rand der zool is door middel van de witte lijn met den hoornwand verbonden en heeft aan de voorhoeven eene ronde en aan de achterhoeven een ovale gedaante. De witte lijn geeft dus tegelijk de dikte van den hoornwand aan; zij bestaat uit hoornplaatjes, waarvan de tusschenruimten gevuld zijn met eene gele, doorschijnende hoornstof. De hoornstraal wordt afgescheiden door den vleeschstraal. Hij bestaat uit een weeke, elastische hoornstof, die langzamerhand groote, min of meer samenhangende deelen loslaat. De uitwendige straalvlakte moet bij een normalen hoef in een horizontaal vlak liggen met den draagrand van den hoornwand. Men onderscheidt daaraan een achterste, breed gedeelte, het lichaam, en het voorste, spits toeloopend gedeelte, de punt. De middelste straalgroeve verdeelt het lichaam van den straal in de beide schenkels. Deze schenkels gaan naar achteren in dé hoornballen over, waardoor de hoorn van den straal zich verbindt met de deklaag van den wand. De beide zijvlakten van den straal zijn van onderen door de zijdelingsche straalgroeven van de onderste vlakte der steunsels gescheiden. De hoorn bestaat uit eene ontelbare hoeveelheid hoornpijpjes, die door middel van een vaste hoornstof met elkaar zijn verbonden. De pijpjes zijn donkergekleurde buisjes, die evenwijdig aan elkaar loopen en öf ledig öf met cellen zijn gevuld; de hoornstof is lichter van kleur en vereenigt de pijpjes tot een vast geheel. In en tusschen de hoorncellen bevinden zich zeer kleine korreltjes, welke de kleur der hoeven vaststellen. Ze kunnen geelachtig, grauw, zwart en ook gestreept zijn; die kleur oefent weinig of geen invloed uit op de deugdzaamheid van den hoorn. H. v. p. 7- deelen en onderzoekt niet alleen de verhouding, waarin zij tot elkaar staan, maar ook de gesteldheid van elk deel afzonderlijk. Zoo doet men ook, nadat men zich recht tegenover het achterbeen heeft geplaatst. Aanbeveling verdient het ter linkerzijde van het aan te koopen dier hetzelfde te doen. Daarna treedt men dichter bij en beschouwt de ooren, neus, mond en keelgang nauwkeurig, bevoelt deze en vooral ook de schoft, de voorknie, de pijp en de pezen, den kogel en de hoeven, zoomede de geslachtsdeelen, staart, anus, dijen, spronggewricht en achterhoeven. De spronggewrichten vooral dienen nauwkeurig beschouwd te worden en met elkaar vergeleken. Bij het keuren van een span paarden moeten zij naast elkaar worden geplaatst om te zien of zij in gedaante, hoogte en kleur met elkaar overeenkomen, waarna ieder paard afzonderlijk moet worden onderzocht. Nadat men het paard, rustig staande, heeft onderzocht, moet men het in zijne bewegingen nagaan. Daartoe laat men het op eenigen afstand in stap langs zich heen leiden en evenzoo terugkomen, waarbij men voornamelijk dient te letten op het opheffen der beenen, de beweeglijkheid der voor- en achterbeenen, de gelijkmatigheid en het juiste op elkaar volgen van de bewegingen der beenen, het meer of minder ruim stappen, het al of niet horizontaal blijven van rug en kruis en de houding van hoofd en hals. Daarna laat met het paard in een rechte lijn van zich weg gaan en beschouwt nauwkeurig de beweging der achterbeenen, de richting en de beweeglijkheid der afzonderlijke deelen dier beenen en het meer of minder bedekken der voorbeenen door de achterbeenen. Vervolgens laat men het paard naar zich toekomen en kijkt naar de houding van hoofd en hals, de beweging der voorbeenen enz. Op dezelfde wijze worden de paarden in draf onderzocht, waarbij behalve op de beweging der beenen ook op de houding van het geheele paard moet worden gelet. Na den draf dient de ademhaling onderzocht te worden en men let op of deze soms met buitengewone inspanning plaats heeft, of zij spoedig weer normaal is, wanneer het paard tot rust is gekomen en of zij wellicht met fluitende of piepende geluiden gepaard gaat. Hierna onderzoekt men nogmaals de oogen, in het bijzonder of ze ook door inwendige oorzaken blind zijn. Op het behoorlijk Hoofdstuk VIII. HET PAARDENTUIG. 1. Het harnachement (IX). Om een paard naar den eisch te kunnen berijden, heeft men noodig een compleet harnachement, bestaande uit: Een zadel, bij voorkeur van Engelsch model, waaraan zich ringen moeten bevinden ter bevestiging van zadeltasschen, voortuig, kaartentasch en c. q. de sabeldrager. Voorts behooren tot elk zadel: een paar zadeltasschen, een paar stijgriemen met stijgbeugels, een paar singels, een voortuig, een zadeldekje. Het hoofdstel, (plaat X), dat bestaat uit het kopstuk, de rechteren linkerbakstukken, de stang- en de gebit- of (trens) stooten, den frontriem, keelriem, neusriem, den stangteugel met schuifpassant en den gebit- of trensteugel met gesp, zoomede de stang, het gebit (de trens) en de kinketting. Voor de verzorging van het paard heeft men noodig. een stalhaster, knielappen (zie plaat X), een stalemmer, poetsgereedschap (als reeds genoemd). Tot het onderhoud van het harnachement is verder noodig, behalve poetslappen, ook een poleerketting en zadelzeep. Het Engelsche zadel bestaat uit een houten, stalen of lederen boom die den vorm van het zadel bepaalt. De boom is overtrokken met leder, waardoor de zitting wordt gevormd; aan de voorzijde vindt men de zadelknop, aan de achterzijde de lepel, terwijl aan weerszijden de zijbladen zijn aangebracht. De onderzijda van het zadel heet het kussen. Onder de zijbladen bevinden zich drie singelstooten, ter bevestiging van de singels (één dezer stooten dient als reserve). De stijgbeugels, die ter plaatse waarop de voet rust, ruw moeten zijn en daartoe zoo noodig met leer kunnen worden bekleed, worden middels de stijgriemen aan het zadel bevestigd. Zij worden onder het zadel vastgemaakt middels krammen, die van achteren door een veer zijn gesloten Het zadel moet op het paard passen, d. w. z. de voorboom moet zoodanig zijn uitgesneden, dat de scherpe bovenkant van de schoft geheel vrij blijft; bij een goed liggend zadel moet de zitting horizontaal zijn, zoodat de knop en de lepel even hoog liggen. Men kan soms het zadel eene betere ligging geven of drukkingen vermijden door het opvulsel van het kussen te veranderen De goede ligging van het zadel mag nimmer door te vast aansingelen worden verkregen. Verder dient men er op te letten, dat de veeren van de stijgbeugelkrammen goed gangbaar blijven en dat de gespen der stijgriemen tot aan de krammen opgeschoven kunnen worden. De beste singels zijn de z. g. touwsingels of koordsingels, omdat zij nooit plotseling kunnen breken, daar de koorden, waaruit de singel bestaat, één voor één stuk gaan en men dus tijdig wordt gewaarschuwd, indien de singel vernieuwing noodig heeft. De stang (plaat X) bestaat uit mondstuk met tongvrijheid, de scharen (van boven van vaste oogen voorzien en van onderen met beweegbare teugelringeri) en de kinketting, die gehaakt wordt aan de kinkettinghaken, aan de oogen bevestigd. Hoe grooter de tongvrijheid, hoe scherper de stang werkt. Alvorens op te zadelen moet het paard met een poetslap worden afgewreven. Het dekje wordt dan op den rug van het dier gelegd, recht en aan weerszijden evenveel afhangend, met de voorzijde achter het schouderblad. Nadat de stijgbeugels naar boven zijn gehaald, door ze te schuiven langs de binnenste beugelriem en deze daarna van buiten naar binnen door den beugel is gestoken, wordt het zadel hoog opgeheven en daarna voorzichtig op het dekje gelegd. Het dekje Wordt van voren in de kamer (de ruimte onder den zadelknop) geduwd om schoftdrukkingen te voorkomen en daarna de singel, te beginnen met de voorste stoot, los aangegespt. Wil men een voertuig gebruiken, dan wordt de lange riem daarvan tusschen de voorbeenen van het paard gebracht, nadat vooraf de singel door de zich daarin bevindende lus is gestoken. Na het los aansingelen ziet men eerst toe of het zadel behoorlijk is geplaatst en singelt daarna vast aan; mochten daarbij plooien ^n de huid ontstaan, dan worden die met de hand weggestreken. De singel moet recht naar beneden loopen; de singelstooten gelijkmatig dragen. Steeds moet er voor gezorgd worden, dat het zadel achter de spieren van den schouder ligt, zoodat de beweging daarvan niet wordt belemmerd, Blaast het paard zich op tijdens het aansingelen, d w. z. houdt het den adem in, zoodat het dikker wordt, dan moet bij tusschenpoozen de singel vaster worden aangehaald Om dit te voorkomen wordt ook wel gebruik gemaakt van een bijzondere singel, die voorzien is van twee stellen spiraalveeren, die zich aan beide zijden van de uiteinden bevinden. Door de werking van die veeren blijft de singel steeds vastzitten (zie plaat XI). Om op te stangen wordt het hoofdstel genomen; keelriem, kinketting en zoo noodig neusriem losgemaakt en het kopstuk en tevens het midden der teugels met de rechterhand aangevat. In de linkerhand neemt men stang en trens om daarna eerst de teugels en vervolgens het hoofdstel over het hoofd van het paard te brengen. Door een vinger van de linkerhand in den mond van het paard te steken ter hoogte van de rechterlaag, zal de mond geopend worden en kan men stang en trens voorzichtig inbrengen. Daarna worden keelriem en c. q neusriem, alsmede de kinketting vastgemaakt en de maantop over den frontriem gebracht. Bij het vastmaken van de kinketting dient er op gelet te worden, dat eerst de buitenste schakel wordt ingehaakt en daarna de kinketting op maat gebracht. Voorzichtigheid moet bij het aandoen van het hoofdstel worden betracht om het paard niet kopschuw te maken. Een hoofdstel is goed geplaatst als de hakstukken recht van boven naar beneden loopen; de keelriem zóódanig is aangegespt, dat het paard het hoofd vrij kan buigen; de neusriem zóó vast zit, dat men tusschen neus en riem een paar vingers kan steken en de stang zoodanig is geplaatst, dat het mondstuk op de lagen komt te liggen; bij ruinen en hengsten één vingerbreed boven de haaktanden, bij merries drie vingerbreed boven de hoektanden. De trens mag de mondhoeken niet optrekken; zij moet bij voorkeur liggen op den halven afstand tusschen de stang en de kiezen. De kinketting moet zoodanig zijn ingehaakt, dat de stangteugels, wanneer zij in de richting van den knop van het zadel worden gestrekt, een rechten hoek maken met de scharen van den stang. Het hoofd van het paard wordt hierbij verondersteld loodrecht te zijn geplaatst. De schakels van de kinketting moeten op hunne platte zijde zijn gedraaid; de grootste schakel moet in het midden liggen. De ruiter dient zich vaak te oefenen in het aandoen van het hoofdstel, zoomede in het opzadelen, omdat dit eenige handigheid vereischt en hij soms zelf een en ander zal moeten verrichten. Het aftuigen moet in omgekeerde volgorde geschieden. Het tuig der trekpaarden, (plaat XII). Over het tuig van trekpaarden is reeds veel geschreven; de groote verscheidenheid, die in de tuigen en de wijze van aanspannen bestaat, geeft aanleiding daartoe. Volledigheidshalve zal hier echter op zeer beknopte wijze eene beschrijving van zulk een tuig gegeven worden. Voor hen, die zich volkomen op de hoogte willen stellen wordt verwezen naar het meest uitgebreide werk op dat gebied nl. „Das Büch von Pferde" door von Wrangel. De trektuigen bestaan behalve uit de teugels en het hoofdstel (dat in hoofdzaak met dat voor rijpaarden overeenkomt) uit de haam (soms ook de borstriem) met de strengen, het zadel met de draagriemen, de singels en de broek. De haam, die om den hals van het paard wordt gedragen, dient om het gewicht van het voertuig op den boeg van het paard over te brengen. Omtrent de vraag of een haam of een borstriem de beste wijze van overbrengen van de trekkracht is, zijn de geleerden het nog niet eens; de meeste mannen van het vak beweren echter, dat men voor lichte vrachten kan volstaan met een borstriem en dat voor zwaardere vrachten het gebruik van een haam meer gewenscht is, omdat bij de laatste het aangrijpingspunt van de trekkracht gunstiger ligt. De haam moet in elk geval nauwkeurig aan het paard passen en feitelijk dient elke haam eerst aangemeten te worden, opdat ze goed komt te liggen, de schoudervrijheid van het paard niet belemmert en de boeg niet beleedigt of kwetst. Verstelbare hamen, zooals ze in den handel verkrijgbaar zijn (meestal van Engelsch model) zijn verreweg de beste. Het zadel kan licht zij n en van een net model; het dient alleen om (bij enkelspannen) de draagriemen, waarin de boomen van de lemoen zijn gestoken, te bevestigen en het gewicht van de laatste op het paard over te brengen. Bij tweeradige voertuigen is het zadel het tweede aangrijpingspunt van de last, als men de wielen althans als eerste wil beschouwen. Hieruit volgt dus reeds dat het zadel voor een tweespan lichter kan zijn dan voor een enkelspan. Verder zijn aan het zadel bevestigd de haak voor den opzetteugel en de beide oogen voor de teugels. De singel dient om het zadel op den rug van het paard te bevestigen. Voor 2-radige voertuigen gebruikt men bovendien nog een z.g buikriem, eigenlijk een tweede singel, die echter niet vast mag worden aangehaald, en welke dient om de lemoenboomen te beletten bij het in- en uitstappen te veel naar boven te gaan en dus om het voertuig in den evenwichtsstand te behouden. De broek omspant de billen van het paard en dient om het dier behulpzaam te zijn bij het doen stilstaan van het voertuig en vooral in hellend terrein om het voertuig gemakkelijker tegen te houden. De broek is middels een riem, die over den rug van het paard loopt, aan de achterzijde van het zadel bevestigd, en wordt verder middels den staartriem op zijn plaats gehouden. De broek is verder aan weerszijden aan de lemoenboomen bevestigd. Wordt geen broek gebruikt, dan draagt de rug (staartriem) meestal twee leeren riemen, die aan weerszijden van het paard afhangen en die dienen om de strengen op te houden, welke daartoe door een lus van de strengdragers zijn gestoken. Het hoofdstel bestaat in den regel uit het kopstuk, de frontriem, de keelriem, het bakstuk, de neusriem, de opzetteugel, alsmede uit den stang (en de trens). Aan het bakstuk zijn de oogkleppen bevestigd. H. v. p. 8- Hoewel er in den laatsten tijd herhaaldelijk stemmen zijn opgegaan om de oogkleppen af te schaffen, als zijnde hinderlijk voor het paard, zoo zal aan dat streven moeilijk gevolg gegeven kunnen worden, indien men de paarden in groote steden of op druk bezochte wegen gebruiken moet; vooral als men paarden heeft van een vurig temperament. Een paard immers, dat zonder oogkleppen loopt, laat zijn oogen overal rondgaan, zijn opmerkzaamheid richt zich op allerlei voorwerpen en de koetsier zal steeds zijne aandacht zoodanig op het paard gevestigd moeten houden, dat hij niet voldoende op de omgeving kan letten, waardoor het gevaar voor botsingen niet is uitgesloten. De opzetteugel loopt van het gebit door twee dragers, die aan het kopstuk van het hoofdstel zijn bevestigd, naar den haak aan het zadel. Ook omtrent het al of niet noodzakelijke hiervan is veel geschreven; dierenbeschermers zouden de opzetteugels gaarne zien afgeschaft en erkend moet worden dat bij een onoordeelkundig gebruik ervan het paard wordt vermoeid en gepijnigd. Indien echter de teugel goed op maat wordt genomen, wordt het paard daardoor eenvoudig gedwongen het hoofd hooger te dragen, waar door de inwerking van de teugelhulpen en dus van het gebit wordt vergemakkelijkt en het doorgaan bijna is uitgesloten, hetgeen vooral bij het rijden in de groote steden van het grootste gewicht is. Veiligheid van personen moet uit den aard der zaak op den voorgrond staan. Omtrent de vraag of men bij het aangespannen paard een stang of een trens moet gebruiken, zij opgemerkt, dat zulks bijna geheel afhangt van de individualiteit van het paard. Driftige, vurige paarden, zooals de meeste Sandelhouts, hebben om zoo te zeggen een krachtiger remmiddel noodig dan de rustige bedaarde Australiërs Zal men bij de eerste soort van zelf reeds op den stang zijn toegewezen, de laatsten, vooral als ze niet te hard in den mond zijn, kan men meestal alleen met een trens regeeren. De strengen moeten van zeer deugdzaam, goed gelooid leder vervaardigd zijn en middels sterke haken aan de haam (of middels sterke gespen aan den borstriem) zijn bevestigd De trekeinden, die weder door gespen aan de strengen zijn verbonden (om het verlengen of verkorten mogelijk te maken) kunnen voorzien worden van zoogenaamde trekveeren, d. z. ijzeren stangen door zeer sterke spiraalveeren omgeven. Het voordeel er van is, dat het gewicht van het voertuig bij het aantrekken geleidelijk op den boeg van het paard wordt overgebracht en dat, wanneer het dier zich met een ruk in het tuig werpt, zooals vurige paarden vaak doen, de strengen en het geheele tuig worden gespaard. De teugels kunnen zijn vervaardigd van leder of van koord. Lederen teugels zijn netter, doch hebben het nadeel dat zij, vooral als ze nat zijn, zeer glad zijn, en dat ze eenmaal nat geworden, spoedig hard en stijf worden, en daarom zorgvuldig onderhouden moeten worden. Om het glijden van de teugels door de hand te voorkomen, moeten zij voorzien worden van knoopen, hetzij van leder of van been. Bij de behandeling van het tuig voor trekpaarden is het wellicht niet ondienstig ook een enkel woord te wijden aan de middelen, welke zijn uitgevonden om meerdere veiligheid te verzekeren aan de personen, die in het rijtuig zijn gezeten, en wier leven gevaar zou loopen bij het doorgaan der paarden. De meest practische middelen zijn tweeledig en bestaan uit: Ie. eene inrichting, waardoor het mogelijk is de paarden, die doorgaan, onmiddellijk van het rijtuig te scheiden; 2e. eene inrichting aan het hoofdstel, waardoor het mogelijk wordt het doorgaande paard zoodanig te breidelen, dat het dier spoedig in zijn te snellen loop wordt gestuit. Tot de apparaten van het eerstgenoemde middel behoort als het meest practische vermeld te worden de „Kimmich's moment-uitspanner", verkrijgbaar bij G. Engler in Stuttgart. De bekende paardenkenner Graaf C. G. Wrangel schrijft hiervan in zijn werk „das Buch vom Pferde": „Persoonlijk door mij gehouden proeven hebben geleerd, dat dit apparaat even deugdzaam werkt als het eenvoudig is." De strengen van het tuig worden aan het trekhout bevestigd door ijzeren haken, welke een deel uitmaken van den ijzeren hefboom, die om een horizontale as draaibaar is. Door het gewicht van den hefboom worden de haken op hunne plaats gehouden, zoodat de strengen niet los kunnen schieten, indien het apparaat niet in werking is gesteld. De koppeling van de paarden aan den disselboom geschiedt door een ijzeren pin of bout, welke in het holle voorstuk van den disselboom beweegbaaar is en middels een spiraalveer naar voren en naar achteren kan bewogen worden. Onder den disselboom loopt verder een staaldraad, welke in verbinding staat met den hefboom, waaraan de strengen zijn vastgemaakt, en die door dezelfde beweging als de laatste kan worden in werking gesteld. De hefboom is namelijk middels een ijzeren ketting of middels een riem in gemeenschap met de zitplaats van den koetsier. Bij het doorgaan der paarden heeft deze een flinke ruk aan den ketting te geven, waardoor de hefboom om de horizontale as wentelt en de haken, waarachter de strengen zijn bevestigd, van deze worden losgemaakt, terwijl door de werking van den staaldraad onder den disselboom de ijzeren pin daarin naar achteren wordt bewogen en de koppeling der paarden wordt verbroken. De dieren zijn dus geheel los van den wagen en kunnen geheel vrij hun woesten loop voortzetten (zie teekening op plaat XIII). Tot het tweede middel behooren de werktuigen, die op het paard zelf inwerken, waartoe o a. behooren de mechanische oogsluitingen. Aan de beide hakstukken van het tuig zijn twee opgerolde, van dun caoutchouc of linnen vervaardigde smalle zwarte lappen bevestigd, die door een veer in hun stand worden gehouden. Aan het hoofdstel is verder een riem bevestigd, die van het midden van het kopstuk naar het midden van den neusriem loopt. Op dien riem bevinden zich twee ringen, waardoor een touw loopt, dat aan de uiteinden van de lappen is bevestigd en dat; over het hoofd van het paard, naar den koetsier voert Bij het doorgaan van het paard (de paarden) is een ruk aan dat touw voldoende om de veer, die de ooglappen opgerold houdt, te doen ontspannen en de oogen van het dier (de dieren) te sluiten en het daardoor in zijn loop te stuiten (zie teekening plaat XIII). Graaf Wagner beveelt in zijn meergenoemd werk een ander werktuig aan, dat tot doel heeft door afsluiting van de neusgaten een doorganger tot stilstand te brengen. Als beste van deze werktuigen noemt de schrijver het „Britt's Automatic Safety Bit! De constructie is uiterst eenvoudig Zooals uit de teekening op plaat XIII blijkt, waarin het werktuig ontdaan van het lederen overtrek wordt voorgesteld, is een sterke aanhouding aan de teugels voldoende om de twee kleine buffers (a) tegen de neusgaten te drukken, zoodat de ademhaling tijdelijk onmogelijk wordt. Zoodra de teugels minder sterk worden aangetrokken, ontspannen zich de veeren, waardoor de buffers weder naar boven gaan en de neusgaten weder vrijkomen. Zoo bestaan er nog vele andere werktuigen, te veel om op te noemen, welke echter alle het nadeel hebben, dat ze het hoofdstel minder fraai maken, maar bovendien duidelijk doen uitkomen, welke gebreken de paarden aankleven; hetgeen voor een eventueelen verkoop niet aan te bevelen is. Een rustige, kalme hand van den koetsier moet altijd het zekerste middel zijn om het doorgaan der paarden bijtijds tegen te gaan. Paarden, die „hard in den mond zijn" zijn moeielijk te pareeren en in kritieke oogenblikken kan dit gevaar opleveren. In Caston's trensteugel heeft men een middel om dergelijke dieren krachtdadig tot stilstand te brengen, niet echter om de kwaal te genezen. Plaat XIII maakt de inrichting duidelijk. Het optuigen. Men begint met de haam omgekeerd, dus met het wijde gedeelte naar boven, over het hoofd van het paard te brengen en daarna dicht achter het hoofd, waar de hals het smalst is, weder om te draaien; natuurlijk de draaiing te verrichten in de richting der manen. Het is van het grootste belang deze bewerking voorzichtig en niet met ruw geweld te doen, opdat het paard niet kopschuw worde en zich tegen het optuigen gaat verzetten. Vooral bij paarden met een breed voorhoofd en uitstekende jukbeenderen kan men niet voorzichtig genoeg zijn om beleedigingen te voorkomen. Daarna wordt het zadel opgelegd, de staartriem voorzichtig om den staart gebracht en het zadel bedaard aangesingeld. De strengen, al dan niet door de oogen der strenghouders gestoken, worden over den rug van het paard gelegd, of aan de trekeinden in een groote knoop gelegd, zoodat ze niet den grond kunnen raken. Vervolgens wordt op de wijze als voor de rijpaarden is gezegd, het hoofdstel voorzichtig aangedaan, nadat de opzetteugel te voren aan het hoofd van het paard gebracht en de keelriem bevestigd is. De teugels worden één voor één door de oogen van het zadel (soms ook door die van de haam) gestoken en aan den stang of trens bevestigd. zoowel als de as geheel worden gereinigd, alvorens het nieuwe smeersel wordt aangebracht. Voor het smeeren der assen is castorolie goed; ze verhardt niet en houdt veel langer dan de andere oliën, welke bovendien door het stalpersoneel vaak ten eigen bate worden gebruikt. Eens per maand smeren is in den regel bij patentassen voldoende. Het in den handel verkrijgbare wagensmeer voldoet ook zeer goed; het bestaat meestal uit een mengsel van reuzel, talk en boomolie. Het draaibare onderstel dient van tijd tot tijd met groene zeep te worden ingesmeerd om de wendingen van den wagen gemakkelijk te maken. Ten slotte nog de opmerking, dat toezicht op de werkwijze en handelingen van den koetsier dringend noodig is, opdat hij u niet met allerlei kleinigheden komt lastig vallen, waarvoor hij telkens de hulp van een wagenmaker wil inroepen; een goed koetsier moet zelf kleine fouten kunnen herstellen; en dat ook doen, voordat kleine gebreken groote afmetingen hebben aangenomen. Tolereert gij eenmaal het gewone excuus: „ik heb dat niet gezien", wat in den mond van den koetsier bestorven ligt, dan is uw wagen elk oogenblik defect en uw beurs zal dat duchtig voelen, want de meeste Inl. koetsiers zijn er niet huiverig van, van den Chineeschen wagenmaker een zeker procent te bedingen van alle reparatiekosten, en houdt gij hem niet steeds in het oog, dan zorgt hij wel, dat er steeds wat te repareeren valt. Hoofdstuk IX. Africhting van rij- en trekpaarden. In dit hoofdstuk zal in korte trekken worden aangegeven op welke wijze en volgens welke methode men een jong paard leert zich te onderwerpen aan den wil van den mensch opdat het dier de van de natuur verkregen krachten doelmatig aanwende tot het verrichten van den verlangden arbeid. Als regel geldt dat jonge paarden den vijfjarigen leeftijd moeten hebben bereikt, in voldoenden voedingstoestand moeten zijn en een krachtig voorkomen moeten hebben, alvorens zij in africhting worden genomen, zoodat men mag verwachten dat zij de vermoeienissen der dressuur met goed gevolg kunnen doorstaan. Geduld, bedaardheid en kalmte zijn naast eene grondige kennis van het dier en naast de bekendheid met de africhtingskunst noodzakelijk voor hem, die een jong paard in dressuur neemt; prikkelbaarheid en ongeduld kunnen oorzaak zijn dat in één oogenblik meer wordt verloren dan in weken is geleerd. In algemeenen zin dient de africhting tot het verkrijgen van eene juiste verstandhouding tusschen ruiter en paard, tot het onderwerpen van den wil van het paard aan dien van den ruiter, terwijl zij bovendien de middelen leert ter physieke ontwikkeling van het paard, welke het noodig heeft voor het gebruik dat men van het dier wenscht te maken. Door de africhting moet dus begrip, gehoorzaamheid en lichamelijke ontwikkeling worden verkregen Is de verpleging en de voeding van het paard in orde, dan moet begonnen worden met het mak maken van het dier, opdat het vertrouwen leert krijgen in den mensch. Een mak paard verdraagt zonder verzet allerlei onaangename en zelfs pijnlijke zaken; het laat zich gewillig poetsen, zadelen, optuigen en beslaan en is verdraagzaam tegenover andere paarden. Evenzeer als in lichamelijke, verschillen paarden in geestelijke eigenschappen; geheugen, intelligentie, karakter en temperament komen in tal van schakeeringen voor en het onderkennen van deze eigenschappen is van het grootste belang, opdat daarmede bij de africhting rekening kan worden gehouden. Bij een onwillig paard dient dan ook in de eerste plaats de lichamelijke of de geestelijke oorzaak van het verzet te worden opgespoord. Wantrouwen en vrees moeten met geduld en zachte middelen worden overwonnen door het dier herhaaldelijk toe te spreken, het te beloonen enz, en vooral door het de overtuiging te schenken dat er geen reden voor wantrouwen of vrees bestaat Sommige paarden verliezen van tijd tot tijd alle bezinning, hetzij doordat zij uiterst prikkelbare zenuwen hebben, hetzij wegens gevoeligheid van de huid of van den rug. Slechts met de uiterste zachtheid zijn dergelijke dieren te genezen. Door de dressuur leert men het paard door teekens en middels inwerkingen uit te voeren de verschillende verrichtingen, welke de ruiter verlangt dat het zal uitvoeren. Het spreekt van zelf dat de verschillende zaken, welke tot het begrip van het paard gebracht moeten worden, volgens vaste regels en logisch moeten geschieden, zoodat met het gemakkelijke moet worden begonnen en langzaam en geleidelijk tot het meer ingewikkelde moet worden overgegaan. Hij, die het paard africht, moet aan het dier het begrip bijbrengen van hetgeen wordt verlangd, moet het dier gehoorzaamheid leeren en zorg dragen dat de spieren gymnastisch worden ontwikkeld. De gehoorzaamheid moet echter niet slaafsch zijn, zij moet berusten op vertrouwen in den ruiter en kan alleen verkregen worden door zorg, vriendelijkheid, geduld en rechtvaardigheid. Slechts zelden mag daarom gestraft worden, daarentegen moet zeer veel worden beloond. Ongehoorzaamheid komt meestal niet uit onwil voort, doch in verreweg de meeste gevallen uit het niet begrijpen van de bedoeling van den ruiter of uit onvoldoende geoefendheid der spieren. Straft men, zooals helaas maar al te dikwijls voorkomt, in eén dezer gevallen, dan handelt men niet alleen onredelijk, maar men lokt bovendien verzet bij het dier uit. Eerst dus de oorzaak der ongehoorzaamheid opgespoord en die oorzaak weggenomen, en als dit niet baat dan ernstig bestraffen, echter zonder ruwheid of geweld. Met de gymnastische oefeningen beoogt men het verkrijgen van verhoogde spierkracht, van vlugheid en handelbaarheid, zoo- mede van ontwikkeling van trekkracht. Door doelmatige gymnastische oefeningen moet het paard in staat worden gesteld op de hulpen van den ruiter houdingen aan te nemen, gewenscht voor een bepaald doel. De africhter moet derhalve kennis bezitten van het skelet en van de ligging en werking der voornaamste spieren, die ontwikkeld en geoefend dienen te worden. Niet vergeten mag worden dat veel beweging en oefening in de open lucht noodig is voor het verkrijgen van eene goede ontwikkeling van krachten en tot het behouden van een goeden gezondheidstoestand. Behandeling van jonge paarden. a. Sialdressuur. Hieronder verstaat men het gewennen van het paard aan het betreden van zijne standplaats in den stal door personen, zoodat die zich zonder gevaar daarin kunnen bewegen; voorts het leeren zich zonder verzet te laten poetsen, gewillig de beenen te laten opnemen, zich te laten optuigen, optoomen en naar buiten geleiden. Naarmate de geaardheid van het dier moet ook de behandeling verschillen en nauwlettend toezicht van het personeel is ook hierbij een eerste eisch. Vooral mag niet uit het oog worden verloren dat het volstrekt niet altijd aan kwaadaardigheid moet toegeschreven worden als de diei en zich verzetten tegen het betreden van hun standplaats, doch dat vaak schrik en vrees oorzaak daarvan zijn, en dat het vertrouwen van het dier in den mensch eerst moet worden gevestigd. Men doet daarom verstandig bij het betreden van de standplaats het dier toe te spreken, om zijn aandacht te trekken en het vertrouwen te bevestigen door het geven van eenige versnapering. Is men eenmaal binnengekomen dan blijft men het paard toespreken, klopt het op den hals, schoft, rug en dijen, en blijft een poos binnen om dan bedaard de standplaats te verlaten. Noch bij het binnenkomen noch bij het verlaten mag eenige vrees worden gekoesterd. Aan ons inlandsch stalpersoneel kan deze les niet voldoende ingeprent worden — de inlander is in den regel te laks om tijdens het betreden van de standplaats het paard toe te spreken — vaak Wordt plotseling het dier van achteren genaderd, waardoor het schrikt en achteruitslaat. In zulk een geval wordt de staljongen (koetsier) bang en huiverig en het paard wordt mishandeld om zich op den duur hoe langer hoe meer vreesachtig te toonen en vaak in den stal onhandelbaar te worden. Zij, die geen verstand van paarden hebben, zijn licht geneigd op inblazingen van hun stalpersoneel zulk een paard te verkoopen, zonder dat daartoe echter de minste reden bestaat. Bij lastige paarden is de oorzaak meestal bij het stalpersoneel te zoeken; verwisseling daarvan is hoogst gewenscht en toezicht op de handelingen van paardenjongen of koetsier kan niet voldoende aangeraden worden om den eigenaar voor nadeel te behoeden. In hoofdstuk III is reeds gewezen hoe elke ruwheid van het personeel moet worden tegengegaan en hoe het gebruik van den roskam met de noodige omzichtigheid moet geschieden. Ook het oplichten der beenen moet met geduld aan het paard worden geleerd en onder voortdurend toespreken moet langzaam met de hand van boven naar beneden langs het been worden gestreken, om het te nopen dat op te lichten. Voldoet het paard hieraan dan houde men het been met de hand aan de koot een oogenblik in dien stand om het daarna bedaard weder neer te zetten. Bij vreesachtige of booze dieren verdient het aanbeveling ze in den beginne, als aan de wensch van den mensch is voldaan, te beloonen middels eene versnapering. Reageert het paard in t geheel niet op het strijken langs het been, dan is het gewenscht het te noodzaken zijn gewicht op het andere been over te brengen, hetgeen men bereiken kan door met de binnenvlakte van de hand, die men niet tot het opnemen van het been wil gebruiken, het dier tegen den schouder of de dij over te drukken, waardoor de op te nemen voet van zelf van den bodem wordt losgemaakt Men herhale dit zoolang tot het paard gewillig op de eerste aanmaning de beenen opbeurt. Opzadelen en optoomen. Om jonge paarden hieraan te gewennen worden ze voorzien van een kaptoom met longe, buiten den stal gebracht en door een helper vastgehouden. Men begint den deken en singel door het paard te doen beruiken en eerst als het dier geen angst of vrees daarvoor betoont, wordt - zoo noodig alweder onder voort- durend toespreken — de deken van af de linkerzijde op het paard gelegd en de singel aangegespt; echter niet vaster dan noodig is om den deken op zijn plaats te houden. Men laat het paard nu wat rondstappen om daarna den singel iets vaster aan te trekken. Als het paard den deken verdraagt, wordt het zadel op dezelfde kalme en bedaarde wijze opgelegd, eerst los en dan vaster aangesingeld. Vooral moet zorg gedragen worden dat de singel niet te ver naar achteren ligt. Eerst als de dieren zich buiten rustig laten opzadelen, mag hetzelfde in den stal geschieden. Het optoomen vooral moet met de uiterste omzichtigheid geschieden — men late den halster aan totdat het paard opgetoomd is. Verder zie men hoofdstuk VIII. Longeeren. Alvorens tot het berijden over te gaan moet het paard gelongeerd worden met het doel het vertrouwd te maken met den mensch, het te gewennen aan arbeid en gehoorzaamheid en het geven van eenige rugwelving en halsbuiging. Noodig is het alweder een bepaalde volgorde bij de oefeningen in acht te nemen. Zoo komt het het best voor de volgorde te nemen als volgt: a. longeeren onder den deken; b. „ „ den zadel zonder beugels; c. „ „ „ „ met afhangende beugels; d. gewennen aan den ruiter; e. het leeren van de eerste hulpen. Aan werktuigen zijn benoodigd: een dekensingel, twee bijzetteugels, een kaptoom, een longe en een zweep. In de eerste dagen moet gezorgd worden dat de paarden lang zijn bijgezet (de bijzetteugels mogen dus niet sterk gespannen zijn), zoodat zij zich vrij kunnen bewegen, terwijl het streven er geheel op gericht moet wezen de dieren het gaan aan de longe te leeren begrijpen, om zoo langzamerhand het vertrouwen van de paarden te winnen. Zeer geleidelijk worden na eenige dagen de bijzetteugels verkort, waarbij echter zorg gedragen moet worden dat door het verkorten de natuurlijke beenzetting geen dwang wordt aangedaan. Door oefening alleen moet geleerd worden den hals te buigen, zoodat bij paarden met een rechte of een verkeerde hals (zie pl. IV) het verkorten der bijzetteugels eerst later kan geschieden dan bij dieren met een van nature meer gebogen hals. Immers het bijzetten van het paard heeft ten doel het te leeren gaan met een gewelfden rug en gebogen hals, waarbij het aanleuning moet leeren nemen aan de beide veerkrachtig gespannen teugels. Als het paard aan de longe onder den deken rustig gaat, kan men een ruiter op het dier laten beuren, waarbij men het tegelijk eene versnapering toedient. Men laat het paard dan eenigen tijd rustig staan, en daarna den ruiter weder afbeuren, waarna het beloond wordt en naar den stal gebracht. Hetzelfde herhaalt men na het longeeren onder den zadel — het paard moet daarbij rustig staan, geen angst toonen, noch den rug optrekken Herhaaldelijk toespreken en beloonen zijn de beste middelen om het dier spoedig vertrouwen te geven — men zette het paard niet in beweging alvorens het stilstaande met vertrouwen den ruiter wil dragen. In geen geval moet men het paard laten voorwaarts gaan alvorens de ruiter de teugels in handen heeft en de beugels aan de voeten. Nu wordt overgegaan tot het op- en afstijgen, en deze oefeningen zoolang herhaald totdat het paard geleerd heeft daarbij onbewegelijk stil te staan. In de eerste dagen zij men bij het in beweging stellen van het paard met enkele passen tevreden; de ruiter moet zich geheel passief gedragen en ongedwongen de bewegingen van het paard volgen. Deze oefeningen moeten zoolang worden voortgezet totdat het paard niet de minste angst meer vertoont voor het dragen van den ruiter Nadat men het paard onder den ruiter eerst langs een rechte lijn heeft laten loopen, wordt het langzamerhand gewend langs den hoefslag te loopen, en als het zich met vertrouwen daarlangs beweegt, leert men het in beweging stellen en halt houden geleidelijk op de hulpen van den ruiter. Telkens en telkens weer moet het voorwaarts gaan en halt houden beoefend worden, waartoe de ruiter zoo noodig gebruik kan maken van een stokje, waarmede hij het paard licht op den binnenschouder moet aanraken. (Het slaan op de achterhand is niet aan te bevelen omdat de dieren daardoor spoedig leeren bokken). Zoo noodig kan ook een helper met den zweep het paard door dreiging of aanraking daarmede dwingen voorwaarts te gaan. Nadat het paard, geleid door den longehouder, nu ook nog geleerd heeft een korte draf aan te nemen, moet het langzaam aan door den ruiter in stap worden gebracht en weder middels de hulpen in draf worden gezet — daarna wordt de longe losgemaakt en het paard alleen onder den ruiter in dressuur genomen. Dagelijks moet echter het longeeren worden herhaald. Het spreekt van zelf dat de ruiter kalmte, bed. ardheid en een zachte hand moet hebben en dat alles er op gericht moet zijn om angst en vrees van het paard te overwinnen. Als de paarden hebben geleerd zich rustig onder den ruiter te gedragen, is het wenschelijk de bovengeschetste oefeningen te onderbreken door oefeningen in het springen en daar het dier zich zonder ruiter gemakkelijker beweegt en met veel minder inspanning kan springen, is het noodig deze oefeningen eerst aan de hand en later pas onder den ruiter te doen uitvoeren.-Vooral moet zorg gedragen worden dat dieren, welke nog niet voldoende gehoorzaam zijn, nooit onder den man mogen springen, omdat men bij weigering dan niet over voldoende gepaste middelen beschikt om het tot gehoorzamen te dwingen, in welk geval het paard zijn macht leert kennen en zich een volgende maal opnieuw en heftiger zal verzetten. Vermits het klauteren en springen eene goede oefening voor de spieren is, moeten jonge paarden herhaaldelijk worden geoefend in het gaan over oneffen terrein, het beklimmen van hoogten, het doorklauteren of overspringen van slooten en in het springen over lage terreinhindernissen. De jonge paarden worden aan de longe gevoerd — indien men bij deze oefeningen een mak paard, dat goed springt, laat voorgaan, zullen de jonge dieren meestal van zelf volgen. Angstige paarden moeten met het meeste geduld worden behandeld — kunnen zij hun angst noch door zachtheid, noch door het voorbeeld van andere paarden overwinnen, dan wordt aan weerszijden van de koptoom een longe aangebracht en deze naar voren gestrekt, zoodat uitwijken voor de hindernis niet mogelijk is, waarna de dieren door het dreigen met de zweep tot springen moeten worden gedwongen. Trekoefeningen aan de hand. Zij dienen om het paard te oefenen in het gaan met elastisch gewelfden rug, tot het verkrijgen van den opwaartschen boog H. v. P. 9' van den hals en tot het leeren gaan aan twee elastisch gespannen teugels. De paarden worden voor een slede gespannen, doch gedurende de eerste dagen moeten de beide strengen links en rechts door een helper vastgehouden worden totdat de paarden niet meer schrikken of angst vertoonen voor een plotselinge aanraking der strengen. De dieren moeten bij deze oefeningen voorzien zijn van koptoom en aan de longe worden geleid. Indien het paard rustig heeft leeren aantrekken, dan moet de africhter met de eene hand de longe licht gestrekt aanhouden en in de andere hand de beide teugels, licht in gevoel, aanvatten. Als het paard de hals strekt wordt met de teugels nagegeven, zoodat aan het dier geleerd wordt steeds met aanleuning voorwaarts te gaan. Men zij er steeds op bedacht dat de oefeningen niet het minste nut hebben als de teugelaanleuning verloren gaat. Al naarmate van de krachtsinspanning welke men van het paard wil vergen, wordt de slede minder of meer belast, waardoor ook langzamerhand de trekspieren meer tot ontwikkeling komen. Het spreekt van zelf dat alvorens de paarden voor de slede te spannen, zij gewend moeten worden aan het dragen van het tuig. Er moet zorgvuldig gewaakt worden dat de te trekken last niet spoedig te zwaar wordt gemaakt — het is beter de dieren langen tijd achter elkaar te leeren een lichten last voort te trekken, dan te spoedig eene inspanning van ze te vorderen, die veel van hunne krachten vergt. Men moet de oefeningen zoolang herhalen totdat de paarden zich met vertrouwen en gewillig in het tuig leggen; een zweep moet zoo weinig mogelijk worden gebruikt, een aanmoedigend woord of een tongslag moet voldoende zijn. Dat de te bezigen tuigen goed moeten passen, behoort eigenlijk niet vermeld te worden; wel is het wenschelijk de aandacht er op te vestigen dat ook bij uitstekend passend tuig het paard na een trekoefening pijn kan hebben, door schaving van de (teere) huid, door ongewoonte enz. Vandaar dat voor iedere oefening de borst en schouders ter dege moeten worden nagezien, opdat men overtuigd zij dat daaraan niets mankeert. Pijn, zelfs zonder zichtbare oorzaak, geeft bijna altijd aanleiding tot onwil of verzet. Zijn de jonge paarden gewend aan het rustig voorttrekken van eene slede, dan kan men ze voor een licht voertuig spannen, nadat men dit door het dier eerst heeft laten beruiken opdat het er zich aan gewennen zal. De eerste oefeningen in het trekken geschieden ook thans weder met het paard aan de longe geleid, terwijl de teugelhouder in het voertuig plaats neemt en zorg moet dragen de teugels steeds in gevoel te houden. Nadat eenige dagen in stap geoefend is, zoowel op de rechte lijn als bij wendingen en het dier volkomen rustig gaat, moeten de oefeningen in draf worden herhaald. Men drage vooral zorg het paard in de eerste dagen niet te veel te vermoeien; eerst geleidelijk kan meer krachtsinspanning worden geëischt; vaak moet worden halt gehouden om het paard op adem te laten komen, het te doen uitrusten en het te beloonen. Er dient zorgvuldig gewaakt te worden dat het paard zich niet met angst of met rukken in het tuig werpt, niet alleen omdat daardoor het tuig sterk lijdt, maar ook bestaat gevaar dat het dier zich wondt of bezeert en daardoor pijn krijgt. Wanneer het paard gewend is geraakt aan het alleen loopen, 'wordt het zoo noodig naast een reeds afgericht paard gespannen om te samen te leeren trekken. Dit -is spoedig geleerd, het komt daarbij vooral aan op een rustige hand van den africhter en een oordeelkundige samenvoeging der beide dieren. Ten slotte zij opgemerkt dat of men een paard wil africhten als rijdier of als trekdier een oordeelkundig entrainement noodig is voor de gezondheid. Eene dagelijksche beweging van minstens een uur in de. buitenlucht is hoog noodig, doch vooral moet er op gelet worden dat de paarden met eene rustige ademhaling weder op stal komen. Afwisseling in snelle en langzame gangen moet oordeelkundig plaats hebben; de afstanden in draf en later in galop afgelegd moeten geleidelijk worden vergroot en geregeld worden naar de ademhaling der af te richten dieren. Als het jonge paard de bovengeschetste oefeningen met goed gevolg heeft doorloopen, is het echter nog niet als rijpaard geschikt; integendeel, het heeft nog veel te leeren opdat de ruiter op zijn rijdier kan vertrouwen en onder alle omstandigheden zijn wil kenbaar kan maken, zonder verzet uit te lokken. Bij de oefeningen bovengenoemd heeft het paard immers nog niet geleerd het gewicht gelijkmatig te verdeelen van de ondersteunende beenen, noch bij het maken van overgangen dat gewicht nog vermeerderd op de achterbeenen over te nemen. Het eenige wat het dier zich tot nu toe heeft eigen gemaakt is met vertrouwen voorwaarts te gaan onder den druk der beenen en het nemen van aanleuning aan den teugel. De verdere oefeningen onder den ruiter moeten nu bij voorkeur plaats hebben in de open lucht, liefst in een open rijbaan. De africhter, die uit den aard der zaak een goed ruiter moet zijn, met „gevoel" in handen en beenen, moet door de achterbeenen van het paard sterk onder te drijven, als 't ware de spanning in het paard zóó hoog opvoeren, dat een nageven van het voorstel het gevolg er van is, in welke houding veel meer gewicht op de achterbeenen wordt overgenomen. Eerst als deze toestand is verkregen kan de ruiter goed op de achterbeenen inwerken en dat is een bepaalde eisch. Zoolang dat niet is verkregen wordt men nooit meester van het paard, zoodat de geringste oorzaak aanleiding geven kan tot verzet of tot het doordrijven van den eigen wil. Eene goede oprichting van hoofd en hals is alleen mogelijk wanneer het paard als gevolg van rugwelving zich onvoorwaardelijk heeft bijgebracht met een betrekkelijk laag geplaatst hoofd. Als hoofd en hals alleen door de teugels - dus verkeerd — worden opgericht, dan wordt de rug wel meer belast, doch daar de rugwelving wordt tegengewerkt, zullen de achterbeenen geneigd zijn verder achter te blijven en spoedig slijten. De ruiter moet dus bij iedere pas als 't ware de achterbeenen noodzaken tot een juister onderzetten. De verschillende dressuuroefeningen dienen dan ook in hoofdzaak om de hinderpalen op te ruimen, die het aannemen van eene gewilde buiging, te verkrijgen op de hulpen van den ruiter, in den weg staan. Zij zijn voornamelijk te wijten aan ongeoefendheid en onbuigzaamheid der spieren, die door geregelde oefening hunne buigzaamheid verkrijgen moeten. Men begint daarom met oefeningen in ribbebuiging, welke laatste een eerste eisch is om op de achterbeenen te kunnen inwerken, zoodat het dier op inwerking van den ruiter moet leeren den wervelkolom sterk zijwaarts te buigen. Men verkrijgt dit het best door het rijden van gebogen lijnen op één hoefslag, waarbij de ruiter door zijne inwerkingen de wervelkolom van het paard een meer of minder gebogen vorm moet doen aannemen. Deze oefeningen moeten bepaald als grondslag voor de verdere dressuur worden beschouwd. PLAAT 1IL Recht hoofd. \ W Wigvormig hoofd. f Ramshoofd. ~ s— i Verkeerde stand der voorbeen.in. PLAAT IV. t\ Herten hals. jjpr r Normale hals. M/7 Zwanenhals. w V Rechte hals. Verkeerde stand der achterbeenen. PLAAT V. Normaal Steil CÜf Ijing fbeerenvoei). Kootstelling. Overkoot. / / / Zadelrug. ) j l / f KarperrugT^ |\ j PLAAT IX. a. draagrand van den hoornroand. b. verzeneinde. c. steunsels. d. hoornzooi. e: takken van den hoornzooi ■ f. \witte lijn. g. voortgezette witte lijn. h. hoomstraal. i. schenkels van den hoornstraal. k. middelste straalgroeve. I. zijdelingschc straalgroeve. m. hoornballen. Hoef van onderen gezien. Engelsch zadel met ioebehoohen. PLAAT X. a. keelriem. b. frontriem. c. neusriem. d. hakstukken. e. stang, f trens. g. kinketting. h. kopstuk. Hoofdstel a. mondstuk met tongvri/heid. b. scharen. c. vast oog. d. teugelring. PLAAT XI. ïL MET 7 ELFA ANSINGEL A AR. BGKZABEL VOOR PAARDEN MET EEN GEVOELIGEN RUG. NG OM GATEN IN HET TUIG TE MAKEN. PLAAT XII. Licht tuig voor een bendypaard (eenspan) met broek. Licht tuig voor een tweespan. PLAAT XIII. Practische Wenken voor Houders van Paarden in Nederlandsch-Indië door P ACOR Geillustreerd met 12 uitslaande platen, benevens eenige afbeeldingen tusschen den tekst. 3e Druk. DRUK EN UITGAVE G. KOLFF & Co. — BATAVIA - 1911. Hoofdstuk I. DE ANATOMISCHE BOUW VAN HET PAARD. (Plaat I). Voor de beschrijving van het lichaam verdeelt men het paard in: 1e. de voorhand (the fore-quarters), het gedeelte dat zich bij het gezadelde paard vóór het zadel bevindt. Daartoe behooren het hoofd, de hals, de schoft, de borst en de voorbeenen ; 2e. de middenhand (the body), welke zich uitstrekt van de schoft tot aan het kruis en nagenoeg geheel onder het zadel is gelegen. Hiertoe behooren de rug, de lenden, de ribben, de flanken, de liezen en de buik. Bovendien bij eene merrie de uier en bij een hengst of ruin de manlijke geslachtsdeelen ; 3e. de achterhand (the hind-quarters), die zich achter het zadel bevindt en waartoe behooren het kruis, de heupen, de staart, de aars, (,de kling), de dam en de achterbeenen. De Voorhand. Het hoofd (the head). Het hoofd verschilt aanmerkelijk in vorm naar den ouderdom, het geslacht, het ras en de individualiteit van het paard. Bij het volwassen dier is het geheele hoofd gelijkmatig ontwikkeld en zijn alle deelen scherp omlijnd. Bij het veulen daarentegen zijn schedel en voorhoofd alleen sterk ontwikkeld, de mond en de neus weinig, terwijl bij het oude paard het hoofd mager is, de onderkaak zich scherp afteekent en de oogkuilen ingevallen zijn. Moet het hoofd van den hengst (horse, stallion) krachtig zijn gebouwd, kort en breed zijn met eene levendige uitdrukking, dat van de merrie (mare) dient fijn, droog en gerekt te zijn. Dat van den ruin Igelding) verschilt naar gelang van den leeftijd, waarop het dier werd gecastreerd; wordt een hengst op H. v. P. j jeugdigen leeftijd gecastreerd, dan krijgt het hoofd meer den vorm der merrie; bij castratie op lateren leeftijd gelijkt het meer op dat van den hengst. Voor een rijpaard, zoowel als voor een tuigpaard, dat zich in snelle gangen moet bewegen, moet het hoofd droog zijn, van voren breed en smal van ter zijde, vooral wat de onderkaak betreft. Verder moet het recht zijn en de punt van den neus rechthoekig in de bovenlip overgaan. Een rechte neus, gewoonlijk voorzien van ruime neusgaten, duidt in den regel ook goede ademhalingswerktuigen aan. De ooren {the ears) moeten fijn en scherp gerand en rechtop worden gedragen, op behoorlijken afstand van elkaar verwijderd staan, alsmede levendig worden bewogen. Gezonde, vroolijke paarden spitsen de ooren voortdurend en geven daardoor hunne opmerkzaamheid voor hunne omgeving te kennen; slaperige, trage dieren laten ze in den regel hangen. Goedaardige paarden houden hunne ooren rustig gekeerd naar de voorwerpen, welke zij zien, terwijl schrikachtige dieren ze afwisselend vóór- en achterwaarts bewegen. Valsche paarden, die willen bijten of slaan, leggen de ooren in den nek. De oogen [the eyes). Evenals bij den mensch zijn ook bij het paard de oogen de spiegels der ziel; het karakter en de geaardheid van het dier spiegelen zich in het oog af; de blik is dus van groote beteekenis voor de onderkenning van den zielstoestand. Een levendige, vurige blik is gewenscht, de oogen moeten bewegelijk zijn en zich steeds op de voorwerpen in de omgeving vestigen. Een trage, matte blik openbaart zich "door slappe oogleden en geringe oogbeweging. Makheid en goedaardigheid worden onderkend door eene bedaarde, zachte beweging der oogen en nieuwsgierige opmerkzaamheid; schuwheid en vrees daarentegen openbaren zich door een onrustigen blik en door snelle, heftige beweging der oogen, welke nu eens op dit, dan weer op dat voorwerp worden gevestigd. Valschheid kenmerkt zich door een heimelijken blik, waarmede het dier een voorwerp van ter zijde bekijkt, alsof het tracht te verbergen dat dit belangstelling inboezemt. De neus (the nose) moet recht, breed en droog zijn en naar de punt langzamerhand smaller worden. De neusvleugels zijn aan de buitenzijde bedekt met korte, fijne haren, waartusschen enkele grove voelbaren zijn geplaatst, die niet mogen worden verwijderd. De neusgaten {the nostrils) moeten groot zijn, zij moeten scherpe randen hebben, zeer beweeglijk zijn en met eene fijne huid zijn bedekt. Levendige, vurige paarden hebben zeer beweeglijke neusgaten; bij slappe, trage dieren is het omgekeerde waar te nemen. Bij het zien van vreemde voorwerpen worden de neusgaten soms heftig bewogen en snuift het dier tevens, om zich door den reuk te overtuigen van den aard van het vrees aanjagend voorwerp. Bij de gewone ademhaling moeten de neusgaten niet merkbaar worden bewogen; bij gezonde dieren moet de ademhaling ook na eenige lichaamsinspanning spoedig weder normaal zijn. Zieke dieren (vooral dampige paarden) zullen bij bijzondere inspanning de neusgaten krampachtig opensperren om bij iedere ademhaling zooveel lucht als mogelijk is, op te nemen. Langs beide neusgaten moet de lucht even gemakkelijk kunnen worden in- en uit-. geademd, hetgeen men onderzoeken kan door met de hand bij afwisseling een der neusgaten te sluiten. Proesten (waardoor vreemde lichamen door een sterke luchtstroom uit den neus worden verwijderd) geschiedt alleen door gezonde paarden; niet alleen in den stal, maar ook als zij na eene snelle beweging weder op adem komen. Bij zieke dieren komt die beweging slechts zelden en dan nog uiterst zwak voor. Het slijmvlies, waarmede de beide neusholten zijn bekleed, moet in gezonden toestand steeds matig vochtig wezen — bij enkele ziekten is het geheel droog, bij andere weder met een dik, soms etterachtig slijm bedekt. De uitgeademde lucht moet matig warm en reukeloos zijn; koud is zij bij geringe levenswerkzaamheid; zeer warm soms bij ontstekingachtige toestanden van de ademhalingsorganen ; kwalijk riekt ze soms bij keelontsteking, longverettering enz. De lippen {the Ups). Men onderscheidt een boven- {upper) en een onderlip {lower lip), die door den mondspleet zijn gescheiden. De lippen moeten week en elastisch en niet overmatig dik zijn. Slappe, afhangende lippen duiden op ouderdom of zwakte. De huid der lippen is zacht en kaal; ze vertoonen slechts tastharen; op de bovenlip vertoont zich soms echter een knevel. Daar paarden zeer gevoelig zijn aan de lippen, wordt daarop wel eens een praam gezet om door de pijn, die daardoor ontstaat, hun aandacht van hetgeen verder met hen gebeurt af te leiden. De mondholte (the motith) wordt gevormd door de kaken (the jaws) en de wangen (the chuks); zij wordt door de lippen gesloten. De voornaamste deelen, die men in de mondholte vindt, zijn de tanden (the teeth), de tong (the tongue), de lagen (the bars of the mouth), het tandvleesch (the gums) en het gehemelte (the palate). Omtrent de tanden in hoofdstuk IV. De lagen zijn de tandelooze plaatsen aan de onderkaak tusschen de haaktanden (the lushes) en de kiezen (bij de merrie tusschen de snijtanden en de kiezen). Zij mogen niet afgerond en vlak zijn, omdat ze dan weinig gevoelig zijn voor het gebit; echter ook niet te scherp, omdat in dat geval de druk van het gebit te veel pijn doet. Men noemt een paard hard in den mond, wanneer het geen gevolg geeft aan de werking van het gebit, en zacht in den mond, als het dier ingaat op den geringsten druk van het gebit op de lagen. Een paard wordt altijd hard in den mond, als het met een ruwe hand wordt gereden, ook al zijn de lagen nog zoo goed gebouwd. De kin (the chin) is eene ronde verhevenheid achter de onderlip ; ze is van lange tastharen, de baard, voorzien. Aan de achterzijde bevindt zich de kinketting groeve (the chin-groové), waarin de kinketting (the curb chain) behoort te liggen. Achter de kin deelt zich de achterkaak in twee takken; zijn nu deze takken scherp, dan werkt de kinketting bij het aanhalen der teugels sterk en het paard zal den neus in den wind steken om zich aan de pijn te onttrekken. De keelgang (the jowl or channel) of schaar is de ruimte tusschen de twee takken (the branches of the lower jaw) der achter(onder)kaak, die bij de kin smal is en naar boven breeder uitloopt. Zij moet wijd zijn, zoodat tijdens het bijbrengen van het hoofd de hals er zich in plaatsen kan. Een nauwe keelgang heeft het nadeel, dat door het bijbrengen van het hoofd een druk op de luchtpijp wordt uitgeoefend, waardoor de ademhaling wordt bemoeilijkt. De nek (the poll), d. i. de vereeniging van het hoofd met den hals, moet lang en bij eene goede houding van het hoofd bijna horizontaal zijn, want daarmede gaat gewoonlijk een goed gevormde hals gepaard, zoodat het hoofd van nature reeds in de gewenschte houding wordt gedragen. longen en hart en gaat ook meestal gepaard met eene vrije beweging der voorbeenen. De voorbee?ien dienen tot ondersteuning van het lichaam; de voortstuwende kracht gaat bij het paard van de achterbeenen uit. Men onderscheidt aan elk voorbeen den schouder, den boeg, den opperarm, den elleboog, den onderarm, den handwortel (knie), de pijp, den kogel, de koot, de kroon en den hoef. De schouder (the shoulder) ligt achter den hals onder de schoft in eene schuine richting op de voorste ribben en vereenigt zich door een gewricht (de boeg) met den opperarm. De schouder moet bij rijpaarden lang, breed en schuin zijn, naar achteren gelegen, droog, krachtig, gespierd en goed beweeglijk. Een lange schouder is ook meestal schuin gelegen. I.ichte paarden hebben gewoonlijk een schuinen, doch niet altijd een langen schouder; zware trekpaarden in den regel een korten, meestal steilen schouder. Vindt men bij korte schouders een korten, sterk opgerichten hals, dan kan de knie wel sterk gebogen worden, maar de beenen grijpen niet vooruit; men zegt dan dat het paard onder zich draaft of krabbelt. Bij eene groote breedte aan den schouder zijn de spieren in den regel ook krachtig ontwikkeld; gewoonlijk gaat hiermede een lange schouder samen. De schouders moeten naar achteren zoogen. vast liggen, omdat dan de stoot, die vooral bij snelle gangen ontstaat, goed gebroken wordt, maar ook omdat dan een waarborg wordt verkregen, dat eene recht voorwaartsche beweging van schouder en opperarmbeen, dus ook van het onderbeen, mogelijk is. De boeg (the chest) noemt men het uitwendig zichtbare schoudergewricht. De elleboog (the elbow) is het achter en boven den onderarm uitstekend gedeelte. Hij moet lang zijn, naar achteren geplaatst en met die aan de andere zijde van het dier evenwijdig zijn. Door een groote lengte van den elleboog werken de strekspieren van den onderarm aan een langen hefboomsarm en worden dus gemakkelijker bewogen dan het geval is bij een kort, steil geplaatst elleboogsbeen. De elleboog mag niet tegen het lichaam aangedrukt zijn, maar moet zoover afstaan, dat eene vrije beweging in het gewricht mogelijk is. Staan de ellebogen te veel tegen het lichaam gedrukt (nauw in de ellebogen), welk gebrek nog meestal gepaard gaat met den z.g. Franschen stand (turned-out loes), waarbij de onderbeenen naar buiten zijn gekeerd, dan maait het paard met de onderbeenen en noemt men het een dansmeester (dancing-master). Is het omgekeerde het geval (wijd in de ellebogen), dan gaat dit gebrek in den regel gepaard met den toontrederstand, (turnedin toes), waarbij de hoeven naar elkaar toe zijn gericht. Zulke paarden struikelen dikwijls of strijken (to cut) zich. Soms ook slaan zij het eene been voor- en zijwaarts van het andere, welk gebrek men kruisen noemt. Aan de punt van den elleboog ligt onmiddellijk onder de huid een slijmbeurs, die vaak wordt gekneusd en dan een legger vormt, waarover later zal gesproken worden. De onderarm. (the /ore-arm) ligt tusschen den opperarm en de voorknie. Hij moet eene vertikale stand hebben en zoodanig met vaste, scherp afgeteekende spieren bedekt zijn, dat hij, van ter. zijde gezien, breed en gewelfd is. Bovendien moet de onderarm lang zijn, want daar hij alleen spieren bezit en de pijp slechts met de pezen van de meeste dier spieren is bekleed, spreekt het van zelf dat bij een langen arm ook lange spieren behooren, waardoor eene groote boog kan worden beschreven. Op zich zelf heeft de lengte van den arm alleen weinig invloed op de beweging, daar die meer afhankelijk is van een langen, vrijen schouder en een goeden hals. Een smalle, magere onderarm wijst op slechte ontwikkeling der spieren; gaat hiermede ook een smalle knie gepaard, dan zijn de voorbeeneti zwak en gauw versleten. De zwilwrat (the chest-nut), die zich in het midden van de inwendige vlakte van den onderarm bevindt, is een verarmd teenlid. De voor knie (the jore-knee) is het samengestelde gewricht tusschen voorarm en pijp. Die knie moet in vertikale richting van den voorarm in de pijp overgaan en zoowel van voren als van ter zijde gezien, breed zijn, omdat de stoot, welke bij snelle gangen ontstaat, dan over eene groote vlakte wordt verdeeld en het gewricht dan minder te lijden heeft. Een kleine, ronde knie gaat meestal met een zwakken voorarm gepaard en maakt het paard zwak op de voorhand. Ossenknieën noemt men knieën, die sterk naar elkaar zijn toegekeerd, terwijl het omgekeerde wijd in de knieën heet; het paard is dan toontreder. Beide soorten oefenen een nadeeligen invloed op de beweging uit. Wijken de knieën in vertikale richting naar voren uit, dan is dat bokbecnigheid, in de meeste gevallen ontstaan door overmatig gebruik. Holle knieën (calf-legs) noemt men die, welke als het ware naar achteren doorzakken. Is de voorvlakte aan de knie van haren ontbloot, verwond of vertoont ze een litteeken, dan noemt men het paard gekroond of gecouronneerd (the broken-kneë) en is dat meestal een bewijs dat het paard is gevallen en rijst het vermoeden, dat het dier zwak op de voorhand is. De knieën dienen dan zeer nauwkeurig onderzocht te worden. De pijp (the shank, the cannori), die tusschen de voorknie en den kogel ligt, moet bij het vierkant geplaatste paard eene vertikale richting hebben en van voren smal en afgerond, van ter zijde breed en droog zijn; het liefst heeft men een korte pijp, omdat in zulk een geval de voorarm meestal lang is. Bij een vertikalen stand van de pijp is de ondersteuning van de voorhand het gemakkelijkst en geschiedt zonder inspanning van spieren en pezen. De pijp moet van voren smal en afgerond wezen, omdat dunne beenen in den regel uit vaster en dichter beenweefsel bestaan dan zware; de pijp moet, van ter zijde gezien, breed zijn, omdat de pezen dan dik en sterk en van het been verwijderd zijn en daardoor krachtiger. De kogel en de koot (the fctlock-joint and the pastern (x). De kogel is een volkomen scharniergewricht gevormd door het pijpbeen, het kootbeen en de twee sesambeentjes. De koot wordt gevormd door het kootbeen en moet bij de beweging als 't ware als een veer werken en den stoot helpen breken. Tot dit laatste is zij het meest geschikt, indien zij met het horizontale vlak een hoek van + 45° vormt. Staat de koot schuiner, dan wordt de stoot wel meer gebroken doch de pezen hebben dan veel te lijden; men noemt zulk een paard lang gekoot of men zegt dat het in de kooten doortreedt. Dergelijke paarden klappen ook vaak in de ijzers, omdat de voorbeenen niet tijdig genoeg plaats kunnen maken voor de gelijkzijdige achterbeenen. Staat de koot onder een kleineren hoek J) Eigenlijk zou „fetlock" beteekenen footlock, d.i. dus de bos haren, welke wij ook den naam van vetlok geven. als zooeven werd genoemd — steil gekoot—dan worden de pezen wel meer verschoond, doch dan lijdt in snelle gangen de kogel te veel; hij verliest dan zijn natuurlijken stand en wordt langzamerhand naar voren gekromd en neemt een ronde gedaante aan. De hierdoor ontstane stand noemt men over koot (grogginess) zijn; het bovendeel van het kootbeen is dan als 't ware teruergeschoven. Soms is deze overkoote stand zoo sterk, dat het paard niet meer in den kogel doortreedt, doch telkens naar voren overknikt. Die dieren zijn voor bijna eiken dienst, maar persé als rijpaard ongeschikt. Uit het bovenstaande volgt dus, dat de kogel lang moet zijn d. w. z. langzamerhand uit de pijp moet ontstaan en evenzoo weder in de koot moet overgaan. Lang gekoote en behoorlijk doortredende paarden kunnen echter op den duur ook ronde kogels krijgen door snelle gangen op harden bodem; het wijst dan op een meer of minder versleten raken in de kogels en dus ook in de geheele beenen. De kogel moet verder breed en droog zijn. Aan de achterzijde van den kogel bevindt zich een bosje lange haren, de vetlok geheeten, die de koot tegen den invloed van vuil en modder beschut. De kroon (the coronet) is het zacht gewelfde gedeelte, dat onmiddellijk onder de koot en boven den hoef is gelegen. Zij is met lange, fijne haren bedekt, kroonharen genaamd, welke van den bovenrand der hoef hangen; deze haren mogen niet worden geknipt, omdat de haargroei van den hoef daardoor zou belemmerd kunnen worden. De kroon moet breed en droog zijn en een zachtgewelfden overgang tusschen koot en hoef vormen. De hoef (the hoof) zal later worden behandeld in het hoofdstuk over het hoefbeslag. De Middenhand. De rug (the back) ligt achter de schoft en vóór de leden en wordt terzijde door de ribben begrensd. De rug moet kort zijn, bijna horizontaal, breed en flink gespierd. De lengte van den rug wordt in hoofdzaak bepaald door de schoft; ligt die ver naar achter (lange, schuine schouder) dan is de rug kort en omgekeerd. Het eene paard kan dus een korten en het andere een langen rug hebben, niettegenstaande bij beide dieren de lengte van den romp even groot is en de afstand tusschen vóór- en achterbeenen hetzelfde is. Voor rijpaarden wenscht men een lange romp met grooten afstand tusschen vóór- en achterbeenen; voor zware trekpaarden kunnen de beenen dichter bij elkaar staan — de rug moet echter kort zijn. Vooral bij een rijpaard, dat een groot gewicht te dragen heeft, moet de brug, die voor- en achterhand verbindt, kort zijn om het doorbuigen te voorkomen. Het zadel komt dan van zelf meer naar achteren te zitten, zoodat de voorhand minder bezwaard wordt en zich vrijer kan bewegen. De rug moet recht zijn, langzamerhand uit de lange schoft ontstaan en horizontaal in de lenden en in het kruis overgaan. Zulk eene bouw is voor rij- en tuigpaarden van groot belang. Is het kruis even hoog of hooger dan de schoft (overbouwd) dan wordt de voorhand bezwaard ten koste van de achterhand. Zadelruggen (hollow-back, saddle-back) noemt men naar beneden gebogen ruggen, waarmede ook meestal een te hoog opgerichte hals gepaard gaat. Als rijpaard zijn zulke dieren weinig geschikt, doch als tuigpaard maken ze vaak een goed figuur, omdat juist door den vertikalen hals de kniebuiging der voorhand goed en hoog is. Een karperrug (roach-back) noemt men een naar boven gebogen rug; vaak gaat hiermede gepaard een voorover hangende houding van het lichaam met naar voren geplaatste schouders, laag aangezette hals en de voorbeenen onder het lijf. De lenden (the-loins) vormen den overgang van den eigenlijken rug in het kruis; zij moeten kort, breed en met krachtige spieren bezet zijn. Is de rug nog overal gesteund door ribben (valsche ribben), met de lenden is dat niet het geval, zoodat voor dit lichaamsdeel kortheid een eerste eisch is. Het doorbuigen ervan moot door de spieren worden belemmerd, en die spieren zijn hier van het meeste belang, daar zij voornamelijk de achterhand van het paard moeten bewegen. Dit kunnen zij natuurlijk het best, wanneer de lenden zoo krachtig zijn, dat zij als 't ware een vast punt voor de spieren opleveren, en dat is alleen het geval, als ze kort, breed en horizontaal of een weinig opgebogen zijn. Het laatste vooral is eene uitstekende eigenschap voor een rijpaard, omdat het draagvermogen van den rug daardoor wordt vermeerderd. Wolfslenden (slack in the loins) noemt men zeer lage, in den regel lange lenden, die met eene verdieping in het kruis overgaan. Het paard heeft dan een waggelenden gang en een zwak achterstel; gewoonlijk klappen zulke paarden ook in de ijzers of vangen zich (to overreach), vooral als de voorhand (wat vaak het geval is) zwak is gebouwd. De ribben (the ribs) vormen de zijwanden der borstholte. Zij moeten sterk gewelfd en lang zijn. De tonvormige gedaante (echter niet overdreven) der ribben is van groot belang, de longen zijn dan in den regel ook flink ontwikkeld. De breedte der borst is nog geen overtuigend bewijs, dat de ribben goed gewelfd zijn. Om zich daarvan te overtuigen moet men van voren naar achteren langs den schouder van het paard zien; wordt de uitwendige vlakte van de dij niet waargenomen, dan zijn de ribben goed gewelfd. Wanneer het paard rustig ademt is de beweging der ribben nauwelijks merkbaar, doch bij snelle gangen of bij ziekten der ademhalingswerktuigen wordt die beweging in het oog vallend versneld. De valsche ribben worden daarbij telkens naar buiten uitgezet. Hoe spoediger de ribben na snelle bewegingen weder tot rust komen, des te beter is het paard op adem. Verder moet bij gezonde dieren de huid, met glad en glanzend haar bedekt, gemakkelijk over de ribben verschuiven. De flanken (the /tanks) liggen onder de lenden, tusschen de laatste ribben en de heupen. Zij moeten smal zijn en een gelijkmatigen overgang vormen van de ribben in de heupen. Dergelijke flanken vindt men alleen, indien de ribben ver naar achteren zijn gewelfd en de lenden kort en breed zijn — zij zijn dus voor een paard van groot belang. De flanken moeten in staat van rust nauwelijks merkbaar en gelijkmatig worden bewogen; eene sterke, ongelijkmatige, krampachtige beweging der flanken (het zoogenaamde slaan der flanken) [the action of the flanks) is een bewijs van ziekelijken toestand. De lies (the groin) is de zeer gevoelige huidplooi voor de achterknie en vormt den overgang van den buik tot de dij. De buik (the belly). Bij een goed gebouwd gezond paard vormt de ondervlakte van den buik een weinig oploopende lijn; bij den hengst (ruin) is de buik van achteren meer opgetrokken dan bij de merrie. Een grasbuik ontstaat door het voeren van te veel volumineus voedsel (gras) en ook door herhaalde drachtigheid. Bij een hangbuik (pendulous belly) vindt men tevens sterk ingevallen flanken en steekt de zijwand van den buik niet naar buiten uit. Gras- en hangbuiken belemmeren niet alleen de ademhaling, maar zij beletten ook de vrije beweging van de achterhand. Getraineerde renpaarden vertoonen juist het omgekeerde; zij hebben een opgetrokken buik of snoekenlijf (itucked belly) / deze lichaamsvorm is echter verkregen door eene intensieve voeding en eene langzamerhand sneller wordende beweging. In rust mag de buik bij de ademhaling niet of slechts weinig worden bewogen. De uiers (the udder) moeten bij merriën, die nog niet gezoogd hebben, klein zijn, vast en saamgetrokken en met korte tepels. Tot de mannelijke geslachtsdeelen behooren de koker {the sheath) met roede en de balzak (the scrotum). De koker, die als eene scheede de roede (the penis) omgeeft, is met eene fijne huid bedekt, waarin talrijke smeerkliertjes, welker afscheiding de huid tegen de urine beschut. Een groote koker, die zich met eenige verhevenheid naar voren onder den buik uitstrekt, wordt als een teeken van kracht beschouwd. Paarden, waarvan de koker zóó klein is, dat hij, van terzijde gezien, bijna geheel door de lies wordt bedekt, hebben in den regel ook een weinig ontwikkelde achterhand. De koker moet zoo wijd zijn, dat de roede gemakkelijk naar buiten gebracht kan worden, daar anders de urine zich in den koker ontlast, hetgeen zeer nadeelige gevolgen hebben kan. De urine moet met een dikke straal uit de roede worden ontlast; geschiedt dit met een dunne straal of druppelsgewijze, dan is dit. in den regel toe te schrijven aan eene vernauwing van den pisweg of aan eene ziekte van den blaas. De balzak moet hard en glad zijn en vast tegen het lijf liggen. Bij oude hengsten is hij vaak afhangend en vergroot. De Achterhand. Het kruis (the croup) strekt zich uit van de lenden tot aan de staart en wordt terzijde begrensd door de dijen en de heupen. Aan het kruis hechten zich zeer sterke spieren, die den bovenen onderschenkel in beweging brengen; het brengt de beweging daarvan op het overige deel van het lichaam over. Dit geschiedt nu door de verbinding van het kruis met de lenden; deze verbinding en de bouw van het kruis zijn dus van grooten invloed op de bruikbaarheid van het paard. De rug stijgt naar achteren toe langzaam en bereikt zijn hoogste punt bij de verbinding van lenden en kruis — bij edele paarden is dit punt even hoog gelegen als het midden van de schoft; bij onedele dieren mag het niet hooger liggen dan het hoogste punt van de schoft. Naar den staart toe daalt het kruis nu eens meer, dan eens minder; het mag naar achteren toe niet te veel in breedte afnemen en het moet goed gespierd, rond en niet hoekig zijn. Naarmate het kruis meer horizontaal ligt of naar achteren afhelt, noemt men het horizontaal of afhangend (the goose-croup). Een kruis, dat een weinig afhelt, is het beste, omdat het een uitstekende verbinding met de lenden vormt en het gunstigst gebouwd is voor de overbrenging der beweging. Bij luxepaarden treft men vaak een horizontaal kruis aan, dat als een schoonheids-kenmerk geldt. Een matig afhangend kruis steunt de lenden zeer goed en maakt het paard dus voor rijpaard zeer geschikt, te meer omdat zulk een kruis een flink opheffen der voorhand gemakkelijk maakt, waardoor het paard zich tevens eigent voor snelle gangen. Paarden met een sterk afhangend kruis zijn alleen als draagpaarden geschikt; een dusdanig kruis ondersteunt den rug zeer goed, docht beperkt de voortdrijvende kracht. Het kruis moet verder lang en breed zijn. De lengte wordt bepaald door den afstand van de heup tot den zitbeenknobbel; de breedte door den afstand tusschen de heupen. Ziet men bij een zwaar trekpaard gaarne een breed kruis met zware spieren, voor rijpaarden mag het kruis niet te breed zijn, daar anders de gang waggelend wordt. Bij de beoordeeling van het kruis dient men te letten op de verhouding daarvan tot de overige lichaamsdeelen en verder op het geslacht en op het ras. Zoo is bijv. het bekken (the pelvis) bij den hengst smaller dan dat van de merrie, de heupgewrichten zijn hooger gelegen en het kruis dus vlakker. Bij merriën is de bovenlijn hooger, redenen waarom ze meer overbouwd zijn dan hengsten. Men noemt een paard overbouwd, als het kruis even hoog of hooger dier van de aars tot aan de geslachtsdeelen en bij de merrie tol de uiers uitstrekt. De kling (the vulva) is de onder den aars gelegen opening der vrouwelijke geslachtsdeelen. Zij vormt eene overlangsche spleet door schaamlippen begrensd, die bij krachtige, gezonde dieren vast gesloten moet zijn. De inwendige vlakte der schaamlippen is met een lichtrood gekleurd, glad en glanzend slijmvlies bedekt, dat bij opgewekte geslachtsdrift donkerrood wordt en alsdan een eigenaardig riekend slijm afscheidt; de kling wordt dan gedurig geopend en daarbij telkens eene kleine hoeveelheid slijmerige urine geloosd. In normalen toestand komt de z. g. hengstigheid slechts enkele malen in het jaar voor korten tijd voor. Bij sommige paarden is die hengstigheid zeer lastig en als rijpaard is het dier tijdens die periode niet te gebruiken, daar het ongevoelig is voor de sporen, eene lichte aanraking daarmede of met de beenen zelfs aangenaam vindt, zoodat het vaak blijft stilstaan, met den staart kwispelt en na hevig persen eenige urine of wat slijm ontlast. Het komt ook voor, dat eene merrie bijna voortdurend hengstig is, dan is zij noch als rij-, noch als tuigpaard te gebruiken, daar zij dan telkens achteruitslaat, over de strengen geraakt en vaak het voertuig of hare beenen beschadigt. Dergelijke paarden worden pisnuriën genoemd, omdat zij telkens een golf urine ontlasten. De Achterbeenen. Men onderscheidt aan een achterbeen (the kind-leg) de dij, de knie, de schenkel, het spronggeivricht, de pi)p, de koot, de kroon en de hoef. De dij (the thigh) ligt achter de flank en strekt zich uit van het kruis tot aan de knie, het achterste gedeelte noemt men de bil of broek. De grondslag van de dij is het dijbeen, dat middels het heupgewricht met het bekken is vereenigd en dat met het schenkelbeen en de knieschijf een scharniergewricht vormt, het kniegewricht geheeten. Voor rijpaarden moet de dij lang zijn en schuin naar voren liggen. Beide dijen moeten evenwijdig loopen en gelijkmatig met krachtige spieren bedekt zijn. Bij eene lange dij kan het achterbeen bij elke beweging ver worden verplaatst. Om te beoordeelen of de dijspieren van een paard goed zijn ontwikkeld, gaat men na of het vierkant geplaatste paard iets boven de knieën breeder is of minstens even breed als in de heupen, het paard is dan goed gcbroekt (well let down in his quarters); van terzijde gezien moeten de billen goed gespierd zijn. Neemt de breedte van de heupen tot het midden der schenkels langzamerhand en gelijkmatig af, dan is het paard krachteloos van achter. De billen, welke gevormd worden door de buigspieren van den schenkel, strekken zich verder uit dan de dijen, daar die spieren zich meer naar beneden aan den schenkel vasthechten. Hoe lager dit geschiedt, des te beter; het paard zal dan zeker goed kunnen springen en zich op de achterhand kunnen verzamelen. De knie (the stifle-joint) moet bij rij- en tuigpaarden ver naar voren z.g. onder het lijf liggen, zoodat de lies zeer kort is; de knieën moeten met het ellebooggewricht op één lijn liggen en evenwijdig aan elkaar of beter nog een weinig naar buiten gekeerd zijn. Een ver naar voren liggende knie waarborgt eene lange, schuine dij en schenkel en eene goede hoekvorming in het kniegewricht, zoodat het achterbeen bij de beweging lang gemaakt kan worden. Het op een lijn liggen met het elleboogsgewricht verzekert eene goede evenwichts-verhouding van het lichaam van het paard; zijn de knieën een weinig naar buiten gekeerd, dan komt dat ten goede aan de snelheid, daar de voorwaartsche beweging dan niet door den buikwand wordt belemmerd. Eene sterke van-een-wijking der knieën maakt de stand van het paard koehakkig; is het paard te nauw in de knieën, dan is het te wijd in de hielen, zwak van achter en dan ook vaak een toontreder. De schenkel (the tibia). Voor rij- en tuigpaarden is het gewenscht, dat de schenkel eenigszins schuin naar achteren is gelegen, lang, breed, flink gespierd en van onderen een weinig naar binnen gericht. Ligt de schenkel te recht, dan zal de beweging van het achterbeen door de minder gunstige werking der spieren veel van haar actie en kracht verliezen; ligt hij te schuin, dan zullen de achterbeenen in snelle gangen te sterk moeten worden gebogen. Een lange schenkel heeft ook lange spieren, waardoor eene ruime verplaatsing van het achterbeen gemakkelijk wordt gemaakt. De breedte van den schenkel wordt van boven in hoofdzaak bepaald door den omvang en de lengte der buigspieren — een goed gebroekt paard heeft dus, althans van boven, een breeden schenkel. Het liefst ziet men, dat de spieren zóó krachtig ontwikkeld zijn, dat zij op de uitwendige vlakte van den schenkel een kussen vormen. Is het buitenvlak mager en plat, dan is het paard van achter in den regel niet sterk. Zijn de schenkels van onderen te weinig naar binnen gericht, dan wordt het paard wijd in de hielen (wide-hocks), het gaat dan van achteren waggelend en strijkt zich gemakkelijk. Is het omgekeerde het geval, dus convergeeren de schenkels te veel, dan is het paard nauw in de hielen (cow-hocked), en dan worden meestal de achterbeenen tijdens de beweging buitenwaarts gebogen. Het sprong gewricht (the hock\ moet breed zijn, zoowel van voren als van ter zijde gezien, een hoek van + 150° vormen, droog en zonder gebreken zijn. De hoek hier bedoeld wordt gevormd door de vertikale richting van de pijp en de schuine ligging van den schenkel, onverschillig of die deelen lang of kort zijn. Een scherpere hoek dan de genoemde kan ontstaan door een te schuine ligging van den schenkel of door een verkeerden stand (te veel naar voren) van de pijp; het been komt dan te veel naar achteren, de voorhand wordt te veel bezwaard en de achterbeenen hebben veel te lijden. Is het omgekeerde het geval, dan steunt het achterbeen de achterhand niet goed en hebben de pezen en gewrichten van het onderbeen te veel te lijden. De pijp (the canon) der achterbeenen is gewoonlijk 1/i langer dan die der voorbeenen. Zij moet vertikaal of slechts een klein weinig naar voren gericht zijn en iets naar buiten gekeerd en overigens dezelfde eigenschappen bezitten als reeds bij de pijp van de voorbeenen is gezegd. Aan de binnenzijde der pijp, juist onder het spronggewricht, zit de zwilwrat. De kogel en de koot van de achterbeenen moeten met die der voorbeenen overeenkomen, alleen dient de hoek gevormd door pijp en koot iets grooter te zijn en dus de koot van het achterbeen iets korter dan die van het voorbeen. Voor de kroon geldt alles wat daarvan bij de bespreking van het voorbeen werd opgemerkt. Voor den hoef wordt verwezen naar het hoofdstuk „hoefbeslag". H. v. P. 2 Hoofdstuk II. PAARDENSOORTEN IN ONZEN ARCHIPEL. Het paard in den Indischen archipel is waarschijnlijk afkomstig van het Tartaarsche paard; het warme klimaat moet als oorzaak worden beschouwd van zijne weinige ontwikkeling. De meest bekende soorten zijn die van Java, Sandelhout, Makassar, Bima en de Bataklanden. Staat het Javaansche paard op den laagsten trap van ontwikkeling, dat van het eiland Sandelhout (Soemba) kan om zijne schoone vormen, buigzaamheid en leerzaamheid als het type van rijpaard gelden, terwijl dat van Makassar om zijne sterkeren bouw en groote kracht meer als trekpaard moet worden beschouwd. De betrekkelijk dichte bevolking van Java, de ontwikkeling van landbouw en industrie, maken — ook in verband met de inferieure kwaliteit der inheemsche dieren — den invoer van paarden van de naburige eilanden noodzakelijk. Juist echter de sterke uitvoer van de eilanden naar Java, Singapore, Anam en Tonkin, is oorzaak dat het paardenras (vooral het Sandelhoutras) langzaam, maar zeker achteruitgaat. Door de groote vraag naar „overwalsche" paarden worden thans vele dieren uitgevoerd, die vroeger daarvoor niet in aanmerking kwamen. Worden in den regel slechts hengsten uitgevoerd, in de laatste jaren worden te Soerabaja ook vele merriën ontscheept, meestal kleine of onbeduidende dieren, gebrekkig en afgeleefd, die voor weinig geld worden verkocht en in de desa's terechtkomen. Enkele worden nog wel eens voor de voortteling gebruikt en de afstammelingen van deze merriën met Javaansche hengsten vermeerderen het aantal slecht ontwikkelde bastaarden op Java. Ruinen worden zelden of nooit bij de in den archipel inheemsche paarden aangetroffen, wat waarschijnlijk zijn grond vindt in bijgeloof. De Inlander meent namelijk, dat opzettelijk verminkte dieren geen geluk aanbrengen. Het bijgeloof speelt verder een groote rol bij de kleur, maar vooral bij de afteekeningen. Zoowel Javanen als Chineezen en Arabieren hechten groote waarde aan den vorm en de plaats van haarwervels en stellen zich voor dat een paard met zulke „goede" of „buitengewoon goede teekens" den eigenaar ook persé geluk moet aanbrengen. De Javaan (vreemde Oosterling) zal nooit nalaten bij het kiezen van een paard de »goede of kwade teekens" te raadplegen, waarvan hij een groot aantal kent. Die teekens worden aangegeven door de haarwrongetjes, die aan het lichaam van het paard worden waargenomen en onderscheiden worden in „mah's" en „oenjengartsn. Onder mati verstaan zij meer bepaaldelijk de haarwrongetjes, die zich vertoonen ter hoogte van en ter linker- en rechterzijde van de ooren; alle overige haarwrongetjes heeten oenjëngan. De teekens worden goed of slecht genoemd al naar gelang hunne aan- of afwezigheid, hunne ligging, hun vorm enz. I >ij het paard bestaan, zooals boven werd gezegd, slechts twee matis, zijn beide aanwezig (mati pëpaq) of beide afwezig (mati soewoeng) dan wordt dat als een goed teeken beschouwd. Verder gelden als goede teekens; 1. Asta d. i. het bezit van vier witte hoeven—zulk een paard maakt den bezitter gevreesd. 2. Baja kepranggoel d. z. twee oenjëngans midden op het voorhoofd, vlak onder elkaar en iets boven de verbindingslijn der oogen. Een paard met dusdanige teekens is vlug ter been, een goed oorlogspaard en een gewenscht rijdier voor een politieman. 3. Boedjangga ngoembara d. i. een zwarte oenjëngan op de bovenlip. Een zoodanig geteekend paard is een goed en vertrouwbaar krijgsros. 4. Boentoet soeroeng d. i. een oenjëngan op het kruis, zoover van achteren gelegen, dat de lus van den staartriem dat haarwrongetje insluit. Een aldus geteekend paard is een goede renner. 5. Bramandiq, d. i. een effen donkerbruine kleur zonder eene enkele nuance; zulk een paard brengt geluk aan en doet den bezitter in al diens ondernemingen slagen. 6. Dewa mlajang d. i. een wit paard of schimmel met een oenjëngan op de buitenoppervlakte van het rechteroor; zulk een paard is vlug ter been, moedig, en een goed oorlogspaard. 7. Djaga mocngsoeh d. z vier oenjèngans op het voorhoofd, welke tezamen een kruis vormen — een paard met zulk een teeken behoedt den bezitter tegen alle mogelijke onheilen. 8. Djaja parosa d. i. een oenjëngan op iedere knieschijf; een dus geteekend paard is een vlug en moedig strijdros 9. Djanoe-boeda d. i. een geel of isabelkleurig paard, waarvan het neusbeen bedekt is met bruine haren en dat oenjéngan's heeft op de buitenoppervlakte der ooren; zulk een paard maakt den bezitter gelukkig in geldelijke ondernemingen en is derhalve een goed paard voor een handelaar. 10. Doekoen mangsi d. i. een rood of roodbruin paard met oenjöngans op de wangen; zulk een paard is goedig en zacht van aard en zeer gehecht aan zijn meester. 11. Doekoen-mangsi-goena, d.i. een wit paard of schimmel met manen, welke aan den wortel bruin zijn gekleurd zulk een paard is een goed en vertrouwbaar strijdros. 1 2. Gedong mineb d.z. oenjèngans boven en onder de oogen; een aldus geteekend paard is zacht en goedaardig, gemakkelijk te leiden en te behandelen. 13. Kandoet d.i vier witte sokken boven de enkels (kooten) en een witte buik; de bezitter van een aldus geteekend paard kan zich steeds verblijden in de gunst en genegenheid van zijne meerderen. 14. Kêntjana-koeta wêsi d.z. drie oenjëngan's, waarvan één midden op de borst en de beide andere achter op de schouders; een paard met deze teekens is goed en zacht van aard en heeft absoluut geen kuren. 15. Loemakoe d.i. een oenjëngan aan den hals onder de manen ; een aldus geteekend paard is zacht van aard, lijdzaam en gemakkelijk te dresseeren. 16. Mega-ngëmoe-sasi d.i. een zwarte merrie met een oenjëngan op de bovenlip; een zachtaardig en lijdzaam paard. 17. Mêndala-sawang d.i. een witte hengst met oenjëngan's in de oorholten; een paard, dat den bezitter geluk aanbrengt. 18. Minangka d.i. een paard met geheel witte beenen en een puntige, spitse tong; een gehoorzaam en deugdzaam oorlogspaard. 19. Moektisari d.i. een oenjëngan op het ondereinde der bilnaad — een zoodanig geteekend paard is een goed en vertrouwbaar strijdros. 20. Nilakanta d.i. een paard met een witten rug en een oenjëngan op de bovenlip; zulk een paard doet den bezitter groot worden en een prachtige carrière maken. 21. Oetah-hati d.i. een oenjëngan op de borst ter hoogte van de hartstreek — een aldus geteekend paard is zachtaardig en gemakkelijk te behandelen. 22. Pandan koeta-zuësi d.i. één oenjëngan op elk der knieschijven der rechterbeenen en twee op de knieschijven der linkerbeenen; een paard met dit teeken is een uitstekend paard voor desahoofden en brengt geluk, ook aan de desa, waarin het dier wordt gehouden. 23. Panggoeng d.i. een oenjëngan boven iedere knieschijf; zulk een paard is het aangewezen rijdier voor adellijke en vorstelijke personen. 24. Pêpët-poespa-kala d.i. een geel- of isabelkleurige groote hengst met een oenjëngan op de linkerboven- of onderlipshelft; een goed krijgspaard, dat den bezitter ook voorspoed en rijkdom aanbrengt. 25. Petah d.z. twee oenjèngans op de borst, links en rechts van het hart — een zoodanig geteekend paard is zacht, kalm en goedaardig. 26. Poernamasidi d.i. een paard met zeer licht gekleurde oogen — een zacht, kalm en lijdzaam dier. 27. Poespa-krene di. een paard zonder mati's, dit teeken is dus hetzelfde als mati soevvoeng; een aldus geteekend paard is een trouw, zacht en kalm dier. 28. Radja-w ahana d.z. twee oenjëngan's (onder elkaar) op de borst en aan den hals, door een streep, die tot aan den keelgang loopt, aan elkaar verbonden. Dit is, zoo niet het voornaamste, dan toch een der voornaamste teekens bij het paard, daar het alle daarachter (d.i. meer achterwaarts op het lichaam van het paard) gevonden wordende slechte teekens neutraliseert of goed maakt en de waarde der goede teekens verhoogt. 29. Poernamasada d.i. een vlekkeloos wit paard met witte of zwarte hoeven; zulk een paard brengt geluk aan, behoedt voor ongelukken en is het meest geschikte rijdier voor vorstelijke personen. 25. Goedig-ngilo d.z. oenjëngan's vlak boven de oogen; een paard met deze teekens is schichtig, slecht van aard en vol kuren. '26. Kala-loewang d.i. een inzinking of kuiltje op het achterlijf (meestal bij de heupen); een aldus geteekend paard doet den berijder dikwijls vallen en daarbij zelfs groote ongelukken krijgen. 27. Kaintal d.i. een oenjëngan op een der kaken — zulk een dier is woest en ontembaar. 28. Kala-misani d.i. een oenjëngan midden op de borst; zulk een dier veroorzaakt vaak den dood zijns berijders. 29. Kala-mangsa d.i. een roodbruin paard met een oenjëngan aan het ondereind der bilnaad — zulk een paard veroorzaakt ziekte en onheil. 30. Kala-pinipit d.z. oenjëngans op dat gedeelte van het lichaam hetwelk bij het gezadelde paard door den buiksingel wordt bedekt — een paard met dit teeken is heetbloedig (panas) en bezorgt zijnen berijder en bezitter allerlei kwalen en ziekten. 31. Koelit-kagësêng d.i. een roodbruin paard met een oenjëngan op de bovenlip — zulk een dier is valsch van aard en bezorgt den bezitter vaak ongelukken. 32. Katjawêt d.i. een oenjëngan op ieder of op een der testiculi; de bezitter van zulk een paard krijgt vaak ongelukken, die zelfs zijn dood kunnen veroorzaken. 33. Kemel (kémelta) d.z. oenjëngans aan de onderzijde der wangen; een aldus geteekend paard heeft een weerspannigen, slechten aard. 34. Klabang-angleng d.i. een oenjëngan vlak onder den aars — zulk een paard is woest, kolderig en niet te vertrouwen. 35. Klabang-pinipit d.i. een oenjëngan op den rug, ter plaatse waar het zadel behoort te liggen, zoodat de oenjëngan daardoor wordt bedekt — ook zulk een paard is niet te vertrouwen. 36. Kore-bandoma d.z. oenjëngan's aan de kooten — zulk een dier veroorzaakt onheil. 37. Loedira-mangoen-tapa d.i. een oenjongan aan een der kooten der achterbeenen; zulk een paard is woest en kolderig van aard. 38. Ngalamat-wëdya d.i. een oenjëngan rondom den navel — een aldus geteekend paard is slecht van inborst en niet te vertrouwen. 39. Anda-mastaka d.z. oenjëngan's bovenop, of onder de knie schijven der voorbeenen zulk een paard is een slecht krijgsros en bezorgt den bezitter of den berijder vaak groote ongelukken. 40. Pagas d.z. oenjëngans midden op de binnenvlakten der ooren — zulk een paard veroorzaakt ziekten en sterfgevallen in het gezin van den eigenaar. 41. Paloengga-toena d.i. een paard met witte vlekken onder de enkels (koot) der achterbeenen zulk een paard brengt ongeluk. 42. Pamanggih d.i. een paard dat zijne urine in twee stralen loost — ook zulk een dier brengt onheil. 43. Panggoeng-rantjah d.i. een oenjëngan op het linkervoorbeen of aan de voorzijde der rechterlende — zulk een paard is een slecht strijdros. 44. Panggoeng-rentjoh d.i. een paard met oenjëngan's aan drie beenen; zulk een dier veroorzaakt ongelukken. 45. Pëndern d.i. een paard met geen of met zeer weinig staartharen, een paard met dit gebrek veroorzaakt dikwerf den dood van den eigenaar. 46. Pendém-oepas d.i. een paard, waarvan de vaste uitwerpselen kuiltjes vertoonen, die veel van oenjëngan's hebben — ook zulk een dier is dikwerf oorzaak van den dood van den eigenaar of van den ruiter. 47. Sa/a meloengga d.i. een paard met drie witte sokken, zulk een dier doet den berijder vaak vallen. 48. Sampai-ïvangké d.i. een paard met één witte sok, zulk een dier brengt ongeluk aan. 49. Sandoeng-watang d.i. een oenjëngan op een der voorknieën — een aldus geteekend paard is slecht, ruw en woest van inborst. 50. Sapit d.i. een misvormde, ineengedrongen oenjëngan op welke plaats van het lichaam ook; zulk een paard is niet vlug, slecht van inborst, schrikachtig en niet te vertrouwen. 51. Sarap d.i. een oenjëngan midden op den hals; een aldus geteekend paard is nijdig van inborst 52. Seret d.i. een merrie, waarvan de scheede door een witten gordel is omgeven; zulk een dier is alleen geschikt voor santries en priesters, doch brengt eiken anderen eigenaar ongeluk aan. 53. Soeda-praja d.z. drie oenjëngans aan elk der buitenzijden der voorbeenen; een aldus geteekend dier is ruw, nijdig en niet te vertrouwen. 54. Soedjen d.i. een oenjëngan aan eene zijde, ter plaatse waarover de buikriem loopt — ook zulk een paard is slecht van aard. 55. Soedjen-teroes d.z. oenjëngans aan beide zijden, waarover de buikriem loopt — zulk een dier brengt ongeluk aan. 56. Soemawana d.i. een oenjëngan aan de binnenzijde van een der voorbeenen; de eigenaar van zulk een paard heeft dikwijls met tegenspoed te kampen. 57. Sangga-loewang d.z. oenjéngan's op het achterhoofd, die bij het neerdrukken der ooren daardoor bedekt worden; zulk een paard is woest, kolderig. 58. Sonjantaka d.i. een paard met slechts één mati; zulk een dier veroorzaakt vaak den dood van den eigenaar of van den berijder. 59. Sri-ngempel d.i. een witte sok aan een der voorbeenen; zulk een dier is oorzaak van vele huiselijke oneenigheden. 60. Tadah-loeh d.z. oenjéngan's onder de oogen — een paard met dit teek en doet den eigenaar dikwerf weenen, brengt huiselijke ongelukken aan. 61. Tjoetjoeh d.i. een paard dat tijdens het „mesten" zijn staart heen en weder beweegt; zulk een dier bezorgt den bezitter dikwijls veel verdriet. 62. Toemper-ingas d.i. een paard met een onregelmatige en verwarden staart en geheel wit gekleurde roede; zulk een dier brengt onheil aan. 63. Toenggang-n/awa d.i. een oenjengan ter plaatse waar de zadelknop komt te liggen; een paard met dit teeken doet den eigenaar vaak ziek zijn. 64. Toenggavg-taja d.i. een oenjëngan op de schoft, ter plaatse waar de manen eindigen; zulk een paard veroorzaakt den dood van den eigenaar. 65. Wandosa d.i. een merrie met een oenjëngan op het linkeroor; zulk een dier is valsch, niet te vertrouwen en gevaarlijk. Verder noemt men een paard slecht geteekend, indien: 66. het een oenjëngan heeft aan de buitenzijde van één der voorbeenen ter hoogte van de knieschijf. 67. het oenjéngan's heeft rechts en links van den neus. 68. het zijne urine plassend en met eene verspreide straal loost. 69. het een ingedrukt kruis heeft. 70. de binnenhoek van zijn linkeroog met wit of met lichtgekleurd haar is bedekt. 71. (bij eene merrie) indien het dier, ter plaatse waar het zadel eindigt, een oenjëngan op den rug heeft. 72. de kniebochten met wit haar zijn bedekt. 73. het onder het urineeren of bij het mesten bromt of kreunt. In algemeenen zin geldt, dat overwalsche paarden zuivere beenen hebben (weinig of geen rasvermenging), terwijl bij dejavaanschepaarden, vooral bij die uit de Preanger, beengebreken bijna algemeen zijn. De hoeven zijn van alle soorten meestal zeer goed en daar, waar de wegen in goeden staat zijn, kan het meerendeel zelfs onbeslagen blijven. Echter op wegen met grof kiezel belegd, is beslag voor de dieren noodzakelijk. Het Javaansche paard. Het Javaansche paard is een gedrongen dier met een groot, laag aangezet hoofd, een vleezigen, korten hals, een weinig ontwikkelde schoft, met min of meer opgebogen rug en lenden (z. g. karperrug), een afhellend kruis en zware beenen; de stand der laatste is in den regel koehakkig. De kleur is meestal bruin met aalstreep, muisvaal komt ook veel voor, doch de zwarte cn bonte kleur is zeldzaam. Het dier heeft een zacht en goedig oog, doch is in den regel koppig en lui en heeft een stootenden gang, zoodat het als rijpaard niet gewild is. Dat het ras sterk is achteruitgegaan is buiten kijf; de oorzaken hiervan zijn voornamelijk te zoeken in het groote gebrek aan goede fokdieren, het laten werken van zwangere en van zoogende merriën en het slechte voedsel voor merrie en veulen. Ook het te vroeg gebruiken der dieren en het laten weiden van paarden van verschillend geslacht (vooral van veulens) onder elkaar, moet naast de minder goede behandeling mede als oorzaak van den achteruitgang genoemd worden. In de laatste jaren heeft het Gouvernement vele pogingen aangewend om het ras te verbeteren, door het plaatsen van goede dekhengsten bij de hoofden, het tentoonstellen en het geven van prijzen voor de goede veulens en door den aankoop van goede dieren. De Preangerpaarden, die als onderdeel van het Javaansche soort genoemd moeten worden, kan men in drie soorten onderscheiden, naar gelang van de grootte. De 1 e soort, van 1.20—1.25 M. hoogte, komt in bouw met het hiervoren beschreven Javaansche hals en spreek het tegelijkertijd vriendelijk toe, wanneer bijv. de een of andere beweging goed is uitgevoerd en geef het daarna een oogenblik rust — het zal dan spoedig begrijpen wat het te doen heeft, indien men voor de tweede maal dezelfde beweging eischt. Het paard heeft een goedige aard; kwaadaardige dieren hebben die eigenschap in den regel gekregen door eene slechte of ruwe behandeling, waardoor zij in den mensch hun vijand zien. Slaat uw paard in den stal, bijt het naar dengene, die het wil aanhalen, wijt die eigenschap gerust aan uw stalpersoneel; sla uw paardenjongen eens heimelijk bij zijne werkzaamheden gade en gij zult spoedig de oorzaken hebben opgespoord. Zenuwachtige paarden, zooals Sandelhouts vaak zijn, die bij het harde gebruik van den roskam wat lastig zijn, vooral bij het kammen onder den buik, aan de dijen of in de liesstreek, hebben vaak heel wat van den toekan-koeda te verduren, waardoor de kwaal (als men het zoo noemen wil) verergert en het dier ten slotte onhandelbaar wordt. Is het paard onrustig bij het poetsen, de paardenjongen, alias koetsier, heeft dan spoedig een stuk touw bij de hand, legt dit vlug en handig in den mond van het dier achter de hoeksnijtanden, knoopt het onder den kin vast en bevestigt de uiteinden aan de wanden der stal. Dat door een dergelijke behandeling wonden in den mond kunnen ontstaan, laat hem onverschillig. Zijn begrip gaat ook niet zoover, dat hij kan beseffen, dat door eene dusdanige behandeling het poetsen voor het dier eene marteling wordt, waartegen het zich ten laatste verzet als het iemand ziet naderen. Van een goed koetsier moet gevergd worden liefde voor de paarden; hij mag zijn onkunde ol slecht humeur niet wreken op de weerlooze dieren, waardoor tevens gevaar ontstaat voor degenen, die in het rijtuig gezeten, als 't ware hun leven aan hem toevertrouwen. Kennis van paarden, vooral van hunne geestelijke eigenschappen, moet hij hebben om te kunnen beoordeelen wat er in de dieren omgaat, om zich van elk verschijnsel op dit gebied rekenschap te kunnen geven en de oorzaken daarvan te kunnen opsporen. Het is een slecht koetsier, of eigenlijk in 't geheel geen koetsier, die niet na korten tijd humeur, karakter, temperament en de ondeugden van de hem toevertrouwde dieren door en doorkent. Geduld moet hij hebben om bij mogelijke nukken of weerspannigheid der paarden, deze op de rechte wijze te kunnen te keer gaan en hij mag daarbij niet gehinderd worden door opwellingen van drift. Hollen, slaan en bijten, zoomede andere ondeugden moet hij durven en kunnen te keer gaan en verhinderen. Wees ik er reeds op, dat gij oplettend moet zijn bij het poetsen, houdt ook uw paard in het oog als het in de namiddaguren naar buiten wordt gebracht. Hoe dikwijls ziet men niet dat de paardenjongens de paarden van hun heer door rukken aan het touw van den halster doen rondloopen, doen springen en dansen, waarbij het dier vaak door te korte wendingen van het lichaam stort, zich bezeert of kreupel wordt. Let eens op, met welk een genoegen de inlanders de hun toevertrouwde dieren onderling doen vechten, waarbij vaak wonden worden opgeloopen of waarbij het eene paard het andere slaat of kwetst. Verbaast het u soms, dat uw hengst, vroeger zoo mak, thans allerlei kuren heeft of tracht door te gaan als hij eene merrie ontmoet? Vraag dan uw paardenjongen eens of hij niet clandestien één of meer guldens heeft verdiend door uw paard als fokdier te doen gebruiken. Geeft de hoefsmid geene voldoende fooi (althans in de oogen van den koetsier of paardenjongen) dan heeft de laatste wel een middel bij de hand om den eersten in discrediet te brengen. Een nagel uit het hoefijzer losgemaakt, desnoods in het levende vleesch van den hoef geslagen, is voldoende om den hoefsmid een klant te doen verliezen. Ongenoegen met den meester wordt ook bij voorkeur op het weerlooze dier verhaald; de een of andere zelfstandigheid in het voeder gedaan maakt het dier ziek en jaagt den meester op onkosten - een scherpe vezel van de talidoek, desnoods een speld of een stukje ijzerdraad onder het zadel gelegd, maakt het paard wild en onhandelbaar. In beide gevallen heeft hij zijn doel bereikt. Zoo zijn er zoovele „akals" te noemen. Daarom, eigenaars van paarden, let op uwe dieien, controleer steeds uw stalpersoneel, let op zijne handelingen, zie niets van ongerechtigheid door de vingers en gij zult lang genoegen van uwe viervoetige vrienden hebben. Voeding. Honger en dorst zijn de bekende gewaarwordingen, waardoor de behoefte aan voedsel en drank zich openbaart. Is de gezonde maag ledig, dan ontstaat de gewone honger (maaghonger), welk gevoel verdwijnt door het vullen van de maag, zij het ook met tot het onderhoud van het lichaam volkomen nuttelooze stoffen. Droogte van het slijmvlies der keel veroorzaakt de gewaarwording van dorst. Is de oorzaak hiervan, zooals gewoonlijk, toe te schrijven aan een algemeen gebrek aan vocht in het lichaam, dan wijkt de dorst eerst na genoegzaam drinken. Minstens tweemaal per 24 uur doet zich bij het volwassen paard de behoefte aan krachtvoedsel gevoelen; bij veulens meermalen, bij oude paarden vaak minder. De gewoonte echter oefent op het verschijnen van het gevoel van honger grooten invloed uit, zooals ten duidelijkste blijkt bij het militaire paard, dat aan zeer geregelde voedertijden is gewend en dat bij het naderen van het tijdstip, waarop het gewoon is zijne maaltijden te ontvangen, onrustig wordt en door stampen en hinneken zijn ongeduld te kennen geeft. Ook voor den dorst geldt in hoofdzaak hetzelfde. Het spreekt van zelf, dat de voeding voor alle paarden niet dezelfde kan zijn. Oefent de van het dier gevergde arbeid reeds invloed daarop uit, uit den aard der zaak heeft een klein paard minder behoefte aan voedsel dan een groot, terwijl ook de leeftijd der dieren en het geslacht verschil in voeding eischt. Een groote hoeveelheid krachtvoedsel doet in de jeugd van het paard meer nut dan op lateren leeftijd, omdat het herstel van stofverlies in den ouderdom langzaam geschiedt en slechts bij ruimen toevoer. Een hengst heeft meer voedsel noodig dan eene merrie en deze weer meer dan een ruin. Eene krachtige, intensieve voeding geeft vaste, sterke spieren, doet eene levendige stofwisseling ontstaan, waardoor de levensprocessen snel geschieden. Daarvoor is noodig: a. eene voldoende hoeveelheid voedsel, dat rijk is aan eiwitstoffen, zooals granen en peulvruchten; b. behoorlijk kauwen, met speeksel vermengen en langzaam verteren. Door toevoeging van veel water wordt de digestie bespoedigd, het vet worden bevorderd, doch kracht wordt er niet door verkregen. c. arbeid in de open lucht, waardoor de stofwisseling wordt bevorderd. Een zekere gevleesdheid behoort tot den normalen levenstoestand en kan als bewijs voor eene goede gezondheid gelden. Die behoorlijke mate van gevleesdheid ontwikkelt zich onder gewone omstandigheden bij voldoende, krachtige voeding van zelf, doch langzaam. Wil men ze snel tot stand brengen, dan moet men veel, met water aangemengd, gemakkelijk verteerbaar voedsel geven en door veel rust van het dier voor eene beperkte stofwisseling zorgen. Hierdoor krijgt men echter geen krachtige paarden, geene kernachtige gevleesdheid, doch vette, slappe dieren, die spoedig vermoeid zijn en gemakkelijk zweeten. Daar het paard een planteneter is, zijn zijne verteringsorganen zoodanig ingericht, dat alle plantaardig voedsel kan worden verteerd, mits het behoorlijk wordt gekauwd en met speeksel vermengd. Het best is een voedsel, dat benevens veel voedingsstoffen tamelijk veel cellulose bevat daarom verdient gras bijv. verre de voorkeur boven knollen en wortelen). Eischt men veel krachtsinspanning van het dier, dan is toevoeging van granen onontbeerlijk. Alleen zijn ze te geconcentreerd en moeilijk verteerbaar, omdat de digestie van het paard hoofdzakelijk in de darmen plaats heeft; bijvoeging van andere stoffen is dus noodig. Door die toevoeging dwingt men het dier ook langzaam en goed te kauwen en bevordert daardoor de vermenging met speeksel. Zooals reeds werd opgemerkt, moet de hoeveelheid voedingsstoffen, die een paard dagelijks moet ontvangen, worden vastgesteld naar de grootte, den leeftijd, den arbeid en de stofproductie. Zij laat zich niet met wiskunstige zekerheid bepalen, daar zij afhankelijk is van de voedzaamheid en verteerbaarheid der voedingsmiddelen, zoowel als van den toestand van het organisme van het dier. Wat de verdeeling der rations en de voedertijden aangaat, zij de aandacht er op gevestigd, dat het verkieslijk is telkens eene kleine hoeveelheid voedsel toe te dienen, omdat maag en darmen dan worden bezig gehouden zonder overladen te worden en het voedsel het beste verteert. Tevens zij opgemerkt, dat het wenschelijk is aan de eenmaal vastgestelde hoeveelheden en de voedertijden vast te houden, omdat de digestieorganen daaraan wennen leverancier te maken om per dag 5 bossen (5 KG.) minder te leveren, waarvoor aan het einde der maand een fooi wordt verstrekt. O, dat vervloekte fooienstelsel. De hoefsmid moet den koetsier eene fooi geven, omdat hij anders kans loopt, dat het door hem beslagen paard spoedig zijne hoefijzers verliest of misschien kreupel wordt. De grasleverancier eveneens om de mogelijkheid te vermijden, dat het paard het door hem geleverde gras niet wil eten. Mij zijn persoonlijk gevallen bekend, dat een paard het door een Europeesch landheer geleverde bepaald uitstekende gras niet wilde eten. De koetsier, aan wien door den leverancier geen fooi was gegeven, had het gras met menschelijke urine bevochtigd. Met deze praktijken onkundige personen zouden spoedig geneigd zijn (op instigatie van hun stalpersoneel) den leverancier of hoefsmid den schuld te geven, waardoor deze lieden in hunne broodwinning worden geschaad, en waarvan het paard de nadeelige gevolgen ondervindt. De stalling. De stal moet niet alleen het paard voor weersinvloeden beschutten en een goede rustplaats verschaffen, doch moet ook gelegenheid geven het dier op doelmatige wijze te kunnen voeden en verzorgen. Zuivere lucht moet gemakkelijk kunnen toetreden; het komt er echter op aan de paarden evenmin aan groote warmte als aan tocht en wind bloot te stellen, terwijl men aan de andere kant de dieren moet gewennen aan de in Indië onvermijdelijke temperatuurs-veranderingen. De stal moet zoodanig zijn ingericht, dat hij zonder moeite kan gereinigd worden en dat de invloed van dierlijke uitwasemingen en ontlastingen zich zoo min mogelijk doen gevoelen; hij moet behoorlijk verlicht kunnen worden en zoo ruim zijn, dat de dieren zich zelf of elkander niet kunnen beleedigen, terwijl ook scherpe, uitstekende deelen vermeden moeten worden, waaraan het dier zich zou kunnen schuren of verwonden. De stal moet droog liggen en zooveel hooger dan de naaste omgeving, dat de urine behoorlijk kan afvloeien en geen water van buiten naar binnen kan loopen. De bodem der paardenstallen moet zoodanig zijn, dat bij een echter volgens de regelen der kunst geschieden en is niet ieders werk — het geheel wegnemen er van is niet aan te bevelen, daar de vetlokken tegen vuil en vochtigheid beschermen. Zoo komt o.a mok bij geschoren beenen meer voor dan onder tegenovergestelde om standigheden. Zivachtels of bandages worden vaak gebezigd om stramheid in pezen en gewrichten op te heffen en niet zelden om gallen, zwellingen en peesverdikkingen te doen verdwijnen. Het zijn katoenen of flanellen lappen, 2 a 2.5 M. lang, 10 a 1 2 c.M. breed; zij worden aan de voorbeenen tot aan de handwortels en aan de achterbeenen tot aan de spronggewrichten aangelegd. De zwachtel moet steeds van beneden naar boven worden aangebracht en zoo vast zitten, dat hij niet afzakt, doch ook zoo los, dat hij geen schadelijke drukking te weeg brengt en de bloedcirculatie niet belemmert. Bij gebruik van het paard en tijdens den nacht moeten de bandages worden verwijderd; bij het weder aanleggen zorge men er voor, dat de beenen eerst volkomen zijn gereinigd. Het zwachtelen is lang niet ieders werk — worden deze niet zeer oordeelkundig aangelegd, dan bestaat veel kans, dat de zwachtel meer nadeel dan voordeel veroorzaakt door het afbinden of drukken der bloedvaten. De gummi- of leeren bandages, die in den handel verkrijgbaar zijn, en die ook bij het gebruik van het paard op hun plaats blijven, en welke dienen om oploopingen en gallen te voorkomen, moeten voor elk paard precies pasklaar worden gemaakt en door een deskundige worden onderzocht. Maatregelen na het gebruik. Zoo gauw het paard na gebruik thuiskomt moet het afgezadeld of uitgespannen worden en de hoeven onmiddellijk worden uitgekrabd en gereinigd om het ontstaan van rotstraal te voorkomen. Dat uitkrabben en wasschen moet telkens geschieden als het paard op stal komt; ingetrapte nagels of steentjes, die zich tusschen ijzer en hoef hebben vastgeklemd, worden daardoor opgemerkt en verwijderd voor zij eenigen schadelijken invloed kunnen uitoefenen. Bezweet thuiskomende paarden moeten met een plat stuk hout, aan de eene lange zijde aangescherpt (zweetmes), van overtollig zweet worden gereinigd en met een stroowisch worden droog Naar aanleiding van deze eigenaardige veranderingen der snijtanden zegt men wel, dat het paard met het zesde jaar aan de binnentanden, met het zevende aan de middelste tanden en met het achtste jaar aan de hoektanden het doopceel heeft verloren. Tusschen het achtste en twaalfde levensjaar nemen de snijtanden langzamerhand een meer ronden vorm aan, en vertoont zich het tandsterretje, een geel plekje, gelegen tusschen het middelpunt en den voorrand van den tand. Het tandsterretje ziet men eerst als een lange gleuf aan den voorrand van den tand. De gleuf wordt langzamerhand breeder en ronder en nadert meer het midden van den tand, zoodat het op 15 jarigen leeftijd geheel in het midden als een ronde punt zichtbaar is. Het tandsterretje steekt nooit boven de wrijfvlakte uit; het is op dezelfde hoogte als het omliggende tand-ivoor, soms iets dieper gelegen. Daarin verschilt het van den bodem der kroonholte, die altijd hooger ligt dan het ivoor en door een op paarlmoer gelijkend randje is omgeven. Zoo verschijnt met het 9e jaar het tandsterretje op de binnentanden, met het 10e jaar op de middelste en met het 11e jaar op de hoektanden. Op dezelfde leeftijden wordt de gedaante der respectievelijk genoemde tanden ook meer rond. Maar bovendien verandert de stand der tanden in den mond, want hoe meer deze uitgroeien en afslijten, hoe meer de kromming afneemt, zoodat de hoek, gevormd tusschen de tanden der bovenen onderkaak, hoe langer zoo scherper wordt. Ook de kleur wordt langzamerhand hoe langer hoe geler. In fig. 7 wordt de onderkaak van een 1 2 jarig paard voorgesteld. 12 jaar. Is eene nauwkeurige bepaling van den leeftijd tusschen het 8ste en het 12de jaar van een paard reeds moeilijk, nadat het 12de jaar is overschreden wordt die bepaling nog lastiger en onzekerder. Worden straalverzweringen veronachtzaamd, dan kan daaruit straalkanker ontstaan, die moeilijk te genezen is en het paard veelal onbruikbaar maakt. Intreden van vreemde lichamen. Het gebeurt soms, dat het paard op een puntig of scherp voorwerp trapt, dat door de hoornzooi of door den straal van den hoeft dringt en de inwendige deelen daarvan verwondt. Allereerst dient dan het ingetreden voorwerp voorzichtig verwijderd te worden, zoodat het niet afbreekt of een deel er van in den hoef blijft zitten. De wond moet dan gezuiverd worden en zuiver blijven, en, zoo verettering ontstaat, moet gelegenheid worden gegeven de etter te doen afvloeien. Behandeling van de wónd met een aftreksel van myrrhe wordt aanbevolen — het paard mag niet worden gebruikt, alvorens het geheel genezen is Vernageling. Men noemt een paard vernageld, wanneer een bij het beslaan verkeerd ingeslagen nagel, de inwendige deelen van den hoef (den vleeschwand) drukt of beleedigt. Soms ook is er van een weggenomen, ouden nagel een stuk in den hoornwand blijven steken, dat door den nieuwen nagel tegen den vleeschwand wordt gedrukt. Een vernageld paard gaat stram, angstig, pijnlijk en vaak kreupel. Zoodra men de oorzaak heeft ontdekt, moet het ijzer worden afgenomen. Om de beleedigde plaats met juistheid te vinden, klopt men eerst met een hamer op iederen nagel en let op, waar het paard hierbij pijn verraadt. Is de pijnlijke plaats gevonden, de achtergebleven nagel eventueel verwijderd, dan moet het nagelgat eenigszins worden vergroot om het verzamelde bloed gelegenheid te geven weg te vloeien. Een aftreksel van myrrhe dient dan in de ontstane opening gebracht te worden om de genezing te bevorderen. Het best is, het paard niet weder te beslaan, voordat totale genezing is ingetreden. Heeft zich door de vernageling reeds etter gevormd, dan roepe men dadelijk den veearts, opdat deze ingrijpende maatregelen kan nemen om ontsteking van den geheelen hoef te voorkomen. Verstopping. Hieronder verstaat men eene verminderde, soms geheel onderdrukte ontlasting van den mest zonder verschijnselen van koorts of pijn. De hier bedoelde verstopping is dus geheel iets anders dan die, welke bij koliek plaats heeft — echter zij men indachtig, dat zij vaak aanleiding tot koliek geeft en dat het derhalve zaak is de verstopping zoo spoedig mogelijk te onderkennen. Mest het gezonde paard gemiddeld om de 4 uren, bij verstopping wordt de mest zelden, soms gedurende één of meer dagen niet ontlast of slechts in geringe hoeveelheid; de mestballen zijn klein, hard, donker gekleurd en glimmend; het paard is weinig opgewekt, de eetlust sterk verminderd. Als oorzaak van verstopping moet worden genoemd zwakte van het darmkanaal, te weinig beweging en vaak ook plotselinge verandering in het voeder. Om de verstopping weg te nemen, dient men het paard een laxeermiddel in te geven, zooals glauberzout, vermengd met een weinig lijnolie, terwijl men de spoedige ontlasting van den mest moet bewerkstelligen door lavementen. Helpt dit niet, dan kan men met de hand, welke van te voren met olie is bestreken, in het darmkanaal (de endeldarm) gaan om de daarin opgehoopte mest te verwijderen. Komt verstopping bij het paard meermalen voor, zoodat ze aan eene zekere verzwakking van de spijsverteringsorganen moet worden toegeschreven, dan is eene veeartsenij kundige behandeling noodzakelijk. Doorloop. Hoewel doorloop meestal een verschijnsel is van eene andere ziekte, komt hij echter ook vaak op zichzelf staande voor; in den beginne zonder koorts, bij langeren duur met koorts gepaard. Het kenmerk van den doorloop is eene vermeerderde ontlasting van mest, die meer vloeibaar is, soms stinkend, zuurachtig van reuk, later soms bloedig. Het paard vertoont lichte koliekpij nen, trappelt, kijkt naar het achterlijf, waarin zich buikrommelingen laten hooren, en na eenige persing ontlast het eene groote hoeveelheid dunnen mest en winden, waarna het dier in den regel weer rustig wordt. Is de eetlust in den beginne weinig verminderd, bij eenigen duur van den doorloop verdwijnt ze geheel; het paard vermagert snel, de huid wordt dof en weinig soepel, de oogen staan treurig, het geheele lichaam drukt zwakte uit. Velerlei oorzaken kunnen doorloop doen ontstaan, zooals: plotselinge verkoeling van het paard, koude vatten, het overmatig gebruik van zwaar te verteren voedsel of wel bedorven voedsel. Bij de behandeling dient men in de eerste plaats de oorzaak goed te kennen; is die ontstaan door verkoeling, dan is duchtig wrijven met droog stroo, na van te voren het lichaam met verwarmende olie (terpentijnolie, kajoe poetih-olie, arak) te hebben besprenkeld, noodig om de werkzaamheid van de huid te bevorderen en te herstellen. Men zorge, dat de stal absoluut tochtvrij blijft, dat de ruif goed gereinigd is en dat aan het voedsel niets ontbreekt. Men geve het paard licht verteerbare kost en weinig groen voer. Wijkt de doorloop niet spoedig, dan roepe men den veearts. Bij sommige paarden vertoont zich wel eens de z.g. valsche doorloop. Deze bestaat hierin, dat de mest als gewoonlijk ontlast wordt (ofschoon iets te week) doch dat daarentegen uit den aars een weinig bruin vocht sijpelt, dat langs de schenkels afloopt en de haren wegbijt. Ofschoon de algemeene gezondheid van het dier daardoor niet lijdt, is het zaak den veearts te raadplegen, daar de haarlooze plekken, welke hierdoor ontstaan, het paard zeer ontsieren en de waarde van het dier zeer verminderen. Wormen. Niet zelden gebeurt het, dat zich in de darmen van het paard wormen ontwikkelen, vooral bij dieren met eene zwakke spijsvertering. Zijn die wormen in grooten getale aanwezig, dan onttrekken zij aan het lichaam vele sappen, waardoor het dier verzwakt en in ongunstige conditie geraakt. De verschijnselen zijn niet duidelijk, tenzij wormen of gedeelten er van met den mest worden ontlast. Men kan echter de aanwezigheid van wormen met reden vermoeden, als het paard bij goeden eetlust en behoorlijke spijsvertering mager wordt; wanneer men waarneemt, dat het dier van tijd tot tijd met eten ophoudt en min of meer onrustig wordt. Andere verschijnselen zijn het telkens wrijven met den neus tegen den ruif of den latierboom, ruwheid en glansloosheid van het haar, opgetrokken buik, matheid en krachteloosheid, Daar het darmkanaal verschillende wormsoorten kan huisvesten, die op verschillende wijzen gedood moeten worden, doet men het best, ingeval wormen in den mest worden aangetroffen, deze te bewaren in een weinig spiritus als anderszins om ze den veearts te toonen, die alleen bevoegd is de ziekte te genezen. Opstopping der pis. Bij pisopstopping is de ontlasting der urine öf geheel onderdrukt óf verminderd. Het paard neemt dikwijls de houding aan om te urineeren zonder dat er loozing der urine volgt, of wel, zij heeft onder uiting van pijn bij tusschenpoozen stootsgewijze of met droppels plaats. De pijn doet zich kennen in den vorm van koliek, het paard is onrustig, ziet naar de flanken om, slaat naar den buik, doch rolt zich niet. Duurt de pisopstopping lang, dan kan de blaas bersten en eene doodelijke buikvliesontsteking is er het gevolg van- Pisopstopping is meestal het gevolg van kramp aan den hals der blaas, en als oorzaken ervan noemt men het koude vatten en het z. g. over het water rijden. Echter kan de pisweg ook door andere oorzaken afgesloten zijn, zooals door blaassteen of tengevolge van sluiting der opening door ophooping van huidsmeer in den koker. De laatste dient dus in de eerste plaats nagezien en c. q, met lauw zeepwater gereinigd te worden. Om de kramp van den blaashals weg te nemen, geve met het paard een aftreksel van kamillen, waarin 2 gr. braakwijnsteen en 2 gr. bilsenkruid. Inwrijving van de lendenstreek met arak heeft ook vaak een gunstig gevolg; soms ook helpt het reeds, indien men het paard op stroo zet, omdat sommige paarden alleen op stroo willen urineeren. Helpen de opgenoemde middelen niet, dan moet zoo spoedig mogelijk de veearts geroepen worden. Koliek. Koliek is eene veelvuldig voorkomende, zeer gevaarlijke ziekte, die bij gebreke aan spoedige geneeskundige hulp, in weinige uren den dood tengevolge kan hebben. Het paard is treurig, eet niet, krabt met de voorbeenen en ziet naar den buik om. Bij het toenemen der ziekte werpt het zich neder, wentelt zich en tracht op den rug te gaan liggen, het dier kreunt vaak — het blijft niet lang liggen, doch springt weder op en trappelt onrustig. De ooren zijn afwisselend koud en warm, mond en tong heet en droog en vaak met slijm bedekt. Ten slotte zwelt de buik op, breekt een hevig zweet uit en treedt eene versnelde ademhaling in gepaard met het slaan der flanken — dit zijn in den regel reeds de voorboden van den dood. De oorzaken der ziekte kunnen zijn: het vatten van koude, het eten van slecht of bedorven voedsel, ook overlading met voeder, dat moeilijk verteert en dat in den maag tot gisting overgaat, te spoedig drinken, het over het water loopen, wormen enz. Heeft men de ziekte onderkend, dan geve men zoo spoedig mogelijk klisteeren met lauw water, al of niet met olie, en wrijve onophoudelijk den buik, de flanken en den rug met verwarmende olie (kajoepoetih-olie, arak enz). Men moet de wrijving en de klisteeren zoo lang volhouden, totdat ontlasting is gevolgd. Baten de klisteeren niet, dan moet met de hand het darmkanaal van overtollige n mest worden bevrijd Blijven de koliekaanvallen hevig, dan geve men het paard een drank, bestaande uit een kan aftreksel van kamillen met lijnolie (2 maatjes) vermengd of wel 1/i fl. castorolie, om meerdere ontlasting te provoceeren. Na de inwrijvingen moet het paard aanhoudend in beweging blijven en late men het aan de hand afstappen; ook voorkomt men door het rondleiden het neerwerpen en wentelen van het paard, waardoor het zich kan beleedigen en waardoor zelfs kronkelingen of verscheuringen in het darmkanaal kunnen ontstaan. Volgt na eenige uren geene verbetering, dan gaat de koliek gewoonlijk in darmontsteking over, waarbij alleen de veearts hulp kan verleenen. Ook bij eene gewone koliek echter doet men goed veeartsenijkundige hulp in te roepen, daar men niet van te voren over den afloop der ziekte kan oordeelen. Gebrek aan eetlust. De oorzaken hiervan zijn zeer verschillend en kunnen liggen in beleediging of ziekten van de tong, de lagen, de tanden en kiezen, het verhemelte, evenzoo in een algemeenen ziektetoestand, slecht voeder, overeten of overgroote vermoeienis. De hoef groeit van boven naar beneden en steeds gelijkmatig aan alle deelen van den wand; de snelheid van den groei is bij paarden zeer verschillend, doch in het algemeen kan men aannemen, dat onbeslagen hoeven sneller groeien dan beslagen en dat de achterhoeven weder sneller groeien dan de hoeven der voorbeenen. Ook groeit de hoorn van de zool en van den straal sneller dan die van den wand. Door regelmatig besnijden van den wand en door veel beweging wordt de groei bevorderd; slecht beslag en veel rust belemmeren daarentegen den groei. Bij de beweging van het paard zet de hoef afwisselend uit en trekt weer samen. Op het oogenblik, dat het been den lichaamslast naar voren moet verplaatsen, wordt de sterkste druk op den hoef uitgeoefend middels de in den hoef aanwezige beenderen en kraakbeenderen. Deze druk wordt overgebracht op den elastischen hoornwand en zool; de eerste zal dus in hoogte afnemen en in breedte toenemen m. a. w. de hoornpijpjes worden evenals zulks met een boog geschiedt, gekromd en daardoor gespannen en trekken weer samen als de druk ophoudt. Het hoef- en het straalbeen persen bij de beweging den celligen straal (inwendig) in de inwendige groeven van den hoornstraal; komt deze nu met den bodem in aanraking, dan wordt daarop een tegendruk uitgeoefend, zoodat hij in breedte moet toenemen en de drachtwanden naar buiten doet uitwijken. Komen echter de schenkels van den straal niet met den bodem in aanraking, dan zakt het achterste deel van de hoornzooi naar beneden door en worden de drachtwanden bijna niet naar buiten gedrongen. De steunsels hebben reeds neiging om elkaar te naderen zcodra zij sterk naar beneden gedrukt worden, doch de tusschengelegen straal belet dit en natuurlijk zooveel te meer, naarmate de straal krachtig is ontwikkeld en de schenkels er van meer met den grond in aanraking komen. Een gebrekkige straal belemmert dus niet alleen het verwijden van den hoef, maar bevordert zelfs de vernauwing van het achterste deel van den hoef. Door den druk ontstaan bij de beweging van het paard wordt ook de hoornzooi naar beneden gedrukt; het sterkst zakt deze door aan hare takken, waardoor eene kleine vernauwing van den hoornwand ontstaat. Het afwisselend uitzetten en samentrekken van den hoef bevordert den bloedsomloop in dat lichaamsdeel; bij de uitzetting kan het slagaderlijk bloed in den hoef vloeien, terwijl het aderlijk bloed door de inkrimping er uit gedreven wordt. Door het hoefmechanisme, d.w.z. door de bovenomschreven vormverandering van den hoef, wordt het aanrakingsvlak van den hoef met den bodem grooter en belemmert daardoor het uitglijden van het paard. Door het spannen van de pees van het hoefbeen, hetwelk geschiedt in de laatste periode van het steunen op het been, moet het hoefbeen aan de trekking van de pees gehoorzamen en wordt het hoefgewricht gebogen. Het beslag. , Door het gebruik der paarden op harde wegen slijt de draagrand van den hoef spoediger af dan de groei hem doet toenemen en wordt het dus noodzakelijk den hoef van een kunstmatigen draagrand, het hoefijzer, te voorzien. Zal het ijzer goed voldoen, dan moet de vorm ervan nauwkeurig overeenkomen met die van den draagrand; er moet dus een duidelijk onderscheid bestaan tusschen een voor- en een achterijzer en tusschen een rechter- en een linkerijzer. De breedte van het ijzer moet grooter zijn dan die van den draagrand, opdat de nagels op de goede plaats kunnen worden ingeslagen en opdat de drachtwanden tijdens hunne beweging bij het uitzetten en het inkrimpen van den hoef steeds op het ijzer steun kunnen vinden. Het ijzer moet daarom even breed zijn als de dubbele dikte van den draagrand plus de witte lijn; het moet dus aan de toonen breeder zijn dan aan de takken. Neemt men de ijzers breeder, dan worden ze te zwaar en verhinderen den straal op den grond te komen, en zich uit te zetten. Het ijzer moet zóó dik zijn, dat het niet te spoedig versleten is en ook weer niet te dik met het oog op het gewicht; een goed ijzer moet 4 a 6 weken onder den hoef kunnen blijven zitten alvorens het versleten is. De draagrandvlakte van het hoefijzer moet geheel vlak zijn en van voren naar achteren met het oog op het uitzetten der drachtwanden in breedte toenemen. De afhellende vlakte van het ijzer strekt zich van de draagrandvlakte uit tot den binnenrand van het ijzer. De ondervlakte moet geheel effen zijn en eene diepe, voldoend breede groeve — de rits — bezitten, waarin de wigvormige koppen van de nagels grootendeels worden opgenomen en voor afslijten worden beschut. De uitwendige rand van het ijzer moet schuin van onderen naar binnen loopen om de kans tot strijken te verminderen. De ijzers worden door middel van nagels aan den hoef bevestigd, hoe minder nagels men noodig heeft hoe beter, daar de door den hoornwand geslagen nagels beslist het hoefmechanisme belemmeren en den wand brokkelig kunnen maken. Om die reden zal men bij het beslaan van lichte paarden ook minder nagels gebruiken dan bij het beslaan van zware dieren. De nagelgaten in het hoefijzer moeten zoodanig zijn aangebracht, dat zij bij het aanpassen van het ijzer onder den hoef juist op de witte lijn komen te liggen. Om het hoefmechanisme zoo min mogelijk te belemmeren, worden de nagels hoofdzakelijk in het voorste deel van den hoornwand geslagen en is het laatste nagelgat aan den binnentak juist in het midden van het ijzer aangebracht en dat in den buitentak ongeveer 1 c.M. over het midden. Zet het paard de hoeven regelmatig neer, dan is één lip aan den toon voldoende om het verschuiven van het ijzer te beletten. Onder lip verstaat men een klein, bladvormig uitsteeksel aan den boven-buitenrand van het ijzer. Geschiedt het neerzetten van de hoeven onregelmatig, m.a.w. komt de eene tak van het hoefijzer eerder op den bodem dan de andere, dan wordt de, het eerst den bodem rakende tak ook van een lip voorzien, om het verschuiven naar de andere zijde te beletten. Het beslaan der paarden moet steeds met zachtheid geschieden; ruw geweld, het binden der dieren, het gebruik van een praam, kluisters of andere dwangmiddelen maken de paarden vreesachtig en schuw, waardoor het den hoefsmid ten slotte niet meer mogelijk is de ijzers goed onder te leggen. \ ooral met jonge paarden, die voor het eerst in de hoefsmederij komen, zij men voorzichtig, men wenne ze eerst aan de vreemde omgeving, spreke ze zacht toe en trachte ze gerust te stellen en nimmer ga men tot ruw geweld over, als ze zich verzetten tegen het oplichten der beenen of het aanpassen der ijzers. Elk paard heeft om zoo te zeggen een bijzonder soort ijzers noodig en een goed hoefsmid zal ook eerst nauwkeurig den stand van het dier nagaan, alvorens tot het afnemen der ijzers over te gaan, en dan opmerkzaam de ijzers beschouwen om te zien, hoedanig die zijn afgesleten en welke gebreken daaraan voorkomen. Nadat de ijzers afgenomen zijn — eene bewerking, die voorzichtig moet geschieden om den hoornwand niet te beschadigen wordt de hoef van vuil gezuiverd, de eventueel achtergebleven stukken van oude nagels verwijderd en vervolgens besneden, d. w. z. de hoef wordt verkort ter plaatse waar de hoorn door de beschutting van het ijzer te lang is geworden. Dit besnijden moet hoofdzakelijk aan den draagrand van den wand geschieden, omdat èn de zool èn de straal zelf de doode hoorn afstooten, zoodat daarvan alleen de doode stukken verwijderd dienen te worden. De toon van den hoef moet natuurlijk meer verkort worden dan de zijden en de drachten, omdat de laatste door het hoefmechanisme reeds op het ijzer afslijten. Bij het besnijden van den hoorn dient vooral gelet te worden op het afslijten der oude ijzers, daar de wand boven het meest afgesleten ijzergedeelte meer moet worden verkort dan de andere hoorndeelen. De geheele draagrand moet, met uitzondering van den toon der voorhoeven, vlak en effen zijn en na het besnijden met eene rasp worden bijgewerkt. De breedte van den draagrand moet gelijk zijn aan de dikte van den wand en de witte lijn — steunsels moeten even hoog zijn als de naast gelegen draagrand De straal mag alleen van loshangende stukken hoorn worden gezuiverd, want bij een goed beslag moet de straal met den bodem in aanraking komen en slijt daarop dus af. Het doorsnijden van de vereeniging van de steunsels met de schenkels van den straal — het zoogenaamd lucht geven aan den hoef — is bepaald af te keuren. Dat de nieuwe ijzers precies aan den hoef moeten passen, behoeft geen betoog; slecht passende ijzers veroorzaken vaak een verkeerden stand der beenen en kunnen vooral aanleiding geven tot verwondingen door strijken. Hoewel niet een bepaald vereischte, ziet men gaarne dat de nagels op gelijke hoogte uit den wand te voorschijn komen; in den regel op 2 a 2!/2 c.M. boven het ijzer. Worden de nagels hooger geslagen dan bestaat er gevaar de inwendige deelen van den hoef te beleedigen en bovendien loopt men kans den wand brokkelig te maken. Een betrekkelijk laag ingeslagen nagel loopt in een boog door den hoornwand en geeft dus eene stevige bevestiging van het ijzer. Bij een goed beslagen paard moet van de oude nagelgaten weinig of niets meer zichtbaar zijn. Hoefgebreken. Een hoef is ziek, indien hij afwijkt van den normalen vorm en gesteldheid, wanneer daardoor de bruikbaarheid van het paard in meerdere of mindere mate wordt belemmerd. Is een hoef bij aanvoelen warmer dan de naaststaande en bovendien pijnlijk, dan moet aan hoef ontsteking worden gedacht; die ontsteking kan na eenige dagen verdwijnen zonder sporen na te laten, doch het kan even goed gebeuren, dat ettering ontstaat, die öf door de hoorn óf aan de kroon doorbreekt. Hoewel vele oorzaken aanleiding kunnen geven tot hoefziekte, is die toch vaak te wijten aan het ondoelmatig besnijden van den hoef en aan slecht beslag. Is de ziekte door genoemde oorzaken ontstaan, dan openbaart ze zich langzamerhand, nadat de hoef gaandeweg van het normale is afgeweken — bij nageltred of bij het dringen van vreemde lichamen in de vleezige deelen van den hoef openbaart de ziekte zich plotseling. In het algemeen worden de hoeven der voorbeenen meer ziek dan die der achterbeenen, hetgeen toegeschreven moet worden aan de sterkere belasting der eerste, het meer uitdrogen er van en de grootere zwakte aan den buitenwand. Plathoeven. Men noemt een hoef plat, indien de toonwand en een deel der zijwanden schuiner staan dan normaal en de zool, inplaats van uitgehold te zijn met den draagrand van den wand in een plat vlak ligt. Gewoonlijk zijn alleen de voorhoeven plat; hunne grootere belasting en het minder uitgehold zijn van de zool zijn daarvan hoofdzakelijk de oorzaak; bij groote, wijde hoeven wordt de zool spoediger afgeplat, dan bij kleine, nauwe hoeven. Als oorzaak van het ontstaan van den plathoef beschouwt men, behalve den aanleg, die daartoe bij het ras bestaat, vooral het te sterk besnijden van den zool en den draagrand, waardoor de verbinding tusschen zool en wand wordt verzwakt; verder het blootstellen aan vochtigheid en slechte ijzers. Gewoonlijk is de straal bij plathoeven flink ontwikkeld; wordt het paard zoodanig beslagen, dat de straal met den bodem in aanraking kan komen, dan kunnen paarden met plathoeven nog voor de meeste diensten gebruikt worden; is het beslag echter niet doelmatig ingericht, dan ontstaat spoedig ernstige kreupelheid. De Klemhoef. Deze hoef wijkt in zooverre van den normalen vorm af, dat hij te nauw is in het achterste gedeelte; ook dit gebrek vertoont zich meer aan de hoeven der voor- dan aan die der achterbeenen. Het is moeilijk door een bepaalde maat aan te geven, waar de normale hoef eindigt en de klemhoef begint, omdat de breedte der hoeven aanmerkelijk verschilt naar het ras en de grootte der paarden. Is de straal klein, liggen de schenkels er van en de ballen tegen elkaar gedrukt, vertoont de middelste straalgroeve zich als een nauwe spleet, dan heeft men met een klemhoef te doen. Als oorzaak van klemhoevigheid noemt men de belemmering van het .hoefmechanisme door slecht beslag en te weinig beweging; vooral paarden met hooge, steile hoeven zijn als 't ware tot dit gebrek voorbeschikt. Zoolang de straal flink met den bodem in aanraking kan komen, en men het paard voldoende beweging geeft, is klemhoevigheid niet te vreezen. Een lichte graad van klemhoeven wordt vaak over het hoofd gezien; ze zijn kenbaar aan de omstandigheid, dat de gang van het paard, vooral in het begin der beweging, stijf is, dat het dier minder doortreedt en gedurig aanstoot. Allengs wordt het erger, de gang gebrekkiger en zegt men dat het paard op spelden loopt. Is het gebrek nog niet ver gevorderd, dan zijn klemhoeven te genezen door een doelmatig beslag en veel beweging — hebben echter de klemhoeven een zoodanigen graad bereikt, dat de hoefkraakbeenderen reeds verbeend zijn, dan is het gebrek ongeneeslijk- Hoornscheuren. Men noemt hoornscheuren spleten in den hoornwand, welke evenwijdig met de hoornpijpjes loopen. Zij kunnen zich beperken tot den kroonrand of tot den draagrand, maar ook van boven tot beneden doorloopen. Die scheuren ontstaan door zulke fouten in het beslag, die de elasticiteit en den groei van de hoorn van den wand belemmeren, en deze dus droog en brokkelig maken, terwijl ook verwonding van de kroon er aanleiding toe kan geven. Hoornscheuren zijn zeer belangrijke gebreken, die de waarde van een paard zeer doen verminderen. Zij zijn echter voor genezing vatbaar, zoowel door een bijzonder beslag als door andere maatregelen, doch de hulp van den veearts is daarbij bepaald noodig. De overige gebreken, welke aan de hoeven voorkomen, zijn alle veel moeilijker te onderscheiden dan de hier genoemde, en kunnen dus in dit werk niet genoemd worden. Over het algemeen zijn hoefgebreken van ernstigen aard en is de voorlichting en hulp van een deskundige noodig om genezing te kunnen verkrijgen. Hoofdstuk VII. Wenken bij den aankoop van paarden. Wil men niet bedrogen uitkomen, dan is bij het koopen van paarden eenige paardenkennis, en zoo men die niet in voldoende mate bezit, de raad en bijstand van een deskundige noodig. Behalve paardenkennis is een hooge mate van opmerkzaamheid en geoefendheid noodig, om alle gebreken te bemerken en naar waarde te schatten, vooral indien men met een paardenkoopman te doen heeft, die door kunstgrepen de aandacht van die gebreken tracht af te leiden. Bij het koopen van paarden dient men in de eerste plaats in aanmerking te nemen het gebruik, dat men van het dier wenscht te maken en onderzoekt dan of de bouw en eigenschappen met het doel in overeenstemming zijn en daarna of de prijs strookt met de hoedanigheden van het paard. Bij het onderzoek van een paard, dat men wenscht te koopen, dient eene bepaalde volgorde in acht genomen te worden, opdat geen deel over het hoofd wordt gezien. Het dier moet op eene horizontale, goed verlichte ruimte geplaatst worden, zoodat men het op een afstand van 4 a 6 passen kan beschouwen; deken, zadel en tuig moeten natuurlijk geheel worden afgenomen. Men begint het dier op eenigen afstand te beschouwen om een indruk van het geheel te krijgen, en de kleur, de algemeene voedingstoestand, de hoogte, het geslacht te beoordeelen. Is de eerste indruk niet gunstig, dan doet men beter niet te koopen; men heeft er later altijd berouw van. Bevalt het paard echter op het eerste gezicht, dan is een nader onderzoek geboden. Men plaatst zich dan eenige passen voor het dier, beziet de houding van hoofd en hals, de breedte van de borst en den stand der voorbeenen. Vervolgens gaat men rechts van het paard tegenover den schouder staan en bezichtigt van daar de verschillende lichaams- vernauwen en weder verwijden der pupillen door het vermeerderen of verminderen van het invallend licht dient zeer nauwkeurig te worden gelet. Men kan zich hiervan overtuigen door de oogen afwisselend met de hand te bedekken. Het best is het ieder oog afzonderlijk te onderzoeken en gedurende dien tijd het andere oog te blinddoeken, omdat de pupil van een blind oog zich door reflex gelijktijdig met die van het gezonde kan verwijden en vernauwen. Afgerichte rijpaarden moeten na het bovenomschreven onderzoek, ook onder den man worden onderzocht, althans wanneer het ernstige plan tot koopen bestaat. Men dient dan het paard zelf te rijden om zich een juist oordeel te kunnen vormen van het temperament, beweging, africhting enz. Koetspaarden worden, na (afzonderlijk) te zijn onderzocht, ingespannen ten einde te beoordeelen of zij zoogenaamd zijn ingereden en zoo het spanpaarden betreft, of hun temperament en beweging met elkander in overeenstemming zijn, of zij gelijkmatig trekken enz. Zoowel bij rij- als bij koetspaarden dient nagegaan te worden of zij zich gewillig laten opzadelen of optuigen. Eischen, waaraan een wagenpaard moet voldoen. Menigeen verkeert in de meening, dat elk paard, dat zich rustig laat inspannen, bedaard trekt, naar het bit luistert en weinig zenuwachtig is, ook perse als wagenpaard geschikt is. Hierdoor wordt dan ook verklaard, waarom men zoo vaak in Indië een aangespannen voertuig ziet, dat onwillekeurig den lachlust opwekt en waarvan het geheel eene parodie is op het schoonheidsgevoel. Er is geen sprake van, dat men elk paard, dat trekken wil, willekeurig voor een voertuig kan spannen; zeker, men rijdt, men gaat vooruit, doch vaak ten koste van het dier, waarvoor men handen vol geld heeft uitgegeven. Als eerste regel geldt, dat paard en wagen met elkaar in overeenstemming moeten zijn; voor een groote, zware wagen dient een groot, zwaar gebouwd paard met liooge kniebeweging te worden gespannen, voor een licht voertuig is een rank gebouwd, licht paard noodig; altijd echter moet men van wagenpaarden „bloed" eischen, dat wil zeggen, dat de dieren temperament moeten bezitten. Het is een droevig gezicht een mooie wagen te zien voorttrekken door suffe, slaperige knollen, welke middels de zweep tot eenige krachtsinspanning moeten worden aangezet. Bovendien is het een bekend feit, dat edele dieren de rijdenden zelden in den steek laten, waar dieren van onedelen aard bij eene meer dan gewone krachtsinspanning of in kritieke oogenblikken met de grootste onverschilligheid hun werk zullen staken. Van een paard, dat voor een grooten wagen zal worden gespannen, eische men een hoogte van + 1.50 M., eene statige houding, zware, doch edele lichaamsvormen en eene schoone kleur (zwart, donkerbruin, goudvos) met ruime gangen, hooge kniebeweging en een vollen, goed gedragen staart; zoomede een levendig, doch goedaardig temperament. Een paard, dat een licht voertuig moet trekken, moet uit den aard der zaak minder zwaar gebouwd en kan minder hoog zijn. Men eische echter ook een ruime, diepe borst, goed gewelfde ribben, hooge kniebeweging, mooie manen en staart en eveneens temperament. Het bovenstaande heeft wellicht eenige toelichting noodig. Hoe zwaarder het dier is, des te meer gewicht kan het ook „in het tuig leggen", met andere woorden, de trekkracht neemt in dezelfde mate toe als het gewicht van het dier toeneemt." Een klein, licht paardje (zooals o. a. de Sandelhout) kan evengoed over kleine afstanden een vrij zwaar gewicht verplaatsen, maar zulks geschiedt dan middels meer dan buitengewone lichaamsinspanning en op kosten van de „conditie" van het paard. Het dier zal dus bij veel gevordenden arbeid te gronde gaan. De bouw van het tuigpaard bepaalt ook zijn snelheid, dat is duidelijk; in den regel bewegen de zwaar gebouwde dieren zich langzamer dan de fijner gebouwde en moet men ook niet vergen, dat een zware wagen (landauer) met daaraan evenredige paarden bespannen, even snel zal kunnen voortgetrokken worden als de lichte buggy of jachtwagen, die bespannen is met een rank, licht paardje. Men kan als algemeenen regel stellen, dat een goed wagenpaard de volgende eigenschappen moet bezitten: goede, gezonde hoeven, goede, vlotte gangen met hooge kniebeweging, vurig doch goedaardig temperament, goed gevormde schouders, flink gewelfde ribben en diepe borst, een goed gedragen hoofd met sierlijke halsbeweging, een edele houding en volhardingsvermogen, terwijl als eerste eisch geldt, dat de grootte en bouw van het dier in overeenstemming zij met het voertuig. Het paard wordt dan uit den stal naar buiten gebracht en voor den van te voren uit de remise gehaalden wagen gesteld, waarna de lemoenboomen voorzichtig worden neergelaten, door de lussen van de draagriemen worden gestoken en de strengen aan het trekhout vastgemaakt. Bij een tweespan worden de paarden eerst op hun plaats naast den disselboom opgesteld en voorloopig losjes met de haam (borstriem) aan den boom bevestigd; daarop worden de strengen bevestigd, te beginnen met de binnenste, de bevestiging van de haam met den disselboom verbeterd en de teugels aangebracht. De opzetteugel wordt niet gespannen, alvorens al deze bewerkingen zijn afgeloopen en de koetsier moet voorrijden. Onderhoud der harnachementen en der tuigen. De ijzeren en stalen deelen moeten steeds blinkend zijn en dus gepolijst worden. Roestvlekken moeten onmiddellijk worden verwijderd om het invreten van de roest te voorkomen waartoe het poetsen met blauwsteen en wat olie of petroleum nuttig is. De stang en trens worden dadelijk na het gebruik in een emmer water gelegd, afgespoeld en weder zorgvuldig drooggewreven. De lederen deelen worden na gebruik met een drogen lap afgewreven. Zijn ze erg met modder bespat, dan dienen ze met een vochtigen lap afgewischt te worden en buiten de zon gedroogd en daarna met vaseline ingesmeerd en uitgewreven. Het zadel moet van tijd tot tijd (eens per week) met de z. g. zadelzeep worden ingewreven. Voor tuigen van rijtuigpaarden geldt het volgende: Is het tuig alleen bestoven, dan worden de niet verlakte lederen deelen middels een borstel stofvrij gemaakt; voor de verlakte deelen moet zulks middels een drogen lap geschieden; het beslag wordt met een wollen of flanellen lap goed afgewreven. Is het tuig erg bemodderd, dan moet het uit elkaar genomen worden en middels een vochtige spons worden schoongemaakt; de gespen vooral niet te vergeten, opdat die door de achtergebleven modder niet gaan roesten. De koetsier mag niet meer water gebruiken dan strikt noodig is en moet de spons dus eerst flink uitknijpen, alvorens hij ze met het leder in aanraking brengt; water toch doet aan geen enkel ledersoort goed. Onverschillig of het tuig na het gebruik vuil is of niet, steeds moeten de binnenzijden van de haam, het zadel, de broek, staartriem en strengen met een vochtigen lap worden afgenomen om ze van zweet te zuiveren. Het natgeworden lederwerk (niet verlakt) wordt zorgvuldig afgedroogd, liefst met een zeemlederen lap en daarna zeer dun met tuigsmeer ingesmeerd, opdat de buigzaamheid van het leder behouden blijve. Doet men dat niet, dan wordt het leder na het opdrogen hard en barst spoedig; de deugdzaamheid vermindert sterk en het harde leder schaaft en beleedigt het paard. Het verlakte leder moet uit den aard der zaak niet met smeer in aanraking komen; flink wrijven met een wollen lap is voldoende om den glans te behouden. Men krijgt een goed tuigsmeer door een mengsel van 56 c L. terpentijnspiritus, 128 Gr. witte was, 32 Gr. berlijnsch blauw en 16 Gr. beenzwart. Oud en glansloos verlakt leder kan men weder blinkend maken door het eerst met een wollen lap goed droog te wrijven en daarna in te smeren met een mengsel van zwavelether en was. De was wordt fijn geschaafd en in de ether opgelost, totdat het mengsel niet dikker is dan room. Met een zachte borstel wordt het vervolgens dun op het leder gesmeerd en flink gewreven, totdat de glans er op komt. Trouwens deze regel geldt voor alle tuigsmeer: dun er op brengen en flink uitwrijven. Stang en trens moeten van tijd tot tijd met de poleerketting worden gepolijst. Het poetsen van de metalen deelen van het beslag is niet aan te bevelen, daar het lakwerk dan spoedig beschadigd wordt. De kinketting en de nikkelen of koperen kettingen aan het kopstuk, waardoor de opzetteugel gaat, kunnen weer mooi blinkend worden gemaakt door ze in een zak te doen, waarin gekapt stroo. Door de zak flink heen en weer te schudden wrijven de stroodeelen de kettingen blinkend. Ten slotte nog deze opmerking: kijk zelf uwe tuigen geregeld na; elke kleine reparatie moet onmiddellijk geschieden; zorg dat gij tuigen hebt van het beste leder, ook al zijn ze duurder dan andere, want hierbij is bepaald goedkoop duurkoop. Vertoonen teugels, strengen of stijgriemen versleten plekken, vernieuw ze dadelijk; de zuinigheid zou anders de wijsheid bedriegen. Verbiedt uw koetsier eens en voor altijd met een mes of ander scherp voorwerp nieuwe gespgaten in uw tuig te maken, hetgeen door het rekken van het leder wel eens noodig kan wezen. Bestaat die noodzakelijkheid, doe het dan zelf middels een gatentang, die overal in den handel verkrijgbaar is (Plaat XI). Onderhoud der rijtuigen. De wagens moeten in een luchtig, droog, niet te licht en niet te donker vertrek worden geplaatst. Bedompte, vochtige lucht, evenals heldere zonneschijn doen het lakwerk der rijtuigen spoedig zijn glans verliezen. De lucht uit den stal mag niet in de wagenremise kunnen doordringen, want die met ammoniak bezwangerde lucht tast het lakwerk aan, doet het afbladderen en de kleur ervan verschieten. De eerste eisch tot het goed onderhouden van het lakwerk is, dat men nooit de modderspatten, welke daarop tijdens het gebruik van het rijtuig zijn gekomen, daarop mag laten drogen. Een goed koetsier, al komt hij nog zoo laat thuis, mag zijn bed niet opzoeken, alvorens hij de modder, die zich op den bak en de wielen van het rijtuig heeft vastgezet, middels een paar emmers water heeft verwijderd. Ingebeten modderplekken bederven den wagen voor goed. Bij de grondige reiniging moet het rijtuig op eene schaduwrijke plaats worden gebracht, want zooals elke huisvrouw weet, zijn de brandende zonnestralen de dood voor alle lakwerk. De aan den wagen klevende modder moet, zooals gezegd, in de eerste plaats verwijderd worden, waartoe men het best een gieter gebruikt. Zorg vooral, dat uw koetsier niet te zuinig is met het water (wat nog al eens voorkomt, indien hij dat zelf moet putten), want hoe meer water hij gebruikt, des te volkomener en des te spoediger geschiedt de reiniging. Let ook op dat bij het wasschen eene goede volgorde wordt in acht genomen: dus het eerst komt aan de beurt de kap, dan de bak, dan het ijzeren onderstel en ten slotte de wielen. De twee eerstgenoemde deelen moeten niet met een borstel, doch met een spons worden afgewasschen, nadat die spons van te voren van vuil en steentjes is gezuiverd om het ontstaan van krassen op het lakwerk te voorkomen. De ondervlakten van de spatborden worden met een borstel behandeld; de verlakte bovenvlakten daarentegen met de spons; dit laatste geldt ook voor de spaken der raderen, omdat door het gebruik van den borstel vaak butsen in het lakwerk worden gemaakt. Regenwater geeft aan de verlakte deelen een mooi en glans; nooit echter mogen de met water behandelde rijtuigdeelen in de buitenlucht opdrogen; ze moeten integendeel zorgvuldig met een zeemlederen lap worden afgedroogd, om het ontstaan van vlekken te voorkomen. Om te beletten, dat water blijft zitten in de scherpe hoeken van de veeren van het rijtuig, waardoor zich aldaar roest zou kunnen ontwikkelen, moet de koetsier op de trede gaan staan en aan het rijtuig een schommelende beweging geven, waardoor het tusschen de veeren achtergebleven water naar buiten wordt gedrukt en met de spons of het zeemleer kan worden verwijderd. De vernikkelde, koperen, of gebronsde deelen van het rijtuig moeten bij voorkeur met een castoren handschoen, zonder gebruik van poetspoeder e. d. worden glimmend gewreven, zoo ook de lantaarns. Een goed koetsier moet er een eer in stellen zijn wagen zóó blinkend te hebben, dat het lijkt, alsof hij nieuw is aangekocht. Dat hiertoe voortdurend toezicht van de zijde van den eigenaar noodig is, behoeft geen betoog, want uit zich zelf zal de Inlander zich niet veel moeite geven; hij — e;n dat geldt in hooge mate voor het stalpersoneel — is liever lui dan moe en de ondervinding heeft mij geleerd dat een koetsier in doorslag, welk een groot man hij ook in eigen oogen moge zijn, van het genus Inlander het luiste exemplaar is. Is de buitenzijde van den wagen gereinigd, waartoe, zooals van zelf spreekt, de kussens eerst moeten zijn verwijderd, dan komt het binnenwerk aan de beurt om zorgvuldig van stof en vuil te worden gezuiverd. Voor de lederen kussens en bekleedsels kan een zachte borstel worden gebruikt; zijn het binnenwerk en de kussens van trijp, dan dient een droge lap te worden gebezigd die van te voren goed moet zijn uitgeklopt. Is het lak van de treden afgeschaafd of zijn- die erg geschaafd, dan moeten ze zeer dun met vuurlak worden ingesmeerd. Alvorens de wagen in de remise wordt teruggebracht, moet hij zorgvuldig worden nagezien; elk klein gebrek moet dadelijk worden hersteld; de wielen laat men eerst nog eens ronddraaien om na te gaan of ze gemakkelijk over de assen bewegen, en of ze niet rammelen. Het smeren dient op vastgestelde tijden te geschieden, waartoe de wielen worden afgenomen en inwendig, Bij het maken van wendingen komt het er vooral op aan het paard goed te „buigen"; met het buitenbeen moet het buitenwaarts afzetten van het buitenachterbeen van het paard worden belet, terwijl door doelmatige c.q. spoorhulpen met het binnenbeen achter den singel het dier gedwongen moet worden het binnenachterbeen te plaatsen in de richting van het zwaartepunt. Er behoort voor den ruiter „gevoel" toe om na te kunnen gaan of het paard werkelijk goed reageert op de hulpen, welke bij buigingen in hoofdzaak bestaan in die van den buitenteugel en van het binnenbeen. Een goed ruiter moet dadelijk gevoelen of het paard bij de wendingen der buitenachtervoet buitenwaarts afzet, waardoor het dier het binnenachterbeen aan de macht van den ruiter onttrekt, en daardoor zich aanwent ongehoorzaam te zijn of zich te verzetten. Ook moet de ruiter door voortdurend aandrijven zorg dragen dat het paard niet „achter" den teugel gaat of „stiert tegen de hand. Herhaaldelijk rijden van groote volten, die men hoe langer zoo kleiner maakt, zijn de beste middelen om de jonge paarden te leeren zich gemakkelijk te buigen. Het spreekt van zelf dat de buigingen links en rechts evenveel beoefend moeten worden en onderling telkens moeten afwisselen, waarbij bij voorkeur in draf gereden moet worden, omdat in stap de gewenschte en vereischte aanleuning licht verloren gaat. Ook als het paard bij deze buiglessen in galop slaat, hetgeen veelvuldig voorkomt bij het vermeerderen der buiging, dan moet de ruiter het paard ook in dien gang bewerken — het is volstrekt niet noodig het dier eerst weder in draf te zetten. Wordt in draf door de meerdere buiging ook meerdere verzameling verkregen, dan zal het tempo van den draf ook korter worden; de ruiter lette er op dat de gang krachtig en energiek blijft, dat niet alleen de achterbeenen goed gebogen worden, maar dat ook dé voorhand zich meer opricht en de actie der voorbeenen vermeerdert. Zooals van zelf spreekt wordt de gewenschte buiging eerst langzaam verkregen, evenals de ..verzameling". Verzameling is noodig, niet. alleen opdat het paard in evenwicht gaat, tot het aannemen van den galop en tot overgang van snelle in korte gangen, maar vooral tot het verkrijgen van gehoorzaamheid en handelbaarheid. Nadat de paarden het bovenstaand^ hebben geleerd, kan overgegaan worden tot het aannemen van den galop. Hiertoe worden de dieren eerst op de volte gebogen, waarna de juiste hulpen moeten worden aangebracht. Nadat op gebogen lijnen is geleerd het rechts en links aanspringen, blijft de ruiter eerst een tijdje op de gebogen lijnen (volte) rijden om daarna op rechte lijnen te rijden. Daarna moet aan de dieren, die gewend zijn geraakt, aan een rustigen, veerkrachtigen galop, geleerd worden op de rechte lijn in den gewenschten galop aan te springen. Het tempo mag eerst wat sneller worden genomen, doch de ruiter moet door zijn inwerking het tempo korter maken en met goede aanleuning aan de teugels ook nu weder een rustige, veerkrachtige galop verkrijgen, waarin het paard goed verzameld moet blijven gaan. Vooral bij de oefeningen in den galop moet rekening gehouden worden met de krachten van het jonge paard. Indien het jonge paard ook hierin voldoende geoefend is kan begonnen worden met het springen onder den man, waarbij men begint met kleine hindernissen, die eerst in stap, daarna in draf en vervolgens in galop worden genomen. De ruiter moet zorg dragen dat het paard niet voor de hindernis uitwijkt of keert maakt, waarvoor het dus noodig is dat hij goed op het paard kan inwerken en het tot gehoorzaamheid kan dwingen, waartoe begonnen moet worden in een matig tempo op de hindernis aan te rijden, omdat het dier zich dan minder gemakkelijk aan de hulpen van den ruiter kan onttrekken. Het komt bij het springen in hoofdzaak er op aan het paard niet te hinderen — de ruiter moet zijn paard wel besturen en goed voor de hindernis brengen, doch het vooral niet storen. Het paard moet springen, en het z.g. helpen van het paard daarbij ontaardt meestal in hinderen. Het dier moet met vertrouwen de hindernis nemen en overtuigd zijn dat na of tijdens den sprong de ruiter door rukken aan de teugels het geen pijn doet. Langzamerhand moeten de hindernissen hooger en breeder worden gemaakt — een hoogte van + 8 d.M. en eene breedte van + 1.80 M. zijn ongeveer als een maximum voor jonge paarden te beschouwen. Worden de jonge paarden in den aanvang uitsluitend op trens gereden, zoodra overgegaan wordt tot de oefeningen in het meerdere buigen, kan ook met het rijden met stang worden begonnen, opdat de dieren zich zullen gewennen met vertrouwen tegen de stang in te gaan. Een sterke draf buiten op de rechte lijn is hiertoe wel het meest geschikt. De stangteugels, die hierbij aanvankelijk langer worden gehouden dan de trensteugels, moeten gaandeweg worden verkort totdat zij even lang als de trensteugels zijn geworden. Deze oefeningen moeten veelvuldig worden herhaald en daaraan veel zorg worden besteed, omdat de sterkere werking van den stang vaak oorzaak is dat de paarden achter den teugel geraken. Herleiding Engelsche Maten in Meters. 1 foot = 12 inches = 0.305 Meter. 1 inch. = . . . . 0.0254 » 1 yard =3 fcet { fathom = 0.915 Meter. 1 rod^=5J yard= 5.02 » 1 mile = 8 furlong = 1760 yard = 1609.4 Meter. 1 chain = 4 pole = 22 yard - 100 links = 20.116 Meter. 1 furlong—^ 220 yard = 201.16 Meter. 1 London mile = 5000 feet= 1523.97 Meter. 1 hand = 4 inches = 0.1015 Meter. 1 Eng. pond = 0.453 K.G. 1 K.G. = 2.204 Eng. pond. 1 stone = 14 pounds —= 6.35 K.G. Herleiding van Rijnlandsche maat in Meters en Engelsche maat. Rijnlandsche Engelsche Rijnlandsche Engelsche - Meters. Meters. Voet. Duim. Hands. Inches. Voet. Duim. Hands. Inches. 4 0 1 2558 12 1 Va 4 8Va 14780 14 2 4 1/4 1.2623 12 is',, 4 83/4 1.4846 14 2l/4 4 1/2 1.2689 12 2 4 9 1.4911 14 21/? 4 s/4 1.2754 12 21/4 4 91/* 1.49 7 6 1 4 23/4 4 1 1.2820 12 2V2 4 91/2 1.5042 14 3 4 1l/4 1.2885 1 2 2\ 4 9% 1.5107 14 3% 4 U/, 1 2950 12 3 4 10 1.5173 14 3% 4 U/4 1.3016 12 3>/4 4 10% 1 5238 14 3% 4 2 1.3081 12 31/, 4 10l/2 1.5303 15 4 2% 1.3146 12 33/4 ' 4 10% 1.5369 15 1/i 4 21/2 1.3212 13 — 4 1 1 1.5434 15 V2 4 23/4 1.3277 13 % 4 11% 1.5500 15 % 4 3 1.3342 13 V» 4 11 V« 1.5565 15 1 4 3% 1.3408 1 3 3/4 4 11% 1.5630 15 1V4 4 3!/2 1.3473 13 1 5 — 1.5696 15 1 Va 4 38/4 1 3539 13 1V4 5 *4 15 1V4 4 4 1.3604 13 U/2 5 1/2 1.5827 15 2 4 4V4 1-3670 13 13/4 5 % 1.5892 15 2% 4 41/2 1-3735 13 2 5 1 1.5957 15 2% 4 43/4 1.3800 13 21/4 5 1% 1.6023 15 23/4 4 5 1.3866 13 2% 5 11/'2 1.6088 15 3 4 5% 1-3931 13 2% 5 1% 1.6154 15 3% 4 5Vj 1.3995 13 3 5 2 1.6219 15 3V2 4 53/4 1.4061 13 31'4 5 2 »/4 1-6284 15 33/4 4 6 1.4126 13 31/2 5 2l,2 1-6350 16 4 6% 1.4192 13 3% 5 2% 1.6415 16 Vt 4 6V2 1.4257 14 — 5 3 1.6481 16 V2 4 63/4 1.4322 14 % 5 31 4 1-6546 16 % 4 7 1.4388 14 V» 5 3Va 1.661! 16 1 4 7V4 1.4453 14 s/4 5 33/'4 1.6677 16 U/4 4 7% 1.4519 14 1 5 4 1.6742 16 U/2 4 73/4 1.4584 14 U/4 5 4% 1 6808 16 U/4 4 8 1.4649 14 U/2 5 4* '2 1.6873 16 2— 4 81/4 1.4715 14 1»/4 5 43/i 1.6940 16 2% PLAAT I. / Maantop, fore-lock. 2 Voorhoofd, forehead. j Ooren, ears. 4 Oog, eyes. 3 Bovenkaak, upper-faw. 6 Neusgat, nostril. 7 Onderkaak, lower-jaw. 8 Lippen, Ups. (/ Neus, nose. 10 Kin, ckin. 11 Nek, poll. 12 Manekam, crest. ij Hals en manen, neck and manes. 14 Schoft, withers. 15 Boeg, chest. 16 Schimder, shoulders. 17 Borst, breast. 18 Elleboog, elbow. ip Onderarm, fore-arm. 20 Zwilwrat, chestnut. 21 Handwortel, fore-knee. 22 Pijp, skank ('cannon). 23 Kogel, fetlock-foint. 24 Vetlok, fetlock (footlock). 23 Koot, pastern. 26 Kroon, coronet. 27 Hoef, hoof. 28 Rug, back. 29 Lendeti, lains. 30 Ribben, ribs. 31 Flank, flank. 32 Lies, groin. 33 Buik, belly. 34 Koker, sheath. 33 Balzak, scrotum. 36 Kruis, croup. 37 Heup, hip. 38 Staart, tail. 39 Aars, anus. 40 Bil, rump. 41 Dij, tigh. 42 Kniegewricht, stijle-joint. 43 Schenkel, tibia. 44 Zwilwrat, chestnut. 43 Spronggewricht, hoek. 46 Pijp, shank (cannon). 4y Kogel, fetlock-joint. 48 Vetlok. fetlock. 49 Koot. pastern. 30 Kroon, coronet. 31 Heef, hoof. PLAAT II. / Goed model voor een stal (box) met voer-, drinkbak en ruif naast elkaar. PLAAT VI. Horizontaal kruis. Recht kruis. Spits kruis. ( j \ ^ Afhangend kruis. Laag aangezette staart. )( / Gespleten kruis. / y Varkens kruis. I / / Ingestoken staart. 1 i\ PLAAT VII l / \ f Spronggewricht met beenspai a. spat. Gezond Met spat behept spronggewricht. wms Kluisters. m spronggewricht met gal en hazenhak. PLAAT VIII. Halster met dubbele keëlriem. Bescherming van de kroon bij z. g. kroontrappers.