HANDBOEK VOOR DE ROLITIE. HAAR PLICHTEN EN RECHTEN, DOOR JAC. VAN WANING, Burgtmmter van Ouderkerk a.d. IJib«I, Hoofdredacteur van d« Politiegids. DEEL I. DERDE DRUK. N. SAMSOM, 1909, ALPHEN (Z.-H.) - '#% «wwt ii» mmêmtmtrnimm HANDBOEK VOOR DE POLITIE. HANDBOEK VOOR DE POLITIE. HAAR PLICHTEN EN RECHTEN, DOOR JAC. VAN WANING, Burgemeester van Ouderkerk a. d. IJssel, Hoofdredacteur van de Politiegids. DEEL I. DERDE DRUK. ALPHEN (Z.-H.), N. SAMSOM, 10O9. INLEIDING. In het opstel Toen en nu, waarmee in den Jaargang 1894 het 100ste Nummer van de Politiegids werd geopend, deed ik eene belofte, deze namelijk: dat de serie hoofdartikels over de Plichten en Rechten der politie, in 1887 door mij aangevangen, zou worden voortgezet en eerlang in boekvorm het licht zou zien. Dit Handboek voor de Politie, waarin men de voornaamste dier opstellen weervindt, die waaraan eene meer blijvende waarde mocht worden toegekend, komt deze toezegging vervullen. Hoe menigmaal bleek niet de behoefte aan een werk, dat degenen dienen zou, die zich voor eene betrekking bij het Politievak wenschten voor te bereiden, degenen ook, die onvoorbereid tot eene plaatsing bij de Politie geraakten of, door eene benoeming tot Burgemeester, hoofd van Politie werden in eene gemeente. Hoe menige vraag kwam niet tot mij om een Handboek, waarin zoowel eene heldere voorstelling van de Plichten der Politie als eene duidelijke beschrijving harer Rechten zou voorkomen. Hoe menig verzoek ook, om over mijne opstellen te mogen beschikken, ten dienste eener afzonderlijke uitgave'. Zoowel het een als het ander deden mij, bij het ontbreken van een dergelijk werk, besluiten dit zelf ter hand te nemen. Niemand beter dan de vader toch kende deze zijne papieren kinderen en de roeping die ieder hunner te vervullen had. En waar men die wenschte in meer blijvenden vorm, kon geen scherper oog hunne innerlijke waarde zoowel als hun uiterlijken vorm toetsen. En niemand ook kon voorzichtiger dan hij de vraag beantwoorden: of enkelen de eer en het langer leven wel waard waren, die men voorstelde hun te geven. Zoo heb ik dan mijn voornaamsten arbeid voor de Politie in Nederland, van 1887 af maandelijks verricht, herzien, en slechts die opstellen toegelaten, waaruit in alle tijden en bij elke Politie-organisatie wat te leeren zou zijn. En lettend ook op de eischen der geschiedenis van ons Politiewezen en zijn orgaan, werd ook aan die stukken eene plaats gegeven, die daarvoor eenige waarde konden hebben in de toekomst. Moeilijk viel het te besluiten over de volgorde der opstellen. Moesten deze gescheiden in twee afdeelingen, een voor Plichten en een voor Rechten, of behoorden zij geplaatst naar tijdsorde van verschijning? Na rijp beraad werd dit lautste meer doeltreffend geoordeeld. Bleek het, den eersten regel volgend, niet mogelijk eene serie opstellen, onder één titel verschenen, te scheiden zónder ook het onderling verband te verbreken en aan de waarde te kort te doen, de vrees bestond daarbij ook: dat eene opeenstapeling van Plichten het doel voorbijschiet en meer ontmoedigend dan aanmoedigend werkt. Daarom ook werd tot de plaatsing naar tijdsorde besloten, en deze alleen verbroken, waar dit voor eene betere indeeling der stof wenschelijk voorkwam. Het Handboek geeft dus de meeste opstellen, zooals zij zich uit elkaar opvolgende gebeurtenissen of uit elkander ontwikkelden, in bonte rij, nu eens een Plicht op den voorgrond brengend, dan weer een Recht bepleitend. Hoe nu dit Handboek te gebruiken, dat men 't meeste profijt trekt van den inhoud? Zeker niet door het in één adem door te lezen en daarna ter zij te leggen. Buiten het geval dat men als leek ons Politiewezen en zijn grondslagen wil leeren kennen, dat men vertrouwd wil worden met den aard en de taak onzer politie uit eene eenvoudige lectuur als deze opstellen bieden, dient dit boek door den chef, den ambtenaar of beambte van politie ter hand genomen en opgeslagen . . . naar de stemming van het oogenblik. Wie noodig heeft, bijvoorbeeld: dat hem eens een riem onder 't hart worde gestoken, wie ontmoedigd is, hetzij door ervaren onrecht, hetzij door eigen dwaling en schuld, hij kan, lezende wat we hierover schreven, er kracht uit putten tot opstaan en tot volharden in het goede. Zijn plichten zich helder voor den geest brengend, zal hij door menig bemoedigend woord leeren zegevieren over de teleurstellingen, die onafscheidelijk aan zijne ambtelijke betrekking verbonden zijn. Bladerende in zijn Handboek zal hij daarin geboekstaafd vinden: dat de rechtsmacht van een ambtenaar zich uitbreidt, naarmate hij meer en beter zijn Plichten gaat kennen en vervullen, en dat de vervulling zijner Rechten niet uitblijft, niet uitblijven kan: als hij en allen met hem daarnaar streven door ontwikkeling en zedelijke verheffing van zichzelven. Zich de hoogste eischen stellend, kan en mag ieder ook eerbied vorderen voor zijn rechten als ambtenaar en als menscli, en welke die Rechten zijn, kan dit boek hem leeren. Sedert de Politiegids in 1886 zijn veelzijdig werk begon voor en in onze Politiewereld, is daarin — het zij met dankbaarheid en voldoening erkend — veel veranderd en verbeterd. En onder de meest belangrijke verbeteringen mogen vooral deze genoemd: de hoogere eischen die den Politie-ambtenaar en -beambte worden gesteld, zoowel om te geraken tot eene benoeming, als om zich te handhaven en bevordering te maken. Waren de zorgen gering, die eertijds aan de vorming en ontwikkeling van den eenvoudigen Politiebeambte werden besteed — slechts naar 't uiterlijk was hij politie — in de voornaamste gemeenten van ons land wordt tegenwoordig menig uur gewijd aan de theorie en praclijk van het Politievak. Menig beambte wordt thans geleerd wat hij in 't openbaar te doen en ook te .. . laten heeft, om zijne taak goed te vervullen en in zichzelf zijn stand te eeren en te verheffen. Dit Handboek kan ook bij die theorieën wellicht goede diensten bewijzen, als de instructeur, hij zij Burgemeester of Commissaris of Inspecteur, hetzij na lezing van een opstel voor zichzelven, hetzij na voorlezing van een opstel aan de beambten, daaraan eene bespreking vastknoopt van zijn onderwerp. Daarna zal het stellen van eenige vragen hem de zekerheid verschaffen of het behandelde ook begrepen is, en aldus wederom iets tot de vorming van flinke, zaakkundige Politiebeambten is bijgedragen. Ontwikkeling toch is 't wachtwoord van onzen tijd, voor elk vak, maar voor 't Politievak bovenal. Met reuzenschreden neemt het verkeer toe, en stijgen de eischen, waaraan de Politie moet voldoen, wil zij opgewassen blijven voor haar zoo veel omvattend werk. En waar elke algemeene verbetering van een korps beginnen moet bij en uitgaan van elk onderdeel, kan aan de ontwikkeling van ieder lid niet genoeg zorg besteed. Mocht deze verzameling opstellen, en die haar geleidelijk zullen aanvullen, hiertoe een bruikbaar hulpmiddel en alzoo een welkom Handboek blijken, al de arbeid daaraan ten koste gelegd, erlangt dan dubbele waarde, en doet mij met te meer liefde eene taak voortzetten, die bij veel inspanning zoovéél voldoening geeft. En hiermee zij dit werk opgedragen: aan allen, die in uitgebreiden zin behooren tot de Gemeentepolitie, de Rijksveldwacht en het Wapen der Koninklijke Marechaussée; aan allen, die door hun ambt hunne bijzondere zorgen hebben te wijden aan de Politie; aan allen die, aangetrokken tot de beoefening der Politiewetenschap, willen meewerken om juister denkbeelden omtrent haar taak en streven te verbreiden; aan allen, ten slotte: die ook voor onze Politie met vreugde begroeten de vaan, die in hare banen het Excelsior voert'. OüDERKEHK A/D IJSSEL, 23 Maart 1900. J. v. W. Bij den derden druk. Dankbaar voor het gunstig onthaal, dat mijn Handboek voor de Politie allerwege mocht tebeur tv allen, zend ik het thans andermaal de wereld in, in nieuw gewaad, maar ongewijzigd naar inhoud en vorm. Want de periode, die het omvat, beschouw ik als eene eerste en vrijwel afgeronde, als de grondslag tevens, waarop mijn lateren politieurbeid gebouwd is. Geleidelijke aanvulling werd in de Inleiding toegezegd van deze eerste verzameling opstellen. Die belofte hoop ik weldra na te komen, door de uitgave eener nieuwe, die als tweede deel van het Handboek het licht zal zien. Dat nieuwe deel doet een beroep op het oude en beproefde, om zijn pionierswerk voort te zetten en aldus de evolutie te steunen, die in de vervlogen negen jaren in onzepolitiewereld zoo groote vorderingen maakte, zoo vele verbeteringen tot stand bracht en die voortga zich nieuwe wegen te ontsluiten. Ouderkerk a/d IJssel, 30 April 1909. J. V. W. INHOUD. BLADZ. Herziet U-zelven 1— 4 Plichtsbetrachting 5— 9 Dienstijver 10 en 11 Onpartijdigheid 12 en 13 Takt 14 en 15 Yan boven af 16— 18 Ontwikkeling 19— 21 Miskenning 22— 26 Woorden en daden 27— 29 AmbteUik leven 30— 32 Maatschappelijk leven 33— 35 Vooroordeelen 36— 38 Geheime uitgaven 39— 43 Het gezag der politie. . . . . . . 44— 47 Waarschuwen 48— 50 Goede vormen en manieren 51— 54 Tucht 55— 57 Zelfstandigheid 58— 66 Veteranen-klacht 67— 71 In nood en gevaren 72— 74 Steeds hooger 75— 77 Voorzorg 78— 80 Opleiding 81— 85 De politie en de partijen 86—89 Arrestantenkamers — Martelholen? .... 90— 93 Taalkennis 94— 96 Schadelijke openbaarmaking van misdrijven . . . 97—100 Plicht 101—103 Onrecht 104—107 Een rustdag 108—111 Bevordering 112—114 Mindere en meerdere 115—117 Stokkenrecht 118—121 Schoolarresten 122—125 Worstelen en overwinnen 126—129 Politie, justitie en pers 130—133 BLADZ. Samenwerking 134 137 Het voorbeeld 138 140 Gemakzucht 1*1 1*® Waardeering 1** 1*6 Kalmte 1*7 1*9 Rust 150 — 153 Navjver 1^* Ontzag 157—159 Politie-Stenografen 160—165 Uniform voor commissarissen 166—168 Waarheidsliefde 169enl70 Rechtvaardigheid Politieke politie li3—175 Op tijd 176 179 De drie wapens 180 185 Verdacht 186—188 Na vijftig jaren I89 192 Orde 193-196 Een vergeten stand 197 199 Voor de balie 200 203 Onthouding 204—206 Beleid 207-210 Onder politietoezicht 211 213 Het mijlengeld 214 216 Lof en blaam 217 22® Een goede naam 221 22* Schaduw en licht 225 227 Dagen van hulde 228 — 231 Met scherp 232-234 Onze politieregeling 23o—242 Moed, beleid en trouw 243—245 Onder eede 246 248 Vermomming 249 252 Bescherm de dieren 253—256 Onze roeping 257 259 Alphabetisch register 260 en volg. HERZIET U-ZELVEN! Dit woord van onzen onvergetelijken Minister van Justitie Mr. A. E. J. Modderman koos zich het blad tot kernspreuk, dat een Gids wilde zijn voor de politie in Nederland. Dat hiervoor reden bestond, zal wel niemand ontkennen, die eene heldere voorstelling heeft, zoo van de taak die de politie in de maatschappij heeft te vervullen, als van hetgeen van eiken ambtenaar en beambte gevorderd wordt. „Zichzelven herzien" heeft, in 'talgemeen genomen, eene rijke beteekenis. Het is niet enkel zichzelven onderzoeken, met eenige inspanning zien wie en wat men is, of een kennen van zichzelven, een innig vertrouwd zijn met hetgeen in ons omgaat,— het is in zekere omstandigheden meer dan dit. Het is aan dat onderzoek en aan die kennis een streven paren om te verbeteren wat in ons niet goed is, om andere wegen in te slaan, die ons dichter voeren by ons ideaal, om stellingen te laten varen, welker waarde twijfelachtig is geworden, om bovenal onze beginselen te toetsen aan de werkelijkheid en aan de lessen van het leven. Wanneer nu reeds het onderzoeken en het kennen van zichzelven zulk een moeilijke kunst is, gelijk de wijsgeeren van alle tijden leereri, dan zal het herzien van zichzelven zeker niet minder bezwaren opleveren. 'tLigt trouwens voor de hand. Zichzelven te onderzoeken is, te midden van al wat ons jaagt en drijft, eene bij uitstek lastige taak, en het leeren kennen van zichzelven eene zaak, die een krachtigen wil vordert. „Zoo dikwijls klagen de menschen", zegt Wallis in haar onovertroffen Vorstengunst, „zoo dikwijls klagen de menschen dat anderen hen niet begrijpen; geloof mij: er zijn weinigen die het zich zelf doen. De tragedie der meeste levens berust op niets dan een misverstand, een zich zélf niet verstaan, meer dan een miskend worden door anderen". En komt daar nu bij, dat men, trachtende zichzelven te leeren kennen, telkens tot nieuwe krachtsinspanning, tot grooter zelfverloochening wordt geprest, dan moet men die lieden waardeeren, die den moed hebben zichzelf te herzien en de wijsheid bezitten naar de uitkomsten hun leven te richten. Veel gemakkelijker en aangenamer is het anderen te willen herzien, dat is: te bedillen, toe te dichten, voor te schrijven ofschoon men ook daarbij op teleurstelling moet rekenen. D e teleurstelling kan bij onszei ven voorkomen worden, als we, zooals eens zoo juist is gezegd, maar een vasten grond onder de voeten en een zekeren gang hebben. Op helderheid van gedachten op beslistheid van voornemen, op volharding van doen komt het aan. En dit een en ander te verkrijgen staat, zij het met mspanmnö, in onze macht. ..... . , . Het herzien van onszei ven is dus geene onmogelijke taak, maar bovenal is het aanbevelenswaard en noodzakelijk. Aan e- velenswaard voor hem, die den naam van mensch m den edelen en hoogsten zin des woords, wil dragen, noodzakelijk vooi ie , die eigen ontwikkeling als het doel van zijn bestaan erkent Herziet u-zelven! is de onverbiddelijke eisch aan een ieder d zijn leven de hoogste beteekenis wil geven en aan zijne roeping al meer en meer beantwoorden wil. Geldt die eisch, in 't algemeen, voor ieder met hoeveel meer aandrang mag zij, moet zij niet gesteld aan hen, die dooi hu taak geroepelf zijn op anderer daden te letten en handelingen toe te zien Zoo licht immers zijn dezen geneigd zichzelf voor meer volmaakt, voor beter te houden dan degenen, op wier feilen zij onafgebroken hebben acht te geven. &Hoe dikwijls toch moet men het niet zien dat personen, krachtens hunne ambtelijke betrekking geroepen tot het uitoefenen van macht over anderen , hoe dikwijls ervaart men met dat zij zeiven niet waardig zijn machthebbers te zijn, waar hun alle zedelijke waarde, alle zelfkennis ontbreekt. Hoe gaarne ziet de mindere in den meerdere niet alleen zijn chef in dienstzaken, maar vooral zijn meerdere in zedelijkheid, ontwikkeling en beschaving. Waar hij den eerste vreest, eert hij den laatste! Voor politie-ambtenaren en -beambten, voor allen die behooren tot de politie in Nederland, mag Minister Modderman's woord dus wel een goed gekozen kernspreuk heeten. Als vertegenwoordigers van 't gezag verplicht op te treden tegen allen die wet en orde schenden en voor de veiligheid een gevaar opleveren, steeds gedrongen om anderer handelingen nauwlettend na te gaan, hebben zij allerméést noodig eene verwijzing naar hun eigen-ik. Voortdurend op anderen lettend, verliezen zy zoo licht zichzeiven uit het oog en de gebreken die hen persoonlijk aankleven. Minister Modderman's woord zij hun een baken tegen het stranden op de klippen van eigenwaan en zelfvergoding en spore hen aan op gezette tijden zichzelven te herzien. * * * In welken zin ons Herziet u-zelven! werd uitgesproken, en als in vlammenschrift aan regeering en volk werd voorgehouden, als een middel tot vereeniging, in de hoogste beteekenis des woords en eene aansporing tot rechtvaardigheid jegens elkander en vooral jegens de minder bevoorrechte klassen der maatschappij ? Hieronder 't antwoord op die vraag, in een uittreksel van de redevoering, door Minister Modderman op den 9den December 1881 gehouden, bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1882. „Mij ligt nog iets op het hart. Ik heb straks, toen ik den toestand van het land besprak uit het oogpunt van de openbare veiligheid, iets ter zijde gelaten, waarop ik mij als Minister van Justitie verplicht acht de ernstige aandacht der Kamer te vestigen. „Hoe optimistisch ik in het algemeen zijn moge; hoe vervuld van het geloof dat de idéé het eenige waarachtige is en dat het ideaal ten slotte de werkelijkheid beheerscht; ik ontveins mij toch volstrekt niet dat de tegenwoordige toestand der maatschappij — ik spreek nu niet van politiek — niet alleen der Nederlandsehe, maar der Europeesche maatschappij, in menig opzigt hoogst ernstig is. „Met een van de grootste geschiedschrijvers onzer dagen meen ik, dat men geen profeet behoeft te zijn om de mogelijkheid — misschien moet ik zeggen de waarschijnlijkheid — aan te nemen, dat — vóórdat deze eeuw ten einde zal zijn gespoed, Europa eene sociale omkeering dreigt, waarbij alle vroegere politieke revolutiën slechts kinderspel zullen geweest zijn. „Waardoor de dreigende bezwaren te bezweren? „Misschien door herziening van wetten? „Ook ik ben van wetsherziening niet geheel afkeerig, mits op het juiste tijdstip, met de grootst mogelijke voorzigtigheid en nooit anders dun binnen de grens, aangewezen door het woord van Portalis, dat ik mij veroorloofde hier, als mijn grondbeginsel van wetgeving ten vorigen jaren aan te voeren. Maar tot diegenen, 't zij in of buiten deze zaal, die meenen dat men door herziening van wetten alleen zedelijke of maatschappelijke kwalen genezen kan, tot hen zeg ik: herziet u-zelven! „Neen, er is een ander en beter middel, en ik ga mijn werkkring als Minister van Justitie niet ie buiten, als ik op zijne toepassing aandring. „Dat allen voor wie de vaderlandsliefde nog iets hoogers is dan aanhankelijkheid aan een partij; „dat allen, voor wie de godsdienst nog iets hoogers is dan belangstelling in dogmatieke vraagstukken of kerkelijke geschillen; „dat allen, voor wie het regt is, niet een product van conveniëntie of van menschelijke slimheid, dat men kan fatsoeneeren of kneden overeenkomstig de eischen van ik weet niet welke utiliteit; maar eene hooge magt, die wij niet te scheppen maar te zoeken hebben, en die wij, in het onwrikbaar geloof dat zij nooit dan ten goede werkt, onder alle omstandigheden veilig kunnen volgen, gehoorzamen en dienen; „dat die allen zich den tijd die nog over is ten nutte maken om zich hunne hoogere eenheid tot beioustheid te brengen; om op den achtergrond te dringen wat hen verdeelt, op den voorgrond al datgene _ en och het is zooveel — wat allen voor wie het leven een heilige ernst is, vereenigt; dat zij den partijstrijd, voor zoover die er zijn moet, zuiveren en veredelen door wederzijdsche waardeering, regtvaardigheid leeren betrachten 'en jegens elkander èn ook vooral jegens de min bevoorregte klassen van de maatschappij; en, opdat ik het laatst noeme datgene wat al dadelijk zou kunnen geschieden, dat zij al hunne persoonlijke rancunes verdrinken in den gemeenschappelijken eerbied voor godsdienst, waarheid en regt." Zóó sprak Minister Modderman. De welsprekende stem is verstomd voor immer, maar de woorden die zij te goeder uie hooren deed zullen blijven leven, en bewaard worden als een kostbare schat, een bron, waaruit elke regeering bezieling, elke partij gezonde levenskracht, elk onzer levenswijsheid kan putten. Herziet u-zelven ! 1887, No. 15 en 1892, No. 75. PLICHTSBETRACHTING. Niets grooter voor ons dan dit eenvoudige axioma: zijn plicht doen. I>aarop berust alle ware grootheid, alle wezenlijk geluk. Als een der kenmerken van onzen tijd kan worden aangemerkt het streven van ieder individu, van elk vak, van eiken stand, naar meerdere rechten. Bij woord en in geschrifte wordt dit streven gehuldigd, door sommigen met goede gegevens en zelfs billijken drang, door velen daarentegen met redeneeringen zonder goede berekeningen of bewijzen, en op een toon die steeds driester wordt en brutaler. Dat de laatsten het tegenovergestelde bereiken van hetgeen zjj vragen, en de eersten ten minste eenige kans hebben van slagen, deze gevolgtrekking ligt voor de hand. Immers, men kan gerust als regel aannemen, dat men minder ontvangt naarmate men meer vraagt, en dat van de wijze waarop gestreefd wordt naar het bekomen of uitbreiden van hetgeen men zijne rechten noemt, grootendeels afhangt, of men slagen zal, ja dan neen. Eigenaardig, of liever, opmerkelijk is het dat men degenen die de meeste rechten vragen voor zich en huns gelijken nooit hoort spreken van de plichten die op hen rusten, en van de wijze waarop zij deze vervullen. Zij leggen op de weegschaal der rechtvaardigheid het volle gewicht hunner rechten op de eene schaal en plaatsen op de andere hunne drogredenen en valsche bewijsgronden. Wonder dat zij, die zoo'n helder doorzicht ten toon spreiden bij het stellen hunner eischen, het verschil in gewicht niet opmerken; dat zij niet zien hoe de vele rechten die zij vragen niet in verhouding staan tot de weinige plichten die zij vervullen. Deze laatste alleen mogen en kunnen uitsluitend als de maatstaf worden beschouwd, waarnaar de eerste behooren te worden afgemeten. Men beginne met zijn plichten te doen .... de rechten, de voordeelen zullen volgen, ter wille van de rechtvaardigheid. Heeft Mazzini in zijn tijd (1835) niet reeds luid en onverschrokken verklaard: dat „Recht voor allen" niet voldoende is? Niet recht maar plicht moet de grondslag zijn, waarop de maatschappij rust; niet de zucht naar geluk, maar zelfopoffering moet het begin wezen van verbeteringen, die men wil bewerken. Zoo is 't. Om zijne plichten behoorlijk te kunnen vervullen, is het een eerste eisch deze goed te kennen. Plichtverzuim ontstaat volstrekt niet altijd uit onverschilligheid of moedwillige nalatigheid, aan welke redenen gewoonlijk dergelijk verzuim wordt toegeschreven. Onkunde en onvermogen veeleer zijn oorzaken van het kwaad. Laurillard heeft eens gezegd: „die naar eene betrekking dingt, vraagt meer of de betrekking goed is, dan wel of hij er goed voor is" - en hij had gelijk! Als velen eens de verplichtingen kenden, aan de betrekking verbonden waarnaar zij dingen, het zou hun falen aan moed en zelfvertrouwen, zij zouden voelen niet opgewassen te zijn tegen de zorgen, aan den post veibonden, en hunne sollicitatie in den zak houden. Geldt dit in het algemeen voor elke betrekking, met hoeveel meer nadruk moet er niet aan herinnerd worden, wanneer het geldt eene plaats te bekleeden bij het politiewezen. De verplichtingen aan zoodanige plaats, hetzij hoog of laag, verbonden, zijn vele, zeer vele; was dit meer algemeen bekend, men zou minder onbekwame personen tellen die om plaatsing vroegen, teiwijl men bij de politie zelve ook minder ongeschikte personen zou aantreffen. Bekwaamheid alleen is een zeer onvolledige maatstaf; geschiktheid sluit in den regel bekwaamheid in zich en omvat alles wat voor eene betrekking bij de politie noodig is. Vandaar dat we er met klem op wijzen willen, dat op laatstgenoemde hoedanigheid voornamelijk dient gelet, wanneer plaatsen moeten worden vervuld. Bekleedt men echter eenmaal eene betrekking - hetzij dan dat men deze ten rechte heeft verkregen of ten onrechte —men doe zijn uiterste best om deze te vervullen met ernst en toewijding. Niet beter kan men zichzelven eeren en zijnen stand, dan door nauwgezette plichtsbetrachting. Als zelfs bij onkundigen en ongeschikten dit het streven maar zij, dan nog strekken zij ten minste niet tot schande van het korps waarbij zij dienen. Het politievak is een lastig vak. Elk onderdeel ervan „werkt naar buiten", zooals men dit noemt, en komt in aanraking en nogal eens in botsing met het publiek. Geen wonder dus dat „publiek" de oogen steeds geopend heeft en houdt voor feilen die het vak aankleven, al zijn deze ook dikwijls alléén te vinden in de onhandige daad van dezen of genen ambtenaar. Maar, hooren we ons tegenroepen, de eischen waaraan wij moeten voldoen zijn ook zoo groot en zoo vele, alle deugden die een mensch slechts kunnen sieren, moeten de onze zijn, de vervulling van alle onze plichten eischt zóóveel van ons, dat wij er niet aan kunnen beantwoorden ... en dan volgt eene opsomming van de vereischten waaraan een goed politie-ambtenaar moet voldoen, eene geheele lijst voorwaar die ons menigmaal bijna deed duizelen. En toch — dit is de weg niet die tot verbeteringen kan leiden. Wat het woord „plicht" uitdrukt, in zijne eigene beteekenis, we moeten de kracht van dit woord niet wegnemen dooier een massa andere voor in de plaats te stellen. Onwillekeurig voelt men zich dan niet opgewassen voor de vervulling van alle deugden die uit die woorden tot ons spreken, en gaan we moedeloos neerzitten, met leege handen en verwarde zinnen. „De roeping van den mensch is mensch te zijn" heeft een onzer beste schrijvers eens kernachtig gezegd. In dien zin willen wij dat ook de beteekenis wordt opgevat, die men aan het woord plicht moet hechten. Wil wat ge moet, doe wat ge kunt, met hart en ziel, om uwe betrekking naar behooren d. i. meer dan voldoende te vervullen, en het loon zal niet uitblijven .... de rechten zullen volgen, die den persoon verheffen en met hem den stand waarin hij geplaatst is. * * * Aan de plichten die we de onze mogen noemen dus het éérste woord. We zeggen „mogen". Waarom? Omdat het als een zegen en geenszins als een vloek dient beschouwd, als men door zijne betrekking tot de maatschappij plichten heeft na te komen. „Ambtszorgen", „beroepsbezigheden", maar al te dikwijls worden die woorden gebruikt, om de onaangename zijde van 's menschen bestaan uit te drukken. Die woorden uitend, wil men er als 't ware te gelijk uit doen klinken hoe zwaar wel het lot is dat op onze schouders rust. Neen, wèl hem die de plichten kent en de zorgen die er uit voortspruiten. Gelukkig zij die ambtsplichten hebben na te komen, driewerf gelukkig tegenover degenen die ze niet kennen of een nietswaardig bestaan leiden. Zuchten is verzwakken, maar arbeid houdt den geest helder en staalt het lichaam. Die Buhe tödtet, nur wer handelt lebt! Het woord „moeten" zij alleen dengenen gesteld, die bij gebrek aan plichtsbesef hunne taak slechts vervullen om niet ontslagen en aan den dijk gezet te worden. Velen nu zijn de geroepenen, maar weinigen de uitverkorenen. Of zouden er werkelijk velen zijn, die, hunne plichten nakomend, daarvoor te gelijk roeping gevoelen? Zijn ze talrijk, de mannen, die zóó in hun dienst opgaan, dat hunne plichten hen niet drukken, maar leiden slechts? Want zóó moet het toch zijn. En hoe hooger men geplaatst is, zooveel meer dient dit in acht genomen. Waarlijk uwe meerderen zijn, aangenomen dat zij hunne roeping gevoelen en daaraan beantwoorden, geenszins zoo te benijden als ge dit wel doet. Immers, op hen drukt de verantwoordelijkheid — en hoe zwaar menigwerf! - voor den goeden gang en afloop der zaken. Bevelen geven mag niet moeilijk heeten, ze zóó te geven, dat ze behoorlijk uitgevoerd kunnen worden en tot een goeden uitslag leiden, dit is niet ieder gegeven. Bovendien hebben de superieuren te allen tijde en in alles een goed voorbeeld te geven aan hunne minderen. Hoe spoedig zien de laatsten niet, wat den eersten, als ambtenaar en als mensch, ontbreekt! Ijverige en nauwgezette plichtsbetrachting, van de hooger geplaatsten wordt dit ook in de hoogste mate geëischt, mèt bekwaamheid, beleid en takt. Heerschappij voeren is niet alleen bevel, zij is bovenal verantwoordelijkheid. Dit bedenke men en richte er zijn oordeel naar. Maar hetzij men hoog, hetzij men laag is geplaatst op den maatschappelijken ladder, een ieder heeft zijn werkkiing, een ieder de plaats, voor zijn arbeid bestemd. Die werkkring moet door stoeren arbeid en nauwgezette plichtsvervulling worden geëerd, gewijd, verheven! Een ieder, ook de laagst-geplaatste, een ieder werkt, bewust of onbewust, meê tot het groote geheel, door onze maatschappij en samenleving gevormd. Een ieder draagt het zijne tot de instandhouding en ontwikkeling bij en helpt aldus de fondamenten schragen, waarop het geheel rust. Doordring u van de waarheid, dezer dagen nog luide en zoo welsprekend verkondigd: „dat er niets goeds, niets edels is, dat ooit verloren ging, ooit voor niet geschiedde. Elke daad van zelfverloochening, die 't heden niet beloont, is als een schakel in de groote keten, die ons aan een betere toekomst bindt; het zaad ontkiemt niet minder, omdat de wind het ver weg draagt, te ver, dan dat wij meer zien kunnen waar het neervalt. Daar is een' straf maar ook een loon, waarvan de wereld nooit iets gewaar wordt." Oogenschijnlijk dus mag veel arbeid en plichtsbetrachting verloren gaan, in werkelijkheid is dit niet zoo, en dit zouden we gemakkelijker erkennen, indien de vruchten van ons werken en streven steeds waren na te gaan. Al ontsnappen deze echter aan ons waarnemings-vermogen, als de zaadkorrels, door den wind verstoven, elke goede arbeid beeft zijn nut, en de zegen, er in gelegen, keert weêr tot dengeen die hem verrichtte. 1887, Nos. 18 en 24. DIENSTIJVER. Een aanvang makende met de bespreking van uwe plichten wenschen we deze serie te openen met eene eenvoudige behandeling van de voornaamste plichten die op u rusten. Dat we met Dienstijver beginnen, zal voor u geene uitvoerige verklaring behoeven, 't Is toch de eigenschap, die we in den politieambtenaar en -beambte bovenal prijzen, 't is het woord dat daden vordert, wil 't zin en beteekenis hebben. Toch, is er één woord dat in de politiewereld meer gebruikt en tevens meer misbruikt wordt, dan is het wel dit. 't Wordt veel gebruikt, omdat het verwet van gebrek aan dienstijver algemeen gevreesd wordt en men den kameraad benijdt, wien het vervullen van dezen plicht bij uitnemendheid zoo gemakkelijk valt, terwijl men er zelve vruchteloos naar streeft. En 't wordt veel misbruikt, omdat een ieder zoo zijne eigen opvatting heeft van hetgeen onder dienstijver moet worden verstaan, en aldus in naam van dezen plicht handelingen verricht, dingen gedaan en . . . nagelaten worden, die moeilijk met de ware beteekenis van het woord overeen te brengen zijn. Wat dan wel onder dienstijver dient verstaan? Het leggen van al z'n kennis en kracht en energie in zijnen dienst; het met ijver vervullen van zijne taak, met zuiver plichtsbesef tot leidsman en het algemeen belang als doel. Maar al te dikwijls wordt dienstijver aan-, of liever voorgewend strekkend slechts tot bevordering van zuiver eigenbelang. Maar'al te ijverig ziet men velen dienen, ja, maar dienen van ZicJl/Zfsl/V&Yl» Is ér juist één dienst die zelfverloochening eischt en toewijding aan anderen, dan is het deze. Uit ons innerlijk voortkomend, behoort hij aangewend voor en bestuurd in de richting van andeiei welzijn. En wie dit doen, wie vol waren dienstijver zich toonen, zij staan hoog als ambtenaar en hun naam wordt met eere genoemd. Hun voorbeeld prikkelt anderen tot navolging. Een ijverig chef kweekt ijverige dienaren. En zulke alleen zijn in het politiekorps op hunne plaats. Geen personeel kunnen we daarin dulden, dat bij al wat het verricht ... de hand ophoudt voor eene belooning en dat geen taak ziet, waar geen loon is. Geen ambtenaren en beambten, die van den vroegen morgen tot den laten avond doen als of ze 't druk hebben, en heen en weer draven met veel vertoon van ijver. Geen zoogenaamde „dienstdoeners" ook, wier „dienstijver" niet anders beteekent dan: strengheid en stekeligheid eener- en groote bekrompenheid en vitzucht anderzijds. Geen mannen, die, om een wit voetje te krijgen, om een pluimpje te verdienen, hun kameraden een vlieg afvangen of zelfs bekladden bij hunne meerderen. Dezulken hebben van dienstijver evenveel begrip als een blinde van kleuren en draaie men den rug toe. We hopen dat onze bedoeling begrepen is, en ge aldus in naam van uwen dienstijver alleen daden zult verrichten, die het algemeen belang tot doelwit hebben. Dat ge hierbij zelf zult welvaren, van niets zijn we meer overtuigd. 1887, No. 19. ONPARTIJDIGHEID. Zijn er wellicht die meenen, dat degenen die zich onderscheiden door dienstijver ook wel onpartijdig zullen te werk gaan, omdat anders hun ijver van nul en geener waarde zou zijn, de plicht der onpartijdigheid is zoo groot en in menig geval zoo moeilijk toe te passen, dat zij op een afzonderlijke bespreking wel aanspraak heeft. Onpartijdigheid toch moet het kenmerk zyn van alle handelingen, die van de politie in 't algemeen en van eiken ambtenaar en beambte in 't bijzonder uitgaan. Onpartijdigheid moet als de eenige grondslag worden beschouwd, waarop een zelfstandig en rechtschapen politiewezen rusten kan. Alleen bij het inachtnemen der grootste onpartijdigheid, bestaat er een vaste waarborg vooi het uitoefenen van rechtvaardige handelingen. En niets is er wat het gezag der politie meer en beter kan vestigen en verbreiden dan de overtuiging van zich te doen uitgaan, dat haar daden de onpartijdigheid tot grondslag, de rechtvaardigheid tot richtsnoer hebben. Wie haar huldigen, zullen te gelijk zelfstandig en onomkoopbaar zijn. Wie niet zelfstandig is, kan onmogelijk onpartijdig werkzaam zijn, wie omkoopbaar is kan onmogelijk zelfstandig wezen, terwijl onpartijdige handelingen van hem geenszins kunnen worden verwacht. Zelfstandigheid is een direct gevolg van onomkoopbaarheid, het eerste vloeit uit 't laatste voort en kan het schoonste loon worden genoemd, dat er door verworven wordt. Is men dus onpartijdig, men zal vanzelf zelfstandig zijn. En nu kan men zich voor eiken politie-ambtenaar en -beambte zeker geen betere zaak voorstellen dan het gevoel: dat hij bij de uitoefening zijner taak, buiten het korps, niemand heeft te erkennen als zijn meerdere; dat hij niemand naar de oogen heeft te zien, niemand heeft te vreezen voor dingen die hij gedaan of nagelaten heeft, voor geld of goed, in strijd met zijn dienst; dat hy zonder aanzien des persoons gebieden kan en verbieden, wat geboden en verboden moet worden, dat het publiek voor hem uit rangen noch klassen bestaat, waarvan hij den een heeft te stellen boven of beneden den ander; kortom, dat hij zichzelven kan zijn in al z n handelingen. Niets is er wat meer verheffend werkt op den mensch dan de overtuiging, dat hij zijne betrekkingen eerlijk en onpartijdig vervult. Niets is er wat de politie meer macht en kracht geeft dan de zekerheid, dat onpartijdigheid de grondslag en drijfveer is van al haar doen en laten, met de rechtvaardigheid tot hoogste doel. Zoodanige politie heeft niets te vreezen. Laten vrij de stormen over haar losbreken en verwijten haar worden tegengeworpen door publiek en pers, laat vrij „de openbare meening" — waaraan in deze dagen zoovele valsche offeranden worden gebracht - laat deze vrij „recht doen", door zoo menig oppervlakkig, onbillijk, onrechtvaardig vonnis te vellen over haar daden, - de politie kan zich daarboven verheven rekenen: mits zij voor zichzelve de overtuiging mag koesteren, dat haar handelingen mogen worden bezien in 't licht der onpartijdigheid en zij het schijnsel hiervan kunnen verdragen. Inderdaad, van niemand en niets heeft zóódanige politie te vreezen. Onwankelbaar als zij is, staat zij als een rots te midden der ziedende baren. De winden stormen om en over haar henen en . . . deren haar niet, en de golven breken zich tegen heur flanken en . . . verliezen al splijtend heur kracht . . . Rotsvast, ja, dit is het ware beeld van den onpartijdigen politie-ambtenaar. Zelfstandig in oordeel, rechtvaardig in handelingen, onpartijdig in alles en voor allen, dit zij het doel van ieders streven. 1887 f No. 20. TAKT. Dienstijver, onpartijdigheid, zelfstandigheid, onomkoopbaarheid, elk politie-ambtenaar en -beambte die een wil heeft en een open oog voor hetgeen zijn plichten van hem vordeien, kan en zal aan deze eischen voldoen, hoeveel inspanning dit ook menigmaal hem kosten moge door de bijzondere omstandigheden, waarin hij zich soms geplaatst ziet. Takt echter is een eigenschap, die men bepaaldelijk bezitten moet, om zijne handelingen het kenmerk ervan te kunnen doen dragen. Dienstijver kan worden voorgewend, van onpartijdigheid kan men den schijn aannemen, wie echter weinig takt bezit ot deze eigenschap zelfs ten eenenmale mist, zal meestal ervaien, dat hij meer wanorde sticht, dan orde schept. Een der machtigste factoren voor uw welslagen, bedenk het wel, is takt. "Wie takt bezit, handelt voorzichtig en met beleid. Hii denkt vóór hij handelt, en overweegt wel wat de gevolgen van gebod of verbod' kunnen zijn. Hij treedt niet op dan gewapend met de overtuiging, dat zijn optreden noodzakelijk en door plicht en omstandigheden geboden is. Hij oordeelt of het in sommige gevallen niet beter is zich te onthouden, nóg eens te waarschuwen en eene kleine overtreding alzoo door de vingers te zien, dan zijn vólle gezag te doen gelden, met al de gevolgen van dien, voor den soms argeloozen overtreder, — wat zoo licht aanleiding geeft tot wrevel en wrok en verbittering onder velen. Wie takt bezit, weet steeds zijn juiste plaats in te nemen, zijn juisten tijd te kiezen, zich van lichtvaardige handelingen te onthouden, en onbedachtzaamheden te weren zooveel in hem is. Tegenover zijn meerderen zal de toenadering nooit van zijne zijde komen. Met hen vooral zal hij te allen tijde in acht nemen het keep your disiance - „weet waar ge staan moet". Want alleen met menschen van gelijke geboorte, opvoeding en beschaving, met personen van denzelfden rang, kan men zich ongestraft op dezelfde lijn stellen. Wie bekwaamheid bezit voor zijne betrekking is voor den politiedienst veel waard; gaat dienstijver hiermeê gepaard, van veel nut is zoodanige medewerking, mist men echter zelfs bij deze groote en voorname eigenschappen wat wij door takt verstaan, de andere hoedanigheden zullen niet tot haar recht komen. Die hoedanigheden, van hoeveel beteekenis ook, op zichzelf beschouwd, ze vormen slechts de tuigage van het schip; takt alleen houdt het voertuig van dienst in 't spoor; het is 't roer dat den steven richt en het juiste doel doet bereiken. Daar zyn er onder u die door overdreven dienstijver 't gemis aan takt trachten te bedekken. Daar zijn er ook die zelfs overtredingen uitlokken, om deze dan te kunnen constateeren en aldus zich den schijn te geven van taktvol optreden. Eigenaardig is 't echter hoe men, zelfs zonder eenige uitgebreide ervaring in de politie-wereld, de valsche broederen onderscheiden kan van de ware. De eersten steeds druk in de weer met gebod en verbod, uitgesproken op hoogen en tot verzet prikkelenden toon, vaak vloekend en scheldend, de uniform niet achtend die ze dragen, den stand ontecrend waarvan ze deel uitmaken. Van de laatsten daarentegen, de ware mannen, behoeft men dit niet te vreezen. Kalm en waardig in hun optreden, ontzien zij zich van iemand te kwetsen; vastberadenheid is 't kenmerk hunner handelingen. Zrj weten wat zij willen en willen wat ze weten. Vloek of scheldwoord zal nimmer over hunne lippen komen. Voorzichtig en beleefd als 't kan, maar doortastend als 't moet, vestigen zij bij 't publiek de overtuiging van beleid- en taktvol optreden, en zullen zij van die zijde ook meestentijds die waardeering ondervinden, waarop zij krachtens hunne goede eigenschappen aanspraak hebben. Den politie-ambtenaar en -beambte worden hooge en zware eischen gesteld, we weten 't maar al te goed. Weten het ook degenen, die hunne daden beoordeelen? We willen 't hopen, en thans niet uitweiden over de teleurstellingen, die, in dit opzicht, op den duur worden ervaren. Moed gehouden! Evenmin als van eenig mensch, kan van U volmaaktheid worden verlangd. En bovendien, is niet erkenning van verdienste voor haar bestaan en hare geldigheid onverschillig? Een ieder die deel uitmaakt van het politiekorps doe wat zijn hand vindt om te doen, naar plicht en geweten. Hij doe wel zonder omzien, en vestige en verbreide de overtuiging van eerlijke en rechtschapen plichtsvervulling. Boven alle oordeel zal die overtuiging hem steunen bij de uitoefening van zijnen vaak moeilijken dienst en hem sterken in dagen van strijd. 1887 , No. 21. VAN BOVEN AF. Meermalen zijn middelen besproken, die tot verbetering van het politiewezen en de deelen waaruit dit is samengesteld, zouden kunnen dienen. Dat het uitblijven eener Politiewet geen reden mag zijn, om, al wachtende, de handen in den schoot te laten rustenen niets te doen wat strekken kan om, zonder die wet, het politiewezen te verbeteren zooveel in ons eigen veimogen is, ligt voor de hand. Want laat die wet, eenmaal tot stand gekomen, zoo goed zijn als een wet maar zijn kan, zij zal onmogelijk goede vruchten kunnen dragen, wanneer de politie zelve, hetzij door gebrek aan ontwikkeling en beschaving, hetzij door gemis van kennis en takt, niet gezorgd heeft die plaats in de maatschappij in te nemen, die zü behoort in te nemen. Die plaats, die hoogere stand, zij behoort niet geëischt te worden als een eigendom dat de politie rechtmatig toekomt, zij moet veroverd worden en daarna ingenomen, als blijk van verdienste. Men maakt er het publiek een grief van dat het den politiebeambte met een oog van minderheid aanziet, men wijt het deimaatschappij dat de positie die de politie inneemt nog zoo'n weinig beteekenende is. Maar eiiieve, zou de oorzaak hiervan ook niet aan en in het korps zelve liggen, niet ten deele althans uit de politie zelve zijn voortgekomen? Zeker, wij weten het dat tusschen publiek eenerzijds en politie anderzijds een vooroordeel bestaat, dat, oud van jaren reeds en der maatschappij als 't ware ingeweven, niet zoo gemakkelijk op te heffen is. Ondanks dit vooroordeel tegen uw vak, tegen uwen stand, gelooven we echter dat de tijd is gekomen, om dit krachtig het hoofd te bieden, in plaats van de gevolgen ervan langer te dragen. Willig werd tot nog toe de rug gebogen om den last van het vooroordeel te torsen, als ware dit onafscheidelijk en onuitroeibaar aan het vak verbonden. Meer dan tijd wordt het dat 't hoofd wordt geheven, en omgezien worde naar middelen, om het vooroordeel tegen de politie den kop in te drukken. Van boven af schreven we boven dit opstel. Wat we hiermee zeggen wilden? We willen dat het streven waarop wij zooeven doelden in de eerste plaats uitga van hen, die in het politiekorps de hoogere rangen innemen, dat de strijd hiervoor aanvange van boven af. Zoo heer, zoo knecht. Door het voorbeeld van den meerdere gesterkt, zal de mindere volgen; daarom dient op den eerste gewerkt, wil voor den laatste dit volgen mogelijk zijn. Van boven af vange de beweging aan, om het vooroordeel op te heffen dat op de politie rust. Van boven af wenschen we de verbeteringen te ontvangen die noodig zijn, oin de politie eene hoogere positie in de maatschappij te doen innemen, dan nu haar deel is. Hoe en op welke wijze kan dit geschieden; welke weg dient ingeslagen, om tot het doel te geraken? Commissarissen en Inspecteurs komen door hunnen rang, werkkring en invloed menigmaal in aanraking met het beschaafde publiek. Zij hebben dus gelegenheid te over zich in hun vak te doen kennen als bekwame, bezadigde mannen, als ambtenaren volkomen op de hoogte van hunnen dienst, theoretisch en practisch ontwikkeld, fier op het ambt dat zij bekleeden, ook om de bemoeiingen die hieruit voortvloeien, en te allen tijde ijverig op hun post. In dienst steeds hulpvaardig tegen den hulpelooze, welwillend tegen dengene die om raad vraagt en voorlichting, humaan tot allen en in alles, zijn de genoemde ambtenaren als aangewezen om de reputatie van het politiekorps te vestigen. Zij zijn de mannen die het vooroordeel tegen alles wat politie heet ferm onder de oogen hebben te zien, en die door hunne daden hebben te toonen, dat dit vooroordeel geen recht van bestaan meer heeft. Zij zijn de ambtenaren, in de eerste en voornaamste plaats aangewezen om het publiek te overtuigen dat de politie niet tegenover hen staat, maar in het eerste gelid strijdt voor de goede orde, als voorwaarde van welvaart en vooruitgang. Zij zijn de aangewezen personen om, vooral ook in hun particulier leven, de belangen der politie zelve voor te staan en te bevorderen zooveel in hun vei mogen is, en zorg te dragen dat hunne handelingen hiervan steeds blijken dragen. Wat de politie-organisatie betreft, er moet geroeid worden met de riemen die voorhanden zijn, m. a. w. de tegenwoordige politie, hoe ook ingericht en verzorgd, heeft haar taak te vervullen. De beste Politiewet, we herhalen het, moet schipbreuk lijden, uitgevoerd wordende door een personeel, dat niet in staat is goede politiediensten te kunnen presteeren. Van daar dat de politieambtenaren, die door hun betrekking in staat zfln de deugdelijkheid a van de politie onder de tegenwoordige organisatie te verbeteren, te versterken, al hunne krachten op dit punt hebben te vestigen. Het uitblijven der reeds voor meer dan veertig jaren in uitzicht gestelde Politiewet mag op dit gebied niet leiden tot een laissez faire, laissez aller, maar moet een prikkel zijn de politie zoo goed te doen werken als mogelijk is bij 't ontbreken der wet, die de verhouding tusschen de verschillende ambtenaren regelt, de bevoegdheid van het personeel tegenover de ingezetenen omschrijft. ° De politie te doordringen van hare verplichtingen, het personeel te zuiveren van de kwade elementen die daarin schuilen, daartegenover: de rechten der politie te verzekeren, naar lotsverbetering te streven van allen die tot het korps behooren, zie, dit alles kan reeds nü ter hand worden genomen, dit alles biedt reeds nüeen arbeidsveld, dat bij den aanblik de werkzame hand naar den ploeg kan doen grijpen. Wordt de Nederlandsche wetgeving dan eenmaal met eene Politiewet verrijkt, bij hare in-werking-treding zal een personeel aanwezig zijn dat hoog genoeg staat, om die wet te kunnen uitvoeren in den milden geest, die ongetwijfeld aan hare voorschiiften ten grondslag zal liggen. Van boven af nu vange de arbeid aan, waarvan wij het doel omschreven. Van boven af spanne men zijne beste klachten in, om er toe te geraken. Zeker, menige teleurstelling zal men nog moeten dragen en veel zelfopoffering zal hiertoe noodig zijn, maar men versage niet in den strijd om de maatschappelijke rechten te bekomen, uit hoogere ontwikkeling en trouwe plichtsbetraching voortspruitende. 1888, No. 27. ONTWIKKELING. Kennis is macht! De kracht van het politiekorps wordt door velen gezocht in machtsvertoon. Men is gewoon de waarde, de beteekenis der politie te beoordeelen naar den uiterlijken schijn, overtuigd als men zich houdt dat het haar aan innerlijke kracht ontbreekt. De leden van het politiekorps zijn, zoo zegt men, in den regel te weinig ontwikkeld in verhouding tot de macht, het gezag dat zij vertegenwoordigen en waarvan zij de dragers zijn. Aan moed ontbreekt het hen volstrekt niet, hierover is men het vrijwel eens, maar de ontwikkeling laat veel, zéér veel te wenschen over. Is dit oordeel een voornaam onderdeel van het vooroordeel dat op de politie rust, of heeft het werkelijk recht van bestaan? Is werkelijk eene wanverhouding te bespeuren, tusschen de eischen der betrekking en de mate van ontwikkeling, hiervoor gevraagd? Het is uiterst moeilijk op deze vragen een juist antwoord te geven. Gelukkig ook is dit niet noodig, omdat het tot de zaak zelve die we gaan bespreken niets afdoet. Want of we nu al gaan beweren dat de noodige ontwikkeling wèl aanwezig is, welke waarde heeft dit gunstige oordeel tegenover het ongunstige, wie of wat wordt door dergelijke algemeenheden gebaat of geschaad ! „De kracht van het politiekorps wordt door velen gezocht in machtsvei toon , dit staat vast en is af te keuren. In dagen van woeling en strijd moge het op den weg liggen der politie, door „machtsvertoon" eerbied voor de wet in te boezemen en af te dwingen, in rustige tijden laten we dit liever over aan het leger, en zien we de politie gaarne als kalme, bezadigde mannen de orde en veiligheid bewaren, de rust handhaven. En dit zal haar gemakkelijker vallen, naarmate de ontwikkeling van den politieman toeneemt. Het politiekorps heeft niets aan ambtenaren of beambten die voor eiken te verrichten dienst van eenig belang „opgewonden" moeten worden als een uurwerk, want zij doen het vak oneer aan, en brengen niet dan schade toe aan het prestige, hieraan zoo nauw verbonden. Geen machines behoeft het politiewezen, om een krachtigen waarborg op te leveren tegen het straffeloos verrichten van daden die strijden met wet en orde, recht en plicht, maar mannen die doordrongen zijn van de hooge eischen hunner betrekking, en de macht bezitten hieraan te voldoen. Niet in lichamelijke kracht alleen moet die macht worden gezocht, niet daaruit alleen moet zij voortspruiten, ontwikkeling naar den geest, in meerdeie of mindere mate, naar denaard der betrekking, is hiertoe een onmisbaar vereischte. Groote en harde woorden, lompe manieren, taktloos optreden — zaken die zoo onberekenbaar veel schade hebben toegebracht en nog steeds toebrengen aan het gezag der politie — z{) zijn niet te verwachten van den ontwikkelden ambtenaar. „Kennis is macht" de spreuk is oud, maar de waarheid die zij bevat, sta ons steeds helder en frisch voor de oogen. Macht uit kennis voortgesproten of hierin haren steun vindende, zij geeft het eenige middel aan de hand om op den duur te zegevieren over tal van bezwaren, die voor den onontwikkelde onoverkomelijk zijn. Macht op kennis berustende, is de onfeilbare kracht tot bereiking van doeleinden, die voor den onontwikkelde onbereikbaar zijn. Macht door kennis geschraagd, is zij niet het fundament, waarop eene nieuwe organisatie van het politiewezen moet worden gebouwd! Op de verstandelijke ontwikkeling van den politieman wordt tegenwoordig nog niet genoeg gelet. Er wordt te weinig werk van gemaakt. Wat bijv. wordt gedaan om een nieuw-aangestelden politiebeambte een juist denkbeeld te doen verkrijgen van zijne betrekking en van zijnen dienst, van zijne plichten en zijne rechten? Kan en mag hierbij ook sprake zijn van degelijke leiding? Politie-ambtenaren zeiven beantwoorden deze vraag ontkennend. Want nöch uit mondelinge, nbch uit schriftelijkeinstructiën, geboden, bevelen, waarschuwingen en aanmaningen wordt de leiding geboren, die een politiebeambte behoeft om te kunnen zeggen. „mijne meerderen trachten van mij een goed ambtenaar te vormen, door mij geleidelijk en geduldig datgene onder 't oog te brengen, waarvoor ik mij te wachten of wat ik te betrachten heb, zij leei en mij mijne juiste verhouding kennen tegenover het publiek en wijzen met voorbeelden aan hoe ik in de uitoefening mijner betiekking in zekere gevallen heb te handelen". Wanneer voor den mindere de dorre letter der instructie werd vervangen door het onderrichtende en bezadigde woord van den meerdere, er zouden meer bruikbare elementen in het politievak te vinden zijn. Want, of de Burgemeester, of de Commissaris of Inspecteur al iemand is die zijne zaken kent, wanneer deze ambtenaren het licht hunner kennis niet op bevattelijke wijze doen schijnen voor hunne beambten door het levende woord, moet de dienst der politie te wenschen overlaten. Ook de kleine raderen der machine hebben tanden, en hunne taak is niet minder moeilijk, zoo, naar evenredigheid, niet moeilijker dan die der grootere. Waar degelijke leiding ontbreekt, is het zoo onbillijk dat de mindere grof en hard wordt bejegend voor de minste nalatigheid in zijnen dienst. Zeker, orde moet er zijn en stipte discipline. Maar eerst leere men den beambte zijne betrekking kennen en zijnen dienst, e'erst onderrichte men hem in hetgeen van hem kan en mag worden gevorderd, eerst zorge men voor .... leiding. Vloek en scheldwoord verstompt de zinnen, en brengt verbittering teweeg, gepaste leiding werkt ontwikkelend in elk opzicht en maakt de zinnen allengs méér voor onderricht ontvankelijk. Wat een tegenstrijdigheid ook, dat men het vrijwel eens is over de vele en zware verplichtingen, den politieman gesteld . . . en zoo weinig wordt gedaan, om hem die plichten te doen kennen in hunne beteekenis en hunnen omvang. De goede elementen van het korps z;jn dit thans niet door maar ondanks hunne leiding. Of is er werkelijk iemand die beweren durft dat instructie en zakboekje en eenige exemplaren van wetten voldoende zijn om een politiebeambte te vormen en te bekwamen? Er zijn helaas! bewijzen te over voor het tegendeel. En toch, ontwikkeling is de eenige weg, om het politiewezen te verheffen en tot een meer gezaghebbend orgaan van en in den Staat te maken. Als de politiebeambten, hoe flink gewapend en blinkend gehelmd ook, niet ook geestelijk toegerust zijn met de voor hunne betrekking noodige kennis, vormen ze te zamen eene parade slechts, niets meer. De kracht is wel tegenwoordig, maar de macht om hiervan het grootst mogelijk nut te trekken is afwezig. Het politiekorps nu late men niet paradeeren. Door het gemis aan innerlijke kracht te bedekken, wordt dit geenszins weggenomen. Veeleer komt onmacht des te scherper aan het licht, naarmate deze zorgvuldiger wordt verborgen. Een ieder doe het zijne om door eigen-inspanning bevorderlijk te zijn aan zijne ontwikkeling, en de vruchten hiervan tot gemeengoed te maken van anderen, wien de kracht of gelegenheid tot eigen-oefening ontbreekt. Alleen toch langs den weg der ontwikkeling kan het politiewezen in Nederland eene eervolle toekomst bereiken. 1888, No. 28. MISKENNING. In zijne Denkbeelden en beschouwingen over de politie in Nederland de moeilijkheid erkennende van de omschrijving van alle bevoegdheden der politie in eene Politiewet — eene taak waarvoor groote bekwaamheid, veel kennis des lands, veel beleid, groote omzichtigheid en vooral groote wetenschappelijke politiekennis vereischt wordt — acht Mr. Alstorphids Grevelink, de schrijvei, deze moeilijkheid toch niet zóó groot, dat hij er een bezwaar in zou zien tegen het tot stand komen der wet. „Men verwachte altijd daarbij eene groote tegenspraak" zegt hij, „vele en velerlei bedenkingen ook bij elk onderdeel, want van politie wil ieder verstand hébben en het begrip dat ook hier veel studie, opleiding en vooral ervaring noodig is, is nog het deel van weinigen . Het zij ons vergund deze beschouwing in den meest algemeenen zin op te vatten, en van toepassing te verklaren op bijna alle gevallen, die politie of politiezaken betreffen. Immers, wie heeft in ons goede vaderland geen verstand van politie, wie zou zich geen oordeel aanmatigen over politie, wie zou niet meepraten als dit onderdeel van staatszorg aan de orde is? Wel te drommel, men zou dan toch al een groote domoor moeten zijn als men over politie niet eens zou kunnen doorslaan. Juist „doorslaan" daar hebben wij het woord en tevens de critiek. Iedereen heeft wel eens wat met de politie gehad, is wel eens met haar in aanraking geweest, en is te allen tijde bereid het onaangename hierin gelegen in de meest schrille kleuren af te schilderen aan allen die het hooren willen. De toehoorder woidt op zijn beurt verteller, de verhalen volgen elkaar op met verbazende snelheid, en menschen, die anders altijd in de contramine zijn, zijn het er volmaakt over eens: „dat de boel beter zou marcheeren als zij politie waren". Ja die stuurlui aan den wal weten het wel! De zaak zou, als zooveel andere van dien aard, belachelijk zijn, indien zij niet zoo treurig ware. Omtrent de eischen waaraan een politie-ambtenaar of -beambte moet voldoen, vei keert het publiek nog in groote onwetendheid. De meest primitieve denkbeelden koestert het nog altijd omtrent de eigenschappen die gevorderd worden, om metterdaad een goed politieman te zijn. Zoo'n beetje heen en weer loopen, een straatje-om maken, oppassen dat de schoolkinderen geen kwaad doen en de honden gemuilkorfd zijn, alsmede het toezien op hetkleeden kloppen en dergelijke nietigheden, dit stelt men zich voor als de meest belangrijke bezigheid van de politie. Wie zóó denken vergeten echter, dat juist in preventieve werkzaamheid de roeping schuilt der politie, dat, zooals Mr. Heyligehs het uitdrukt, veel meer nog dan door bestraffing Staat en maatschappij gediend worden door voorkoming van misdrijven. Verhindering van misdrijf maakt immers toepassing van straf onnoodig. Zij vergeten dat buiten de grondige kennis van instructiön, schriftelijke en mondelinge, alle politie-verordeningen der gemeente gekend behooren te worden door eiken politie-ambtenaar of-beambte, en wetskennis in meerdere of in mindere mate een onmisbaar vereischte is voor eene flinke waarneming der betrekking. Zij vergeten bovenal de moreele en physieke eischen, die in het politiekorps aan elk lid worden gesteld. De rechten der politie niet genoeg erkennende, worden hare plichten öf verzwakt bf overdreven voorgesteld. „Het begrip, dat ook hier veel studie, opleiding en vooral ervaring noodig is, is nog het deel van weinigen". Het is vele jaren geleden dat deze verzuchting werd geslaakt, en het doet ons leed, ook voor den verdienstelijken schrijver van het werk waaraan zij ontleend is, dat deze nog zoo weinig van haar kracht heeft verloren. Als eene altijd nieuwe klachte blijft ztf ons in de ooren klinken, en we vragen ons af: wanneer hieraan eens een einde zal komen, wanneer men toch eens meer algemeen zal gaan inzien wat politie is, wat zij wil en wat zij kan, wanneer men haar eens zal gaan waardeeren, en de schellen van het vooroordeel van de oogen zullen vallen, ja ... . wanneer? De politie late zich nochtans nöch door het een, noch door het ander ontmoedigen. Geen oordeel, hoe onrechtvaardig, hoe beleedigend en grievend ook, moet haar doen afwijken van den weg, door plicht en roeping voorgeschreven. „Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen" is een oude spreuk, die we hooren gebruiken als troostgrond voor wie gewond werden door miskenning, door verguizing, door laster. En menigmalen doemt die spreuk voor onze herinnering op, omdat we zoo dikwijls getuigen zijn van onrechtvaardig oordeelen over politie en verdachtmaking harer handelingen. De goede eigenschappen die haar deel zijn, worden verkleind, zoo niet weggeredeneerd, de kwade daarentegen worden menigmaal in vergrooten vorm uitgebazuind. De deugden kunnen het oor van het publiek niet bereiken, daar zij fluisterend worden besproken of geheel verzwegen, de ondeugden worden als van de daken gepredikt. Een Hollandsch dichter schreef: Vertel aan iemand van een derde Een daad die edel was en goed; 'k Wed, dat hij kalm uw tijding inpakt, En dan haar op de trekschuit doet. Maar fluistert gij iets van een laagheid, Iets van een schande hem in 't oor, Dan is hij in een wip de straat op En holt naar . . . 't telegraafkantoor! Als men de woorden „een derde" door politie vervangt, is, helaas! in geen enkel opzicht de maat verloren! Ook dit ontmoedige de politie niet. Waar de maat waarmee zij gemeten wordt haar zoo goed bekend is, is zij tenminste bewaard voor teleurstelling. Voorwaarts zij intusschen de blik gericht! Het arbeidsveld is groot en de arbeiders zijn weinige. Een luid-klinkend voorwaarts mag dus op ons gebied wel telkens aangeheven. Voor mijmeraars is op politie-gebied nu eenmaal geen plaats. De eischen die aan den ambtenaar en beambte in het werkelijk leven, in zijne betrekking, in de uitoefening van zijnen dienst worden gesteld, zijn daarvoor te onverbiddelijk, te streng. Waar men in eenige andere betrekking de handen al eens inden schoot mag laten rusten, waar voor de meeste ambtenaren elk jaar zijn feestdagen, elke week zijn rustdag heeft, valt hieraan voor de leden van het politiekorps nog niet te denken. Juist als anderen, ja, allen zich vermaken, als allen zich met het feestkleed tooien en alles spreekt van ontspanning . . . wordt de meeste inspanning geëischt van de politie. Teekent het publiek zijne feestdagen, de algemeene feestdagen, aan met een vlaggetje, de politie plaatst even zoovele kruisjes op haren kalender, waar deze alleen en uitsluitend dienstd&gen kent, waar deze alleen spreekt van dienst, dienst en nog eens dienst ƒ Het ware verkeerd van de politie hierover te treuren; deze toestand toch is het logisch gevolg van hare taak in de maatschappij , van hare plichten tegenover de samenleving. Juist in dagen van opgewondenheid en feestgedruisch stelt de zorg voor de openbare orde en veiligheid don politie-ambtenaar en -beambte de zwaarste eischen. De beschreven toestand vloeit rechtstreeks uit zijne betrekking voort, en dit moge nu dikwijls niet aangenaam zijn . . . strenge plichtsbetrachting nam hij op zich met het aanvaarden zyner betrekking, hoeveel ook van hem gevergd zou worden. Op feestdag en op rustdag, op heden en op morgen, steeds klinkt U het voorwaarts in de ooren, het voorwaarts tot het einde. De jaren mogen over uwe hoofden heensnellen en de getijden verwisselen, veel van hetgeen rondom U voorvalt, mag spreken van verandering, de geest des tijds moge rijzen of dalen, — de voorwaarts schrijdende maatschappij stelt den leden van het politiekoips steeds zwaardere eischen, en dwingt hen, ondanks miskenning en verzet, te zijn de meest ijverige en de trouwste harer dienaren. Ten slotte, wat de houding betreft die het publiek menigmaal aanneemt tegenover de politie en de verhouding tusschen beide, ons is als uit het hart gegrepen, wat door Mr. J. Bool hierover in zijn belangrijk werk: De politie, haar wezen en organisatie gezegd wordt. „Verlangt men, en terecht, dat de politie herzien worde, als tegeneisch kan gesteld, dat ook het publiek zichzelf herzie. Om een geschikt politiepersoneel te verkrijgen, wier hulp steeds met vertrouwen ingeroepen en wier optreden steeds met ingenomenheid zal begroet worden, dringe men in ons land niet alleen op eene betere regeling van hun toestand aan of op strengere eischen bij de keuze van het personeel, doch men spore ook het publiek, en vooral de meer ontwikkelden, aan tot eene betere erkenning en waardeering van de gewichtige diensten, welke de politie bewijst; diensten, die veelal niet bekend zijn of kunnen zijn, omdat zij bestaan in het voorkomen van kwaad of gevaar. Eerst door eenig nadenken kan men beseffen, welke toestanden van wanorde, hoe vele, personen en goederen aanrandende, handelingen afgewend worden alleen reeds door het bestaan, het zich vertoonen der politie, en hoezeer zij, door het opsporen en vervolgen van misdadigers, tot de veiligheid bijdraagt. Dan eerst kan men het geheel der diensten, welke de politie aan de maatschappij bewijst, naar waarde schatten. Het groote publiek is tot die waardeering nog lang niet gekomen. Zelfs bij de meer ontwikkelden treft men dikwerf, zoo al niet een rechtstreeksche tegenwerking, dan toch een geest van onverschilligheid of inwendigen tegenzin ten opzichte der politie aan, welke niet zeer getuigt voor die z.g.n. meerdere ontwikkeling. De belangstelling, welke wij verlangen, is geen onmogelijke en onze politie is haar ten volle waard. Zij doet zich onder allerlei vormen voor bij onze Engelsche naburen, waar dagelijks welopgevoede personen de politie zoo noodig de hulpzame hand bieden, waar de aanzienlijksten uit den lande zich als volontaii bij de politie laten inschrijven, om aldus van hunne ingenomenheid met en hoogschatting van dezen tak van dienst te doen blijken, waar nog onlangs de lagere bevolking van een geheele wijk der hoofdstad hare diensten aan de politie aanbood, om, zoo noodig, de orde, die gevaar liep door een optocht van socialisten gestooid te worden, te helpen handhaven. Het zijn die voorbeelden van medewerking, voortspruitende uit het algemeen verspreide besef, dat het politiegezag slechts in het belang der burgers zeiven werkzaam is, - het is die geest van waardeering en hoogachting, welke wij zoo gaarne ook in ons land zouden willen aantreffen, omdat vooral zij in staat zijn het aanzien en den invloed der politie en daarmede hare goede werking belangrijk te verhoogen. Dat dit nochtans zoo niet is, moet,naai onze meening, aan onkunde en vooroordeel geweten worden". Ziedaar gulden woorden, woorden de belangstelling en overweging van het publiek en van al degenen, die geroepen zijn dit voor te lichten in de pers, over waardig. Dat zij vruchten dragen! 1888, Nos. 29 en 30. WOORDEN EN DADEN. Het woord dat gij niet uitspreekt is uw knecht, dat gij wel uitspreekt uw meester. Turksch spreekwoord. Over „woorden en daden" zullen we thans spreken, en om de daad bij het woord te voegen, behoeven we geen groote inleiding. Alleen reeds door die woorden nevens elkander te plaatsen, in ééne uitdrukking te noemen, worden gedachten gewekt van niet geringe beteekenis, gedachten die zich tot reeksen vormen en uitzetten, naarmate die beteekenis beter wordt gevoeld en zij voor het geestesoog vorm en gestalte gaan aannemen. Woorden en daden, hoezeer zijn ze gescheiden, niettegenstaande de nauwe verwantschap, die er tusschen bestaat. Woorden en daden, hoe dikwijls staan ze op gespannen voet, hoe menigmaal lijnrecht tegenover elkaar! In plaats van overeenstemming ziet men verschil, in plaats van harmonie wanklank, van nauwe verwantschap groote verwijdering. En toch, hoe innig behoort die overeenstemming, die harmonie, die verwantschap tusschen onze woorden en doden te zijn. In de politiewereld vooral behoort men zich hiervan te doordringen, en onvermoeid te streven naar de bevestiging van den band, door de natuur tusschen beide woorden gelegd. Onze woorden behooren in overeenstemming te zijn met onze daden, en onze daden met onze woorden. Geen groote woorden bij kleine daden, maar liefst het omgekeerde. Niet de hoeveelheid maar de hoedanigheid geeft den doorslag! Daarom kan der politie niet genoeg op het hart gedrukt worden toch voorzichtig te zijn met hare woorden, vooral als zij in aanraking komt met het publiek. Al verkeert zij met dit laatste op nog zoo vreedzamen voet, de politie heeft toe te zien op hare uitdrukkingen, en te zorgen, dat deze niemand en niets schaden, allerminst het korps en den dienst. Is kwaadspreken en lasteren in een ieder strengelijk af te keuren, het is verfoeilijk in den mond van een politiebeambte. Als hij niets met bewijzen kan staven, is het beter dat gezwegen worde over personen en zaken die hem tegenstaan en buiten den kring van zijn dienst zijn gelegen. „Hooren, zien en zwijgen" is een der voornaamste geloofsartikelen van den politieman. Burgers moge het ietwat of zelfs zéér verraderlijk in de ooren klinken, maar het „hooren, zien en zwijgen", nauwkeurig in acht genomen en toegepast, is een der grondstellingen van alle politiemacht, gezag en kennis. „Spreken is zilver maar zwijgen is goud" . . . voor een ieder, maar allermeest voor degenen die tot het politiekorps behooren, want dezen hebben in het beeld van het edelste metaal de wet te zien, waarnaar hun woord zich regelen moet. Woorden, zij zijn zoo gemakkelijk voort te brengen en zwijgen is menigmalen o zoo moeilijk, maar het goud boven het zilver stellende, roeping en plicht boven aandrang en begeerte, heeft de politie geene keuze. ,,'t Is met onze woorden, als met den regen: schade door te weinig kan beter tot herstelling komen, dan schade door t.e veel", is eens gezegd, en niemand zal iets van deze vergelijking kunnen afdingen. De waarheid ervan erkennende, zal men de uitdrukking van onzen bondgenoot veeleer beschouwen als een pendant van het gezegde: „dat het een goed prater moet zijn die een zwijger verbetert", 't Spreekt van zelve dat men deze en dergelijke gezegden in algemeenen zin moet opvatten. Zwijgen kan evengoed ongepast en in strijd met onzen plicht zijn als spreken. Zeker is t dat wie veel zegt ook veel tot zijne verantwoording heeft, en méér gezwegen zal worden, naarmate vóór het spreken méér wordt nagedacht. Voor elk bijzonder geval een regel aan te geven dien men te volgen heeft, is niet wel mogelijk. Gezond verstand en takt hebben in zaken als deze het eerste woord, behooren dit althans te hebben, en wijzen den weg die moet worden ingeslagen. In alle omstandigheden zij men voorzichtig met zijne wooi den en houde men de les in gedachte, neergelegd in den raad: „plaats een wacht voor uwe lippen". Nimmer zal men dan woorden te betreuren hebben die gesproken zijn, en nimmer ook zal men ons het verwijt kunnen tegenwerpen, dat die woorden niet zijn in overeenstemming met onze daden. Elk politie-ambtenaar en -beambte heeft dit verwijt te vreezen, te ontgaan met alle macht die in hem is. Moet het voor ieder ander grievend zijn zoodanig verwijt te hooren, tegen de politie gericht, klinkt het met dubbele kracht en scherpte. In sterker mate heeft zij er dus op toe te zien dat de harmonie tusschen woorden en daden niet verbroken worde, maar duurzaam bevestigd blij ve. Dan alleen toch zullen de woorden en daden die van het korps uitgaan, beantwoorden kunnen aan de hooggestelde eischen, en het gezag bevestigen, waarvan het een zoo voornaam orgaan is. Veel zullen we hier niet meer bijvoegen. Er zijn zaken, waar men beter over spreken dan over schrijven kan. Een ieder zie in eigen kring rond naar een voorbeeld dat hij te volgen heeft, om zeker te zijn den goeden weg te bewandelen. Die voorbeelden, zy zijn in het korps aanwezig, en zullen meer gewaardeerd worden, naarmate men meer algemeen tot bet besef komt, dat drukke praters in den regel slechte daders zijn, en het prestige der politie méér geschaad wordt door woorden, dan daden kunnen goedmaken. 1888, No. 31. AMBTELIJK LEVEN. Al wat ambtenaar is, beweegt zich in twee geheel van elkaar gescheiden kringen. Hij beweegt zich namelijk in den kring van het ambtelijk en in dien van het maatschappelijk leven. Is hij in den eersten geplaatst door zijne betrekking, in den laatsten ziet men hem optreden als lid der maatschappij, als staatsbuigei. Gaat in het ambtelijk leven de persoon in den ambtenaar op, in het maatschappelijk leven ziet men den persoon zooals hij is. Het eigenaardig decorum, aan elke ambtenaarsbetrekking verbonden, treedt dan minder op den voorgrond, is bij velen zelfs ver te zoeken. Hiertegenover staan echter weer dezulken uit wie men in alle omstandigheden van het maatschappelijk leven den ambtenaar kan proeven, personen die steeds den ambtenaar presenteeren en op den voorgrond doen treden. Het ambtelijk leven te beschrijven van degenen die in politiebetrekkingen werkzaam zijn, we laten deze taak rusten, uit vrees van onderbroken te worden met de woorden: „we weten er alles van, zelfs meer dan ons lief is"! En is voor een schrijver iets méér verdrietelijks te bedenken, dan bij den aanvang van zijn betoog met de bekende tot zwijgen manende handbeweging te worden begroet? Wenscht deze dus niets liever dan den breeden weg van het ambtelijk leven links te laten liggen, hij wil dit niet doen voor en aleer met nadruk gewezen te hebben op de schaduwen, door enkelen op dien weg geworpen, schaduwen die dien weg ontsieren, en die het licht verdringen, verduisteren, dat daarop steeds helder moest schijnen. De weg van het ambtelijk leven . . . het beeld is oud van jaren, maar nog steeds van kracht. Eiken ambtenaar is door of bij het aanvaarden zijner betrekking de weg gewezen dien hij te volgen heeft. De plichten aan elke betrekking verbonden, zij wijzen den weg dien de ambtenaar heeft in te slaan, zij wijzen het spoor dat tot het doel, het groote doel leidt. Recht ligt die weg vóór hem. Struikelen op dien weg mag als mogelijk worden verondersteld, afdwalen niet, dit is onvergeeflijk, waar het spoor zoo duidelijk is aangewezen en als 't ware in eiken mijlpaal het devies „recht door zee" staat gegrift. Struikelen op den weg van het ambtelijk leven onderstelden we als mogelijk, in een enkel geval is het ook vergeeflijk. Waarom ? Omdat het somwijlen ten deele de schuld van anderen is dat wij vallen op den weg, door onzen plicht ons voorgeschreven, omdat soms moedwillig struikelblokken voor onze voet worden geworpen, omdat zelfs de te volgen baan geheel oHgeëffend ons wordt voorgelegd. Hoe menig ambtenaar verlaat den dienst met een ambtelijk leven achter zich, waarin veel schaduw valt op te merken bü weinig licht, hoe menigeen maakte van zijn ambtelijke loopbaan een weg vol distels en doornen en steenen voor den voet, hoevelen bemoeilijkten den ambtelijken weg voor hun opvolger! Is het wonder dat deze laatste, de nieuw-benoemde, wel eens struikelt op het door verkeerde gewoonten en kwade practijken zoo gevaarlijk gemaakte terrein van den ambtsplicht? Die gewoonten, die practijken, zij vormen de schaduwen waarop we boven doelden, zij zijn net die den rechten weg soms onkenbaar maken, en duisternis werpen daar waar het helderste licht moest schijnen. Het ambtelijk leven zij en blijve onbesmet. Wie eene eerlijke loopbaan doorloopt of achter zich heeft, heeft daarvan steeds de schoonste zelfvoldoening. Een ambtenaar die z\jn taak steeds met lust en ijver vervult — niet om den broode alleen, maar ook en voornamelijk om de liefde die hij koestert voor zijne betrekking — zulk een ambtenaar toont ons het beeld van den man, in den meest aantrekkelyken, krachtigen vorm; zulk een ambtenaar te zien, doet ons goed, zulk een ambtenaar te ontmoeten, doet ons aangenaam aan, met zóó iemand te mogen samenwerken, is benijdenswaard in alle opzichten. IJver kweekt ijver, zooals werklust uit liefde tot den arbeid wordt geboren. In den kring waar een flink ambtenaar den schepter zwaait geen lui- en vadsigheid, geen slapen op des duivels oorkussen, geen dagdieverij in de meest verschillende, steeds afzichtelijke vormen. Een hoogere wijding ondergaat de arbeid die voortspruit uit den drang naar nauwgezette plichtsbetrachting. En de invloed die daarvan uitgaat, komt, behalve aan den arbeid en den arbeider zei ven, ten goede aan allen die het voorrecht hebben in den kring van dien arbeid geplaatst te zijn, aan allen, wien het gegeven is hunne werkzaamheden te mogen leenen tot het doel, het groote doel, dat het goede beoogt voor alle menschen en zaken. Het ambtelijk leven zij en blijve onbesmet Aan den meerdere de taak steeds een voorbeeld te zijn voor zijne minderen, en lust en ijver te bevorderen, te prikkelen, waar deze trachten in te sluimeren. Aan den mindere de plicht tot nauwlettend toezien en werkzaam volgen. Aan elk in het bijzonder de ernstige raad zijn ambtelijk leven zóó in te richten, dat dit steeds kan strekken tot voorbeeld aan anderen, en dat, eenmaal geëindigd, de heerlijkste zelfvoldoening geeft. 1888, No. 32. MAATSCHAPPELIJK LEVEN. In het vorig opstel werd reeds opgemerkt dat de kringen van het ambtelijk en maatschappelijk leven geheel zijn gescheiden, waar men in den eersten den ambtenaar ontmoet en in den laatsten het lid der maatschappij, den staatsburger. Het zij ons vergund bij deze opmerking eene aanteekening te voegen, en wel deze. Ambtelijk en maatschappelijk leven zijn gescheiden, dit is waar, indien men de verhouding in 'talgemeen beoordeelt. Voor de politiewereld evenwel dient naar een anderen maatstaf gezocht, omdat het maatschappelijk leven van de meeste ambtenaren opgaat, of liever, ondergaat in den ambtelyken werkkring. Van scheiding kan geen sprake zijn, waar zoo menig verschil in levensvormen en manieren is waar te nemen bij de velen, die zich op het gebied der politie bewegen. In welke omstandigheden men hen ook ontmoet of ziet verkeeren, steeds is de Burgemeester, de Commissaris, de Inspecteur, in 'talgemeen de ambtenaar of beambte er uit te proeven. Het eigenaardig decorum is als onafscheidelijk aan de betrekking verbonden, het wil niet van hen wijken, zelfs niet in de meest gewone omstandigheden en vormen van het dagelijksch leven. Zij zijn eenmaal ambtenaar, en blijven dit, waar en in welken kring zij zich ook bevinden. Dat zoo weinige ambtenaren der politie op maatschappelijk gebied op den voorgrond treden, is te betreuren. Een goed ambtelijk leven te leiden is veel, zéér veel waard, maar ook naar buiten dient de blik gericht, naar de maatschappij en vooral ook naar de samenleving. Waar het ambtelijke leven met zijn inspanning, zijn arbeid, zijn zorgen zonder tal en bemoeiingen zonder einde op den duur drukkend werken moet op den geest van den ambtenaar, is de maatschappelijke samenleving daar om ontspanning te brengen en verfrissching. Waar het ambtelijke leven den geest bevangen houdt binnen de vaak enge grenzen van den ambtsplicht, is de samenleving met haar uitgestrekten, ja, onmetelijken horizon daar om den blik te verruimen, dien te doen weiden over personen van anderen aard en zaken vol verscheidenheid. Wie zich terugtrekt en teruggetrokken houdt binnen ' den kring van zijn dagelijkschen arbeid, wie vreemd blijft aan maatschappij en 3 samenleving, wie een onbekende gelieft te zijn en te blijven op het woelige maar leerzame terrein van het maatschappelijke leven, ziet zich blootgesteld aan de ziekte die de ambtenaarskwaal bij uitnemendheid mag worden genoemd, die anderen meer doet lijden dan de patiënt ... de ziekte der bekrompenheid. Deze kwaal te ontvlieden van den beginne moet het streven zijn van elk ambtenaar. Want langzaam maar zeker tast zij aan een ieder die gedachteloos zijn dagtaak verricht, die zijne verplichtingen machinaal vervult, zij het ook nog zoo stipt, die als een paard in den rosmolen het terrein van zijn arbeid betreedt en afdraaft ... en stilstaat wanneer het sein van eindigen als het klokje van verlangen, als een teeken der verlossing in de ooren klinkt. Alle dezen zullen met bekrompenheid geslagen worden, de kwaal die geest en lichaam op den duur tot machteloosheid voert. De politie-ambtenaren en -beambten in de eerste plaats moeten hun vrijen tijd gebruiken om rond te zien, en na te gaan wat in hunne omgeving, wat in stad en land voorvalt op het terrein van het openbare leven, op het gebied van verenigingsleven en samenleving. En zij moeten dit niet doen met een blik van een nieuwsgierige , neen, als medebelanghebbenden treden zij op en zien zij ïond, het goede nemende waar zij dit vinden. Stelselmatige terughouding van allen omgang met particuliere personen, mannen van ontwikkeling en beschaving, achten we voor het politiekorps niet noodig en verre van nuttig. Geen beter middel is er om de bestaande vooroordeelen tegen de politie te overwinnen, dan door te toonen, dat het gehalte der politie werkelijk beter is dan men vermoedt, dan door te bevorderen: dat in het maatschappelijk leven publiek en politie elkander meer ontmoeten op terrein, waarop eendracht en samenwerking zaken van algemeen of zelfs bijzonder belang in het leven moeten roepen en houden, op terrein waar de politie-ambtenaren en -beambten niet als zoodanig hebben op te treden, maar hunne medewerking is gevraagd, als mede-burgers van den Staat of als mede-ingezetenen der gemeente. Degenen die in hun kring nu reeds pogingen aanwenden om voeling te brengen en te houden tusschen politie en publiek, kunnen zich overtuigd houden een goed doel voor oogen te hebben. Men lette echter goed op de middelen. Men stelle zich niet steeds aan de spits en evenmin in de achterhoede. Doortastend en toch bescheiden werke men mede aan het tot stand brengen en houden van het doel, dat de krachten der gemeenschap behoeft om te kunnen groeien en bloeien. Optredende in de samenleving late men den ambtenaar op het bureau, waar hy behoort. Op maatschappelijk gebied zijn mannen noodig van allerlei rang en stand en ontwikkeling, begaafd met een helderen blik op personen en zaken, met een ijzeren wil tot bevordering van het goede, tot leniging van de sociale nooden en behoeften, tot behartiging van de belangen van 't algemeen. De eischen van het maatschappelijk leven zijn vele en velerlei . . . waarom zou de politie weigeren de rol te aanvaarden die ook haar daarin is toebeschikt, waarom zou zij zich in vrijen tijd blijven onthouden van medewerking, waar deze zoo dankbaar menigmaal zou worden aanvaard? Zeker, wij weten het, de houding van het publiek is nu juist niet zóó, dat de politie er door aangemoedigd wordt vriendschappelijk nader te treden. De kracht van het vooroordeel heeft teruggewerkt op den staat van den politieman en dezen verhinderd zich te ontwikkelen en meer te verheffen. Wie echter niet blind zijn voor de teekenen der tijden zien hierin toch eenige verandering en verbetering komen. Werd in politieke meetings of andere openbare vergaderingen, den laatsten tijd in onze hoofdstad gehouden, de politie aangevallen, aanstonds stond uit het publiek een spreker op om den aanval te keeren, van kracht te berooven, in elk geval te beperken. Dit eischt waardeering, maar meer nog, dit eischt dubbele takt van de zijde der politie, opdat zy zich den steun waardig toone, haar ongevraagd maar zeker niet nutteloos verleend. De burgerwacht (en wat is de politie anders), versterkt door de burgerij zelve, vormt een kracht, een innerlijke kracht vooral, die waarborg is voor beider veiligheid. Zedelijke bescherming van de zijde der burgerij mag de politie ontvangen, en versterking der gelederen is haar dubbel welkom, als veler belangen op 't spel staan door de brooddronkenheid van enkelen. Het maatschappelijk leven behoort een ieder. Rang noch stand noch klasse is uitgesloten. Tot deelname is een ieder gerechtigd, neen, geroepen! Waarom zou de politie achterblijven, ja, waarom . . . ? 1888, No. 33. VOOROORDEELEN. Wat is een vooroordeel, vraagt Dr. Lieftinck in zijn handboek Voor vederen dag. En het antwoord luidt: het gelijkt veel op een oordeel en toch is het er geen. Klatergoud is geen goud, nieuwzilver geen zilver en - een vooroordeel is geen oordeel. In het algemeen is het aan de verdachte woorden, die met voor aanvangen, nauw verwant; een voorwendsel, een voorbehoud een voorstel; dit alles geeft iets onzekers te kennen. Een oordeel drukt een bepaalde overtuiging uit en moet daarom op goede gronden rusten; een vooroordeel mist ieder stevig fundament Yooroordeelen behooren tot de onbestemde, nevelachtige zwevende voorstellingen van onzen geest, die gevaarlijker zijn naai mate de wilskracht groot is, welke haar bestendig voedsel gee . Niemand is vrij van vooroordeelen. Wij allen gevoelen wel eens een zekeren afkeer van personen of zaken, zonder dat we van het waarom altijd voldoende rekenschap kunnen geven. In den regel spelen natuurlijke aandrift en de macht der overl.evenng hiei een groote rol. Wat langen tijd in een kwaden reuk stond, w voorheen ongepast of schadelijk werd geacht, heeft soms vele jaren noodi" om aller gunst te winnen. Er zijn, om iets te noemen, nationale, godsdienstige en inaatschappel.jke v^roorde^en p- voeding en gewoonte zorgen er voor, dat zij metu tsterven. Enkele volken meenen, dat hun vaderland het middelpun de wereld is; sommige standen in de maatschappij gelooven het recht te hebben uit de hoogte op anderen neer te zien. Oordeelen zijn veel gemakkelijker te besteden dan vooroordeelen. Deze toch kunnen in hunne schuilhoeken moeilijk wor en opgespoord; in hunne nevelachtige omtrekken zijn zij soms me te onderscheiden; op hunne valsche beweringen en dusgenaamde o-rondstellingen heeft men dikwijls geen vat. . En vooroordeelen tegen zekeren stand worden allermins bestreden, door aan hun bestaan onophoudelijk te herinneren, onder het uiten van vaak o zoo aandoenlijke (!) weeklachten Doo dero-eliik bejammer telkens en telkens weer aan te heffen, wo tot bestaande vooroordeel eer versterkt dan verzwakt Kienw leven wordt Ingeblazen in plaats dat de vlam wordt gedoofd van het onheilige vuur, zoo lang reeds brandende op de altaren, waarop de „publieke opinie" gewoon is hare vooroordeelen te plaatsen. Bestrijd een vooroordeel met hand en tand, toon aan met uw beste krachten en met onweerlegbare bewijzen dat 't hoegenaamd geen recht van bestaan heeft . . . maar zit niet klagende neder, zuchtende over de vooroordeelen, uwen stand te kwader ure opgelegd. Zelfs al is dit vooroordeel zoo groot en zoo krachtig, als dit 't geval is met 't vooroordeel tegen onze politie. Geboren uit het bestaan der staatkundige politie van het eerste Keizerrijk en de hatelijke wijze waarop deze hare taak uitoefende, met schending van huiselijken kring en domicilie, met niet-gewettigde inhechtenisnemingen, met achterdocht, bespieding en verraad, werd de politie door onze vaderen een oordeel opgelegd zoo zwaar, dat zelfs nu de gevolgen zich nog doen zien en gevoelen. Het oordeel had een al te stevig fundament gevonden, en werd gedragen door allen die er onder zuchtten. De ijzeren roede van Napoleon drukte loodzwaar op de lage landen aan de zee, en zijne geheime agenten zorgden maar al te goed dat onze luyden dien druk niet ontkwamen. Zij leden maar zij streden niet, in de binnenkamer werd gemokt en gewrokt over des overweldigers politie, en haar invloed, zoo diep noodlottig voor allen, werd door allen verwenscht. En toen het juk afgeworpen, de strijd gestreden en de „agenten" verjaagd waren, is jaren lang de bange indruk levendig gebleven, door de laatsten achtergelaten, als eene herinnering vol vrees en wrevel beide. De diep-gewortelde wrok heeft thans ruimschoots gelegenheid gehad zich te uiten. Jaren en nog eens jaren scheiden deFransche, onze eerste, politie van de tegenwoordige, en de toestanden mogen wel veranderd heeten in 't voordeel van vrijheid en recht. De spookachtige schimmen van 't verleden, zij raken op den achtergrond en verliezen meer en meer hunnen schrikwekkenden invloed. De herinnering, door geschiedenis en overlevering levendig gehouden, de herinnering aan het wanbedrijf der eerste staatspolitie is verbleekt ... en het even machtig als rechtvaardig oordeel onzer vaderen leeft onder het nageslacht voort in den vorm van een verzwakkend vooroordeel. Tot in zijne schuilhoeken bijna kan dit vooroordeel worden opgespoord en zijn omtrek is vrij duidelijk te onderscheiden. En toch, hoe moeilijk is het vat te krijgen op de „valschebeweringen en dusgenaamde grondstellingen" waaruit het vooroordeel als zoodanig bestaat, hoe moeilijk is 't een vervormd oordeel op te heffen, dat als oordeel in de geschiedenis zijnen grondslag vindt, en daaruit zijn leven blijft putten. Het oordeel zelve is geschiedenis geworden, bet vooroordeel, het vervormd oordeel echter, staat en leeft buiten de historie, zijn kracht puttende uit de overlevering, van geslacht op geslacht. Is daarom zekeren stand zoodanig vooroordeel opgelegd, hoe minder de leden, tot dien stand behoorende, daarover spreken en schrijven zooveel te beier is 't. Doen zij dit niet en houden zij niet op te zuchten over den druk die hun is opgelegd, de last wordt zwaarder naarmate deze met meer onwil gedragen wordt. Zeker, uit besef van gemeenschappelijk lijden, geraakt men het best tot gemeenschappelijken strijd. Maar dan dient wat minder luid gesproken, wil men zijn doel niet voorbijstreven, en de overlevering sterken die het vooroordeel in stand houdt. Toenemende ontwikkeling van 's menschen geest en gemoed, dieper nadenken en krachtiger zin voor waarheid , zij alleen kunnen eenmaal overwinnen, en voor het licht der rede de duisternis van het vooroordeel doen wijken. Hieraan dus meegewerkt met alle krachten! 1869 No. 39. GEHEIME UITGAVEN. Bij de behandeling in de Tweede Kamer van de Justitiebegrooting voor 1890 is aanmerking gemaakt op den daarop weer voorkomenden post van f 2500,— voor Geheime uitgaven. Zoo'n artikel wilde den afgevaardigde van Schoterland geheel en al niet bevallen. „Ik zou", zoo luidde zijne rede, „ik zou den Minister wel eenige inlichtingen kunnen vragen omtrent die Geheime uitgaven, maar ik vrees dat ik ten antwoord zou ontvangen: het eigenaardige karakter van geheime uitgaven is dat daaromtrent geen inlichtingen kunnen verstrekt worden, en dat antwoord zou ook volkomen juist zijn. Het is dus tegen het artikel Geheime uitgaoen op zichzelf dat ik bezwaar heb. Wij moeten in deze, dunkt mij, zeer voorzichtig zijn. Er zijn immers tal van zaken in den laatsten tijd geschied, die ons ten opzichte van dergelijke geheime fondsen of uitgaven tot voorzichtigheid stemmen. Ik wil daarbij herinneren aan enkele zaken, die in het buitenland gebeurd zijn, aan Pigott in Engeland, aan de politie-spionnen Wohlgemuth, Schröder en nu in het laatste proces te Elberfeld Weber, en zoovele anderen in Duitschland, aan Pourbaix en Rouhette in België, waaruit we zien, dat in verschillendelanden dikwijls geheime politiespionnen gebruikt worden met doeleinden, die zeer zeker geene goedkeuring kunnen wegdragen. Zulke geheime politiediensten kunnen natuurlijk het gemakkelijkst en best bestreden worden uit de rubriek Geheime uitgaven. Dergelijke dingen zijn gebeurd in het buitenland; en nu is men zoo licht geneigd te zeggen, dat zulke zaken bij ons niet gebeuren, maar wij hebben daarvoor geen waarborg". Tot zoover geven wij de beschouwingen van den afgevaardigde eene plaats; zonder eenig debat echter werd het artikel goedgekeurd met 79 tegen 1 stem. Zijne onderstelling: er bestaat kans dat de helsche machines aan de drie overheidspersonen te Amsterdam van „de politie zelve" zijn uitgegaan, verzwakte niet alleen het bezadigd betoog dat hieraan voorafging en zooeven is medegedeeld, het werd er door te niet gedaan. Wat de eene hand opbouwde, brak de andere af; de belangstelling maakte plaats voor wrevel eerst, voor verontwaardiging daarna, en ... la mort sans phrase sprak zich uit in de stemming. Eene andere uitspraak na de insinuatie tegen de politie was niet verwacht, ja, ook niet mogelijk. Want wat men de politie ook ten laste moge leggen, hoe groot ook menigmaal de grieven zijn, tegen haar ingebracht, en hoevele de beschuldigingen, waaronder zij gebukt gaat, die van verraad kwam in onze dagen nog niet over de lippen van eenig weldenkend mensch. De politie moge streng, ja, onverbiddelijk streng zijn — wat volstrekt het geval niet is verraad werd nimmer als middel gebruikt om anderer naam te bezoedelen, of zekere partijen en personen in een kwaad daglicht te stellen. Van deze blaam heeft de politie zich vrij weten te houden; onbesmet bleef in dit opzicht haar wapen. Lange, lange jaren scheiden ons van de staatkundige politie van het eerste Keizerrijk, toen Nederlands zelfstandigheid en vrijheid vernietigd en elk burger overgeleverd was aan de hatelijke wijze, waarop die politie hare taak uitoefende: met schending van huiselijken kring en domicilie, met niet-gewettigde inhechtenisnemingen, met achterdocht, bespieding en verraad. Wil het nageslacht zich voor ondankbaarheid hoeden, het late niet na de geschiedenis te raadplegen. Werd hetgeen is méér vergeleken met hetgeen icas, werden heden en verleden meer tegenover elkander gesteld . . . menig klagend woord, menige ruwe klacht zou verstommen op de lippen, of ongeschreven blijven. Ook mag niet uit het oog verloren dat de instelling onzer Rijkspolitie vrucht is van het Fransche bestuur; dat we aan dat bestuur danken de grondslagen dier politie, waarop later, zij het ook op geheel onvoldoende wijze, is voortgebouwd. Ligt de tijd, dat alle kosten van politie bestreden werden uit fondsen, waarvan 't bedrag aan alle waarneming of berekening ontsnapte, verre achter ons, nog zoo heel lang is 't niet geleden dat onze Staten-Generaal duizenden voor Geheime uitgaven voteerden! De post van f 10000,— die tal van jaren op de begrooting van Justitie prijkte, werd voor het eerst door den Minister Godefroi bij de begrooting van . . . 1862 verminderd tot op f 7000,—. De Minister Olivier bracht dien post in 1864 terug op f 6000, en geleidelijk werd minder en minder aangevraagd, zoodat het bedrag nu tot op f 2500,— gedaald is. Ziedaar een paar cijfers. Thans de beschouwingen waartoe zij aanleiding geven. Het was in 1889 niet voor de eerste maal, dat in de Staten-Generaal bedenkingen werden ingebracht tegen den post voor Geheime uitgaven. Voor jaren reeds werd herhaaldelijk en met klem in de Tweede Kamer gepleit voor het vervallen van dien post; tot meer dan eene verlaging van het cijfer konden de tegenstanders het echter niet brengen. Van het standpunt der politie beschouwd, moet dit betreurd worden. Waarom? Omdat het voortbestaan van den post een vooroordeel tegen de politie levendig houdt, dat voor lang reeds moest verdwenen zijn. Met de intrekking der uitgaven voor geheime doeleinden zal de laatste herinnering vervallen aan den tijd, waarin de politie de smadelijke rol vervulde, hierboven en elders, in ons opstel Vooroordeelen, in herinnering gebracht, zal het vooroordeel tegen de politie, daaruit voortgekomen, een zijner bronnen van levenskracht worden ontnomen. „Vooroordeel ruimt voor geene magt, dan voor publiek onderzoek, het veld" schreef Thorbecke in 1847 (1). En het was hem gegeven het beginsel dat in deze woorden uitdrukking vond in zijn wetgevenden arbeid glansrijk te doen zegevieren. In een tijd als de onze, waarin de openbaarheid der handelingen van Staats-, Provinciaal en Gemeentebestuur tot haar volle recht is gekomen, gehuldigd wordt als nimmer te voren, kan een post voor Geheime uitgaven geen genade meer vinden . . . allerminst als die uitgaven in eenige betrekking staan tot de politie! Het gezag heeft uit geheime middelen geen kracht meer te putten, wil het de beschuldiging van machteloosheid niet vernemen. Alleen daar is gezag, waar 't gehandhaafd kan worden, zonder om- of sluipwegen; een middelweg is er niet. En wordt ons tegengevoerd dat de post van f 2500,— toch te gering is om er iets van beteekenis mee te kunnen uitrichten, het antwoord luidt: waarom de slagschaduwen van vooroordeelen, van herinneringen aan geheime politie, van 't bestaan, werken en woelen van ogents provocateurs dan niet liever verdreven door de vernietiging van een post, die tegenover zoo kleine bate zoo groote schade, moreele schade, stelt? Waarom een zoo nietig cijfer der Staatsbegrooting niet liever prijsgegeven, dan een wantrouwen tegen de politie levendig te houden, dat in werkelijkheid toch zoo misplaatst en van allen grond ontbloot is! De politie heeft thans den schijn tegen zich; die schijn verdwijne, indien dit maar eenigszins mogelijk is, iets wat wij niet kunnen beoordeelen. Het gezag is dit verplicht aan zichzelven. Want schijn bedriegt, zegt een ieder, en tbch wordt diezelfde bedriegelijke schijn maar al te dikwijls als materiaal gebruikt voor onderstellingen, die, hoegenaamd geen grond hebbende, niet dan schade berokkenen. De positie van 't gezag moet zoo zuiver mogelijk zijn. Met zorg moet vermeden worden al wat de politie in eene scheeve (1) Mr. J. lï. Thorbecke. Over plaatselijke begrooting, bladz. 114. verhouding brengt tegenover 't publiek. Dan alleen zal zij het vertrouwen kunnen wekken, dat haar krachtig maakt. Elke gedachte aan eene geheimzinnig rondwarende, in 't geheim werkende macht moet van den voorgrond verdwijnen. De politie zal dan minder vermeden, meer vertrouwd worden door alle weldenkende burgers. De zucht tot tegenstand, de afkeer van politie, de dwalingen omtrent haar wezen en doel, de onkunde aangaande de middelen waarover zij beschikt om tot dat doel te geraken, zij moeten plaats maken voor medewerking en steun, voor sympathie, voor kennis van doel en streven der politie . . . voor algemeene achting. Door zedelijk overwicht heeft de politie zich staande te houden en te doen gelden; niet door kracht van wapenen en allerminst door geheime fondsen. „Wij hebben", schrijft Mr. Alstorphius Grevelink, de even bekwame als gematigde schrijver der Denkbeelden en beschouwingen over Politie, „wij hebben die post (Geheime uitgaven) altijd in hooge mate veroordeeld en houden haar nog steeds voor volkomen overbodig; immers, vervolgt hij, wezenlijk onmisbare uitgaven kunnen op de begrooting worden uitgetrokken en er blijft toch ook eene post voor onvoorziene uitgaven. Van meening zijnde, dat eene goede policie niet in het geheim behoort werkzaam te zijn, kan ook die post voor Geheime uitgaven nergens anders toe leiden, dan tot het voedsel geven van vermoedens, die alleen de achting voor en het vertrouwen in de policie kunnen doen dalen. Door een gedurige voordragt der post voor Geheime uitgaven heeft men maar al te zeer aanleiding gegeven tot versterking van allerlei ongunstige gevoelens. Wij willen gaarne gelooven, dat onder de verschillende Ministers geen uitgaven uit die post zijn gedaan, dan die allezins het licht kunnen zien, maar dan is het te meer vreemd, dat ook de schijn van het tegendeel niet is vermeden". Aldus luidt het oordeel van Mr. A. G., vóór 25 jaren uitgesproken in een werk, dat op elke bladzijde de onmiskenbare blijken draagt van de bekwame hand die het schreef, van het goede hart dat de schrijver de politie toedroeg, en van een streven naar de „spoedige invoering eener goede, deugdelijke policie in echt nationalen geest", dat wellicht door enkelen geëvenaard, maar zeker door niemand overtroffen is. Zijn pleit voor 't vervallen der Geheime uitgaven is eenvoudig gesteld, maar wie wordt niet getroffen door den klemmenden betoogtrant, door de deugdelijkheid der redenen. Mogen zij, die de koorden der beurs — die zenuw van het bestuur — in handen hebben daarvoor ontvankelijk blijken, en de nadeelen wegnemen, aan 't bestaan van Geheime uitgaven zoo onafscheidelijk verbonden. Eerst als de openbaarheid hare stralen kan werpen over alle uitgaven van politie, zal haar wezen en werken zich zuiver voor 't oog der menigte vertoonen. De openbaarheid, door Prof. Oppenheim (1) zoo terecht genoemd: „de wonderen doende prikkel tot plichtsbetrachting voor de regeerenden; het onschatbaar middel tot verzekering van het volksvertrouwen ..." 1890 y Nos. 51 en 52. (1) Mr. J. Oppenheim. De volksregeering in het constitutioneel stelsel (1885) bladz. S9. HET GEZAG DER POLITIE. In de rede, door Mr. D. Simons in de vierde algemeene vergadering van den Politiebond uitgesproken, komt eene uitdiukking voor, gering in woordental maar van groote beteekenis, eene uitdrukking die stof te over biedt om daarbij een oogenblik stil te staan, in hare bedoeling door te dringen en haar gewicht te bepalen. „Het gezag der politie", zeide Mr. Simons, „moet door iedereen hoog worden gehouden . . . door iedereen." Dat is geen nieuws, zal men wellicht zeggen, en men voegt er misschien bij: iedereen weet dit wel. Maar ongetwijfeld hetft de kundige redenaar met het bezigen der uitdrukking niet de bedoeling gehad iets nieuws te zeggen, dat niemand bekend zou zijn, en heeft hij evenmin de woorden geuit als eene goed klinkende phra.se. De plaats in aanmerking genomen waar en de omstandigheden waaronder de redenaar optrad, geven het recht dieper door te dringen in zijne beschouwingen. „Het gezag der politie moet door iedereen hoog worden gehouden". De politie zelf zal hierbij zeker bij voorkeur denken aan een plicht, meer op anderen rustende, dan op eigen korps en leden, aan een plicht, die in de eerste plaats drukt op degenen die buiten de politiewereld staan, en die bij zoo vele lusten zoo weinig lasten daarvan te dragen hebben. En dit ligt voor de hand. Het is de menschelijke natuur nu eenmaal eigen bij het aanhooien van zekere „sermoenen" meer aan anderen dan aan zichzelf te denken, het eigen-ik vergetende, wordt een en ander doorgezonden aan 't adres van . . . buurman. Op geen punt voorzeker verloochent de menschelijke natuur zich minder. Juist daarom echter is het te meer plicht, in deze scherp en onbevooroordeeld toe te zien, en allereerst zichzelf af te vragen of wat wij gehoord of gelezen hebben het eigen-ik ook dienen kan, opdat dit meer en meer zich vorme en ontwikkele. De quaestie van oud of nieuw verliest uit dat oogpunt alle belang en waarde, en evenzoo de vraag: of wat wij vernamen wel aangenaam te hooren of wel streelend was voor 't gemoed. De hoofdvraag is: kan het ons dienen? Die vraag van dit standpunt beschouwd, kan ten aanzien van de uitdrukking die ons bezighoudt, door de politie niet anders dan toestemmend beantwoord worden. „Het gezag der politie moet door iedereen hoog worden gehouden", 't woord kan ons dienen, want hetw\jst in de eerste plaats den politie-ambtenaar en -beambte op eene zijner duurste verplichtingen. Wie zichzelf niet eert, wordt niet geëerd. Het gezag der politie moet van smetten vrij, moet ongerept blijven, en hoog gehouden worden, allereerst . . . door de wijze waarop dat gezag wordt uitgeoefend, door de personen die het handhaven, de middelen die zij tot dit doel aanwenden en de kracht die van hen uitgaat. Zoo de politie, zoo 't gezag. Moet het gezag zijne kracht ontleenen aan de waarde der politie, evenzoo kan de waarde der politie worden gezocht in den vorm waarin het gezag optreedt. Evenmin als een kwade boom goede vruchten kan voortbrengen, evenmin zal eene niet voor hare taak berekende politie op voldoende wijze het gezag kunnen vestigen. Wat geldt voor het geheele korps, geldt ook voor elk zijner leden, want zij te zamen vormen de macht waarop het gezag steunt. En zeggen enkelen wellicht: op ons komt het niet aan, onze werkkring is zoo beperkt, onze taak zoo gering dat men op ons niet het oog heeft bij de bepaling van de waarde der politie, hun wordt geantwoord: bedenkt dat ge een deel zijt van 't geheel , dat immers zonder U geen geheel is, bedenkt dat uw gedrag wel degelijk een factor uitmaakt bij de schatting der volle waarde, dat uw persoon wel degelijk een element vertegenwoordigt, waarop het gezag recht heeft te steunen, dat alzoo al uwe handelingen hiervan steeds het kenmerk moeten dragen. Wie zich misdraagt als politieambtenaar en -beambte veroorzaakt dubbele schade; hij schendt zichzelf en schaadt het geheel. Een gepast gevoel van eigenwaarde, noodig voor een ieder, is hoogst noodzakelijk voor hem die deel uitmaakt van het politiekorps, omdat krachtig en zelfstandig optreden voor hem te allen tijde een plicht is, die niet mag worden verzaakt. Zoodanig gevoel aan te kweeken, te ontwikkelen, het is ook de taak van allen, die eenigen invloed kunnen uitoefenen op onze politie. Men bedenke echter dat de zorg voor het gezag van elk politie-ambtenaar en -beambte in de eerste en voornaamste plaats aan hem zeiven is opgedragen, uit hem zeiven moet voortkomen, wil dat gezag een werkelijk zedelijken invloed kunnen doen gelden! Van buiten af kan niet dan zeer in 't algemeen hiervoor worden gezorgd. Geestkracht meer dan lichaamskracht geeft den toets aan van werkelijk ontzag, van waarachtig prestige. Niet als een kleinood heeft men dit te koesteren, maar als een gave te ontwikkelen van groote innerlijke waarde en daardoor uitwendige kracht. Niet licht is dit door anderen te schaden of te benadeelen, zoomin alseenige andere moreele eigenschap; hiervoor make men zich niet zoo bezorgd. Maar wel heeft men er onafgebroken op toe te zien zelf zijn prestige, zijn gezag en zedelijken invloed niet te verzwakken en te doen verloopen. Zelfkennis is daartoe een eigenschap, die niet genoeg kan worden ontwikkeld; zij geeft het peil aan van werkelijke waarde ... en onwaarde, en kan daardoor leiden tot krachtiger ontwikkeling van het prestige. Wie pogen zichzelf te leeren kennen en te verheffen, hebben een meer zuiveren blik op hunne omgeving, een meer voorzichtig oordeel over personen en zaken waarmede zij in aanraking komen, een krachtiger prikkel het goede te zoeken ook daar waar 't schijnbaar niet te vinden is, een sterker drijfveer om anderen te behandelen, zooals zij gaarne zeiven behandeld wenschen te worden. Mogen de inspanning en zelfverloochening groot zijn om daartoe te geraken, wat te winnen is, is een strijd waardig, en wat gewonnen wordt een leven. „Het gezag der politie moet door iedereen hoog worden gehouden". Eilieve lezers, is het nög eene vraag voor U of dit woord ook U kan dienen? Wij gelooven het niet, en willen hopen dat gij allen gaarne zoudt willen onderschrijven de woorden, waarmede de Staatscommissie van 1853 haar zoo gewichtig rapport aan den Koning besloot: „Om achting in te boezemen voor de hoogere en lagere dienaren van het openbaar gezag, om eerbied voor de wet te vestigen in het gemoed van ingezetenen en vreemdelingen, behoort het gezag zelf eerbied en achting waardig te zijn. ■ De handelingen der openbare macht moeten vertrouwen en toegenegenheid wekken, geen wantrouwen en wrevel doen ontstaan". En hoe hooger op de ambtelijke ladder geplaatst, des te grooter de verplichtingen, die ten deze op een lid van 'tpolitiekorps komen te drukken. Doet een goed voorbeeld menigmaal goed volgen, in het kwade voorbeeld schuilt een kracht, die steeds verzwakkend en ontzenuwend werkt. Toen het Kamerlid Van deb Brugghen indertijd bij de regeering aandrong om toe te zien op de aanstelling van politiepersoneel van beter gehalte, niet alleen op de lagere maar vooral ook op de hoogere politie-ambtenaren, zeide hij zoo kernachtig en juist: „die met de handhaving der orde belast zijn, behooren zeiven een goed voorbeeld te geven, om aanspraak te kunnen maken op de achting en eerbied der burgerij". Minister geworden, herinnerde hij zich deze woorden en, wat meer zegt, koos hij ze als leidraad voor zijne daden, in de aanstellingen die van hem uitgingen. De gewichtige taak der regeering, om ook van hare zijde met alle middelen die haar ten dienste staan, het gezag der politie hoog te houden, in de eerste en voornaamste plaats: door de vaststelling eener Politiewet, alsmede die van publiek en pers, vindt men beschreven in onze brochure: Het Gezag der Politie, bij den uitgever dezes in tweeden druk verschenen. 1890, No. bi. WAARSCHUWEN. Tracht 't kwaad te voorkomen door waarschuwen, door overtuigen. In de met groote zaakkennis geschreven „Algemeene bepalingen" van Verwoehts Theorie bladerende, viel ons oog op de uitdrukking: ,Te scherp toezicht staat gelijk met te grooten dienstijver". . De juistheid dezer stelling zal wel niemand betwisten. Toezicht is noodig, scherp toezicht menigmaal nuttig, te scherp toezicht is zelden goed, staat inderdaad gelijk met te grooten dienstijver. Hoe het dan wel komen mag dat in deze nog al eens gezondigd wordt, waar toch allen in gemoede zullen erkennen het kwaad dat daaruit voortkomt, waar toch allen doordrongen zijn van 't besef: dat zoo ergens hier het te veel schade, groote schade doet, niet het minst aan dengene die het brengt! Wie de gevolgen van te scherp toezicht ondervindt, lijdt slechts materieele schade. Maar moreel wondt zich de beambte en door hem de politie, die op die wijze schade durft berokkenen. Zij die zich daaraan te buiten gaan, kennen blijkbaar de kracht niet, in eene goed-gezegde vermaning gelegen, terwijl zij evenmin kennen de schoone taak van misdrijf en overtreding te voorkomen, die voor de politie is weggelegd. Hadden zij die kennis, het zou niet in hen opkomen, zonder dringende noodzakelijkheid te scherp, te ijverig te zijn, zij zouden zich wachten voor het nadeel, dat daardoor komt over eigen hoofd. Een oordeel dat te hard is, zegt een schrijver onzer dagen, veroordeelt het meest hem, die 't uitspreekt. Zoo is 't. En al moeten we nu allen erkennen dat zoodanige veroordeeling door ons zelf nog al eens verdiend wordt, dit neemt de noodzakelijkheid niet weg — veeleer toont het deze met nadruk aan - om tegen dit euvel te strijden, zooveel dit in ons vermogen is. Eene goed-gezegde vermaning" ... wie is 't die daarvan de kracht niet kent, wie mocht niet den heilzamen invloed van eene goede waarschuwing ondervinden, in zijn leven of in zijnen werkkring, wie heeft er niet veel aan te danken? Vermanen is niet ieders taak. Daarom deden we 't woord vergezeld gaan van de bijvoeging: „goed-gezegde". Eene waarschuwing toch kan in zoodanigen groven vorm worden uitgedrukt dat zij eer tot verbittering dan verbetering aanleiding geeft; ook kan zij geuit worden op een tijdstip zóó ongeschikt, dat volstrekt geen of wel een tegenovergesteld effect wordt verkregen, dan in de bedoeling lag. Het bezit van takt alleen leidt tot de rechte keus van woord, tijd en plaats, en daardoor ontwijfelbaar tot een goeden uitslag. Wilde Verwoert het woord „Waarschuwing" met gulden letteren geschreven hebben aan het hoofd van de zakboekjes, ook te dezer plaatse moet getuigenis afgelegd van het groote nut, in waarschuwen en nog eens waarschuwen gelegen. Daarvan gaat steeds een kracht uit ten goede! Want gelieft men zich oostindisch doof te houden voor de stem der vermaning, vindt men goed de ernstig herhaalde waarschuwingen in den wind te slaan, des te meer recht bestaat er dan voor de politie tot krachtdadig optreden. Recht? Zeer zeker, want als het werkelijk de roeping is der politie zooveel mogelijk mede te werken tot voorkoming van kwaad, moet zij ook de middelen toepassen, die tot dat doel kunnen leiden. Die middelen nu liggen voor een groot deel in aanmaning of waarschuwing, en daarom behooren zij in practijk gebracht. De ondervinding is daar, om deze beschouwingen klem bij te zetten. Wie met scherpe wapens wil omgaan zonder zich te wonden, hij heeft zorg te dragen een meester in 't vak te zijn. Groote gestrengheid kan zich op den duur alleen handhaven bij 't bezit van hoog-zedelijke eigenschappen, die den drager als 't ware onaantastbaar maken. In den volksmond leeft het gezegde: strenge meesters regeeren niet lang. Naar 't waarom wordt niet eens gevraagd; en dit doende, erlangt men geen ander antwoord dan dit: die meesters zijn niet wat zij schijnen willen. De gestrengheid zetelt niet in eene.innige overtuiging van noodzakelijkheid, maar meer in een ruwen drang om zich, het koste wat 't wi], te doen gelden. Hun karakter staat niet hoog genoeg om streng te mogen zijn; vandaar dat hunne strengheid zich uit in het toepassen van lage dwangmiddelen. Er is, figuurlijk gesproken, een strengheid van goeden huize en een van lage geboorte. Alleen de eerste kan haar recht van bestaan bewijzen. Wie haar wil toepassen, moet zelf hoog staan. Met dienstijver is 't evenzoo. Komt deze van binnen uit als iets dat vanzelf spreekt, hij adelt den bezitter en geeft hem 4 kracht. Wordt dienstijver voorgewend, met nevenbedoelingen in toepassing gebracht, hoe spoedig valt het masker van t schijnbeeld van grootheid ... en hoe klein blijkt de man die het droeg! In de politiewereld vooral heeft men zich te wachten voor uitersten. Doen straffen vormt nog geen betere menschen. Zij zullen zich wachten voor eene herhaling van 't kwaad uit vrees voor eene herhaling van straf. Tracht daarom 't kwaad te voorkomen, door waarschuwen, door overtuigen. Bij het bewandelen van dezen gulden middelweg zult ge ook als mensch de schoonste zelfvoldoening smaken. 1890, No. 57. GOEDE VORMEN EN MANIEREN. Wie gewoon is de pers van den dag met aandacht te volgen, zal het evenals ons getroffen hebben, dat daarin zoo menigmaal klachten worden geuit over de onheusche wijze, waarop particulieren behandeld worden in politie-bureaux, als zij daar voor de eene of andere zaak verschijnen of ontboden zijn. Zelfs als iemand het zich tot plicht heeft gerekend op het bureau eene aanwijzing te komen doen, waarbij openbare of bijzondere belangen direct betrokken zijn. wordt hem dit — volgens de klaagtonen in de pers maar zelden goed afgenomen. Wordt hij al niet voor een „socialist" aangezien, in elk geval wordt hij beschouwd als een man der „oppositie" en als zoodanig behandeld, 't Is niet over de chefs der bureaux, tegen wie de klagers zich richten, maar meer tegen degenen die den chef bij afwezigheid vervangen, — wat natuurlijk menigmaal voorkomt. „Op het bureau verschijnende, wordt een burger op hoogen toon door den eersten den besten beambte ondervraagd en maar al te dikwijls met jij en jou toegesproken. Heeft de burger een aangifte te doen als waarvan boven sprake was, elk bureau heeft zijn „specialiteit" die deze luidjes te woord staat en met een kluitje in 't riet stuurt, tot groot vermaak natuurlijk van collega's en inferieure beambten, die tegenwoordig mochten zijn. Verschijnt iemand als getuige, als een half-schuldige wordt hij ontvangen en toegesnauwd. Maar, o wee! als men verdacht wordt, wet of voorschrift te hebben overtreden — van schuldige heeterdaad nu nog niet eens gesproken. De verdenking alleen is reeds voldoende om als volslagen schuldige te worden behandeld! In plaats dat op kalme, bezadigde wijze het onderzoek plaats heeft naar den loop der feiten, in plaats van een onderhoud, waarin van de zijde des ondervragers wellevendheid en takt worden in acht genomen, in plaats van eene zorgvolle vermijding van den wil om in den verdachte iets anders dan een schuldige te zien, in plaats daarvan, kort-toegebeten vragen en ruw-afgebroken antwoorden; de verdachte moet per se schuldige zijn, dit staat bij den politie-ambtenaar of -beambte vast. Wie den drempel van 't politie-bureau overschrijdt, ontvangt minstens aanmaning en waarschuwing, hij moge dan schuldig zijn of niet. Op 't bureau gevoelt ook de lagere ambtenaar of beambte zich autoriteit, bevoegd zoo tot onderzoeken als tot straffen. Wie vóór hem verschijnt, is mindere. En mocht de comparant soms een ander gevoelen zijn toegedaan, eenige gepeperde uitdrukkingen worden hem dra naar 't hoofd geworpen, om hem te overtuigen dat eene andere zienswijze op die plaats niet alleen niet voegt, maar bovendien hoogst ongepast en zelfs zeer strafwaardig is . Aldus de klaagtonen van 't publiek, aldus de klacht van de dagbladpers, in enkele harer organen. Wat waarheid is en wat overdrijving, als in zoo menig geval zal dit ook hier moeilijk zijn uit te maken. De juiste grens is nu eenmaal niet te trekken; het zoeken er naar kan evenmin een goed resultaat opleveren. Bovendien wat op één of op enkele bureaux van toepassing mocht zijn met volle recht, geldt niet voor alle ... al is men dan ook al zoo „gul" om geene uitzondering te noemen. Het kwade wordt genoemd, het goede verzwegen! Een spreekwoord zegt: „men noemt geen koe bont of daar is een vlekje aan"; een aller ongelukkigst gekozen beeld, dat ook den meest-onschuldige treffen kan. Kwaadsprekerij en laster, mits met volharding uitgesproken, zouden daardoor in waarheid verkeeren, of een schijn van waarheid bekomen. Het is dan ook niet op dat woord, waarop wij de aandacht onzer lezers willen vestigen; maar op een ander, dat van jonger dagteekening en van grooter waarde is. In Dr. Ritter's Ethische Fragmenten werden wij namelijk getroffen door de wijze, waarop deze uitnemende schrijver het nut van den laster aantoont. „Groote verplichting", schrijft hij, „heeft de mensch aan hen, die kwaad van hem spreken. Al is daarvan alles louter verdichtsel, toch bewijzen zij ons een dienst. Ieder mensch heeft van alle kwaad de kiem in zich. Wij dragen dus ook van het kwaad, dat men ons toedicht, het beginsel in ons om. Daarop te worden gewezen is voor den mensch, die ernstig zichzelf zoekt te kennen, een hulpmiddel in zijn streven. Hem, die het als zoodanig weet te gebruiken, komt ten goede wat de boosheid der menschen ten kwade heeft gedacht". Aangenomen nu dat de geuite klaagtonen hoegenaamd geen grond hebben, in zóóver zijn zij den politie-ambtenaar en -beambte van nut, dat zij hem wijzen, met nadruk wijzen, op de goede vormen die hij tegenover het publiek heeft in acht te nemen, indien de omstandigheden geen anderen vorm wettigen. „Aangenaam is het", zoo schrijft Dr. Ritter elders, „aangenaam is het te doen te hebben met iemand van goede manieren." Deze stelling wordt toegegeven door allen, ook door hen, die zelf zich nu niet bijzonder door goede manieren onderscheiden. Ja, vaak gebeurt het, dat zij, die zelf de vormen veronachtzamen, de eersten zijn, om zich over een zonde tegen den vorm, door anderen begaan, te beklagen. Vandaar dan ook, dat aan goede manieren groote waarde wordt gehecht. Zij hebben menigeen gebracht, waar hij nooit zou gekomen zijn door zijne talenten. En omgekeerd: velen kwamen nooit op de plaats, waarop zij door hunne bekwaamheden recht hadden, door hun gebrek aan goede manieren. Dit zijn feiten, feiten, die eiken dag weer voorkomen, en welke te ontleden daarom van groot belang is. Zou het getuigen van oppervlakkigheid, zou het iets toevalligs zijn, dat aan goede manieren zooveel waarde wordt gehecht, of zou dit verschijnsel een dieperen grond hebben? Manieren hebben een zedelijken grond. Wij noemen ze vormen — maar zij zijn meer, althans zij zijn uit meer ontstaan. Zij zijn geboren uit het streven om andere menschen niets onaangenaams aan te doen, maar om hun zoo aangenaam mogelijk te zijn. Vandaar dat de achting, die men iemand van goede manieren bewijst, niet maar iets toevalligs of oppervlakkigs is. Voorzeker het is mogelijk, dat manieren slechts vertooning zijn; dat zij worden aangetroffen bij iemand met een boos hart. Dan worden wij voor hen gewaarschuwd. „Laat u niet bedriegen" — zoo heet het dan — „door zijn aangename vormen." Toch hebben wij daartegen iets op te merken. Vooreerst behoort tot iemands „goede manieren" ook, dat men niet voorzichtig behoeft te zijn voor dien iemand. Wie heden in vriendschap een glas met U drinkt en zich morgen te uwen koste vermaakt, zoo iemand kan alle vormen in acht hebben genomen en is des ondanks toch iemand van zeer slechte manieren. Maar ten tweede: gelijk uit een zedelijk gemoedsbestaan fijne vormen geboren zijn, zoo werken, omgekeerd, fijne vormen beschavend op het gemoed. „Manners make man" —• goede manieren maken den man, zegt het Engelsch spreekwoord. Dit is óók waar, in deze beteekenis: dat zij veredelend werken op het hart. Zeer luid spreken is onbeschaafd. Maak den driftige opmerkzaam op zijn geschreeuw — en zoodra hü zachter gaat spreken, wordt zijn stemming mede zachter. Zoo is de werking wederkeerig. Een goed hart heeft de manieren gemaakt — de manieren maken op haar beurt het hart weder goed. Hoe moeten wij handelen tegenover menschen zonder manieren, tegenover ongemanierdheid? Het is hier de vraag: waaruit komt deze ongemanierdheid voort? Komt zij voort niet uit kwaden wil, maar uit gebrek aan kennis, dan moeten wij haar met verschooning behandelen. Komt zij voort uit kwaden wil dan is er maar één middel. Wie tegen onbeschoftheid redeneert, moet het altijd verliezen, als hij ten minste zelf van goede manieren wil blijven. Er is maar één afdoend middel: onbeschoftheid ga men uit den weg. Goede manieren dwingen eerbied en achting af, en deelen zich altijd langzamerhand en onbewust mede aan ieder, die ze om zich heen aanschouwt. Volgens Ovidius is het goed ook van zijn vijanden te leeren. De politie zal deze ervaring opdoen, als zij 't publiek behandelt met de beleefdheid, waarop het aanspraak mag maken. Door burgers zonder voldoenden grond ruw te bejegenen, wordt kwaad bloed gezet niet alleen, men maakt zich doodvijanden, die geene gelegenheid ongebruikt zullen laten om onzen goeden naam aan te tasten, en ons te schaden op de meest grievende wijze. Zóó gaarne wordt in den politie-ambtenaar een ontwikkeld, beschaafd mensch gezien, die een ieder beleefd ontvangt en te woord staat, dat zijn naam steeds met eere genoemd wordt door hen, die met hem in aanraking kwamen. Wordt over de politie op minachtende wijze gesproken, wie eenmaal op heusche wijze door een politie-ambtenaai is ontvangen, wie van de zijde der politie eenmaal met inachtneming dei goede vormen is behandeld, zal daartegen opkomen, in naam van het goede dat hij-zelf van die zijde gezien en ondervonden heeft. Maar zelfs al werd dit verzwegen, een goede daad is nooit verloren, draagt altijd vrucht, al was het alleen omdat zij den man adelt die haar pleegde, en het korps verheft waarvan hij deel uitmaakt. Door zijne bekwaamheid alleen is niemand ooit bemind. De goede vormen zijn het, die den weg banen tot de haiten der menschen. 1890, No. 58. TUCHT. Het tegenovergestelde van straf is niet belooning, maar tucht. Straf komt na de overtreding — tucht voorkomt de overtreding. Dr. P. H. Ritter. „De politieman moet waarschuwen en nog eens waarschuwen alvorens den nalatige de kwade gevolgen te doen ondervinden van zijnen misstap; hij zelf staat voor elk verzuim tegenover een gezag, dat te straffen weet, niet te vermanen, dat den zachteren invloed van oorzaak en gevolg buitensluit, en het harde recht laat regeeren, waar de gratie éénige uitkomst kon zijn van een billijk vonnis". Zoo schreven we elders, het nut bepleitende van strenge maar eerlijke tucht in de politiewereld. „Eerlijke tucht." Met voordacht is deze uitdrukking door ons gebruikt, maar al te goed wetende hoezeer zij over 't hoofd gezien, ja, met voeten getreden wordt door velen, die over velen gesteld zijn. Gaarne willen we aannemen dat dit te goeder trouw geschiedt, omdat men nog nooit heeft nagedacht over hetgeen eigenlijk tucht beteekent, wat tucht is, wat zij in-, en vooral, wat zij uitsluit. De straffen die in de politiewereld toepassing vinden, zijn vele en velerlei, zonder dat van eenig stelsel sprake kan zijn, dat daaraan ten grondslag ligt. Of men moest tot stelsel willen verheffen 't gebruik, om geen enkele overtreding ongestraft te laten! Tucht is in de eerste plaats gericht op voorkoming van kwaad. Tucht wil orde en regelmaat in allen en alles, zoowel om den dienaar als om den dienst. De kracht die van haar uitgaat, is een bindende kracht. Mits ... de tucht eerlijk wordt toegepast, d. i. dat zij niet verlaagd wordt tot een middel dat alleen tot straffen recht heeft, tot een wapen, waarvan het „scherp" den beambte steeds tegenflikkeren moet als bedreiging, zal hij zijnen plicht doen. Want slechte meesters zijn 't die alleen door dwangmiddelen zich kunnen doen gelden! De tucht zij streng. Maar laat de rechtvaardigheid grondslag zijn van eiken regel dien zij stelt, en de billijkheid geenszins uitgesloten zijn. Eerlijke tucht bindt niet den mindere alleen. Groote plichten zijn 't die zij den meerdere oplegt tegenover den mindere. Heeft de laatste zich te houden aan voorschrift en instructie, aanwijzing en opdracht, aan vastheid en duidelijkheid mag t nöch het een nbch het ander ontbreken. De mindere moet zich op de gestelde regelen kunnen beroepen, om te bewijzen dat hij deze geenszins overtrad, of dat hij handelde in hunnen geest, waar hij onvoorzien in moeilijkheden werd gewikkeld, waarin direct optreden plicht voor hem was. Waarom hebben de soldaten zoo gaarne te doen met superieuren, die als „model-dienstdoeners" bekend staan? Omdat zij bij die meerderen weten waaraan zich te houden. Tucht wordt den soldaat scherp ingeprent. Hij kent zijn plicht, en weet de plaats waar hij staan moet. Het is hem beter te dienen onder de toepassing der vaste tuchtregelen waarmee hü vertrouwd is, dan onder de wisselende bevelen van chefs, die zij niet volgen kunnen in hunne onvastheid, in hun gebrek aan regelmaat, in hun gemis van . . . tucht. Want tucht uitoefenen kan alleen hij, die zichzelf onder tucht heeft! Arme superieuren zijn 't wien het aan tucht ontbreekt over zichzelven. Geen oog ziet dit gemis zoo goed en zoo scherp als dat van den mindere. Al storten de eersten al hun hardheid en barheid over de laatsten uit, in hun hart, in hun binnenste — waar een mensch alléén is, niet waar — zullen deze medelijden zoo niet verachting voelen opkomen voor zooveel gebrek aan karakter, bij zooveel bezit van macht. Daarom, superieuren, laat het U in de eerste plaats gezegd zijn: hebt tucht over IJ zeiven, leert heerschen over anderen door U zelf te beheerschen. En waar gij staat tegenover uwe minderen, beschouw daar tuchtmiddelen en strafmiddelen nooit als zaken van gelijke beteekenis, zooals gebruikelijk is. Want dwaling is t die aan zoodanige gelijkstelling ten grondslag ligt. De ware verhouding waarin tucht en straf tot elkander staan is juist te zoeken in de scherpste tegenstelling, en te vinden o. a. in de kernachtige uitspraak van Dr. Ritter: dat het tegenovergestelde van straf niet is belooning, maar tucht. Straf komt na de overtreding - tucht voorkomt de overtreding. Straf is improvisatie — tucht is voorbereiding. Tucht — voorbereiding. Zou ook in de politiewereld deze gelijkstelling opgaan, of liever, moet zij ook daar in acht genomen worden en richtsnoer zijn? Zeer zeker. En vreemd doet het daarom aan dat op dit terrein een dwaalbegrip beide woorden tegenover elkander heeft doen post vatten. Tucht is niet te zoeken in het voorschrift der instructie, dat deze of gene overtreding met zooveel straf zal worden geboet, maar in de juiste begrippen, die men den mindere heeft ingeprent omtrent den aard zijner betrekking, en de wijze waarop deze in verschillende omstandigheden moet worden uitgeoefend. Tucht is niet de roede die straffend neerdaalt ... en verbittert, maar de onderwijzing die straf voorkomt . . . en verbetert. Tucht staat niet steeds tegenover gedane zaken, haar kracht wijst integendeel aan hoe de zaken moeten worden uitgevoerd, welke maatregelen moeten worden genomen, en hoe men zich heeft te gedragen. Tucht — een geesel menigmaal voor dengene, die haar uitsluitend als straf- of zelfs als wraakmiddel heeft leeren kennen — gedijt tot zegen voor een ieder, die geleerd heeft naar hare vermanende stem te luisteren, en op zijn tijd die stem ook voor zyne ondergeschikten doet hooren. 1891, No. 64. ZELFSTANDIGHEID. Een gunst ontvangt gij niet om niet} Gij betaalt haar altijd met een deel uwer vrijheid! „LEENEN". Afkeuring verdient het, dat de gemeentepolitie zoo menigmaal een beroep doet op de welwillendheid van particulieren, tot het leenen van een wapen, een geweer bijv. „Het gezag moet geen verplichtingen maken. Het verplichte anderen aan zich . Is er één regel waartegen in de politiewereld gezondigd wordt, dan is het deze. Aan de gemeentepolitie moet de twijfelachtige eer worden toegekend, dit blijk van goede verstandhouding met de burgerij te hebben in 't leven geroepen, en . . . gehouden. Zoo hoorden we niet lang geleden het hoofd van politie in eene niet-onaanzienlijke gemeente de verzuchting slaken: mijne veldwachters hebben bijna evenveel vrienden als schuldeischers. Want nauwelijks zijn zij met iemand op goeden voet, of zij trekken een wissel op dit hartelijke verkeer door iets van hem te leenen. 't Is een soort ridderslag, die den begiftigde boven de wet stelt . . . maar myne politie ontreddert. En bepaalde zich dat leenen dan nog maar tot voorwerpen, die de beambten in hun dienst konden gebruiken, tot geweren, pistolen, polsstokken en dergelijke, 't publiek belang zou daarvan nog vruchten kunnen plukken. Maar allerlei zaken van zuiver huishoudelijken aard worden in de wacht gesleept, om deze niet meer te verlaten. Aan *t eind der philippica werd dan ook de wensch uitgesproken naar een minder idyllischen toestand. Een uit vele! — Sommige beambten der gemeentepolitie achten zich geroepen 't vaandel hoog te houden van het meest steile conservatisme dat zich denken laat. „Neem alles aan, dat is 't beste deel, ook . . . financieel", dit is hun leuze. Als 't wat geeft, zijn ze te vinden voor alles. En van alles kunnen ze gebruiken. Zij nemen het goede niet alleen waar zij 't vinden . . . sommigen laten het bij zich aan huis bezorgen, zonder zelfs te bedanken. Het leenen aan de politie is een soort schatting geworden, die zwijgend wordt geïnd. De kwijting echter die politiebeambten, als de bedoelden, verleenen voor hetgeen hun, nu door dezen dan door genen, geschonken wordt, die kwijting is hun eer, is de eer der politie te na! Met al de kracht die in ons is, komen we dan ook op tegen dit verderfelijk leenstelsel. Schande over hen, die het handhaven! Dubbele schande als zij dit doen onder eenigen dwang! O, zeker, de tegenwerping kan worden gemaakt „dat de lui dan zoo gek maar niet moeten zijn om zich tegen hun wil en zelfs zonder eenige aanleiding te laten afzetten" . . . maar, de lui zijn nu eenmaal zóó en niet anders. In plaats van aangifte te doen van de afzetterij of zelfs knevelarij van den beambte, ter plaatse waar dit behoort, bij den burgemeester of den Commissaris, in plaats daarvan mokken en wrokken de slachtoffers onder elkander, of storten zij hun hart uit voor personen, die niets aan 't euvel kunnen doen. Ware de eerste weg gevolgd, 't stelsel zou nooit tot een recht verheven zijn geworden, maar in zijn aanvang gestuit zijn. 't Is eenmaal een trek van ons volk, dat het zoo ongaarne iemand of iets „aanbrengt". De vrees voor een „verklikker" te worden aangezien, ook waar deze naam volstrekt niet passen zou, die vrees houdt maar al te velen terug te openbaren wat zij weten, daar waar dit behoort. En zelfs waar de man uit 't volk den beambte iets gunt wat lang niet malsch is, daar zal hij nog diens misstap niet aanbrengen „om de vrouw en de kinders niet ongelukkig te maken", — zooals 't in den regel luidt. Aan vrouw en kinderen hebben vele beambten dan ook méér verplichting, dan zij zelf wel weten ... en goed is voor den dienst. In zijn huwelijk kan elk beambte geacht worden een vrij goeden waarborg te bezitten voor 't behoud zijner betrekking, 't Is een soort assurantie, en een solide ook. Want menig gehuwde wordt geschorst, waar ontslag en verwijdering uit 't politiekorps geboden was! Maar ... dit is nu eenmaal zoo. Tegen eene verteedering des harten als deze te ijveren, is nutteloos, en voor ons ook minder aantrekkelijk. Het gevoel moet men zijne rechten laten. Er wordt al zooveel geleden! Des te krachtiger echter moet de strijd aangebonden tegen het kwaad zelf. Dit moet de kop ingedrukt. En een eerste middel daartoe is . . . het te openbaren. Een niet te loochenen feit is 't dat vele beambten der gemeentepolitie, ten platten lande voornamelijk, misbruik maken van hunne pcsitie, door van ian en alleman te „leenen", als zij geen kans zien wat te krijgen. Dit moge hard klinken voor menigeen die tot het korps behoort en met eere zijn dienst vervult, niet minder leed doet het ons over onderwerpen als deze te moeien schrijven. O, zoo gaarne schreven we niet dan goeds van onze politie, ons gansche streven bewijze dit. Maar we mogen de oogen niet sluiten voor 't kwaad, allerminst als dit als gewoonte of gebruik ingang heeft gevonden, en nog steeds als zoodanig wordt voorgesteld. Want 't is er te erger om! Hoe dit te bestrijden, hoe uit te roeien? Een ieder werke hiertoe mede. De kameraden kennen elkaar door en door. Zij zijn niet alleen vertrouwd met de lichaamskrachten van elkander, ook de zedelijke kracht waarover elkeen beschikken mag, is niet onbekend. Eén woord, een wenk slechts van een goed kameraad doet dikwijls wonderen. De sterkere houde den zwakkere in t oog, en waarschuwe hem met zachten drang tegen de ongeoorloofde daad, waaraan deze zich wil overgeven. Hij overtuige den zwakke onder de broederen van 't verkeerde, in zijn handeling gelegen, en wijze hem op de onrechtvaardigheid, dat allen moeten lijden om den misstap van den enkele. Een goed woord vindt altijd een goede plaats, ook al schijnt het tegenovergestelde wel eens waar. Menigeen stuift op, als de taal der waarheid hem tegenklinkt, en barst los in veiwensching en verwijt. Dit bewijst echter nog geenszins dat 't goede woord geen doel heeft getroffen. In zichzelf moet hij dit verwerken. Het dwingt hem in elk geval tot nadenken, en niet ten tweeden male zal hij zich schuldig maken aan hetzelfde euvel, zonder zich ook dubbel schuldig te gevoelen. Zwakheid meer dan slechtheid voert den mensch in de aimen der zonde. Aangevangen moet dus worden hem als een zwakke, geenszins als een slechtaard te behandelen, voor wien verbeteiing niet mogelijk is, of vruchteloos blijven zal. Juist omdat we kennis dragen van de wijze, waarop menig superieur tracht zijn mindere in 't goede spoor te krijgen of te houden, richten we ons thans eens tot de inferieuren zeiven, met de vraag: Kunt ge voor elkander niet wat méér zijn? Ge kwijt U goed van de plichten, die de kameraadschap U oplegt. Ge „dekt" elkander volkomen, zelfs in zaken, die ge U schamen zoudt zelf te verrichten. Eilieve, zou het niet beter zijn dat dergelijke zaken voorkomen werden door een stellige afspraak, dat ge daartoe niet langer uwe medewerking, uw steun verleent? Kameraadschap is goed . . . zoolang ze 't goede vordert. Zij heeft hare eischen, maar ook wel degelijk hare grenzen. Zoodra de kameraadschap U dwingt afstand te doen van een zedelijk beginsel, dat gij beproefd hebt bevonden en daarom volgdet, dat gy op prijs steldet, wetende hoeveel waarde het had, voor u zelf en voor anderen, dan moet ge die kameraadschap opzeggen. Want uw „vriendschap" zou zijn voor uwe „kameraden", wat de heler is voor den dief. Wie nu prijs stelt op zijne zelfstandigheid heeft te breken met dezulken, die haar prijs geven voor geld of voor goed. Neemt, als zij, geen hypotheek op uw leven. Geen gunst ontvangt ge om niet. Altijd betaalt gij haar met een deel uwer zoo kostbare vrijheid, met uwe zelfstandigheid, die toetssteen is van uwe zedelijke waarde, als ambtenaar en als mensch. * * * Begunstiging wil nu eenmaal hare belooning zien in ontzien. „GEVE N". Hoe wonderlijk worden we te moede, hoe vreemd zien we op, als we eens letten op de handelingen, die sommige politiebeambten bestaanbaar achten met hunne o zoo dierbare zelfstandigheid. Want te wagen behoeft men 't niet aan het onkreukbaar bezit van zelfstandigheid te twijfelen, laat staan te raken, ook bij hen die alle zelfstandigheid verkwanselden en verspeelden. Het groote woord, de hooge borst, de schijn van grootheid en gezag, zij blijven, ook al geeft de werkelijkheid dingen te zien, die hiermee geheel in strijd zijn. Wat menig beambte schijnt en wat hij is .. . maar al te dikwijls levert de vergelijking eene tegenstelling, die zich voordoet als een parodie, lachwekkend, maar ook inderdaad: treurig, droevig van het begin tot het einde. Over het „leenen" der politie spraken we hiervoor, we willen thans iets zeggen van het „geven". Hoe, zal menigeen wellicht uitroepen, is ons dat ook al verboden, moet ook daarover de staf gebroken, geldt ook voor ons niet de schoone regel: dat het zaliger is te geven dan te ontvangen! — Neen, het geven is U niet verboden, en uwe zaligheid willen we geenszins te kort doen, door U te ontraden de toepassing van den levensregel, door U met zooveel geestdrift in herinnering gebracht ... en als schild gebruikt tot dekking. Maar tusschen geven en geven kan een groot verschil bestaan. Wanneer een politiebeambte van zijne in den regel niet groote inkomsten een armen drommel verkwikt met een stuk brood en een kop warme koffie en hem zelfs een stuiver toegeeft, dan zeggen we: dat is een goed mensch, dat is iemand die 't hart op de rechte plaats draagt, — mits alleen zuiver medelijden hem gedreven heeft tot de goede daad. Want heeft hij gegeven om dubbel terug te ontvangen hetgeen hij gaf, van verschillende personen, aan wie hij zijn „goede" daad vertelt, dan is voor hem de gift het tegendeel van eene liefdegave geweest, en van het geven dus het mooie af. Wanneer een politiebeambte meent dat de voornaamste ingezetenen der gemeente het nieuwe jaar niet mogen intreden zonder door hem in hoogst eigen persoon voorzien te zijn van den almanak, met een gelukwensch voor „meneer en de verdere familie , dan kan men twisten over de vraag of die beambte zijn geld en zijn tijd niet beter kan gebruiken, maar erkend moet dan toch worden dat hij aan goede zorgen veel hartelijkheid paart, — mits alleen zuivere zorg en hartelijkheid hier drijfveeren zijn. Want blijft de beambte na de overreiking zijner kostelijke giften wachten op de stoep of in de deur, om van den heer des huizes den begiftigde — het bewijs van ontvangst te erlangen in den vorm van den traditioneelen gulden of rijksdaalder, dan zijn gave en gelukwensch geenszins geweest uitingen van zorg en hartelijkheid, maar alleen middelen om méér terug te ontvangen dan de gave waard was. Wanneer een politiebeambte van oordeel is dat op hem de edele taak rust schilderijen, voorstellende bijvoorbeeld: de begrafenis van Koning Willem den Derde, bij zich aan huis en aan de huizen te laten zien en bewonderen, dan kan verschil van gevoelen bestaan over de vraag of die taak wel strookt met den aard zijner betrekking, met zijn vak, dat nu juist geen kunstvak is; in elk geval kan nog gedacht worden aan eene welwillendheid tegenover die ingezetenen, welke verhinderd waren de plechtigheid bij te wonen, of zelfs aan eene roeping, om de nagedachtenis des Vorsten zooveel mogelijk levendig te houden. Maar als die schilderijen-demonstratie niets is als een middel om de platen tot minstens de dubbele waarde te verkoopen, dan is die welwillendheid ook al zoo groot niet, en zullen we over de onderstelde roeping maar zwijgen. Ziedaar drie voorbeelden, gegrepen uit 't leven, ontleend aan de werkelijkheid, om aan te toonen het verschil dat bestaan kan tusschen geven en geven. Welke soort de gemeentepolitie er op nahoudt, de goede die geeft uit edele aandrift, om te geven, de kwade die geeft om te ontvangen meer, veel meer te ontvangen dan de gift waardig is, uit broodbehoefte of winstbejag, ziedaar eene vraag die geen vraag is voor wie de politiewereld kennen, en dus weten wat daarin omgaat. Wie in een of meer der voorbeelden hun portret zien, zij zullen in alle stilte moeten erkennen dat het zoo juist is, als een portret maar zijn kan. De gevolgen van het geven om te ontvangen, zij zijn dezelfde als van het leenen. Wie prijs stelt op zijne zelfstandigheid als politie-ambtenaar of -beambte, hij late zich niet in met de geverü, die wij op 't oog en beschreven hebben, en die 't best met den naam bedelarij of geschacher wordt aangeduid. Een euvel bestrijdende, is 't nu eenmaal plicht de zaken bij haren waren naam te noemen. Zij moeten geplaatst in de lijst waarin zij behooren, in 't licht dat ze verdienen. Sommige beambten — we wezen er reeds in den aanvang op — willen het een met het ander vereenigen. Zij willen de productieve geverij in toepassing brengen ... en tegelijk poseeren als voorbeelden van zelfstandigheid. Zij willen het eene oogenblik ondergaan in eene nering, die eenig voordeel kan opleveren, om 't volgende oogenblik op te rijzen met veel beweging en den politieman uit te hangen. Zij willen voor koopman spelen of voor kramer of colporteur, en als zoodanig hunne voordeelen genieten, maar toch hunne waardigheid behouden, hun gezag handhaven als lid van 't politiekorps. Zelfs willen zij den . . . bedelaar zijn, zonder noodzaak, zonder nijpend gebrek of pijnigende armoede, om straks met veel vertoon den armen schooier op te brengen, die om brood durfde vragen . . . omdat hij zoo'n honger had, die om logies durfde vragen . . . omdat hij geen plaats had waar hij het hoofd zou neerleggen in den kouden winternacht, die om een penning vragen durfde, om zijn droeven weg door 't leven te kunnen vervolgen.— O tegenstellingen, voor u is alleen plaats in . . . 't menschelijk hart. Hoe u te definieeren, hoe u te bestrijden! Laat ons beginnen met te erkennen, dat ieder onzer er zijne eigenaardige inconsequenties op nahoudt, dat elkeen in woorden en daden zich niet altijd gelijk blijft, dat slechts weinige karakters waarborgen opleveren tegen 't begaan van tegenstrijdige handelingen. Een ieder heeft voor zichzelven te onderzoeken in hoever zijn karakter dien waarborg mist. Karaktervorming komt in de eerste en voornaamste plaats uit zelfkennis voort. Zichzelven herzien leidt tot het groote en goede, in elke daad die van ons uitgaat, in elk woord dat we spreken, in elke handeling vooral die ons plaatst tegenover anderen. Wie zich afgeven met 't kwaad dat wij bestreden, hebben de lasten te dragen, die uit dat kwaad voortvloeien. Zelfstandigheid is niet denkbaar bij dezulken, die den boer op gaan om, ja, om wat van hem te verdienen. Begunstiging wil nu eenmaal hare belooning zien in ontzien. Wilt ge niemand te ontzien hebben in uwe betrekking, wil dan ook financieel door niemand begunstigd zijn dan door degenen, die over U gesteld zijn. Men wane niet dat wij geen oog hebben voor de schaduwzijde dezer theorie. dat wij niet letten op de oorzaken, waaruit zoowel het veroordeelde „leenen" als het „geven" voortspruiten. Denk, denk om de karige inkomsten die veler deel zijn, is wellicht door menigeen in gedachten ons toegeroepen, bedenk en vergeef! Het was ons streven de feiten zuiver te stellen, om tot een zuiver oordeel te geraken over 't besproken kwaad. Welke ook de oorzaak is, 't kwaad heeft 't gevolg dat wij aanduiden. Op dat gevolg: het verloren gaan van zelfstandigheid, te wijzen en het volle licht te doen vallen, dit is 't doel dezer regelen. * * * De zorg voor de zelfstandigheid zij de voornaamste zorg. „LOTSVERBETERING". Thans willen we bespreken waaraan het te wijten is, dat er politiebeambten zijn, die hunne zelfstandigheid prijsgeven voor geld of goed. Naar de oorzaak behoeft niet ver te worden gezocht. Helder en klaar zal zij staan voor de oogen van een ieder, die, als wij, gewoon zijn de advertentifin te lezen in het Algemeen Politieblad en in de dagbladen, waarbij sollicitanten worden opgeroepen voor eene vaceerende betrekking bij het politiewezen. Maar al te dikwijls bedraagt de jaarwedde een minimum, en moet het postje eenigszins aannemelijk worden gemaakt door het beloven van enkele en het in uitzicht stellen van meerdere emolumenten. Wat moet het publiek wel denken van oproepingen, waarbij een veldwachter wordt gevraagd voor eene belooning van f 125,— 's jaars, met vrije woning en kleeding en nog eene kleine som als emolument. Is 't wonder dat men zelfs door ontwikkelde personen in beschaafde kringen de stelling hoort verkondigen: dat het beunhazen der gemeenteveldwachters volkomen gerechtvaaidiga is! „Die menschen", zoo wordt gezegd, „die menschen moeten toch ook eten en leven! En waar nu hunne inkomsten uit de gemeentekas te gering, ja bepaald ontoereikend zijn om hen daartoe in staat te stellen, is het toch niet meer dan natuurlijk dat zij den gebruikelijken weg bewandelen, om zich het, noodige tot levensonderhoud te verzekeren. Zij kunnen toch niet verhongeren!" De redeneering is logisch, ongetwijfeld, maar wijst zij niet op een door en door ongezonden toestand, en ligt er niet tevens in opgesloten eene veroordeeling! Een raadsel is 't ons waarom toch in zoovele gemeenten nog zoo weinig aandacht, zoo weinig zorg wordt gewijd aan de afdeeling „kosten der openbare veiligheid" op de gemeentebegrooting. Heeft de gemeente, hebben de ingezetenen daarbij dan zooveel minder belang dan bij andere instellingen van openbaar nut, als brandweer, onderwijs, armwezen! Waarom juist de afdeeling Politie karig bedeeld, zooveel mogelijk besnoeid, terwijl aan de andere afdeelingen wel eens eene opdrijving van uitgaven valt waar te nemen, waarvan het directe nut zoo terecht in twijfel getrokken of ook wel beslist ontkend wordt. Waarom is in zoo menige vroedschap de politie altijd het kind van de rekening geweest, en waarom blijft zij het stiefkind! Is er toch één zorg die loonend is, dan is het deze. Een bewijs hiervoor is gelegen in t feit, dat daar waar de eerste stap is gezet op den weg der verbetering van de belooning der politie-ambtenaren en -beambten de noodzakelijkheid wordt ingezien op dien weg voort te gaan, in 't belang der gemeenschap en van al hare deelen. Onbillijk is het altijd af te geven op de hoedanigheid der in dienst zijnde beambten, waar deze op een minimum-tractement zijn aangesteld. „Alle waar is naar zijn geld" kan hier in zoover toepassing vinden, dat men voor goede jaarwedden niet altijd goede beambten ei langt, zeker, maar dat in elk geval de keuze kan worden gedaan uit eene klasse van personen, die hooger staat, en door de meerdere inkomsten in staat wordt gesteld mede te dingen. Hoe menig lid van den raad, dat gewoon is het spreken als zilver, het zwijgen als goud te beschouwen, geraakt in lichterlaaie, als het hoofd van politie, de Burgemeester, een lans breekt voor de leden van 't politie-korps, of voor den enkelen veldwachter, dien de gemeente rijk is. De botste wordt welsprekend om te betoogen, dat „zulke" politiebeambten niet méér geld waard zijn, en deze laatsten de vrijheid hebben daarheen te gaan, waar zij denken meer te kunnen verdienen. — Neen, sprekers die aldus redeneeren, ge keert de quaestie om! Hadt gij indertijd het hoofd van politie in staat gesteld zijne 5 beambten te kiezen uit personen van een beter gehalte, van meer opvoeding en ontwikkeling, hadt gij toen de vaan der wijsheid hooger gehouden dan die der zuinigheid, ge zoudt u niet bedrogen hebben gezien in uwe verwachtingen, en uw teleurstelling niet uitgestort hebben over de hoofden van onschuldigen. Moeilijk kunnen we ons voorstellen een goed Burgemeester, die niet in de eerste plaats waakt voor de belangen, voor het gezag, het prestige zijner politiebeambten. Bij elke vacature die zich voordoet, zal het zijn ernstig streven zijn te zorgen, dat de nieuwe beambte onafhankelijkean particulieren bijstand zal kunnen leven en zelfstandig zal kunnen werken, doordrongen als hij z\jn zal van 't besef: dat deze zorg is de voornaamste zorg. De jaarwedde als politiebeambte moet voldoende zijn voor den titularis. De emolumenten, uit het waarnemen van allerlei baantjes voortkomende, moeten niet beschouwd worden als een bepaald onderdeel van de wedde, zooals geschiedt; die baantjes staan met jsoWiediensten in geenerlei verband, de baten mogen dus niet vormen een element, dat bij de vaststelling der wedde van den politiebeambte in aanmerking komt. Ware dit wèl zoo, eilieve, men voere dit stelsel eens consequent door, en menig veldwachter zal geacht worden genoeg bijverdiensten te hebben, om zijne wedde geheel achterwege te kunnen laten. Een regel die tot dergelijke dwaze gevolgen leiden kan, veroordeelt zichzelf, maar zal niettemin nog lang worden toegepast, omdat zij voordeelig is voor de gemeentekas, en sommige beambten in het productieve „leenen" en „geven" eene bate zien, die tegen het verloren gaan hunner zelfstandigheid kan opwegen. Ook hier geldt de regel, dat het slechts de eerste stap is, die moeite kost en strijd. Wie eenmaal een kleinen plicht verzaakte voor een groote gift, zal weldra groote plichten verzaken voor kleine giften. Daarom, leden van Gemeentebesturen, draagt zorg ook voor de zelfstandigheid uwer politie-ambtenaren en -beambten; laat het blijken dat gij daarop werkelijk prijs stelt; dat het uw wil niet is: dat zij plicht en eer verpanden, om hun gezin te kunnen onderhouden; levert het bewijs dat de zelfstandigheid van den dienaar van 't gezag U een offer waardig is, en laat de behandeling der gemeentebegrooting hiervan steeds de onmiskenbare teekenen dragen! 1891, Nos. 66, 67 en 68. VETERANEN-KLACHT. Hoe slecht het met de schatkist sta, Ook onze vordring zij gekweten. E. J. Potgieter. Denkende aan het droevige lot van zoo menigen veteraan bij de politie, die op zijn ouden dag het pijnlijk vraagstuk heeft op te lossen met een paar gulden per week rond te komen, dagen voor onze herinnering op de strophen van Potgieters Veteranen-klagt. Eenigen tijd is 't reeds geleden dat dit lied, aan humor, maar ook aan weemoed zoo rijk, door ons werd gehoord, maar nog spreekt het tot onze zinnen, en klinkt de echo na in ons gemoed. „Tien centen daags voor zeven man! . . . Onschatbre diensten zijn vergeten, — Al wie er huis van houden kan, Die mag den droes te slim af heeten. Wis komt het op 7 bekrimpen an! Maar wijf en kinders eischen eten, En stil hun honger daar eens van: Tien centen! — zou de Koning 't weten?" — Is de levensstandaard thans wat hooger dan voor vijftig jaren, toen deze zang weerklonk door den lande, en zijn de omstandigheden gunstiger, nagaande het lot van velen die in politiedienst vergrijsd, ja, versleten zijn, bestaat tot roemen weinig stof. Gelukkig echter breken betere dagen aan. De tijd raakt voorbij, dat een politiebeambte beschouwd wordt als een machine die loopt, niet zoolang zij kan, maar zoolang de dienst dit vordert. Voorbij gaan de dagen, waarin alleen 't woord plicht recht van bestaan heeft tegenover den politiebeambte ; niet meer gefluisterd maar gesproken, luide gesproken wordt er over zijne rechten. Zoo wordt ook het denkbeeld meer algemeen, dat het niet aangaat de toekomst van den politieman geheel onverzekerd te laten, dat het onbillijk en in strijd is met de eischen der humaniteit, dien man onverzorgd te laten, als zijne krachten hem eindelijk begeven, en de dienst zijne vervanging eischt. Dat hij buiten staat is geweest iets over te leggen vooi den ouden dag, mag in den regel wel aangenomen worden. Immers, werd hij niet aangesteld op eene bezoldiging zoo gering, dat men er nu de schouders voor ophaalt, en is die bezoldiging niet bestendigd óók in de jaren, dat de levensbehoeften zooveel duurder werden! Vroeger gold als regel, de gemeenteveldwachters te kiezen uit . . . gepensionneerden, uit mannen, die in hunne beste jaren het vaderland hadden gediend in Oost of West, uit veteranen van leger en vloot, die het gareel van den militairen dienst moede waren geworden, of ontslagen werden wegens lichaamsgebreken. Afgescheept met pensioentjes van tachtig en honderd gulden, was het die arme kerels niet mogelijk te leven. Enkelen werden in eene landsbediening geplaatst, als portier, boute-feu of bode, weei anderen begonnen eene kleine negotie, die maar al te dikwijls verliep, en den kramer tot een bedelaar maakte . . . zoo niet tot erger, maar de meesten, de besten, erlangden eene aanstelling tot gemeenteveldwachter. Niet om redenen van bekwaam- of geschiktheid, niet omdat een oud-militair per se zou zijn een goed politiebeambte, niet omdat de benoeming van den titularis zoo gewenscht was, zoo voor de gemeente als voor hem zei ven, ach neen, drijfveeren van lagere orde leidden tot die aanstellingen. De gemeenteraden waren nu eenmaal gewoon hoogstens honderd of tweehonderd gulden op 't budget te brengen voor de politie, en altijd was men voor dat cijfer nog klaargekomen. Wel zeker, van honger sterft men ook zóó gauw niet! Tot verhoogen werd'dus niet de minste aanleiding gevonden. Gepensionneerden genoeg in den lande, minimum-lijders, met holle oogen en bleeke kaken, die zich wel zouden laten vinden voor het veldwachtersbaantje. Was het pensioen even voldoende geweest om hen voor doodgaan te bewaren, het tractement, vermeerderd met de beruchte „wisselende inkomsten", zou hen in staat stellen althans te leven, en een eenigszins menschwaardig bestaan te leiden. Zóó zijn de minieme veldwachterstracteinenten in de wereld gekomen, aldus worden zij nog gehandhaafd op de begrooting van menige gemeente! Nu wordt de beambte, die reeds veteraan was van t legei, veteraan bij de politie. Twintig jaren heeft hij 't nog kunnen uithouden, twintig lange jaren. Vraag niet naar zijn gezag, zijn prestige, zijne zelfstandigheid. „Wijf en kinders eischen eten, en stil hun honger daar eens van!" Aan 's levens eischen had hij te voldoen. En waar eenmaal de zorg voor 't dagelijksch brood eene inspanning vordert van alle krachten, een gebruik maken van alle wegen, een uitzien naar en toepassen van alle middelen ,hoe woxdt daar het beter-ik in den mensch niet onderdrukt, hoe wordt daar het schaamtegevoel niet gedoofd, hoe wordt daar menige menschenziel, door weedom en smart omvangen, niet verstikt! Het is zoo licht goed te zijn en te blijven, bij overvloed. Het is zoo gemakkelijk te praten over de eischen waaraan een goed politiebeambte heeft te voldoen, en daarover beschouwingen te houden, die aan juistheid niets te wenschen overlaten. Maar moeilijker schijnt het te zijn, dat de eene mensch zich geheel denkt in de zorg van den andere, en hij oordeelen leert, niet naar de gevolgen van 't bedreven kwaad, maar naar de oorzaken. Werd dit in waarheid gedaan, in 't byzonder ten aanzien van de politie, menig oordeel zou zachter klinken, of wel verstommen op de lippen. „Alles te begrijpen is alles te vergeven", wordt op menig ander gebied gehoord. Veel kwaad dat in de politiewereld bedreven wordt, pleit voor omzichtig oordeelen, omdat de grondslagen niet deugen, en de verhouding der beambten onderling en tegenover de burgerij leiden moet en dan ook gestadig leidt tot diep betreurenswaardige daden, daden, waarover wij echter op dit oogenblik den sluier niet zullen lichten. De veteraan is oud, is versleten, in 't dienen van anderen, in de zorg voor anderen. Nu zal men hèm eens dienen, niet waar, nu zal men eens gaan denken en zorgen voor hem! Dat zou men ook zoo zeggen, als er geen gemeenteraad was, die de koorden der beurs hield, ook in zaken van politie. Alle vertoogen van den Burgemeester mogen niet baten. Eene gratificatie in eens van vijftig gulden wordt . . . voldoende geacht, om's mans rechten op blijvende ondersteuning te bevredigen. „Deze is dan", zoo luidt het, „den eersten tijd gedekt, hij kan eens uitzien naar wat anders, liefst elders (!), en heeft iets om wat mee te beginnen." 't Is byna te veel, zou men nog willen uitroepen, er kan best nog tien gulden af! — Gelukkig weigert de Commissaris des Konings mede te werken tot het ontslag van den veteraan, als dezen niet een jaarlijksch pensioen uit de gemeentekas wordt toegekend van honderd vijftig, liefst tweehonderd gulden, waarvan de helft zal worden gedragen door de provincie, als subsidie in deze kosten. De Commissaris houdt voet bij stuk, en wil van afdingen niet weten. Of pensioen öf handhaving in de betrekking, een van beide. Het laatste is niet mogelijk, 't eerste dus niet te ontgaan. En zoo is menig veteraan bij de politie aan zijne twee gulden 's weeks gekomen op eene wijze, van alle waarde, als loon voor bewezen diensten, ontbloot. Zoo heeft menig veteraan bij de politie, wiens militaire hart nog zoo fier klopte in de borst, 't moeten slikken, dat hij een last was voor de gemeente, en zijn onderstand een lastpost, die drukkend, erg drukkend werd bevonden. De financieele draagkracht der ingezetenen wordt met een goudschaaltje gewogen; de grens tot op een centimeter bepaald... O, dat de vertegenwoordigers der gemeenten ook eens dachten aan hunne veteranen, met dezelfde voorliefde, met dezelfde omzichtigheid; dat zij ook eens dachten het gevoel dier ouden te ontzien in hunne luide beraadslagingen over de gelden, hen . . . noode toegelegd. Eer is teer! En ook de armoede heeft haar eer. En wie de rechten des ouderdoms niet eerbiedigt, niet ontziet of erkent zal op zijn beurt niet ontzien worden, als zijne dagen kort en zijne leden stram zijn geworden, of als 't blinde oog een wegwijzer, de strompelende voet een steun vraagt, of als het groote leed komt, dat geen menschenkind verschoont, het leed, dat alléén troost vinden kan bij dezulken, die mede lijden, die droefheid lenigen door hunne deelneming, en smartkreten door hunne dienende liefde doen verkeeren in vreugdeklanken. Nog vele veteranen zijn er, die op deze wijze zijn begenadigd met een klein pensioen. Maar gelukkig bestaan er ook anderen, die beter bezorgd worden en wier aantal stijgt by den dag. Ook de tijd dat onze veteranen aan den dijk worden gezet met eene kleine gratificatie of een luttel pensioen raakt voorbij. De verteedering der harten, door Prof. Pierson met zooveel nadruk geconstateerd, met zooveel gloed beschreven in zijne boeiende rede Een schrede voorwaarts, komt ook de politie ten goede. Ook op dit gebied beginnen de vermoeiden en belasten de aandacht te trekken, en komen er stemmen op voor de zwakken en beroofden. De menschenliefde, die deugd is — en . . . aalmoezen schonk, maakte plaats voor de menschelijkheid, die religie is, die zich uitspreekt in symphatie en hartelijke samenstemming, en die de armen ontsluit ook voor de maatschappelijk-onterfden, om mede te dragen het zware kruis, waaronder dezen zuchten en steunen. Een beteren tijd schijnen onze veteranen te gemoet te gaan. Meer en meer begint by de Gemeentebesturen het besef te ontwaken, dat het een dure plicht is te zorgen voor de toekomst der politieambtenaren en -beambten, hetzij door het sluiten eener verzekering, waarvoor de gemeente de jaarlijksche premie betaalt, hetzij door het vestigen van een plaatselijk fonds dat werkt voor alle in dienst zijnde beambten, en waaraan deze de premie, geheel of ten deele, voldoen, door een korting op hunne inkomsten. Zoo worden op de begrootingen van enkele gemeenten thans reeds posten uitgetrokken voor premiebetaling der pensioenverzekering voor veldwachters, een bewijs alzoo, dat het nut van dezen maatregel meer en meer wordt erkend. En nog meer teekenen zijn aanwezig, die voor onze veteranen in spe een goede toekomst voorspellen. Hoe slecht het ook met de gemeentelijke schatkist gesteld zij, onze veteranen hebben daarop eene vordering, waarvan de kwijting wordt gevraagd in naam der humaniteit, die dankbaarheid voor bewezen diensten in haar vaandel schrijft. En die kwijting zal steeds künnen worden verleend, indien het bedrag der verzekeringspremie maar eenmaal beschouwd wordt als een noodzakelijk en onafwendbaar onderdeel van 't gemeentelijk budget, — als zoovele andere kosten, die jaarlijks wederkeeren. Wat het heden reeds te aanschouwen geeft, doet veel verwachten van de toekomst. Daar rijzen goede dagen ... De harten omhoog. (Voorgedragen in eene algemeene vergadering van „de Alg. Ned. Politiebond".) 1891, No. 69. IN NOOD EN GEVAREN. Wat moet het leven licht zijn, zonder hart. Wat moet het leven licht ztfn, als 't lijden en strijden van den medemensch geen vat heeft op het gemoed. Denzulken blijft veel leeds bespaard, 't Gaat heen over huune hoofden; hun hart deert het niet. Toch . . . gelukkig degenen die niet tot deze gevoellooze naturen behooren, want zij leeren kennen wat de anderen missen: de voldoening, aan het troosten van lijdenden, aan 't helpen van hulploozen zoo nauw verbonden. Blijven de eersten vreemd aan het leven, aan 't leven, dat eerst door strijd beteekenis, door lijden en medelijden gelouterd wordt, de laatsten, zich aan de belangen van anderen wijdende, leven een dubbel leven. Gelukkig rekenen we ons, dat de gebeurtenissen die elkander opvolgen van dag tot dag ons raken, ons treflen, dat zij nü eens ons aanleiding geven tot juichen en roemen, dan weder tot zwijgen, tot stil verwijt, of ook tot spreken over de dingen, waarvan't hart vol is. Het kan den trouwen dagbladlezer die hart heeft voor de politie niet ontgaan zijn, hoe menigmalen den laatsten tijd gewone politiebeambten het slachtoffer werden van hunne-ijverige plichtsbetrachting, of met wonden overdekt uit den strijd werden gedragen, tot handhaving van 't gezag, tot verdediging van het recht gevoerd. Gewelddadige aanranding en ernstige mishandeling van politiedienaren is aan de orde van den dag. De wraak ontziet geene middelen om haar doel te bereiken. In dubbelen getale leggen de sluikers en sluipers zich in hinderlaag, om straks den enkelen beambte, die argeloos zijnen weg gaat, te overvallen, en de scherpte hunner messen te doen gevoelen. Hier geen mededoogen met de weerloosheid van den dienaar van 't gezag, geen gedachte aan hetgeen de ijzeren plicht van hem vordert, indien hij een strafbaar feit ziet plegen, geen denken zelfs aan vrouw en kinderen van den man die in hunne handen viel, — door wraakzucht gedreven wordt de knods gezwaaid, 't geweer of pistool afgevuurd, of 't mes in de vuist gekneld, om zijn nootlottig werk te verrichten. Waarlijk, de betrekking van politiebeambte is in menige streek van ons land niet zonder groote gevaren. Wil men een voorbeeld, één uit vele? Het strijdperk ligt in Friesland. Drie veldwachters zijn op surveillance, 't Is elf uur in den nacht. Een tiental voetgangers passeert. Drie van deze mannen zijn door een der veldwachters kort geleden bekeurd, wegens burengerucht. „De messen zijn geslepen, „die lange" moet er aan", aldus hooren de dienaren mompelen. Een van dezen treedt voorwaarts. De drie bekeurden doen of zij zich verwijderen en in de duisternis verdwijnen. Eensklaps echter wordt de veldwachter die zijne kameraden vóór is gegaan (de lange) aangegrepen en tegen den grond geworpen. Van alle kanten wordt hij geslagen, gesneden en gestoken. Een kameraad snelt ter hulpe, ontvangt een snede van 8 c.M. over het achterhoofd en geraakt mede onder den voet. Beide veldwachters lossen hunne revolvers uit noodweer, zonder echter de aanranders te treffen. De derde kameraad schiet thans toe, slaat zijn wapenstok stuk, trekt zijn sabel en slaagt er eindelijk in de aanvallers te verdrijven. Thans blijkt dat de eerste beambte vijf sneden ontvangen heeft op rug en armen. De messen zijn door twee jassen en de onderkleeren gegaan. Het ergst is de tweede er afgekomen. In een huis gedragen, wordt zijne ernstige hoofdwonde genaaid en verbonden. De onverlaten zullen wegens moordaanslag terechtstaan. De gerechtigheid zal haar werk, de justitie haar plicht doen, als altijd. Met dit al zijn echter de pijnen niet gestild, de wonden niet geheeld der wakkere veldwachters. Geslagen liggen zij neder . . . maar Goddank! niet verslagen, in geenerlei beteekenis. Zij zijn 't gevaar niet ontloopen, en wisten van vluchten niet. Met hun bloed hebben zij het terrein van den strijd gedrenkt, maar — hun eer bleef ongerept, hun moed onverdacht. Hun leven waagden zij, waar hun plicht hen gebood pal te staan, waar de kameraadschap hun dit offer vergde. Aan hen onze hulde voor hunne koene houding en stoere plichtsbetrachting, voor hunne doodsverachting in de ure des gevaars, — aan hen onze dank voor hun voorbeeld. Bepaalde aanleiding om tot navolging te wekken, bestaat voor ons niet. Ons politiekorps telt tal van mannen, rijk aan ondervinding, rijp door ervaring, die getoond hebben pal te durven staan, ook waar de overmacht hen dreigde te overvleugelen. Een in den rug geschoten politiebeambte is een zeldzaamheid. Moge dit ook bedacht worden door hen die de politie weten te veroordeelen, als zij te goeder trouw eens heeft misgetast. Wie niet roemen kan of wil mag niet laken. En is het dan waarlijk zóó moeilijk 't goede te erkennen in anderen! Hoe menigmalen is de politie niet in nood en gevaren! Geen dag gaat voorbij, dat de dienaren van 't gezag niet diensten moeten vervullen, waarbij aan hunne vastberadenheid en onverschrokkenheid de zwaarste eischen worden gesteld. Geen week verloopt zonder feiten, die bewijzen dat velen aan die eischen voldoen, naar welke streek van ons land men zich ook wende. De militair die zich wakker heeft gedragen in den strijd, keert gelauwerd weder, en wordt tot ridder geslagen. Er wordt voor hem geparadeerd, en hoofd- en andere officieren haasten zich hem de hand te drukken, hem toe te spreken en hem te zeggen hoe kranig hij zich gedragen heeft. En is hij, de eenvoudige soldaat, gewond, hoevele handen worden niet toegestoken, hoevele beurzen niet geopend, te zijner hulpe! Het leger heeft zich niet te beklagen over het lot zijner dappere zonen, als deze invalide geworden zijn in den stiijd \oor de eer der vlag, of ongedeerd naar hunne haardsteden terugkeeren. En de politieambtenaar of -beambte, hoe gaat 't hèm na zoo menigen gevaarvollen strijd, met eere doorstaan? Wat is hij anders menigmaal dan een soldaat in 't veld, door vijanden omringd, straks besprongen, dra geveld! Op hoe weinig hulp, op hoe geringen bijstand kan hij rekenen, als de nood aan den man is, en op zijne krachten groote, vaak te groote verwachtingen worden gebouwd! , o Waar blijven zijn lauweren, en wie riddert hem naar eisch. Wie grijpt zijn hand, wie prijst zijn moed, wie loont hèm naar verdiensten ? Gelukkig is er niemand, die hem zijne zelfvoldoening over wel volbrachten plicht ontrooven kan. En niemand vermag ook de overtuiging te smoren die leeft in zijne borst, dat het goede een strijd, zijn doel een leven waard is, en 't schoonste loon is weggelegd in de zegepraal. 1891, No. 78. „STEEDS HOOGER". De lezing van de Handelingen der Staten-Generaal wordt een dor en vervelend werk genoemd, en inderdaad staan er ook kolommen in afgedrukt, die een zucht van verlichting doen slaken, als de lectuur volbracht is. Dit oordeel schrikke echter niemand af bij tijd en wijle de Handelingen eens vóór zich te nemen en na te slaan. Van langdradigheid en gezochtheid mogen vele redevoeringen niet vrij te pleiten zijn, vele zijn er ook, die het kenmerk dragen van veel omvattende kennis en scherp vernuft. En wie van beeldspraak houdt, vindt in deze lectuur zijne gading. Ernstig of luimig van aard, te voren berekend, of even onverwacht als gevat in de discussie geworpen, getuigen die beelden van eene gave van opmerken, van vergelijken, van een combinatie-vermogen, die de hoorders geboeid moeten hebben, en die den lezer verkwikken. Men herinnert zich wellicht de groote rede, door den Minister Van Tienhoven in de Tweede Kamer gevoerd op den 27sten November 1891, bij de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting. Aan 't slot daarvan is door dezen een beeld gebruikt, zoo waar en schoon, dat het ons aanleiding geeft ereenigeregelen aan te wijden , in verband met ons doel en streven op politiegebied. „Een staatsman van onze dagen", zoo sprak de Minister, „heeft onlangs in een door hem gehouden rede de samenleving vergeleken b;j eene piramide, en gewezen op de ongerijmdheid en het ijdele pogen van hen, die verbetering in dien toestand trachten te brengen door de piramide om te keeren en op den top te plaatsen". „Wanneer ik evenzeer dit beeld mag gebruiken en de samenleving bij eene piramide mag vergelijken — die nimmer geheel zal zijn afgebouwd — dan geloof ik wel te mogen zeggen, dat misschien juist de zucht naar het „steeds hooger", dat elke menschelijke samenleving kenmerkt en behoort te kenmerken, in latere jaren te dikwijls heeft doen vergeten, dat de kracht van een gebouw in de hechtheid zijner grondslagen gelegen is en daarop berust". „De basis te versterken, daaraan is vaak niet gedacht bij de zucht om steeds hooger den top op te voeren". „Al wat strekken kan om in het maatschappelijk leven onzer natie de kracht van de grondslagen, ook van de onderste lagen der samenleving, te versterken, kan rekenen op de belangstelling en den steun van deze Regeering". Aldus de beeldspraak van Minister Van Tienhoven. Gaat het U, lezers, als ons, dan daagt zijn woord gedachten op den voorgrond, die heenwijzen naar zoo menige onvervulde belofte der regeeringen in ruste, dan klinkt de roepstem om eene Politiewet, die sedert 45 jaren alle Ministers van Justitie hadden aan te hooien, als een aanklacht, waarvan de rechtmatigheid opnieuw is bewezen. Voorwaar, het is een ijdel pogen de piramide om te keeren en op den top te plaatsen, en armen van geest zijn 't, die hierin een middel denken te vinden tot leniging der maatschappelijke nooden en ellenden, tot verbetering der verhoudingen tusschen mensch en mensch. Ook het goede, waarvoor zoovele geslachten sedert eeuwen geleden en gestreden hebben, waarvoor offers gebracht zijn, die de tegenwoordige generatie niet zou kunnen brengen, ook het goede zou verloren gaan, en verdwijnen in 't niet. Het land moge er schoon en bloeiend uitzien, dat onze „hervormers ons schilderen, als vrucht van en als loon voor de door hen beoogde revolutie, het land der belofte intrekkende zal men een chaos vinden, die niemand bevredigen kan. De ongelijkheid is een wet der natuur, waaraan eenmaal niet te tornen valt. En al wat leeft, heeft een strijd te voeren, al is het ook dat deze valt buiten onzen gezichtskring, en wij niet altijd kunnen waarnemen waar het om gaat. O, heerlijk zou het zijn te leven als armoede en ellende met rondwaarden in maatschappij en huisgezin! Maar laat ons nimmer vergeten dat een ieder slechts oordeelen kan over zijn eigen leven, en menigeen ongelukkig wordt genoemd, omdat icij ons in zijne omstandigheden rampzalig zouden voelen. Het geluk wordt te veel naar den uiterlijken staat, den schijn berekend, niettegenstaande toch een ieder weet dat het zijne woonsteê heeft in 't hart van elk menschenkind ... dat voor het oog is verborgen. Geleden en gestreden wordt overal, in paleis en hut, bij aanzienlijken en geringen, in steden en in dorpen, overal waar de menschheid woont, is weedom. Wél hem die te dragen weet wat hem wordt opgelegd, hoopvol en gelaten, 't Geluk woont in 't hart en Vrouw Zorg is alom. De samenleving eene piramide, het beeld is goed gekozen. Gegrondvest in een ver verleden, in der tijden nacht, is zij bestemd de eeuwen te trotseeren, die daar nog komen zullen over de geslachten der menschen. En elk geslacht dat komt, zal zijne schatten dragen naar der piramiden top, steeds hooger en hooger, en elk geslacht dat gaat, zal zwaarder werk verricht hebben, omdat het aan grootere eischen had te voldoen. Maar de kracht van een gebouw is niet gelegen in zijne hoogte, maar in de hechtheid der grondslagen, waarop het rust. En bij de zucht om steeds hooger den top op te voeren, is vaak niet gedacht om de basis te versterken. Men mag den Minister Van Tienhoven dankbaar zijn voorde herinnering aan deze groote waarheid. En de verwachting mag worden uitgesproken dat velen, zéér velen haar ter harte en als richtsnoer zullen nemen voor hunne daden. ..Steeds hooger" is de kreet van elk nieuw opkomend geslacht, en deze kreet klinkt zoo luide, dat de leuze der ouden: „Steeds beter" overstemd wordt. Dat betere ligt in de grondslagen, waarop het maatschappelijk gebouw rust. Blikken de jongeren naar boven, het excelsior in de oogen en de geestdrift op 't gelaat, het is goed ook eens naar beneden te wijzen, en de vraag te stellen, of de basis niet verbreed en versterkt moet worden, om 't gebouw der samenleving, die immer stijgende piramide, te künnen dragen. De Regeering nu belooft belangstelling en steun aan al wat strekken kan om in het maatschappelijk leven onzer natie de kracht van de grondslagen, ook van de onderste lagen der samenleving, te versterken. 't Is een heerlijk woord, een schoone belofte, een edel streven. Hopen we dat het woord een daad, de belofte eene vervulling, het streven bekroond worde, ook in de richting van ons doel. 1892, No. 76. VOORZORG. Tijdige en zorgzame vrees is de moeder der zekerheid. In eene causerie over Wereldsche zaken, voorkomende in het Zondagsblad van het N. v. d. D., trok de volgende zinsnede onze bijzondere aandacht: „Wij moeten meer geld besteden aan onze binnenlandsche verdediging, de politie ... En niet alleen meer geld, we moeten ook meer eerbied en hoogachting hebben voor die „verdedigers van het vaderland", we moeten zorgen, door beteie bezoldiging en verhooging van hunne maatschappelijke positie, dat het een keurkorps wordt, waarbij het een eer is om te dienen, en waarvan men met volkomen juistheid kan zeggen, dat het officieren en onderofficieren zijn van de Justitie". De schrijver, de bekende auteur A. Weruméus Buning, geeft door deze regelen blijk een goed inzicht te hebben in het wezen der politie, toont hare groote beteekenis te kennen in de tegenwoordige maatschappij, en weet blijkbaar wat zij, de politie, behoeft, om hare zware taak naar eisch te künnen vervullen. Recht dankbaar mag men hem er dan ook voor zijn, niet alleen dat hij in 't openbaar zich aldus over de politie uitte, maar ook dat hij dit deed in een blad, dat door duizenden gelezen wordt en in aanzien staat. Liet de pers zich méér aan het politie-vraagstuk gelegen liggen, waakte en pleitte de Koningin der aarde ook eens voor de belangen der politie, in plaats van zoo eenzijdig mogelijk, steeds te wijzen op de belangen van anderen, welke aan de leden van het korps zijn toevertrouwd, deed zij ook hare stem eens hooren ten gunste van die mannen, ter handhaving en uitbreiding hunner rechten, in stede van de plichten, die op hen rusten, zoo breed mogelijk uit te meten ... het publiek zou ontvankelijk worden voor eene waardeering van de politie, naar de mate van de groote diensten, door haar bewezen, en zou het korps „eerbied en hoogachting alzoo niet onthouden. Geld, meer geld, voor de „verdedigers van het vaderland" roept de schrijver uit, onder den indruk misschien van de dynamiet- aanslagen der anarchisten, die de beschaafde wereld met angst en ontzetting vervullen. Is dit inderdaad zoo, dan mag de politie de dynamietmannen dank weten voor hun actief optreden. Nauwelijks zijn de eerste helsche machines in de nabijheid onzer grenzen in werking gebracht, en hebben deze dood en verderf verspreid onder donderend geknal ... of men is zoo goed zich de bijna vergeten politie te herinneren, die, aan de listen en lagen van die zijde 't meest blootgesteld, immers het allereerst te bedenken heeft, dat zij een vaderland te verdedigen heeft tegen een even verraderlijk, als lafhartig en bloeddorstig anarchistendom! — Groote en grootsehe taak voorwaar, die 't korps zoo eervol wordt opgelegd! Maar is het opgewassen tegen die taak ? Is door „betere bezoldiging" en door „verhooging der maatschappelijke positie" wel gezorgd, dat het politiekorps een keurkorps is, waarbij het een eer is te dienen ? Is er, met andere woorden, wel gezorgd dat er in waarheid goede en voor hun taak berekende „verdedigers van het vaderland" zijn, nu men deze gaat oproepen ten strijde tegen een listigen en onzichtbaren vijand? Heeft men inderdaad zooveel geld besteed aan de vorming van den politieambtenaar, dat met volkomen juistheid gesproken kan, gerekend mag worden op „officieren en onderofficieren van de Justitie", in den volsten zin des woords? . Waren deze voorzorgen genomen, Buning's ontboezeming had geen grond, en zou zeker achterwege gebleven zijn. Elk zijner woorden is echter volkomen van pas, en elke uitdrukking houdt eene aanklacht in. De kosten, aan de Rijkspolitie besteed, staan niet in billijke verhouding tot de vele diensten, die dit korps bewyst. Naar betere bezoldiging wordt met groot verlangen uitgezien door eiken beambte. Verhooging van maatschappelijke positie kan en zal eerst volgen, wanneer de beambten behoorlijk beloond worden, en zij, als gevolg daarvan, met hun gezin, overeenkomstig hun stand kunnen leven. (1) Volgt dan eindelijk de Politiewet, wie weet, of het ideaal van den schrijver dan niet in vervulling gaat, en eenmaal sprake zal mogen zijn van een keurkorps, waarbij het een eer is te dienen. Daargelaten of het, met het oog op de taak die de politie in de maatschappij te vervullen heeft, wel ooit zoover zal komen, kan toch het ideaal hoog gehouden en naar de verwezenlijking gestreefd worden met alle krachten. Er zal een tijd komen — en de gebeurtenissen der jongste weken toonen aan dat hij niet verre meer is — dat de politie (1) Op voordracht van den Minister van Justitie Mr. H. J. Smidt werden reeds op de Staatsbegrooting voor 1893 gelden toegestaan voor eene verhooging der jaarwedden van de Rijksveldwacht en de aanstelling van Inspecteurs bij dat korps. opgewassen zal moeten zijn.tegen de woelingen eener „vulkanische" maatschappij, dat het korps machtig en krachtig genoeg is zich met gezag te doen gelden, dat het voor den goed gezinden burger inderdaad een bolwerk vormt zijner vrijheden en een waarborg voor de veiligheid van zijn persoon en zijn eigendom. Bestuurderen van stad en land, laat het U gezegd zijn nu het nog tijd is: wydt uwe aandacht aan, draagt zorg voor uwe politie, en bereidt haar voor op de taak, die haar in de naaste toekomst wacht! O, beschouw ze niet als op zichzelf staande feiten, die gebeurtenissen in 't buitenland, welke zooveel ontzetting hebben teweeggebracht. Het anarchistendom is sterker dan ge vermoedt, en . . . heeft vertegenwoordigers in uwe onmiddellijke omgeving, die slechts op de gelegenheid wachten of het sein, om zich te doen gelden. Vrees is een slechte raadgeefster en totoverschatting hunner krachten willen we geenszins medewerken, maar de gebeurtenissen van den dag spreken te duidelijk, om onderschatting niet onverantwoordelijk te noemen. De politie zal een gevaarlijke taak te vervullen krijgen, 'tls onder haar en onder de leden van de magistratuur, dat de vijanden van gezag en orde hunne eerste slachtoffers kiezen. Zorg gedragen dus dat het korps uit mannen bestaat die willen en kunnen, die takt hebben om preventief op te treden overal waar losbarstingen eener ontevreden menigte dreigen, die moed en beleid bezitten om, zij het met de wapenen in de vuist, gehoorzaamheid af te dwingen voor het door hen vertegenwoordigd gezag. Wordt in gewone omstandigheden reeds veel van de politie gevergd, in de tijden die komen, al nader en nader, met hun schrikwekkend gevolg, zal 't korps te voldoen hebben aan de strengste eischen. Wee dan de plaats, waar de politie verwaarloosd is! Van schade en schande zal zij niet gevrijwaard blijven! En bestuurderen van stad en land zullen zich beklagen, dat zij de tijdig en zoo dringendaanbevolene voorzorg veronachtzaamden, in plaats van hare waarde erkend en haar gehuldigd te hebben als een dochter der wijsheid! 1892, No. 78. OPLEIDING. Zonder vorming geen uniform. In de achtste vergadering van den Alg. Ned. Politiebond is door den Commissaris van politie Dammers een ongunstig oordeel uitgesproken over de wijze, waarop in ons land manschappen bij de politie worden in dienst gesteld. „In plaats van hen behoorlijk te recruteeren en voor te bereiden voor hunne moeilijke en verantwoordelijke betrekking, wordt den nieuweling een jas en sabel aangedaan en een helm opgezet, en dan wordt hij op straat gestuurd. Hij is immers . . . agent van politie!" En met de vervulling van hoogere rangen is het nog niet veel beter gesteld. In een artikel over „Opleiding voor de Politie", schreef de heer L. 6. Vernée, C. v. P. te Scheveningen: „In het algemeen wordt er voor de opleiding zeer weinig, zoo niet, niets gedaan, zoowel ten opzichte van inspecteurs en onderinspecteurs, als van agenten enz. Speciale opleidingscursussen bestaan niet; door de practijk wordt de volontair „letterwijs" en verbeeldt zich dan al een volleerd politieman te zijn; toch is dit een dwaasheid". En ten aanzien van de mindere beambten, roept deze kenner der politie uit: „Och! zendt toch die menschen niet onvoorbereid voor de moeilijke, ondankbare taak de straat op, „aangekleed" als zij zijn, onkundig van plichten en rechten, zonder takt, zonder doorzicht, zonder kennis van toestanden, zaken, wetten en verordeningen, dikwijls ook van menschen! Onderwijst toch die beambten eerst eenige maanden, opdat zij weten, waaraan zü zich te houden hebben, en berispt hen slechts dan, wanneer zij dan hunne plichten niet kennen, of niet doen. Zonder degelyk onderricht is de politie niets waard, en nooit voor haar taak berekend. Geen fantasie-militairen, geen geurmakerij, geen „aangekleede politieagenten", maar alleen geoefende, degelijk geoefende lieden. Opleiding, kennis, takt en ondervinding, dat zij de leuze, gekroond door rechtschapenheid." Het behoeft geen verwondering te wekken, dat ondanks den drang naar verbetering van toestanden als de geschetste, uit het 6 politiekorps zelve bij monde van de kundigste en meest-wakkere ambtenaren voortkomende, alles toch bij het oude blijft. Zoolang de zorg voor de politie voornamelijk bij de Gemeentebesturen blijft berusten, zullen haar de middelen onthouden worden die zij behoeft, om zich behoorlijk voor te bereiden en in te richten. Van offervaardigheid ten opzichte van de politie is slechts bij uitzondering sprake. Noode en schoorvoetende worden de uitgaven toegestaan, die zij voor hare instandhouding behoeft, en alle nieuwe kosten worden bestreden met een ijver, die ook de noodige schaadt. En worden op de begrootingen der gemeenten hoogere posten voor de politie gebracht, in den regel strekken de verhoogingen voor uitbreiding van het personeel, voor verbetering van jaarwedden of wel voor pensioenen, — drie beweegredenen, die geloofd en geprezen mogen worden, en waarvan door ons met erkenning wordt gewaagd. Er is echter een vierde motief tot versterking der uitgaven— indien de zaak dit bepaald vorderen mocht — en dat is: kosten van opleiding der politie. De politiekorpsen worden uitgebreid, de tractementenworden verhoogd en de uitgaven van allerlei aard voor de politie zijn stijgende . . . maar de verbetering van het gehalte der korpsen kan daardoor alleen niet en nooit bereikt worden. De kracht der politie schuilt niet inde getalsterkte, maar vooral in de hoedanigheid der beambten. Het meest-talrijke lichaam zal — Mr. Heyligers heeft het in zijn bekend werk over ons Politiewezen zoo welsprekend gezegd — waar bij zijn leden de noodige bekwaamheid ontbreekt, nagenoeg machteloos zijn tot het vervullen zijner roeping; terwijl daarentegen een kleine, doch uitgelezen schaar van ambtenaren en beambten op dit gebied, waar zoo oneindig veel van den takt en het doorzicht der tot handelen aangewezen personen afhangt, in staat zal zijn krachtdadig tot verhooging der rechtszekerheid mede te werken. En eene verhooging der jaarwedden van ambtenaren en beambten in functie strekt nog niet direct tot verbeteiing van het korps. Wat men niet heeft kan men ook niet geven. En betere eigenschappen of hoedanigheden komen niet te voorschijn en laten zich ook niet wekken door hooger loon. Het uitzicht hierop moge tot dienstijver prikkelen, hoe menigmaal leerde de ondervinding niet, dat die prikkel slechts van voorbijgaanden aard, en reeds verdwenen was op 't oogenblik, dat het recht op de verhoogde belooning ingetreden was. De voorbereiding van den politie-beambte moet de grondslag worden voor de deugdelijkheid van het korps. Opleiding en oefening moeten voorafgaan aan zijn optreden in 't openbaar. De vraag naar getalsterkte en belooning komt eerst in de tweede plaats in aanmerking bij een oordeel over de politie. Een variant op een bekend thema zou kunnen luiden: zeg mij welke zorgen aan de opleiding van uwe politie zijn besteed, en ik zal u zeggen hoe zij is. Evenmin als eene verzameling personen eene vergadering vormt, evenmin formeert een aantal gelijk gekleede beambten van politie een politiekorps. Allen hebben gelijke plichten en rechten, allen staan onder dezelfde voorschriften en instructiën, allen hebben te luisteren naar dezelfde bevelen en behooren één te zijn in handeling en uitvoering . . . ééne opleiding voor allen voor eene taak, zoo moeilijk en verantwoordelijk en vooral zoo veeleischend als de taak der politie is, mag dus vóór haar optreden voorwaarde worden genoemd ... en méér nog dan vroeger een dringende eisch des tijds. In steden waar in jaren geen beteekenend verzet tegen de politie voorkwam, is thans de weerspannigheid aan de orde van den dag. Geen hand kan de politie uitsteken om den woestaard in te rekenen, of tien vuisten zijn gereed den laatste aan den arm van 't gezag te onthouden, zoo niet te onttrekken. Vanwaar dit treurig verschijnsel? In zijne Denkbeelden en beschouwingen over de politie in Nederland, noemt Mr. Alstorphius Grevelink het eene opmerkelijke — misschien eene gelukkige — waarheid, dat wanneer ons volk de overtuiging mist, dat het politietoezicht aan bekwame mannen van onbesproken zedelijk gedrag is toevertrouwd, er dadelijk een geest van verzet ontstaat. In zijn tijd reeds was er gelegenheid genoeg dit op te merken. „Een ongeschikt, onbekwaam personeel, dat geen gevoel van plicht heeft, doet dan ook veel kwaad; er zijn gevolgen minder in het oog loopend, maar zeer ongelukkig en meerendeels gelegen in het toelaten van veel zedelijk kwaad, dat door bekwame, waakzame en brave politie-ambtenaren of -beambten zeker zou voorkomen zijn of tegengegaan. Waar daarentegen zulk een voorbeeldig personeel gevonden wordt, worden zij, in weerwil van gestrengheid en trouwe plichtsbetrachting, door ons volk op de handen gedragen." Dit oordeel onderschrijven we gaarne. Zooals uwe politie is, zoo zal uwe burgerij zijn; in den rechten zin gevat, klinkt deze uitdrukking meer als waarheid dan als paradox. Men legge slechts dezen maatstaf aan, en oordeele. Het politievak is een vak, dat in ons land nog steeds onvoorbereid kan worden ingetreden, en zelfs voor de hoogere rangen worden nog geen bijzonder hooge eischen gesteld. Komt dan de opleiding niet van overheidswege, dan blijft ze uit. De verantwoordelijkheid daarvoor komt dan ook geheel voor rekening der overheid. Juist nu eene wettelijke regeling der politie uitblijft en zich wachten laat al sedert jaren, behoort de Regeering vooral bij de benoeming van Commissarissen van politie de allerstrengste eischen te stellen ten aanzien van de bekwaamheid der candidaten en hunne geschiktheid voor dit ambt. Leege hoofden en koude harten hebben ook op politiegebied al heel wat kwaads gebrouwen. Gebrekkige ontwikkeling en gemis van de noodige beschaving bij de hoogere ambtenaren aan te treffen, is bedroevend. Wat de inspecteurs betreft, een keur van beambten moeten zij vormen, die onderofficieren van het politieleger. De manschappen komen 't meest met hen in aanraking, in elk onderdeel van dienst ziet men den onderinspecteur aan 't hoofd. Van hoe groote beteekenis kan hun voorbeeld zijn voor den lageren beambte, van hoeveel invloed hun kennis en beschaving, hun takt om menschen van allerlei rang en stand te woord te staan, van hoe groote waarde zijn in hen goede vormen en aangename manieren. Practische bekwaamheid is voor hen van de meeste waarde, gaarne wordt dit toegegeven, maar daarom behoeft degelijke theorie over de wetenschap der politie toch niet in den ban gedaan. Niet geheel ten onrechte werd ook opgemerkt, dat de volontairs „letterwijs" worden gemaakt en zich dan verbeelden „volleerd politieman" te zijn, twee euvels, die bestrijding verdienen. Eenerzijds een totaal gemis van opleiding en ernstige studie, anderzijds een groote mate van eigenwaan. Neemt men nu in aanmerking wat de roeping der politie is, en hoeveel beleid van haar te allen tijde en in alle omstandigheden gevorderd mag worden, dan is wellicht de grondoorzaak van zoo menig verzet niet onverklaarbaar meer. Opleiding en nog eens opleiding behoort ten aanzien van de politie het wachtwoord te worden, wil zij hare gewichtige plaats in de maatschappij op eervolle wijze kunnen handhaven. Het Excelsior dat in onze dagen op elk gebied wordt aangeheven, moet ook door de politie verstaan en betracht worden. Worden de meerderen verplicht hunne minderen te oefenen en in allen deele geschikt te maken en te houden voor hunne betrekking, de noodzakelijkheid om anderen te vormen, zal hun-zelf ten goede komen. Meer werk makende van de ontwikkeling hunner beambten, zullen zij beter dan nu weten wat dezen te leeren, en vooral, wat zij af te leeren hebben, aleer in straatdienst te verschijnen. Zonder vorming geen uniform, dit moet, evenals in Engeland, hier te lande regel worden. Wie hiertoe medewerkt, doet een goed werk. 1892, No. 80. DE POLITIE EN DE PARTIJEN. In een adres van den Politiebond aan de Tweede Kamer wordt de sociaal-democratie door den Bond gesignaleerd als „de inwendige vijand, die zich als een woekerplant uitbreidt en steeds grooter afmetingen onder velerlei benamingen aanneemt", en waarin tevens Regeering en volksvertegenwoordiging opmerkzaam worden gemaakt, „op de heillooze gevolgen van het voortwoekeren van dit kwaad". Zoodra wij deze uitdrukking in het adres lazen, hebben we haar betreurd, en wel om deze reden: het ligt niet op den weg der politie en dus ook niet op dien van den Politiebond, om zonder eenige dringende aanleiding of pressie te gaan ageeren tegen de aanhangers van zekere partij in den lande, welke ook, veel minder om deze, als zoodanig, als „vijanden" te brandmerken. Dergelijk oordeel komt onze politie niet toe. Het is gelukkig hare taak niet meer, als in de noodlottige dagen van de Napoleontische heerschappij, om de beginselen van partyen, vereenigingen of personen te wikken en te wegen, en te oordeelen of deze staatsgevaarlijk zijn of niet. Voorbij zijn ze, de droeve dagen, waarin een schrikbewind de vierschaar spande, en ten verderve doemde allen, die den moed hadden te toonen, of zelfs maar verdacht werden, anders te denken, of te gelooven dan de leiders van den dag. Die tijden zijn verdwenen, na ontzaglijken strijd en onnoembare offers onzer vaderen. De vrijheid van gedachte heeft gezegevierd over den dwang der beginselen — die een geesel van honderdduizenden is geweest — een ieder denkt wat hij wil, gelooft wat hij wil, belijdt wat hij wil, binnen de grenzen, door eene vrijzinnige wetgeving gesteld. En aan de politie is tot taak gesteld: de vrijheid te beschermen, waarop elk burger van den Staat recht heeft, of deze sociaal-democraat of wat anders is, of . . . niets, doet niets ter zake. Hare roeping heeft zij op gelijke wijze te vervullen tegenover alle burgers, haar streven behoort te zijn en dat der Justitie: het recht met rechtvaardigheid voor allen te handhaven, wie zij ook zijn, wat zij ook denken of gelooven. Op die gronden worden de termen, waarin het adres zich uitlaat over de aanhangers eener bepaalde partij, door ons gewraakt. Niet alleen echter om die redenen. Daar zijn er meerdere, die ons gevoelen steun geven. De sociale quaestie vindt niet haar grond in de leerstellingen van dezen of geenen leider, maar is voortgekomen uit der tüden drang. Zij is niet [opgeworpen, als zoovele andere quaesties die ons bezighouden, zij heeft zichzelf aangediend. Zij is de zaadkorrel te noemen, waaruit eenmaal voor de maatschappij goede vruchten zullen voortkomen, terwijl deze op haar beurt zich heeft aangemeld en doet gelden als vrucht van het streven naar verbetering der sociaal-economische verhoudingen. Wie haar een „verschijnsel van den dag" noemen, doen hare waarde en beteekenis te kort. Een vraagstuk, dat voor zijne oplossing de toepassing vraagt van het beste wat de mensch bezit: Liefde voor den medemensch, vordert jaren en geslachten. Het is met groote woorden niet op te klaren, en wordt door algemeenheden niet gediend. Liefde voor den medemensch, toegepast door een ieder, elk in zijnen kring, humaniteit jegens den naaste, rechtvaardigheid in alles, geneesmiddelen als deze eischen daden van toewijding en zelfverloochening. Wie acht geeft op de teekenen der tijden, wie let op de geschiedenis der volken, wie zelf heeft leeren inzien: dat de wereldgeschiedenis is het wereldgericht, begrijpt ook de waarheid, die in Multatuli's woord: Wat is, moet zijn, besloten ligt, en zal het nut niet ontkennen, dat in het bestaan van partijen gelegen is. De wet van oorzaak en gevolg sluit geen onderwerp uit van hare toepassing. Grondslag van de wording der dingen, regelt zij ook hun bestaan. „Wij beleven slechte tijden", wordt geklaagd, „wij gaan terug". Zelfs worden de tijden van vroeger aangegeven, die met de tegenwoordige zouden overeenstemmen, als onomstootelijk bewijs van dien teruggang. Dat schijn bedriegelijk is, leeren we aan deze en dergelijke uitspraken. Een schrijver onzer dagen (1) heeft even kernachtig als juist gezegd: „Wat eenmaal voorbijgegaan is, keert nimmer ongewijzigd terug. De ontwikkelingsgang der menscheid .... zij altijd een schildpadgang, schijne vaak zelfs een kreeftengang, maar een (1) Dr. h. j. Polak in zijn opstel „Dwaallichten", voorkomende in het tijdschrift de Qids van Februari 1892. cirkelgang is hij niet. De beweging blijke dikwijls een ongewenschte. maar het zij erkend dat ze een voorwaartsche is. De wagen des tijds rolt onveranderlijk het onbekende tegemoet, en geen sporen wijzen achterwaarts". . . . Geen sporen wijzen achterwaarts . . . Wat dunkt U, hadden wij goede redenen, om onze instemming aan het adres van den Bond te onthouden? Wij althans hebben gemeend eene ernstige waarschuwing niet achterwege te mogen houden, waar de politie een voor haar verboden gebied betreden heeft, — een gebied, waarop voor haar niets te oordeelen valt, en . . . zwijgen voor haar beschouwd moet worden als het edelste metaal. * * * Geen martelaren alzoo door den Bond of door de politie . . . hierover willen we nog iets zeggen. Elke tijd heeft zijn martelaren, dit leert ons de geschiedenis van het verleden, zoowel als de kroniek van den dag. Geen partij, tot het doen van groote dingen geroepen, hetzij op het gebied van staatkunde, hetzij op dat van den godsdienst, zag hare beginselen zegevieren, zonder op persoonlijkheden te kunnen wijzen, die alles alles daarvoor veil hadden. In hen waren de groote beginselen hunner partij, of ook wel de begeerten van hun volk en hun tijd belichaamd, en weinigen hunner is't gegeven geweest de zegepraal hunner denkbeelden, de overwinning van hun strijd te zien. Hun goed en bloed moest geofferd voor de zaak die zij voorstonden, en hun martelaarschap bleek noodig om die zaak voor velen tot eene heilige zaak te stempelen. Hun edel voorbeeld, hun zelfopofferend leven en streven wekte onverschilligheid tot deelneming, en voerde lauwheid op tot bezieling. En hun roemvolle dood, op schavot of brandstapel, was menigmaal het teeken de kluisters te verbreken, waarin domheid en vooroordeel de vrijheid van denken en gelooven geboeid hielden. Geen volk vergeet zijn martelaren. En de partij die ze in haar midden telde, blijft roemen op hunnen naam. Zijn echter de martelaren van heden gelijk aan die van voorheen ? Welk een contrast geeft een vergelijking te aanschouwen! De nevel der historie waardoor we zien op de laatsten, moge minder betrouwbaar zijn dan het licht der werkelijkheid, dat de eersten beschijnt, van would-be „martelaren" valt weinig goeds te zeggen. Alleen reeds het feit, dat velen zich als martelaren van hunnen tijd, van hunne denkbeelden en beginselen of van hun „volk" komen „aanmelden", en als zoodanig „poseeren", wekt onze achterdocht. En letten we op hunne strijdmiddelen, dan zien we dat deze meer gericht zijn legen de geordende samenleving, als bestemd en bruikbaar vóór eene samenleving van orde. Het vermogen missende en het innerlijk vertrouwen om nevens het bas taande iets positiefs, iets degelijks tot stand te brengen, tot heil van velen, geven zij zich liever over aan de illusie: voor allen het gebouw van de maatschappij der toekomst te kunnen optrekken uit niet dan . . . afbraak en puin van het bestaande. Waar toch zijn de woorden en daden, die voor den adel hunner beginselen getuigen? Waar is de eenheid, d. i. het cement, waar zijn de gezonde denkbeelden, d. z. de grondslagen, hunner beloofde stichting? Wat maakt het ideaal der tegenwoordige martelaren van de vrijheid, door die van voorheen verworven? Waar zijn ze, de mannen uit één stuk, die zich geven voor hunne zaak, overtuigd als zij zich gevoelen, dat deze een toekomst heeft ? Geroepen achten zich velen in onze dagen om, de hand op de borst slaande, bij kris en kras te bezweren, dat zij de ware leidslieden zijn. Maar, waar zijn de uitverkorenen, wier handelingen het kenmerk dragen van de toewijding en zelfverloochening, van de alles bezielende geestkracht der ware martelaren? Het is verre van ons de verdiensten van wien ook te kort te doen in den strijd om den „socialen vrede", die onze dagen beroert. Maar nog minder wenschen we te offeren aan valsche goden, en lieden te eeren, die zich als heusche martelaren van de volks-idee komen presenteeren, alleen omdat zij eene gevangenisstraf tegemoet gaan of reeds ondergingen, wegens de opzettelijke grove beleedigingen die zij het openbaar gezag of bijzondere personen aandeden. Neen, wie zichzelf aldus een martelaarskroon op de slapen drukken, erkennen we niet! In trouwe, laat ons liever doen, alsof die lieden niet bestaan. En laat niemand uwer medewerken om de psewdo-martelaren een voetstuk te geven, waarop zij pralend zich verheffen kunnen. 1893, Nos. 86 en 90. ARRESTANTENKAMERS MARTELHOLEN? Meermalen wordt driestweg de bewering geuit, dat de politiebeambten zich te buiten gaan aan personen, die in de arrestantenkamers der politiebureaux in onze groote steden tijdelijk, voor een dag of nacht, worden opgeborgen. Voor de rechtbank verschenen voor zijne overtreding is door menig beschuldigde met overtuiging de klacht uitgesproken, dat hij niet alleen bij zijne overbrenging naar, maar ook tijdens zijn verblijf in de kamer van arrest op ergerlijke wijze is mishandeld door de agenten, natuurlijk buiten tegenwoordigheid van een superieur. Voornamelijk personen, die zich dikwerf aan dronkenschap schuldig maken en het dan steeds op de politie gemunt hebben, zouden het moeten ontgelden, zoodra zij in arrest zijn en de deur op den grendel is. Op de meest hardhandige en gevoelige wijze aangegrepen, worden zij met een smak op de houten brits gesmeten en daarna geboeid als een ondier. Een gevolg hiervan zou zijn, dat zij, den volgenden morgen ontslagen wordende, zich als geradbraakt voelen aan alle leden en deze ook meermalen ontwricht zijn, waardoor de patiënt vooreerst buiten staat is zijn handwerk te verrichten. Ook zouden arrestanten meermalen in kolenhokken achter slot worden gezet, om hun roes uit te slapen. Al welke maatregelen hun grond zouden vinden in het streven der politie, om het verblijf in arrestantenkamer afschrikwekkend te maken, en bij den arrestant zoolang mogelijk de herinnering levendig te houden aan zijne overtreding. Het zou een kleine wraakneming zijn der politiebeambten op die sujetten, welke het hun te allen tijde, bij dag en nacht, lastig maken met hunne uittartingen, en die er steeds op uit zijn bij hunne arrestatie 't publiek aan te zetten hen te bevrijden, iets wat menigmaal voorkomt en wel eens met succes bekroond wordt. — Ziedaar hetgeen „men zegt". „Maar wat zou men dan anders willen", zullen wellicht enkelen antwoorden. „Moeten die gemeene sujetten soms met handschoenen aangepakt en op een veeren bed te rusten worden gelegd, met een dokter aan de eene en een pleegzuster aan de andere zyde? Moeten die liederlijke kerels ook als „heeren" behandeld en soms afgeborsteld worden bij hun vertrek? Moet men ze dragen als zij niet loopen willen, en moeten zij polsmoffen in plaats van boeien aan hebben, als zij alles verbrijzelen wat onder hun bereik is? Men verlieze toch niet uit het oog dat ook een politiebeambte maar een gewoon mensch is, wiens geduld uitgeput, wiens hartstocht opgewekt en geprikkeld kan worden in die mate, dat hij zich in een onbewaakt oogenblik vergrijpt aan zijn weerloozen arrestant, en dezen een pak toedient, waarvan hij lang de heugenis zal dragen. Vergeet evenmin de namelooze bitterheid, die zich meester maakt van 't gemoed van den politiebeambte, als hij dag aan dag, tot zelfs in zijne uren van ontspanning of rust, is blootgesteld aan de uittartingen van individuen, die aan hunne onbeschaamdheid nog genoeg voorzichtigheid paren, om, zooals men 't noemt, geen vat te geven op hun persoon of op hunne handelingen. Vergeet nooit dat de justitie, de enkele overtreding van 't invidu straffende met een geringe geldboete of korte hechtenis, buiten staat is de politie in zooveel en velerlei voor haar grievende omstandigheden eene genoegdoening te verschaffen, evenredig aan den overlast, haar berokkend. Dit een en ander in acht nemende en billijk oordeelende, is het dan wonder dat de schuimers van den publieken weg, in arrest gebracht, wat hardhandig aangepakt en wat heel hard op de houten brits geslingerd worden? Is het dan wonder dat een agent, als zoovele zijner arrestanten voortgekomen uit de vierde klasse des volks, waarin het „oog om oog en tand om tand" het hoogste recht is, is het dan wonder dat zóó'n beambte zich in arrestantenkamer aan zijn prooi vergrijpt, en zich op deze wijze genoegdoening verschaft voor al de moeiten, zorgen en kwetsuren menigmaal, hem in de uitoefening van zijnen toch reeds moeitevollen dienst bezorgd door zijn arrestant? Wie staat, zie toe dat hij niet valle! En wie zich meester denken van hunne hartstochten, onderschatten de groote kracht der verleiding"! — Ziedaar het antwoord. Het pro en contra wikkende en wegende, valt het op dat er tusschen beschuldiging en verwering ruimte is gelaten voor een middelweg, breed genoeg om door allen bewandeld te worden, die zich in deze ooit misgrepen. In bijzonderheden behoeft na hetgeen voorafging niet getreden. Maar dit staat vast, wie een volslagen weerloos arrestant mishandelt, begaat een laagheid; wie een arrestant met moedwil pijnigt of letsel bezorgt of zelfs een dronk waters weigert, handelt niet als een goed mensch betaamt, maar als een hardvochtige, als een hartelooze, wien 't wel is als een ander lijdt. Niet aan de politie is 't, om het kwaad te vergelden aan wie het begingen. Niet aan de politie is 't in naam van 't recht zich op hen te werpen, die de rechtsorde der maatschappij verstoorden of daarop inbreuk maakten. Zij late vrij deze taak aan de justitie over, en doe alleen wat haar tot plicht is gesteld. Tot plicht. Wraakneming is daaraan vreemd, zoo goed als vergelding. Maar wel is het de taak der politie zich te leeren beheerschen en meester te worden van hare hartstochten. In toorn wordt zelden een goede daad verricht. „Toorn", zeiden de ouden, „is een kortstondige razernij; beheersch uw hartstocht, die, zoo hij niet gehoorzaamt, bevel voert; houdt hem in toom, sla hem in boeien". Bedenk dat wie geen meester is over zichzelf, onwaardig is en ongeschikt om meester over anderen te zjjn. Oefen U in kalmte, in eene bezadigde houding, in een gematigd optreden, want daarvan gaat kracht uit ten preventieve. Houdt uw geweten vrij van elke opzettelijke mishandeling, ontsier U zelf, uwen stand, uw wapen niet door wraakneming op wie U tegenstaan en zich tijdelijk in uw macht bevinden. Dan zal de politie niet langer de eere worden onthouden, die haar toekomt, en een ieder haar achten, die 't wel meent met de maatschappelijke orde en veiligheid. Leed doet het ons te moeten verklaren, dat de redenen, die ons reeds vroeger drongen onze stem te doen hooren tegen mishandelingen, die arrestanten van de zijde der politie heetten te ondergaan, thans nog schijnen te bestaan, en zelfs in sterkere mate, dan voorheen. Steeds luider en luider klinken de klaagtonen van hen, die van den openbaren weg opgepakt en na een kort verhoor in het politiebureau in arrestantenkamer gebracht worden. Daar, weerloos en in de duisternis, zouden zij door de agenten op de houten brits en tegen de muren van de cel worden gesmakt, dat de ledematen kraken, daar zouden de arrestanten getrapt, gestompt, in een woord gemarteld worden, zoodat zij lang nog de pijnen en ook de sporen dragen van de ruwste mishandeling, die men zich denken kan. Komt zijn zaak voor den rechter, de arrestant verzuimt niet, zich over de ondervonden bejegening te beklagen; laat hij 't na, de man zwijgt, om, volgens later getuigenis, eene herhaling, eene nieuwe wraakoefening te voorkomen. En wie gewoon is de verslagen te lezen van de vergaderingen der socialisten en werkloozen, weet ook dat daar in het openbaar de beschuldiging wordt herhaald, in verschillende vormen en in de meest teekenachtige termen, dat de politie-agenten zich te buiten gaan aan de personen, die zij in arrest en achter slot en grendel hebben. „In de bureaux", zeide een spreker o. a. „in de bureaux worden de arrestanten mishandeld en er is niets tegen die moderne martelholen te doen, want nimmer zijn er getuigen. Doet een agent een misdaad, dan krijgt hij eenvoudig een ander nummer". De beschuldiging is ernstig, maar te algemeen om tot een vruchtbaar bijzonder onderzoek te kunnen leiden. Waarom geen namen genoemd, geen plaatsen aangewezen, waar men gewoon is de arrestanten te knevelen, als waren het veroordeelden in Siberië! Hebben de luide beschuldigingen echter grond, zijn zij waar ook slechts ten deele, dan zij tot de politie opnieuw een krachtig protest gericht, op de gronden, hierboven reeds aangevoerd. Wie een weerloos arrestant moedwillig mishandelt, is onwaardiger dan deze en een schande voor het politiekorps. En wie van de arrestantenkamers „martelholen" maken, verdienen zeiven de martelingen, die zij anderen wederrechtelijk aandoen. 1894, No. 98. TAALKENNIS. Kennis is macht. Het is een oude maar geenszins verouderde waarheid, dat men iets geleerd, moet hebben, wil men het kennen. Zij geldt voor alle wetenschappen, zij eischt hare toepassing op elk gehied, dat men met kans van welslagen betreden wil. Ook op dat der politie stelt zij hare voorwaarden, en mag zij zelfs, meer dan op eenig ander hare schatting vorderen. Of zij dit ook doet in die mate als wel wenschelijk, als wel noodzakelijk ware, dit is een andere vraag. We wenschen die vraag slechts ten aanzien van één punt te bespreken, en wel dit: of er bij de benoeming van Commissarissen, Hoofd-Inspecteurs en Inspecteurs van politie wel voldoende op gelet wordt, dat de voor te dragen personen voldoende kennis der vreemde talen bezitten, om zich daarin, schriftelijk en mondeling, op zijn minst goed verstaanbaar te kunnen uitdrukken. Moge ook de geschiktheid meer nog dan groote bekwaamheid als hoofdeisch gesteld worden en gesteld mogen worden bij het begeven dezer betrekkingen, de kennis der moderne talen zij een eisch, die nimmer meer over het hoofd worde gezien. Het verkeer in onze steden is druk, en heeft een cosmopolitisch aanzien door de vele vreemdelingen van allerlei landaard, die zich daarin voor korter of langer tijd bewegen, of die zich aldaar voor goed hebben gevestigd. Als handeldrijvende natie hebben wij verkeer met alle volkeren, en de kooplieden van alle landen zenden hunne vertegenwoordigers tot het onze. Het wereldverkeer neemt toe met de verbetering en versnelling der verkeersmiddelen, en de gevolgen daarvan zijn waar te nemen in de vele vreemdelingen, die meer en meer ons land komen bereizen. Die vreemdelingen moeten voortgeholpen, moeten met raad en daad bijgestaan worden, indien zij in moeilijkheden verkeeren, moeten gesteund, somwijlen zelfs geleid worden, zooals een ieder verlangen zou voortgeholpen te worden, indien hij in een vieemd land vertoefde en ondersteuning behoefde. De goeden niet te na gesproken, moet toch getuigd, dat men in het algemeen in ons land voor de vreemdelingen niet die égards heeft, waarop zij in billijkheid aanspraak mogen maken. Te onzent vertoevende met eerlijke oogmerken, voor zaken, voor studie, voor genoegen, hebben zij er recht op, althans vrij hunnen weg te gaan en minstens behandeld te worden als waren zij landgenooten. Om niet te hooren dat wij onze eischen te hoog stellen en onze idealen botvieren, zullen we van hun recht op de oud-hollandsche gastvrijheid, die schoone deugd onzer vaderen, maar het zwijgen doen. Wie zich op publiek terrein bewegen, leeren spoedig tevreden te zijn. Hoe nu worden de vreemdelingen te onzent bejegend? Eene wandeling door de drukke straten der hoofdstad is zeer leerrijk in dit opzicht, indien zich daarin personen bevinden uit den vreemde, gekleed in de kleederdracht .van hun land. Aangegaapt en nageschreeuwd, ook wel nagegooid door den alomtegenwoordigen gamin, kan niet gezegd worden, dat zij voor hun pleizier uit zijn. Maar dit is het ergste niet, dat hun overkomen kan. Elke stad van eenige beteekenis heeft de twijfelachtige eer een aantal bewoners te herbergen, die niet weten hoe aan den kost te komen, die niet alleen leven op, maar ook leven van de straat. En een vreemdeling schijnt nog altijd, of liever, schijnt meer en meer een „aantrekkelijk" voorwerp voor deze lieden. Het leiden wordt maar al te dikwijls misleiden, en voordat de vreemde man het weet, is hij geplunderd en uitgeschud. Verwondering wekken kan dit echter niet, waar men het in z. g. fatsoenlijke winkels en koffiehuizen, ook wel op openbare vervoermiddelen, niet beneden zich rekent, een vreemdeling méér te vragen of af te nemen, dan de kosten in werkelijkheid bedragen. Zelf waren we er eens getuigen van, dat hem viermaal den kostenden prijs van een rit uit de hand werd genomen; daarop aanmerking makende, kregen we ten antwoord daarmede niets te maken te hebben, en heel wat onaangenaams moesten we verduren, voor en aleer het „abuis" ingezien en goedgemaakt was. De beurs van een vreemdeling schijnt publiek domein, en wie daartegen opkomt, wordt aangezien voor iemand die zijn wereld niet verstaat. Bij deze onhebbelijke gewoonte wekt het geene verbazing, dat zoo menig vreemdeling begint en zeer zeker eindigt met zijn heil te zoeken bij de dienaren van den heiligen Hermandad. Het politiebureau is de aangewezen plaats voor klachten over afzetterij, over plundering en misleiding, over kwaadwilligheid en molestatie. Alle groote klachten over misplaatst of misbruikt vertrouwen vinden daar hunnen weg en behooren daar te vinden hunnen steun! „Behooren" ... wil dit mogelijk zijn, dan is het zeker een eerste eisch: dat de klachten verstaan worden in de taal, waarin zij worden uitgesproken. Waar nu vaststaat dat vele vreemden in ons land vertoeven, waar vaststaat dat velen te kort gedaan worden in hunne rechten of belangen, waar alzoo vaststaat dat velen de hulp der politie niet kunnen ontberen, willen zij niet als geschoren schapen naar hun land moeten terugkeeren, mag luid klinken de eisch, dat althans de Commissaris van politie het Fransch, Engelsch en Duitsch voldoende machtig is, om de gevraagde hulp te verleenen. In de kringen der politie heeft het bevreemding gewekt, dat voor korten tijd iemand benoemd werd tot eene hooge politiebetrekking die noch met de politiewetenschap, noch met het politievak vertrouwd kon zijn. Waartoe deze benoeming, is gevraagd, ook door enkele groote bladen; en een aannemelijke reden kon door niemand, is althans door niemand gegeven. Thans zij deze vernomen: de benoemde bezat, bij de beste persoonlijke eigenschappen en de beste antecedenten, de kennis der vreemde talen, eene kennis die voor eene betrekking als deze niet voldoende mocht heeten bij degenen, die met hem dongen naar het ambt, en die overigens als ambtenaren, in den politiedienst geroutineerd, zelfs vergrijsd, niet geringe rechten konden doen gelden. Bij de vervulling van voorname politiebetrekkingen ook in andere groote gemeenten verdient dit voorbeeld navolging, zonder uitzondering. Het zal in de politie een element brengen, dat daarin nu niet dan zeer gebrekkig aanwezig is, althans in vele gemeenten, een element, dat noodig mag heeten, wil de politie naar eisch en wensch hare veelomvattende taak, niet het minst ook tegenover onze vreemde gasten, kunnen vervullen. De kennis der talen, eenmaal als regel gesteld wordende, zal den jongen ambtenaren een prikkel geven zich daarin te ontwikkelen, en te blijven ontwikkelen, opdat zij spoedig carrière maken. En den ouden ambtenaren zal het een wenk zijn, en tevens eene zaak van zelfbehoud, zich alleen te doen bijstaan door Inspecteurs, die de taalkennis bezitten, welke zij zeiven zoo noode missen. 1894, No. 101. SCHADELIJKE OPENBAARMAKING VAN MISDRIJVEN. Van de groote vragen van den dag dringen zich deze wel het meest op den voorgrond: welke is de oorzaak van de toeneming van het aantal misdrijven in ons land, waaraan kan het worden toegeschreven dat de misdaad in dit jaar wel zooveel slachtoffers eischte als in eenig vorig tijdsbestek, hoe is het te rijmen met de toeneming van ontwikkeling en beschaving, met de zorgen die daaraan besteed, de offers die daarvoor gebracht worden, dat de rechtsgedingen vermeerderen, waarvan misleiding en kwade trouw, vervalsching en afpersing de oorzaken zijn? Over de beantwoording dier vragen heeft reeds menig denker zich het hoofd gebroken, zonder nochtans de formule te vinden, die door velen aannemelijk werd geheeten. A zoekt het antwoord op de groote vraag op maatschappelijk, B op godsdienstig en zedelijk gebied en G op dat van wet en rechtspleging, terwijl D zijn advies bouwt op redenen, noch aan het een, noch aan het ander ontleend, waar zij heeten te steunen op wat men „uitwendige" oorzaken pleegt te noemen. Van die z. g. uitwendige oorzaken willen we er thans ééne bespreken, en wel deze: de pers zou te dien opzichte een invloed ten kwade uitoefenen, door de onoordeelkundige wijze, waarop zij de misdrijven en alle poging tot misdrijf openbaar maakt. Dat die oorzaak door velen als waar wordt erkend, is ons gebleken uit de gedachtewisseling, daarover voor korten tijd in de pers gehouden naar aanleiding van de circulaire, door niet minder dan 105 parlementsleden onderteekend en verzonden aan de voornaamste Engelsche couranten, bevattende het verzoek om zich zooveel mogelijk te onthouden van uitvoerige mededeelingen over misdaden, vervalschingen, rechtsgedingen, en in één woord: al wat met het kwaad in de maatschappij rechtstreeks of zijdelings in verband staat. Die circulaire, tot ons komende in een tijd, toen geheel Nederland vervuld was van de bekende moorden en moordaanslagen, van aanslagen op de zedelijkheid in den meest ergerlijken, van diefstal en verduistering in den meest afschuwwekkenden vorm, gevolgd door een ten deele vruchteloos zoeken naar de daders, die circulaire heeft toen van velen de oogen geopend voor een kwaad, dat men tot nog toe mede „genoten" had met volle teugen. Indien de bladen „veel" nieuws behelzen, is het meer uitzondering dan regel, dat het ook „goed" nieuws is. „Een goede tijd voor de couranten is een slechte voor het publiek", is eens gezegd, en daarin ligt waarheid. Voorjaar en zomer zijn rijk geweest aan opzienbarende misdrijven over en binnen onze grenzen. De dynamietaanslagen, helsch zoo van aard als van doel, werden gevolgd en naar 't schijnt beëindigd met den moord op Frankrijk's President; die aanslagen volgden elkander op met de pakkende beschrijvingen, daarvan door de dagbladen gegeven; de eene was nauwelijks geschied of de tweede volgde, zij het ook op een afstand van honderden uren. Zij weten als 't ware aan elkander hunne geboorte en droegen alle het merkteeken van nauwe verwantschap. Dynamitards behoeven niet te correspondeeren met elkander; zij laten die taak over aan de pers, wel wetende over welke onweerstaanbare middelen de koningin der aarde beschikt, om zich te doen hooren en van zich te doen spreken. En in ons land? Nauwelijks was de eene moord gepleegd en in de pers voor 't publiek opgediend in den meest de aandacht trekkenden vorm, of vette letters in de bladen brachten het verhaal van nieuwe moorden, drie, vier, vijf achter elkander. De vette letters waren niet uit de kolommen. Toen kwamen enkele opzienbarende aanslagen tegen de zeden. Hoe verscheiden ook, 't was of zij door een draad aan elkander verbonden waren. De eene aanslag scheen de oorzaak te zijn van den anderen. „Geen dag zonder schandaal", werd in menigen kring uitgeroepen, waarna als vanzelf de vraag opkwam: of door de dagelijksche uitvoerige openbaarmaking van het allerslechtste in de samenleving niet een kwaad werd begaan, dat zichzelf wreekte. Een ongeluk komt zelden alleen, is een oude uitdrukking, waarvan velen maar al te zeer de bittere waarheid hebben ondervonden. Van alle wanbedrijf kan bijna hetzelfde getuigd worden, 't Is of het eene het andere uitlokt, of van de uitvoerige beschrijving van de eene misdaad eene suggestie uitgaat, die de oorzaak wordt van het bedrijven van eene volgende. Met zekerheid kan te dezen opzichte natuurlijk niets gezegd worden. De beschouwing van een zaak als deze kan niet meer dan eene algemeene beschouwing zijn. Daarom zij alleen geconstateerd : dat onzedelijke lectuur drijft tot onzedelijke handelingen, dat het geregeld lezen van de verfoeilijke wijze, waarop de menschen elkander listen en lagen leggen, het gevoel verstompt en het hart verontreinigt, dat het dagelijksch meeleven als 't ware met de inisdrijvenkroniek in de bladen, min of meer vertrouwd maakt met het kwaad, en dus op zwakke naturen een allerverderfelijksten invloed moet uitoefenen. Als dit alles waar is, dan is het ook waar: dat aan de openbaarmaking van alle misdrijf, op de wijze waarop dit gedaan wordt, eene donkere schaduwzijde is. „Als aan alle licht", zal men antwoorden, zeker, als aan alle licht, maar niet elke schaduw is zóó onheilbrengend als deze. Meer dan ooit moet de dagbladlectuur voor zeer jonge lieden verboden lectuur zijn. Met angstvallige zorg wordtin vele gezinnen gewaakt tegen verkeerde boeken, maar de courant, die dag aan dag feiten mededeelt, gemeener en lager dan in eenig boek te lezen staan, gaat van hand tot hand. In boekvorm gegoten, wordt alle lectuur gewikt en gewogen, en menig verdienstelijk schrijver van vele werken kwam op den index, om ééne uitdrukking in één boek, die niet door de mazen eeuer voorzichtige opvoedkunde heen kon. Maar intusschen geuiet het geheele gezin het „boeiend" feuilleton der courant, dat met zoodanige opvoedkunde in 't geheel niet te rijmen is. Over dingen, die elk volwassene weet, wordt gezwegen met het diepste stilzwijgen. Maar aanslagen op de zeden en allerlei liederlijke handelingen, door de couranten vermeld, worden besproken in denzelfden kring, waarin zoo hooge eischen gesteld worden aan de lectuur van den huize. Van heelerharte vereenigen we ons dan ook met den schrijver, die, na medegedeeld te hebben: hoe in Zwitserland de bladen zijn overeengekomen sensatie-processen, moordaanslagen en dergelijke slechts beknopt te vermelden, hoe in Frankrijk een voorstel is ingediend (en aangenomen), om de schadelijke mededeelingen in de bladen eenvoudig te verbieden, en hoe een blad in Amerika van misdrijven slechts vluchtig melding maakt, zijn oordeel samenvat in de volgende woorden: „We hebben vaak gehoord en gelezen van den invloed, dien een verkeerd boek uitoefende, vooral op jongelieden, die er door gebracht worden tot goddeloosheid, onzedelijkheid, misdaad. Doch de dagbladpers is vooral in onze dagen het boek, vaak het eenige voor duizenden, hun lectuur. Vandaar dat juist die pers zooveel invloed ten goede, maar ook ten kwade kan hebben; en dit doet zij als ze het kwaad en de ongerechtigheid een hoofdplaats, ja men zou zeggen eene eereplaats geeft in haar kolommen. Wel is dit laatste in den regel de bedoeling niet. Men wil vooral lezers trekken, de nieuwsgierigheid voldoen, „nieuws" geven, gevraagd en gelezen worden. Maar met dat al doet het kwaad zijn werking en de gevolgen blijven niet uit.'' Men kan in billijkheid niet eischen, dat de pers van de dingen, die wij bedoelen, geheel zwijgt. Maar wat we wèl mogen vragen is, wat in het buitenland thans, gelijk we aantoonden, overal eisch begint te worden: dat niet louter gerekend worde met een verkeerde nieuwsgierigheid, met het prikkelende, maar dat men bij elk stuk — 't is zeker erg ouderwetsch — de vraag stelle: wat nut ons dit alles? Dan zal er veel vervallen, maar ten slotte ten bate van hen die lezen. Wenschelijk is het, dat de Nederlanders niet afwachten of verwachten een wettelijke regeling van het onderwerp. De pers in het algemeen stelle zich veeleer, waar het de dingen geldt die we bedoelen, de vragen: „Waartoe is de uitvoerige mededeeling goed? Werken we ook het kwaad in de hand? Is onze roeping voor te lichten, te verbeteren, of wel kunstmatigen honger op te wekken, overprikkelde gestellen te voldoen?" Dat de pers zich die vragen stelle, is meer dan tijd. Geene andere dan eene ontkennende beantwoording kan daarop gegeven worden. Laat ons hopen, dat de pers zich ook daarnaar richten zal. 1894, No. 108. PLICHT. Laat ons steeds bezield zijn met het heilige voornemen: onzen 'plicht te doen. Niet onaardig en geenszins onwaar heeft een schrijver onzer dagen eens gezegd, dat we ï>ü 't woordeke plicht bij voorkeur denken aan hetgeen anderen doen moesten. Inderdaad trekt het de aandacht, dat tegenwoordig de rechten, die velen in steeds toenemende mate beweren te bezitten, met zooveel beweging op den voorgrond van hun bestaan worden gedrongen en daarop zoo groote plaats innemen, dat er voor de plichten al bedroefd weinig overschiet. Met belangstelling volgen we de debatten in werkliedenverenigingen, bijeenkomsten van diamantslijpers, sigarenmakers, bakkers, slagers en van velerlei andere vaklui, en steeds zijn het de rechten, die de gemoederen in beweging brengen. Recht op meer loon, op korter arbeid, op zekerder rusturen, op geregelde Zondagsrust, op aandeel in de winst van de patroons, op verzekering van den ouden dag door tijdige pensionneering, op onderhoud van de weduwen en weezen, op kosteloos onderwijs, op kostelooze voeding en kleeding, schoolbaden en schoolartsen voor arme schoolkinderen ... en welke rechten niet al meer! De plichten van anderen, of wat men voor „plichten" gelieft te houden, worden opgevoerd tot een maximum, ten einde zich meerdere rechten te verzekeren. Over eigen plichten, dat zijn rechten die anderen op hun beurt kunnen eischen, wordt alléén gesproken: indien er kans bestaat daaruit nog wat meer geld te slaan. Waartoe alle overdrijving en ontaarding leidt, ziet men in de wijze waarop werkstakingen worden geprovoceerd, afgedwongen van werklieden door werklieden, afgedwongen door personen, geheel vreemd aan en in de zaken, waarvan zij de patroons eischen stellen. De vrijheid predikend als het hoogste goed en voor zichzelf begeerend in bijna onbeperkte mate, is 't nochtans kwalijk gesteld met de vrijheid die men anderen gunt, eene vrijheid die 't best in de woorden willekeur en dwang haar uitdrukking vindt. Een ieder leze en oordeele. Met het oog op den omvang en de richting dezer beweging kan het zijn nut hebben het woord plicht nog eens te noemen: een eerste wet van den arbeid. En wat de afbakening betreft van dien plicht, och, neem het met de grenzen zoo nauw niet. Bedenk: er is meer plaats buiten dan binnen den kring. Eng toch zijn de grenzen, die onze gewone plichten omsluiten, schrijft Dr. Ritter in een zijner leerredenen. Wij vermogen die grenzen uit te rekken, naarmate we een hooger besef hebben van onze roeping, als ambtenaar en als mensch. Dat hooger besef drijft den mensch buiten den kring van zijnen arbeid, boven het cirkeltje van zijnen plicht, om te doen, wat zijn hand vindt om te doen, in de eerste plaats voor de ontwikkeling van zijn vak, de verheffing van zijnen stand. Wie niet méér doet, dan hetgeen zijn plichten, in den gewonen zin des woords, van hem vorderen, wie geen belangen dient buiten den kring waarin en waarvoor hij zijn loon ontvangt, waarvoor hij betaald wordt, die doet over t algemeen alléén het noodige ... en dus te weinig. O, zeker, niet ieder bezit het vermogen buiten het bestek zijner alledaagsche zorgen te treden en zich verdiensten te verwerven, niet ieder zijn de gaven geschonken, te schitteren buiten het terrein zijner ambts- of beroepsbezigheden, maar een ieder kan woekeren met de gaven die hem zijn toebedeeld, en deze tot hun volle recht doen komen. De kleine die wil, zal dan altijd nog méér vermogen dan de groote die kan, maar niet wil. Het is zoo waar, zoo innig waar, dat „niemand weet hoeveel hij kan!" Een bedroevenden indruk maakt het tegenwoordig, dat er zoo velen zijn, niet het minst in de ambtelyke weield, die nu, letterlijk niets méér gedaan kunnen hebben dan hun plicht van hen vorderde, of zij staan gereed met open hand of knoopsgat, om de belooning te ontvangen. Het denkbeeld, dat iemand iets doen kan, met liefde en zorg, met inspanning en toewijding, met opoffering van alle rust, iets geheel liggend buiten het enge kringetje zijner plichten zönder gedachte aan belooning daarvoor, schijnt hun vreemd. Hoe, zij zouden iets gedaan hebben voor... niets? Dat zou hun geen tweede maal gebeuren. Voortaan zouden zij er zich wèl voor wachten ... en ge kunt er staat op maken dat zü dit voornemen in acht nemen met een engheid en een zelfzucht, die elk weldenkende met afkeer vervullen. Iets goeds, het zij nog zoo gering, we herhalen het nog eens, wordt nooit voor . . . niets gedaan. Alleen reeds het voorbeeld heeft waarde, 't voorbeeld dat „trekt", zooals de bekende spreuk zegt. Daaroin is 't goed zich te doordringen van de gedachte, of beter, van de waarheid, dat in allen arbeid voor een deel het loon reeds ligt besloten, en goede arbeid zijne plaats vindt op de groote markt des levens: de maatschappij, die geen bruikbare krachten ongebruikt laat. Het is met het begrip van arbeid als met zoovele andere: men moest er niet zooveel over spreken en zijn krachten meei leggen in handelen, in werken, in streven naar het hoogste en beste in 't Leven. Werd zooveel geofferd op het outer van den Plicht als geslagen wordt op 't aambeeld des Rechts, daar zou wat minder hol gedruisch, wat meerder „leven" zijn, in den goeden zin. En de samenleving zou een ander beeld te aanschouwen geven, dan we in deze dagen te zien krijgen. 1895, No. 109. ONRECHT. Doe niemand te kort! De Politiegids gaf in zijne laatste nommers bijdragen te lezen, die veler belangstelling hebben gewekt, zoo door den bondigen vorm, waarin de schrijver zijne gedachten weergaf, als door de groote scherpte, waarmee hij zich uitliet over den toestand onzer politie in 't algemeen en de schreiende onrechtvaardigheden, waaraan vele ambtenaren en beambten van politie heeten bloot te staan, in 't bijzonder. Herstel van grieven, van onrecht te verkrijgen, zoo klonk het, is 'even onmogelijk als met de handen den hemel aan te raken, hier en daar ondergaan ambtenaren eene behandeling die schandelijk en God geklaagd is, en niemand durft een mond opendoen, uit vrees voor nog erger. Niemand durft klagen, overtuigd dat het toch niets geeft, omdat zij die beklaagd zouden worden, geroepen worden tot onderzoek tegen. . . zichzelven, omdat de een den ander dekt en de beklaagden de middelen hebben en gebruiken, om in geflatteerde rapporten den klager af te maken en te bezwalken. Wie de bedoelde opstellen leest en herleest, krijgt den indruk dat hier iemand 't woord heeft genomen, die recht van spreken heeft, die veel geleden moet hebben door velerlei onrecht. De taal der waarheid doet zich hier hooren, onopgesmukt, en rechtaf op't doel: recht en bescherming te erlangen van de hoogste macht in den Staat. Moe geplaagd en gesard is eindelijk, eindelijk naar de pen gegrepen en heeft het overkropte gemoed zich voor ons uitgestort, zoodat we thans weten wat er omgaat in dat van vele ambtenaren en beambten van politie, die evenzeer door onrecht lijden. Opmerkelijk dat zelfs degene, die zich geroepen gevoelde onthouding te prediken ten aanzien van de beoogde adresbeweging, erkennen moest: „dat hij zelf zooveel kon klagen"; dat het hem helaas maar al te goed bekend was hoe bedrogen men veelal uitkomt, wanneer men met jeugdige geestdrift wil ijveren voor recht en billijkheid; dat het hem niet onbekend was dat er voor de dienaren van de gemeentepolitie , moeilijk" herstel van onrecht te verkrijgen is. Eene bekrachtiging alzoo van de klacht over onrechtvaardige bejegening, eene pijnlijke erkenning van machteloosheid daartegenover, dubbel pijnlijk nog, omdat ze wordt uitgesproken door een . . . jongere. Dat ouderen hun idealen verloren hebben of verliezen, is een bekend maar niettemin bedroevend feit, maar dat jongeren, dat zij die den zwaren levensstrijd nog moeten doormaken 't heerlijk, 't sterkend geloof aan de zegepraal van „recht en billijkheid" reeds prijsgeven, daartoe gedwongen door droeve ervaring, wie zou dat niet bejammeren boven alles en wie wordt daardoor niet tot nadenken gestemd! De lessen van 't leven, ze zijn hard en duur, en waarlijk, men heeft ze niet harder en duurder te maken, door elkander nog onrecht aan te doen bovendien. Iedere schuld is een wapen, en zij die ze begaan, zullen er door getroffen worden. Evenals elke goede daad de belooning in zich draagt, eveneens straft zich elke daad die slecht is. Van zijne schuld loopt niemand vrij en kan in werkelijkheid niemand iets overdragen op een ander. De een heeft zich dus niet bezorgd te maken voor den ander, als deze eene verkeerde daad pleegde, schijnbaar ongestraft, en de ander vergroot slechts zijn eigen schuld, door de poging: die te wreken op den eene. En zijn schuld zal grooter zijn, naarmate hij zich ten deze vergrijpt aan iemand, die min of meer afhankelijk van hem is. Is onrecht tegenover menschen van gelijke beweging te laken, verachtelijk is 't tegenover lager geplaatsten. Wie staat over anderen, hij doordringe zich wel van de waarheid: dat niemand volkomen betrouwbaar, noch volkomen onpartijdig is. Zelfs met de meest mogelijke waarheidsliefde kunnen we nimmer met volstrekte juistheid oordeelen, omdat niets op zichzelf staat, al wat was en is met elkander samenhangt en het den mensch immers niet gegeven is alles te overzien! Bovendien, wie ontsnapt, zoo heeft Mr. J. A. Levy eens gevraagd, wie ontsnapt aan den onbewusten invloed van vooroordeel, gemoedsaandoening, levensbeschouwing, religieuze levensopvatting? Wie kan hermetisch zich afsluiten voor dat duizendtal fijn geschakeerde en wijdvertakte factoren, dat met onweerstaanbaren aandrang tot de kern van uw zieleleven doordringt? Onbewust plegen we daardoor reeds zooveel onrecht, of zachter: doen we anderen reeds zooveel te kort, dat we door alle bewuste onrechtvaardigheid eene als 't ware dubbele schuld op ons laden. Wie daarom geroèpen is te bevelen over velen, hij oefene zijn onderscheidingsvermogen en brenge dit tot klaarheid en scherpte. Want alleen dit vermogen, in dienst gesteld van zijn zin voor rechtvaardigheid, kan hem hoeden voor 't plegen van onrecht. Hoe menig jong leven, met zorg voorbereid, vol hoop en verwachting de maatschappij ingetreden, werd bedorven door oordeelvellingen en straffen, in strijd met waarheid en recht! Hoe weinig oog toonden zijn meerderen voor zijn ernstigen wil z n plicht te doen, hoe gering was de lof, dien hij inocht inoogsten voor bijzondere krachtsinspanning, voor behaald succes, en hoe scherp troffen hem blaam en straf bij de minste, bij zelfs . . . z'n eerste tekortkoming. Onrecht is ook dit, en onrecht is een leed, dat men niet lijdzaam dragen kan. Het beste in ons, 't gevoel van onze eigenwaarde, komt er tegen in verzet, 't gemoed komt in opstand en gaat gisten en koken. En in lichterlaaie staande gaat de mond woorden spreken, de hand dingen doen, die noodlottig worden in hun gevolgen voor 't gansche leven. Wat beloofde dit veel — en hoevéél zou het ook gegeven hebben, indien onrechtvaardige bejegening daarin geen storm had gewekt, die het tei aarde velde. Maar ook ouderen worden niet gespaard, met vele dienstjaren en groote zorgen voor hun gezin. Tast onrecht bij jongeren den wortel aan, bij ouderen verwoest het 't hart. Of deze willen of niet, zij moeten 't hoofd in den schoot leggen en berusten, wat hun 'dit ook koste. Ter wille van de hunnen moeten zij alle onrecht dulden, elke aanranding van hunne rechten, elke noodelooze verzwaring hunner plichten lijdzaam, lijdzaam dragen. Wie klagen durft in een disciplinair ingericht korps over één superieur is voor alle anderen maar al te dikwijls als een vogelvrijverklaarde, wien de grond wankelt onder zijne voeten en die geen hemel meer heeft boven zijn hoofd. De kans op 't grootste recht laat hij, door niet te klagen, voorbijgaan, alleen om 't uiterste onrecht te ontgaan, dat daaruit voor hem kan voortkomen. Van deze hydra één hoofd vellende, ziet hij zich immers door tien andere bedreigd! Daarom zal men wel doen, personen ontmoetende die lijden door of tengevolge van groot onrecht dat zij ondervonden, medegevoel te toonen en aldus zijn besten kant hun vooral toe te keeren. Laat hen zich vrijelijk uitspreken, en rekent hun hunne heftigheid niet te zeer aan: elke smart heeft hare eigen taal! En zijt ge gesteld over anderen, dat dan deze eenvoudige regelen U eene herinnering en aansporing zijn tot de toepassing van milde, rechtvaardige beginselen in al uw oordeel en en handelen over üwe minderen. De ambtenaren moeten weten hoe de stemming is onder de lagere beambten. Zij behooren kennis te nemen van rechtmatige klachten, tegen wien ook gericht. Zij moeten nagaan of van den beambte ook te veel wordt gevergd, of zijne belangen niet te zeer uit het oog verloren, of liever, of zij wel goed behartigd worden. Dan alleen zal 't korps een gemeenschapsgevoel deelachtig worden, dat krachtig is in alle moeilijkheden, dat één is in eiken strijd. De meerdere zie nooit in den minderen beambte eene machine, een marionet, die men in beweging stelt indien en zoo lang men dit goedvindt. Hij zie nooit in den inferieur een wezen van lagere orde, die alleen plichten, geen rechten heeft. Hij make hem nooit dienstbaar aan zijne luimen, gebruike hem evenmin voor zaken die vreemd zijn aan den politiedienst, misbruike hem niet tot doeleinden, die beneden de waardigheid zijn van een goed politiebeambte. Vóór alles is deze ... lid van 't korps. In hem wordt 't korps getroffen, waarvan hij deel uitmaakt. En een goede korpsgeest, zoo dringend noodig bij de politie, is onbestaanbaar, bij miskenning der rechten van welken beambte ook. Een ieder heeft zijn sympathieën en antipathieën en tegenover geen twee menschen zijn we precies dezelfden. Elke opwelling tot ongelijke toepassing van wat recht is, moet aanstonds met kracht onderdrukt, wil de demon van 't onrecht geen vat krijgen en triuinfeeren. Een rechtvaardig chef heeft nooit zijn lauwer gemist. Hij blijft wonen in de harten van hen die hem gediend hebben, zijn naam wordt genoemd met eerbiedig ontzag ... en begroet met het saluut, dat een oudgediende nimmer vergeet zijn goeden meester te wijden, ook na diens verscheiden. 1895, No. 115. EEN RUSTDAG. Be ondervinding in 't buitenland leert, dal, wil men een flink en energiek, voor zijne moeilijke taak berekend politiekorps onderhouden, streng moet worden gewaakt tegen lichamelijke uitputting der politiedienaren. (Nota v/d Burgemeester van Rotterdam tot organisatie der politie, 11 Juni 1895.) Het is niet te verwonderen dat velen hunner in een toestand van automatische verdooving geraken , welke verslappend terugwerkt op den dienst. (Rapport v/d Hoofdcommissaris van Politie, als boven.) Eene warme polemiek is gevoerd over de wijze, waarop men 't best zou kunnen geraken tot eene lotsverbetering voor de beambten der gemeentepolitie. Als grief tegen bestaande toestanden kwam in 't betoog van den een de zinsnede voor „dat er van Zondagsrust geen sprake is." Een ander lid van 't korps noemde deze bewering door hare algemeenheid onjuist; er zijn gemeenten, zoo schreef hij, waar voor Zondagsrust, voor zoover die bij de politie mogelijk is, gezorgd wordt. Die rust moet mogelijk zijn, werd daarop geantwoord, met aanvoering van velerlei gronden. „De rustdagen van de politie zijn volstrekt onvoldoende!" Indertijd is in den Gids een tabel opgenomen, waartoe de gegevens van officieele zijde waren verschaft en waaruit daghelder bleek dat in onderscheidene, meest voorname gemeenten in ons land, (*) van Zondagsrust t>f niet öf slechts bij uitzondering sprake kan zijn. Voor vele beambten gaan weken, voor velen zelfs maanden, ook wel jaren voorbij, zonder 't genot te hebben van één geheel vrijen Zondag. Enkelen gaan nu en dan eens eenige dagen (*) Dit opstel was geachreven, toen het Rapport verscheen tot organisatie der politie te Rotterdam. Dit leert, dat aldaar onder gewone omstandigheden van de 2 X 24 uren 24 uren wordt dienst gedaan, en om den anderen nacht nachtdienst; van 's avonds 10 tot 's morgens 8 uur. Om den anderen dag moet de agent dus overdag „rust" (!) zoeken in eene woning, die h\j doorgaans met vele gezinnen deelt en waarin een veelal talrijk kroost zich bevindt. De diensttijd in 't buitenland is nergens zoo lang. In Parijs is hyj gemiddeld 8| uur, in Berlijn 6 uur, in Bremen 8 uur, terwijl te Londen de minste agent ƒ1200,— 's jaars verdient, behalve zijn emolumenten, tegenover f 550,— te onzent. Een en ander bewijze dat we recht hadden voor ons pleidooi, en dit nog eer te zwak dan te sterk is. met verlof buiten de gemeente doorbrengen, waar voor hen van een rustdag in hunne gemeente nooit ofte nimmer sprake kan zijn. Dag aan dag in 't gareel, hebben zij in den Zondag veeleer een dag te zien van dubbele waakzaamheid, van dubbele krachtsinspanning. En hoe menigmaal moeten de toegezegde vrije uren van een Zondag niet worden ingeboet, alleen reeds door de vrees voor of op het vermoeden van rustverstoring! Hoevele beambten, die zoo lang reeds hunkerend uitzagen naar den vrijen middag of avond, waarop de rooster hun 't recht gaf, hoe tal van vrouwen en kinderen, die zich een feest hadden voorgesteld van die enkele vrije uurtjes van den man en vader, zagen zich teleurgesteld in de innigste en toch . . . bescheidenste hunner verwachtingen! . . . Wat moet er in den man omgaan, die zich telkens en telkens weer beroofd ziet van wat hij 't dringendst behoeft en 't meeste op prijs stelt: één vrijen dag in de week! Is 't wonder dat hij een weerzin krijgt in den dienst, die hem maakt tot den slaaf van Jan Rap en diens maats! En zoudt ge er heel vreemd van opzien, indien de gedachte aan wraak hem harder deed toeslaan, hem vinniger deed aanpakken, hem ruwer deed zijn in zijne handelingen jegens 't publiek? Juist omdat rust in 't algemeen en de Zondagsrust in 't bijzonder zoo spaarzaam wordt toegemeten aan den politie-ambtenaar en -beambte, beschouwt hij 't genot daarvan als een kostelijk goed. Juist wijl 't hooge uitzondering is dat hij de uniform aan den haak hangen en zijn wapen afleggen kan, om eens zichzelf te zijn, en te doen wat een ieder doet, die echtgenoot en vader is: zich bezighouden en verpoozen met vrouw en kinderen, die hij bij daglicht slechts zelden ziet, juist daarom wegen zijn vrije uren hem zoo zwaar en doet hij er zoo noode afstand van. En toch moet dit gebeuren, en helaas, meer als regel dan als uitzondering . . . Moet dit zoo blijven? Mag dit sociale onrecht den levensstrijd van een verdienstelijken stand nog zwaarder maken, dan deze toch reeds is! Durft onze „verlichte" negentiende eeuw met dezen ergerlijken misstand, met dit bedroevend maatschappelijk gebrek haar opwachting maken bij de twintigste, die zoo „duister" heet te zullen zijn! Arme politie dan, maar ook: arme overheden, die den bestaanden toestand bestendigen, alleen om der zuinigheid wille, arme maatschappij, die daarvan mee het slachtoffer is! Want een behoorlijke rustdag — één dag van de zeven — voor elk politieman is niet slechts een persoonlijk, maar is een algemeen, is een bij uitstek maatschappelijk belang. Maakt in een fabriek de machine niet het vereischte aantal slagen, de oorzaak wordt onderzocht, direct, en 't gebrek wordt verholpen, het koste wat 't wil. Piepen de stangen of knarsen de raderen, de aanwijzing is duidelijk: zelfs de levenlooze machine heeft rust noodig — en haar wordt rust gegeven, in 't belang der zaak. Ach, dat ook eene politieman een machine ware, de tijd om eens te bekomen zou hem althans gegeven worden als zljnbeenen hem bijna niet meer dragen kunnen en zijn zintuigen verstompt zijn door langdurige inspanning! Maar dat is hij niet. geene machine, slechts een mensch is hij, een ambtenaar van den Staat of van de gemeente nog wel, met beperkte inkomsten en groote zorgen, vervullende eene moeilijke betrekking onder gestadige controle, waarvan de humaniteit nimmer is geroemd, slechts . . . een mensch alzoo. Nochtans wordt in hem een levensbron ondersteld, die nimmer opdrogen, een levenskracht geloofd, die nimmei dalen kan. De uitoefening van zijnen dienst, de opgewektheid en ijver voor zijne betrekking, zijn omgang met 't publiek, de ondergeschiktheid tegenover zijn chefs, zijne plichten en ïechten als echtgenoot en vader . . . alle deze dingen ondervinden immeis geen schade hoegenaamd door zijn gemis van één rustdag in de week! . Hoe, er zou geboden zijn, voor eeuwen reeds plechtiglijk geboden: dat de mensch zes dagen zal arbeiden en al zijn werk doen, en dat hij rusten zal den . . . zevenden dag? Indien dat werkelijk zoo ware, als dat gebod bestaat, waarom wordt dit dan geacht niet te bestaan voor de politie en wie veroorlooft zich het recht deze noodlottige uitzonderingswet te decreteeren ? Wie durft daar spreken van eene verhoogde heiliging van de Zondagsrust, zoolang er nog zoo velen zijn die deze geheel ontberen en die bovendien belast worden met den vloek: haar te aanschouwen en te zien misbruiken door onwaardigen zonder tal. Maar ... de eischen van 't maatschappelijk verkeer, waarmee de politiedienst rekening heeft te houden niet alleen, maar die de politie heeft te voldoen, — als die eischen dezelfde blijven of zelfs toenemen, kan van vermindering van dienst en dus ook van een rustdag voor den dienaar niet inkomen. Men kan toch het bureau niet leeg en de straat niet zonder politie laten en alle posten intrekken! Neen, dat kan ook niet en dwaas zou het dus zijn dit te vorderen. De gebeurtenissen van den dag zijn waarlijk niet van dien aard, dat men de politie overtollig noemen en haar huiswaarts zenden kan. Maar evenmin mag de politie opgeofferd worden aan de steeds stijgende eischen van samenleving en verkeer, evenmin mogen de krachten harer dienaren overschat en daardoor verlamd, gedood worden vóór hunnen tijd! De maatschappij vordert onafgebroken eene waakzame, werkzame politie, toegerust met eigenschappen, de edelaardigste die men zich denken kan. Welnu, dan moet de maatschappij zich daarvoor ook de offers maar getroosten, en de gemeenschap de kosten dragen, die voor eene noodzakelijke uitbreiding der politie gevraagd moeten worden, eene uitbreiding in die mate: dat in gewone omstandigheden elk politieman één dag rust heeft nu zes dagen dienst en hij in buitengewone omstandigheden niet wordt uitgeput. De maatschappij heeft haar rechten en belangen, de politie heeft de hare. Zij zijn van elkander niet te scheiden, maar veeleer zoo nauw verbonden, dat de politie haar plicht niet behoorlijk kan vervullen, als de maatschappij te kort schiet in de hare tegenover de politie. 1895, No. 115. BEVORDERING. In de wereld der ambtenaren, in de burgerlijke zoowel als in de militaire, hangen oog en hart aan 't woord bevordering. En bij allen, bij jonggedienden en veteranen, bij goed-geschoolden en slecht-onderwezenen, bij ijverigen en minder ijverigen, is alleen de gedachte er aan reeds een prikkel tot inspanning. Bevordering . . . een wachtwoord voor den jongere en eerzuchtige, blijkt zelfs een tooverwoord daar, waar alle opgewektheid en geestdrift schijnen gedoofd in den rosmolen van den langen. langen diensttijd. Houdt 't vooruitzicht op bevordering de harten hoog en den dienstijver onverzwakt, de bevordering zelve doet weldadig aan, werkt als een loon, dat door moeite en zorg verkregen is. Bevordering is altijd aangenaam, o zeker. Maar waar ze gegrond is op stipte plichtsbetrachting en de vrucht is van meerdere kennis en voortdurende krachtsinspanning, kan en mag daaraan eene hoogere waarde worden toegekend, dan wanneer ze is voortgekomen uit slechts middelmatige of zelfs . . . geene verdiensten, waaraan alleen bijzondere bescherming ten deel viel. Vereert en verheft de eerste, de duur verworven bevordering, den man, de laatste is eigenlijk meer een vernedering dan eene verheffing: blijk van onmacht aan de eene, van onrecht en willekeur aan de andere zijde. In de gevolgen zelfs zijn deze soorten onderscheiden als hun aard is. Ware humaniteit en strikt rechtvaardigheidsgevoel toch treft men zelden in groote mate aan bij hen die onverdiend bevorderd worden, of die tot posten kwamen, te hoog voor hunne persoonlijkheid, voor hunne ontwikkeling en ervaring. En zijn niet die chefs 't slechtst voor hun minderen, voor wie 't overbodig geweest is: zei ven te leeren dienen en gehoorzamen, zei ven zich te moeten inspannen om een doel te bereiken, dat boven hen lag! De ambtelijke ladder bestijgende van sport tot sport leert men 't best de onderlinge verhouding der ambtenaren, de breedte en diepte van zijn ambt of vak kennen . . . leert men 't best onderscheiden. Wie zonder moeite en met één sprong den top dei ladder bereikt, hoe menigmaal is hij niet onzeker van zijne handelingen , onvast in zijn besluiten, duizelig als 't ware door zijn gebrek: menschen en zaken niet te hebben loeren onderscheiden, de menschen niet in hun deugden en gebreken, de zaken niet in hun verband, niets in zijne werkelijke waarde, in zijne juiste verhouding tot het geheel. Hij heeft een overzicht van, maar geen doorzicht in zijne taak, 't een loopt door 't ander, en de uitwerking van onverstandige bevelen wordt geboet op 't onschuldig hoofd van den mindere. Hoe geheel anders dit alles bij dengene die, dank zij zijn wil, zijn kennis en werkkracht, zijn eerzucht ook — want er is een eerzucht van goeden huize! — van stap tot stap, van sport tot sport stijgen mag, zijn doel voor oogen als een blinkend ideaal, dat alleen door buitengewone krachtsinspanning werkelijkheid kan worden. Voor al wat klein en laag is, heeft hij geen anderen blik dan dien der verachting. Zijn doel kan door dergelijke middelen niet gediend. Wetende dat kennis macht is, doet hij wat hij kan om zijn kennis en daardoor zijn macht te vermeerderen, zijn macht en daardoor zijne aanspraken op bevordering. Wetende ook in welke eigenaardige, menigmaal moeilijke omstandigheden een beambte ondanks zijn goeden wil en beste pogen kan verkeeren, en bij ervaring geleerd hebbende: dat men ook bij voldoende voorbereiding „niet alles in de hand heeft", zal hij dit nimmer over 't hoofd zien, als de uitkomsten zijner bevelen zijn oordeel vragen. In vele dingen kan een meerdere tegenover zijn mindere te kort schieten. Laat het toch nimmer hierin zijn: dat hij hem de bevordering onthoudt, waarop deze aanspraak heeft. Is het pijnlijk bij bevordering klakkeloos voorbijgegaan te worden voor anderen met minder aanspraken, zeer grievend is 't wanneer niet dan eene persoonlijke veete hiervan de schuldige oorzaak is. Dat men alle persoonlijke gevoelens verre houde bij het samenstellen der voordrachten tot bevordering; ondanks onszelf doen die gevoelens immers toch reeds hun invloed gelden! Wie heeft recht, naar anciënniteit en bekwaamheid, dit zij de vraag, de leuze bij elke bevordering. Geen overhaasting bij dit werk, geen gelooven op gezag van anderen, geen blindelings volgen van rapporten omtrent dienstijver en bekwaamheid en persoonlijkheid der candidaten . . . eigen onderzoek sta zooveel mogelijk op den voorgrond. Geen acht geven daarbij — en we zeggen dit op goede gronden — op mooipraterij en flikflooierij van beambten, wier neerbuigendheid niets dan schijn en slechts eene speculatie is op de ijdelheid van den chef. Zoo ziet men wel beambten bevorderen en zelfs met het commando over eene brigade vereeren, waarvan men zich afvraagt: 8 hoe is 't toch mogelijk! Geen zin konden zij zeggen zonder haperen, geen regel konden ze schrijven zonder de grofste fouten, niet uitgepraat kwamen ze nochtans over eigen lof en daden; echte kwezels, met een hart van zemelen, maar een tong van... fluweel. Wat moet er omgaan, vragen we wederom, in 't gemoed van dengene, die zich voor een dergelijken konkelaar gepasseerd ziet? Welken indruk moet hij wel krijgen van den maatstaf, waarmee ware verdiensten worden beloond, van de helderziendheid van zijn chefs, die vrijwel met blindheid gelijk staat! En wat zal hij vrouw en kinderen zeggen van deze bevordering, die vader" immers toekwam naar recht en billijkheid ? Met welke redenen zal deze de op hem gerichte vragende blikken bevredigen, met welke woorden en troostgronden zal hij ... . verwijtende blikken beantwoorden of voorkomen? Dat hieraan eens gedacht worde door hen die tot bevorderen geroepen zijn, is meer dan tijd! Er is veel jalouzie, veel naijver, en een ieder acht zichzelf voor bevordering 't meest geschikt, we weten 't. Maar er is ook reden tot klacht over onrechtmatige achteruitzetting door uitgebleven bevordering. Die klachten te doen verstommen, ligt in uwe hand. t Ooö van den mindere ziet scherp, scherper dan dat van hem die boven U geplaatst is, en 't scherpst bij de monstering van namen en jaren en verdiensten van nieuw-bevorderden. Laat dat oog dan geen namen meer lezen zonder klank op de lijst der bevorderingen. Laat het zien: dat veeljarige goede diensten zekerlijk voeren naar tijdige bevorderingen. 2895, No. 116. MINDERE EN MEERDERE. In een tijd als de tegenwoordige, waarin de openbaarheid gehuldigd wordt als nimmer te voren, beleeft de critiek goede dagen, 't Vuur is niet van hare altaren, en even veelstemmig als verscheiden klinkt haar oordeel ons tegen. Geen zaak of persoon is haar te groot of te klein. Niemand en niets wordt gespaard, en gevoegelijk zou men kunnen spreken van de twee helften der samenleving, die beurtelings zich laven aan eene critiek op elkander. 't Schijnt eene prettige zaak: critiek. Een ieder doet eraan op z'n tijd, en er zijn zelfs menschen die erin doen, die ervan leven moeten. Dezulken hebben een harden dobber tegenwoordig, want sedert de critiek als eene allemanswetenschap wordt beschouwd, is zij zeer goedkoop geworden, goedkoop en . . . slecht, als alle dingen, waarmee de markt overvoerd wordt. Tot die soort nu — en thans komen we meer direct tot ons onderwerp — tot die soort nu rekenen we de critiek, de ondoordachte, dikwerf brutale critiek van den mindere jegens zijn meerdere. Dat wij den laatste hooge eischen stellen, kan U bekend zijn, nog uit onze laatste opstellen. We zullen thans de rollen omkeeren en dus niet den meerdere tegenover den mindere, maar den mindere tegenover z'n meerdere stellen. En dan meenen we niet te veel te zeggen met de verklaring: dat menige inferieur, aldus tegenover zijn chef geplaatst, redenen te over heeft om zijne oogen neer te slaan van schaamte en schuld. Van schaamte, omdat hij zich gewend heeft over zijn meerdere te spreken, zonder erkenning van diens hoogere positie en meerdere verantwoordelijkheid, met voorbijzien van den afstand, die hem van dezen scheidt, met verwaarloozing van alle bescheidenheid. En van schaamte heeft hij zich te verbergen, omdat hij zijn chef niet alleen te kort deed in den eerbied, dien hij dezen verschuldigd is, maar zelfs in zijn goeden naam, z'n eer . . . Voorwaar, het mag wel eens hardop en luide gezegd worden: dat de minderen zeiven de oorzaak zijn van menige onaangename bejegening, die zij van de zijde van hun meerderen weêrvaren! In hoevele gevallen zijn zij zeiven niet de oorzaak van de bittere stemming van den chef, van zijn hard woord, z'n ruw bevel, z'n zware straf . . . waarover zij zich nochtans beklagen durven onder elkander, met groot misbaar! Waar ze niet dan hun verdiende loon ontvingen: vrucht van gebrek aan dienstijver, van grove achteloosheid, van zedeloosheid zelfs, hebben ze nog de onbeschaamdheid bovendien gebreken als deze ten toon te stellen als geringe tekortkomingen, die over 't hoofd gezien dienden te worden. Aldus wordt het den meerdere wel moeilijk gemaakt goed te zijn en te blijven . . . Waarom telkens zijn wrevel opgewekt door uw taktloos optreden, en zijn toorn geprikkeld door uwe onverschilligheid? Waarom klachten gewekt, luide klachten, over de orders van den chef, terwijl de fouten slechts schuilen in de uitvoering daarvan, die U was opgedragen, die U was toevertrouwd? Waarom niet gewaakt tegen misgrepen in uwen dienst, die immers komen ten laste van uwe meerderen en dus vóórkomen moeten worden, met al de kracht die in U is? En waarom niet voor hen, hun eer en goeden naam opgetreden, met een enkel woord, mannelijk en fier, waar deze klakkeloos worden aangerand! In vele dingen kan een meerdere tegenover zijn mindere te kort schieten, schreven we in ons vorig opstel. Maar laat het U allen ook en met niet minder stelligheid gezegd zijn: dat gij, ook buiten uwen dienst, plichten hebt na te komen tegenovei uwe meerderen, die niet en nimmer mogen worden verzaakt! De vervulling dier plichten eerst geeft U in waarheid recht op de behartiging uwer belangen, die ge in zoo ruime mate behoeft en . . . verlangt. Hoe zal iemand hart hebben voor U en uw lot, indien gij zelf niet toont méér waard te zijn dan ge geniet! En hoe kan iemand sympathie hebben en houden voor U, indien de gevoelens niet wederkeerig zijn en elkaar raken! Al het goede van ééne zijde te verwachten gaat niet aan. Toon in elk opzicht de achting van uwe meerderen te verdienen en zij zal U ten deel vallen. Toon ü één met hen, één van willen, werken, streven, als een goed soldaat zich toont tegenover zijn superieuren, te velde, op marsch en parade, in en buiten dienst. Voor hèm bestaat groot noch klein, hij kent 't commando en voert het uit met stiptheid, wel wetende dat het geheel alleen verkregen kan worden door eene nauwgezette samenwerking der deelen, en hij, hij alléén, de oorzaak kan zijn van overwinning of nederlaag. Laat de critiek ü en uw korps en uwen stand aanvallen en vervolgen met hare scherpste wapenen, laat zelf haar rusten; gevoel U één met, stel vertrouwen in uwe meerderen. En zij zal op U werken als een voorjaarsstorm, die, 't geboomte teisterend, dit zuivert van zijn doode takken. 1895, No. 117. STOKKENRECHT. Van elke straf op kinderen moet slechts verbetering, redding, geen wraakneming 't motief zijn. Het is de rechter, niet de politiebeambte, die het recht uitoefent. Als men twee Duitschers de hoofden bij elkaar ziet steken, zegt men wel dat zij stellig bezig zijn: ein Verein zugründen. Rn als men twee Hollanders ziet, in zwaarwichtig gesprek verdiept, kan men gerust aannemen dat zij het hebben over de toenemende baldadigheid der jeugd, over de oorzaken daarvan en over de middelen om haar te bestrijden. Volkomen eenstemmigheid schijnt te dezen aanzien niet bestaanbaar. Het „zooveel hoofden, zooveel zinnen" erlangt hier zyne volle toepassing. Bij zoo groote verscheidenheid van meening lijkt het dan ook een doelloos werk nog een druppel aan te dragen in de zee van discussiën over de oorzaken van 't kwaad. En ten opzichte van de vele en velerlei aanbevolen geneesmiddelen willen we ons slechts bepalen tot dat, waarbij de politie directelijk betrokken is, namelijk: het gebruik van den stok of het z.g. stokkenrecht. Aan de dienaren van het gezag, zoo heet het, moet op den openbaren weg „een wapen in de hand" gegeven worden, m. a. w. hun moet de bevoegdheid worden toegekend van den stok gebruik te maken — de blanke sabel zal wel niet bedoeld zijn — als er een stukje straatschenderij wordt uitgevoerd. In dit eenvoudigste aller middelen wordt door velen het middel gezien tot genezing van 't kwaad, en eenvoudig is het zeer zeker. Of het echter een goed, een doeltreffend middel is, dit meenen we te moeten tegenspreken. Op het oefenen van kort recht wordt allerwegen, ook van juridische zijde, aangedrongen, en terecht. Tegenover baldadigheid verliest eene omslachtige en langdurige procedure haar kracht. Kort recht dus, maar dan toch . . . recht, en nooit anders dan strikt rechtvaardig recht. Welnu, wat blijft over van dezen onverbiddelijken eisch, bij 't gebruik op den openbaren weg van den stok tegen jongens die baldadigheid plegen? Wie is de schuldige van dien hoop, of zijn allen gelijkelijk schuldig? Wie waren de bedrijvers, wie de toeschouwers , wie de slechts toevallig tegenwoordigen ? Van arresteeren is geen sprake bij rakkers, die als een wervelwind uiteenstuiven bij de nadeiing van den man met den stok. En töch . . . zou deze voor niets zijn wapen en zijne bevoegdheid tot eigengerechtigheid dragen? Er dient geslagen te worden, en . . . er wordt geslagen, maar op dreutels, die argloos blijven staan, in 't besef hunnei onschuld, of op jongens die, minder vlug dan de belhamels, ingehaald worden. In negen van de tien gevallen zal de dader zijn straf ontloopen en in dezelfde verhouding zal een niet-schuldige worden afgeranseld. Het eerste is zeer jammer, maar het tweede zoo ergerlijk, dat dit korte recht, in den regel tot het grootste onrecht leidende, moet veroordeeld. Men zou het aanbevolen stokkenrecht een armelui's recht kunnen noemen, — goed genoeg dus voor kinderen uit slop en steeg en achterbuurt, verwaarloosden en verweesden, voor wie niemand bij onrechtvaardige kastijding opkomt. Want stel U de positie voor van den dienaar van politie, die 't wagen durfde een dracht slagen toe te dienen aan de kinderen van voorname ingezetenen, en van . . . autoriteiten! Zal hij gebruik durven maken van zijn recht, en, zoo ja, hoe zal hem dit bekomen? We geven geen antwoord, we vragen slechts . . . * * * Wie van eene wilde jacht met den stok op straatbengels zich voorstellen de baldadigheid der jeugd te temperen, zullen bedrogen uitkomen, en straks wellicht in de voorste rijen staan dergenen, die 't betreuren dat die jacht is geopend. Waarom? Omdat den dienaar van 't gezag eene bevoegdheid gegeven zal zijn die hij niet dragen kan en niet dragen mag, en daaruit gevolgen voortkomen, erger dan de kwaal die men den kop in wou drukken. Voor een pleit tot invoering van het stokkenrecht had men een beteren tijd kunnen kiezen dan den tegenwoordigen, waarin zoo talloos velen met zelfbewustheid opkomen voor hunne rechten als mensch en als staatsburger, en waarin verzet tegen 't gezag aan de orde van den dag is, in de centra der bevolking. De tijd dat het volk met zich sollen liet, ligt achter ons en voor goed. Het leest en oordeelt zelf, en bij den minst ontwikkelde vindt men soms 't meest ontwikkeld gevoel voor al wat recht is. En elke gelegenheid is velen derzulken welkom, ondervonden onrecht, hetzij dan werkelijk of vermeend, te wreken op de . . . politie. Haar taak is moeilijk en veelomvattend als ooit te voren, en de chefs putten hun denkkracht en organisatietalent uit in 't zoeken naar middelen, om van het ontoereikend en onvoldoend gevormde personeel een maximum diensten te erlangen. Daar komt het stokkenrecht, om de ongebonden jeugd binnen de perken te houden ... De politie-agent, verbitterd door velerlei ergernis en aanhoudende overspanning, jaagt er op in en slaat waar hij raken kan. De onschuldigen niet van de schuldigen kunnende onderscheiden, zooals we reeds aantoonden, laat hij zijn recht aan het toeval over, en er vallen slagen en kwetsuren, die allerwegen, en terecht, de grootste ergernis en verbittering wekken. In den strijd tegen de kleinen mengen zich de grooten — en het kind ook van deze rekening is weer de politie, dit is duidelijk. Waar men haar wapenen durft met een recht dat verouderd is en niet meer in onzen tijd past, zal zij het zijn die onder de toepassing 't meest heeft te lijden, zal zij het zijn die 't gelag betaalt. Slagen zal zij toebrengen en met wonden zullen deze betaald worden. Een schrikbewind van de politie in den tegenwoordigen tijd moet op een fiasco van 't gezag uitloopen, want op den duur zal niemand het steunen of gedoogen. Stond de politie zelve hooger en stond ze naarmate daarvan ook in beter aanzien, dan ware 't geval anders en kon eenig succes verwacht worden. Maar nu . . .? Wie de proef met het stokkenrecht aanbevelen, overschatten de waarde en 't gezag der politie en houden zich blind voor de teekenen des tyds. * * * Dat de politie de bevoegdheid, die men haar toekennen wil, niet dragen kan, poogden we aan te toonen. Maar zij mag haar ook niet dragen, schreven we. En er zijn redenen te over, om deze bewering te staven. Voorop stellen we echter, hoeveel bevreemding het wekt, dat eene stelling als deze nog bewezen moet worden, bewezen zelfs voor personen, die op dit gebied zaakkundigen moesten zijn. Met de roeping der politie dan is 't in lijnrechten strijd, dat zij zich eigenmachtig werpen zou op hen die de maatschappelijke orde verstoren of den eigendom schenden, om het kwaad te wreken. De politie vormt slechts een schakel in de keten van het recht, en is niet de keten zelve. Waar de orde verstoord en rechten geschonden worden, treedt zij handelend op, zeer zeker, om uitbreiding van 't kwaad te voorkomen, en aldus bezit zij, en gelukkig, uitgebreide bevoegdheden. Maar dit is heel iets anders dan het kwaad rauwelijks, zonder onderzoek of appèl, te straffen, te straffen nog wel zoodanig, dat bij gebleken onschuld geenerlei genoegdoening mogelijk is. Het voorkomen van feiten, die de orde, rust en veiligheid zouden verstoren of de rechten van personen zouden krenken, en het medewerken tot ontdekking van gepleegde feiten en opsporing der daders, is de taak der politie, terwijl de justitie het tot klaarheid brengen dier feiten en het straffen der daders beoogt. Zoo is 't, en in 't belang van beide machten en vooral ook in 't belang van maatschappij en samenleving dient het zóó te blijven. Verplaatsing van bevoegdheid brengt de politie op een hellend vlak — het eigenmachtig straffen van kwaad — zal de justitie schaden — inbreuk makende op haar recht — en 't volk in al zijn lagen verbitteren, wat geen bewijs behoeft. En de straatjeugd? Zij zal de straatjeugd blijven, en tegenover het stokkenrecht het „oog om oog en tand om tand" stellen, en hiertoe steun zoeken daar, waar nu nog rust is. En aldus zal de beek die men dempen wilde, een stroom worden, die zich niet zoo licht beteugelen laat. Voor het kwaad van heden zoeke men geen straffen in 't verledene, straffen sinds lang in onbruik en niet overeen te brengen met den milderen geest onzer huidige strafwetgeving. Werd daartegenover grooter zorg gedragen voor de meerdere zekerheid der straffen en voor spoediger berechting, de overtredingen zouden afnemen — en daardoor ware reeds veel gewonnen. Voorshands met alle kracht zoowel daarop als op het dienstdoen van agenten in burgerkleeding, dat als preventie-maatregel meer en meer toepassing vinde, aangestuurd. 1896, No. 118. SCHOOLARRESTEN. De school moet aantrekken, niet afstooten. Voor vergrijpen buiten de school moet (als wet) de school geen strafplaats worden. (Mr. Asscher.) Het onderwerp: bestrijding van de toenemende baldadigheid der jeugd, lijkt ons ook voor U belangrijk genoeg, om er een tweede opstel aan te wijden. In het eerste bespraken we 't Stokkenrecht, en meenden we daarover den staf te moeten breken op principieele gronden, alsook om redenen aan de_practijk ontleend. De meest-vurige voorstanders zijn in de gelegenheid gesteld daarvan kennis te nemen, met de bedoeling natuurlijk dat deze uit hun tent zouden komen en, beginsel tegenover beginsel stellende, ons punt voor punt zouden bestrijden. Ons is^°dit leerzaam voorrecht nochtans niet beschoren geweest. Of moeten we aannemen dat hun stelsel uitgeput is met den naam, hun plan de campagne met het consigne: ranselen, ranselen en nog eens ranselen?! 't Heeft er al den schijn van, maar mogen we dan wel bedanken voortaan voor alle adviezen van die zijde tot opheldering van maatschappelijke verschijnselen en oplossing van vragen van den dag! De politiewereld althans kan^ ze niet gebruiken — en aan bellenblazerij is geen behoefte. Een tweede middel tot breideling van de bandeloosheid der straatjeugd wordt gezien in schoolarresten, een middel dat door niets en niemand minder dan door de Juristen Vereeniging in hare vergadering van 31 Augustus jl. wenschelijk gekeurd is. „Als de schoolstraffen er uitvallen, blijft er niet veel over", zeide Prof. Van Hamel in die bijeenkomst, en 't komt ons voor dat deze reden van beslissenden invloed is geweest op den uitslag der stemming. Waar politie en justitie geen raad weten met den straatrekel is het inderdaad wel 't eenvoudigst en ook 't goedkoopst hem .... de school toe te wijzen als strafplaats, met den onderwijzer tot cipier. Voor localiteit noch personeel heeft men dan zorg te dragen. De gemeente betaalt alles en hare besturen zullen natuurlijk met vaderlijke zorg waken ook voor de voeding en ligging en voortdurende bewaking der jeugdige arrestanten. Waarom ook niet? De gemeenten zijn er eenmaal aan gewoon vele uitgaven voor het Rijk te bekostigen en de openbare school kan er slechts bij winnen, als haar een dubbele taak, die van kweekplaats en strafplaats, wordt toebedeeld. En de onderwijzers kunnen er natuurlijk nijts op tegen hebben meerdere macht over de kinderen te mogen ontwikkelen. Hun taak als onderwijzer en opvoeder, als schoolvader van eiken leerling, hoeveel méér verheven wordt deze niet als daaraan toegevoegd wordt de plicht tot straffen op . . . . bevel des rechters. Inderdaad, als de openbare school niet bestond, men moest haar daarvoor alleen nog oprichten. Schoolarresten, 't woord zou goed klinken in onze jurisprudentie , maar de straf zou niet beantwoorden aan 't doel, dat men er zich van voorstelt. Wij betwijfelen het althans of bengels, op wie ouders en onderwijzers, of onderwijzers en hoofden van politie hun invloed tevergeefs hebben doen gelden, tot inkeer zullen komen na een arrest in de . . . school, en meenen dien invloed nihil te mogen noemen op niet-schoolgaande kinderen. In 't schoolblijven zijn eerstbedoelden, sedert plak en bullepees als opvoedingsmiddelen zijn afgeschaft, voldoende geoefend, om het eenige uren te kunnen uithouden, zonder eenig ander gevoel te krijgen dan dat van . . . honger. Van waar verdriet, van diep berouw, van oprechte deemoed en ernstig verlangen beter te worden . . . zoek het eens in dien levenslustigen knaap daar, die binnen een kwartier na zijn ontslag zijn potje knikkers speelt met een ambitie, die hem alles doet vergeten — en 't potje doet winnen daarbij. De ondeugd straalt hem de oogen uit en een nieuwe straatschenderij zal hem welkom zijn op den tocht naar huis, als 't donker is, en de makkers hem vergezellen zullen als een held, die voor de goede zaak heeft geleden. En wat de toepassing van schoolarrest op niet-schoolgaande kinderen betreft, op boefjes in den dop, die lezen noch schrijven hebben geleerd, of die als „volleerd" in hun prilste jeugd aan het onderricht onttrokken werden en in exploitatie gebracht, dat is — om 't woord van Mr. Levy te gebruiken — dat is droomerij, niets meer, niets minder. Voor hen te meer geldt, dat een korter of langer verblijf in eene school niet zal uitwerken, wat op andere wijze in den goeden zin reeds beproefd werd, maar tevergeefs. En wil men hen daarom sluiten in een huis van arrest — in de school kan men hen immers geen schoolwerk opgeven, waarin ze onervaren of waaraan ze ontgroeid zijn — dan worden zij om deze hunne onkunde (schuld van ouders of voogden!) zwaarder gestraft om een zelfde feit, dan kinderen, die schoolgaan. Genoeg om te doen zien dat ook deze straf tot eene onrechtvaardigheid leidt, die haar onmogelijk maakt . . . Droomerij, niets anders. Daarbij zou de onderwijzer in eene zeer ongewenschte verhouding komen tot de jeugd. Die van handhaver en uitvoerder van rechterlijke strafbevelen mag wel de ongelukkigste opdracht heeten, die men hem ooit zou kunnen geven. Hij zelf straft slechts op paedagogische gronden, naar den aard van 't kind en diens omstandigheden, terwijl de schoolarresten hem dwingen zullen tot de uitvoering van straffen, die hij op diezelfde gronden afkeurt en verfoeit. De rechter, vertegenwoordiger der wet, die niet gemaakt is voor het individu, maar voor de gemeenschap, legt de straf op, die de schuldige verdient. De paedagogische straf daarentegen, slechts het welzijn van 't individu beoogende, hangt bij elk vergrijp af van 't antwoord op de vraag: „Wat is voor dit kind in dit geval het nuttigst?" Hoeveel hooger staat deze strafwijze niet dan de rechterlijke en hoeveel meer waarde heeft zij niet voor de toekomst van 't kind (1). De schoolarresten zullen de onderwijzers, hoe kundige en beleidvolle opvoeders ook, degradeeren van zelfstandige leiders tot . . . onwillige uitvoerders, ook waar ze gedwongen zullen worden hun beste leerlingen in arrest te houden, om redenen, buiten de school gelegen. Welk eene wanverhouding dit scheppen zou, laat zich voelen en tasten. Maar, wordt ons wellicht tegengevoerd, in vele gemeenten wordt immers reeds gebruik gemaakt van de macht en den invloed des onderwijzers op kinderen, die buiten de school baldadigheden bedreven, en beantwoordt dit niet aan 't doel, worden op die wijze geen gunstige resultaten verkregen? Schrijver dezes heeft de doeltreffendheid van dat officieuze strafstelsel zelf leeren kennen en bevordert eene oordeelkundige toepassing ervan in eigen kring. Verhef dat stelsel echter tot wet, maak van het welwillend overleg een bevel en dwing den onderwijzer dit toe te passen, — dan is 't mooie er af en zal in elk opzicht meer verloren dan gewonnen worden. * * * Sticht verbeterscholen voor onverbeterlijken, voor onwilligen en verwaarloosden, en laat rijkspaedagogen daar de proefnemingen doen, die hooger wijsheid hun zal ingeven, maar laat onze onder- (1) Men leze hierover: Zedelijke opvoeding door I. Kooistra (Groningen, J. B. Wolters; 1896.) wijzers baas op hun terrein: de school, die de kweekplaats wil zijn van alle goed en als zoodanig alle kinderen tot zich moet trekken! Van hare populariteit heeft zij niets te missen, door zoo menige onwaardige voorstelling van haren aard en onware aanduiding van hare bestemming. Men late onze school, de volksschool, wat zij is en verbetere haar als zoodanig, waar dit noodig blijkt. Maar men make er niet en nooit van, wat zij niet zijn mag noch wezen wil. Wie haar kennen, zullen haar dan blijven eeren, en wie haar niet kennen en dus veroordeelen, wordt geen wapentuig in handen gespeeld, om onder eene nieuwe leuze den ouden strijd voort te zetten. 1896, No. ns. WORSTELEN EN OVERWINNEN. Bij de verschijning van het 100ste nummer van den Politiegids, in April 1894, is in het opstel Toen en nu in breede trekken de geschiedenis medegedeeld van het blad, de omstandigheden waaronder het werd opgericht, zijn doel en streven, en de vruchten die daaruit voor de politie in Nederland zijn voortgesproten. We mogen ons dus ontslagen rekenen van den plicht daarover te spreken, nu we den elfden jaargang inleiden voor zoovelen, die we 't voorrecht hebben onze trouwe lezers te mogen noemen. En dat zijn ze gelukkig bijna allen! Als er dan ook iets is wat ons, na tien jaren arbeid op politiegebied, moed en vertrouwen geeft onze taak voort te zetten, dan is het wel die vaste lezerskring, welke de Gids zich heeft verworven, die phalanx welke ons omgeeft en die onzen arbeid beloont met wederkeerig vertrouwen en wederkeerige sympathie. Dank zij dien steun vangen we ons derde lustrum met opgewektheid aan, ook waar we niet bereiken mochten al datgene waarvoor nu tien jaren gestreden is. Mag het eene voldoening heeten te kunnen constateeren dat sedert het eerste nummer van het blad verscheen veel in de politiewereld verbeterd is, wat toen uiterst gebrekkig was of zelfs niet bestond, en mag, met name, gewezen worden op de verbetering van den maatschappelijken en stoffelijken toestand van den politie-ambtenaar en -beambte, de worsteling om eene Politiewet mocht nog steeds niet leiden tot de overwinning. Maar we vorderen toch, we vorderen ook in dit opzicht, zij het uiterst langzaam. Het vraagstuk der politie is geen quaestie meer, waarover de politie zelve zwijgt, als vóór tien jaren. Gevoelende dat haar het allernoodigste ontbreekt, heeft zij zich meermalen uitgesproken, en hare wenschen gebracht daar waar de vervulling ligt. Tevergeefs tot nu toe. Maar niet van onwaarde is de drang die van haar uitging, evenmin als onnut de pogingen zijn, die zij bij voortduring zal blijven aanwenden, om het doel te bereiken. Zestig jaren moest de worsteling duren om een Nederlandsche strafwetgeving, aleer in het nieuwe, het nationale strafwetboek de zege mocht worden begroet. En niemand heeft na dien durven zeggen, dat deze zege de strijd niet waard was, den langen strjjd die haar vooraf moest gaan. Het ongelukkig gesternte dat dkt werk heeft beschenen, staat thans boven de vraag, den drang van de politie in Nederland, om hare volledige en afdoende regeling bij ééne Wet, de Politiewet. Welaan, laat het niet aan ons liggen, dat die star niet wijken wil. Laat ons doen, blijven doen wat we kunnen, om haar licht allengs te doen verbleeken en haar daarna te vervangen door een van zuiverder schijnsel. Staan niet de besten aan onze zijde? Moeten we uit de wolk van getuigen namen oproepen, die ons voorgingen in deze worsteling en die daarin volhardden, ook waar ze wisten 't einde niet te zullen zien, dat hun werk kronen zou? Eén woord slechts van een dezer, maar wiens woord nog klinkt: „Elke goede, zij het dan ook steeds voor verbetering vatbare, strafwetgeving is onvolledig, half werk, zoolang de regeling der politie onvoldoende is. En al ware onze strafwetgeving volmaakt, dan toch zou de Staat zijn plicht om orde en veiligheid in de maatschappij te handhaven slechts ten halve en dus niet hebben vervuld: zoolang de organisatie der politie zoo gebrekkig en de kring harer bevoegdheden zoo onzeker is als naar het oordeel van alle deskundigen bij ons het geval is." (Mr. A. A, de Pinto in het W. v. h. B. No. 6606.) Standgehouden dan, ondanks voortdurenden tegenspoed, waar vaststaat dat de kiem van uwen strijd gezond en dat uw beginselen deugdelijk zijn en goed. Wel is waar heeft Thiers eenmaal gezegd dat wie naar beginselen arbeidt niet behoeft te slagen; daaraan echter is terecht toegevoegd: dat slagen een zegen en overwinnen heerlijk is en om die overwinning het den worstelaar te doen is. Met volharding voorwaarts dan, stap voor stap, met onderdrukking van alle vrees en zelfzucht en onverschilligheid . . . wakker voorwaarts! * * * Alsof wij dan alle heil verwachten van eene Politiewet en we gelooven dat wetten betere menschen vormen? Onze lezers weten beter, want hoe menigmaal hielden we hen niet voor dat de beste Politiewet falen moet, als de uitvoering berust in onbekwame handen en het personeel niet staat op de hoogte zijner meer uitgebreide bevoegdheden. Eene wet trekt lijnen en geeft omtrekken, plaatst bakens en stelt perken, waarop de ambtenaren te letten en waar binnen zij zich te bewegen hebben, die tot de uitvoering geroepen worden. Op eene Algemeene Politiewet zijn bovendien zoovele en zoo groote verwachtingen gebouwd, dat dit zelfs een PFonder-wet zal moeten zijn, om maar de helft dier illusiën te verwezenlijken. Dat wij de dringende behoefte dier wet erkennen en bevestigen, is U allen bekend. .Dat wij daarvan heil verwachten voor de positie van den politie-ambtenaar en -beambte, behoeft nauwelijks gezegd. Strevende naar het eindelijk tot stand komen eener Politiewet, staat bij ons echter bovenaan, niet eenig persoonlijk, ambtelijk of vakbelang, maar het maatschappelijk belang, dat daarbij zoo nauw is betrokken. Dat belang in de eerste plaats vordert met klemmenden aandrang de werking eener met zorg samengestelde Politiewet, dat belang zal het richtsnoer moeten zijn van den wetgever, als hij zich zet om haren inhoud te bepalen, dat belang moet uitgangspunt en doel zjjn van zijnen arbeid. Het maatschappelijk belang te bevorderen, kan niet geschieden zonder zorg te dragen voor eene deugdelijke organisatie der politie; wordt dit onderdeel verwaarloosd, als tot heden, de maatschappij is 't, die daarvan niet de minst wrange vruchten zal dragen. Van dit standpunt beschouwd, zal men ons moeten toegeven, dat van de Politiewet gevolgen worden verwacht voor den politieambtenaar, die zullen uitblijven, — dat daarvan verwachtingen worden gekweekt, die te bijzondere belangen raken, om voor verwezenlijking vatbaar te zijn. Van wetten in 't algemeen mag men wel iets, maar zelden veel en nooit alles verwachten. Horatiüs reeds bestreed de opvatting, dat men met wetten de wereld, de maatschappij zou kunnen hervormen, uitroepende, „Wetten? Wat zijn wetten zonder zeden?" En volkomen beamen we de volgende meening (x): Verander honderdmaal het raam der maatschappij, wanneer gij er geen betere menschen in kunt plaatsen, zullen de oude hartstochten weder opwakkeren onder de nieuwe instellingen en deze naar hun willekeur tot hun gebruik verbuigen en verwringen. Het onrecht zal zich verplaatsen, onder andere namen voortbestaan; gij zijt ten slotte geen stap verder. (1) J. H. Hooijer. Laatste bundel, bladz. 341 en 342. Een betere wereld komt nu eenmaal niet door verandering en verschikking van uitwendige verhoudingen; zij komt door een beweging, die van binnen uitgaat, zij komt door een beweging, die de groote motoren van iedere waarachtige beschaving: plichtsbesef, geloof en liefde, op haar oude, gewijde plaats herstelt. — * * * Op 't gehalte der ambtenaren komt het dus grootendeels aan, of de wet aan haar doel kan beantwoorden. En hoe beter dit gehalte, van zooveel meer vertrouwen zullen de voorschriften getuigen, die de wetgever aan de handhavers van 't gezag ter uitvoering zal durven toevertrouwen. „Meer rechten!" luidt de kreet, die men alom hoort aanheffen, en die ook op politiegebied haar echo vindt. Staan de politieambtenaren op de hoogte hunner wenschen en de beambten hoog genoeg voor de vervulling hunner verlangens? Verdienen de meerderen onderscheiden te worden door meerder gezag en verbetering hunner positie en verdienen de minderen de betere en hoogere plaats die ze begeeren ? Verdient het politiekorps opgeheven te worden uit den staat waarin de leden verkeeren, als erkenning van hunne innerlijke waarde, van hunne goede eigenschappen en hoedanigheden ? Ziedaar enkele vragen die niet mogen worden onderdrukt, waar luide eischen gesteld en meerdere rechten verlangd worden. Van het antwoord op die vragen toch hangt af de rechtmatigheid der eischen en verlangens. Veel ware hier nog bij te voegen. We hopen echter verstaan en begrepen te zijn door allen die deze regelen zullen lezen. Voor menigeen zal dan een strijd niet uitblijven, eene worsteling met, een herzien van zichzelven... eene taak, de zwaarste die men ondernemen kan, maar die, volhardend uitgevoerd, niemand ooit de zegepraal heeft onthouden. 1896, No. 121. POLITIE, JUSTITIE EN PERS. In onze brochure „Het gezag der Politie" (i) wijzende op de roeping die de pers te vervullen heeft ten aanzien van politie- en justitiezaken, schreven we: „lichtvaardig oordeelen, afgaan op geruchten, openbaarmaken van zaken die daarvoor nog me vatbaar zijn, mededeeling doen van dingen die beter gezwegen waren, zoowel het een als het ander is met de taak der pers in strijd Zeer zeker mag een blad zich eene opinie vormen omtrent al hetgeen in 't land geschiedt, zeer zeker mag het daarvoor met kracht uitkomen, maar ... het feit alleen reeds dat die opinie door het publiek overgenomen en meestentyds gedeeld wordt, dat de openbare meening gewekt wordt door en gevormd wordt naar het oordeel der pers, wijst op de noodzakelijkheid om toe te zien, noed toe te zien ..." Wie de geschiedenis van den dag gevolgd hebben den laatsten tijd en tot de ernstige lezers behooren, zullen de herinnering aan dezen raad wel niet overbodig vinden. Zij weten zoo goed als wii hoe laakbaar de houding is geweest van enkele persorganen na den moord op den knaap Hoogsteden te Rotterdam, door he openbaarmaken van zaken, die hiermee öf slechts in . . .schijnbaar öf zelfs in geenerlei verband bleken te bestaan. Met den goeden naam van personen, van de naaste familiebetrekkingen zelfs is omgesprongen alsof er geen reputaties te verliezen waren en het rauwelijk publiceeren van geruchten als de bedoelde recht en plicht der dagbladpers zou zijn. , , En het publiek, profiteerende van den opgewonden toestand dier pers, ging te gast, en, weerzinwekkend schouwspel, werd door deze te gast gehouden. Nieuws of geen nieuws van den moord, rijp of groen, waarheid of verbeelding, fantasie of weikeliikheid, 't publiek, hetzelfde dat Multatuli verachtte met zoo groote innigheid, t publiek slikte al wat dagelyks in wel-gekruide porties werd voorgezet. Trawanten van de koningin der aa (1) N. Samsom, Alphen a.d. Rijn, 1894, bladz 36. dwaalden in en om de Rottestad als deernen die niets meer te verliezen hadden, en wie weet tot welke meerdere uitspattingen de pers nog zou vervallen zijn, indien niet een harer waardigste vertegenwoordigsters zich geroepen had gevoeld op dezen dwaalweg een Halt te plaatsen en een wegwijzer. Het bulletin van de N. R. Gt., het wanbedrijf der pers signaleerend, en verbreidend wat waarheid was en welke feiten medegedeeld konden en mochten worden, dat bulletin mag eene bladzijde van beteekenis heeten in de geschiedenis onzer dagbladpers, want het bracht een overspannen geworden publiek tot bezinning en legde de pers den breidel aan. Het eerste ontving een schok, die de schellen deed vallen van de verblinde oogen en nog lang zal navoelen, de laatste een ruk, die heilzaam was en blijven zal. Met de hulde, hierover gebracht aan de redactie der N. R. Ct. — zelfs door bladen die alleen bij uitzondering een gevoelen met haar meenen te mogen deelen — stemmen we dan ook volkomen in. Haar ingetogenheid, haar meesterschap over de beantwoording der vraag: hoever zij gaan kan en mag in netelige zaken — adres ook aan hare houding in 't veelbesproken „drama der Zeisterheide" — geven haar aanspraak op waardeering en navolging. * * Veel is in deze geschreven over de verhouding tusschen politie en justitie ter eene en de pers ter andere zijde; welke berichten de eersten behoorden beschikbaar te stellen voor de laatste; hoe, met name, de pers de behoeften van 't publiek goed, zal kunnen voldoen, indien zij van officieele zijde niet voldoende wordt ingelicht . . . altemaal vragen die naar onze meening zich oplossen in het antwoord op deze eene: wat de taak is van politie, justitie en pers, de taak van elk dezer op zichzelve en van allen te zamen. Op een goed begrip daarvan bij elk dezer machten komt hier alles aan. Het feit dat geen dezer schakelen gemist kan worden in de keten van het Recht, dat den misdadiger gevat en de misdaad gestraft wil zien, wijst vanzelve reeds op de hooge waarde eener harmonische samenwerking. En deze is alleen bereikbaar, als elk zijn taak op zijn tgd verricht en de een den ander daartoe in staat stelt. Politie en justitie hebben de pers alzoo mede te deelen wat zij voor mededeeling vatbaar of nuttig achten, en zij hebben dit te doen zwart op wit, tot eigen verantwoording en voorkoming van onjuiste commentaren. lil een tijd van openbaarheid als de onze kan officieel zwijgen voorzichtig heeten; door te spreken wat gesproken mag worden, zal men echter verstandiger handelen. Met de Prov. Gron. Ct. en het Weekbl. de Amst. lijken ons zorgvuldig geredigeerde communiqués een geschikte vorm om de pers officieel in te lichten en daardoor de rechtmatige belangstelling van 't publiek te bevredigen. En nu moge het Handelsblad opmerken: dat dit „niet bijster smaken zal" en „al wat officieel is, niet altyd den stempel van de geheele waarheid draagt", dit blad staat te hoog om niet te erkennen: dat de waarheid ter wille van den smaak niet verkracht mag worden, dat het gevaarlijk is haar te kruiden, en het beter kan zijn de waarheid te verzwijgen of slechts ten halve te openbaren, zoolang het licht der volle waarheid niet schijnen mag, — een licht trouwens dat justitie en politie zelve in tal van gevallen eerst zien opgaan, nadat de getuigenverhooren in de rechtzaal zijn afgeloopen. En in hoe menig geval ziet men dan nog niet den verdachte, die zoo duidelijk en onomstootelijk de schuldige scheen, vrijgesproken, wegens gebrek aan voldoend bewijs zijner schuld! Het terrein waarop politie en justitie zich bewegen, ligt vol voetangels en klemmen, en jarenlange ervaring is voor den vakman noodig om op dat terrein zich te leeren bewegen, zonder zichzelven of anderen te kwetsen. In trouwe, wat zal zich dan de eerste de beste reporter vermeten 't moeilijkst onderdeel van dat gebied: het onderzoek, tot een onderwerp te maken van sensatieberichten en nieuwtjesjagerij, met een zoogenaamde „algemeene overtuiging" tot grondslag en Jan Rap als zegsman. Juist omdat de pers is een macht in den Staat van groote beteekenis, behoort zij zich met zorg te onthouden van al wat niet behoort tot hare roeping. Daartoe behoort niet het spelen van justitie-officier of politie-commissaris, evenmin als het tot de roeping dezer ambtenaren behoort, nieuws te maken en te verkoopen. Een iegelijk zijn taak. En in politie- en justitiezaken gelde voor de pers het woord: dat zij is een goede dienares, maar een slechte meesteres. Door samenwerking met politie en justitie kan hare beteekenis ten opzichte van de opsporing en aanhouding van misdadigers en deugnieten en ten aanzien van zooveel wat tot beveiliging van 't publiek kan dienen, niet licht worden overschat, en nu reeds wordt in menig geval van de pers een nuttig gebruik gemaakt in zaken als deze. Welaan, dat men haar officieel ook erkenne als bondgenoot en haar daardoor aanspraak geve op het ontvangen van die berichten, welke in questions brulantes zonder schade aan de openbaarheid kunnen worden prijsgegeven. Tegenover elke misdaad zullen dan politie en justitie niet meer zien een vagebondeerende dagbladpers, die hun taak bemoeilijkt, maar een Dritte iw Bunde, die haar taak weet, en . . . wacht. En het publiek? Dat zal zich hieraan gewennen, zooals het zich gewend heeft aan alles, en het op den duur beter vinden ingelicht te worden door zuivere waarheid in soberen vorm, dan door grove onwaarheden in opgeschikte kleedij. Bij de oplossing van dit vraagstuk is de publieke moraliteit en de eer der pers in de hoogste mate betrokken. 1896, No. 121. SAMENWERKING. In gemeenten waar het gezag vertegenwoordigd wordt door de drie wapens, zoo luidt het uit Noord-Brabant, zou het prestige van dat gezag al de nadeelen ondervinden van de weinige samenwerking tusschen die wapens onderling. Komt er een misdrijf voor of overtreding of wordt er een vermoed, met voorbijgang en over het hoofd zien van de Rijksveldwacht, die alles reeds onderzocht en verbaliseerde, zou de Marechaussée optreden en zich van de zaak meester maken, als ware er geen Rijkspolitie geweest, die te dezen aanzien haar plicht reeds gedaan had. Neemt men hierbij in aanmerking de ontevredenheid der Burgemeesters over een zelfde optreden van de Rijksveldwacht ten opzichte van de Gemeentepolitie, dan zal men moeten erkennen dat het oogenblik nog veraf schijnt, over de samenwerking der drie wapens te mogen roemen. Dat er naijver bestaat tusschen de Marechaussée en de Rijksveldwacht en die naijver toeneemt, in sterke mate zelfs: wie 't ontkent, toont zich een vreemdeling in ons Jeruzalem. Men vrage liever: kon de jaloezie tusschen beide korpsen uitblijven? Wordt toch in aanmerking genomen dat de Rijkspolitie tot vóór de groote uitbreiding van het wapen der Marechaussée gold als de politie bij uitnemendheid, wier beleidvol optreden menige lof werd toegezwaaid, ook van Regeeringswege, en dat thans aller belangstelling zich gericht heeft en houdt op de reeds in getalsterkte aan haar gelijke Marechaussée, dan laat de oorzaak der wanverhouding tusschen de beide korpsen zich voelen en tasten. De Rijksveldwacht, men bouwde en vertrouwde er op en bracht haar hulde voor zoo menige kloeke daad, voor zoo menigvuldig kranig en krachtig optreden: kloeke mannen als er velen waren, die deel uitmaakten van 't korps. Dat alles is voorbij: in schijn of werkelijkheid. De woelingen der socialisten in Friesland en Overijssel, de werkstakingen in de nijverheidsdistricten deden van autoriteiten en fabrikanten en goedgezinde burgers het verzoek uitgaan om blijvende detachementen Marechaussée's daar, waar deze tijdelijk zoo uitnemende diensten hadden bewezen. En het wapen werd uitgebreid en nog eens uitgebreid en nog eens, ondanks de groote kosten daaraan verbonden, en die zelfs van dien aard zijn geworden, dat de Minister van Oorlog, in de zitting der Tweede Kamer van 19 December 1895 door den heer Van Karnebeek aangespoord „dat hij zich door de consideratie van verhooging van het eindcijfer zijner begrooting toch niet moest laten weerhouden van nog meerdere uitbreiding' o. m. antwoordde: „Ik heb gezegd, dat het eindcijfer ook een bezwaar was daartegen". Inderdaad, dit is juist; het eindcijfer is steeds stijgende, de Minister moet zich dus wel eens afvragen: waar gaat het naar toe? Waar de wenschen zoo dringend zijn naar detachementen Marechaussée's, speciaal tot het tegengaan van den alouden geesel van 't platteland: de landlooperij en bedelarij, en de Ministers van Oorlog niet afkeerig zijn deze roepstem een gunstig oor te leenen, daar kan men als vaststaande aannemen dat de Marechaussée ook in getalsterkte weldra de Rijksveldwacht zal overvleugelen. Men heeft zich van Regeeringswege bij de aanvankelijke uitbreiding van het eerste korps voorgesteld het tweede geleidelijk te kunnen inkrimpen, eene voorstelling die illusie bleef tegenover de werkelijkheid: dat de vestiging van nieuwe standplaatsen Rijkspolitie niet minder noodig bleek. Op de Marechaussée's echter is aller aandacht gericht. Er mogen harde woorden zijn gevallen in de Tweede Kamer, op 5 December van de zijde der heeren Van Basten Batenburg en Smits van Oten , op 19 December d. a. v. van den heer Schaafsma , betreffende de mindere geschiktheid van pas-overgeplaatste officieren voor de justitie- en politietaak, die op hen komt te rusten, zonder eenige voorbereiding daartoe, betreffende eene betere ontwikkeling van officieren, onder-officieren en manschappen, door de oprichting van een instructie-bataljon, en het wegnemen van fouten die het wapen aankleven en „die men niet bij de Rijksveldwacht vindt , met nadruk is de Minister van Oorlog daartegen opgekomen met de verklaring dat hij het niet kon goedkeuren dat over de Marechaussée „die den naam van keurkorps ten volle verdient" op minder waardeerende wijze gesproken werd, eene verklaring waarin de heeren E. Smidt en Van Karnebeek hem ter zijde stonden. Met dat al ziet zich de Rijkspolitie van groote belangstelling in haar bestaan en streven ontbloot en schijnt haar gezag af te nemen met de uitbreiding en toeneming van den invloed der Marechaussée. Dit wapen, zich gerugsteund gevoelende door de Regeering, door justitie-ambtenaren (niet door allen evenwel) en door velerlei autoriteiten, treedt op, naar de klachten luiden, als had het van alle politiegezag het monopolie. Onnatuurlijk is dit niet, maai te betreuren is het zeer zeker. En de Rijksveldwacht? Verdrongen van, althans ongaarne gezien op het terrein, waarop zij tot voor weinige jaren als heer en meester werd erkend en hare lauweren oogsten mocht, de Rijksveldwacht gaat zich meermalen te buiten, evenzoo naar veler klachten getuigen, op een terrein, dat niet haar in de eerste plaats behoort, maar de hoofden der Gemeentepolitie met hunne veldwachters, die meerendeels de commissie van onbezoldigd rijksveldwachter bezitten. Wat voor houding heeft het dat zaken, door den Burgemeester als hulpofficier van justitie ernstig onderzocht en niet voor vervolging geschikt bevonden omdat er schyn noch blijk, alleen gerucht, bleek van eenig strafbaar feit, door den eersten den besten rijksveldwachter op eigen gelegenheid, met algeheelen voorbijgang van den hulpofficier, worden geïnstrueerd en daaiomtrent wordt gerapporteerd? Zijne kennisneming van strafbare feiten, die „zijn of worden gepleegd", zal zich toch zeker wel beperken tot die, welke niet reeds door den hulpofficier zei ven werden behandeld. Is dit toch het geval niet en is het de zaak der Rijkspolitie, bij alle feiten die haar ter oore komen, te doen alsof er geen hulpofficieren van justitie bestaan — voor zoover zij van deze geen „hulp" behoeven — dan is nog duidelijker de vraag opgelost, waarom de Marechaussée's op onderzoek doen, alsof geen Rijkspolitie haar daarin reeds was vóórgegaan. En zóó laat het zich verklaren, dat de vertegenwoordigers onzer drievoudige politie allen een zelfde zaakje instrueeren en verbaliseeren en rapporteeren of ook surveilleeren, elkander negeerende in woord en daad. Dat deze gebrekkige samenwerking leiden moet tot schade van het gezag der politie en tot verbittering aanleiding geeft, laat zich denken. De wensch mag dan ook niet onderdrukt, dat elk dezer machten meer doordrongen wordt van den geest eener behoorlijke samenwerking, dan van den wil slechts de letter der instructie te zien en toe te passen. Eene instructie kan niet meer geven dan algemeene regelen. Veel moet overgelaten aan t gezond verstand van hen die tot de toepassing verplicht zijn. Waar allen tot één zelfde hoofdtaak zich geroepen zien, behooren allen zich verwant te gevoelen aan elkander. Voor afgunst en naijver, doodend zoo voor hen die deze ondeugden voeden als voor hen die ze treffen, mag geen plaats geruimd in 't gemoed van een rechtgeaard politieman, hetzij deze meerdere zij of mindere. Alle kleinzieligheid moet verre gehouden in de vervulling der groote en moeilijke taak, die op de Marechaussée's, de Rijksveldwacht en de Gemeentepolitie rust. Voor elk dezer machten is plaats genoeg om zich te doen gelden en verdiensten te verwerven, ten bate der maatschappij, indien samenwerking niet langer een ijdel woord is, maar eene leuze wordt, die allen vereenigt ... en een ieder houdt op zijn terrein. 1896, No. 122. HET VOORBEELD. Het voorbeeld is beter dan het voorschrift. Lübboc*. Indien het gebruikelijk ware de bureaux van politie te versieren met toepasselijke inschriften, dan zou de waarheid, die we tot motto van dit opstel kozen, daarvoor zeker in de eerste plaats in aanmerking komen. En men zou niet te veel doen, indien men haar beitelde boven den ingang van elk lokaal dier bureaux, boven dat van den Commissaris en boven dat der Inspecteurs en der agenten. En ook in den gevel zagen we 't liever dan welke kunstrijke beelden ook. De symbolen van Waakzaamheid en Recht kunnen in de kunsthallen blijven voor 't gevelwoord in marmer: Het is bstcv dan het voorschrift* ^ Dit woord, 't dringt het beste in ons naar boven, t dwingt het beste van ons naar buiten. Het spreekt tot een ieder: leeraar minder en doe meer, doe beter, zooveel ge vermoogt. Bezit de beste beginselen en draag in U de uitnemendste theorieën, met het vermogen om alle deze uit te spreken en anderen voor te houden in den meest doeltreffenden vorm, uw voorbeeld alleen is meer waard dan het schoonste beginsel en de beste theorie en de grootste .welsprekendheid. Uw voorschrift is een woord dat nut kan stichten, uw voorbeeld een daad die langer leeft dan uw woord en dieper treft dan dit. Wees wie ge wilt, als ge met zijt wie ge künt zijn, zijt ge als een baken zonder licht, dat voor schipbreuk niemand behoedt. Veel wordt gesproken en veel wordt geschreven in deze tijden, en daaronder heel veel goeds. Maar zie rond en geef U rekenschap van uwe waarnemingen , en ge zult met ons erkennen: dat de invloed van het woord machtiger kon zijn dan het is, en dat wat ge ziet en hoort en ervaart niet in verhouding staat tot den woordenschat die uitgestrooid wordt over demenschen, geduiende lange reeksen van jaren. „Wetten maken geen betere menschen, maar betere menschen maken betere wetten", heeft een schrijver onzer dagen gezegd, en zijn woord moge klinken als een paradox, in onzen gedachtengang zien we er een kern in, die van beteekenis is en die XJ wel niet ontgaan zal. Uw voorbeeld, daarop komt het aan in t leven en daarop voornamelijk. En hoe hooger ge staat of gesteld woidt, des te zwaarder is ook de eisch waaraan uw voorbeeld, uw voorgaan voldoen moet en des te meer hebt ge de willekeur van uw wezen te bedwingen. Voor schriften vermogen iets, voorbeelden onnoemelijk veel. En staat het beeld dat ge-zelve in 't dagelijksch leven te aanschouwen geeft, beneden het voor schrift dat ge uitvaardigdet of te handhaven hebt, dan is dat voorschrift voor een deel reeds van zijn invloed beroofd en zal men het met de toepassing niet zoo nauw nemen. Is echter uw voor beeld beter dan uw voor schrift, dan komt de invloed van het eerste nog ten goede aan het laatste, en zal men vruchten zien, goede vruchten, die uitblijven in het tegenovergestelde geval. Op de politie wereld in 't bijzonder mag deze waarheid van toepassing heeten. Geroepen tot de handhaving van vooischriften van verscheiden aard en velerlei doel, heeft de ambtenaar en beambte in zijn voorbeeld te toonen, dat het hem ernst is met zijne taak. Verplicht om toe te zien dat de wet nageleefd wordt en men de verordeningen niet overtreedt, heeft hij in de wijze van zijn optreden 't bewijs te leveren, dat zijne dikwerf zware * taak niet rust op te zwakke schouders, en ook zijne moreele krachten in overeenstemming zijn met hetgeen ook daarvan wordt gevorderd. In en buiten dienst, zeer zeker. Wie eene politietaak heeft te vervullen en in vrijen tijd in het publiek den kwast en in 't café den paljas uithangt, toont zijne ongeschiktheid voor den dienst. Wie anderen verbiedt, wat hü zelf onrechtmatig doet, wie zich vrijheden veroorlooft buiten de perken der wet en over de grenzen zijner bevoegdheden, is in de politiewereld niet op zijne plaats. Want het voor beeld is beter dan het voorschrift, en wie het eerste schendt, schaadt ook het laatste: eene daad, die niet is overeen te brengen met de heilige taak, die, naar Prof. Van Hamel zich eens uitdrukte, voor de politie in de maatschappij is weggelegd. We spraken van ons motto als van eene waarheid, die we gaarne in marmer gegrift zagen ook in de gevels der bureaux van politie. Inderdaad zou zij aldus tot leering kunnen zijn van de velen die de wetten minachten zoowel als de personen die ze moeten handhaven, tot eene vingerwijzing voor hen die alles verlangen van Staats- en stadsbestuur en overheid, alsof deze machten bestonden alleen voor hun persoonlijk gerief. Dezulken zou het woord met nadruk wijzen op zichzelven. 't Zou hun wijzen op eigen plichten tegenover de gemeenschap, en hen herinneren dat die gemeenschap meer behoefte heeft aan goede voor beelden dan aan voorschriften, en de laatste mindei noodig zouden zijn als de eerste meer gezien werden. Goed voorgaan doet goed volgen, zegt eene oude en nochtans te weinig meer vernomen spreuk . . . Het voor beeld is beter dan het voorschrift, zegt eene nieuwe. En deze blijve eene zegenrijke toepassing beschoren. 1896, No. 123. GEMAKZUCHT. Shakespeare zegt in een zijner meesterwerken, dat men de menschen verbetert als men hen een spiegel voorhoudt, waarin zij zichzelven weerkaatst zien. En deze dichter en denker verdient den dank der menschheid het niet bij dit woord gelaten maar door de daad getoond te hebben, dat het hem ernst was met die verbetering. Haar heeft hij zijn spiegel voorgehouden in zoo menig aangrijpend dramatisch beeld, in zoo machtige zielsuitingen, dat de invloed daarvan niet overschat kan worden. Nevenzaken, en al wat de aandacht kan aftrekken van de hoofdzaak, zijn spiegel had de eigenschap dit alles aan het oog te onttrekken, om daarvoor dubbel helder te doen schijnen der dingen kern. In een tijd van veelschrijverij, als de tegenwoordige, verlustigt zich de geest niet dagelijks aan uitdrukkingen, die in haar eenvoud treffen door diepen zin. Des te aangenamer is het ons daarom eene gedachte te mogen weergeven van Dr. Ritter, die voor een ieder van niet geringe waarde is: Men gelooft wel aan de oplosbaarheid der groote vraagstukken, maar niet aan eigen vermogen om aan die oplossing mede te helpen. Dit ongeloof maakt het leven kalm, het geeft een grond om te rusten, een reden tot niet-handelen, een grond tot onthouding van inspanning. Rustig als een kalm beekje maakt deze bescheidenheid het leven. Zij is zeer in het belang van een geregelden slaap. Zij beperkt den arbeid van den een tot den bloei van zijn kantoor, van den ander tot het besturen van zijn gezin, van den derde tot hel voltooien eener altijddurende onnutte bezigheid, en van allen tot het vervullen van wat binnen den engen plichtcirkel ligt, den cirkel met den straal der bescheidenheid getrokken. Is deze gedachte niet een spiegel gelijk, waarin we 't beeld van zoovele onzer medemenschen, waarin we misschien zelfs ons . . . eigen beeld weerkaatst zien? Waar de herkenning van anderen, van onze vrienden en kennissen, ons zoo licht valt, is de onderstelling gewettigd: dat zij evenmin moeite zullen hebben met ons beeld te herkennen in dezen spiegel der gemakzucht. O, zalige bescheidenheid, die wèl aan de oplossing der groote problemen, der moeilijke vragen van den tijd en van den dag gelooft, maar niet aan eigen vermogen om aan die oplossing mee te werken, daarvoor iets te doen of te laten, daaraan te denken zelfs. Wat geeft dit ongeloof in eigen kracht U eene welkome reden tot rusten, de handen in den schoot en het hoofd gebogen, als het perkje der dagelijksche plichten is afgestrompeld! Wat, we zouden ook iets vermogen daar buiten, daar boven, we zouden medehelpers kunnen zyn in den stiijd voor t goede tegen 't kwade, in kringen die ook buiten 't bestek van dat perk liggen? We zouden ons bijv. kunnen aangrijpen voor de belangen van de leden die tot hetzelfde vak en korps behooren en wier bestaan zooveel meer te wenschen overlaat dan ons eigen bestaan? „Geeft dit allemaal toch niets en is er reeds zoo menig pleit voor gestreden", mag dit dan inderdaad reden zijn om een kussen te leggen op onzen stoel en ons leven te gaan inrichten naar dat van het kleine beekje? Laat de gladde oppervlakte daarvan uw beeld als een spiegel weerkaatsen, en ge hebt het antwoord op deze vragen. Ge doet uw plicht, zeker. Maar wie niet méér doet, doet niet genoeg. Ge bestaat niet alleen voor U zeiven, en behoort bij uwen arbeid niet uitsluitend op eigen bestaan en eigen welzijn 't oog gericht te houden. Bij het trekken van den cirkel onzer plichten moet een passer met lange beenen worden gebruikt, een die ons in staat stelt een straal te trekken, die verre van bescheiden is, een die ons noodzaakt te letten op al hetgeen ook niet-beschreven plichten van ons vorderen mogen. En vrees daarbij de beschuldiging van eerzucht niet te zeer, want zonder eerzucht te leven en te werken staat op hetzelfde lage standpunt van het ongeloof in eigen kracht, dat ons door Dr. Ritter met enkele eenvoudige maar door hunne waarheid en soberheid zoo treffende woorden is geteekend. Gemakzucht ... is 't woord ook toepasselijk op de hooggeplaatsten, de ambtenaren in onze politie wereld, en is voor de daad bij enkelen niet eene nog al ruime plaats ingeiuimd? Kunnen we er op roemen, vele ambtenaren te bezitten die buiten 't bestek hunner beschreven plichten durven treden, om hun aandacht, hun vrijen tijd, hun nog overige krachten te besteden aan de onbeschrevene ? Vermogen we in dit opzicht namen te noemen, die op verdiensten wijzen, en daden, die hunne werkzaamheid loven? "Wie de menschen verbeteren wil, houde hen een spiegel voor, waarin ze hun beeld weerkaatst zien . . . 1896, No. 124. WAARDEERING. Wie de gave mist der waardeering mist het recht tot critiek. Ieder mensch heeft, de een in meerdere, de ander in mindere mate, behoefte aan waardeering. Wie beweren hierom niets te geven, zij wenden onverschilligheid voor omtrent alle oordeel over hen en hunne handelingen, omdat de waardeering waarop zij op zekeren tijd recht meenden te hebben, hun werd onthouden, of hunne voortdurende behoefte aan waardeering niet naar eisch wordt bevredigd. O, wat schijnt hunne onverschilligheid groot en hoever stellen zij zich boven 't oordeel der wereld! Eén vertrouwelijk oogenblik echter, eene wijle slechts waarin zij zichzelf zijn en zich blootgeven, doet U den angel zien, den scherpen angel, die hen zit in het vleesch. Waardeering, eene algemeene menschelijke behoefte alzoo. Gelukkig nochtans degenen wier gave van waardeering grooter is dan hunne behoefte; die meer te geven hebben aan anderen, dan zij noodig hebben voor zichzelven. Want de onderlinge waardeering der menschen valt niet te roemen. Is dit in 't algemeen waar, 't is het in 't bijzonder voor hen, die in burgerlijke of militaire betrekking werkzaam zijn en een zekeren rang bekleeden. De strijd om 't bestaan moge voor hen geen woord zonder klank zijn, de heetste strijd wordt op hun gebied niet gestreden. Voor- of tegenspoed in handel en bedrijf, duurte of goedkoopte van levensmiddelen, overvloed of misgewas, van dit alles mogen ook zij den invloed ondervinden, hun bestaan is daarvan geenszins afhankelijk. Zij weten wat ze hebben en zien dus met zekere kalmte den loop der dingen. Zij loopen in t gareel van hun dienstbetrekking, vervullen hun dagelijksche plichten en plichtjes en hebben verder geen hoogere aspiraties, dan hun vrijen tijd zoo aangenaam mogelijk door te brengen, en in den kortst mogelijken tijd met het grootst mogelijk pensioen den dienst te verlaten. Zij hebben eenmaal hun plaatsje aan de ruif en zullen wel oppassen geen streep hooger te reiken dan de plaats waar 't voedsel ligt. Zóó zijn er velen. Maar ... er zijn ook anderen. Daar zijn ook ambtenaren die zich niet bevredigd voelen door eene levenstaak, zoo begrensd als deze. Daar zijn er die behoefte hebben die taak uit te breiden, hetzij door dieper in hun vak te dringen dan gebruikelijk is, hetzij door zich daarenboven te werpen op een ander, dat hen aantrekt en een nieuw en vruchtbaar arbeidsveld belooft. Daar zijn er ook die, hoewel niet speciaal opgeleid en voorbereid voor 'tambt waartoe zij geroepen werden, zich daarin door hun kennis en beleid in weinig tijds eene positie wisten te veroveren van beteekenis. Dezulken zullen wel gewaardeerd worden, zou men meenen, en dit vooral door hen, die gelijke betrekking bekleeden. Deze toch weten 't best hoeveel feu sacré er noodig is: om zich boven de dagelijksche beslommeringen te verheffen en nog aren te gaan lezen van een veld, waarop al zoolang geoogst is. Bovendien komt de eer van één niet allen ten goede; verheffen de bijzondere verdiensten van enkelen niet 't gansche korps waarvan zij deel uitmaken! Van ambtgenooten en collega's, van leden van hetzelfde korps mag dus in de eerste plaats de erkenning worden verwacht dier verdiensten; van hen, die 't best de moeilijkheden kennen die te overwinnen waren, 't luidst bravo . . . 't Kan zijn dat menigeen anderer verdiensten bij voorkeur huldigt in zijn binnenkamer; 't kan ook zijn dat hij ver van 't gewoel der wereld, op hooge bergen of in stille bosschen, 't outer der dankbaarheid ontsteekt en het wierookvat zwaait, 't Kan zijn. Maar waar is ook: dat in menig oordeel geen spoor van waardeering is te vinden niet alleen, maar dat wat men hoort hard en wat men proeft bitter is. O, die verdiensten van anderen, wat schijnen ze pijn te doen hen, die toch slechts toe te zien hadden! Wat acht men zich verkort door de onderscheiding die anderen wisten te behalen, zij het ten koste van moeilijken arbeid, van veel volharding in tegenspoed! Wat eene vernedering, die erkenning en verheffing van den zooveel jongeren ambtsbroeder, den kameraad . . . Als zwarte schimmen waren ze rond, die boden van afgunst en ijverzucht, verduisterend wat het helderste licht verdiende en de schoonste bloemen ontrukkend aan der verdiensten krans. En waar zelfs wordt toegegeven: dat A en B werkelijk een goed werk hebben volbracht, dat G en D zich bijzondere verdiensten hebben verworven, dat E en F's namen met eere mogen worden genoemd en zelfs G er ook wel wezen mag . . . wat kost dit bf een moeite, öf wat geschiedt dit genadiglijk, leukweg, als gold het een prijs voor een schooljongen. 10 Maar dan ook, wat een maren. Zeker, inen wil gaarne toegeven dat X zich waardeering waardig, zelfs meer dan waardig heeft gemaakt, maar . . . re . . . En dan komt er iets als een schaduw over X's verdiensten, iets dat X eigenlijk schuldig maakt voor zijn ondernemen, zooveel goeds tot stand te hebben durven brengen. O, ambtenaarswereld, waarin ook die der politie bijzonderlijk mag worden genoemd, wat herbergt ge een kleinzieligheid! O, ambtenaren, burgemeesters, politie-commissarissen, officieren, of welke titels ge ook voert, wat woedt onder U de jaloezie! Is het dan zoo moeilijk, kost het U werkelijk zooveel: het goede in anderen te erkennen en te waardeeren! Valt het U zoo zwaar, te zien dat uw collega meer gaven bezit dan gij en dat hij een beter gebruik maakt van zijn tijd? Welnu, grijp U dan aan, doe ook eens iets waartoe ge niet direct geroepen zijt en waarvoor ge niet vast en zeker „betaald" wordt, laat uw licht ook eens schijnen over de menschen en toon dan dat eigenlijk uw licht 't beste en duurzaamste is! Wij beloven U bij voorbaat een meer rechtvaardigen maatstaf toe te passen dan waarmee gij anderer verdiensten hebt gemeten en willen zelfs al juichen bij uw optreden. Maar doe ook eens iets, want „niets" laat zich niet beoor- deelen . . . 1896, No. 128. KALMTE. Ons gebrek aan gemakkelijke, rustige meerderheid verraadt zich gewoonlijk in drift. De driftige kan niet gebieden; hij kan als opvoeder zijn emeritaat vragen. A. Pierson. In deze dagen van geestelijke en lichamelijke overspanning kan het niet overbodig heeten eene eigenschap te bespreken, die dreigt verloren te gaan. De dingen van den dag met een kalm oog te bezien, met een koel hoofd te overwegen en dan zonder gejaagdheid, met vaste hand, ten uitvoer te brengen, 't schijnt bijna niet mogelijk meer. En waar 't nog mogelijk is, komt men onwillekeurig onder den invloed zijner omgeving, die, den tred van den rosmolen gewoon, het geratel der machine wil hooren, ook al valt er niets te malen. Voorwaarts jaagt en voorwaarts drijft aldus de een den ander. En de resultaten van al dat gejaag en gedrijf leest men in de overspannen trekken der menschen en in den treurigen loop van zeer vele zaken. Als overspanning 't parool van den dag gaat uitgeven, zal een strijd niet uitblijven, waarin niemand de overwinning bevechten kan; uitputting wordt het deel van allen, die onder de vaan van den dag strijden. Wie geroepen is tot eene taak van regeeren, bevelen, hem zij meer dan ooit kalmte gesteld tot wet en regel voor al zijn handelingen. Met vaste hand aan 't roer en het geoefend oog op 't kompas gericht, late hij zich niet en door niets van zijn stuk brengen. Om hem en zelfs in hem moge het woelen en bruisen, 't roer mag dit niet merken. En hij zal meester blijven van den toestand. Zijn kalmte, die vastberadenheid in zich sluit, zal zich meedeelen aan zijn ondergeschikten, die de bevelen hebben uit te voeren, zal zich ook doen gelden ten aanzien dergenen die h« heeft te weerstaan en de wet heeft te stellen. Van drift in zaken en in omgang met personen is niets goeds te zeggen. Voortvarendheid . . . uitstekend! Deze heeft zich beraden en voert met snelheid het wèlberadene uit. Maar drift, drift ziet palen noch perken, onderscheidt daardoor niet den weg' die ingeslagen inoet worden en sticht verwarring daar waar 't juist om orde te doen is. Drift benevelt het brein en verduistert het oog, als dronkenschap doet, en verbeurt aldus het ïecht tot gebieden. . Het recht, maar ook het vermogen om te gebieden, mist hij. „De driftige kan niet gebieden" zegt Prof. Pierson kort en krachtig, en zóó is 't. Als opvoeder — en elk die gezag uitoefent, behoort dit tot zekere hoogte te zijn — als opvoeder kan de driftige zijn emeritaat vragen. Want 't bezit van al zijn kennis weegt niet op tegen 't gemis: een verstandig gebruik ervan te kunnen maken. Kennis is macht, niemand die 't weerspreekt. Maar wil de macht, uit kennis gesproten, tot nut der maatschappij strekken, dan moet zij in kalme, breede strooming tot haar komen en met als een stortvloed. .... •, Kalmte alzoo een eisch voor een ieder die zijn kennis wil doen komen tot haar volle recht en een hoofdeisch voor allen, die over anderen gesteld, deze hebben te beheerschen. 't Is toch niet genoe^ meerdere te heeten, men moet toonen dit inderdaad te zijn. En dit niet minder in handelen en in optreden dan in kennis. Dit laatste nu is minder moeilijk dan het eerste. Kennis verschaft men zich door studie, door omgang met ontwikkelden, door practijk. Maar meerdere te zijn in handelen en optreden, daartoe worden de beste eigenschappen als mensch gevorderd. Onze hoedanigheden nemen niet als vanzelve toe met de bevordering die we maken, zij vormen zich voor een groot deel naar onzen werkkring en stellen daardoor zelfontwikkeling tot voortdurenden eisch. Eigenschappen die ons deel zijn en belemmerend werken op een kalm en zelfstandig handelen, een optreden als meerdere alzoo, moeten onderdrukt met krachtigen wil. Eigenaardigheden waaraan we ons gewenden en die 't uitoefenen van gezag in den weg staan, moeten ontwend, en uitgeroeid met wortel en tak. Aldus, door 't herzien van ons zeiven hervormd, erlangen we eerst feitelijk de meerderheid over hen die onze minderen heeten. Verraadt, naar Pierson zoo bondig zich uitdrukt verraadt ons gebrek aan gemakkelijke, rustige meerderheid zich gewoonlijk in drift, 't bezit van die meerderheid geeft kalmte in denken en doen te aanschouwen. Die kalmte: vrucht van gemakkelijke, rustige meerdeihei , dan gevormd met ernst en volharding, gij allen, die dee uitmaakt van onze politiewereld! Valt er in dit opzicht niet veel te laken; dat er veel stof tot roemen zou zijn, zal wel niemand durven getuigen. Telkens en telkens in botsing komende met de slechtste elementen der samenleving, elementen die het al verbitteren en niets verbeteren willen, zijn hiervoor redenen van verontschuldiging aan te voeren, die niet onaannemelijk zijn. Laat deze oorzaak U echter meer manen tot kalm en doortastend handelen, dan tot uitingen van drift in woord en daad, die nimmer leiden tot iets goeds, maar wel veel kwaads brouwen. Wie als gezagvoerende zich tot drift laat vervoeren, doet voor 'n deel afstand van zijn rechten. Hij is geen meerdere meer die weet te betoomen en te beteugelen, maar een mindere gelijk, die zelf den teugel behoeft. En het publiek, de menigte? Deze voelt als bij ingeving of het haar meester gevonden heeft in de autoriteit die optreedt. En zij voelt dit gaarne, want, in welke omstandigheden ook, men heeft eerbied voor den man der wet, die zich met kalmte, dit is: met eene kracht die zichzelf bewust is, doet gelden. Heeft deze zijn publiek in 't oog, hij heeft dit te gelijk in de hand en erlangt resultaten, die tot eene bevredigende oplossing leiden, resultaten, die door drift niet te bereiken waren, omdat ... „de driftige niet gebieden kan". Dit woord van den te vroeg gestorven denker en dichter te brengen in den kring dergenen die 't zoo goed gebruiken kunnen, is het doel dat met dit opstel beoogd wordt. 't Woord vinde zijn man en daarmee zijn doel! 1896, No. 129. RUST. Alles heeft rust noodig. 't Is een eeuwenoude en eerwaardige instelling, die van één rustdag in de week van zeven dagen. Zes dagen voor den arbeid, tot het doen van al het werk, en dan een dag, een heerlijke, vrije dag voor rust. Van veranderingen vol is de tijd dien we doorleven. Het nieuwe wordt aanvaard omdat het nieuw is, en wat overbleef van vroeger tijden wordt gemoderniseerd. Hoe weinig bleef niet over van oude vormen en gebruiken. Zij verstoven, als de geslachten die ze instelden en in eere brachten. De tijden veranderen en met hen de menschen en de dingen ... Maar de instelling van één rustdag op de zeven weet zich te handhaven boven alles en allen. Fel is de strijd der menschen om 't bestaan en meer dan druk zijn onze dagen. Met de toeneming en versnelling der verkeersmiddelen neemt de inspanning toe, om in den kortsten tijd 't grootste voordeel te behalen. De een zweept den ander voort, hem dwingend tot steeds meerdeie krachtsontwikkeling, en 't een prikkelt het ander tot steeds beter welslagen. Daar verschijnt de rustdag aan de kim, en zeker van dezen zegen na zooveel arbeid hebben bijna allen die wei ken en zorgen en sloven zich hierop durven voorbereiden en hiervan dus reeds bij voorbaat genoten. In havens en op kaden, in schuren en op akkers, in kantoor en werkplaats is de beweging van den arbeid vervangen door stilstand en rust. En 't degelijk huisgezin geeft het beeld te aanschouwen dat bij den rustdag past. De omgeving is dezelfde en toch is alles anders. Met de kleeding verheldert zich de stemming en de verloren krachten herstellen zich onder den heilzamen invloed hiervan. Elk arbeider is zijn loon waard en meer dan ooit komt men tot 't besef: dat tot dat loon behoort rust, tijd om tot zichzelf te komen en zich eens aan zijn gezin te wijden, onverdeeld. Sterker dan voor enkele jaren nog wordt de noodzakelijkheid op den voorgrond gesteld van beperking van arbeidsduur, van meerdere rust alzoo. En wat noodig is, is ook rechtmatig. De te sterk gespannen boog breekt en de al te strakke koorde mist haar veerkracht. De geldende wetten omtrent de verhouding tusschen arbeiden en rusten eischen met den dag dringender herziening, in 't belang van den werkman. Herziening, waar de arbeidslast te groot en de rust niet groot genoeg is. En waar de sociale nooden en behoeften zich uitspreken tot de harten van wetgevers en werkgevers als in deze dagen, mag verbetering worden voorzien. Verbetering ... ook voor de politie? Zeer zeker, al zal het dan ook zijn in de laatste plaats en dan nog slechts in bescheiden mate. Wie kort geleden met de reorganisatie der politie in onze beide voornaamste gemeenten belast waren, toonden in hun rapporten onweerlegbaar een open oog en een warm hart te hebben voor hunne mannen. En wie elders met de regeling der diensturen belast zijn, zij doen ongetwijfeld wat ze vermogen, om den dienst zoo min mogelijk te doen drukken. Maar de middelen zijn beperkt. De bewakingskring is groot en wordt al grooter en vordert steeds meerdere waakzaamheid. En de beambten zijn in verhouding hiervan te gering in aantal, en worden te weinig gevormd en gerugsteund, om méérder gezag te kunnen ontwikkelen en uitgebreider diensten te presteeren. Rust ... ze hebben haar toch zoo noodig, die mannen van de politie. Dag in dag uit in 't gareel, met nachtdienst belast en extra-diensten bezwaard, hunkeren ze naar 'toogenblik dat de knie gebogen, snakken ze naar de ure, dat 't hoofd ter ruste gelegd kan worden. Acht, tien, twaalf uur per etmaal op de been, afwisselend bij dag en nacht, onder strenge contróle, in alle weer en wind, o hoe noodig moet hun een rust zijn, een rust van een één dag op de zeven . . . Maar een illusie is dit, en voor illusiën is in onze politiewereld niet veel plaats. Zelfs geen halve dag van de zeven kan hun worden toegestaan. Leert niet het officieel verslag van de jongste vergadering van den Politiebond, dat te Groningen bijv. op de negentien (19) dagen dienst, van elf en een half uur daags, slechts . . . een halve dag vrij wordt gegeven! Lezen we daarin niet de rondborstige verklaring van den Inspecteur Köstek Henke, die gedurende dertien jaren in politiedienst is, dat hjj veel klachten over den te zwaren dienst vernomen, en zelf ook opgemerkt heeft dat die dienst te zwaar is en de beambten vaak reeds op middelbaren leeftijd grijs en gebogen zijn en versleten vóór hun tijd! „Als men de vergrijsde agenten aanschouwt", zoo sprak genoemde Inspecteur, „en hun vraagt naar hun leeftijd, dan verneemt men maar al te vaak dat ze jonger ztfn dan men meende. Velen hunner verdwijnen onverwacht en na korten tijd verneemt men . . . dat ze gestorven zijn". Dat zijn woorden die wegen en feiten die spreken. En desondanks is men in de politiewereld zelve zoo bevreesd de dingen bij hun naam te noemen, dat een ander Inspecteur het Hoofdbestuur den raad meende te moeten geven, bij eventueele pogingen tot verbetering van den toestand toch niet de „hij zou haast zeggen revolutionaire termen van den spreker uit Groningen te gebruiken. Zoo gaat het! Als men een kwaad onder de oogen gezien heeft, en dit dan openbaart in warme bewoordigingen omdat het hart spreekt dat 't kwaad voelde, dan heet men . . . revolutionaii. 't Is waar, zonder hart is 't leven lichter, schreef Multatuli. lager klinkt dan de stem, lager en zooveel „fatsoenlüker". Hazenharten deden echter beter te zwijgen! Maar ter zake. Nemen we thans kennis van de aanneming van een voorstel in den Leidschen gemeenteraad tot vermeerdering der politie, opdat de beambten één rustdag zouden erlangen na elke. . . dertig (30) dagen dienst. Eén van de dertig alzoo, en dit nog onder tegenkanting van acht raadsleden in 't Leidsch Atheen . . . Slaan we verder op ons vroeger pleit voor Een Rustdag, waarin gereleveerd werd de uitdrukking in het Rapport-Voormolen: dat de beambten lijden aan oververmoeidheid en zij daardoor geraken in een toestand van automatische verdooving, die verslappend terugwerkt op den dienst. En reeds vroeger werd gewag gemaakt van een statistiek betreffende de rust van de politie in de voornaamste gemeenten van ons land, waarin onomwonden door Commissarissen werd geconstateerd: agenten geen vrijen dag; bij enkelen slechts met de bijvoeging: kunnen naar de kerk. Als een zwarte draad loopt door alle jaargangen van de Politiegids de klacht over onvoldoende rust, en hoevele malen gordden we ons reeds aan om in deze het noodigste te verkrijgen! Toch, we gaan vooruit, zij het langzaam. Nu van hier, dan van elders geven de bladen berichten te lezen waaruit blijkt, dat bij enkele hoofden van politie en gemeentebesturen eindelijk de ernstige wil levendig wordt, om de politie met den dienst ook de rust te verzekeren, die haar naar recht en billijkheid toekomt. Vast geloovende dat de humaniteit toeneemt en deze haar triomfen viert zelfs daar waar ze tot voor korten tijd nog geen voet zette, mogen we aannemen dat ook de politie eenmaal door haar zegeningen zal worden gebaat. O, wij kennen de bezwaren die te overwinnen zijn met het oog op de taak die de politie in de maatschappij onafgebroken heeft te vervullen, eene taak die waakzaamheid vordert bij dagen bij nacht. Juist daarom worde de prikkel levendig gehouden om alle bezwaren zooveel mogelijk te overwinnen en zij bij vernieuwing op de onvoldoende rust van onze politiebeambten gewezen. Wat werkelijkheid is voor duizenden en tienduizenden sedert eeuwen: een rustdag van de zeven, is voor de politie een ideaal, dat niet licht bereikbaar is. Doen we dan althans wat we kunnen, een ieder in eigen kring, om dat ideaal nabij te komen. Dan doen we een daad van rechtvaardigheid jegens de politie, een daad tevens die de maatschappij ten goede komt, omdat hare onmisbaarste dienaren met meerdere opgewektheid zich van hun zware taak zullen kwijten. 1896, So. 131. N A IJ V E R. Herziet U zeiven! Bekend is de uitdrukking: als twee personen hetzelfde doen, is dit nog niet hetzelfde. Gedreven door denzelfden plicht, bezield met denzelfden wil en strevend naar een zelfde doel, zal het resultaat van beider pogen nochtans anders uitvallen. De een zal slagen in meerdere mate dan de andere, indien al beiden succes mochten hebben. Want evenzeer laat zich denken dat de plannen des eenen verongelukken, terwijl die van den ander met den besten uitslag worden bekroond. Vanwaar dit verschil? Erlangt men dan met dezelfde middelen niet hetzelfde resultaat? Dat men deze vragen hoort stellen, bewijst dat over de beantwoording is nagedacht en het antwoord geen bevrediging heeft geschonken. Zou dit komen omdat niet gelet is op het feit, dat de eene werkman kunstwerken scheppen kan met dezelfde gereedschappen, die den ander slechts brengen tot middelmatigen arbeid ? Maar . . . zijn de gereedschappen wel dezelfde en moeten daaronder ook niet begrepen: het oog dat ziet en de hand die uitvoert, en is de mindere of meerdere kunstvaardigheid daarvan ook niet een factor, die het product helpt samenstellen? En geldt het verschil tusschen de zichtbare eigenschappen ook niet en zelfs nog in hoogere mate voor de onzichtbare? Zijn niet de menschen, die door ons ongeveer gelük worden geacht, verscheiden als de bladeren der boomen en de sterren aan den trans ? In het practische leven staat het met de logica der dingen slecht geschapen. Wat men niet begrijpt, wordt veroordeeld, en wat mislukt of minder gelukt tegenover het welslagen van een ander, wordt maar al te dikwijls op den . . . gelukkige gewroken. In plaats van te zoeken naar de oorzaak der zoo verschillende uitkomst, in plaats van zich ernstig de vraag te stellen: hoe komt hij aan het succes dat mij wordt onthouden, wordt hij die slaagde met een schuin oog aangekeken. En bleef het daar maar bij. Maar neen. Wie slagen mocht in eene zaak die een ander tevergeefs tot oplossing zocht te brengen, wie succes behaalde door een optreden waarin de ander faalde, mocht eens denken dat dit aan zvjne betere hoedanigheden moest worden gedankt. Zijn succes is den ander een doorn in 't nijdig oog en een wonde in 't ijdele hart. 't Werd immers verkregen door oogendienerij en kruiperij, zoo heet het dan, door het bewandelen van paden die niet recht en door het gebruiken van middelen die niet zuiver waren! Wat zou hij beter kunnen dan ik? Als mij maar dezelfde omstandigheden gunstig waren geweest als met hem 't geval ware, had ik nog bevredigender resultaat verkregen en zou het doel nog eerder bereikt zijn en beter, veel beter . . . Zoo redeneert en zoo werkt de naijver: blind voor eigen tekortkomingen en gebreken, blind zich starend op de vrucht van anderer arbeid of optreden, en daardoor geen oogen hebbend voor de juiste oorzaak, die het succes verzekeren moest en dan ook verzekerde. Wat zijn ze bitter, die goede vruchten welke anderen plukken in eer of goeden naam of stoffelijke voordeelen, bitter ja, maar alleen voor de waijverigen. De ijverigen toch juichen ze toe, want ze zien er uit dat hün pogen te zijner tijd dezelfde vruchten aan hèn zal kunnen opleveren. En zelfs de mannen van halve kracht zullen er een prikkel aan ontleenen tot meerdere krachtsinspanning of meerder beleidvol en taktvol optreden. Ja, zelfs de zwakken en onverschilligen zullen hun krachten een wijle opgewekt en gestaald voelen door het succes van één hunner, van gelijken rang en stand en positie, van gelijke plichten en rechten. Dezen zelfs zullen nog een: „'t is töch kranig van A of B" op de lippen nemen en een wensch voelen opkomen: ook eens zoo iets uitstekends te doen. En ze zien rond, rond met een begeerig oog, om zich eveneens te onderscheiden . . . Dat is de zucht tot mededinging, tot edelen wedijver, zaken die in hetzelfde woord hunne uitdrukking vinden (1), hetzelfde woord dat we bijna alleen in den ongunstigen zin van nijd leeren kennen en meest in naijver zijne toepassing vindt. ♦ * ♦ (1) Zie Van Dai.e's woordenboek. Waarom dit alles? Geeft de politiewereld een beeld te aanschouwen van edelen wedijver of kortzichtigen nayvei ? Hoe beoordeelt men daarin elkanders daden en de resultaten daarvan? Gunt de een den ander zijn succes? Geen gebied voorzeker is bijna aan te wijzen, waarop voor wedijver zooveel te doen is, geen gebied waarop de mededinging zulke goede vruchten voor maatschappij en samenleving zou kunnen voortbrengen. Daarom te meer is de naijver te betreuren, die op politiegebied in ons land moet worden geconstateerd, zoo tusschen ambtenaren en beambten onderling als tusschen de deelen onzer drievoudige politie: die van de Gemeente, die van heu Rijk en die van het Wapen der Kon. Marechaussée. Naar het oordeel der meest-bevoegden is het met de regeling en samenstelling onzer drieledige politie slecht gesteld, en gij allen weet hoe dringend we verbetering beoogen en verbeiden en met hoeveel volharding daarvoor reeds gestreden is. Zelfs eene volmaakte politie-organisatie echter kan slechts dan tot haar recht komen, wanneer de mannen die er deel van uitmaken met en naast elkander hun plicht doen, wanneer dezen doordrongen zijn van de waarheid: dat allen hetzelfde doel beoogen, en dit ook toonen door zich te verheugen over elkanders succes, in plaats van elkander te benijden. Wedijver zij er, wedijver tot de grens van naijver. Wordt die grens echter overschreden, dan moet zelfs de beste organisatie falen, want het korps, dat sterk was in z'n eenheid en één inz'n doel: het heil der maatschappij en de veiligheid der ingezetenen, verzwakt en verwordt, als naijver persoonlijke belangen op den voorgrond gaat stellen en de leden tegen elkandei in t hainas jaagt. 1896 No. 132. ONTZAG. Gemis aan burgerdeugd en gebrek aan burgermoed In onzen tvjd wordt veel geschreven en veel gesproken, en als een gevolg daarvan veel gecritiseerd. En vooral wie hunne gedachten aan 't papier toevertrouwen en gedrukt de wereld inzenden, zwart op wit, hebben zich wel tweemaal af te vragen of deze den toets der critiek kunnen doorstaan. Vangen we dan ook dit opstel aan met de bewering: dat het ontzag slechte dagen doorleeft, dan hebben we daarvoor allerminst critiek te duchten. Wie zich ernstig rekenschap geeft van al hetgeen hij waarneemt in eigen kring, van al wat hü hoort en leest van elders, kan tot geen andere gevolgtrekking komen. Alle ontzag schijnt de wereld uit. Van al wie gezag hebben uit te oefenen is dit een dagelijksche ervaring. Alle oordeel, over wien of wat ook, heeft den breidel afgeworpen, zoowel dien der vereischte kennis als dien van den noodigen eerbied. Geen persoonlijkheid zoo hoog, geen zaak zoo ingewikkeld, of zij zien zich besproken en geoordeeld, als waren ze van lager orde. Wat de critiek niet bereiken kan, wordt door haar neergehaald, verlaagd tot het peil, waarop zij zelve staat. Dit is bedroevend en ergerlijk beide. Bedroevend, omdat inderdaad zooveel goede dingen in onze dagen zijn te loven, ergerlijk, omdat de beoordeelaars zoo ver beneden de onderwerpen staan, waaromtrent zij hunne uitspraak doen hooren, ergerlijk omdat zij zelf dag aan dag toonen tot zoo weinig goeds in staat te zijn. Ontzag voor hooger-geplaatsten en voor de gestelde machten, ontzag voor leeraren en onderwijzers, ontzag voor ouders . . . wie ze nog waarnemen, mogen zich doen hooren! Dat de politie van dit gemis aan ontzag het offer is, bezoekt de steden en de dorpen, maar de steden vooral, de centra der bevolking, en ge zult ook hieromtrent eenstemmig zijn in uw oordeel. Wat de onderwijzers niet vermogen en ouders niet kunnen, moet in 't gareel gehouden door de dienaren der openbare macht, komt geheel voor hunne rekening en tot hunnen last. Onwil, stugheid en brutaliteit, waartegenover leeraren en ouders zich machteloos verklaren, zij groeien met de dragers en nemen toe met de jaren, en de politie is 't die de producten hiervan van dag tot dag heeft te weerstaan en binnen de perken te houden van wet en recht en orde. Had men nu nog maar ontzag voor het gezag. Zagen de ouders nu nog maar in dat zij, zelve krachteloos, zichzelven en hunne kinderen baten door ontzag voor het gezag te vestigen en hoog te houden, dan ware nog veel te behouden wat nu verloien gaat, verloren voor de maatschappij en voor het gezin. Zagen de ouders nog maar in dat zij ontzag voor zichzelven kweeken door dat voor anderen te ontwikkelen, zij zouden- minder klagen over de teugelloosheid van hun opgroeiend kroost en hun onmacht om dit te weerstaan ... J „, , . Wie anderen eert, eert zichzelf. Wie prijzen durft is een „durf" tegenwoordig — wat goed is, werkt mede aan ontzag, aan eerbied daarvoor. En voor wie uitgaat van de stelling: dat een ieder het goede wil, maar dikwijls te zwak is om z'n goede voornemens te volbrengen, voor diegenen is nog wel tot roemen stof. De wil ten goede toch, hij is gelegd in elk menschenhart. Maar de levensomstandigheden zijn 't, die dien wil krachtiger maken en bekwaam tot alle goad, of hem ontijdig doen verstikken en vergaan. Noemt men niet oniaard den mensch zonder wil, den zwakkeling die zich laat gaan, laat vallen al dieper en dieper, om z'n leven te eindigen achter de ijzeren gordijnen der gevangenis, als een misdadiger! . Daarom ontzag gekweekt met zorg en toewijding in al wat jong is. Maar daartegenover: hoog gehouden het gezag, waarvan elk oudere de drager is. Op ieder uwer moet gewezen kunnen worden als op een voorbeeld, dat navolging verdient. Kan dit met en mag dit niet, dan verbeuren we het recht om te oordeelen degenen die vallen, aangenomen al, dat we tot oordeelen geroepen zijn... Dat alle gezaghebbenden in deze eene bijzondere taak hebben, ligt voor de hand. Hooge boomen vangen veel wind. Wie geroepen zijn hun plicht te doen onder het oog van allen, hebben te zorgen dat zij gezag hebben, door ontzag voor hunne persoonlijkheid in te boezemen. Ontzag door hun handel en wandel en optreden, ontzag door het woord dat ze bezigen en de daden die ze verrichten, ontzag door al wat van hen uitgaat. Dan zal het gezag ontzien worden, meer dan thans het gev is, en zal ieder burger meer zün eigen belang zien in het ontwikkelen vaii het ontzag voor hen, die zonder ontzag en steun hun veelomvattende taak niet vervullen kunnen. Dan ook zullen omstandigheden minder voorkomen, dat een Minister van Justitie (1) van de regeeringstafel, ten aanhoore van de vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk, en ter verdediging der politie, de strafrede laat hooren: „Niet sedert vandaag of gisteren, maar sedert jaren, althans zoolang wij heugt, heeft het publiek in ons land niet de gewoonte om de politie, waar zij moet optreden, te steunen. „Integendeel, niet alleen werken velen opzettelijk tegen, maar een nog grooter aantal houdt zich neutraal, neutraal, alsof het niet hunne zaak, de zaak der burgerij, alsof het niet het algemeen belang ware, dat de politie steunt, waar zij optreedt om de orde te handhaven of verzet tegen te gaan. „Door eene kinderachtige belustheid op het bijwonen van standjes en relletjes gedreven, stroomt het publiek bij honderden toe en belemmert op die wijze in niet geringe mate de maatregelen der politie. Men ontveinst van het gebeurde iets gehoord of gezien te hebben, ten einde zoo mogelijk van den last verschoond te blijven om als getuige geroepen te worden. „De Nederlander gevoelt niet veel voor den strijd om het recht, wanneer hij er zelf niet bij betrokken is - wat gaat het mij aan, zegt hij, en gaat voorbij. „Ik zou dit durven noemen gemis aan burgerdeugd en gebrek aan burgermoed." Dat die woorden eindelijk komen tot hun recht, het gezag versterkend, door meer en meer ontzag voor zijne roeping aan te kweeken en te bevorderen. 1897, No. 133. (1) Minister Van der Kaay ln de Eerste Kamer op 31 Januari 1895. POLITIE-STENOGR AFEN. Van tijd tot tijd bestaat in de hoofdstad eene scheeve verhouding tusschen de ambtenaren van politie en de vertegenwoordigers der pers: de dienaren van den heiligen Hermandad en van de machtige koningin der aarde. Valt aan de heiligheid van den ouden Hermandad niet te tornen, aan de macht der immer jeugdige koningin mag evenmin te kort gedaan worden. Want machtig is zij, de tegenwoordige pers, machtiger dan het gezag. En waar dit gezag uit de hoogte neerziet op het „bedrukte papier vel" — 't is immers niets méér, wel neen — en dit slechts met minachting aanschouwt, doet het de waarde der pers stijgen, omdat het gezag zelve eene dwaasheid begaat. In toorn mocht voor eenige jaren het hoofd eener gemeente de pers, de „eeuwige", zooals hij haar noemde, verwenschen en haar eene grens stellen, de pers is daar wel bij gevaren, en ziet haar invloed nog toenemen bij den dag. Hare vertegenwoordigers zien zich thans toegelaten tot plaatsen, die toen voor hen gesloten waren: de pers is langzamerhand geworden wat z\i met spoorslag wilde zijn: eeuwig, in den zin van alomtegenwoordig. Met het aantal harer organen is haar invloed gestegen, en haar bloei nam toe, naar verhouding van de schatten, aan de uitbreiding van haar arbeidsveld besteed, naar verhouding vooral van de aanzienlijke offers, die de pers zich gestroostte: voor de nieuwste tijding, uit de beste bron, in den kortsten tijd. Voorwaar, het is geene voorzichtige politiek, die de beteekems der pers onderschat. Maar . . . daar zijn er, die er anders over denken. Denzulken zij echter herinnerd, dat een krant een voorwerp is, waarop men roemt als 't vóór ons en toornt als het tegen ons is. In 't eerste geval is 't een spiegel, waarin men met welgevallen zijne beeltenis verheerlijkt aanschouwt, in 't laatste een vloermat, alleen dienstig voor het slijk onzer voetzolen. Wil men iets afdoen van de zuiverheid dezer beeldspraak, goed, als daarbij maar in 't oog wordt gehouden, dat het der waarheid nu eenmaal gegeven is hare verschijning te maken voor zoet-zure gezichten. In gemoede te ontkennen is zij niet, en haar ridderlijk te erkennen is wel wat heel zwaar. Een ambtenaar schijnt echter in meerdere of mindere mate het recht te hebben de koningin der aarde te bejegenen naar de omstandigheden, waarin zijne „hoogheid" zelf verkeert. Kan hij zijne positie versterken, door zich op een of meer harer degelijkste organen te beroepen, nagelaten wordt dit niet. Maar o wee! als zijne positie verzwakt wordt door die onbetrouwbare pers, dan is 't of voor hem geen pers in de wereld bestaat, die hem met „de waarheid" bestookt, en aangenomen al dat haar bestaan niet geïgnoreerd wordt, tot het leveren van zelfs het kleinste begin van bewijs wordt zij niet bij machte geoordeeld. Acht dagbladen, alle door eigen reporters zelfstandig ingelicht, mogen dan al een in hoofdzaak gelijkluidend relaas geven eener gebeurtenis, en reeds jaren de bewijzen geleverd hebben van hunne betrouwbaarheid, dit alles doet niets ter zake en verdwijnt in 't niet, indien dat relaas niet ongeveer overeenkomt met de „ambtelijke rapporten". Zelfs de schijn der waarheid wordt de pers dan niet gegund. En waar alle bewijskracht haar ontzegd is, wordt geen beroep op haar toegelaten. De koningin der aarde ziet zich in gevallen als deze behandeld, als ware zij een veile deerne gelijk, die geeft wat voor geld van haar verlangd wordt. Haar troon wordt niet erkend, haar kroon: de waarheid, van glans beroofd, en haar schepter wordt weggemoffeld, omdat een tweede majesteit: het ambtelijk rapport, geen weerspraak verdragen kan. Maar de pers is machtiger dan het gezag, schreven we boven. Wie hiervan een sprekend bewijs wil, zal dit vinden in de huldiging van de pers door de handhavers van het gezag, als deze de verklaringen der verslaggevers behoeven, om te kunnen doen, wat de politietaak van hen vordert. Want, men wete en onderscheide wel, dat de pennevrucht van den journalist: het „dagbladbericht" van geene, zijne mondelinge verklaring, in overeenstemming met zijn bericht, daarentegen van hooge waarde is! Is 't wonder dat deze tweeslachtige beoordeeling, deze groote inconsequentie, door de pers aan de kaak gesteld en tot het gezag het dringend verzoek is, voortaan te zorgen bij machte te zijn, 11 zelve het noodige te kunnen verrichten, om zichzelf en de wet te handhaven! De mannen van de pers hebben hun eigen taak, en die is zoo vol inspanning en vergt zooveel van hun werkkracht, dat het toch ongehoord is hen, na elke min of meer belangrijke meeting, voor politie en justitie te doen compareeren, ten einde gehoord te worden over alles wat in dergelijke bijeenkomst gezegd en gedaan is. Bovendien moet zelfs de schijn vermeden worden, dat zij handlangers zijn van het gezag. De rol van onbezoldigd detective past den eerlijken journalist niet, die rol stuit hem tegen de borst, en af te keuren is 't, dat zij hem wordt opgedrongen, zoodra het gezag van zijne verklaringen nota gelieft te nemen. Eervol moge die rol zijn, op den duur vervuld, zal zij de degelijkste organen in kwaden roep brengen en daardoor schaden. De omkoopbaarheid van enkele bladen wordt afgekeurd en verwenscht. Aan blaadjes wordt een doel toegeschreven, dat alleen het voordeel van even bijzondere als insolide ondernemingen beoogt. Welnu, werk zoo min mogelijk mee tot alles, wat de pers aan haren werkkring onttrekt, en ge zult niet mede verantwooidelijk zijn voor de dochteren, die afdwalen. De moraliteit der pers te bevorderen en hare onpartijdigheid te versterken, zelfs haar te bewaren voor den schijn, is van het gezag veeleer een onafwijsbare plicht. Waar dit optreedt, heeft het te zorgen voor de middelen, om zich te doen gelden. De politie moet in zichzelve de krachten bezitten , om de wet te kunnen toepassen. En als er van steun verleenen sprake is, dan is de politie de aangewezen macht om steun te verleenen, niet om steun te ontvangen. Is dit in 't algemeen waar, de regel geldt ook, ja, vooral, als zij met de vertegenwoordigers der dagbladen eene voor een deel gelijke taak heeft te vervullen: het leveren van verslag eener onstuimige meeting. Wij kunnen maar niet inzien, waarom nu juist dit punt het zwakke punt der politie blijft, jaar in, jaar uit. Zeker, de zorg is wel eens niet overbodig, dat tal van gekleede en „ongekleede beambten (rechercheurs) de vergadering bijwonen. Maar noodiger blijkt het telkens en telkens weder, dat ten minste twee beambten tegenwoordig zijn, aan de reporters- of bestuurstafel gezeten en belast met en in staat tot het opmaken van een bijna woordelijk verslag der debatten. Hunne bekwaamheid en betrouwbaarheid moeten waarborg zijn voor de juistheid van hun rapport, en dit rapport zij onwrikbre grondslag van alle vervolging, wegens overtreding der wet. De regel, dat verslaggevers gehoord worden, waar tegenstrijdigheid bestaat met de verklaringen der beklaagden, zal daardoor uitzondering worden. En de politie zal gespaard blijven voor démenti's die haar gezag benadeelen, omdat zij het geloof ondermijnen in de waarheid harer ambtseedige(l) verklaringen. Wil nu de politie een deugdelijk rapport kunnen leveren, een rapport dat waarde heeft èn door volledigheid èn door juistheid, een rapport dat bijna onfeilbare leidraad bij de instructie der zaak zijn kan, dan moet het stellen ervan worden opgedragen aan politie-ambtenaren, die doorkneed zijn in de stenograpliie. Wij zeggen doorkneed, want in de bestaande leemte kan geenszins worden voorzien, door het doen geven van eenige lessen in de moeilijke kunst van snelschrgven aan dezen of genen inspecteur. Een goed stenograaf moet aan zeer bijzondere eischen kunnen voldoen, eischen die voor den politie-stenograaf nog vermeerderen, door het gezag dat zijne verslagen moeten uitoefenen. Het meten met twee maten, dat we thans aanschouwen, is in strijd met de waardigheid van pers en politie beide. Eigen-onderzoek moet bij de politie op den voorgrond staan, en tot dit onderzoek moet het korps alle elementen bezitten. Dan eerst zal de politie zich krachtig voelen ook in benarde omstandigheden, en het publiek den indruk geven van volledige kennis tot onderzoek van alle strafbare feiten. Om dit doel te bereiken, worden nu eens de middelen niet gespaard. Een verblijdend verschijnsel mag het intusschen genoemd worden, dat ook in ons politiekorps het ontbreken van de kennis der stenographie zóó wordt gevoeld, dat er reeds ambtenaren en beambten zijn, die zich uit eigen beweging in deze kunst bekwaamd hebben, en bij meerderen de lust aanwezig is, om dit goede voorbeeld na te volgen. De overheid late niet na hiervan gebruik te maken, en heeft slechts aan te moedigen en te steunen, om binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop bij de politie eene afdeeling stenografen te bezitten, die, nauwgezet en vaardig arbeidende, door de goeden geroemd, door de kwaden gevreesd wordt, en aldus een eer is voor het politiekorps, een steun voor de justitie en daardoor een zegen voor de maatschappij. 1893. No. 88. ' * * * Voor de Amsterdamsche rechtbank heeft eene socialiste terecht gestaan, wegens het houden eener redevoering in „Constantia , die beleedigende uitdrukkingen heette te bevatten voor de KoninginRegentes. Uit het verhoor bleek: dat de politie geen verslag der rede tijdens het uitspreken daarvan had opgemaakt, en dit eerst geschied was na afloop, op het bureau, ook uit daar veikregen inlichtingen. Tegen de juistheid der haar toegeschreven bewoordingen kwam de beklaagde dan ook met scherpte op. De verbaliseerende politiebeambten verdedigden zich hiertegen, o.m. door de bewering: „dat de socialisten er wel voor zorgen, vooral de kwade jongens en meiden, dat 't onmogelijk is voor de politie om een verslag te maken: men loopt of stoot tegen hen aan, werpt asch op het papier en bezigt allerlei kunstjes om het schrijven onmogelijk te maken." Niet zonder verbazing hebben wij van deze verontschuldiging der politie kennis genomen, en mocht deze onder de oogen komen van Engelsche, Duitsche en vooral van Oostenrijksche collega's, dan zullen ze zeker een gat in de lucht slaan. Vergelijk de vrijwel onaantastbare positie die de dienaren van 't gezag daar in volksvergaderingen innemen met de afhankelijke en door haar onmacht vernederende rol, die de politie hier zich moet laten welgevallen. Tonnen gouds worden er toch ook hier aan ten koste gelegd, en niettemin is zij buiten staat van een meeting een verslag te geven, dat voetstoots als juist mag worden aangenomen en erkend. Ongestraft hindert en kwelt men haar, en maakt men het beambten in de volle uitoefening hunner bediening totaal onmogelijk te doen wat daartoe een . . . hoofdvereischte is. We gevoelen niet de minste sympathie voor socialisten als de bedoelde, en hun heilloos streven naar beter: door het werpen met slijk naar al wie hoog staan. Maar toch, wie onzei zou geoordeeld en veroordeeld willen worden naar de woorden, die de eerste de beste beambte van politie beweert, beweert zonder eenige aanteekening of ander bewijs, dat we gesproken zouden hebben in eene woelige volksvergadering? Eén enkel woord kan eene uitdrukking een geheel andere beteekenis geven, één woord verandert de beteekenis van geheel een zin. Aangenomen zelfs dat van de zijde des redenaars de bedoeling bestaat om te hoonen, met de zorg natuurlijk om tevens buiten 't bereik van den arm der wet te blijven, van de zijde der politie mag men evenzeer aannemen de verwachting, we schreven bijna de suggestie, om beleediging der gestelde machten uit den mond des sprekers te hooren. Over en weer zijn tegenstrijdige meeningen en invloeden werkzaam: moeilijke taak voor den rechter, om onder deze omstandigheden uit te maken wat gezegd en hoe dit gezegd is, moeilijk om uit gegevens, zoo onbetrouwbaar als de genoemde, het wettig en overtuigend bewijs van schuld te putten. Geen wonder dan ook dat hij, de rechter die te ooi deelen en te vonnissen heeft en deswege een zware verantwoordelijkheid draagt, de rechter die daartoe volledig ingelicht wil zijn en wiens blik onbevangen moet zijn, geen wonder dat deze van de politie een verslag vraagt, dat staande de vergadering is geschreven, als dat van de reporters der groote bladen bijv., of dat samengesteld is uit stenografische of andere aanteekeningen, die de gesproken woorden en vooral de schuldige woorden met voldoende juistheid weergeven. Wie meenen dat dit eene gemakkelijke taak is, hebben slechts de proef te nemen, om op dit oordeel terug te komen. Meermalen hadden we een taak ongeveer als deze te verrichtten, en eerst dooi de routine erlangden we het vertrouwen in en de zekerheid van de nauwkeurige wedergave der redevoeringen. Op de aanstelling van stenografen bij de politie is reeds meermalen door ons met kracht en klem van redenen aangedrongen. Met voldoening mocht daarna geconstateerd worden, dat eenige inspecteurs een cursus bijwoonden, om zich het stelsel Stolze-Wery eigen te maken. Den laatsten tijd is hieromtrent niets door ons vernomen. We vreezen dat het vuur geen feu sacré maar slechts een stroovuurtje gebleken is: veel walm (reclame) en weinig licht. Daarom zij thans bij vernieuwing op de noodzakelijkheid dezer kennis gewezen. En hiertoe bestaat eene bijzondere aanleiding, nu het korps Rijksveld wacht verrijkt zal worden met eene afdeeling rechercheurs, waarvan de leden een speciale opleiding genieten. Niet verzuimd worde thans, wat reeds te lang werd nagelaten. Deze buitengewone gelegenheid om Rijks-politiebeambten te bekomen, die van zessen klaar mogen heeten, worde nu eens aangegrepen om dat korps ook van stenografen te voorzien, te voorzien althans van beambten, die vlug en vaardig en nauwgezet eene redevoering kunnen weergeven op papier. Tot oefening biedt de hoofdstad een eenige leerschool. Werd deze met glans doorloopen, de politie zou eindelijk erlangen wat zij zoo noode mist, en in meetings eene meer waardige rol vervullen, dan haar thans kan worden toebedeeld. 1897, No. 133. UNIFORM VOOR COMMISSARISSEN. Onze aandacht wordt gevestigd op een bericht van het Dagblad: dat bij het Dep. van Justitie een 'plan aanhangig zou zijn tot vaststelling van een uniform voor Hoofd-Commissarissen en Commissarissen van Politie. Een Commissaris wenscht omtrent het plan zelve en c. q. de wijze van uitvoering de meening te kennen zijner ambtgenooten, en we hebben hiertoe gelegenheid gegeven. Van geachte zijde vraagt men thans öns oordeel over de uniform-quaestie eens te mogen vernemen, daar we dit tot heden nog niet deden kennen. We willen trachten aan dit verlangen te voldoen, en meenen daartoe allereerst het tegenwoordig onderscheidingsteeken te moeten vermelden, zooals dit is voorgeschreven bij en omschreven in het Kon. besluit van 6 October 1856 (St.bl. No. 92), om daarna de vraag te behandelen of dit nü nog voldoende mag worden geacht en wat aanbeveling verdient. Het Kon. besluit dan bepaalt: 1°. dat de G. v. P. in de arrond.-hoofdplaatsen in functie zijnde, bij eene gewone zwarte kleeding, om den hals en over het vest zullen dragen en sautoir een lint van oranjezijde, breed 6 Nederl. duimen, aan weerszijde ter breedte van anderhalven duim, met zilver geboord, aan welk lint midden voor de borst hangende is een zilveren penning, aan de eene zijde voorzien van het Rijkswapen, aan de andere zijde met het opschrift: C. v. P. der gemeente .... 2°. dat gelijk onderscheiding steeken met het opschrift: G. v. Rijkspolitie, zal gedragen worden door de C. speciaal voor de Rijkspolitie aangesteld; 8°. dat de C. v. P. in die gemeenten, waar geene rechtbank gevestigd is, den hierboven omschreven penning op dezelfde wijze zullen dragen aan een koord van oranjezijde. Gezwegen nog van het feit, dat het voorschrift hoegenaamd geen rekening houdt met het dragen van een overjas, waardoor het distinctief geheel onzichtbaar is, komt dit ons bij het optreden, dat tegenwoordig van de politie in de groote steden gevorderd wordt, minder passend voor. Ja, is het ooit geweest, wat het wezen wil en wezen moet: eene aanduiding van den Commissaris? Juist die aanduiding staat op de keerzijde van den penning, is onzichtbaar dus voor hen, die dien ambtenaar bepaaldelijk zouden willen kennen aan zijn distinctief, in onderscheiding van andere ambtenaren die schijnbaar althans een zelfde onderscheidingsteeken diagen. De hoofdeisch waaraan zoodanig teeken moet voldoen, zal toch wel deze zijn: dat het . . . onderscheidt. Daaraan nu voldoet het niet dan hoogst gebrekkig en daardoor is 't veroordeeld als zoodanig. En wat moeten we zeggen van de „gewone zwarte kleeding", die den Commissarissen is voorgeschreven. In de practijk schijnt meer gedacht te worden aan de voldoening van den eersten dan wel van den tweeden eisch. Het „gewone", zéér gewone zelfs der kleeding laat — op loffelijke uitzonderingen na — niets te wenschen over. Om goede redenen zullen we er te dezer plaatse niet meer van zeggen. Dit alleen: hoe eerder het dragen van dergelijke kleeding voorkomen wordt, zooveel beter is 't voor den Commissaris-stand. Calotje en pantoffels behooren op hün bureau allerminst thuis. Een Commissaris van politie moet er niet en nooit uitzien als een weesvader. Welk gezag kan er van zoo iemand uitgaan, zeggen we, in overeenstemming met de zeer juiste karakteristiek van een inzender, die goed thuis is in de politiewereld. Juist omdat de Commissaris-stand niet zoo hoog bij 't publiek staat aangeschreven als hij verdiende, moeten die ambtenaren in 't bijzonder acht geven op hunne kleeding, vooral als ze in 't openbaar verschijnen. Wie magistraatspersonen willen heeten, moeten ook voldoen aan de eischen, die men denzulken stellen mag . . . Thans hun optreden met den troep. En dan vragen we: welken zin heeft het dat de commandant van een in uniform gekleed en gewapend korps in burgerkleeren is? Men antwoordt, dat de Commissaris in zijn politiekje het burgerlijk karaktei der politie moet „uitbeelden". Als men voor dat karakter geen ander „beeld" heeft dan de burgerjas en den hoogen hoed van den aanvoerder, is 't alles behalve verheffend. Niemand zal het ooit in den zin krijgen de politie te beschouwen als de militaire macht, evenmin als de laatste ooit is aangezien voor de eerste. Het burger-zijn der politie en politiemacht spreekt zich zoo duidelijk uit in allen en alles, dat men op dit punt gerust kan zijn, ook waar de Commissaris voortaan in uniform zou optreden. Er is een tijd geweest dat alle inspecteurs van politie in burgerkleeding hun dienst verrichtten. Bij bijzondere gelegenheden was een oranjelint met penning, om den hals en over de jas gedragen, hun eenige onderscheiding. En een vreemd gezicht was 't, bijv. te Rotterdam nog voor een paar jaren, zoo'n inspecteur in politiek met een peloton agenten te zien marcheeren, ter bewaking van de kaden tijdens eene werkstaking. Spoedig daarna zijn ook daar de uniformen gekomen en de wapening met houwdegens, en niemand zal in 't hoofd krijgen dit een achteruitgang te noemen van het burgerlijk karakter der politie. Hoe men er zelfs toe komt dit in uitwendige zaken te zoeken, is ons een raadsel. Het innerlijk van 't korps, z'n samenstelling en vorming, z'n taak in de maatschappij maken dat karakter uit. Ook op dezen grond dus kan handhaving van de burgerkleeding der Commissarissen, met een distinctief dat zelden zichtbaar en nooit een goed distinctief is, niet verdedigd worden. Wat rest ons dan nog. De aard van het ambt wellicht? Een Commissaris is de toevlucht en vertrouwde van velen, die bij hem raad en bemiddeling en steun zoeken in de meest teedere zaken; een ambtenaar van het civiel gezag, wiens invloed afhankelijk is van kennis en moraliteit en die aldus een zegen kan zijn voor velen. Zal een Commissaris die dit is, dit niet blijven, als een flinke uniformjas hem kleedt? Waarom toch altijd een wolvennatuur gezocht in al wat militair geëquipeerd is! Ziin soms de inspecteurs der Rijksveldwacnt van aard veranderd, sedert hun vergund is een uniform te dragen? Men boude toch niet vast aan vooroordeelen en verwarre den schijn niet met het wezen. Voorstanders van uniform als we in 't algemeen zijn, zijn we dit ook ten aanzien onzer Politie-Commissarissen, voornamelijk echter van die in onze voornaamste steden. Eéne voorwaarde echter: het munte uit door . . . strenge eenvoud. Geen kwasten of snoeren of sterren of goud; geen aanleiding dus tot pronkerij en ijdeltuiterij. Een uniform van best donkerblauw laken met roode uitmonstering, twee rijen zilveren knoopen, schuin toeloopend, schouderbedekking, met uniformpet, helm en degen, komt voldoende voor. Bij vermijding van alle opschik, worden ook opzien en opspraak voorkomen. Aldus zouden onze Commissarissen altoos kenbaar zijn bij hun optreden, en meer gekleed zijn overeenkomstig hun ambt, dan onder vigeur van het tegenwoordig voorschriit 't geval is. 1897, No. 135. WAARHEIDSLIEFDE. Wees waar en wees nauwgezet. Meermalen geeft de rubriek Rechtzaken der dagbladen gevallen te lezen, waaruit blijkt dat verbaliseerende politiebeambten het niet zóó nauw nemen met de waarheid, als van hen in trouwe verwacht mocht worden. Hunne schriftelijke relazen doen wel eens de vraag rijzen of niet de verbeelding hun kwade parten heeft gespeeld, terwijl hunne mondelinge verklaringen voor de rechtbank niet altijd blijken te steunen op eene volkomen juiste waarneming van of van de feiten. Kan van de verdediging dei beklaagden niets anders verwacht worden, dan dat zij een en ander stelt in een helder en voor haar cliönt gunstiger licht, ook de voorzitter van de rechtbank voelt zich somwijlen geroepen den politiebeambte te wijzen op de groote beteekenis zijner woorden en verklaringen, en op de zeer groote verantwoordelijkheid die hij ten deze draagt. En inderdaad, die verantwoordelijkheid kan door een ambtenaar of beambte van politie niet diep genoeg gevoeld, niet hoog genoeg geschat worden, zoowel in zijn eigen belang, als in dat van het publiek. De ambtseedige verklaring van den politieman zij hem heilig, als ambtenaar en als mensch. Met de meeste nauwgezetheid geve hü zich altijd en in alle omstandigheden rekenschap van hetgeen hij gezien en gehoord en ervaren heeft. En moet de mond spreken, de hand schrijven, dan wikke en wege hij zijne woorden. Ook en bovenal voor hèm zij de regel gesteld: dat hij in gevallen van twijfel zich heeft te onthouden. Beter tien o vei tredingen ongestraft, dan één onschuldige veroordeeld op eenige, zij het ook nog zoo kleine onwaarheid in de aanklacht. Waarheidsliefde moet bovenal betracht door degenen, van wier woord zoo dikwtfls het wel en wee van anderen afhankelijk is. In 't nauw gebracht door eene vaak al te spitsvondige verdediging der beklaagden, is de verzoeking zoo groot de feiten schuldiger te doen voorkomen, dan ze in de werkelijkheid waren. Daarbij komt menigmaal, dat het vervolgde feit eerst na enkele maanden behandeld wordt: tijdperk waarin vele andere zaken de aandacht afleidden van de zaak in quaestie en de herinnering de scherpe omtrekken der gebeurtenissen deed verflauwen. En wat de verbalen betreft, zelfs wie gewoon zijn de pen te voeren, weten hoe uiterst moeilijk het dikwijls is eene streng juiste lezing te geven van wat men zag of hoorde. Hoe zal men zich dan verwonderen over eene onjuiste wedergave van feiten in het relaas van een politiebeambte, wiens ongeletterdheid blijkt uit eiken regel, zoo niet uit elk woord van zijn verbaal?! Zelfbeperking zij hem daarom ten taak gesteld, vooral als hij zich tot schrijven zet. Hij late zich niet vervoeren één woord meer te uiten dan hij voor zijn geweten met volkomen oprechtheid kan verantwoorden. Beter een klein verbaal van enkele regelen met volkomen juiste gegevens, dan een uitgebreid relaas, dat niet letter voor letter kan worden verantwoord. Zelfbeperking dus, en deze zal hem niet moeilijk vallen, als hij geleerd heeft zichzelven te kennen en te beheerschen. Wie hij ook te bedwingen heeft, en nooit te bedriegen, in de eerste plaats staat elk ambtenaar hierin tegenover zichzelven. De waarheid straft geen leugen zoo zwaar als die van het zelfbedrog. Eerst wanneer hij zichzelf in z'n macht heeft, zal hij slagen in zyne taak tegenover anderen. Zijne zeltbeheersching zal hem de dingen niet anders doen zien dan zooals ze in de werkelijkheid waren, en niet anders doen voorstellen, dan zooals ze zich voordeden. Mag zijne waarheidsliefde dan ook steun vinden in zijn vermogen tot zelfbeheersching, dan voorzeker zal hij aan zijne roeping kunnen beantwoorden, en, naar Prof. VanHamel'sbekende uitdrukking, de heilige taak die op hem rust met nauwgezetheid uitvoeren. 1897, No. 136. RECHTVAARDIGHEID. Oud is de klacht en nog steeds hooren we haar uiten: dat het voor den arme zoo moeilijk is aan z'n recht te komen. Een klacht noemden we 't, maar beter deden we misschien de uitdrukking eene waarheid te noemen, eene pijnlijke waarheid, maar die meestal in den vorm eener klacht wordt uitgesproken. Zoolang toch de uitoefening der aardsche gerechtigheid in handen van menschen berusten moet, zal zij zich, met meer of minder recht, maar toch altijd met recht, doen hooren. Voor de wetten mogen alle menschen gelijk zijn, waar de menschen zeiven in zoo verschillende verhoudingen, door opvoeding en ontwikkeling, door geestelijk en stoffelijk bezit, tot en vaak tegenover elkander staan, daar zal de handhaving der wet ook eene zekere ongelijkmatigheid te aanschouwen geven, zonder dat nochtans aan eenig opzettelijk verschil in de toepassing mag worden gedacht. Wat wijst het leven van den arme en dat van den rijke niet een ongelijkheid aan! Wat eene uiterste inspanning voor den eene om aan zijn brood te komen, z'n noodigst recht, tegenover de algeheele zorgeloosheid van den andere omtrent dit punt. Zit de arme in moeilijkheden, hij kan met eigen, en hoe zwakke, krachten zien zich daaruit te redden, terwijl voor wie met aardsche goederen bedeeld zijn, de bekwaamste hoofden en de geoefendste handen gereed staan, om hem op z'n eersten wenk te dienen en bij te staan tot het einde. Van opzettelijk onrecht kan ook hier geen sprake zijn. Geen wet is er die armoede en rijkdom, met al de grenzen die zij trekken, al de standen die zij in 't leven roepen, kan te niet doen. En het verschil in levensverhoudingen en omstandigheden baart een onvermijdelijk verschil in de gevolgen . . . Hebben we dit verschil te aanvaarden als een feit, als een waarheid, waaraan we niets veranderen kunnen, we mogen nochtans niet berusten in het verschil, dat de evenaar te aanschouwen geeft ten nadeele van allen die arm en gebrekkig en hulpbehoevend zijn. Hun armoede en gebrekkigheid, hun hulpelooze staat, deze mogen dan een zelfs logisch gevolg zijn van de omstandigheden waaronder zy geboren en opgegroeid zyn, maar ze binden ons den plicht op 't hart: den evenaar een kleiner verschil te doen aanwijzen, dan door den natuurlijken toestand reeds veroorzaakt wordt. Aan het verschil zelve een eind te maken, moge buiten onze macht staan, binnen onzen kring ligt de mogelijkheid, om het tot een minimum te beperken. En dit kunnen en dit zullen we doen, door het in acht nemen der grootste rechtvaardigheid tegenover allen, die onze hulp vragen of behoeven, eene rechtvaardigheid die niet bepaald wordt door uiterlijken schijn of uitzicht op belooning, maar eene die bijzonder let op de meerdere of mindere behoefte aan recht en bijstand . . . En die behoefte zal wel 't grootste zijn daar, waar de minste weerkracht bestaat, waar aan . . . alles als 't ware behoefte is. Moeilijk moge het dan voor den arme zijn te komen aan z'n recht, degenen voor wie deze regelen geschreven worden, hebben het vooral in hun macht, die moeite minder groot te doen zijn. In 't bijzonder ligt het op den weg der politie, in niet minder groote mate dan op dien der justitie, om de grootste hulpvaardigheid aan den dag te leggen ten aanzien dergenen, die het minst te verliezen hebben. Hün aanspraak op gerechtigheid, op raad en bijstand is even groot als hun behoefte daaraan. En de ambtenaren en beambten van politie, die den eerenaam van rechtvaardig te zijn, willen verdienen — den hoogsten titel, die voor hen weggelegd en voor allen te verkrijgen is — zij zullen in de uitoefening van hunnen dienst in bijzondere bescherming nemen degenen, die hunne belangelooze toewijding zoozeer behoeven. Niet aan de politie zal het dan te wijten zijn, dat de oude waarheid als klacht blijft leven. En kon hare rechtvaardigheid eens bewerken dat ze minder luid en allengs minder vernomen werd, 'tzou de schoonste lauwer zijn, dien zij op dit gebied kon behalen. Daarnaar gestreefd dan, een ieder in eigen kring, met 't beste dat in hem is! 1897, No. 1S7. POLITIEKE POLITIE. De politieke politie in Duitschland heeft haar oordeel gevonden in het proces VonTausch—Von Lützow, dat terecht zooveel opzien en afschuw verwekt heeft. Opzien, omdat niemand onderstellen kon dat een hooggeplaatst ambtenaar als Von Tausch , Commissaris dier politie n. b., zijne positie op zoo lage wijze misbruiken zou tot bereiking van zuiver persoonlijke doeleinden, voor zich of voor anderen. En afschuw, waar zóó tal van gemeene streken en oplichterijen van hem aan 't licht kwamen. Desalniettemin zag de beschuldigde zich met fluweelen handschoenen aangepakt door rechtbank en jury — zelfs waar hij tijdens de zitting op de grofste leugens betrapt werd - Von Tausch werd beschouwd als een „geloofwaardig persoon" en . . . niet-schuldig verklaard. Zijn handlanger daarentegen, de journalist Von Lützow, werd z'n zondenbok en slachtoffer en tot 2 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Geëischt was voor dezen 6 maanden en 2 jaar verlies van eer, maar de rechtbank was van oordeel dat Von Lützow voor de politie was werkzaam geweest onder omstandigheden, die het „bijna onmogelijk maakten eerlijk man te blijven." Deze uitspraak treft de politieke politie in haren hartader. En zelfs de warmste verdedigers dier politie — en die zijn er helaas nog - kunnen haar woelen en werken slechts een leugen en lasteren om bestwil noemen en een spinnen van de meest ellendige en armzalige intriges. Toch schijnt Duitschland dat soort politie niet te kunnen missen. In plaats van aan haar troebel bestaan een einde te maken met één pennestreek, in steê van de instelling op te heffen en op te bergen als versleten wapentuig, een land, elk land onwaardig, zal zij „hervormd" worden, tegelijk met een nieuwe regeling van de betrekkingen tusschen ministeriën, politie en pers. Dat wil zooveel zeggen als: de oude firma zal op den ouden voet worden voortgezet. Wel is eene speciale commissie uitgenoodigd om „van advies" te dienen - alsof dit nog noodig ware — maar de almacht van Von Tausch en zijns gelijken zal dat advies wel een plaatsje weten te bezorgen bij het vonnis dat hen vrijsprak. Onbegrijpelijk moge voor het oog der menigte dat vonnis zijn, duidelü'k is dat betreffende den rampzaligen handlanger Von Lützow, die als journalist eenvoudig publiceerde, wat „men" hem uit officieelen mond als „waarheid" geliefde mee te deelen. Eene geringe straf slechts kreeg deze al te willige penvoerder, omdat hij voor de politie was werkzaam geweest onder omstandigheden, die het bijna onmogelijk maakten eerlijk man te blijven. Is ooit over de waarde van eenige politie instelling zóó vernietigend vonnis gesproken, als hier gedaan is?! Hooge opvatting als we in ons omdragen van de taak der politie in de maatschappij, heeft die uitspraak ons ten diepste getroffen. Gedurende twaalf jaren hebben we met de pen en met het woord getracht de politie vooral te doordringen van de moreele taak die op haar rust: plicht, die alleen door moreele middelen wil gediend zijn. Hoog was 't standpunt dat we in de samenleving de politie aanwezen en eerlijkheid moest haar leiden in al hare handelingen . . . En redenen zijn er te over, om in ons land met eenige voldoening op de gevolgen daarvan te wijzen . . . Hoe we over politieke politie denken, onze opstellen over Geheime uitgaven zeggen dit duidelijk genoeg. "We zijn er met overtuiging tegen opgekomen. Hoe toch zal het volk zijn vertrouwen stellen in eene politie, die haar kracht put uit geheime middelen, tot handhaving van haar gezag en van 's lands instellingen? En hoe zal men het oude vooroordeel tegen al wat politie heet beter bestrijden, dan het licht der openbaarheid te laten schijnen op hare wijze van werken en zoeken en streven! Dat we hiermee niet doelen op de nasporing van misdrijven spreekt vanzelf, noch op de kosten, die daaruit voortspruiten. Het tegendeel is waar. Maar, het Duitsche vonnis voor oogen als een schrikwekkend voorbeeld, willen we nog eens zeggen, dat vóór alles eerlijkheid moet zijn in alle handelingen onzer politie, eerlijkheid in allen die tot de politie behooren of die haar in zekere gevallen ter zijde staan. Juist omdat de instelling bestaat om het kwaad te openbaren, moeten hare dienaren moreel hoog staan. Juist omdat de politie geroepen is acht te geven op al wat strijdig is met wet en orde. moeten hare mannen zelve zorg dragen voor een zuiver standpunt, in alle omstandigheden. Wie haar helpen en steunen, in welke teedere zaken ook, zij zullen — als bij de politieke politie in Duitschland — dan nooit gebracht worden in omstandigheden, die het bijna onmogelijk maken eerlijk man te blijven, maar veeleer de ervaring opdoen: eene politie te bezitten, die hare zware taak met niet dan gepaste middelen volvoert. 1897, No. 139. O P T IJ D. Succes is 't kind van zeer eenvoudige ouders: stiptheid en nauwgezetheid. Marden. Krasse maatregelen zijn zelden noodig, als tijdige maatregelen niet zijn verzuimd. We doen niet aan politiek en laten de velerlei beloften die op de vele verkiezingsprogramma's voorkomen zelfs onbesproken. Evenals het leger behoort de politie als zoodanig buiten de politiek te blijven. Lag het echter op haren weg op dit gebied zich uit te spreken, op geen harer programs voorzeker zou men de uitspraak missen van de dringende noödzakelijkheid eener Politiewet en den wensch naar eene spoedige oplossing van dit belangrijke vraagstuk. En was het ons gegeven een tweeden wensch te noemen, het zou zijn die van den algemeenen persoonlijken dienstplicht. Het leger als een school beschouwend, waarin de beste hoedanigheden aangekweekt en bevorderd worden, kunnen degenen die er over oordeelen mogen, dien wensch slechts deelen. Wordt niet 't leger terecht de beste school voor plichtsbetrachting genoemd! Grondslag, samenstelling, doel, alle waarde wordt daaraan ontnomen, als niet gerekend kan worden op de meestnauwgezette vervulling van al de plichten, die op elk soldaat rusten. Een ijzeren discipline heeft hem gevormd als bruikbaar deel van 't geheel, en organisatie en tucht ztfn het cement, dat die deelen bijeenvoegt en alle als geheel massief bijeenhoudt. Eigenschappen als orde, netheid, stiptheid, zij zouden meer 't deel worden van de massa, als de massa eerst door 't leger kwam in de maatschappij. De hoedanigheden die in den soldaat worden ontwikkeld, zij kunnen niet anders dan ook den burger ten goede komen. Het ligt dan ook voor de hand dat het politieleger zijn contingent voornamelijk trekt uit het militaire en het eerste zich geleidelijk ziet aangevuld door het laatste. Dezelfde deugden die men vormt in en eischt van den militair, mogen in den ambtenaar of beambte van politie niet worden gemist. En is er ééne die bij niemand mag ontbreken, dan mogen we zeker wel de stiptheid noemen. In den omgang met jongeren die niet gediend hebben, is het opvallend dat ze hun tijd niet kennen, aldus de klacht, die we menigmaal hoorden uiten. Zij komen liever een half uur te laat dan vijf minuten te vroeg, en vraagt men hun waar ze toch bleven, groote verwondering dan, dat hun te laat komen hun euvel geduid wordt en een zoeken naar verontschuldigingen, om hun nalatigheid te bedekken. Dit is bedroevend en ergerlijk beide. Wie zich niet jong gewennen aan stiptheid, niet van zichzelf leeren eischen wat zij doen moeten ook op tijd te doen, zij zullen door eigen kracht niet stijgen op de maatschappelijke ladder en nooit mannen worden waarop gerekend, vast gerekend kan worden. Geldt dit voor een ieder in 't bijzonder, hoe zal het gaan in zaken, die met stiptheid in alles en allen staan of vallen? Achteruitgang en val zijn de onontkoombare gevolgen. En hoe zal het gaan met een korps, waarvan elk lid zijn eigen horloge heeft, z'n eigen tijdsbepaling er op nahoudt? Waar geen harmonie is der deelen, mist men ook 't geheel, mist men dus ook de kracht, die 't geheel als zoodanig zou kunnen uitoefenen. Verwarring scheidt wat bijeen hoort, en de nederlaag verstrooit, wat stiptheid had doen zegevieren. Was niet het geheim van Napoleon's wondervol welslagen hierin gelegen, dat hij altijd op 't juiste oogenblik wist te handelen, en weet hij zelf niet zijn nederlaag te Waterloo aan het verlies van enkele minuten, door hem zeiven en door Grodchy, op den morgen vóór den slag! Het leger der verbonden Mogendheden ontving versterking: Blücheb, maarschalk Voorwaarts, was op tijd. Maar generaal Grouchy kwam te laat, voor 't eerst misschien... en Napoleon, zijn keizer, werd een banneling op St. Helena. En waaraan moet voornamelyk geweten de voor de Franschen zoo noodlottige oorlog van 1870/71? Geen smet rustte, rust nog op hun dapperheid, en ammunitie, voeding en kleeding waren in overvloed voorhanden en hun legermacht was „groot in getalsterkte. Maar „klein" bleek die macht, omdat de generaals de waarde van vijf minuten niet kenden, de versterkingen gewoonlijk te laat aankwamen en de intendance bjjna nooit op tijd was. En dat alles, terwijl de Duitschers geen uur lieten verloren gaan, geen troependeel één minuut te laat optrad waar dit bevolen was, en de intendance steeds daar was, waar ze zijn moest. Tusschen welslagen en niet-slagen, de historie leert het op elke bladzijde, ligt menigmaal slechts een kort tijdsbestek. En 12 zien we in eigen leven niet, dat het succes dikwijls van één oogenblik handelens afhangt, op het juiste tijdstip! Nauwgezetheid in allen en alles, er kan niet genoeg op aangedrongen worden, en in 't bijzonder ten aanzien van 't politiekorps moet erop gewezen, dat alle tijdsbepalingen in den dienst met stiptheid worden nagekomen, iets wat nogal eens te wenschen overlaat. „Men is immers burgerwacht en geen militair korps!" Dit argument gebruike men echter nooit, om iets met mindere stiptheid uit te voeren, dan een troependeel doen zou. Ook wy zouden ongaarne zien dat het burgerlijk karakter der politie haar ontnomen werd; dit sluit echter niet uit dat alle optreden en alle aflossing met militaire juistheid geschiede. Vooral moet hierbij gewezen op het afzetten van terrein, dat bij bijzondere gelegenheden niet of slechts ten deele door het publiek mag ingenomen worden. Hoe menigmaal ziet men dit te laat gebeuren, als namelijk de massa reeds op het plein staat saamgepakt! Dan moet de wapenstok getrokken en op het volk worden ingeslagen . . . om de ruimte te krijgen, die door een grof verzuim der politie niet tijdig was afgezet. Eene herinnering aan het taptoeschandaal in de hoofdstad zjj voldoende, om de nadeelen te berekenen, die uit een niet op tijd optreden der politie kunnen voortspruiten. Elke fout der politie wordt door haar zelve geboet, maar waar het te laat op eenig optreden moet toegepast, is het óók 't publiek. Dit is billijk noch rechtvaardig. En geen wonder is 't , dat 't ruw geslagen volk daartegen in opstand komt, en dit de politie bij gelegenheid teruggeeft, wat het eenmaal onrechtvaardig van haar onderging. Er worde dus meer op tijd opgetreden, en men gewenne hieraan zelfs den minsten beambte in den meest-ondergeschikten dienst. Hard loopen ziet men menigmaal een detachement politie, om een plaats af te zetten, die reeds een half uur afgezet had moeten zijn. En hijgend en blazend en verstoord ziet men het dan optreden, als ware de bezetting van het terrein door het publiek een groote inbreuk op gezag en orde. Die inbreuk is echter alleen te wijten aan de z. g. handhavers van het gezag zelve, en de orde wordt alleen verstoord door hun te laat verschijnen, en dit nog in een toestand, die elk kalm en beleidvol optreden uitsluit. Hard loopen helpt niet, zeggen we met La Fontaine; de hoofdzaak is bijtijds vertrekken. Wie altijd haast hebben, veel haast, zelden hebben ze methode in hun zaken en slechts weinig voeren ze inderdaad uit Maar wie zich gewend hebben alles op tijd te doen, met kalmte en zonder overhaasting vervullen ze hun plichten, hoevele die ook zijn, en ze hebben nog tijd over meer te doen. Want wie altijd op tijd zijn en alles op tijd doen, zij vinden tijd voor alle goede dingen. 1897, No. 139. DE DRIE WAPENS. Mr. Cnopius heeft in het Tijdschrift voor Strafrecht eene belangwekkende bijdrage gegeven over eene wenschelijke uitbreiding van de bevoegdheid der Kon Marechaussée. Aangaande het oordeel, door schrijver daarin over elk deel onzer drievoudige politie uitgesproken, het volgende: Het wapen van de Kon. Marechaussée komt er 't best af, of liever, is 't eenige korps, waarover door Mr. Cnopius eene over 't algemeen gunstige meening wordt uitgesproken, en dit zelfs in die mate, dat de Marechaussée door hem gaarne'als de politiemacht der toekomst beschouwd wordt. Drie hoofdvoordeelen van dit korps bepaalden zijn voorkeur, namelijk: 1°. het militair karakter, waardoor de meerdere een onafgebroken toezicht heeft op den mindere en de laatste in den eerste steeds een voorlichter heeft en een voorbeeld; 2°. de voortdurende theorie of instructie, waardoor weinig van het eenmaal geleerde vergeten en het nieuwste op 't gebied der strafwetgeving aan allen bekend wordt; 3°. de herhaalde verplaatsingen, zoodat de Marechaussée's niet ingroeien in de bevolking, waarover zij het toezicht moeten houden. „Oneindig ver", zegt schrijver, „staan hierdoor in zijn ressort de Marechaussée's boven de Rijks- en gemeenteveldwachters". Deze beambten nagaande, moet hij komen tot de verklaring: dat hoofdzakelijk de bekwaamheid over 't algemeen genomen, „niet aan de eenvoudigste eischen voldoet". Wel meent schryver een uitzondering te moeten maken ten aanzien van de bekwaamheid der oudste Rijksveldwachters in zijn arrondissement, wier activiteithy roemt, maar de jongeren bleken hem onvoldoende opgeleid. De gemeenteveldwachters komen er bij Mr. Cnopius 't slechtst af. Enkele goeden niet te na gesproken, zijn ze als politiekorps, voor zoover hun taak het constateeren van strafbare feiten omvat, ,,totaal ongeschikt". De stedelijke politie staat door de meerdere routine en door het toezicht van commissaris en inspecteurs „wel hooger", maar dit is alleen aan routine en toezicht en geenszins aan de grootere geschiktheid of bekwaamheid der beambten te danken. Werden hun verbalen niet nagezien, ze zouden „even gebrekkig" zijn als die der plattelands-gemeenteveldwachters, wier verbalen wel door de handen der burgemeesters gaan, doch daarvan geen enkel spoor vertoonen. Wanneer een man van kennis ernstig en onpartijdig een zaak bespreekt en zijne meening grondt op ervaring, die hij in zijn werkkring opdeed, mag men aan zijne uitspraken zekere waarde hechten. Het staat een ieder vrij daartegen op te komen met de middelen die hèm ten dienste staan. Kan of wil men dit niet, dan valt er in elk geval wat te leeren. Pijnlijk moge zijn wat als waarheid en werkelijkheid wordt voorgesteld en ons niet vleit, wie zich geroepen gevoelt gebreken te openbaren, mag hiermee geen rekening houden, moet duidelijk spreken en zeggen waai t op staat. Dit nu heeft Mr. Cnopius zeer zeker gedaan ten aanzien van de Rijks- en gemeentepolitie. Wat de Rijksveldwacht betreft, meermalen is de vraag gesteld of niet te veel op de lichamelijke, te weinig op de geestelijke ontwikkeling der sollicitanten gelet wordt. Juist omdat de Rijkspolitie de dagelijksche leiding mist harer superieuren en meestentijds geroepen is zelfstandig en naai eigen kennis en inzicht te handelen, dient meer dan tot heden op hare verstandelijke ontwikkeling de aandacht gericht. Waar van speciale opleiding voor Rijksveldwachter in ons land geen sprake is en alleen als regel geldt: dat de jonge beambte bij of zoo dicht mogelijk bij den brigade-commandant geplaatst wordt, om diens directe leiding te genieten, mag wel dubbel op 't geestelijk gehalte woiden toegezien. Zeker, na elke maandelijksche inspectie wordt theorie gehouden en nu en dan wordt de inlevering gevorderd van een proces-verbaal over een opgegeven strafbaar feit of overtieding, maar niemand zal durven beweren dat deze theorie en practijk het doel bereiken, bereiken kunnen, dat beoogd wordt; niemand zal 't in de gedachte krijgen deze leiding gelijk te stellen: met de opleiding die noodig is om bekwame beambten te vormen, of ook: met de voorlichting en 't voorbeeld, die de Marechaussée dagelijks geniet. In dezen zin is Mr. Cnopius ongetwijfeld gekomen tot zijne uitspraak, waarin de Marechaussée „oneindig ver boven de overige politie" wordt gesteld. Maar ook kwam hij hiertoe door de herhaalde verplaatsingen der Marechaussée's een voordeel te noemen, dat hoog moet worden geschat. Is en blijft een beambte der gemeentepolitie aan zijne gemeente verbonden, dit heeft ook zijne goede zyde; zich naar elders in dezelfde positie te verplaatsen, is bovendien niet van hem afhankelijk. Maar de Rijks veldwacht behoeft dit voordeel voor den dienst niet te derven. Toch ziet men jonge beambten langen tijd op een zelfde plaats gestationneerd en zich inburgeren als waren ze gemeenteveldwachters. Zelfs een wedijver om „emolumenten", die den beambte der gemeente toekomen, blijft soms niet uit . . . Dit is geen RijkspcAitie met eere. Onpartijdigheid en onafhankelijkheid, de eischen waaraan elk politiebeambte moet voldoen, zij tanen maar al te dikwijls bij langdurige vestiging op een zelfde standplaats. En dit kan, dit moet gekeerd, waar de Regeering zorg draagt, dat elk Rijksveldwachter thans eene wedde geniet, die hem in staat stelt overeenkomstig zijn stand te leven. Jarenlang is tevergeefs aangedrongen op de verbetering zijner positie; nu die tot stand gekomen is, heeft de maatschappij het recht daarvan de moreele voordeelen te genieten, en wel in eene Rijkspolitie, die onafhankelijk is en zonder aanzien des persoons optreedt. Worden de wenken, hierin besloten, niet in den windgeslagen, wellicht heeft Mr. Cnopius dan reeds over eenige jaren het recht — en den plicht — om het verschil tusschen Marechaussée en Rijksveldwacht in een nauweren zin uit te drukken, dan hem thans in zijn „oneindig ver" mogelijk was. De drie hoofdvoordeelen van de Marechaussée op de R;iksveldwacht gelden ook en zelfs voornamelijk in eene vergelijking van dat Wapen met de gemeentepolitie, zooals Mr. Cnopius duidelijk heeft aangetoond. Die natuurlijke voordeelen van de Marechaussée op de beide andere korpsen nemen de scherpe kanten weg van zijn oordeel over het gemeentelijk politiekorps, dat in het constateeren van strafbare feiten „ongeschikt" heet. En waar nog de scherpte der uitspraak wordt gevoeld, worde vooral gelet op de motieven, die den schrijver daartoe geleid hebben. Na er op gewezen te hebben, hoe schadelijk het is voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een politiebeambte, als hij door een langdurig verblijf of door familiebanden „ingroeit" in eene bevolking, zegt schrijver: dat „de meeste veldwachters slecht worden bezoldigd, zoodat men ook al geen hooge eischen kan stellen. Sommigen zijn meer dan versleten en worden alleen in functie gehouden, omdat ze anders broodeloos zijn. De jongeren hebben geen opleiding gehad en ontvangen die ook niet, want in hun gemeente is niemand in staat hun die te geven". Slechte bezoldiging, totaal gemis van of onvoldoende opleiding en te langdurige dienst dus zijn de hoofdoorzaken der ongeschiktheid van de gemeentepolitie. Wie aandrang gevoelt hiertegen zijn brein en pen te scherpen, ga zijn gang, maar bij ons is die drang niet aanwezig, waar we in bns oordeel heel dicht bij Mr. gnopius staan. We waardeeren al hetgeen in onze groote zoowel als in enkele provinciesteden gedaan wordt ten aanzien van eene betere bezoldiging, opleiding en tijdige pensionneerjng van de beambten der gemeentepolitie. Dit neemt echter het feit niet weg, door den schrijver geconstateerd, dat de stedelijke politie-agent van huis uit niet hooger staat in geschiktheid en bekwaamheid dan de gemeenteveldwachter. Wie als burgemeester gestaan heeft vooi de vervulling eener veldwachtersvacature uit stadsagenten, weet hoeveel zorg hem hunne al of niet-geschiktheid heeft gebaard. Maar aangenomen eens dat de politie in onze voornaamste steden het merk van ongeschiktheid niet verdient, dan blijft in elk geval nog over de politie in minstens 1000 gemeenten van ons dierbaar vaderland, die dat teeken niet geheel ontgaan kan. Slechte bezoldiging is en blijft oorzaak dat zich een gehalte personen aanmeldt voor de veldwachtersbetrekking, dat weinig geschikts inhoudt, kan inhouden ook. Welke werkelijk geschikte en flinke jonge man meldt zich in den bloei zijner jaren aan voor eene politiebetrekking, waarvan de belooning nog lager is, dan die van een daglooner? 't Is waar, het verderfelijk emolumentenstelsel, die kanker onzer politie ten plattelande, trekt hem aan en verzekert hem, bij diep bukken en willig kruipen, een voldoend bestaan. Maar welk een bestaan mag dat heeten, voor iemand die een goed hoofd, sterke armen en flinke longen heeft: 't brood der genade te eten in z'n beste dagen! Wat een teleurstelling en tegenspoed moet iemand gehad hebben in de burgermaatschappij, om zich te kunnen aanmelden voor een veldwachtersbaantje als 't bedoelde. Niet ten onrechte is aangedrongen op de vaststelling van een minimum-wedde bij de wet, zooals ten aanzien der onderwijzers is geschied. Toch worde hiervan geen afdoend heil verwacht. Naar onze innige overtuiging, die op langdurige en vrij droeve ervaring berust, zullen voor de gemeenteveldwachters geen betere dagen aanbreken, zoolang de gemeenteraden in dezen nog één woord hebben mee te spreken. Wijziging van de artt. 190 en 191 der Gemeentewet te bevorderen, tot verbetering van den tegenwoordigen toestand, is zich overgeven aan eene illusie. Bij het handhaven onzer drieledige politie blijft de gemeente politie 't kind van de rekening. Zoolang de Staat nalaat met eigen personeel de naleving der wet te verzekeren en de veiligheid van persoon en goed te waarborgen, zal Mr. Cnopius' klacht over de ongeschiktheid der gemeenteveldwacht luid blijven klinken. Zeker, de gemeente zal ook na de totstandkoming eener eenige en ondeelbare Rijkspolitie beambten behoeven, die toezien op de naleving der specifiek gemeentelijke, d. i. der huishoudelijke verordeningen, en in dit verband zal er altijd eene soort gemeentepolitie bestendigd moeten worden. Dan echter is die politie meer een bijzondere dan eene algemeene, en straft de gemeente zichzelve, die haar door karige bezoldiging houdt op 't laagste peil, in een staat van verval. Op den tegenwoordigen voet gehandhaafd, zien we echter geen vooruitzicht op eenigszins afdoende verbetering. Ook niet ten aanzien van de opleiding, want, zegt schrijver niet ten onrechte, niemand in de gemeente is in staat den veldwachter die te geven. Van de burgemeesters in zijn ressort, op „zeer enkele uitzonderingen na" onbedreven in politie- en justitiezaken, is niets te verwachten. En hoe kan men hiervan ook iets verlangen, in aanmerking nemende dat voor de vervulling van het ambt in Limburgsche gemeenten van zelfs meer dan 2000 inwoners, f2.00,— a ƒ250,— wedde wordt toegekend? Wilde men daar bekwame menschen, op de hoogte van hun vak en ijverig voor de belangen der gemeente, men zou hen toch wel eene hoogere bezoldiging toekennen, dan lantaarnopsteker en doodgraver genieten! Dat zulke „hoofden van politie" weinig of niets van politie of justitie afweten en alles aan hun veldwachters overlaten, is meer begrijpelijk dan raadselachtig. En dat de verbalen der veldwachters geen enkel spoor vertoonen van door de handen des burgemeesters te gaan, is een euvel, dat ook in andere provinciën en zelfs in Zuid-Holland veelvuldig voorkomt. De burgemeester die zich voorneemt alleen correct gestelde verbalen in te leveren, doet beter de pen van zijn veldwachters te laten rusten en alles zelf te doen. Het verbeteren der veldwachtersverbalen, krioelend van taal- en stelfouten, zonder samenhang en verband menigmaal en ook wel zoo goed als onleesbaar, is een onbegonnen werk, vooral als vele andere zaken moeten behandeld en afgedaan worden. Bovendien loopt de burgemeestercorrector gevaar in het verbeterd verbaal de voorstelling der feilen of de feiten zelve een draai te geven, die met de werkelijkheid in strüd is. En dat gevaar dient met zorg ontgaan. Van een hoogst-bekwaam burgemeester met zeer veel dienstjaren vernamen we, dat hij nooit één letter veranderde aan een ingekomen verbaal van z'n veldwachters. Het was noch zijn taak noch zijne bevoegdheid ambtseedige verklaringen van beambten te corrigeeren. Voor die verbalen, hoe slecht en slordig ook, liet hij hun en hun alleen de volle verantwoordelijkheid. „De justitie", voegde hij er bij, „de justitie moet zien met welk gebrekkig, onontwikkeld personeel wij onze politietaak moeten verrichten, opdat vooral ook van de justitie een drang uitga tot verbetering van den bedroevenden staat, waarin de gemeentepolitie verkeert". Ook het in dienst houden van hoogbejaarde beambten, omdat de gemeenteraden hun geen pensioen willen geven en het ook niet aangaat die grijsaards broodeloos aan den dijk te zetten, is met volle recht een mede-oorzaak genoemd van den gebrekkigen toestand. Veldwachters van 70, 75 en 80 jaren, veldwachters ook die door vele dienstjaren in Oost en West als militair reeds op vroegeren leeftijd versleten zijn, worden in functie gehouden, uit karigheid eenerzijds, uit medelijden anderzijds. En zoo goed als machteloos staat de burgemeester, het „hoofd der politie", daar tegenover, met al z'n plichten als hulpofficier van justitie, met al z'n verantwoorde]ükheid voor de handhaving der wet, gezag en orde in zijne gemeente . . . Mr. Cnopius deed wel in een gezaghebbend justitieel Tijdschrift zijne ervaringen mee te deelen, met aanwijzing van de groote gebreken en tekortkomingen, waaraan onze politie mank gaat. Moge zijn stem gehoord, z'n klacht verstaan worden! 1897, Hos. 141 en 142. VERDACHT. De rechten van het individu behooren geëerbiedigd te worden, in hem bij wien slechts de schuld wordt vermoed . . . Prof. D. Simons. De taak van politie en justitie vordert dat de h:ind gelegd wordt op personen, die van een strafbaar feit verdacht worden, die schuldigen schijnen. Zonder deze bevoegdheid zou de dader in vele gevallen niet gevat worden en zijn gerechte straf ontgaan; het Recht zou niet tot z'n recht komen. Dat het gebruik maken dier bevoegdheid echter de grootste eischen stelt aan de voorzichtigheid, ligt voor de hand. Signalementen zijn vaag en afgaan op eenige gelijkenis in uiterlijk, gang of manieren doet zoo gemakkelijk dwalen. Bovendien, wie eenmaal aangehouden is als verdachte schijnt in 't oog van den onderzoekenden ambtenaar zoo licht de schuldige. Naar onschuldigen heeft hij niet gevraagd of is niet gezocht. Schuldigen moet hij hebben, en wie eenmaal voor hem wordt gebracht, zal het moeten gedoogen ondervraagd te worden als ware hij de dader. Is dus een misdrijf gepleegd en wordt iemand als verdachte gevat die onschuldig is, hij doet uiteraard eene hoogst onaangename ervaring op. Publiek en pers bemoeien zich natuurlijk ook met elk onderdeel der cause célebre en werken er vaak toe mee in een aangehouden verdachte den schuldige te zien. Geen misdrijf van beteekenis kan voorvallen waarvan de dader zoek is, of politie en justitie worden overstelpt door aanwijzingen, die gewoonlijk op niets uitloopen. Dat dwalen menschelijk is, wordt dan vooral ondervonden. En grievend leed ondergaan dezulken, die, gansch onschuldig, als verdacht zijn aangehouden. Dat leed te beperken tot de engste grenzen is de taak dergenen, die met de opsporing van misdrijven belast zijn. En zij zullen dit doen, door wie als verdachten zijn gevat alleen als zoodanig te bejegenen en niet als waren ze de schuldigen. Het onderzoek behoeft hieronder geenszins te lijden en geen enkele vraag behoeft achterwege te blyven. Het algemeen belang,'t belang der gemeenschap, laat hierop niet afdingen. Maar de wijze waarop 't onderzoek plaats heeft, kan, neen moet ruimte laten voor 't geval van onschuld. Justitia heeft haar rechten, maar ook boven haar staat de Humaniteit, aan wier eischen nooit en door niemand mag te kort gedaan! Waartoe ^eze beschouwingen? Wie kennis dragen van het rechterlijk drama, voorgevallen met zekeren H. en door de dagbladpers uitvoerig vermeld, weten 't antwoord op deze vraag. Zijn de mededeelingen van H. betreffende zijn wedervaren in de drie dagen zijner onschuldige gevangenschap niet ten eenen male onjuist, dan mag zijne pijnlijke klacht over 't optreden der justitie onderschreven worden door een ieder. We zien hier een . . . verdachte bejegend als iemand, die van een zwaar misdrijf op heeterdaad betrapt is: eerst een nacht te E. opgesloten in een hok, zoo beestachtig vuil, dat men er z'n hond buiten zou houden. De gevangene is nog geheel onbekend met 't feit waarvan hij beschuldigd wordt. En de hulpofficier van justitie heeft hem niet verhoord, hem zelfs geen blik verwaardigd. Den volgenden morgen (Zaterdag) ziet de verdachte, na 18 è. 19 uren in de macht der justitie te zijn, zonder eenige voeding hoegenaamd, door een medelijdend veldwachter zich koffie en brood aangeboden, waarna hij verhoord werd, zonder genoegzame gelegenheid te hebben tot verweer, en overgebracht naar de justitie te G., die hem, overtuigd van zijn schuld, deed transporteeren naar de gevangenis. Daar zien we onzen verdachte, wiens schuld nog bewezen moet worden, ontkleed, gebaad, in het boevenpak gestoken en aan 't gevangeniswerk gezet: 't uitzoeken van boonen. Eerst Maandagmiddag wordt hij weer voor den officier gebracht, dien hij verlof vroeg desgewenscht te mogen spreken met de getuigen, waarna het hem gemakkelijk viel al de „bewijzen" zijner schuld van zich te werpen en de geheele beschuldiging te ontzenuwen ... Het strafbaar feit bleek te H. gepleegd eerst na 't vertrek van den „verdachte". En als genoegdoening voor al de schande, gebracht over zijn hoofd, voor de wanhoop van zijn huisgezin, voor de ellende van drie dagen onschuldig gevangen en als 'n misdadiger bejegend te zijn... betuigt de justitie leedwezen over het gebeurde, leedwezen ... Vast staat dat de justitie het recht heeft en houden moet verdachten te grijpen en hen te onderzoeken met de uiterste nauwgezetheid. We herhalen: op dezen eisch laat het algemeen belang niet afdingen. Maar vast staat ook en vooral, dat, zooals Prof. Simons het in zijne afkeuring van 't gebeurde uitdrukt in het Paleis van Justitie: „de rechten van het individu behooren te worden geëerbiedigd in hem, bij wien slechts de schuld wordt vermoed". Vast staat ook dat de justitie in eiken verdachte niet minder maar ook niet meer dan een vraag mag zien, die beantwoord, een raadsel dat opgelost, eene duisterheid die licht moet worden. Een verdachte nu bejegend te zien als een misdadiger is pijnlijk en ergerlijk beide. En 't is dit niet voor hem en de zijnen alleen, 't Is een slag in 't aangezicht van allen die 't gezag maar ook de vrijheid eeren en die desondanks en hoe onschuldig ook blootstaan aan wat H. is overkomen; 't is een slag vooral voor de justitie, die dwalingen als dezulke op haar debet heeft te boeken. Hopen we dat 't gebeurde aanleiding geeft tot een streng onderzoek, en dat dit in elk geval tot gevolg hebbe: dat mogelijk schuldigen maar ook mogelijk onschuldigen voortaan niet meer als veroordeelden worden bejegend. 1897, No. 143. NA VIJFTIG JAREN. Eet is eene lange en treurige geschiedenisy die van de organisatie en de regeling van de bevoegdheden der politie in Nederland. Mr. A. A. de Pinto, in het W. v. h. R. No. 6606. De politie in Nederland kan een jubilé vieren, maar . . . 't is er een jubilé naar. In het werk van Mr. Heyligebs over Het Politiewezen in ons land vindt men geboekstaafd, dat in het jaar 1847 de politie-quaestie in de Tweede Kamer voor de eerste maal ter sprake gebracht en reeds toen de wensch uitgedrukt werd: naar wettelijke regeling onzer politie. Jaarlijks kan men dezen wensch herhaald vinden in 't voorloopig verslag op de Staatsbegrooting en ook in de debatten daarover in de Kamers. En thans zijn we zóó ver, dat ... de wensch van 1847 nog de wensch is van 1897 . . . In genoemd verslag over de Justitiebegrooting voor 1898 lezen we namelijk het volgende: „Dat de organisatie der politie te wenschen overlaat, en in het bijzonder de verhouding tusschen Rijks- en gemeentepolitie niet behoorlijk is geregeld, werd bekend genoemd. Onder anderen herinnerde men aan het ontwijkend antwoord van 's Ministers ambtsvoorganger op eene vraag, dienaangaande ten vorigen jare gedaan. Door de vriendschappelijke verhouding tusschen de verschillende ambtenaren onderling, werden veel moeilijkheden voorkomen of uit den weg geruimd. Maar staat ieder op zijn recht, dan zijn telkens botsingen te vreezen. Alleen eene Politiewet zou, naar men meende, een voldoende samenwerking tusschen de Rijks- en gemeentepolitie kunnen verzekeren. Men zou er prijs op stellen het oordeel des Ministers omtrent dit onderwerp te vernemen". Deze enkele regelen spreken boekdeelen. Zij doen echter nog meer. Ze leggen getuigenis af van een geduld, zoo lang, zoo breed, zoo diep, dat we er voor staan. Wat een kalmte spreekt er niet uit den aanhef, waarin onze politie-quaestie „bekend" wordt genoemd. Dat zou dan toch zoo langzamerhand ook tijd worden, niet waar, zoo na vijftig jaren. Ook zou men een onderwerp, dat zóó lang op regeling wachtte, nog wel anders dan „bekend" kunnen noemen, maar . . . 't woord typeert den staat der zaak zóó juist, dat we er geen ander voor stellen. Men mocht ons eens van voorbarigheid verdenken of van ongeduldig zijn beschuldigen. „Bekend" dus heet de quaestie en bekend is ze, niets minder, maar helaas, ook niets méér. Duidelijk is dit ook af te leiden uit hetgeen volgt: de herinnering aan het ontwijkend antwoord van 's Ministers voorganger. Geen stoute greep doet men uit de bergen Handelingen van lang vervlogen jaren, waarin mannen van naam met klem van redenen hebben aangedrongen op de regeling der bevoegdheden van de politie bij de wet, geen weerklank hoort men van de ernstige pogingen die in 't werk zijn gesteld, om ons land een behoorlijke Politiewet te geven . . . niets, niets als eene herinnering aan een . . . ontwijkend antwoord, eene herinnering dus aan minder dan niets . . . Maar laat ons verder lezen. Inderdaad is aan de vriendschappelijke (lees: inschikkelijke) verhouding tusschen de ambtenaren onderling veel te danken, meer zelfs dan voor eene spoedige oplossing der politie-quaestie wensohelijk is. Stond ieder op zijn recht, dan zouden telkens botsingen, neen, niet slechts te vreezen, maar vast en zeker te constateeren zijn, zooals deze geconstateerd werden ten aanschouwe van het geheele land, door het z. g. „kaatsspel der politie" tijdens de Haagsche Kiesrechtmeeting in 1892, toen de burgemeester van de residentie beweerde: dat de zaak hem niet aanging, en de procureur-generaal volhield: dat zij wel degelijk tot 's burgemeesters bevoegdheid behoorde. Deze wilde niet beoordeelen, zoo schreef Mr. Spkenger van Eyk toen in zijn weekblad, of de meeting in strijd met de wet werd gehouden; de directeur van Rijkspolitie evenmin, en de commissaris van Rijkspolitie kon niets doen, want door den eenen chef was hem verboden op te treden als ambtenaar van gemeentepolitie, door den anderen chef was hem het recht ontzegd op te treden als ambtenaar van Rijkspolitie. En de Minister van Justitie? Deze schreef zoo beslist mogelijk: dat de Regeering „niets vermag" tegen het niet doen handhaven van een verbod. Wat een toestand! Wetten die iets bevelen of verbieden, en waaraan niemand de hand houdt, omdat de burgemeester het niet tot zijn werk rekent en de Regeering meent daaraan niets te kunnen doen. Des schrijvers vraag: of de zaak hierbij mocht blijven rusten, zag zich in de Staten-Generaal en door de meest-invloedrijke persorganen ontkennend beantwoord . . . Het gezag, zoo hoorde men luide, moet hóóggehouden worden en daarmee was niet te rijmen de bestaande twijfel over de vraag: welk gezag belast is met de toepassing van zekere wet in zekere omstandigheden. De zaak der Regeering was het „er voor te zorgen" dat de gebleken onzekerheid niet langer voortduurde". We zijn nu alweer vijf jaar verder, de onzekerheid van toen is nog de onzekerheid van nu, en ... de „vriendschappelijke verhouding tusschen de verschillende ambtenaren" vult aan het vele dat ontbreekt. Als men nu, hetgeen krachtens die vriendschappelijke verhouding geboden of verboden, gedaan of gelaten moet worden, de wettelijke sanctie maar kon geven, waren we uit het perikel. Ook zou men die rooskleurige verhouding tusschen de ambtenaren kunnen voorschrijven in een wetteke van één artikel slechts, op poene van afzetting bij onwil om als „vriend" te doen iets, waartoe men als „ambtenaar" onbevoegd is . . . Wie weet welke oplossing het oude politievraagstuk, in de nieuwe halve eeuw die ze intreedt, tegemoet gaat \ Qui vivra, verra! Ook de laatste zinsnede van den „jaarwensch" in het voorloopig verslag mag gereleveerd worden. Alleen een Politiewet zou, naar men meende, eene voldoende samenwerking tusschen de Rijks- en de gemeentepolitie kunnen verzekeren. Naar men meende . . . ook deze uitdrukking mag vooral niet verwisseld voor een anderen van ietwat beslister klank. Men mocht eens meenen dat de geleerden het over de oplossing van 't vraagstuk eens waren, en een halve eeuw lang genoeg ware geweest, om het in deze wat verder dan eene „meening" te brengen. Men „meende" dus, zonder meer, en zou prijs stellen op het oordeel des Ministers. De Minister nu zal zijn oordeel doen kennen; in de Kamer zal de wettelijke politie-regeling wellicht nog even worden aangeroerd. En met onze wetgevers gaat de politie over tot de orde van den dag . . . En zoo zijn we dan na vijftig jaren weinig verder dan weleer. Toch dient standgehouden, 't Vaandel mag niet verlaten, dat regeling der politie bij de wet in zijne banen voert. Van de politie zelve moet krachtiger aandrang daartoe uitgaan, moet het groote belang daarvan aangetoond en telkens en telkens weer verlevendigd worden, met gepaste middelen! Hemel en aarde ziet men in de kringen der politie bewegen om kleinigheden, om dingen die nietig moeten 'neeten tegenover de zaak, die allen 't méést raakt: eene wet, die de bevoegdheid der politie ten preventieve behoorlijk regelt. Wie met de handhaving van 't gezag belast zijn, moeten weten waarin hun kracht en steun ligt, wie en wat hun het recht geeft zóó en niet anders te handelen. Als zij tot optreden geroepen worden, mag omtrent bevoegdheid geen twijfel, geen onzekerheid bestaan. De omstandigheden vorderen de tusschenkomst der politie; dit behoort het recht daartoe in zich te sluiten, wil elk zich durven bewegen in zijn werkkring. Behoort de politie verhinderd te worden zich aan machtsoverschrijding schuldig te maken en verder te gaan dan strikt noodig is, zij moet in de gevallen waarin haar gezag moet dienen tot voorkoming of vervolging van misdrijf en overtreding zich gerugsteund weten door de wet. De kracht tot handelen, waar zij tot handelen geroepen is, mag haar niet ontbreken. En de wet alleen kan de politie die kracht schenken. Waarom, we herhalen wat we reeds vroeger schreven, waarom vindt de politie, die te beantwoorden heeft aan de hoogste eischen, die een steun des volks behoort te zijn te allen tijde en die het steunpunt der rechtsorde is, waarom vindt de politie nog geen voldoenden steun in de wet? Waarom wacht de politie nog steeds tevergeefs op eenheid en centralisatie, waar toch één doel wordt beoogd... ? Na vijftig jaren de vraag . . . waarom? Hoe meer woeling er is, zoo schreef de N. R. Ct. indertijd, hoe meer woeling er is in de politieke en sociale stroomingen, hoe meer vastheid, ten aanzien der organisatie en hoe meer zekerheid ten aanzien der bevoegdheden er bestaan moet voor dat deel der uitvoerende macht, dat tot taak heeft om, ter bescherming der rechten van allen, die stroomingen daadwerkelijk in wettelijke bedding te houden. Laat ons hopen, dat onze wetgevers hierop eindelijk bedacht worden. 1897, No. 144. ORDE. Wat ook veroudere en voorbij ga, wat ook wissele en verdwijne, de orde blijve en worde geëerd in hare dienaren. Een onderwerp willen we thans bespreken, dat van geen verouderen weet, nog weten mag: Orde. Veel wat we meenden dat vast stond, zagen we voorbijgaan, en wat we dachten nimmer te zullen aanschouwen, zien we reeds dagelijks onder onze oogen gebeuren. Meeningen, door geslachten van menschen gehuldigd, zien zich verdrongen door nieuwe denkbeelden. Oude stellingen worden losgelaten voor nieuwe uitspraken, en nieuwe leuzen hoort men aanheffen in plaats van de oude, wier klank verschalde . . . In trouwe, zou het niet goed zijn, te midden van al het nieuwe dat zich aan ons opdringt als het beste, zou het niet goed zü'n eens een wijle stil te staan, en ons af te vragen hoe het gesteld is met een der voornaamste pijlers van 't gebouw onzer samenleving? Want welke nieuwe dingen we ook tegemoet gaan in de nieuwe eeuw die we tegensnellen, welke veranderingen ook zullen worden aangebracht in Staats- en Gemeentebestuur door wetten en verordeningen, welke nieuwe mannen ook geroepen zullen worden het oude roer van Staat te omklemmen en te voeren, en wélke beginselen hun daarbij ook voor oogen zullen staan, alles zal te rekenen hebben met de groote zaak, door dat kleine woordje hierboven uitgedrukt. Als een lichtende ster zal dit moeten staan boven alle plannen die vervanging beoogen van 't bestaande, willen zij in de uitvoering geen schipbreuk lijden. En allen die 't beste in de plaats willen stellen van wat nog goed is, zullen tot die ster moeten opzien, willen zij niet falen. Zonder orde toch laat zich geen werkelijke verbetering en vooruitgang denken. Men moge plannen beramen om de maatschappij te veranderen zooveel men wil, men moge daartoe tornen aan hare grondslagen en twijfelen aan de „eerlijkheid" daarvan, 13 wanneer in elk hervormingsplan geen groote plaats is ingeruimd aan de orde en hare handhaving, wanneer aan de nieuwe grondslagen deze ééne ontbreekt, gaat de samenleving eene toekomst van onzekerheid tegemoet, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien. Want orde bovenal is haar een levensbehoefte. Wat zonder orde bestaat en leeft, gaat te gronde. Wie orde niet neemt als richtsnoer zijner denkbeelden en handelingen, omspint zichzelf met een net, dat hem mettertijd verstikt, 't Gezin dat geen orde kent, valt uiteen. En desgelijks de verzameling van gezinnen, de maatschappij, die 't cement der orde mist in de voegen ... Orde is levensbehoefte en levenskracht beide. Wat zwak is ontluikt en groeit door hare zegeningen, en geen bloei laat zich denken, van niemand en niets, indien de orde gaat ontbreken. Bij al ons denken en doen is het kleine woordeke de groote eisch, om ons doel te bereiken. Wie geroepen zijn voor de handhaving der openbare orde te waken, zooals een ieder geroepen is die te handhaven in eigen leven en handelingen, hebben dus niet te klagen over t geiing belang hunner taak. Veeleer dringt de vraag zich op. of ze wel genoeg doordrongen zijn van 't gewicht hunner roeping. Vele nieuwe wetten en instellingen laten zich denken in de komende eeuw en van wat thans bestaat zal weinig over zijn bij haar einde, maar het gezag laat zich niet wegdenken, 't gezag dat in behoefte aan orde zijn oorsprong en daaraan zijn invloed ontleent. Te midden van de veranderingen die we doorleven, en ae vele nieuwe die aanstaande zijn, kwam het ons goed voor hieraan, dat is: aan het blijvende, te herinneren. Het zij een aansporing voor allen die deel uitmaken van dat nóódige blijvende, de onmisbaarheid daarvan te bewijzen. En dit zal de politie 't best kunnen, door zich doordrongen te toonen van de eenvoudige waarheid: dat zij is ten dienste van 't algemeen en ten bate van 't publiek. Haar taak is geen oogenblik van de openbare en bijzondere belangen der burgerij te scheiden. Van de openbare niet, omdat deze zoo nauw aan 't bestaan van orde verbonden zijn, dat zij zonder deze niet bloeien kunnen, en van de bijzondere niet, omdat niets méér de vrijheid van 't individu beperkt, dan gebrek aan orde. En waar geen vrijheid is, is geen welvaart, t Zijn takken van denzelfden stam. Wie de bijl aan den wortel daarvan willen leggen, zullen ook afstand moeten doen van de vruchten Hoog is het standpunt dat de politie in de samenleving inneemt, hoog en . . . nederig te gelijk. Hoog door hare zedelijke roeping, door de eerbiedwaardige taak, haar toegewezen en zonder welke het ingewikkelde raderwerk der maatschappij niet gaan kan. En nederig, omdat zij, ten dienste van alles en allen bestemd, geen dienst te gering mag achten om dezen te bewijzen, zonder aanzien des persoons. Of het een aanzienlijke is of geringe, en man, vrouw of kind, allen hebben aanspraak op een geopend oor en eene welwillende bejegening. En moei er al verschil bestaan, waar van menschen geen volstrekt onpartijdige bejegening verwacht kan worden, dan ondervinde degene 't meest haar hulp en bijstand, die deze 't allermeest behoeft. De handhavers der orde die meer hartewerk dan handwerk maken van hunne taak hebben dubbele waarde. Zij zijn het voornamelijk die de politie maken tot een zegen voor de vele zwakken en ellendigen, die in de centra onzer bevolking bij dag en nacht zoo dringend haar hulp behoeven en inroepen. Zij zijn het die bewijzen dat buiten de geschreven wet eene ongeschrevene bestaat, en dat de toepassing der laatste wel zoo dankbaar is als die der eerste. Waar de ambtenaar geen weg weet of uitweg, weet de mensch in hem nog een raad, een goed woord, dat troost en sterkt, en aldus binnen de perken houdt der orde dengene, die haar anders gekrenkt zou hebben ... uit wanhoop, om geborgen te worden. Zoo zagen we dan dat de taak der politie op tweeërlei wijze kan worden vervuld en dat we niet ten onrechte drukten op 't gewicht harer roeping, 't Besef daarvan geve haar dienaren nieuwe opgewektheid, nieuwe geestkracht. Zwaar zijn de eischen en steeds zwaarder worden de eischen, die de handhaving der orde hun stelt. En waar de misdaad optreedt in telkens geheimzinniger vormen, die 't vinden van den dader bemoeilijken, ja, menigmaal onmogelijk maken, mag meer dan ooit een beroep gedaan op den steun van alle burgers. Doen vaak tegenstrijdige inzichten en belangen hen staan tegenover elkander, dat zij toch als één man naast elkaar postvatten, om de politie te steunen, waar deze in 't belang der orde steun behoeft! Dat deze raadgeving niet overbodig is, leert de geschiedenis van den dag. Telkens en telkens weder zien we de vijanden deiorde met geweld ontrukt aan de handen harer handhavers, zien we dezen bovendien mishandeld, verwond en verminkt, in plaats van gesteund, als behoorde. Dit is in de hoogste mate ergerlijk en gevaarlijk, en waar dit verzet eer toe- dan afneemt, bestaat er alle aanleiding om hiertegen wederom met nadruk op te komen. "Waar gaan we heen, als de instelling die geroepen is de orde en veiligheid te verzekeren voor allen, telkens haar dienaren getrapt en beleedigd ziet, in steê van geholpen? Waar gaan we heen als Jan Rap z'n maats met geweld ontrukken gaat aan de boeien, en de politie geen meester meer is op het terrein van 't openbare leven, dat orde wil, voor aller vrijheid! Laat ons hopen dat de burgerij zelve gaat inzien hoe gevaarlijk spel hier gespeeld wordt, en dat de justitie niet zal nalaten de strengste straffen uit te spreken over hen, die de politie bij de vervulling harer taak beleedigd of belemmerd hebben. Wat ook veroudere en voorbijga, wat ook wissele en verdwijne, de orde blijve en worde geëerd in hare dienaren. 1898, No. 145. EEN VERGETEN STAND. De politie ... een vergeten stand in 't evangelie, dat het evangelie der toekomst heet. Wat men zich ook voorgesteld heeft van de nieuwe parlementaire campagne die ons land is ingetreden, eene campagne, met eenige democraten van zeer diverse pluimage als afgevaardigden , wie de Kamerverslagen geregeld volgden, zullen weinig illusiën meer over hebben ten aanzien van eene zoo nóódige inkrimping van het Staatsbudget. Zeer zeker, er is actie geweest, veel actie zelfs, maar of het een actie was in de gewenschte richting, valt, met het oog op de zoo gewenschte beperking van uitgaven, sterk te betwijfelen. Geen Minister, of hij zag zich door de socialistische Kamerleden als 't ware besprongen om lotsverbetering van beambten en werklieden, onder zijn departement werkzaam. Geen Minister, of hij heeft al zijn welsprekendheid noodig gehad om aan te toonen, hoe moeilijk het is in lang bestaande regelingen rauwelijk in te grijpen, en hoe gevaarlijk het is zonder ernstig onderzoek 't verband te verbreken, dat tusschen de deelen van het geheel bestaat. Eigenaardige omkeering. Moesten vroeger de Ministers schoorvoetend tot de Kamer komen, om de positie van deze of gene ambtenaarsklasse te verbeteren — men denke slechts aan de eindelijk tot stand gekomen verhooging der tractementen van de Rijksveldwacht — thans komen de Kamerleden tot hèn voor dat doel. En niet schoorvoetend, als eertijds de Raadslieden der Kroon, maar met stemmen van afdreiging, met eischen die van afwijzen niet weten willen. Er is weelde in de huishouding van den Staat, zeiden de woordvoerders, er worden schatten besteed voor zaken die deze niet waard zijn, er worden duizenden verspild aan personen en instellingen, die geenszins het algemeen welzijn bevorderen, de tractementen der hooge Staatsambtenaren zijn te groot en de pensioenlijst is overvoerd. De staatsruif voedert tal van onnutte paarden. De ambtenaren bestaan niet langer voor den Staat, maar de Staat is voor de ambtenaren . . . Ziedaar de stramien, waarop de apostelen der ontevredenheid hun kleurenrijke grievenlijst borduurden. Of zij geheel ongelijk hadden in hunne beweringen? Wie zich de inspanning getroost heeft de lijvige Staatsbegrooting post voor post na te gaan, kan die vraag niet ontkennend beantwoorden. Het is met de huishouding van den Staat als met alle groote huishoudens: er gaat over den balk. 't Geheel kan niet overzien worden. Er is contróle op de uitgaven die gedaan zijn, op de rekeningen, maar niet zoo diep reikt de administratie, dat zij alle onnoodige uitgaven voorkomt, dat veel minder kosten besteed worden, dan mogelijk is. Bovendien moeten de hoofden der departementen gewoonlijk reeds aftreden op het tijdstip, waarin ze eerst thuisraakten in hun departement met al zijn vertakkingen en onderdeelen, met al zijn gewoonten en gebruiken . . . met al de misbruiken, die gaandeweg inslopen in zoo uitgebreide organisatie. Bezuiniging dus, uitstekend. Maar dan ook goed begonnen hiermee en geen nieuwe uitgaven voorgesteld, voordat vele oude en bestaande opgeheven of beperkt zijn. Dit mag een zwaar en ondankbaar werk heeten, wie het paard achter den wagen spannen, bereiken in geen geval hun doel. En zijn eindelijk sommen verkregen door besnoeiing en schrapping van posten, laat dan sprake komen van het toestaan van vele nieuwe, die dringend zijn. En laat daarvoor dë,n de trom geroerd worden zoo krachtig, als thans reeds, maar ontijdig, geschiedde. Op de zeer lange lijst van militaire en burgerlijke ambtenaren, beambten en werklieden, wier belangen in de hoede der Ministers werden aanbevolen, ziet men ook de politiebeambten schitteren, maar door . . . afwezigheid. Een gansch vergeten stand! Is de toestand daarvan inderdaad zoo rooskleurig, dat men zich deze weelde heeft kunnen veroorloven? Hoe is 't mogelijk dat jonge mannen, blakende van gevoel en geestdrift om alle sociale nooden te lenigen en alle dringend-behoeftigen te redden, tot in Oost en West, oceanen ver, hoe is 't mogelijk: dat hun evangelie zwijgt over een stand, zoo weinig verheven nog als deze! Ze trillen van verontwaardiging over onrecht dat onze zwarte broeders ondervinden zouden in hun land van Zon en stapelen deswege verwijt op verwijt . . . maar hun oog schijnt beneveld voor blanke broeders in eigen land, wier bestaan wel zooveel te wenschen overlaat als dat van de velen, wier belangen zich met zooveel vuur zagen bepleit. Minimum loon en maximum werkduur, deze eischen wil men wettig geregeld zien voor alle werklieden, voor mannen die werken, — maar geen pleit laat zich hooren ten bate ook dergenen, die zeker niet minder beroepszorg hebben dan zij. Hooger loon, meerder rust ... als fanfareklanken worden zij dagelijks uitgestooten en klinken ze ons tegen uit vergaderzalen en persorganen, — maar niet voor hen, de politiebeambten, wier loon ook een centenrekening is en wier werk de weelde niet kent van een vollen vrijen Zondag. Lotsverbetering voor vele, een menschwaardig bestaan voor alle arbeiders, zoo hoort men schetteren en krijten, — maar niet voor de mannen wier lot het is dag en nacht op de been te zijn, met te kleine rustpoozen, en wier bestaan niet is overeenkomstig hun arbeid en hun taak in de maatschappij. Inderdaad . . . een vergeten stand in 't evangelie, dat het evangelie der toekomst heet. Laat ons hopen dat die toekomst rechtvaardiger is, dan die haar willen inleiden met deze door niets gebillijkte uitsluiting. Laat ons hopen dat de door hen vergeten stand eenmaal z n eigen woordvoerders heeft in 't parlement, mannen die, zn nooden en behoeften kennend, zich daarvoor aangorden. Dan zal wellicht ook voor zijn dienaren verkregen worden, wat hun nu nog wordt onthouden. Dan zal wellicht eenmaal ook de voortdurende en afmattende werkzaamheid der politie beschouwd worden als een arbeid, en de beambte als een werkman, die op wettige bescherming aanspraak maakt. 1898, No. 146. VOOR DE BALIE. Laat ons niet vermoeid worden, noch ontmoedigd, als onze taak niet spoedig wordt begrepen of te lang wordt miskend. a. c. wbrtheim. Blijkens de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de begrooting van Oorlog, afd. Marechaussée, heeft het Kamerlid Mr. Troelstra den leden van dit Wapen harde noten te kraken gegeven over hun militair, provoceerend en irriteerend optreden in Friesland, bij verschillende gelegenheden. Daar het Wapen van die zijde allerminst waardeering verwacht heeft, mag de scherpe aanval niet geheel onverwacht heeten. 't Was te denken dat de socialistische afgevaardigde geen gelegenheid in de Kamer zou laten voorbijgaan, om de fiolen van zijn toorn uit te storten over de hoofden van hen, die naar 't Noorden van ons land zijn gezonden, om daar een ordelijken toestand te verzekeren en het gezag hoog te houden. Voor wie de ontevredenheid prediken van de daken en daarvan als 't ware bestaan, knelt elke band; 't liefst zouden ze met één pennestreek al wat politie is aan kant zetten . . . In afwachting van dit socialistisch Luilekkerland zullen Marechaussée en politie, tegen alle oordeel en vooroordeel in, voortgaan hun plicht te doen, en wel zoo verstandig zijn hierbij steeds in 't oog te houden: plaats en omstandigheden. Alle uitlokkend of tartend optreden moet vermeden, zoowel als 't verbaliseeren zonder voorafgaande waarschuwing, als ook 't vallen over beuzelarijen. Een kleingeestig gezag is onduldbaar in ons vrije land. En vooral in een toestand van orde, als we tegenwoordig mogen beleven in byna alle deelen des lands, kan al wat politie is zich de weelde veroorloven kleinigheden door de vingers te zien, en door waarschuwen en nög eens waarschuwen voorkomen, dat zij met allerlei nietige zaken voor den rechter komen. In dagen van woeling en strijd moeten de punten gezet op de i's en is elke toegeeflijkheid laakbare zwakheid. Onverbiddelijk streng trede dan het gezag op, ter wille van de voorname belangen, die daarbij dan betrokken zijn. In die omstandigheden zal geen weldenkende de strengheid der politie laken en haar „hatelijk" noemen. Hatelijk alleen is die politie welke noodeloos streng optreedt, die handelt zonder iact en aldus het gezag meer schaadt dan baat. Dit moet voorkomen, met alle man en macht, en wenken als deze verdienen behartiging, van welke zijde ze ook komen . . . In onderdeelen zullen we niet op Mr. T.'s rede ingaan, evenmin als de Minister dit noodig keurde. Elk korps, elk vak, elke stand heeft z'n mannen die het tot oneer strekken. Elke partij heeft haar vóór-mannen, maar ook haar Hinter-manner. En zooals de eersten haar eeren, leiden en verheffen, zoo zijn de laatsten haar tot last en oneer en schande. De eersten zouden er niet zijn als ook de laatsten er niet waren. Elk licht heeft z'n schaduw, maar geen licht veroordeelt men daarom. Eén onderdeel der rede mogen we nochtans niet onbesproken laten. Om te bewijzen dat de Marechaussées te W. zich indertijd schuldig zouden gemaakt hebben aan machtsoverschrijding, voerde de redenaar aan: dat de verdediger van een der beschuldigden voor de rechtbank ronduit verklaarde, dat de Marechaussées „steeds gelogen hadden om hun woest en onrechtmatig optreden te vergoelijken . . Ernst of kortswijl, vragen we, na een bewijsgrond als deze van iemand, die weet wat er in de pleitzalen omgaat zóó goed als Mr. T. dit weet. Welke waarde is te hechten aan hetgeen de verdedigers voor de balie aanvoeren ten nadeele der politie, om hun cliënten te gerieven, kan niemand beter dan hij weten. Ergerlijk is de groote vrijheid die de verdediging te onzent geniet, om van de politie te zeggen, wat haar goeddunkt. Ergerlijk is 't dat politiebeambten, die hun plicht hebben gedaan, niets meer en niets minder, van de zijde der verdediging soms aantijgingen moeten hooren in de rechtzaal, die hen in 't oog van 't publiek méér schuldig maken dan de . . . schuldigen. Dit is een kwaad, waarop we reeds vroeger wezen, en dat thans nog welig genoeg tiert, om er opnieuw met kracht tegen op te komen. Dat de verdedigers de beklaagden beschermen, in den zin der wet, is hun taak, en niemand is er, die hieraan zou willen tornen. Maar hun zij toegeroepen de raad, dien de politie zoo menigmaal te hooren krijgt: Surtout pas trop de zèle! De grens van hun taak, hun wettigen plicht, overschrijdende, vallen de verdedigers in een onrecht, dat te veel over het hoofd wordt gezien, om het niet nog eens uitdrukkelijk te signaleeren. Aan hen de taak te bewijzen dat hun cliënten niet of minder schuldig zijn dan de verbalen aangeven, aan liun talent alle mogelijke vrijheid om op te komen voor de bedreigde belangen der beklaagden, — maar onder ééne voorwaarde: dat deze vrijheid niet ontaarde in eene spitsvondigheid, waarvan de politie steeds 't gelag heeft te betalen. Zelfs aannemende dat „niets geheel waar is, en zelfs dit niet," zooals Multatuli zegt in z'n Ideeën, is het een eisch van billijkheid en rechtvaardigheid: dat deze: „waarheid" zoowel ten goede kome aan de politie als aan de beklaagden, en niet, zooals regel is, aan de laatsten alleen. De positie der politiebeambten voor de balie is waarlijk niet zóó benijdenswaard, dat lijdelijk mag toegezien hoe heeren die het recht hebben te dienen, die positie listigweg nog benauwender maken, dan deze in menig geval uiteraard reeds is. 't Is geen partij, zouden we zoo zeggen, voor dien advocaat daar, doorkneed in de rechtspraktijk en vertrouwd met de ontwikkeling der ingewikkeldste problemen, om dien man hier, 'n eenvoudig politieman, in schijnbare tegenspraak met zichzelven en aldus in verwarring te brengen; 'tis geen partij. Den rechtsgeleerden en spitsvondigen redenaar hoorend, worden ineer ontwikkelden zelfs in twijfel en dwaling gebracht omtrent de schuld der vervolgden. Eene handige groepeering der gebeurtenissen alleen reeds kan alles anders doen schijnen dan in werkelijkheid geweest en . . . door de politie gezien en ervaren is. En wat een tijd verliep niet sedert de vervolgde feiten geconstateerd werden en de behandeling in de rechtzaal! Maanden gingen voorbij, voorbij in voortdurend en afmattend dienstdoen, waarin honderden andere zaken en zaakjes den politiebeambte in 't gareel lieten draven, geen plaats latend voor herinnering aan en voorbereiding tot de zaak, die eindelijk dienen zou . . . Dan moet hij hooren dat hij gelogen heeft, gelogen in zijn ambtseedig relaas, dat, wat hij met eigen oogen gezien en met eigen ooren gehoord heeft, niet goed gezien noch goed gehoord is, dat beschuldigde A niet gedaan heeft of zelfs künnen doen wat hem ten laste gelegd is en dat B geenszins gezegd heeft of künnen zeggen, wat toch zoo duideltfk verstaan en direct op papier gesteld is . . . Den beambte worden daarna vragen gesteld of dit niet zus en dat niet zoo was, of het niet mogelijk is dat hij zich vergist kan hebben, of hij wel zeker en zeker weet dat. . .enhet gaat den man duizelen. Die warme rechtzaal, die verhooren en vertoogen en vragen zonder einde naar 'n poos geleden waargenomen feiten, die ongewone omgeving, — 't gaat schemeren voor z'n oogen. 't Handig geworpen net verstrikt hem al meer en meer, z'n verklaringen verliezen aan vastheid, hij verspreekt zich, raakt verward, gaat zich tegenspreken ... en de beschuldigden zien zich vrijgesproken, waar wel het wettig maar niet het overtuigend bewijs geleverd is van hun schuld. Maar dit is geen politiebeambte met eere, zal men zeggen, waarom liet h\j zich uit 't veld slaan, waar zijn innigste overtuiging hem 't strafbaar feit verbaliseeren deed, zooals zich dit aan hem indertijd toch werkelijk en waarachtig voordeed? Waarom gewankeld tegenover een woordenspel en feiten-gegoochel van den verdediger die er niet bij was, en daarop ten lange leste meer vertrouwd dan op eigen ooren en oogen? Zoo zou men ook kunnen vragen: waarom zelfs de dapperste soldaten, die voor niets terugdeinsden, en de wakkerste matrozen, die geen gevaar te groot achtten in hun dienst, waarom dezen menigmaal zoo vreesachtig kunnen zijn, tot 't belachelijke toe? Een ieder in zijn element. In straatdienst, in den krijg en in volle zee, daar zijn ze in hun element, de echte politiedienaren en militairen en Jan-maats en daar mag het stoken en spoken zooveel het wil: zij zullen van wijken niet weten. Maar daarbuiten voelen ze zich vreemd, en onbeholpen soms als kinderen. Goed dacht het ons dit een en ander eens in 't licht te stellen, nu wederom getracht is zoo donkere schaduw te werpen op mannen wier plichten zoovele zijn, en die geroepen zijn deze uit te oefenen in eene omgeving, die hun meer kwaad- dan goedgezind is. Roepen we hun toe: Weest niet al te ijverig; wie zich met alles bemoeit maakt de politie gehaat en benadeelt haar aanzien; — we voegen er bij: laat U door niemand en niets afbrengen van uwen plicht, opdat ge staat boven alle oordeel, 't Zijn niet de slechtste druiven waaraan de wespen knagen, niet de slechtste beambten, die aanvallen als de besprokene te verduren hebben. 1898, No. 147. ONTHOUDING. Tot recht verstand der aanhalingen, in volgende opstellen gedaan van de beschouwingen van den Oud-Minister Mr. H. J. Smidt, volgen deze hieronder in haar geheel: De opleiding en het gehalte onzer politie leiden er toe, dat op onberaden wijze van alles en nog wat proces-verbaal opgemaakt en „op alle slakken zout" gelegd wordt. Vooral ten gevolge van het bestaande of vermeende streven van politie-chefs, om den ijver en de geschiktheid hunner beambten af te meten naar het aantal verbalen, hetwelk zij weten in te leveren. Alsof in een ketterjacht op het constateeren van allerlei kleine, nietige, beuzelachtige feiten, of ook van zeer verklaarbare en alleszins verschoonbare overtredingen, het heil der maatschappij ware te zoeken; en niet vóór en boven alles, in het voorkomen van wanorde en ongeregeldheden en in een kalm en verstandig optreden, waar dit vereischt wordt. Zegge: vereischt wordt. Want, waar alles ordelijk en rustig toegaat, is een eerste plicht: onthouding. Maar de geprikkelde ijver onzer politie voert haar menigwerf tot een noodeloos en daardoor onraadzaam ingrijpen, wat niet alleen haar prestige schaadt, maar wat ook niet zelden het publiek, zelfs kalme welgezinden, uitlokt tot het plegen van feiten, die door de politie dan weder als overtredingen worden geverbaliseerd. Nevens eene betere opleiding en een verstandig leiden der politiebeambten, zou het daarom zeer raadzaam zijn, dat van hooger hand eens op afdoende wijze aan allen werd duidelijk gemaakt, dat de veelheid van processen-verbaal niet den goeden beambte, maar den verkeerden kenmerkt. Vooral daarom is dat niet alleen raadzaam, maar zelfs noodzakelijk, omdat bureaucratische sleur, gepaard met niet zeldzaam voorkomend verkeerd inzicht, oorzaak is, dat ook aan beuzelachtige en zelfs ongerechtvaardigde processen-verbaal, eenmaal opgemaakt, gevolg wordt gegeven. Bewogen door onderscheidene nietige of door de omstandigheden niet gerechtvaardigde vervolgingen, die te zijner kennis kwamen, deed de Minister van Justitie in 1893 eene aanschrijving uitgaan, waarbij de ambtenaren van het Openbaar Ministerie er op gewezen werden, dat zij wel bevoegd maar geenszins verplicht zijn alle overtredingen, die te hunner kennis komen, te vervolgen en dat zij van die bevoegdheid met wijze gematigdheid behooren gebruik te maken. In de Tweede Kamer (Voorl. Verslag over de Staatsbegrooting 1894) waren in verschillende Afdeelingen leden ontevreden over die aanschrijving; zij kon, meende men, niet anders dan verlammend werken op den ijver der ambtenaren van het O. M. Ook hier is dus de uiting van eene heerschende meening, dat ambtsijver is af te meten naar het aantal. Alsof ijver zonder verstand niet in eene vervolgingswoede ontaardt, die Staat en maatschappij meer kan schaden dan het kwaad waartegen zij gericht is. De Minister verklaarde, in zijn Antwoord aan de Tweede Kamer als de strekking zijner circulaire: „dat geen vervolging zou worden ingesteld, welke noch de openbare orde, noch het algemeen belang noodzakelijk of raadzaam maakte; dat het Openbaar Ministerie steeds zou te rade gaan met de wenschelijkheid om in sommige gevallen, vooral waar het nietigheden, meer eene persoonlijke gevoeligheid dan een algemeen belang, veeleer eene verschoonbare daad dan een strafwaardig feit betreft, niet strafrechterlijk te vervolgen". Krachtig handhaafde de Minister verder zijne aanschrijving, daartoe o. a. aanvoerende, dat „door kleingeestige en kinderachtige vervolgingen het gezag geschaad en de aandacht van het Openbaar Ministerie afgeleid wordt van de ernstige taak die daaraan is opgedragen". Of die aanschrijving gewenscht gevolg heeft gehad? Aanvankelijk waarschijnlijk wèl. Maar het heeft niet lang geduurd. Waarom niet? Meer dan eens werd als natuurlijke reden daarvan opgegeven de wijze waarop het toezicht op de Ambtenaren van het O. M. die het hier betreft, zou worden uitgeoefend. Bij niet-vervolging van een proces-verbaal zou deswege verantwoording worden gevraagd; de bureaucratie kon hare registers dan niet volledig invullen. Daarvan zou echter geen last bestaan, indien vervolgd wordt, ook dan indien, geleid door een breed inzicht in het belang en de behoefte van Staat en maatschappij, niet behoorde te zijn vervolgd. Dat dit geheel en overal juist zou zijn, is kwalijk aan te nemen. Zeker valt het te betwijfelen, of in het aangeven der oorzaak niet te zeer gegeneraliseerd wordt. Maar even stellig is het feit, dat er steeds vervolgingen worden ingesteld van zaken, die nietigheden, persoonlijke gevoeligheden of verschoonbare feiten betreffen. Nog zeer onlangs werd in de nieuwsbladen eene hoosrst verklaarbare overtreding, wier vervolging ergernis gaf, vermeld, naar aanleiding waarvan het Weekblad van het Recht zelfs noodig vond te herinneren, dat het Openbaar Ministerie wel bevoegdheid heeft om te vervolgen, maar niet de verplichting. En dezer dagen nog werd een uitgebreid rechtsgeding gevoerd, omdat een politieagent (met of zonder reden zijnerzijds?) zich beleedigd had gevoeld door één hem toegeworpen woord, waardoor hij zich uitgescholden achtte, maar waarvan de beteekenis zoo weinig bekend is of vaststaat, dat het advies van een geleerden rabbijn door het O. M. werd ingeroepen, om met behulp van de Iïebreeuwsche taal dat in het Nederlandsch onbekende woord als een werkelijken schimpnaam voor den rechter te doen gelden. Zoo immer dan was hier louter eene persoonlijke gevoeligheid in het spel, aannemelijk in eene hoofsche jonkvrouw, onuitstaanbaar en onverantwoordelijk in een politieman. Gelijk een scheldwoord de politie zedelijk niet moet kunnen bereiken en een proces-verbaal niet waardig geacht kan worden, wordt aan dergelijk verbaal te veel eer bewezen door daarop eene strafvervolging in te stellen. In plaats van dit, ware eene berisping wegens teerhartige aantrekkelijkheid gepaster. Maar . . . juist door aan dergelijke verbalen gevolg te geven, wordt daaraan een schijn van gewicht gehecht en wordt de politie aangemoedigd tot nieuwe gelijksoortige. Is er nu geen weg of middel, om de onraadzame vervolging van prullerijen, persoonlijke zaken en verschoonbare feiten te voorkomen of te beletten — gelijk helaas! het geval schijnt te zijn — dan wordt het van dubbel belang, het kwaad in zijn oorsprong te verhinderen en door betere opleiding en instrueering der politie te bewerken, dat in dergelijke gevallen niet met een proces-verbaal worde begonnen. Is dit er eenmaal, dan wordt toch het geheele mechanisme aan het werk gezet en moeten deurwaarders, rijksveldwachters, parketten, rechters, kantoren van registratie, gevangenisbesturen, statistieke bureau's voor die ten onrechte geconstateerde en vervolgde feiten in beweging gebracht worden. En ware het dit nog maar alléén. Hoevele bijzondere en maatschappelijke belangen echter worden niet noodeloos geschaad; hoeveel haat, toorn en ander kwaad wordt er niet door gewekt, hoeveel wraaklust daardoor niet gezaaid. Zonder politie, vervolging en straf zyn orde, veiligheid en zekerheid niet te handhaven; dat ze dan ook met klem, kracht en ernst worden aangewend, waar het feiten betreft die in wezenlijkheid daartegen indruischen. Maar buiten de natuurlijke en redelijke grenzen uitgebreid, wordt het middel erger dan het kwaad, waartegen het dienen moet. 1898, No. 148. BELEID. Waar alles ordelijk en rustig toegaat, is een eerste plicht: onthouding. Mr. h. J. Smidt. De lezers van den Gids hebben kennis kunnen nemen van beschouwingen over politie en politiewezen van twee mannen, die aan hun langdurige ambtelijke loopbaan, de een als rechterlijk ambtenaar en Minister, de tweede als Burgemeester en Commissaris van politie, 't recht ontleenen daarover hun stem luide te doen hooren. De kastengeest die niet geheel vreemd is gebleven aan ons politiekorps en wel eens geneigd is te verwerpen al hetgeen niet uit den boezem van 't korps zelf voortkomt, is wel tot luisteren gedwongen, waar de rijke ervaring van Mr. Smidt en die van den Heer Vernée 't woord heeft genomen. Beider oordeel draagt de kenmerken van de wijze, waarop die ervaring verkregen werd. En in dit opzicht is het zeer verschillend. Is uit dat van Mr. Smidt èn den rechterlijken ambtenaar te proeven, die vóór alles de justitie bewaren wil voor kleingeestige en kinderachtige vervolgingen, èn den Minister, die bóven alles 't belang van Staat en maatschappij stelt, uit 't oordeel van den Heer Vernée spreekt dat van den ambtenaar, die zijne ondervinding opdeed in het politiekorps zelve, in een loopbaan die naar 't schijnt met vele distelen bezaaid was, en die 't niet kan aanzien dat ons land geen schrede voorwaarts doet op den weg die tot een behoorlijke organisatie van ons politiewezen voert. Maar hoe verscheiden ook van toon, de inhoud van beide beschouwingen stemt op de voornaamste punten overeen. Beiden wijzen met nadruk op de hoogst-gebrekkige opleiding onzer politiebeambten; beiden passen het: gewogen, maar te licht bevonden toe op 't gehalte van 't personeel; beiden komen met kracht en klem op tegen 't verbaliseeren (en vervolgen) van nietige overtredingen; beiden veroordeelen de politie-chefs, die den ijver en geschiktheid hunner ondergeschikten afmeten naar het aantal verbalen, dat dezen weten in te leveren. 't Is tegen dit laatste euvel vooral, dat door de beide zoo bevoegde schrijvers wordt te velde getrokken. En inderdaad, er is ook weinig goeds van te zeggen. Hoe, 't aantal verbalen zou den beambte verheffen die ze maakte, 't aantal en niet het gehalte? Moet bij de onvoldoende organisatie en 't gebrekkig personeel nu nog komen dat men de politie, wat haar taak betreft, op den kop gaat zetten? Is die taak niet altijd en bij voortduring strafbare feiten te voorkomen? Staat niet die politie 't hoogst, die de orde weet te handhaven en de veiligheid te verzekeren, zonder altijd pen en papier te behoeven ? Beantwoordt niet die politie 't meest aan haar roeping, welke door haar beleid voorkomt, dat inbreuk gemaakt wordt op wet en verordening? Heeft niet die beambte 't meest waarde, wiens verschijning en wiens optreden, wiens tact den regelmaat in zijne omgeving verzekert? Eene premie op vele verbalen, eene bevordering van hen die de meeste inleveren ... is 't niet een monstrum op politiegebied, waartegen moet opgekomen met alle kracht! Geheel in overeenstemming met de denkbeelden, te dezer zake reeds op blz. 200 en 201 ontwikkeld, laat de Oud-Minister Smidt dan ook de waarschuwing uit de pen vloeien: waar alles ordelijk en rustig toegaat, is een eerste plicht: onthouding. De geprikkelde ijver onzer politie voert haar menigwerf tot een noodeloos en daardoor onraadzaam ingrijpen, wat niet alleen haar prestige schaadt, maar wat ook niet zelden het publiek, zelfs kalme welgezinden, uitlokte tot het plegen van feiten, die door de politie dan weder als overtredingen worden geverbaliseerd. Zóó blijft men inderdaad aan den gang. Zóó ziet men de kleine overtreding groeien tot een groot misdrijf, zóó wordt de welgezinde, die niets kwaads bedoelde, een kwaadaardige die verzet pleegt, zóó verkeert de achting voor de politie in verachting. Wat niet dan een sneeuwbal was, werd een lawine. En dit alles door de schuld der politie zelve! Rusteloos moet daarom gewerkt worden aan de verbetering van het gehalte van 't personeel, en dit van boven af. Zoo heer, zoo knecht. Hoe zullen de beambten een goed begrip hebben hunner taak, als dat begrip zoek raakt bij de ambtenaren! Hoe zullen de eersten hun plichten begrijpen, als de laatsten hen deze niet met juistheid dag aan dag voorhouden! Hoe zal het gezag der politie hoog gehouden worden door het publiek, als het personeel niet in al zijn lagen doortrokken is van hetgeen daartoe vereischt wordt van de politie zelve! Aan nietigheden, persoonlijke gevoeligheden, verschoonbare feiten mag niet meer aandacht geschonken dan ze waard zijn. De politie die zich moet handhaven door daarop acht te geven, ontvangt zelf in elke veroordeeling een ongunstig oordeel, drukt zichzelve het merkteeken harer onwaardigheid op 't voorhoofd. ScheldwoordenV Geen fatsoenlijk man bezigt ze. De mond die ze uitspreekt, bezoedelt eigen lippen. En wie bezigt ze in drift niet eens zelf? Wie durft tol betalen voor al z'n uitdrukkingen? Laat ons anderen geen hoogere eischen stellen, dan waaraan wij zeiven beantwoorden. En laat de politie niemand trachten te „vangen" op een woord, dat, los daarheen geworpen, meer eene uiting van drift, dan als eene opzettelijke beleediging bedoeld is. Bovendien: laat al wat als ambtenaar of beambte staat tegenover of liever boven het publiek, het volk, toch leeren kennen de taal, waarvan dit gewoon is zich te bedienen. Ruw en onbeschaafd als het is, gebruikt het woorden en uitdrukkingen, die in hün ooren anders klinken dan in de onze. Niet gewoon hun taaltje te wikken en te wegen, bezigen ze termen die afschuwelijk zijn voor dingen van weinig waarde of onnoozele beteekenis. 't Verstand heeft daarmee niets te maken, 't Is het gemoed dat den ontvangen indruk rauwelijk weergeeft in ruwe woorden, waarvan de ware beteekenis den spreker onbekend is . . . Daarop dus geen acht gegeven. Noemt Mr. Smidt te groote gevoeligheid in een politieman onuitstaanbaar en onverantwoordelijk, met hem zeggen we: dat een los daarheen geworpen scheldwoord de politie zedelijk niet moet kunnen bereiken, dat het te veel eer is daarvoor alleen eene strafvervolging in te stellen en de politie daarmee komen zou op een hellend vlak, dat haar zelf omlaag voert. En omhóóg moet onze politie, omhóóg! Vele jaren al laten we deze leuze hooren, en moge in 't algemeen de echo nog te zwak zijn die haar antwoordt, een krachtigen weerklank vindt ze in de opstellen van de heeren Smidt en Vernée. Met hen dringen we aan op betere opleiding en doeltreffender leiding en instructie der politie, met hen wijzen we wederom op de groote euvels, die onze politie-organisatie aankleven. Omhóóg moet onze politie, en dit niet het minst door eigen kracht. 't Ideaal van de meeste, zoo niet van alle beambten, blijkt het dragen van de dienstmedaille, door den Alg. Ned. Politiebond voor eenige jaren ingesteld, en waarop aan de eene zijde staat afgebeeld: een op een opengeslagen wetboek kraaiende haan, met daarnaast nog de woorden: Altijd waakzaam. 14 Of het dit symbool is, dat velen suggereert tot de waakzaamheid die zooveel klachten doet opgaan en als te groote „dienstdoenerij" der politie wordt gebrandmerkt, weten we niet. Wel komt het ons voor dat de medaille meerder waarde zou hebben, als zij alleen en uitsluitend voor beleid werd uitgereikt, en dan van Regeeringswege. Waakzaamheid is te loven en te prijzen, zeer zeker. Maar ver boven dit nuttige staat het boven alles noodige: 't beleid, dat de waakzaamheid houdt binnen gepaste grenzen. Eene politie die alles ziet en hoort en dan „op alle slakken zout wil leggen", is even ondraaglijk en onduldbaar als een altijd kraaiende haan in den hof. Het zinnebeeld op de medaille zal dan de politie alleen dienen, wanneer zij bij alle waakzaamheid 't beleid weet te voegen dat daarbij behoort, 't beleid dat te grooten dienstijver tempert tot hetgeen op zeker oogenblik zekere zaak vereischt, 't beleid dat weet te nemen èn te geven, dat liever eene overtreding voorkomt, dan deze, uit pure waakzaamheid en ijver, provoceert, 't beleid dat den drager vereert en zgn stand verheft. 1898, No. 148. ONDER POLITIETOEZICHT. Het is niet genoeg een zwakke en gevallene op de been te helpen; men moet hem ook steunen, opdat hij niet weder valle. Eenigen tijd is 't reeds geleden, dat in de pers de ronde deed 't verhaal betreffende een ontslagen gevangene, die, sedert enkele maanden werkzaam in eene zaak, zich daaruit ontslagen zag door zijn patroon, omdat deze den overlast moede werd, dien de politie hem, met hare herhaalde waarschuwingen, aandeed. Daar de ex-gevangene uitstekend z'n diensten verrichtte, zwichtte de patroon niet dan met leedwezen voor den drang der politie. (1) Dit geval staat niet op zichzelf. Meermalen kon men in de laatste jaren de klacht vernemen, dat het toezicht op ontslagen gevangenen wel wat ver werd uitgestrekt, en te ver gedreven dienstijver der politie veroorzaakte de broodeloosheid van een in vrijheid gestelde, die zich eene eerlijke broodwinning als dienstbare had weten te verwerven. Is er ééne zaak, waarin de politie met voorzichtigheid en kieschheid moet te werk gaan, dan is het zeker wel deze. Niet als in Duitschland bepaalt ons Strafwetboek, dat ontslagen gevangenen gedurende zekeren tijd nog blijven onder politietoezicht. Op de wet kan onze politie zich dus niet beroepen. Had de wetgever dat toezicht gewild, 't zou als bij onzen nabuur in de Strafwet zijn opgenomen en geregeld. Wij hebben hier dus te doen met eene taak, die de politie zich de hare rekent, als zoo menig andere, die zij eveneens verricht, zonder door de wet gedekt te zijn. Hier geldt het echter een taak die zooveel omzichtigheid vordert, dat het te betreuren is dat zjj niet officieel geregeld is, nu zij toch officieus wordt uitgeoefend. Beter een wettelijk voorschrift, dat alleen onder zekere omstandigheden mag toegepast, door speciaal daarvoor aangestelde personen, dan eene gelegenheid tot willekeur, waarvan zwakken en ellendigen de slachtoffers zijn. (1) Nader bleek dat deze ex-gevangene alleen om wangedrag ontslagen werd; na dit ontslag vernam zijn patroon eerst, door het geschrijf in de bladen, dat zijn bediende gevangenisstraf had ondergaan. Als waarschuwing behoude dit opstel zijne plaats. Hoe, iemand die zich schuldig maakte aan eenig vergrijp en dit boette met eene gevangenisstraf van enkele maanden, zou deswege nog „vervolgd" worden, als de deur zijner cel zich lang reeds achter hem sloot? Zeker, de politie wake met Argusoogen en wete wat er omgaat en wie er omgaan in onze maatschappij, maar zij misbruike die wetenschap niet. En dit gebeurt, als zij zonder eenige büzondere reden optreedt, waar een ontslagen gevangene aan den arbeid is voor een eerlijk stuk brood, bij een patroon die zijn werk prijst en zijn gedrag roemt. Waar ons nationaal Strafwetboek, in tegenstelling met het oude wraakrecht, doortrokken is van het edel beginsel: niet te straften uit vergelding maar om te verbeteren, past het niemand en zeker allerminst een dienaar van 't gezag, de gelegenheid tot verbetering voor ex-gevangenen noodeloos te beperken, laat staan geheel te niet te doen. Vele veroordeelden mogen, verstokter in 't kwaad dan ooit te voren, uit de cel de maatschappij intreden, daartegenover staan degenen, die een nieuw leven willen beginnen en zichzelf bezworen hebben niet weder te vallen. Wie de laatsten hierin tegenwerkt, om redenen die alleen op de eersten passen, begaat een misdaad en is mede-aansprakelijk voor de droeve gevolgen. Niet de sterken hebben hulp en bijstand noodig, evenmin als een gezonde den geneesheer behoeft, maar de zwakken behoeven steun; zij die willen en kunnen, maar ... de gelegenheid missen dit te toonen. En hoe menigeen komt in de cel, ja, waarom? Hoe onschuldig, hoe nietig is menigmaal de oorzaak, en hoe dikwijls zou de rechter, alles wetend, alles eenvoudig willen vergeven, indien dit mogelijk ware! En daarenboven: is niet de misdaad het grootste van alle lijden ? Laat ons ook nooit vergeten dat het recht de tusschenkomst der menschen niet behoeft, om zijn loop te vinden in een schuldig hart; dat een ieder zijn schuld, buiten alle hem opgelegde straffen om, boet in z'n binnenste, en wat daar geleden wordt soms zwaarder is dan 't vonnis dat veroordeelde. Waar berouw komt voort uit 't beseffen van 't kwaad dat men gesticht heeft, minder uit de wettige straf, die daarvoor ondergaan wordt. Waar berouw aanvaardt die straf als een boetedoening, en dat berouw is soms zoo groot, dat men van een kwijting der schuld zou willen spreken. Hebben we dus 't oog op iemand die voor een misdrijf gevangenisstraf onderging, iemand, die niet als een erkend en gevaarlijk misdadiger moet worden aangemerkt, laat dat zien dan geen vervolgen worden, zonder noodzaak. Geef dien man of die vrouw gelegenheid te bewjjzen dat hun berouw oprecht is, dat hun goede voornemens geen vlinders zijn van één dag, maar deze in daden zich willen omzetten, die vóór hen getuigen zullen. Laat af van alle maatregelen, die hem of haar belemmeren kunnen in hun eerlijken arbeid. Meer dan anderen hebben zij daarop recht, waar 't hun tevens een middel is zich op te richten en staande te houden. Waarlijk, 't leven moet voor een die korter of langer tijd in de cel doorbracht en weder in vrijheid wordt gesteld, toch reeds zwaar zijn te dragen. Wie wil met hem te doen hebben? Wie deinst niet terug, zoo iemand in dienst te nemen? Wantrouwen leest hij op ieders trekken. En meestal wordt hij afgescheept met 'n gift op een manier, die niet doet wederkeeren. Maar hjj moet toch leven, die man. Hij wil werken, hard werken voor 't kleinste loon. Hij wil bestaan liever door eigen arbeid, dan door aalmoezen van dezen of genen. Hij wil al zijn krachten inspannen om te herwinnen wat hij verloor. Al zijn dagen en nachten wil hij geven aan zijn onderhoud en aan dat der zijnen. Voor dit doel zal niets hem te zwaar vallen. Maar geef hiertoe werk, werk . . . Hoevele levens gingen onder, omdat het werk uitbleef, dat hen had kunnen redden! Hoe velen keerden terug op 't pad der misdaad op 't critieke oogenblik, dat geen redding daagde, geen andere uitweg restte, dat niets, niets overbleef dan dat donkere pad naar den afgrond . . . Van het leven van vele recidivisten is dit de tragedie: uitblijven van hulp op 't moment, dat zij die hulp 't allermeest behoefden. Zij hielden zich staande, na hun eerst ontslag uit de cel, zoolang zij konden, zij leden en streden als wanhopigen om 't nietigst bestaan, zij hongerden en dorstten om de heilige gelofte na te komen: eerlijk te zijn voortaan en oppassend en ijverig. Maar 't noodlot gunde hun de plaats niet meer die zij wilden hernemen, 't was sterker dan zij, met al hun goede voornemens, 't ontnam hun onder politietoezicht wat zij herwonnen hadden en doemde hen tot ondergang . . . Eischten we voor dat toezicht voorzichtigheid en kieschheid, laat ons daarbij voegen: barmhartigheid en naastenliefde. 1898, Ko. 149. HET MIJLENGELD. Al wat de politie van haren weg kan voeren, moet met zorg vermeden. Wie zich ook moge beklagen dat men zijn stem niet gehoord, z'n woord niet verstaan heeft, onze Oud-Minister Smidt zeker niet. De les der onthouding, die hij der politie zoo krachtig gepredikt heeft, heeft alom weerklank gevonden. Dag- en weekbladen hebben de kern zijner beschouwingen in hun kolommen herhaald en in de politiewereld is zijn woord gegaan van mond tot mond. En dit met reden. Niet velen buiten den politiestand laten zich aan de politie gelegen liggen. De politie-ambtenaren zijn niet gewoon onderwijzing te ontvangen van mannen als Mr. Smidt, die door hunne hooge positie en rijke ervaring hun oordeel een kracht en invloed verzekeren, als dat van geen ander. In dezen zin is het onderwerp politie een dankbaar onderwerp. Geen vak is bijna aan te wijzen, dat van zelfontwikkeling en innerlijk leven zoo weinig blijken geeft als dit; geen, waarvan dat leven zoo weinig helder schijnt. Hiervoor zijn redenen van dienst aan te voeren, die te billijken zijn. Of die redenen echter niet te groote plaats wordt ingeruimd en of ze niet als even zoovele dompers worden voor 't feu sacré is een andere vraag. Wie werkelijk hooge aspiratiën heeft, wil zich, moet zich van tijd tot tijd uiten. Wat in hem leeft en werkt, zoekt een uitweg, en liefst daar, waar hij weet sympathie te vinden voor zijn gedachten en plannen. Zijn ten deze goede verwachtingen gewekt door de nieuwe Broederschap, waarmee onze politiewereld is verrijkt, dat zij in daden zullen worden omgezet, hopen we met de wakkerste leden dier jonge Vereeniging. Zal Mr. Smidt in de eerste vergadering der Broederschap van Hoofd-Commissarissen en Commissarissen van politie voor de leden optreden met eene rede over Aard en taak der politie, thans zjjn we nog vervuld van de onthoudingsleer, door hem zoo kernachtig der politie voorgehouden, en willen we bij een onderdeel daarvan verwijlen. Wat, namelijk, kan wel de oorzaak zijn, zoo is in de pers gevraagd, dat Rijkspolitie en Marechaussée eene waarschuwing behoeven, als hun is gegeven? Als Mr. Smidt spreekt van „geprikkelden" ijver, is het dan ook geoorloofd tot die prikkels te rekenen: het financieel voordeel, dat verbalisanten genieten van hun bekeurinkjes, in den vorm van reisgeld of getuigengeld naar rechtbank en kantongerecht? En mag acht geslagen op de beweringen van hen die ernstig betoogen, dat afschaffing der zoogenaamde mijlgelden den raad van Mr. Smidt: „Onthoud U tot een daad zal maken? Hierop direct in te gaan, staat vrijwel gelijk met de beschuldiging: gij, politie, beoogt in het maken van verbaaltjes over allerlei nesterijen niet dan uw geldelijk voordeel. Uw mijlengeld laat U een overschot dat belangrijk genoeg is, om de moeite van een verbaaltje te loonen. Zóódanige bewering zal niemand van ons verwachten. Naar onze ervaring hebben we daartoe ook niet de minste reden. Maar de vragen zijn gesteld, de beweringen zijn geuit, de beschuldiging is uitgesproken, welnu, laat ons den moed hebben haar flink onder de oogen te zien. En zóó vragen wij thans: is het in het algemeen belang, dat het belang der politie in zich sluit, wenschelijk dat het zoogenaamd mijlengeld voor de politie wordt afgeschaft, en vervangen door een eenvoudig reisgeld, dat alleen de werkelijk gedane uitgaven vergoedt? Die vraag nu meenen we zonder voorbehoud in bevestigenden zin te moeten beantwoorden. Meer toch dan eenig ander, heeft een publiek persoon zelfs den schijn te vermijden, dat aan eenige ambtelijke handeling persoonlijk voordeel voor hem verbonden is. Meer dan eenig ander heeft hij toe te zien op de zuiverheid der motieven, die hem leiden iets te doen of te laten in zijne betrekking. De ambtenaar is een onderdeel van den mensch. Het geval: „als ik dit doe, volgt daaruit dat douceurtje" is voor den mensch in 't algemeen een kwaad geval, en kan den ambtenaar een klem worden die hem vangt ... en niet meer loslaat. Als dit waar is — en tegenspreke 't wie het kan — dan ligt daarin ook eene veroordeeling van het mijlengeld. Als een ambtenaar of beambte staat voor de vraag: zal ik deze overtreding verbaliseeren, ja, dan neen, dan moet alles medewerken om die vraag zuiver te kunnen stellen, los van alle nevenbedoelingen, vrij van elk persoonlijk belang. Waar hij een werktuig is in den dienst van 't algemeen welzijn, mag alleen daaraan 't antwoord ontleend. En hierop mag wel eens telkens en telkens weer gedrukt, waar een ieder toch al zijn sympathieën heeft en z'n antipathieën, en deze te overwinnen — eisch der rechtvaardigheid en onpartijdigheid - al menigmaal een strijd kost, die alle krachten vordert. In beperking en begrenzing van moeilijkheden als deze moet bovenal 't belang der politie zelve worden gezocht. Niemand zal het uitspreken, dat hij ooit verbaliseerde alleen om het reis- of getuigengeld machtig te worden. Ver zal ieder dienaar van 't gezag van zich werpen de leelijke onderstelling, dat hij in 't opmaken van verbalen slechts een jacht maakt op persoonlijke voordeeltjes. En allen zijn het er waarschijnlijk over eens, dat 'toverschot in 't algemeen van te weinig belang is, om een ongegronde prikkel tot dienstijver te kunnen wezen. Welnu, indien dan ook dit altemaal zoo is, d&n ook: weg met den schijn, opdat het wezen zij zonder smet of schaduw. Dan ook: gestreefd naar een regeling, die in billijkheid alle onkosten vergoedt en niet meer, en dus geen plaats meer laat voor eene beschuldiging, als thans telkens gehoord wordt. De goeden zal dit niet schaden, waar zij slechts de pen opnamen om redenen, aan 't algemeen belang en den dienst ontleend, en de zwakken zal 't baten, waar zij eene verleiding minder te overwinnen krijgen. Aan de laatste verhooging der jaarwedden van de Rijkspolitiebeambten, in 1893, lag gedeeltelijk ten grondslag de wenschelijkheid om de premiën in te trekken, die zij van sommige bekeuringen genoten. Die wenschelijkheid sprak uit 't beginsel: dat een politiebeambte in 't verbaliseeren van een feit alleen z'n plicht heeft te zien, en bij-oogmerken van overheidswege niet langer geduld worden. Datzelfde beginsel moet doorgevoerd ten aanzien van de tegenwoordige mijlgelden. Dezelfde redenen die tot de intrekking der premiën geleid hebben, pleiten ook voor de vervanging dier gelden. Wil onze politie omhoog kunnen, en de plaats innemen die haar toekomt, dan moeten ook alle voorschriften op dat Excelsior gericht zijn. Al wat haar op zijpaden voeren kan, moet met zorg vermeden, al wat haar moraliteit kan schaden, dient uitgeroeid met wortel en tak. Op dezen weg schrijden we voorwaarts, langzaam, maar voorwaarts toch, de opmerkelijke woorden voor oogen, waarin een Fransch Minister reeds in 1815 eene goede politie schetste: Galme dans sa marche, mesurée dans ses recherches, partout présente et toujours protectrice, la police ne doit veiller que pour les progrès de l'industrie, de la morale, pour le bonheur du peuple et le repos de tous 1898, No. 150. LOF EN BLAAM. Dat politie-ambtenaren en -beambten jubileeren, komt menigmaal voor. Dat een korps politie feestviert, gedenkend zijn zoo veeljarig bestaan, is een te zeldzaam voorkomend verschijnsel, om daaraan geen bijzondere aandacht te wijden. En zooveel meer redenen bestaan hiervoor thans, waar we 't zeker eenig schouwspel hebben gezien, dat niemand minder dan een keizer en koning in hoogst eigen persoon te midden der feestvierende politiemannen verscheen, om hunne verdiensten te huldigen, hun openlijk te geven de eer die hun toekomt en hen te beloonen met doeltreffende onderscheidingen. Maar laat ons het bericht geven, zooals de N. B. Ct. dat dezer dagen meedeelde. „De Berlijnsche politie heeft de vorige maand haar vijftigjarig bestaan gevierd en zette den dag in met een godsdienstoefening op de plaats van het koninklijk paleis, waar de keizer het korps had laten ontbieden. Na de godsdienstoefening hield de keizer een aanspraak. Hij beschouwde, zeide hij, hun feest als het zijne; in moeilijke tijden opgericht, had de politie volkomen beantwoord aan de verwachtingen van vroegere Pruisische koningen. Hij wenschte dat de voortreffelijke naam van de Berlijnsche politie zou blijven bestaan. „Als brave, flinke soldaten, brave, vertrouwbare agenten, als de raadslieden, helpersen redders van de burgers, als de schrik van de boosdoeners, zijt gij", besloot de keizer, „de arm dien ik noodig heb om gehoorzaamheid af te dwingen". „Ter herinnering aan het jubileum heeft de keizer den agenten een helmsieraad met de jaartallen 1848 en 1898 en het devies „In Treue fest" en aan het hoofdbureau van politie zijn portret in olieverf geschonken." Wat dunkt ü, lezers . . . mag een optreden en beloonen als hier geschied is, ook vorstelijk heeten? Moeite zal men te onzent hebben, om 't bericht voor waar aan te nemen. Men zal het bannen willen naar 't rijk der fabelen, en niet dan een sprookje zien in dien keizer die afdaalt van zijn troon, om een korps politie te gedenken met waardeerende woorden en waardevolle geschenken. Vergeten mogen we hierbij evenwel niet, dat de politie in Duitschland anders is ingericht dan in ons land, en de taak der Berlijnsche politie meer omvattend is en zij dus ook grootere plaats inneemt, dan die in onze voornaamste steden. We benijden Duitschland niet veel. Holland, ons oude, dierbare, vrije Holland boven alles! Maar wat meerdere waardeering van 't gezag, wat meer ontzag voor de handhavers van wet en orde konden we zoo best hier gebruiken. Hoe menigmaal wezen we er niet reeds op! En dat we ons op dit punt geenszins blind staren, blijkt nog uit het pas verschenen opstel in het Tijdschrift voor Strafrecht, van Jhr. Mr. D. L. Rutgers van Rozenburg, over „Strafbaar verzet tegen de politie". „Eerbied voor gezag", zegt deze schrijver, „is nooit de grootste deugd van den Nederlander geweest, en er zijn plaatsen in ons vaderland waar verzet tegen de politie niet alleen een chronische kwaal is, maar men zelfs kan zeggen, dat de politie niet optreedt zonder min of meer ernstigen tegenstand te ondervinden, ja zelfs dat, ook waar zij niet handelend optreedt, zij blootstaat aan smaad en betoonde minachting. Waar dit zoo is, voegt schrijver hieraan toe, „is het dubbel noodig de politie, waar zij zich wijdt aan trouwe plichtsvervulling, de haar toekomende bescherming niet te onthouden." En voorwaar, Mr. Rutgers heeft recht daarop bij vernieuwing aan te dringen. Is 't niet hemeltergend te zien hoe de politie, te Amsterdam en te Rotterdam bijv., bejegend wordt, bij 'tdoeneener volkomen gewettigde arrestatie ? Wat moet toch een vreemdeling er van denken, als hij in onze straten de arrestanten door t plebs met kracht ontrukt ziet aan de politiedienaren? En wat gaat er om in 't gemoed van den landgenoot die eerbied heeft voor 't gezag, als hij die mannen getrapt en mishandeld ziet en met modder overtogen, terwijl zij niets deden dan hun . . . plicht?! O, we weten het, streng en telkens strenger gaat de justitie tegen die verzet-ziekte optreden, en meer en meer gaat het dus den daders heugen de politie te hebben bemoeilijkt. Dit weerhoude echter den aandrang niet naar de invoering van snel recht, opdat de straf onmiddellijk de uitspatting volge, en deze laatste niet reeds grootendeels vergeten zij, voor en aleer de boete daarvoor ondergaan moet worden. ,,'t Zich verzetten tegen de politie", zoo schreef een Amsterdamsch blad, „is reeds zoo ingekankerd, dat men moet oppassen anders is straks niet de politie het publiek, maar het publiek de politie de baas. Zoolang er nog politie moet blijven bestaan, moeten hare rechten gehandhaafd blijven." Zoo is 't. En aangezien 't plebs der steden aangroeit met den dag, de meeste kans als het daar heeft, om , zich verschuilend onder de menigte, ten koste van 't algemeen te leven, moet alles ei op gericht, om de politie daar te steunen en te sterken in haar zware taak. Ook onder onze mannen zijn vele brave, flinke soldaten, ook onze politie telt vele brave, vertrouwbare agenten: raadslieden, helpers en redders van burgers en een schrik van boosdoeners, maar helaas, een woord van lof wordt hun slechts karig gewijd. Toch, hoe menigmaal is hiertoe aanleiding. Hoe dikwerf geven de bladen berichten van belangwekkende arrestaties te lezen, die een woord van bewondering dringen naar de lippen voor de slimheid, waarmee de politie te werk ging. En hoe weinig blijkt hiervan in 't openbaar! Daartegenover: hoeveel krijgt de politie niet te hooren, als zij eens minder gelukkig is geweest in haar optreden of zelfs maar één lid van 't korps zich één oogenblik vergat... ? Lof en blaam, 't zijn niet alleen woorden van tegenovergestelde beteekenis, ook de maat die ze uitmeet en de faam die ze rondstrooit geven grove tegenstellingen te aanschouwen, vooral ten aanzien van onze politie wereld. Wat moet er niet gedaan, wat een wonder als 't ware moet niet verricht voor één woord van lof! En wat is er weinig noodig om veel blaam te vernemen. Hoe weinigen is 't gegeven zich zóó te onderscheiden dat de lof zich van hun daad meester maakt en hun naam met eere noemt. En hoevelen werd de lust tot daden benomen, door lof die hun onthouden bleef of door blaam die onverdiend hen trol! In de borst van zeer vele ambtenaren en beambten gloeit een vonk, die der eerzucht. Hij wil zich onderscheiden en zich verdiensten boven anderen verwerven. De wedstrijd tusschen Gemeentepolitie, Rijkspolitie en Marechaussée in enkele streken van ons land geeft hiervan de meest zichtbare bewijzen. Om al de schade te voorkomen die daaruit voortvloeit, zouden we toch die vonk niet willen dooven. Want zij spreekt van een drang naar beter en hooger, naar meerdere verdiensten, die een levenwekkenden invloed heeft, die 't leven doen zijn wat het wezen moet: een stijgen, altijd door. Die vonk moet ontzien. Ze moet getemperd en gehouden binnen de perken van 't redelijke, maar gebluscht moet ze nooit. Of men dat in ons land begrijpt, zoo van Regeeringswege als van de zijde van de politie-chefs, zoo van die van 't publiek als van de pers, is een vraag, waarop het antwoord weinig bevredigend is. Voor Duitschland en ook voor Oostenrijk mag dit gunstiger luiden, gesteund als daar de politie zich weet door eene veel- omvattende bescherming der wet en daardoor ook almede door 't ontzag der menigte. Maar hoe dit ook zij, Duitschland's keizer heeft een hartverheffend schouwspel te genieten gegeven, zijne politie eerend en waardeerend in woord en onderscheiding. Zijn nobel voorbeeld moge de houding dergenen beschamen, die in de politie niet dan een voetveeg zien of een wrijfpaal. Als een keizer zich verwaardigt wat wierook te branden op 't altaar van den heiligen Hermandad, mag men althans van ieder ander verwachten dat hij dat altaar ongeschonden laat. In Treue fest zal voortaan het devies heeten der Berlijnsche politie, een woord van lof, waaruit te gelijk een schat van vertrouwen spreekt, 't Prikkele onze politie 't laatste te verdienen, opdat haar eenmaal ook 't eerste in ruimer mate mag ten deel vallen, dan thans nog geschiedt. In Treue fest, 't woord wijze ieder zijn taak, z'n roeping, z'n plicht om trouw te zijn in alles, opdat allen op hem bouwen en vertrouwen kunnen. 1898, No. 161. EEN GOEDE NAAM. Is de goede naam een loon, hij is ook een teugel. Eet goede dat men omtrent ons gelooft, legt ons de verplichting op dat vertrouwen te verdienen. E. Souvestre. Veel is er in de wereld dat we erlangen kunnen voor geld en goede woorden. Onze tijd, vernuftig bovenmate, is er op uit ons niet alleen te verschaffen wat we noodig hebben, maar hij geeft ons dit in den aantrekkelijksten vorm en dient ons met den laagsten prijs. En alom, hetzij dan als overwinningskreet of als verzuchting, kan men hooren: dat tegenwoordig bijna alles te koop is. Hoe de tijd echter ook voortschrijdt en welke zegepralen kunst en wetenschap en industrie ook behalen op de materie, de stof, één ding zal blijven behooren tot het „bijna" dat niet te koop is, noch te erven of te verwerven van anderen, wie zij ook zijn en hoe ze ook heeten. Bijna is alles te koop, inderdaad; zelfs, bevalt uw naam U niet en hebt ge goede redenen deze langer of korter te willen of geheel te veranderen, de wet geeft hiertoe de middelen aan de hand en wijst ü den weg. Maar . . . een goede naam? Hier staan we voor een berg dien we zelf moeten bestijgen, voor een stroom dien we zelf moeten doorworstelen, voor een klove, die we zelf moeten overbruggen. Een goede naam? Hier staan we voor de grens van wat voor geld koopbaar is, voor iets dat onafhankelijk is van geboorte, stand, talenten, rijkdom, recommandatie. Geen brieven van adeldom kunnen hier baten, noch goudmijnen, noch de edelste steenen: alles niet dan stof tegenover de simpele vraag naar een goeden naam. Zelfs het toeval, dat geluk van wijzen maar niet minder dat van dwazen, zelfs het toeval laat ons hierbij in den steek. Schatten op elk gebied heeft Fortuna in haren schoot, en kan zij brengen aan velen, zooals het Noodlot iemand alles onthouden kan. Maar tegenover het verlangen naar een goeden naam trekt het toeval een grijns en laat het U verlegen staan. Een goede naam toch kan alleen het resultaat zijn van goede beginselen en zedelijk gedrag, alleen de vrucht zijn van iemands eigen inspanning. De een kan gelukkiger zijn in 't leven dan de ander en veel kan de fortuin A geven wat zij B onthoudt; van huis uit staat G gunstiger voor de kans van slagen dan D en aldus zal de eerste zich met minder inspanning en volharding eene reputatie verwerven dan de laatste, maar zelfs in de allergunstigste omstandigheden laat een goede naam zich alleen veroveren, dat is: door arbeid en strijd verwinnen. En 't is goed, dat 't zoo is. Hoe hooger de prijs hangt, des te schooner haar te erlangen en des te grooter is hare waarde. En goed dunkt het ons, in een tijd, materialistisch als geen ander nog, daarop eens te wijzen. Van veel wat toe in ons leven ervaren, geven we anderen de schuld. En velerlei tegenspoed kan ons drukken, zóó, dat het goede in ons dreigt te verstikken en onder te gaan. Maar voor één ding kunnen we, moeten we zorg dragen in alle omstandigheden, en dat is: dat we, wat ook valle, onzen naam hoog houden en onbesmet bewaren. Anderen kunnen daaraan niets toe- noch daarvan iets afdoen. Men kan ons vervolgen, plagen, belasteren . . . niemand kan de reputatie die we verdiend hebben, in waarheid verkleinen of vernietigen. Zij behoort bij onze persoonlijkheid en is daarmede als saamgeweven. Wat den tijdgreesi ook verweten worde, de tijd is een rechtvaardig rechter, die het kaf scheidt van het koren en de einduitspraak heeft over alle menschen en dingen. Scherp mogen de pijlen zijn en giftig de punten die ons bedreigen, zij kunnen 't edelste . . . raken ja, maar dooden nooit. Steunt onze goede naam werkelijk op degelijke gronden en voortreffelijke eigenschappen, glansrijk zal hij rtfzen boven eiken tegenspoed en ongerept te voorschijn treden uit eiken strijd. Donker mogen de wolken zich samenpakken boven onze hoofden en duisternis mag ons bevangen, onze goede naam zal 't licht der bevrijding voor ons doen doorbreken zoo zeker, als de morgen daagt na den nacht. * * * De goede naam, als loon niet te overschatten, is echter meer nog. Emile Souvestre zegt ons: hij is ook een teugel. Ge put er rechten uit, als mensch en als ambtenaar; maar hebt daartegenover plichten te vervullen, die niet onderschat mogen worden. Een goeden naam te hebben, is iets, is veel zelfs, maar een goeden naam te houden, is meer. En daarvoor hebben we den teugel noodig, den teugel van zelfbedwang. Hoe menigeen kon de weelde van een goeden naam niet dragen en ging leven, niet van de renten daarvan, maar van 't kapitaal. Hij ging hem gebruiken niet als een teugel die inhoudt, maar als een die viert, niet als een loon dat verkregen werd, maar als een prüs die nog verworven moest worden. Denzulken kan Soüvestre's woord dienen: dat het goede dat men omtrent ons gelooft, ons bij voortduring de verplichting oplegt dat vertrouwen te verdienen. Is het verwerven van een goeden naam moeilijk en vordert dit onze beste krachten, geen mindere krachtinspanning moet aangewend, om de verkregen reputatie te handhaven en nog te doen toenemen. Worden niet aan hen die 't voorrecht genieten een goeden naam te dragen, de hoogste eischen gesteld ? Laakt men niet in hen, wat men voorbijgaat in anderen? Vertrouwt men hun niet toe, wat men niemand anders toevertrouwt? Hard en onbillijk moge 't schijnen in menig geval dat, wie bewezen hebben veel te kunnen dragen in 't leven, ook veel te dragen wordt gegeven, dat de uitneinenden de lasten moeten torschen der minder plichtgetrouwen; immer hebben we te beantwoorden aan redelijke eischen en te toonen dat we onzen goeden naam niet dragen op maar in de borst. Ook het kwade, zegt heden onze kalender, ook het kwade heeft eene roeping te vervullen in deze wereld, evenzeer als het goede. Wanneer wij het maar niet over ons laten komen als een noodlot, waaronder wij moede en moedeloos bukken als wij het slechts ontvangen als een bode die ons door tegenstand wil opwekken tot worstelen en strijden en alzoo ons nader brengen tot ons levensdoel. Dat doel stelt de zwaarste eischen, niet het minst aan degenen, voor wie dit wordt geschreven. En 't is menigwerf om moedeloos te worden het steeds aangroeiende kwaad te weerstaan met gepaste middelen. Groot en dreigend zijn dikwijls de zorgen, waaronder gebukt gaan degenen, wier taak het is de wet te handhaven en de orde en veiligheid te verzekeren van allen tegenover zoovelen. Mogen die zorgen nochtans allen welgemoed vinden op hun posten. De ware verdiensten stijgen naarmate meer van ons gevergd wordt. Wat is, moet zijn, zij hunne levensphilosophie en geve hun de kracht en den moed te voorkomen wat niet wezen mag. Want zóó alleen zullen zij zich een naam veroveren van beteekenis, en dezen, gebruikend als loon en teugel beide, hoog houden boven de laagheid en misdaad, die zij te bestrijden hebben. ♦ * * Hoe een goede naam verkregen en hoe hij 't best gehandhaafd wordt, beschreven we hierboven. Hoogst aangenaam was het ons onze denkbeelden hierover bevestigd te zien in eene beschouwing over de Toekomst, waarmee Dr. P. H. Ritter het dezer dagen verschenen gedenkboek Eene halve Eeuw besluit. Daarin toch lezen we het volgende: Dit nu hebben het nadenken en de ervaring der leidslieden ons overgeleverd, dat er niets zoo wankel staat in de wereld als aanzien, niet gedragen door eene daaraan beantwoordende beteekenis; als vorm zonder inhoud, als naam zonder daad, als gestalte zonder gehalte. Traditiën kunnen voor eenigen tijd onverdiende reputatiën, onrechtmatige bevoegdheden, ongegronde rechten of eerbied in stand houden, maar niet langer dan voor eenigen tijd. De eerste de beste storm veegt ze allen weg als uitgebrand vuurwerk, alleen overlatende wat nog bestaanskracht overhield in zichzelf. Dat er raadselen zijn in de wereld is voor twijfel niet vatbaar. Van onverdiend leed zijn wij iederen dag getuige en van onbegrepen en onbegrijpelijke smarten is het leven vol. Eene zedelijke wereldorde is niet zoozeer vrucht onzer ervaring als wel voorwerp van ons geloof. Toch wordt zij ook wel ervaren. Zicht- en tastbaar immers is eene zedelijke wereldorde in de hachelijkheid van alle onverdiend aanzien. Ervaren wordt zij in de folteringen, in stilte ondergaan door ieder, wiens geestelijke en zedelijke krachten te kort schieten tegenover de eischen der bevoegdheid, hem door de menschen toegekend en door hemzelven niet afgewezen. Dagelijks en in ieders nabijheid wordt zij bewezen, gelijk zij bewezen werd in de tijden, die achter ons liggen, door den val van personen en zaken, van staten en volkeren, van verbonden en wereldrijken, die geen bestaanskracht hadden in zichzelf. En deze stelling gaat ook door in positieven zin. Er zijn daemonische machten, er is tegenwerking en miskenning, dom vooroordeel, boosaardig welbehagen in het bederven van wat goed is, ruw geweld van opgezweepte hartstochten; maar genomen in het algemeen en gezien over een groot tijdsbestek bijten deze alle de tanden stomp op wat in zichzelf goed is. Soms wordt het massief goede wel door de boosheid overmand, maar wanneer het geschiedt, dan teekent de boosheid daarmede minstgenomen toch haar eigen doodvonnis, terwijl het goede in zijn bezwijken zegeviert. 1898, Nos. Ib2 en 153. SCHADUW EN LICHT. Per aspera ad ostra! Als U het hart tot spreken dringt, zoo spreek, heeft de leekedichter gezegd. Daarom het volgende. In een onzer opstellen is de politie in Nederland door zekere partijleiders „een vergeten stand" genoemd, en dat deze uitdrukking door haar juistheid trof en „pakte" bleek spoedig uit opstellen van anderen, die dien term bezigden als reeds lang bestaande en door gebruik als 't ware geijkt. Onwillekeurig daagde de uitdrukking voor onzen geest, het historisch gedenkboek doorbladerend, getiteld Eene halve Eeuw, 1848—1898, uitgegeven door het N. v. d. D. In deze twee zware boekdeelen toch, waarvan het eerste deel gewijd is aan Staat en maatschappij, het tweede aan wetenschap, kunst en godsdienst, vindt men geen woord over onze politie. Zegt de samensteller van het gedenköoefc in de voorrede, dat hij gaarne meer onderwerpen zou hebben opgenomen en de rijkdom van stof hem, had hij zich geen grens gesteld, zou hebben gevoerd tot de uitgave van eene historische bibliotheek, bij al wat dit werk te loven geeft, kan een spijtig gevoel niet worden onderdrukt over het ontbreken van zooveel wat vermelding verdiende. Men schrijft geschiedenis of men doet het niet. Maar als men een historisch gedenkboek uitgeeft over de laatste vijftig jaren en zooveel breede bladzijden wijdt aan Staat en maatschappij is de eisch geenszins overdreven, dat daarin althans met één woord melding wordt gemaakt van de macht, die in Staat en maatschappij, naar de bekende uitdrukking van Prof. Van Hamel, zoo „heilige taak" vervult. „De handhaving van het gezag is heilig en eerbiedwaardig", zoo schreef deze geleerde in zijn opstel over Weerspannigheid, in het Tijdschrift v. Strafrecht. „Zij aan wie ze is opgelegd, hebben 15 geen mindere roeping, dan om de maatschappij den rechtsvrede te verzekeren, zonder welken dat fijn bewerktuigd organisme zijnen moeilijken ontwikkelingsweg niet gaan kan.' Gelukkig geeft de geschiedenis van den dag ook lichtpunten aan voor de politie en met daarop vooral te wijzen meenen we een goed werk te doen. Was voor velen in de hoofdstad de teleurstelling groot, toen Burgemeester Vening Meinesz aan de ontwerpers van den „lichtstoet" de vergunning onthield, om tijdens de inhuldigingsfeesten een ommegang door de stad te houden, vreemd keek men op: dat de oorzaak hiervan was te vinden in . . zorg voor de politie . . . Over-vermoeid door de zware diensten in de kroningsdagen, zou het haar onmogelijk zijn, althans te veel van haar vergen, ook nog bij en ten gevolge van dien lichtstoet extra-diensten te bewijzen. Zoo'n woord doet goed en treft elk politieman in t hart. Goed doet het, omdat het publiek eens duidelijk en klaar er op gewezen wordt, dat ook de handhavers der orde menschen zijn van vleesch en bloed, onderworpen als allen aan de wet van rust na arbeid. Hoe pijnlijk doet het niet aan in een tijdsgewricht, waarin men zich opmaakt om de belangen van den werkman te verzekeren in heden en toekomst, dat de politieman niet gerekend wordt tot dien stand te behooren, zoodra van rechten en lusten sprake is. Hij is een werkman in zijn plichten en lasten, in z'nnooden en behoeften en dikwerf kommervol bestaan, maar hij is geen werkman, als de politici het oirbaar achten de belangen van dien stand te gaan bepleiten en in wetsontwerpen de plannen worden neergelegd om hun bestaan te verbeteren en hun toekomst te verzekeren. Daarom ook heeft Mr. Vening Meinesz' wakkere voorzorg elk politieman 't hart getroffen, en zal hij zich deze zeker herinneren in de zware dagen, die voor de politie alleen reeds in preventief optreden aanstaande zijn. * * * Zoo wisselen licht en schaduw elkander af ook in het leven der politie, en mogen we nog dankbaar zijn, dat er bij zooveel schaduw nog lichtpunten zijn te ontdekken. Hopen we dat de nieuwe aera, die voor land, regeering en volk is aangebroken met de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina, ook een tijdperk van licht ontsluit voor de politie; dat deze stand in eer en aanzien kome, voor zoover dit met haar taak bestaanbaar is; dat alle publieke organen gaan medewerken om dien stand te verheffen en te brengen op de hoogte waarop hij in een land als het onze behoort te staan; dat eindelijk de politie zelve in eigen boezem en door eigen kracht doe wat in haar vermogen ligt: om zichzelf te ontwikkelen en eindelijk de plaats te gaan innemen die haar toekomt. Want wat anderen ook voor ons doen of verlangen, alle verbetering moet bij het individu zelf beginnen. Hij moet zichzelven aangrijpen en dwingen den weg te kiezen die naar hooger leidt. Door vele distelen en doornen mag die weg voeren, waar deze zoo welig tieren op de paden die de politie te bewandelen heeft, per aspera ad as tra zij de leuze, onweerstaanbaar in hare opwekking om te zegepralen over de moeilijkheden, die zich voordoen. Niets zoo wankel als wat geen kracht heeft in zichzelf, niets zoo vast als wat op eigen kracht berust, zegt Dr. P. H. Ritter in zijn heerlijk opstel over de Toekomst in het reeds aangehaalde werk. Niet steunen en leunen, niet rekenen op wat anderen voor ons gelieven te doen, maar ontwikkelen en sterken moet iedei z'n eigen kracht. Niet neerzitten in verzwakkend en versmachtend klagen, niet roesten dat meer slijt dan schuren, maar de eigen krachten gestaald, opdat er vastheid kome in onze handelingen en meer hoogheid in ons werken en streven. Dan zullen de schaduwen die ons omringen wijken gaan voor het licht, dan zal het eindelijk dagen ook voor de politie in Nederland. 1898, No. 153. DAGEN VAN HULDE. De maand September, met haar lange rij van de schoonste en onvergetelijkste feestdagen, ter eere onzer jeugdige Vorstin, ligt achter ons, en 't is met een gevoel van groote dankbaarheid, dat de politie daarop terugziet. Geen gemeente bleef achter om de troonbestijging of inhuldiging van Koningin Wilhelmina feestelijk te gedenken gedurende een of meer dagen; overal dus is van de politie de grootste krachtsinspanning gevraagd. En van overal mag thans getuigd: dat de volksgeest zoo uitstekend was, dat botsingen tusschen politie en burgerij zoo goed als niet zijn voorgekomen. 't Was of een ieder meer dan ooit besefte: dat de handhaving der orde een algemeen belang was, dat door allen moest worden gediend, dat die handhaving niet meer was een taak van de politie alleen, maar van eiken burger. De volkseenheid, steunende op de gemeenschappeiyke vereering van het roemrijke Stamhuis der Oranje-Nassau's en opgewekt en aangevuurd door de innige liefde die men algemeen de Koningin toedraagt, de volkseenheid maakte zich, in den besten zin des woords, meester van het gezag en hielp dit handhaven op hare wijze. Waar verwarring dreigde of twist, was meestal een Oranje boven! of een Leve de Koningin! voldoende om alle tweedracht te voorkomen. Wat ook afnam in beteekenis of te niet ging, die leuzen mochten haar oude tooverkracht nog behouden en wederom haar heilzame kracht doen kennen op gansch het volk. Met dankbaarheid dan ziet de politie op al die dagen terug, en dit is vooral daar het geval, waar het gevaar voor de verstoring der orde het grootst was: in de hoofdstad, stad met nauwe straten en gevaarlijke grachten, die overvuld zouden worden met tienduizenden. Hoe de politie daar is opgetreden en met welk resultaat, mag algemeen bekend heeten. Binnen- en buitenland zijn vol lof. Nimmer nog is eenige politie zoo gehuldigd als de Amsterdamsche politie tijdens en na de dagen der Koninklijke inhuldiging; zij is als op de handen gedragen. Hartelijke dankbetuiging van Hare Majesteiten, hulde van den Gemeenteraad, adressen van dank van voorname burgers, serenades aan den Burgemeester als hoofd der politie en aan den Hoofd-Commissaris, benoeming van dezen, den heer J. A. Franken, tot ridder in de Orde van den Ned. Leeuw, giften in geld voor de politie, en alle voorname binnen- en buitenlandsche bladen vol lofs . . . waarlijk, 't is voor eene niet-verwende politie als de Amsterdamsche, om duizelig te worden over zooveel eerbetuigingen. Van boven af is de leiding blijkbaar uitmuntend geweest. Als de generaal niet deugt, met zijn staf, falen de beste troepen. Geen vloeken en scheldwoorden, geen driest optreden met sabel of stok, geen onnoodig dwingen en dringen, geen te laat afzetten van terrein ditmaal; alles geschiedde tijdig en flink, elk ambtenaar of beambte was beleefd en nam het publiek vooi zich in door zijn bezadigd optreden. En zóó zijn de inhuldigingsdagen der Koningin dagen van hulde geworden voor de politie in Amsterdam, waarmee we van harte instemmen en het gansche korps gelukwenschen. Men moet eene taak als de onze gedurende vele jaren vervuld hebben in de politiewereld, om zóó te kunnen meegevoelen het leed en lief dat de politie ten deel valt. Wij voelen ons als 't ware één met gansch het korps. En wat die taak betreft, ze verplicht ons niet alleen kennis te nemen van de gebeurtenissen van den dag, voor zoover die ook de politie raken, zij dwingt ons vooral rekenschap te geven van oorzaak en gevolg, zij noopt ons zoowel de redenen op te sporen van menig verschijnsel, als de factoren te zoeken van zekei resultaat. En zoo hebben we ook in de dagen van hulde ons de vraag gesteld: vanwaar dit succes der politie? Hoe wordt de Amsterdamsche politie, dezelfde die zoo impopulair mogelijk was bij de burgerij, opeens door haar als op een schild geheven en rondgedragen in triomf? Waar zijn opeens de steenen, die haar kwetsten, de scheldwoorden, die haar vervolgden, de daden van verzet, die haar dagelijks in heur taak bemoeilijkten? Is mogelijk het geval: dat in één dag een politie die men slecht heet, inderdaad goed blijkt? Vanwaar heden de Hosannah's tegenover de Kruisigt haar's van gister? Vanwaar toen de verguizing, tegenover de vereering van nu? Wie deze vragen wil beantwoorden, zal zeer zeker allereerst moeten noemen: 't gemeenschapsgevoel, dat zoo goed als alle burgers had vermeesterd, in de voor Vorstenhuis en Volk zoo heugelijke' gebeurtenissen. Lang en met ongeduld verbeid, waren ze eindelijk aangebroken, die heerlijke, die gulden Koninginnedagen. En eindelyk werd Zy te midden van Haar volk gehuldigd, die daarvan de oogappel was en de hoop, en die de eenheid van allen vertegenwoordigde in den meest-aantrekkelijken vorm. Zonder strenge handhaving der orde was geen genot, voor wien ook, bestaanbaar in die zee van menschen, welke de hoofdstad binnengestroomd was. De herinnering aan de taptoegeschiedenis, waarbij 't onschuldig publiek boeten moest voor de fouten der politie, was levendig bij een ieder, met het besef: dat de politie moest gesteund, wilde zij haar zware taak behoorlijk kunnen vervullen. Onder al die samengedrongen duizenden en tienduizenden was er geen, of hij moest gevoelen: dat van alle genot niets overbleef, als den dienaren van het gezag niet de volkomen heerschappij werd gelaten over 't publiek op plein en straat en gracht, — was er geen, die niet beseffen kon dat die ontzaglijke volksmassa's onder leiding moesten staan, wilden zij niet, tegen elkaar inwerkend als dommekrachten, de een den ander dooddringen. Daarby gaf de politie een flink georganiseerde macht te aanschouwen, doordrongen van 't gewicht van haar taak en volkomen in staat deze te vervullen met tact en bezadigdheid. Daarbij ook, de rechtvaardigheid gebiedt de erkenning, daarbij ook hadden de socialisten nagelaten te demonstreeren tegen het Koningschap. Zij hebben noch vóór noch tijdens de jubeldagen den hartstocht van 't publiek geprikkeld, noch de politie gedwongen haar mooie rol van leidster te verlaten voor die van vervolgster. Was bij alle vorige groote feesten de volksstemming troebel en als 't ware vergiftigd door 't gefluit en gesis en gedemonstreer der anti-oranjemannen, was bij alle vorige gelegenheden de politie gehoond, gesard en afgemat door de contra-betoogingen der socialisten, dit alles is thans uitgebleven. De politie had thans geen scheiding te maken tusschen goed- en kwaadgezinden, liep hierdoor nu geen gevaar de eersten te treffen in steê van de laatsten. Stok en sabel konden in rust biy ven, de stemming was onverdeeld en onverstoord bleef de orde. Men toonde tevens geleerd te hebben uit de fouten van weleer, en wachtte zich voor herhaling, door een duchtige voorbereiding, en eene regeling tot in alle onderdeelen, die een degelyk geheel waarborgde. Zóó zijn de dagen van hulde voor de Koningin en voor Hare voortreffelijke Moeder dagen van hulde geworden ook voor de politie, en heeft deze zich opeens het hooge standpunt weten te veroveren, dat zij kan innemen in een vrij land, als ons dierbaar Nederland is. Zóó is de geminachte en verguisde politie opeens een macht geworden, erkend en geëerbiedigd, en heeft zich het heden op schitterende wijze gewroken op het verleden van het korps. In de moeilijkste omstandigheden heeft het getoond z'n waarde en gehalte, en aldus herwonnen méér dan het ooit verloren had. Met de behaalde lauweren wenschen we allen, allen dan ook hartelijk geluk. Gedurende vijf dagen en nachten is van hen gevergd wat van inenschen gevergd kon worden. En waar de maat zoo ruim was, waarmee steeds de fouten en tekortkomingen gemeten werden, mag de hulde groot en algemeen zijn, die thans aan haar optreden ten deel viel. Lauweren te behalen is moelijk, moeilijker nog ze te behouden en te vermeerderen. Hierop blyve dus aller streven gericht. Elk lid van het korps blijve zich in alle omstandigheden een deel van het geheel beschouwen; elk zijner handelingen toch eert of . . . schendt het korps. Wordt hierop bij voortduring gelet en door een tactvol en bezadigd optreden den goeden toon onderhouden tusschen burgerij en politie, dan zullen de Septembeidagen van het jaar 1898 gewichtige dagen blijven voor het korps. Dan zullen de dagen van hulde niet vernevelen, zooals de jubelklanken verschalden in de lucht, en zal de naschijn dier zonnige dagen een heilzaam licht blijven werpen op het leven en streven der politie. 1898, No. 164. MET SCHERP. Nog onder den indruk verkeerend van de humane denkbeelden, door Mr. Smidt uitgesproken in zijne rede tot de leden der nieuwe Broederschap, werd ons oor door een schrillen wanklank getroffen. Een wanklank echter, gelukkig, van over de grenzen. Wees onze waardige oud-Minister van Justitie, in ztfne vergelijking van de bestemming der militaire macht en die der politie, er op: dat geweld voor de laatste een uiterste middel is en dan nog om zoo weinig mogelijk te beschadigen en het minste letsel te veroorzaken, niet meer dan noodzakelijk is voor haar doel, niet alzoo de Pruisische Minister van Binnenlandsche Zaken Von der Recke. Deze civiele ambtenaar heeft namelijk goed gevonden te decreteeren dat, moet de politie van het schietgeweer gebruik maken, dit ook „in zijn vollen omvang" moet gebeuren, zooals reeds voorgeschreven was voor de gendarmerie. „Op gelijke wijze", zoo lezen we verder, „moeten ook, evenals de gendarmes, de politieagenten, voor het geval zij bij opstootjes op straat en samenscholingen genoodzaakt zijn gewapenderhand op te treden, bij het gebruik van hun houw wapen niet met het plat, maar met het scherp er op inhouwen." Niet te verwonderen is 't dat een voorschrift, blijk gevend van zoo weinig humaniteit en bezadigdheid, toonend zoo weinig begrip van de ware taak der politie in de maatschappij, zelfs in Duitschland stemmen van verontwaardiging heeft doen opgaan. Er zijn, zoo is terecht gezegd, er zijn maar weinig zulke moeilijke positiën, als die van een Politie-commissaris of Militaircommandant, die tegen een oproerige volksmenigte moet optreden, om de rust te herstellen. Altijd bestaat het gevaar te vroeg of te laat, te zacht of te hard op te treden, een onbeteekenend begin te laten aangroeien tot bedenkelijke ongeregeldheden, doordat men de onruststokers door krasse maatregelen prikkelt of door schijnbare zwakheid van de politie overmoedig laat worden. Het is niet mogelijk, voor dergelijke toestanden een bruikbare algemeene instructie te geven; het oordeel van den ambtenaar, aan wien het staat te beslissen, zijne koelbloedigheid en zijne vastberadenheid moeten den doorslag geven. Het kan onder zekere omstandigheden stellig aangewezen zijn, om eerst slechts met het plat van de sabel er op in te slaan, of, om de oproerigen vrees aan te jagen of te waarschuwen, over hunne hoofden heen te schieten; in dergelijke dingen hangt juist alles van de omstandigheden af, in het bijzonder van de verhouding in getalsterkte tusschen politie en menigte. Men bedenke, ^hoe dikwijls bij dergelijke gelegenheden onschuldig en, omdat zij de plaats van de ongeregeldheden niet kannen verlaten, slachtoffers worden; men herinnere zich ook de schootsverheid en kracht van de tegenwoordige projectielen. Het is eenvoudig niet te begrijpen, waarom tegenover eene rumoerige menigte, die de aanmaning om uiteen te gaan niet hoort of niet begrijpt, nooit tot waarschuwing over de hoofden zou worden geschoten, er zijn omstandigheden denkbaar, waaronder dit alleen goed en volkomen voldoende is. De heer Von der Recke echter gelast voor alle gevallen, waarin geweld moet worden gebruikt, inhouwen met het scherp en schieten met scherp. In de beschikking straalt een ijver voor deze beide dingen door, die bij den chef van een civiel departement ongewoon is. Ongewoon, en, we voegen er bij, gevaarlijk. De politiemacht die met eene instructie als deze heeft te werken, staat in eene gansch averechtsche verhouding tot het publiek. Boven alles toch is zij eene bindende macht, eene macht die er op uit moet zijn te vereenigen en te verzoenen, en te beschermen zelfs daar, waar zij verplicht is krachtdadig op te treden. Haar allerminst past de haar toebedeelde rol van scherprechter, over wie ook. In Duitschland moge men andere toestanden hebben dan te onzent, ook daar doorleeft men toch ook het einde eener eeuw, welker groote beteekenis ligt in de verlichting die zij bracht, in de beschaving die van haar uitging, in de menschenliefde die zij verkondigde, krachtiger dan een harer voorgangsters. Zeker, er kunnen zich gevallen, uiterste gevallen voordoen, dat „inhouwen met scherp" en „schieten met scherp" gerechtvaardigd is en zelfs door de omstandigheden geboden. Elk land heeft op zijn tijd z'n Sturm- und Drang perioden, waarin de handhavers van 't gezag al hun kracht en macht behoeven; dat het zwaard uit de scheede en de kogel uit den loop moet, om de orde te herstellen en de openbare veiligheid te verzekeren, om den volkswaan, tot waanzin opgestookt en aangegroeid, te temperen en in zjjn grove uitingen tot binnen de grenzen van het redelijke terug te brengen. In zulke dagen echter neemt te onzent het leger ten deele de taak over der politie, die niet — en zeer terecht niet — opgewassen is, om gewelddaden met kracht van wapenen te keeren. Onjuist is het dan te spreken van eene politie, die blijkbaar niet voor haar taak is berekend. Eene zoodanige taak is niet de hare. Wie ten deze nog mocht twijfelen hü leze of herleze de redevoering van Mr. Smidt en z\jn twijfel zal in zekerheid verkeeren. Schreven we niet reeds voor jaren: dat de politie zich meer heeft te oefenen in de dingen des vredes dan in die des strijds, dat op dit laatste terrein voor haar geen lauweren zijn te garen, en elke overwinning feitelijk eene nederlaag is, waar innerlijk meer verloren dan uiterlijk gewonnen wordt! Zelfs in een militair-staat als Duitschland moeten bevelen, als uit de nieuwe aanschrijving spreken, falen, en de kwaal verergeren, die zij bestrijden willen. (1) Met scherp, als een uiterst middel goed, is als stelsel onduldbaar. Suggereert het eenerzijds de politie, dag aan dag er op afgericht met scherp om te gaan, 't scherp zonder hooge noodzakelijkheid te gebruiken, anderzijds prikkelt het de burgerij: zich „beschermd" te zien door een macht, die meer op hare verdelging dan verdediging is geoefend. Gelukkig dat te onzent een juister begrip leeft en doorwerkt van hetgeen de politietaak vordert. Welk een andere geest heerscht er nü, mocht Mr. Smidt met voldoening uitroepen, dan voor enkele jaren! Dien anderen, dien milderen geest, verbreide een ieder onzer in eigen kring. Wij moeten daarvoor — we zeggen het den ïedenaai na — we moeten daarvoor geloovig arbeiden om het overgroote gewicht der zaak, daar de rust en zelfs het bestaan der maatschappij, voorwaarde van eiken vooruitgang, grootendeels van een goed werkend politiewezen afhankelijk is. Daaraan gewerkt dan, daarnaar gestreefd met alle kracht die in ons is. 1898, No. 156. (1) Men leze o. m. het opstel: Polizeilicher Waffengebrauch in het nieuwe tijdschrift Das neue Jahrhundert, No. 4, bladz. 2 en volg., verschijnend te Keulen b« Friedrich Werlh. ONZE POLITIEREGELING. De toestand van de politie hier te lande is uiterst gebrekkig ... Er bestaat noodzakelijkheid om dit hooge Rijksbelang tot zijn recht te doen komen. Prof. Mr. J. de Louter. „Een goed werkend politiewezen", is dit alleen afhankelijk van de voortreffelijkheid der politie-ambtenaren en -beambten, van het begrip dat dezen toonen te bezitten van hetgeen hun taak en plicht vorderen? Een goed politiekorps vermag veel, maar een goed werkend, politiewezen eischt meer, dan zelfs een goed korps geven kan. Als de organisatie niet deugt en de bevoegdheid der autoriteiten onderling niet geregeld is, kan met den besten wil van een goed werkend politiewezen geen sprake zijn. Vandaar de thans reeds meer dan 50-jarige drang naar eene Politiewet, die zoowel 't een als 't ander zou vaststellen en regelen. Vandaar de telkens vernomen klacht over de tweeslachtigheid onzer politie, die zeer kostbaar is en naar verhouding dier kosten geen bevredigende resultaten geeft, vandaar ook de klacht over gemis aan of gebrekkige regeling van de bevoegdheid der verschillende autoriteiten, uitkomend bij groote volksbewegingen, wanneer het juist zoo noodig is dat zij elkander goed verstaan en een ieders terrein met scherpe lijnen is afgebakend! Vele pogingen zijn reeds aangewend om tot eene Politiewet te geraken. Gezwegen van de Staatscommissiën van 1852 en 1858, van de boeken èn brochures èn opstellen van zeer bekwame en bevoegde mannen, van het bijna jaarlijksch debat, schriftelijk of mondeling öf beide, in de Staten-Generaal over dit onderwerp, — willen we thans voornamelijk herinneren aan de vergadering onzer Juristenvereeniging van 29 Augustus 1893, met de daaraan voorafgegane prae-adviezen van Mrs. H. J. Kist en J. C. Th. Heyligers. Werd daarin niet, na eene breedvoerige beraadslaging, waaraan onze kundigste juristen deelnamen, bij acclamatie bevestigend beantwoord de vraag: of eene algemeene regeling der organisatie en bevoegdheid der polite bij de wet wenschelyk was, en niet met groote meerderheid (46 tegen 19 stemmen) uitgemaakt: dat in beginsel de gemeentepolitie, als zelfstandig deel der politie, vervallen moet, en in de Rijkspolitie dient te worden opgelost?! Ook die besluiten mochten tot heden geen andere vrucht dragen, dan dat de politie-quaestie wederom eens van alle kanten bekeken en besproken is, en eenige lijnen zijn aangegeven, die den toekomstigen Politie-wetgever van dienst kunnen zijn bij zijn ontwerp. Toch zien we ons thans voor de vraag gesteld: zou het werkelijk dagen gaan? Zou er eindelijk licht komen waar schemer is, en regelmaat een ongeregelden toestand gaan vervangen? Zou wederom een stap gezet worden op den weg, die leiden kan tot eene wettelijke organisatie onzer politie, althans tot eene betere regeling van de bevoegdheid der ambtenaren onderling? Deze hoopvolle vragen vonden haar grond in de mededeeling van het Vaderland, dat door den Minister van Justitie eene commissie is benoemd, bestaande uit de heeren Mr. Snijder van Wissekerke, raadadviseur aan het departement van justitie, Mr. Kist, procureur-generaal te Amsterdam en de hoofdcommissarissen van politie te Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage, die tot taak heeft: het doen van voorstellen tot betere regeling van de bevoegdheden der verschillende autoriteiten in zake politie en tot meerdere verzekering van openbare orde en veiligheid, vooral wat het toezicht op vreemdelingen betreft, en den verderen opsporingsdienst. Mr. Kist is voorzitter en Mr. J. Th. F. Telting, adj.-commies bij het departement van justitie, secretaris dezer commissie. Wie uwer zal deze tijding niet met instemming hebben begroet, zoowel wat de instelling en het doel der commissie betreft als de personen die er deel van uitmaken! Mogen we in Mr. Snijder den kundigen hoofdambtenaar aan het Ministerie zien, die aan een jarenlangen werkkring aan de afdeeling Politie de wetenschap ontleent van haar gebreken, in Mr. Kist begroeten we een der beste kenners van het politierecht, een kampioen vooral voor eene „radicale" verbetering onzer politie. Bracht Mr. Snijder in de vorenbedoelde vergadering zijn stem uit tegen eene oplossing der gemeentepolitie in die des Rijks (vóór stemde o. m. de tegenwoordige Minister Goeman Borqesiüs), Mr. Kist toonde zich in deze materie „radicaal", naar hem verweten was. „De eenig mogelijke weg", luidde zijn antwoord, „om een einde te maken aan de tweeslachtigheid die wij hebben, aan de lappendeken die thans ons politierecht uitmaakt, is te zijn uit één stuk". „Gebroken moet worden met den tweeslachtigen toestand, waarin ons politiewezen verkeert, de Staat alleen kan, door zelf uitvoering te geven aan art. 4 der Grondwet, de waarborgen geven, dat inderdaad daaraan voldaan zal worden. Zóó zullen alleen de tweeslachtigheden worden voorkomen, — de conflicten, die uit het bestaande stelsel voortvloeien tusschen verschillende machten in den Staat tusschen de hoogeren en lageren in rang, worden weggenomen." (1) Welke fouten de tegenwoordige regeling aankleven? De opgave van Mr. Kist zelf, voorkomend in zijn prae-advies (bladz. 9 en volg.), heeft thans eene bijzondere actueele waarde gekregen. De hoofdfouten dier regeling — van een stelsel kan bezwaarlijk sprake zijn — zooals die zich in de practijk heeft ontwikkeld, zijn volgens hem de volgende: Tweeslachtigheid in de organisatie. Gemis aan vastheid in het hoofdbeleid. Onzekerheid en twijfel aangaande de bevoegdheid van het gezag en de attributen van de ambtenaren en beambten. Onvoldoend personeel. Onvoldoende resultaten. Regeling der gemeente politie en de bevoegdheden des Burgemeesters bij de Gemeentewei, terwijl het beleid en de taak van de algemeene politie — alzoo het hoogere belang geregeld is bij Koninklijk besluit. (17 Dec. 1851 St.bl. No. 166.) Het verleenen aan den Burgemeester van eene bevoegdheid die oneindig verder reikt dan de grenzen van het gemeentebelang (Artt. 184 en 188 Gemeentewet), met dienstbaarstelling van de commissarissen, dienaren en veldwachters aan de Rijkspolitie, tegenover eene omschrijving in het Koninklijk besluit van 1851 van de taak der Rijkspolitie zoo ruim, dat eigenlijk de politiezorg er geheel onder begrepen is. Noch in dat besluit, noch in de Gemeentewet, noch elders wordt de verhouding geregeld tusschen de Burgemeesters, bedwingend o. a. oproerige bewegingen en samenscholingen en den Minister van Justitie en de directeuren van Rijkspolitie, die volgens het Koninklijk besluit voor de rust en de veiligheid van den Staat hebben te zorgen, voor de naleving der wetten moeten waken en misdrijven behooren te voorkomen. Want de Burgemeester wordt in de Gemeentewet niet gerekend onder de ambtenaren, die dienstbaar zijn aan de Rijkspolitie onder het daarmede belast gezag, en wordt in het Koninklijk besluit evenmin als ambtenaar van Rijkspolitie onder het Rijksgezag gesteld. Wie is nu het hoofd: de Minister die verantwoordelijk is voor het heele land of de Burgemeester die 't is voor zijne gemeente? En wie beveelt er, als oproer zich uitbreidt over meerdere gemeenten? Wie voorkomt (1) Zie handelingen der Ned. Jur. Vereen. 1893, Blz. 196 en 197. dan tegenstrijdige bevelen ter weerszijde van de gemeentelijke grenzen? Wat, als de burgemeester oordeelt oproerige bewegingen het best tegen te gaan door onthouding van het gezag? De macht van den Commissaris der Koningin berust in deze materie in hoofdzaak slechts op zijne instructie. Ook andere onderwerpen geven aanleiding tot twijfel nopens het gezag; men herinuere zich slechts het zoogenaamde „kaatsspel der politie-autoriteiten" tijdens de meeting voor algemeen kiesen stemrecht in den Haag, in 1892, toen de Burgemeester zich onbevoegd en de fungeerend Directeur van politie hem wel bevoegd verklaarde op te treden, met het gevolg dat beiden zich onthielden. (1) Zuiver werd de politietaak des Burgemeesters, naar de tegenwoordige wetgeving, toen geteekend door den Burgemeester, Mr. Roest, in zijn brief aan den Gemeenteraad dd. 27 December 1892. „Een aanhoudend verbreide dwaling", zoo lezen we daarin, „laat het voorkomen als zou de Burgemeester zijn het hoofd van alle politie in de gemeente, en op elk gebied, dat met „politie" wordt in verband gebracht, zoo ongeveer kunnen doen wat hij maar wil. Er wordt daarbij, als gewoonlijk, geredeneerd: alsof, hetgeen men wel doelmatig zou rekenen, ook in de wet staat geschreven, daargelaten of het niet inderdaad zeer ondoelmatig ware, om in de groote gemeenten de handhaving der openbare orde aan den Burgemeestei op te dragen." (2) De reden, waarom niet meer botsingen voorkomen, moet eensdeels gezocht in de ordelievendheid van ons volk, anderdeels in de zucht tot medewerking tusschen de verschillende hoofden van politie, die in moeilijke omstandigheden in den regel eenvoudig doen, alsof de wet hunne handelingen dekte en hunne onderlinge bevoegdheid regelde. Van zeker standpunt mag dit een ideaal standpunt heeten, een wettig standpunt is het niet en van het standpunt der politie is 't een onmogelijke toestand. Maar . . . Mr. Roest plaatste, als oud-officier van justitie en scherp jurist, de puntjes te veel op de i's, is gezegd. Wij vragen: deed Minister Modderman, die men toch niet van „overdrijving" zal beschuldigen — de bekende dooddoener te onzent dit soms ook, toen hij schreef: dat het ontbreken van een voldoend Rijkspolitiepersoneel nog verergerd werd „door de omstandigheid, dat de verhouding tusschen de hoofden der Rijkspolitie-ambtenaren en die der gemeentepolitie geheel ongeregeld is"? (1) Zie onze brochure: Het gezag der Politie, blz. 21 en volg. (2) Zie brief bladz. 5. Als er sprake is van een algemeene of Rijkspolitie en van gemeentepolitie, aldus Mr. Roest, vormt de laatste de uitzondeiing op de eerste en heeft de politie der gemeente te blijven binnen den door uitdrukkelijke wetsbepaling afgebakenden kring. „Hetzelfde geldt ten aanzien van den Burgemeester, die in het algemeen niet tot de Rijkspolitie behoort en wiens bevoegdheden zoo in de Gemeentewet als elders slechts limitatief zijn aangegeven. De gemeentepolitie en eveneens de Burgemeester heeft slechts datgene te doen, wat met ondubbelzinnige woorden hun door de wet is toegekend." (1) En nu, kort geleden, gaf de verhouding tusschen den Burgemeester der residentie en den hoofdcommissaris zijner eigene gemeentepolitie aanleiding tot een opzienbarend conflict, dat voornamelijk zijne uiting vond in den open brief, in het Vaderland dooi een staatsman in ruste tot den Burgemeester gericht. (2) Volgens dien brief is het conflict hieruit ontstaan: dat het ïijtuig van den hoofdcommissaris den Koninklijken stoet op korter afstand zou hebben voorafgegaan, dan de Burgemeester passend oordeelde, en dat de laatste dit den eerste in 't publiek verweet, even vóór de Vorstelijke aankomst ten paleize, ten aanschou we van koetsiers, soldaten en anderen. Eenige te goeder naam en faam bekend staande Haagsche burgers, ooggetuigen, verzekeren, met den hoofdcommissaris, dat de Burgemeester in dwaling verkeerde betreffende den afstand in quaestie. De Burgemeester weigerde — volgens de wet terecht — de beantwoording eener interpellatie hierover in den Raad, iets wat onzen briefschrijver een doorn in 't oog is. „En de Burgemeester en de commissaris van politie (want een hoofdcommissaris kent de Gemeentewet niet)", schrijft hij, „zijn de eenige gemeente-ambtenaren, die als hommes du Roi door de Kroon worden benoemd, maar, let wel, door den Gemeenteraad worden beloond en betaald. Welnu, het lichaam dat betaalt, houdt de koorden van de beurs vast en waar dat geschiedt, daar duldt geen vertegenwoordigend lichaam, welk ook, dat de eene beloonde en betaalde ambtenaar den anderen onrechtvaardig bejegent, veel minder krenkt en beleedigt, al is de een dan ook in wettelijken zin de chef van den anderen, die diens bevelen heeft te eerbiedigen en op te volgen in den goeden zin, zooals de Gemeentewet dit bedoeld en gewild heeft." Kwestiën als deze kunnen voorkomen onder elke politieregeling. Vandaar dat we er niet bij stilstaan. Zij duiden echter op eene wettelijk onvoldoende regeling der verhouding tusschen (1) Zie brief bladz. 6. (2) Men zie het ex. van 26 Oct. 1898, No. 251, 1ste blad, 3de bladz. twee hoofdambtenaren, waarvan de een wettig de ander feitelijk chef der gemeentepolitie is, en de laatste tot niet dan een werktuig van den eersten kan worden verlaagd. Voorziening ook hierin is noodzakelijk. We vervolgen thans het advies van Mr. Kist. Met uitzondering van de Rijksveldwacht, die ten deele op het platteland in de behoefte der algemeene politie voorziet, hebben de ambtenaren van de Rijkspolitie en het Openbaar Ministerie geen eigen personeel om de hun opgedragen taak ten aanzien der algemeene of gerechtelijke politie te volvoeren. Zij moeten hun toevlucht nemen tot de gemeentepolitie en stuiten daarbij op vele moeilijkheden. Welke waarborgen zijn er bovendien, is door Mr. Bool gevraagd, dat' de door de Rijkspolitie geëischte diensten ook werkelijk bewezen zullen worden, waar eene wettelijke regeling dezer verplichting, in welke gevallen zij gevorderd en hoever zij uitgestrekt mag worden, ontbreekt? Het Rijksgezag bovendien zal het plaatselijk personeel moeten gebruiken zooals het wordt aangetroffen, en dit personeel is grootendeels geheel afhankelijk van de gemeentebesturen, die trouwens alle kosten betalen. Het gezag over de algemeene of justitieele politie in sommige steden heeft geen voldoend geschikt personeel te zijner beschikking. Gevolgen: De bewaking is onvoldoende. De nasporing van misdrijven is onbevredigend. Wat in meetings onbehoorlijks gezegd en gedaan is, moet vaak van de verslaggevers der pers worden vernomen. Vele hoogst ernstige aanslagen tegen het leven en de eigendommen blijven in het duister. Het aantal diefstallen, waarvan de daders onbekend blijven, is onbehoorlijk groot. Waar zucht tot samenwerking is, is dat eerder ondanks dan ten gevolge van de wettelijke regeling. En waar gunstige resultaten verkregen werden bij oproerige bewegingen, over meerdere gemeenten verspreid, was dit hieraan te danken: dat de ambtenaren wijzer waren dan de regelingen, en de hoofden der gemeentepolitie begrepen, dat het beleid beter aan de Rijks-autoriteiten dan aan hen was toevertrouwd. Waar de steden daarenboven de drukkende kosten hunner politie hebben te betalen, is het te verontschuldigen dat de gemeentelijke autoriteiten de macht van het Rijksgezag over het personeel binnen de „engst mogelijke grenzen" trachten terug te brengen. Wat Rijksbelang is, wordt het best voor Rijksrekening verricht. 1 De politie heeft noodig kracht en steun, in eene regeling bij de wet. De toekenning der attributen van het politiegezag zal dan meer volledig en de waarborgen tegen willekeur zullen dan grooter kunnen zijn, dan wanneer eene regeling bij Koninklijk besluit tot stand kwame. Ziedaar een greep in 't zondenregister, door Mr. Kist van onze tegenwoordige politie-organisatie den Juristenkring voorgehouden. Maar . . . lazen we niet dat deze autoriteit „radicaal" is in zijne denkbeelden ten aanzien eener nieuwe politieregeling ? Radicalisme en . . . politie, is 't niet om te huiveren?! Men stelle zich gerust. Zijn mede-adviseur Mr. J. C. Th. Heyligers, die, zooals men zich herinneren zal, de gemeentepolitie behouden wil (1) en dus het verwijt van radicalisme niet te duchten heeft, geeft, na de „onzekerheid, twijfel en verwarring" aangetoond te hebben in de verhouding tusschen Rijks- en gemeentepolitie, het volgende gebrekenlijstje, als conclusie zijner beschouwingen: „In het algemeen heerscht gebrek aan eenheid, centralisatie en hiërarchisch verband. De onderwerpen, welke door de Rijkspolitie en die, welke door de gemeentepolitie behooren te worden behandeld, zijn niet behoorlijk omschreven. De betrekking tusschen beide machten is niet behoorlijk geregeld. De sterkte van het personeel der Rijkspolitie is ongenoegzaam tot het vervullen van hare taak. In de behoefte aan een hooger personeel van ambtenaren van Rijkspolitie is niet voldoende voorzien (de schr. kon de werking van de Inspecteurs der Rijksveldwacht toen nog niet beoordeelen). Alle toezicht van Staatswege op het aantal, de bezoldiging en het gehalte der aan de Rijkspolitie dienstbare lagere beambten van gemeentepolitie wordt gemist. De gemeente-commissarissen van politie, voor zooveel de gemeentepolitie betreft onder de bevelen van den Burgemeester staande, zijn ten aanzien der verrichtingen, door hen ten behoeve der Rijkspolitie, aan welke ook zij dienstbaar zijn, te vervullen, aan geen werkdadig toezicht onderworpen. Wegens hunne ondergeschiktheid aan vele hoofden is hun toestand onzeker en moeilijk. Het gezag der hoofdcommissarissen van gemeentepolitie over de gewone commissarissen berust niet op eenen wettelijken grondslag. (1) Zie bladz. 36 en volg. yan zijn prae-advies. 16 Aan de Burgemeesters, als bij uitsluiting belast met sommige onderwerpen van algemeene politie, is te groote macht, zondei toezicht van hoogere Rijkspolitie-ambtenaren toegekend . Ook Mr. Hevligebs' conclusie is: dat er eene Politiewet kome, regelend de samenstelling en algemeene bevoegdheden der politie, alsmede het bevel over elk deel der politie en de verhouding tusschen de ambtenaren. Met voordacht gaven we in dit opstel mannen het woord, wier hoofdtaak niet ligt op het gebied der politie, en wier getuigenis onverdacht is, waar zij alleen steunt op wat naar hunne meening het belang van ons land eischt, het belang van e ingezetenen eener- en dat der politie anderzijds. Als men, als schrijver dezes, iaar in en jaar uit, gedurende dertien jaren reeds, gepleit heeft voor een zelfde zaak, dan is het verwyt te vreezen — hoe weinig grond dit ook zou hebben op 't gebied onzer politie-organisatie — dat men overdrijft, dat men den toestand te donker inziet, omdat er te lang op gestaard is, en men de zaken stelt onder een scherper licht dan ze verdienen. Waar we ons en ons streven naar eene Politiewet in goed gezelschap weten, waar de studie en ervaring van vele jaren achter ons staan, ervaring ook van velen, die ons hun vertrouwen schonken in de mededeeling van menig, den gebrekkigen toestand van ons politiewezen scherp teekenend feit, blijven we, opgewekt en hoopvol, voorwaarts schrijden op den weg, die ons voeren kan en voeren zal tot eene wettelijke regeling der politie. Dat die toestand niet leiden mag tot denigratie van wat is, wie ons trouw volgden, kennen ook de uitdrukking: de beste Politiewet moet falen, als de uitvoering aan een onbekwaam of ongeschikt personeel is toevertrouwd. Als die wet eenmaal komt, vinde zij een personeel, van de hoogste tot de laagste rangen en graden, in staat om haar naar letter en geest toe te passen. De wet zal de regeling geven op papier. De daadwerkelijke uitvoering komt voor rekening der mannen van 't gezag, der ambtenaren en beambten van politie. Die zullen de goede werking harer bepalingen moeten verzekeren en hebben onder de tegenwoordige omstandigheden zich daarop voor te bereiden in eene handhaving van het gezag, zooals die laatstelijk ook door Mr. Smidt zoo voortreffelijk is aangegeven. We hopen dat de nieuw-benoemde commissie, waarin onze drie hoofdcommissarissen als practici zoo uitnemend op hun plaats schijnen, de voldoening zal smaken eene regeling te ontwerpen, die aan de behoeften van 't oogenblik voldoet en aan eene toekomstige volledige organisatie een nieuwen en krachtigen stoot geeft. 1898, No. 156. MOED, BELEID EN TROUW. Wees één in de zorg: steels moed aan beleid te paren en trouw te zijn in alles! Als een nieuw jaar rijst aan de kim en we met opgewektheid den eersten dageraad begroeten van den nieuwen tijdkring, is het goed in den geest een wijle te toeven en, bij al wat voorbijgaat en reeds voorbijging, even stil te staan bij de dingen die blijven. In hoofd en hart is het in de dagen van overgang zoo anders gesteld dan in den gewonen loop der zaken. Gevoeliger is 't hart en ontvankelijker is 't gemoed door zoo menige dankbare herinnering, en van ernstige gedachten is het hoofd vervuld, door de vraag: wat de toekomst brengen zal. De toekomst, ook voor den stand, het vak, waartoe wij behooren, dat richting gaf en doel aan ons leven en waaraan we al onze krachten, al onze toewijding en trouw verpandden op eerewoord. Zullen wij ons ambt dienen, overeenkomstig onze roeping en plicht, dan voorzeker is moed daarvoor een hoofdvereischte. Van onze krachten was zooeven in de eerste plaats sprake, maar . . . kracht geeft niet altijd moed, daarentegen moed altijd kracht. Hoe menigen reus naar 't lichaam moet het niet afleggen voor een vluggen driesten dwerg! Voor het politiekorps worden bij voorkeur personen gekozen, lang van gestalte; de middelmatigen en kleinen hebben weinig kans van slagen en niet geheel ten onrechte. Niet geheel. Herinnerd dient echter aan de bekende waarheid, dat lengte wel overwicht geeft, maar geen kracht is, en de meeste pittigheid, zooals men 't noemt, juist in de kleinen van gestalte huist. Moed is van geen gestalte 't bezit, nog minder van eenige 't monopolie, maar zeer zeker niet het minst bij de kleinen aanwezig, 't Is of natuur hun hierin een voorsprong gaf op anderen en daardoor innerlijk schadeloosstelde voor uitwendig gemis. Moed, beleid en trouw! luidt de oude leuze, en blijft het eeuwig nieuwe ideaal van den krijgsman, waarvoor hij bloed en leven veil had en zal blijven offeren in nood en gevaren. Ondanks de vele jaren die verliepen sedert deze drie woorden werden saamgekoppeld en tot kernspreuk op eermetaal verheven, hebben zij niets van hunne aantrekkingskracht verloren. Zij drukken het hoogste en heiligste voor den militair 't kernachtigst uit, en bezitten kracht genoeg ook anderen te doortintelen en te wekken tot een streven, waarin die drie eigenschappen ten volle komen tot haar recht. Waar zij zelfs wel in particuliere betrekkingen tot richtsnoer gesteld worden van werken en handelen, mogen zij voorzeker ook in de politiewereld de richting daarvan aangeven en in de gevels der bureaux gebeiteld worden als een les aan allen die van het korps deel uitmaken. Worden niet dagelijks de drie eigenschappen vereischt nu in dezen dan in genen dienaar van 't gezag en hangt de uitslag van zijn optreden niet van 't bezitten en gebruiken dier eigenschappen af? Hoe menigwerf wordt niet zijn moed op zware proef gesteld, in nachtelijke uren en somwijlen alléén surveilleerende in volksbuurten, waar een menschenleven en vooral het leven van een . smeris" zoo weinig wordt geteld! Hoe dikwijls komt de beambterechercheur niet op plaatsen en gelegenheden waar hij, herkend, het ergste heeft te vreezen! Hoevele malen staat depolitiedienaai niet aan de verleiding bloot niets te zien, niets te hooren van al wat in zijne nabijheid voor ongerechtigs voorvalt ... en zich te verschuilen, in plaats van moedig voorwaarts te treden en te doen wat zijn plicht vordert, wat hem dit ook koste. Én de Rijksveldwacht en de Marechaussée, hoe dikwijls zijn ze niet eenzaam in 't veld, wildstroopers en smokkelaars beloerend en vervolgend en arresteerend. Hoe groot is niet de veileiding in stormachtige duistere nachten den gevaarvollen post te veriaten en schuilplaats te zoeken binnen de veilige wanden van eigen woning of anderer hut. Plicht is 't te blijven waar ze behooren, wat hun straks waarschijnlijk ook overkome; plicht is 't: geen overmacht te vreezen en evenmin het welgerichte schot van de in wilde jacht achterhaalden, plicht is 't . . . maar 't is er een die moed vordert. Niet voor niet staat deze eigenschap vóóraan in onzen titel. Vóór alles is moed noodig, moed tot in hart en nieren. Wil deze eigenschap echter tot volle recht kunnen komen en haar doel niet voorbijsnellen, dan behoort zij geleid en getemperd tot de kracht, die op een gegeven oogenblik slechts behoort ontwikkeld, namelijk door beleid. Waar moed in volle machtsont- wikkeling faalt, falen moest, stond hij niet onder de hoede van 't beleid. Van elkaar gescheiden, zal beleid zelfs beter invloed en meerder succes hebben dan moed alleen. Is moed veel, moed met beleid gepaard, verzekeren de beste overwinning, die in zekere omstandigheden behaald kan worden. Beleid is 't oog dat helder den toestand in- en overziet en zich niet laat aftrekken van 't hoofddoel der actie, 't Is het gevoel dat den juisten weg doet raden en niet het kleine .verwaarloost in den strijd om 't groote. 't Is het verstand, de tact om een geringe macht een maximum kracht te geven en den moed in zijn uitingen te houden binnen de perken, die een volkomen welslagen verzekeren. Wie moed bezitten, willen dezen ook toonen; zij zouden soms wel de gelegenheid willen scheppen, hem aan een vuurproef te onderwerpen en aldus in zijn volheid te doen schitteren. Maar het beleid, meer een zaak van gevoel dan van kracht, wil hieivan niet weten en wendt moed slechts aan dan en voor zoover deze vereischt wordt. Moed en beleid, 't zijn, 't moesten althans zijn, tweelingbroeders, wier wegen parallel loopen en die de trouw tot moeder hebben. Want trouw bindt, voegt en houdt samen, en doet altijd, op welk gebied en in welken vorm zich ook toonend, goede vruchten rijpen. Kan moed falen en beleid te kort schieten, ware trouw stelde nimmer teleur. Waar gemeenschappelijke trouw wordt gevonden, trouw aan eed en plicht, trouw aan kameraden, trouw aan meerderen en minderen, zij zal haren alles bezielenden en verheffenden invloed doen gelden in allen. Trouw kweekt trouw, zoo zeker als de eene goede daad de andere wekt. Onder haar banier zullen moed en beleid hun schoonste triumfen vieren, want geen is er welke die beide eigenschappen meer inspireert. Zoo worde dan de leuze: Moed, beleid en trouw! ook aangeheven voor en door allen, die in ons land eene politietaak te vervullen hebben. Wat hen ook scheide en van welk korps zij deel uitmaken, in die leuze mogen zij zich één gevoelen. Eén in de taak die op hen rust, in 't belang van 't gemeenschappelijk Vaderland, één in de zucht om die taak naar beste kracht en kennis te vervullen, één in de zorg: om steeds moed aan beleid te paren en trouw te zijn in alles. 1899, No. 157. ONDER EEDE. Niet de eed is de waarborg van den man, maar de man is de waarborg van den eed. Dat eene betrekking bij de politie als een verantwoordelijke post moet beschouwd, blijkt ook hieruit, dat geen ambtenaar of beambte zijnen dienst aanvaardt, alvorens den eed van trouw en ijver, van gehoorzaamheid en onpartijdigheid te hebben afgelegd. Legt zijn ambt of bediening hem plichten op, de eed doet meer: deze dwingt hem die plichten nauwgezet na te komen en de waarheid bovenal te huldigen in al zijne ambtshandelingen. De eed, als belofte van trouw in alles",van de hoogste beteekenis, mag dan ook niet slechts als een formaliteit beschouwd, zooals wel voorkomt, die nu eenmaal aan het ambt verbonden is. Over den vorm waarin de eed wordt afgelegd is discussie mogelijk, over den eed of de daarmee gelijkgestelde belofte is dit 't geval niet. Zoodra de sacramenteele woorden over de lippen zijn gekomen, is zoowel de inhoud als de vervulling gewetenszaak geworden. De eed van den politie-ambtenaar en -beambte geeft aan zijne getuigenis eene zeer bijzondere waarde. Aan de waarheid en volstrekte juistheid wordt geloofd, totdat het tegendeel bewezen is met'duchtige bewijzen. Legt dit hem den plicht op voorzichtig te zijn in zijne mondelinge verklaringen, de uiterste voorzichtigheid heeft hij te betrachten als hij zwart op wit gaat stellen wat hij gezien en gehoord heeft. Kan mondeling eene minder juiste uitdrukking door eene betere worden hersteld, kan aldus eene schijnbare tegenspraak door nadere toelichting worden opgeklaard, wat geschreven is, staat geschreven en geen macht is in staat hieraan iets te veranderen. Daarom dient vóór alles bij het maken van verbalen tot regel gesteld: wees kort, zonder onduidelijk te zijn, en verklaar liever te weinig dan te veel. Het eerste kan niemand en niets schaden, terwijl het laatste U zelf en den beklaagde zwaar komt te drukken. Wees kort; in de instructie en ook voor de rechtbank nog kunt ge uwe verklaringen aanvullen en toelichten, zoover uwe wetenschap reikt en uw eed dit toelaat. Ook voor verbalen geldt het woord van Oldenbaenevelt . de waarheid, in zaken van gewicht op het kortst meegedeeld, zal voor goeden stijl gerekend worden. Deze beschouwing herinnert ons een? andere, die namelijk, welke de tegenwoordige Prof. D. Simons nu bijna acht jaren geleden ten beste heeft gegeven in de vierde algemeene vergadering van den Alg. Ned. Politiebond. Velen waren de vonnissen die in die dagen geveld moesten worden krachtens art. 180 Wetboek van Strafrecht, wegens verzet tegen ambtenaren in de rechtmatige uitoefening hunner bediening. En nu was het den redenaar als advocaat in strafzaken zoo menigmaal voorgekomen, dat, als eenmaal verzet gepleegd was of slechts eene reflexbeweging gemaakt was, de politie ernstiger de zaak beschreef dan zij wel verdiende. „Zoo licht", ging spreker voort, „zoo licht wordt onrecht dat wij ervaren door een vergrootglas gezien. Gaarne neemt hij aan dat de processen-verbaal te goeder trouw worden opgemaakt, maar wat wettig bewijs moet uitmaken, wordt allicht te zwart gekleurd. Men bedenke toch dat niet minder dan . . . 45 dagen celstraf hiervan het onvermijdelijk gevolg zijn. En daarom riep spreker de politie toe: kunt ge niet wat meer gematigdheid in acht nemen. O, ik weet het, uwe taak is moeilijk en jobsgeduld is voor U noodig! Maar tóón dit te bezitten, ge zult er voldoening van hebben! Eén oogenblik van drift, één opwelling van toom gestraft, verwoest geheel een leven! Legio vonnissen wegens verzet of wederspannigheid worden aanhangig gemaakt, tal van vervolgingen ingesteld, wees toch ook eens zacht en kalm, bezie niet alles van de zwarte zijde, handel ook eens als advocaat en spoor de lichtzode op! Maar al te dikwijls is spreker er getuige van geweest, dat de politie te zwart kleurt. Zelfs heeft hij verbalen van Rijksveldwachters hooren voorlezen, waarin de verbalisant zelfs zóó ver ging, om een . . . strenge straf te vragen voor den beklaagde. Zéér ten onrechte, zegt spreker. Bovendien, geen zwarte bril moet worden gebruikt bij het constateeren van feiten, ook op de lichtzijde moet gelet. Er zijn in Amsterdam werkelijk politie-ambtenaren en- -beambten, die zoo in voorzichtigheid als in onpartijdigheid bij het opmaken van verbalen een goed voorbeeld geven. Spreker zal de eerste zijn om dit te erkennen. Maar wat zegt men wel van de eigenschappen van een beambte die, langen tijd nadat het feit gepleegd was, voor de rechtbank verschijnende de identiteit verzekert van . . . een doosje Zweedsche lucifers. Hoe is 't mogelijk zegt spreker, dat iemand onder eede durft verklaren, dat onder al de millioenen gelijk en gelijkvormige lucifersdoosjes die er bestaan, zeker doosje het doosje in quaestie is. Daarom, zoo besloot de redenaar, weest voorzichtig bij het afleggen van getuigenis. De advocaat mag geen schuldige aan den arm der Justitie onttrekken, maar de politie mag niet te sterk en liefst in 't geheel niet kleuren". * * * Wie geen vreemdeling is in onze politiewereld , wie weet wat er omgaat in onze rechtzalen en trouw kennis neemt van de rubriek Rechtzaken in onze dagbladen, zal zoomin Mr. Simons'rede als onze waarschuwingen overbodig heeten. Versteld staat men soms hoe onder eede verklaringen worden afgelegd omtrent feiten, die zoo goed als onmogelijk met menschelijke zintuigen kunnen waargenomen ziin, en hoe voorwerpen worden geïdentificeerd, die aan tienduizendtallen gelijk en gelijkvormig zijn en niet het minste kenmerk of teeken dragen van gebruikt te zijn in de dienende zaak. Let men daarbij op het onvermogen van vele (beëedigde!) politiebeambten, om hunne verbalen zeiven in leesbaar en verstaanbaar Hollandsch te stellen, op de onbekendheid van zoovele anderen met de eenvoudigste taalvormen en woordvoeging, op de onbekendheid ook van de ware beteekenis van dit of dat woord, dat zij niettemin op den grooten klank af gebruiken — het bekende „te zamen en in vereeniging" bijv. ziet men prijken in een verbaal, tegen ééne handeling van slechts één persoon — dan schrikt men er van op: dat zulke cacographieën, krachtens den ambtseed van den steller, eene zoo groote geloofwaardigheid bezitten. Over ambtenaren en beambten, die opzettelijk iets zouden verklaren wat niet volstrekt waar en juist is, spreken we hier niet. Een eed is een sterke band — mits men dien houden wil. Hij die z;jn eed niet hoog en heilig houdt, die zijn eed niet rein houdt van smetten en hem te dragen geeft een last dien hy niet dragen kan, niet dekken mag, is zijn ambt of bediening onwaardig. De eed mag niet zijn een paradeleus van één dag en evenmin een dekmantel voor minder goede dingen en oogmerken. De eed is niet een waarborg voor den man, maar de man moet zijn een waarborg voor den eed, een borg dat zijn eed bij hem veilig is, niet dat hij door zijn eed wordt gedekt. De eed wil geen pantser zijn, dat ons beschermend omsluit, maar een kroon, die met waardigheid gedragen wordt. 1899, No. 168. VERMOMMING. Tijdens de socialistische woelingen in het Noorden van ons land herinneren we ons een bericht in de bladen over de vermomming van Marechaussée's. Zij zouden toen als veekoopers gekleed de markten geregeld bezocht hebben, teneinde aldus te weten te komen hoe de stemming was on derhet \olk en of en waar iets broeide, dat een publiek gevaar zou kunnen opleveren. Zij hadden echter het ongeluk herkend te worden, niet om dekleedingstukken waaruit de vermomming bestond en die juist gekozen heetten, maar . . . om de wijze waarop ze gedragen werden. Alleen al de militaire manier waarop ze hun veekooperspet droegen — recht op 't hoofd — verraadde den Marechaussée. Ook, zoo werd opgemerkt, waren de kleeren van onze vermomden gewoonlijk te schoon, en blijkbaar nooit in aanraking geweest met vee en wat daarbij eigenaardig behoort. Evenzoo hun handen, 't Waren en bleven: verkleede militairen. Een en ander kwam ons voor den geest, eene opmerking lezende van den Parijschen correspondent van het N. v. <1. D., dat te midden van de menschenmassa, te Longchamps samengestroomd om den Grand prix te zien verrijden, opvielen „de menigte verdachte gezichten, zoogenaamde geheime politieagenten, stille verklikkers, die zich al als heeren mogen kleeden, maar wien het nooit gelukt er als heeren uit te zien. Zij zijn uit duizenden te te herkennen" . . . Hier hebben we dus het omgekeerde. Het type dat boven te sterk uitgedrukt heette, bleek hier te zwak weergegeven. De kleeding als „heer" zal volkomen correct zijn geweest, maar dat wat den heer juist onderscheidt en onder woorden niet te brengen is, was verre te zoeken, 't Waren en bleven verkleede mannen van de politie. Geen zaak bijna in de politiewereld, die zulke hooge eischen stelt als een goede vermomming. Deze vraagt toch niet alleen naar kleedingstukken, naar pruik en baard, maar meer nog bijna naar de wijze van dragen, naar de manier van optreden, naar eene wedergave van een zeker type, in al de eigenaardigheden en schakeeringen die dit kenmerken. De kleeding is slechts het passieve deel van de vermomming, zou men kunnen zeggen. In het uctieve echter ligt de moeilijkheid, in het doen „leven" van den persoon, den stand dien men wil voorstellen en waarbij de minste truc niet over het hoofd mag gezien. Op alles moet gelet. Volkomen juist zijn al deze bezwaren uitgedrukt in een feuilleton van de N. B. Gt., getiteld Van af- tot aanmonsteren, waarin een harer beste reporters verslag doet van zijn wedervaren, in zijne vermomming van zeeman die een schip zoekt, en die daartoe in aanraking moet komen met allerlei menschen, beunhazen, die de Janmaats daarbij gewoonlijk helpen, voor grof geld natuurlijk en menigen „druppel" drank. Wat een zorg baarde onze pseudo-zeeman zijne plunje, en wat bleek duidelijk dat hij zoomin daarmee als met zijn geschoren hoofdhaar een steward was, voor en aleer zijn kameraad, de echte zeeman, optrad, die hem de pet op 't achterhoofd drukte, een vette haarlok als krul op 't voorhoofd plakte, en hem op zeemansmanier een das of bouffante om den hals slingerde, zooals de echte Jantjes gewoon zijn. En toen nog . . . moest onze weetgierige reporter-zeeman z'n mond dicht houden, om zich niet te verraden, want de zeemanstaal, gekruid en gepeperd, ruw en schalksch, vol vreemde scheepstermen en stopwoorden, was hem zoomin eigen als het Friesch. Wat een overeenkomst tusschen hem en zijn reisgenoot, den echten matroos, kunnen we niet zeggen, ondanks alle voorzorgen om zeeman te schijnen, maar wèl: wat een verschil tusschen die beiden, tusschen den echte en den vermomde ... Hoe men niet moet rechercheeren, blijkt uit hetzelfde feuilleton, waar de schrijver de komst beschrijft in een zeemanskroegje van „twee onwaarschijnlijk aangekleede heeren, met kleine buitenwaarts loerende spieoogen, wier eene oog de eer van t gespiek ophield met de waardin en 't andere ijverig dienst deed". Bovendien met beslist verkeerde intonatie vragende: of de waardin voor hen ook had een Zweedschen jongen van een jaar of vijftien, was het ieder duidelijk dat het twee rechercheurs waren, mannen van de geheime politie, wier komen en gaan als zoodanig geheim moest zijn en blijven, maar die blijkbaar niet den minsten tact hadden iets anders voor te stellen dan hun eigen persoonlijkheid: speurders op onderzoek. * * * Is het in 't algemeen voor ieder eene lastige zaak een persoon voor te stellen, tot wiens stand men niet behoort, hoeveel méér is dit het geval met politiemannen en militairen, die te dezen aanzien op hetzelfde plan staan. Wat hen ook geleerd is en hoe zij ook gevormd en gedrild zijn, 't geleerde beperkte zich hoofdzakelijk tot zuivere vakkennis en de vorming was militairisch: korte, stramme bewegingen, rechte houding, 't hoofd ietwat achterovergebogen en regelmatige pas. Blijft in den regel niet de militair spreken uit den burger, nog vele, véle jaren na het tijdstip waarop hij den soldatenrok verwisselde met de civiele kleeding! En ziet men, als oud-militair, in menig geval niet reeds op 't eerste gezicht, of iemand, die ons geheel vreemd is, „gediend" heeft of niet? Onder woorden laat zich ook dit gevoel niet brengen, en nog minder laat zich deze wetenschap omschrijven. Het echte militaire type zelve is te streng een type, om een ander met volkomen juistheid en gemak te kunnen weergeven. Laat een onderofficier met acht dienstjaren den matroos trachten uit te beelden, in kleeding en gang en manieren, die alle juist tegen de zijne inloopen, het zal hooge uitzondering zijn als het hem gelukken mag. Zoo is 't bijna ook gesteld met den politieman, die lang militair is geweest. Hij heeft kans zich te verraden nog voor hij z'n mond heeft geopend. Dit neemt echter de mogelijkheid niet weg dat rechercheurs, ongekleede beambten in den regel, dagelijks verkeerende met en onder de bevolking en rijk aan ervaring, zich het vermogen weten eigen te maken eene vermomming zóó te dragen, dat zij niet te herkennen ztfn. Wat we zeiden van het militaire type geldt ook van dat der ambtenaren. Laat ons dien stand eens nemen, waarvan de leden gewoonlijk „de ambtenaren" worden genoemd, d. z. de commiezen van 's Rijks directe belastingen. Welke waarnemer ziet niet op 't eerste gezicht, dat de twee mannen die daar voorbijgaan, in die kleeding, met dien pas, „ambtenaren" moeten zijn. Neem een Rijksveldwachter in zijn schoon-geborsteld politiekje, zonder stukken en gaten. Hij is van verre al te herkennen als droeg hij een uniform. En zoo zouden we verder kunnen gaan . . . ♦ * ♦ Eene vermomming, compleet, vordert de zorg van elke natuurgetrouwe nabootsing, die men m .ken wil, en stelt voor hare uitbeelding de eischen van een kunstwerk. Zooals men een gevoel kan weergeven in tonen, een gezicht in kleuren, een gedachte in een vers, en de muziek, de schilderij en de poözie schooner zullen zijn naarmate van de hoogere ontwikkeling en kunstvaardigheid van den artist, zoo zal ook in kleeding. uiterlijk en manieren een type juister weergegeven worden, wanneer daaraan ook de kleinste zorgen niet zijn gespaard. En wat dit zeggen wil, weten onze ervaren acteurs. Hoe menige rol „valt", om één enkele fout in de vermomming; van hoe menig karakter wordt een valsche indruk gegeven, door een gansch verkeerde uitbeelding van den persoon, en hoe menige figuur komt niet voldoende tot haar recht door de gebrekkige zorgen van costumier of coiffeur! 't Is menigmaal de vraag welke rol den beroeps acteur de meeste zorgen baart: de geschrevene, die hij uit het hoofd te leeren of de ongeschrevene die hij weer te geven, die hij uit te drukken heeft. Waar dit belangrijke onderwerp nog niet aan de orde was, meenden we een goed werk te doen daaraan eene beschouwing te wijden. Allicht geeft deze aanleiding tot overdenking en bespreking. Door wrijving toch komt men tot de waarheid en leert de politiebeambte waarschijnlijk ook de beste manier kennen: om eene vermomming te dragen, zóó, dat hij noch zichzelven, noch zijn vak verraadt en dit daardoor oneer aandoet. * * * Van alle deelen van het politievak is dat der recherche het meest belangrijke, van alle diensten is die van den opspoiingsdienst de moeilijkste. De geringste kleinigheid kan het spoor geven van misdaad en dader, maar ook: de kleinste nalatigheid kan het net verscheuren dat men bezig was om de schuldigen te weven, kan den zoo moeizaam gesponnen draad doen glippen, en het toch reeds zoo groote aantal niet-ontdekte misdaden alweer met een vermeerderen. Waar dit laatste een publiek gevaar is, waarvan de omvang niet mag worden onderschat, kunnen aan onzen opsporingsdienst, waarvan we in dit opstel slechts één ondeideel noemden, niet te veel zorgen worden gewijd. 1899, No. 16i. BESCHERM DE DIEREN. Overal en gedurig zijn er dieren die lijden. Dierenkwellers verdienen niet alleen de straffende hand te gevoelen der wet, maar ook, het schroeiende en schrijnende brandmerk te dragen van de publieke opinie. E. Laurillard. Onder de vele belangen die de politie ter behartiging zijn opgedragen en toevertrouwd, nemen ook die der dieren eene voorname plaats in. Zweeg de Rijkswetgeving vroeger over dierenmishandeling, de bestrijding daarvan overlatend aan de plaatselijke politieverordeningen, 't is niet eene van de minste deugden van ons nieuwe Strafwetboek, dat het de belangen der dieren onder zijne bijzondere hoede, zijne voor hen zoo veelvermogende bescherming nam. Bepaalt art. 254 in 't algemeen dat mishandeling van een dier gestraft wordt en rekent het deze daad, ook naar den aard en de grootte der straf (1), tot een beteekenisvol misdrijf, het doet nog meer, door eene nog zwaardere (2) straf op te leggen, als de mishandeling in het openbaar gepleegd wordt. De openbaarheid der daad vormt hier eene verzwarende omstandigheid, die den dader ernstig wordt aangerekend. En met volle recht. Wekken goede daden den lust tot navolging, helaas is dit nog meer 't geval bij kwade. Wekken goede voorbeelden tot volgen, in verkeerde zit een, vooral voor de straatjeugd, haast onweerstaanbare „trek". Als bewezen kan worden dat niet slechts de gevolgen maar de daad der mishandeling zelve door andere menschen is waargenomen, wordt de strafverzwaring toegepast, terwijl de straffen nog met een derde worden verhoogd, als tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere gelijke veroordeeling onherroepelijk werd. (1) Gevangenisstraf van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste f 120,-. (2) Hoogstens 4 maanden ot ten hoogste f 120,-. Toen onze strafwetgever eenmaal een oog van deernis op de dieren had geworpen en deze in 't algemeen tegeri straffelooze mishandeling zooveel mogelijk had gevrijwaard, was hij hiermee nog niet tevreden. De taak, te goeder ure tot de zijne gemaakt, was nog niet afgedaan. Na zijn algemeen verbod bleef nog, in 't belang eener practisclie dierenbescherming, ruimte over voor politiebepalingen, en ook dit terrein wilde hij niet aan den provincialen of gemeentelijken wetgever overlaten, ook dit terrein moest bezet en tot zijn gebied verheven. En zóó stelde hij, na in art. 350, 2e lid, nog een zware straf (1) te hebben bedreigd tegen dengene, die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, in art. 455 het verbod (2) om: 1°. dieren te doen trekken of dragen een last, welke kenlijk hunne krachten te boven gaat; 2°. het vervoer door trek- of lastdieren te doen plaats hebben op een noodeloos pijnlijke of kwellende wijze; 3°. dieren te vervoeren op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze. Is het element „mishandeling" aanwezig zoodra pijn of letsel te veroorzaken daarvan blijkbaar het doel was, en moet van het doel om pijn te doen lijden gesproken, zoodra noodelooze of nuttelooze (d. i. doellooze) pijniging heeft plaats gehad, art. 455stempelt tot strafbare overtreding de daarin met name aangeduide mishandelingen, die dieren worden aangedaan. Dat de wetgever hierin te ver ging, zal wel niemand beweren, die hart heeft voor de dieren en daardoor oog voor de onmenschelijke handelingen en gewelddadigheden, waaraan zij menigweif ten prooi zijn. Gaf de rubriek Rechtzaken nog niet pas geleden de menschonteerende wreedheid te lezen, door een Huizei visschei toegepast op een zijner trekhonden, die hij een mes in de boist stiet en dit zelfs eenige oogenblikken liet zitten, omdat het diei, angstig geworden voor een troep naderende runderen, de kaï van zijn dronken meester niet verder durfde trekken. Deze spiong daarna op de kar, joeg het zwaar gewonde dier, dat langs den weg een bloedspoor achterliet, voort en durfde zich vooi de rechtbank nog beroemen op zijne vindingrijkheid. „En het liep, meneer", zei hij tot den Voorzitter, „ik heb het beest nog nooit zoo zien loopen." Zie, dat zijn van die gevallen die van verontwaardiging doen trillen en naar een straf zouden doen grijpen, geheel overeenkomstig de bedreven schanddaad. (1) Gevangenisstraf van ten hoogste 2 jaren of geldboete van hoogstens f 800, (2) Geldboete van ten hoogste f 15, — . Bracht het toeval dit monster zonder waarde voor den rechter, hoeveel gebeurt er niet straffeloos onder de oogen van 't publiek, zóó dat wel eens gevraagd wordt: of het doode letters zijn, die ten gunste der dieren in de Strafwet zijn opgenomen. Wie zag niet die armzalige transporten paarden, uit het allerchristelijkst Albion, na ellendige zeereis, alhier ingevoerd wordende, rammelend als skeletten, nog levend genoeg om al het lijden daarvan te gevoelen, nog niet genoeg uitgemergeld, om zichzelve nog te kunnen voortsleepen naar de slachtbank. Jammerlijker gezicht is bijna niet denkbaar. Wordt van de indertijd diuk besproken en veroordeelde hanengevechten in t Zuiden van ons land weinig meer vernomen, wel is dit het geval ten aanzien van de georganiseerde gevechten tusschen das en honden. Hoe is 't mogelijk dat er menschen zijn, menschen (!), die in zoo bloedigen strijd, in zoo noodelooze verminking van de trouwsten onder onze dieren behagen scheppen! En wat het vervoer van dieren betreft, wie, die op marktdagen wel eens schepen en booten met vee zag lossen, durft hierover roemen? Vraagt men zichzelf niet veeleer af of wel ooit er over gedacht wordt door hen die er geregeld mee omgaan, dat ook vee gevoel heeft, dat ruwe bejegening pijn veroorzaakt ook aan . . . dieren! (1) Veel konden we hier nog by voegen, om te teekenen het lijden, dat de dieren noodeloos en nutteloos en . . . straffeloos wordt aangedaan, maar wat we schreven zij voldoende voor 't doel dat we thans beoogen: onze politie de haar toevertrouwde belangen der dieren nog eens op 't hart te binden met stevige koorden. Als vaststaat dat de handhaving der Wet hare onafwysbare taak is, staat het niet minder vast: dat in de handhaving van de aangehaalde artikelen van de Strafwet voor de politie eene vaak moeilijke maar zeer schoone taak is weggelegd. Voor de dieren vormen die artikelen, buiten de gevoelens die zij wekken door hun nut, hun uiterlijk schoon, hun zang, hun trouw of zoovele andere aantrekkelijkheden, voor de dieren vormen die artikelen het éénig schut tegen menschelijke wreedheid en harteloosheid. Met de edelste bedoelingen werd dit door den Rijkswetgever gesteld te hunnen bate, maar wat zal dit geven, als het schut geen bescherming geeft, door achteloosheid of verzuim van de zijde dergenen, die het hóóg hebben te houden boven de verfoeilijke willekeur veler menschen over de dieren? (1) Hier ziet men kalveren met gebonden pooten op een hoop gesmeten alsof het dweilen waren, daar ziet men ze transporteeren per as, met de koppen buiten het voertuig hangend, ginds zakken met kippen, ook wel met eenden, die elkander toetakelen en in het rauwe vleesch steken, elders weer . . . maar genoeg. Een triomfkreet en danktoon steeg op (1), toen de goede zaak der dieren tot Rijkszaak en Rijkszorg werd gemaakt. Aan de politie voornamelijk is 't om die kreet niet tot een ijdele te maken en haar echo te doen verschallen. Zij vergete niet dat een dierenplager een menschenbeul wordt, en elke strafjfelooze pijniging de kiem in zich sluit voor nieuwe kwellingen. Meermalen kwamen we op voor den vierden stand onder de menschen, voor de armen en verdrukten, voor hen die méér deernis en steun behoeven, naarmate hunne hulpbehoevendheid grooter is. Hoeveel méér reden is er nog om van den vijfden stand te gewagen, zooals die der dieren eens genoemd is, van de stommen die niet klagen kunnen, of wier klaagtonen moeten gesmoord, om nog wreeder pijniging te ontgaan. Moge ons pleit gehoord, ons woord verstaan worden door hen, in wier macht het is en wier taak het is: er een daad van te maken. 1899, No. 159. (1) Danktoon van de dieren in Nederland, door W. Rombouts, Maandschrift Androcles 1887, Bladz. 1 — 4. ONZE ROEPING. Stel U zeiven de hoogste eischen! Al wat leeft, heeft eene roeping, al wat is, eene bestemming. Hoe edeler het wezen, zooveel grooter ook zijne roeping, hoe fijner bewerktuigd het voorwerp, van zooveel meer beteekenis zijne bestemming. Alzoo is der menschheid de taak toegewezen het beste te doen, om het hoogste te kunnen bereiken. En slaan we het geschiedboek der beschaving op, dan zien we, al de eeuwen door, haar worsteling met het kwade, om het goede te doen zegepralen, dan zien we haar strijd tegen de machten der duisternis, om het bevrijdende licht te doen doorbreken. Elke schrede voorwaarts moet bevochten. Zoo zien we haar voorwaarts schrijden en trede voor trede stijgen op de ladder der beschaving. In het leger der menschheid nu heeft ieder zy'ne plaats, en daardoor eene taak te vervullen voor het algemeen welzijn, naaide vermogens die hem geschonken zijn. Aan die taak kan niemand zich onttrekken, zoomin als het iemand mogelijk is zijn bestaan ongedaan te maken. "Den last hem op de schouders gelegd kan hij niet afwentelen, waar eene persoonlijke roeping zijn deel, zijn recht, maar bovenal zijn plicht is. Onze plicht is de nuttige toepassing der ons gegeven vermogens. Door zekeren aanleg heeft een ieder voor zekeren kring zekere taak ontvangen, en van een gevoel van roeping zullen we mogen spreken, als die taak heeft de liefde van ons hart. In een zijner gedichten spreekt Hamerling van een vogel, welks opgewekt lentelied vroolijk schalde uit zijn kooi. Toen de dichter nader trad, bemerkte hij met ontzetting dat het licht der oogen was uitgedoofd. En tóch zong het diertje zijn lied. Lente was het toen men het blind had gemaakt. Het zonlicht, voorjaarsgroen en gebloemte, heel de schoone wereld waarvan het genoot en dat hem het jubelend lied uit den kleinen gorgel lokte, dit alles had men hem niet kunnen ontrooven. De aarde in lentedos bleef voor hem bestaan, afgedrukt in het zielsoog, en voortlevende daarbinnen als zijn onontvreemdbaar eigendom. 17 Zóó, wat ons ook ervaart in het leven, hebben we in ons het besef levendig te houden onzer roeping. Wie bij al wat hij verliest zijne roeping behoudt met bewustheid, hij zal staande blijven, en doen als de vogel van zooeven, die ondanks gevangennisschap en verduisterde oogen, zijne taak niet vergat, maar zijn liedje bleef schallen, als leefde hij in vrijheid en licht. * * * „Indien wij", zoo lazen we dezer dagen, „indien wij indezen ernstigen tijd iets behoeven, dan is het de heldere voorstelling van onze plichten. De zucht om „veel te hebben" neemt toe; de zucht om „veel te zijn" neemt af. Daartegen dient te worden opgekomen. Het besef der persoonlijke roeping moet onder alle rangen en standen worden versterkt." Hier zien we zoowel den vinger gelegd op een groote wonde des tijds, als 't geneeesmiddel aangewezen, dat die wonde heelen kan. Meer rechten! is de kreet, die weerklank vindt in duizend echo's; veel hebben! is het consigne, waaraan vele ontevredenen elkander herkennen. Minder arbeid en meer genot, 't is niet de leus gebleven, waarmede vóór enkele jaren de vierde stand zich aaneensloot, de stand der te zwaar belasten, der vermoeiden en maatschappelijk onterfden. Anderen, parasieten van eiken stand, vonden haar ook goed genoeg voor zichzelven en versierden er hun vaandel mee. Veel zijn? Wat zullen zij zich daartoe nog inspannen, waar hun recht gepredikt is van de daken: om veel te hebben bij minder inspanning! Veel zijn, dat is goed voor hun chefs en patroons, die eer laten zij dezen gaarne. Als hun voor minder werk maai hooger loon wordt uitbetaald, kan een ander zooveel zijn als hij wil . . . _ . , Tegen meeningen als deze op te komen, is de taak van ieder, die met ons gelooft in de persoonlijke roeping, welke een ieder naar zijne krachten heeft te vervullen. En wel te betreuren is 't dat hierop zoo weinig wordt gewezen door hen, die aan de spits staan en als leiders moeten worden beschouwd. Laten zij dit na, omdat het een ondankbaar werk is van een persoonlijke roeping te spreken tegen menschen, wien het alleen om meer hebben te doen is, en men van zijn volgelingen verzekerd is, als men hün persoonlijk maar geen eischen stelt? Hoe dit zij, ons mag noch het een, noch het ander weerhouden allen die tot de politie behooren, te wijzen op hunne persoonlijke roeping, en hen van het besef daarvan te doordringen. Strenge plichtsbetrachting sta bij ieder op den voorgrond. Hoe groot, hoe helder is haar glorieschijn niet! De zorg hiervoor zij de voornaamste zorg. Is het meer zijn voorafgegaan, het meer hebben, zal, kan niet achterwege blijven. Vóór alle dingen echter toone men zelf iets over te hebben voor de zaak die men dient, en het bewijs te leveren, dat men voor een persoonlijk offer niet terugdeinst. Wie overwinnen wil, moet strijden, dat is: zijn beste krachten inspannen voor z'n doel; zich daaraan geven, gehéél. Met vragen en nog eens vragen komt men er niet . . . Toon dat ge meer waard zijt dan ge verdient, en dat ge om meer te krijgen vóór alles meer wilt zijn. Toon uw geloof aan uwe roeping als mensch en ambtenaar niet in uw woorden alleen, maar laat dat geloof vooral de springbron zijn uwer daden! Wat de ambtelijke roeping betreft van den politie-ambtenaar en -beambte, vele opstellen werden hieraan door ons al gewijd, en menig artikel hopen we daaraan nog toe te voegen. Nu we, ten besluite dezer serie, hunne persoonlijke roeping bespraken, meenen we genoeg gezegd te hebben, om begrepen te worden. Ten overvloede diene hun de raad, door A. C. Wertheim eens zoo welrneenend uitgesproken: geef al uwe toewijding aan de openbare zaak, leg strenge rechtschapenheid aan den dag in handel en wandel, zedelijkheid in het openbaar en bijzonder leven, toewijding aan den huiselijken haard, verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, ernstig zoeken naar het ware en goede, liefde tot den evenmensch, onbevangenheid van oordeel, vergevensgezindheid tegenover anderer feilen en onverbiddelijke strengheid tegenover eigen tekortkomingen, fierheid zonder hoogmoed, nederigheid zonder serviliteit, gevoel van eigenwaarde tegenover meerderen, vriendelijke toenadering tegenover gelijken, opheffende welwillendheid tegenover minderen . . . Van U mag, in één woord, worden verwacht: bewustzijn van roeping en plichten, handhaving van rechten, geestdrift voor het hoogere. Hierop dan al uw streven gericht! 1899, No. 160. ALPHABETISCH REGISTER. Do regels, met vette letter gedrukt, verwijzen naar de titels der opstellen. A. Bladzijde. Aanbrengen, iets - ^ Aanzien 116 Achteloosheid ' Achting inboezemen ' Advocaten tegenover politiebeambten ^ • Afgunst en ijverzucht ' Afstand tusschen meerdere en mindere • Afzetten van terrein .Agrente-provocateurs ' Algemeen belang ^ Almanakhen, uitreiking van — 30—32* Ambtelijk leven. lgl' Ambtelijk rapport en persbericht Ambtenaar (model-) Ambtseedige verklaringen " Ambtsijver in opmaken verbalen Ambtszorgen 'g 102> Arbeid, geen verloren— ^ — , voor anderen g' — , zegen van den — ' Arbeidsduur (beperkter — en meerder rust) . . • ^ ^ Arm en rijk ' ^ Arme (De) en zijn recht ng" Armelui's recht . • ■ Arrestantenkamers — Martelholen ? . ^ Arrestaties, belangwekkende B. iio i05 Baldadigheid der jeugd, bestrijding van ... 2(X)_203f' Balie (Voor de) 213' Barmhartigheid ..•••••' gg Bedelarij (van beambten) 64' Begunstiging Yebvolg B. Bladzijde. Bekrompenheid 79 Belangstelling Beleefdheid Beleid 207-210,244. Berlijnsche politie, jubilé 217. OIO Berouw, waar — Bescheidenheid H°* — , valsche ^l. Beuzelarijen 204. Bevelen geven, goede 8- — , uitvoering van H®- Bevoegdheid, verplaatsing van 121. Bevordering H2 114. — , onverdiende H2* — , welverdiende 113. Bezuiniging staatsuitgaven I98- Blaam 219. Boete doen 212. Broederen, valsche en ware 1&« Burgemeester en Commissaris van politie .... 239. Burgemeester en Rijks veld wacht 136. Burgemeester1 s positie als hoofd van politie .... 237. Burgemeester''s zorg voor de politie . . . . 66, 185. Burgerdeugd, burgermoed ....... 159- Burg er kleeding, dienstdoen in 121. Burgerlijk karakter van de politie (Het). . . 35, 167, 1/8. Burgerij en politie . . . 25, 34, 83, 86, 159, 195, 230. Buurman's gebreken 44. Bijstand politie in Engeland 26. Bijverdiensten 66. c. Colporteeren 63. Commissaris van politie, aard van het ambt. . . • 168. — , eischen 84. — , invloed 17. — , taalkennis . . . . 94, 96. — , toezicht op 241. — , uniform voor .... 166—168. — , zie op Maatschappelijk leven 33-35. Gritiek (De) 115- — , over alles 157. — . recht tot 144. j-j Bladzijde. Daden, geen onbeloonde goede — 8, 9, 54. Daders, onbekende 240. Dagdieverij Deel van het geheel ^5. Démenti's Dienst, te zware Dienstdoeners 210' Dienstmedaille 209, 210. Diensturen, regeling van — 151. Dienstijver, ware en valsche — 10, 11. — , te groote — . . . • . 15, 48, 49, 50. Dieren (Bescherm de) 253 256. Doe niemand te kort Doe wel zonder omzien lo* Doodsverachting Drift Driftige (De) kan niet gebieden 148 > 149- E. Eede (Onder) 246 248. Eed, beteekenis van den — 246, 248. 70 Eer js teer Eerbied, voor den meerdere — , voor de wet Eeren van anderen Eerlijkheid in alles ' .174. Eerzucht 142, 219. 91 Eigen inspanning "s- Eigen onderzoek Eigenwaan Eigenwaarde 45, 46, 259. Emolumenten 1^2, 183. Evangelie (Het) der toekomst 199- Excelsior vin' F. Feestdagen: dienstdagen 24. Fierheid zonder hoogmoed 259. Fouten G. Geestdrift 259. Geestkracht, ontwikkeling van — 40• Vervolg G. Bladzijde. Gehalte personeel 204, 208. Geheime Uitgaven 39 Geluk 76, 77. Gemakzucht Gemeenschapsgevoel 107- Gemeentebesturen, geen politiezorg bij de — . . . 82, 183. — , zorg voor de politie . . . . 66, 79, 80. Gemeenteveldwachters, lotsverbetering . • ... 64—66. — , aanstelling . . .1 — , bezoldiging . . • J 67—71, 182—185. — , pensionneering . . ƒ — , oordeel over — 180. Geroepenen en uitverkorenen 8. Geschiktheid als hoofdeisch 6, 94. Getuigengeld 215. Gevangenen, toezicht op ontslagen — 211. „Geven" ®1 Geweld, een uiterste middel 232. Gezag (Het) der politie 44 47. — , handhaving van — . . . xn. , hoog houden door haarzelve . 45. — , hoog houden van —. . . 158. Goede, zegeviering van het — 224. Grondslagen maatschappelijk leven 75. Gunstbetoon ®1* H. Haast hebben 1'®* Handboek voor de politie, hoe te raadplegen . . vi, vu. „Handelingen", lezing van de — 75. Harmonie in woord en daad 28. Hartetaal 152- Hartewerk I95, Hatelijk 201. Hazenharten 1®2- Herziet U-zelven ....... 1 3, 129, 148. — , beteekenis . 1* — , Minister Modderinan's rede ... 3. Hooren, zien en zwijgen 28. Huishoudelijke politie, voor de Gemeenten .... 184. Hulde (Dagen van) 228 231. Vervolg H. Bladzijde. Hulpvaardigheid 17. Humaniteit 87, 152, 187. I. Idealen, verloren gaan van — 105. Identificeeren van voorwerpen 247. In en buiten dienst 139. In nood en gevaren 72—74. Inspecteurs, invloed 17, 84. — , taalkennis 94, 96. — , uniform en wapening 167. Instructie, beperkte invloed 136. Instrueering, betere 206. In Treue fest 220. In vrijen tijd . . 34, 35. J. Jaloezie 146. Justitie, taak der — . . .92, 120, 121, 165, 187, 196. K. Kalmte 147—149. Kameraadschap, eischen en grenzen . . . . 60, 61. Karaktervorming 63. Kastengeest 207. Kennis is macht 19 , 20, 94, 148. Keurkorps (Een) 78 , 79. Klagen 36 , 37 , 106. Kleinzieligheid 146. Korpsgeest 107. Kort recht 118 , 121, 218. Kracht, door eigen — 227. — , niet in getalsterkte maar in hoedanigheid . . 82. Krachten, overschatting van — 111. Kwaadspreken 27. Kwade (het), roeping van — 223. L. Lasteren 27. Lectuur, onzedelijke 99. „Iieenen" 58—61. Leger (Het) als school 176. Leiders, taak van — 258. Vervolg L. Bladzijde. Leiding 20, 21. Lichamelijke kracht 20, 243. Lichtvaardigheid l^- Liefde voor den medemensch 87. Liefdegaven lof en blaam 217 220. Lotsverbetering, gemeentepolitie .... 64 66. — , streven naar — . . . . 18, 199. Lijden en strijden 76. M. Maatschappelijk leven 33 35. Maatschappij en politie 111, 128. — , instandhouding en ontwikkeling ... 8. Machines, geen — 19. Macht door kennis 20. Machteloosheid 34. Machtsvertoon 19. Manieren (Goede). Zie op Vormen 51. Marechaussee, instructie-bataljon voor — .... 135. — , hoofdvoordeelen 180. — , verplaatsingen 181. — , critiek 200. — en Rijksveldwacht 134, 180. Martelaren, valsche en ware 88, 89. Martelholen. Zie op Arrestantenkamers .... 90. Medegevoel 70. Meerdere zijn, eischen . 2, 8, 106, 113, 139, 142, 147, 148, 259. Meer krijgen door meer zijn 258. Meetings, verslagen van — 162. Menschheid, taak der — 257. Met scherp 282—234. Militairen beloond 74. — (oud-), type van — 251. Mindere en meerdere 115—117 , 14. Minimum loon, maximum werkduur 198. Misdragingen 45. Misdrijven, oorzaak toeneming 97. — , suggestieve invloed 98. Mishandeling arrestanten 90—93. Miskenning 22—26. Misverstand, oorzaak van veel kwaad 1. Vebvolg M. Bladzijde. Moed, beleid en trouw 243—245. Moed gehouden . „Moeten" ' Mijlengeld (Het) 214—216. N. Naam (Een goede) ^21 224. Naastenliefde 21^' Napoleontische politie 37, 40, 86. Nauwgezetheid H®» 1®9> Na vijftig jaren 189 192, Naijver 154—156. Nederigheid zonder serviliteit 259- Niemand weet hoeveel hij kan 102. Nietigheden ^04> O. Omhoog 209> 216> 227" Onafhankelijkheid ®®* Onderscheiden Ongeloof in eigen kracht ^2> Ongelijkheid, natuurwet 76 > 171- Ongemanierdheid ...•••• Onomkoopbaarheid Onpartijdigheid . . .12, 13, 86, 87, 105, 106, 195. Onrecht .... - 104— Onschuldig en, verdacht — , getroffen 2^3, Onthouding 204-206, 14. Ontmoediging, geen — Ontwikkeling 19—21, vm. Ontwikkelingsgang (De) der menschheid . . . 157—159. Ontzag Ontzien Oordeelen, te hard Opdracht van het Handboek VI"' Openbaarheid 41, 43, 1 . Openbaarmaking misdrijven Opleiding 81~86' 2°*" — . geen — voor de Rijkspolitie . . • löi- 252 Opsporingsdienst Op tUd Yeevolg O. Bladzijde. Orde 193-196. Overdrijven Overspanning 1^7. Overtredingen, verschoonbare 204. — , niet vervolgen van alle — .... 205. P. Paradeeren, niet — 21. Partijstrijd, veredeling van den — 3,4. Pers (De), over misdrijven 97. — , taak van — 100, 130, 162. — , als bondgenoot 133. — , beteekenis van — 160. Personeel, gebrekkig 185. — , ongeschikt 83. — , zuivering en verheffing 18, 20. Persoonlijke gevoeligheid 205, 209. — roeping 257. Plichtsbetrachting 5 — 9, 259. Plichten en rechten, tegenover elkander vn, 5, 7,23,101,116,129, 259. Plichtverzuim — , zie op Onze Roeping .... 257 — 259. Plicht 101 ~ 1°3- — , geen afbakening van den — . 102, 142. Politie-ambtenaren, particulier leven 17. — . als burgers 34. — , betere bezoldiging 79. — , gehalte 129. „ , .. ( 2, 8, 106, 113, 139, — , zie op Meerdere zijn j ^2, 147, 148, 259. Politiebeambten, nieuw aangesteld 20. — , vorming 21. — , eischen 22. — , verzekering toekomst 71. — , op 't veld van eer 73. — , betere bezoldiging 78. — , in de rechtzaal 202. Politiebureaux, bejegening in — 51, 93. — , inschrift op — 138. Politie, Justitie eu Pers 130—133, 162. Politie en leger 19, 233, 234. Politie (De) en de partijen 86—89. Vervolg P. Bladzijde. Politieregeling (Onze) 235 242. Politie-Stenografen 160 165, 240. Politietoezicht (Onder) 211—213. Politievak (Het) — , ontwikkeling van — vm- , onvoldoende voorbereiding voor — 83. Politiewet, uitblijven van en drang naar eene — 16, 17, 22, 76. 79, 84, 127, 128, 176, 191, 242. — , zie op Politieregeling (Onze) . . • 235—242. — , of Koninklijk besluit 2^1- Politieke Politie 173—175. Politiek, politie buiten de — 176- .. 98 Praters en zwijgers Premie, op vele verbalen 20®- — , intrekking 216. Processen-verbaal, nauwgezetheid in — 169. — , nazien van — 180, 184. — , aansporing tot nauwgezetheid en kortheid 246. — , gebrekkigheid van — 248. Publiek, aansporing tot waardeering politie . . 25, 79, 159. — (Het) voelt zijn meester ...... 149. R. Recherche (Op) 01 Recht door zee Rechten en plichten, tegenover elkander 5, 7. 1 O Rechten, verzekering van — — van den ouderdom 70. Rechtschapenheid 259. Rechtsvrede XI1, Rechtvaardigheid 171» 172. _ 4, 12, 13, 195. Rechtzaal, in de — 200 203. Recidive, oorzaak van — 213. Reporters, op onderzoek I32- — , geen onbezoldigde detectives 162. Reputatie, verdiende 221. — , onverdiende 224. Roeping (Onze) 257 259, xii. — , besef van — 102, 195. — , als mensch 7. Rustdag (Een) • 1°® Hl- Vervolg R. Bladzijde. Rust — , alles heeft — noodig 150. Rustpoozen, te kleine — 199* Rijkspolitie, instelling 40. — , geestelijke en lichamelijke ontwikkeling . . 181. — , geen speciale opleiding voor — . . . . 181. — , inburgeren van de — 182. — , betere bezoldiging 182. — , onvoldoend personeel 240. — en Gemeentepolitie . . 134, 180, 184, 235—242. Rij ksveldw acht en Marechaussée 134, 180 s. Samenleving (De) 33, o4. — , eene piramide 75. Samenwerking 1^' Schadelijke openbaarmaking van misdrijven . 97—100. Schaduw en licht 225 227. Schimpnaam ^06, 209. Schoolarresten 122 125. Schuld 105- Schijn bedriegt 41. Schijn en wezen 41, 62. Slechtheid door zwakheid 60- Sociaal-democratie, oordeel over de — 86. Sociale quaestie ("De) 87. Spionnen van de politie 39. Spreken is zilver, zwijgen is goud 28. Staatkundige politie ^7, 40. Standpunt der politie 195- Steeds beter 77, 102. 7K 77 Steeds booger Stedelijke politie 180,18o. Stenografen bij de politie *60, 240. Stiptheid * Stokkenrecht 118—121. Straffen, zie op Tncht 55. — , invloed van — 50. — , verouderde — 121- Strafsoorten 1^4. Strengheid, te groote — 49, 50. Struikelen, in zedelijken zin 3L Vervolg S. Bladzijde. Succes, oorzaak van — 156 > 176- . 164 Suggestie Surveillantie (Op) T. i xii, 22, 120, 153, 174, 194, 195, Taak der politie . . . j 206, 208, 223, 225, 226, 233, 257. Taalkennis 94—96. Takt 14,15,28,49,208. Theorie geven vu, 20. Toewijding ' 2^®* Toezicht, verschillende wijze van — Toom " Troonsbestijging Koningin Wilhelmina .... 226, 228. Trouw „ ■ 4 ... 5o—57. Tucht — , beteekenis van — Tijd (De) als rechter 222- Tijden (De) veranderen enz 150' 193> Tijdige maatregelen u. Uniform voor Commissarissen .... 166—168. Uniform zonder vorming geen — 81. Uitbreidinq personeel, voor noodige rust . . .111, 151. Uitlokken 15, 200, 204, 208. V. Van boven af 16~^ > 2^- Vastberadenheid ' Veel hebben of veel zijn 2o°- Verantwoordelijkheid ' Verdacht 186—188,51. Verdiensten van anderen . . • • • • • ■ Verdraagzaamheid ° ' Vergeten stand (Een) Vergevensgezindheid . Verheffing, zedelijke JO Y<ï" tt 48, 49. 7emöMeW * -249-252. Vermomming ' 1 W1 o52 — , eischen eener goede — . • • , ^6. 1 fi Verovering hooger standpunt ' Verplichting maken, geen — . Vervolg V. Bladzijde. Verraad 40. Versleten politie 182, 185. Veteranen-klacht 67—71. Vertrouwen verdienen 223. Vervolgingen, kleingeestige — 205, 209. Verzet .......... 120, 195. Vitzucht 10. Vloeken of scheldwoorden, geen — . . . . 15, 20, 21. Volkseenheid 228. Volksuitdrukkingen 209. Volontairs bij de Engelsche politie 26. — , letterwijs 84. Voorbeeld (Het) 138—140. — (Het) — is beter dan het voorschrift . . 138. Voorbeelden trekken 8, 29, 31, 46, 102. Voorbereiding, onvoldoende 81. Voorkomen van kwaad 23, 48, 49, 50, 208. Vooroordeelen 36—38. — , beteekenis 36. — , bestrijding van — . .16, 17, 34, 41, 168. Voortvarendheid 147. Voorwaarts 24, 25. Voorzichtigheid met woorden 27, 28. Voorzorg 78—80. Vormen en manieren (Goede) .... 51—54. Vorming vu, 84, 85. Vorstenhuis en volk 229. Vreemdelingen, bijstand van — 94—96. Vrijheid 86. w. Waakzaamheid, gepaste — 210. Waardeering 144—146. Waarheidsliefde 169, 170. Waarschuwen 48—50, 14 , 200. Wapens (De drie) 180—185. Wedijver . .156. Weerspannigheid 83. Weet waar ge staan moet 14. Welslagen en niet-slagen 177. Werkstakingen, provocatie van — 101. Wetten, betrekkelijke waarde van - . . 3, 128, 139.