i82y DE OORLOGSWINSTBELASTING (STAATSBLAD 1917 No. 592) MET EEN OVERZICHT EN AANTEEKENINGEN. Bewerkt bij het Departement van Financiën. BATAVIA — LANDSDRUKKERIJ 1917. D70 DE OORLOGSWINSTBELASTING (STAATSBLAD 1917 No. 592) MET EEN OVERZICHT EN AANTEEKENINQEN. Bewerkt bij het Departement van Financiën. BATAVIA — LANDSDRUKKERIJ 1917. INHOUD DER ORDONNANTIE. Hoofdstuk I. Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk Hoofdstuk II. III. IV. V. Hoofdstuk VI. Hoofdstuk VII. Hoofdstuk VIII. Hoofdstuk IX. Hoofdstuk X. Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artt 1—23. Vrijstellingen. Art. 24. Vertegenwoordiging. Artt. 25—32. Aangifte. Artt. 33—40. Aanslag en bezwaren tegen den aanslag. Artt. 41—54. Navordering. Artt. 55—57. Betaling. Artt. 58—61. Bijzondere bepalingen. Artt. 62—68. Strafrechtelijke bepalingen. Artt. 69—79. Overgangs- en Slotbepalingen. Artt. 80—87. OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE BEPALINGEN DER ORDONNANTIE. i Vermeerdering van inkomen of winst. i Inkomen of winst gedurende den oorlog. Objectieve belastingplicht. Zooals de naam „Oorlogswinstbelasting" reeds aanduidt, wordt belasting geheven van behaalde oorlogswinst, waaronder de ordonnantie blijkens artikel 1, lid 1 verstaat „de vermeerdering van inkomen of winst ils onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogs:oestand". Hieruit volgt o.m.: le. dat zij wier inkomen of winst gedurende den oorlog, d.w.z. sinds 1 Augustus 1914, niet meer bedroeg dan vóór den oorlog niet belastingplichtig zijn; 2e. dat voor die vermeerdering van inkomen of winst tijdens den oorlog, welke ook zonder den oorlogstoestand zou zijn verkregen, geen belasting verschuldigd is; 3e. dat op de vermeerdering of vermindering van vermogen of kapitaal geen acht mag worden geslagen, tenzij het is aangewend in het bedrijf of het beroep van den belastingplichtige. De vermeerdering van het inkomen of de winst, genoten of behaald over eenig tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, wordt vastgesteld door vergelijking van het inkomen of de winst over een zoodanig tijdvak met het inkomen of de winst, genoten 3f behaald vóór den oorlog. Het inkomen of de winst gedurende den oorlog wordt berekend afzonderlijk over elk jaar — kalenderjaar voor natuurlijke personen, boekjaar (als regel) voor ie overige belastingplichtigen — dat eindigt met of na 1 Augustus 1914 (artikel 5), tot welken datum de ordonnantie terugwerkt (artikel 87, lid 1). Voor physieke personen geldt dus als eerste jaar, waarover de belasting wordt geheven, het kalenderjaar 1914; voor de andere belastingplichtigen doorgaans het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. Inkomen of winst vóór den oorlog. Het inkomen of de winst vóór den oorlog, d.w.z. het inkomen of de winst onder normale omstandigheden, wordt als regel berekend naar het gemiddelde per jaar over de drie jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden (artikel 7, lid 1). Het spreekt van zelf, dat niet ieder in de mogelijkheid heeft verkeerd over de drie vredesjaren 1911, 1912 en 1913 inkomen of winst te verkrijgen of zoo al, nog achteraf kan nagaan hoeveel dat inkomen of die winst bedroeg. Vandaar dat, waar het geldt belastingplichtigen, die geene boekhouding bezitten, noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen of de winst 3ver elk der vredesjaren 1911, 1912 en 1913 kan worden opgemaakt, als normaal inkomen of normale winst geldt iet inkomen of de winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde (artikel 7, lid 2). I)e belastingplichtigen hebben uiteraard niet de keuze )m, voor de bepaling van inkomen- of winstvermeerlering, de laatste drie vredesjaren, dan wel slechts het aatste daarvan, met eenig oorlogsjaar in vergelijking e brengen. Het aannemen van het jaar 1913 alleen ils maatstaf voor het inkomen of de winst vóór den )orIog geschiedt slechts indien blijkt of aannemelijk vordt gemaakt dat er geen boekhouding over de jaren 911, 1912 en 1913 is, noch geweest is. (vgl. ook artikel \9, lid 4). Overigens voorziet de ordonnantie nog in het geval lat ook over het jaar, waartoe de eerste Augustus 913 behoorde, een inkomen of winst, waarmede het nkomen of de winst gedurende den oorlog zou kunnen vorden vergeleken, ontbreekt. In dat geval wordt het tikomen of de winst over eenig oorlogsjaar geheel als 'ermeerdering beschouwd (artikel 8, lid 3). Echter 'estaat, zooals hierna zal blijken, op dezen regel ééne itzondering en wel voor naamlooze vennootschappen n andere vereenigingen van personen, die in het bezit ijn van een gestort aandeelenkapitaal, bijaldien zij Ithans binnen Nederlandsch-Indië zijn gevestigd of, oo zij elders zijn gevestigd, haar bedrijf geheel binnen Jederlandsch-Indië uitoefenen en hare winst ook uit- Gevolg van den oorlogstoestand. sluitend door en in verband daarmede verwerven (artikel 8, lid 1, 2 en 4). Qeldt het voordeelig verschil tusschen het inkomen of de winst over eenig oorlogsjaar en het (de) volgens artikel 7 berekende (al dan niet gemiddelde) inkomen (winst) vóór den oorlog als de vermeerdering van het inkomen of de winst over eerstbedoeld tijdvak, hieruit volgt nog niet dat die vermeerdering ook steeds ten volle belastbaar zal zijn. Aan de ordonnantie is — zooals hierboven reeds terloopfe werd aangestipt — ten grondslag gelegd het beginsel, dat de belasting geheven wordt wegens het bedrag der vermeerdering van inkomen of winst in het algemeen, verminderd met het bedrag van die vermeerdering van inkomen of winst, welke tot den oorlogstoestand in geenerlei betrekking staat, d.w.z. ook zonder den oorlogstoestand zou zijn verkregen. Mitsdien zal bijv. een normaal accres van inkomsten uit bedrijf niet als oorlogswinst kunnen worden beschouwd, indien dat accres geen resultaat was van den oorlogstoestand. Zoo zal een tokohouder, advocaat, notaris, enz., die aannemelijk kan maken dat het geconstateerde méér-inkomen van zijn bedrijf of beroep niet het gevolg is geweest van de oorlogsconjunctuur, doch van een regelmatigen vooruitgang, dien een bloeiend bedrijf ook in vredestijd veelal jaar voor jaar vertoont, in zooverre niet in de belasting kunnen worden betrokken. Niettemin kunnen zoodanige personen wel oorlogswinst hebben gemaakt. Ter bepaling daarvan moet dan een eventueel accres als bovenbedoeld in mindering worden gebracht. Voorts zal eene met de oorlogsconjunctuur geen verband houdende hoogere produktie van suiker-, tabak-, koffie-, thee-, rubber- en andere landelijke ondernemingen op zich zelf geen aanleiding geven tot het constateeren van oorlogswinst. Zoodanige winst zal daarom voor landbouwbedrijven wel in hoofdzaak veroorzaakt worden door het verkrijgen, gedurende den oorlog, van hoogere prijzen voor het gemaakte produkt dan vóór den oorlog. ■Bewijslast. Tarief. Dat het verband tusschen vermeerdering van inkomen of winst en de oorlogsconjunctuur aanwezig is, behoeft de belastingadministratie niet waar te maken. Iedere vermeerdering van inkomen of winst wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt (artikel 1, tweede lid). Tenzij derhalve de belastingplichtige aantoont dat eenige vermeerdering van inkomen of winst niet het gevolg is geweest van den oorlog, is hij daarvoor belastingplichtig. Intusschen zijn de belastingplichtigen in de keuze van hunne bewijsmiddelen geheel vrij, de uitdrukking „aannemelijk maken" is in het bijzonder gekozen om dat tot uiting te brengen. Nadat zoowel de vermeerdering van inkomen of winst, die niet het onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand, als de vrijgestelde vermeerderingen, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 21 (vergelijk daarvoor het aangeteekende op de blz. 9, 10 en 11 van dit overzicht), van de totale vermeerdering van inkomen of winst zijn afgetrokken en voorts het overblijvende, op den voet van artikel 80, eerste lid, letter b (welk voorschrift hierna nog ter sprake komt), zal zijn verrekend met de eventueel in vroegere oorlogsjaren geleden nog ongedekte oorlogsverliezen, moet nog een laatste aftrek plaats hebben alvorens het tarief kan worden toegepast. Immers wordt de belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst slechts geheven over het bedrag, waarmede die vermeerdering over eenig jaar ƒ 3000 te boven gaat (artikel 23, lid 1). Van elke geheele som van ƒ 100 van het dan overblijvende bedragO) wordt 30 percent belasting geheven (artikel 23, lid 2 en 5). (1) Voor de heffing der belasting over het jaar 1914 en voor het jaar van overladen van een natuurlijk persoon, dat van ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen en dat van tenietgaan eener stichting gelden bijzondere voorschriften (zie artikel 23, lid 3 en 4). Winst uit speculatie in goederen. Subjectieve belastingplicht. Is hiervoren aangegeven wat de ordonnantie in het algemeen onder vermeerdering van inkomen of winst verstaat en welk gedeelte daarvan belastbaar is, thans komt de vraag aan de orde wie daarvoor belastingplichtig zijn. Deze vraag wordt door de artikelen 2 en 3 beantwoord. Blijkens het eerste artikel zijn aan de belasting onderworpen natuurlijke personen, blijkens het laatste naamlooze vennootschappen en andere aldaar met name genoemde vereenigingen van personen, zoomede stichtingen. Eerstbedoelde categorie van belastingplichtigen, nl. die der natuurlijke personen, kan worden onderverdeeld in: a. zij die binnen Nederlandsch-Indië wonen; b. zij die niet aldaar wonen, doch binnen NederlandschIndië een bron van inkomen hebben. Binnen Nederlandsch-Indië wonende natuurlijke personen. Allereerst valt na te gaan welke bijzondere bepalingen ten aanzien van de groep binnen NederlandschIndië wonende natuurlijke personen (artikel 2, ten le) bij de vaststelling van de vermeerdering van inkomen in acht moeten worden genomen. In verband hiermede stelt zich de vraag: wat verstaat deze ordonnantie onder inkomen? Ingevolge artikel 10 wordt het inkomen in het algemeen opgevat volgens dezelfde voorschriften als die welke gelden voor den aanslag in de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298), c.q. — voor zoover de belastingplichtigen niet behooren tot de Europeanen en met dezen gelijkgestelden — voor den aanslag in de verschillende belastingen op de bedrijfs- en andere inkomsten (Staatsblad 1907 Nos. 182 en 183 en Staatsblad 1914 No. 130). Nochtans bestaan op dien regel twee uitzonderingen. In de eerste plaats wordt winst uit speculatie in goederen als inkomen of deel van het inkomen be- Elders dan in Nederland of NederlandschIndië betaalde oorlogswinstbelasting. Vrijgestelde inkomenvermeerderingen. i Inkomsten genoten in dienst van een publiekrechtelijk lichaam. Inkomsten genoten ingevolge een arbeidsovereenkomst. Opbrengst van oorlogswinst. schouwd, ook wanneer zij anders dan in de uitoefening; van een beroep of bedrijf wordt gemaakt (artikel 10,. lid 1, letter a). Daarentegen komt winst uit speculatie in fondsen slechts als inkomen in aanmerking, wanneer zij in de uitoefe.ning van een bedrijf of beroep is gemaakt. Voorts wordt — in afwijking van het bepaalde in het slot van artikel 8, § 2, ten, le, der ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298) en van het bepaalde in de tweede zinsnede van artikel 2, lid 2, der ordonnantiën regelende de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten in Staatsblad 1907 Nos. 182 en 183 — als een voor aftrek toelaatbare uitgaaf aangemerkt de in het buitenland, doch buiten Nederland, van het inkomen of eenig deel daarvan geheven oorlogswinst — of hiermede in aard overeenkomende — belasting (artikel 10, lid 1, letter b). Zal iemand om van de belasting verschoond te blijven in het algemeen van elke vermeerdering van inkomen moeten aantoonen, dat zij van de oorlogsconjunctuur geen gevolg is, de ordonnantie bevat enkele afwijkingen op dezen regel. In de eerste plaats is een uitzondering gemaakt voor de vermeerdering van inkomen, die een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten (artikel 18), ook al zou die vermeerdering met den oorlogstoestand verband houden. Evenmin is belasting verschuldigd voor de vermeerdering van inkomen, die een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, mits blijke dat dit traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge genoemde arbeidsovereenkomst te verrichten, niet overtreft (artikel 19). Voorts is rekening gehouden met de mogelijkheid dat oorlogswinst, waarover belasting is geheven, na belegging, in volgende jaren op hare beurt vruchten afwerpt en aldus opnieuw een belastbare vermeerdering Dividenden, la ntièmes enz. van inkomen oplevert. Die vermeerdering zal dan mogen worden verminderd met een interest van het uit belastbare oorlogswinst gevormde en belegde kapitaal, berekend naar 5% 'sjaars (artikel 20). Ter voorkoming van dubbele belasting bepaalt ten slotte artikel 21, dat geen belasting is verschuldigd van de vermeerdering, die een gevolg is van: a. eenige uitdeeling gedaan door eene binnen Nederland of binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen; b. eenige uitdeeling van eene niet binnen Nederland tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen (behoorende tot de belastingplichtigen genoemd in artikel 3), onder den naam van tantième of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig; c. eenige winstuitdeeling waarop — anders dan als aandeelhouder of als houder van winstbewijzen — rechtens aanspraak kan worden gemaakt van eene niet binnen Nederland en tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde, doch hier te lande ingevolge artikel 3 belastingplichtige naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen. Hier te lande wonenden, wier inkomen uit tantièmes 0ji dividenden tijdens den oorlog grooter is geworden of dan het te voren was, zijn dus voor die vermeerdering alleen belastingplichtig indien en voor zoover zij een gevolg is: a. wat de tantièmes betreft: van tantièmes van niet binnen Nederland tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen, welke overigens hier te lande niet belastingplichtig zijn ingevolge artikel 3 en b. wat aangaat de dividenden: van dividenden van niet binnen Nederland en tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap- pen of andere vereenigingen van personen, onverschillig of deze lichamen al dan niet hier te lande belastingplichtig zijn ingevolge artikel 3. Hieruit volgt — in verband voorts met het bepaalde in artikel 19 — dat de hier te lande wonende physieke personen, die uitsluitend inkomsten trekken uit eene arbeidsovereenkomst of uit vermogen niet dan bij uitzondering oorlogswinstbelasting verschuldigd zullen blijken te zijn. Niet binnen Nederiandsch-Indië wonende natuurlijke personen. Niet binnen Nederlandsch-Indië wonende physieke personen zijn volgens artikel 2, ten 2e en ten 3e, belastingplichtig, ingeval zij: a.. deelgerechtigd zijn in de winst van eene binnen Nederlandsch-Indië gevestigde vennootschap onder eene firma, maatschap, reederij of kongsie; b. binnen Nederlandsch-Indië door tusschenkomst van gemachtigden, aldaar wonende of gevestigd, overeenkomsten aangaan tot brand-, zee-, levens- of andere verzekering; c. binnen Nederlandsch-Indië persoonlijk, door vertegenwoordigers of door gemachtigden een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening of betrekking daaronder begrepen) uitoefenen, niet vallende in de omschrijving van letter b; d. binnen Nederland wonen en behooren tot de beheerende vennooten, commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of tot het verder personeel van binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen. Bij de bepaling van het zuivere inkomen van deze personen wordt slechts gelet op de opbrengst van hunne binnen Nederlandsch-Indië aanwezige bronnen van inkomen, welke voor hen oorzaak kunnen zijn van belastingplicht (artikel 16). Derhalve wordt van hen ook alleen belasting geheven wegens vermeerdering van dat deel van hun inkomen, dat uit die bronnen voortvloeit. ( I ] < ( 1 1 1 t l l 1 ] ] 1 1 Vermeerdering van winst. « i 1 Overigens gelden voor de vaststelling van evenbeloeld inkomen in het algemeen dezelfde voorschriften ils voor de binnen Nederlandsch-Indië wonende natuurijke personen. Nochtans zijn er enkele — uit den lard der zaak voortvloeiende — afwijkingen. Vooreerst wordt hun inkomen steeds berekend op ien voet van het eerste lid van artikel 10, met dien verstande dat niet als een voor aftrek toelaatbare uitgaaf wordt aangemerkt de in het buitenland, doch muiten Nederland, van hun inkomen of eenig deel daaraan geheven oorlogswinst — of hiermede in aard overeenkomende — belasting (vgl. lid 1, letter b, van dat irtikel). En dan is, voor zoover zij in Nederland wonen, de /ermeerdering van inkomen, die een gevolg is van de litdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken inderen naam ook, aan beheerende vennooten, comnissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder Dersoneel, allen als zoodanig, van binnen NederlandschIndië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, niet vrijgesteld (artikel 16, etter c, en artikel 21, lid 4, juncto lid 1). Binnen Nederlandsch-Indië gevestigden. Naast de tot dusverre ter sprake gebrachte natuurlijke nersonen zijn, ingevolge artikel 3, in de eerste plaats nede aan de belasting onderworpen: ll'. de binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen, welke een bedrijf of beroep uitoefenen en onderlinge verzekeringmaatschappijen; le. de binnen Nederlandsch-Indië gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen. Al dadelijk valt op te merken dat deze lichamen niet, sooals natuurlijke personen, belastingplichtig zijn weïens vermeerdering van inkomen, doch wegens verneerdering van winst. Dit verschil in naam gaat intusschen niet gepaard met een verschil in wezen. Immers vordt, ingevolge artikel 11, de zuivere winst der be- Vrijstellingen. Winstuitdeelingen. lastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen, behoorende tot de Europeanen en met dezen gelijkgestelden, met dien verstande dat, blijkens artikel 15, bij vereenigingen en stichtingen slechts de opbrengst uit bedrijf en beroep in aanmerking komt. Wat hierboven nopens de berekening van vermeerdering van inkomen is opgemerkt, geldt dan ook in het algemeen mede voor de onderhavige belastingplichtigen. Er zijn echter eenige uitzonderingen. Vooreerst wordt de vermeerdering (van winst), die een gevolg is van opbrengst van kapitaal dat is gevormd uit vermeerdering (van winst), waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in deze belasting is of zal worden aangeslagen, alleen dan verminderd met een naar vijf ten honderd 's jaars berekende interest van dat kapitaal, voor zoover met bedoelde interest niet reeds in het voordeel van den belastingplichtige rekening is gehouden met toepassing van artikel 8, artikel 9 of artikel 14 (artikel 20). Overigens worden, ingevolge artikel 13, bij de berekening van de zuivere winst van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen niet in mindering gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen, gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig. En evenmin de winstuitdeelingen waarop andere personen dan de evengenoemden rechtens aanspraak kunnen maken. Naamlooze vennootschappen en andere in artikel 3 genoemde vereenigingen van personen worden dus als regel voor haar geheele oorlogswinst getroffen. Toch is eene uitzondering moeten worden gemaakt voor de winstaandeelen van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië en eveneens voor de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen, gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig, voor zoover dezen binnen Nederland wonen of Tijdvakken van vergelijking. Kapitaalveranderingen. Noodlijdende lichamen. gevestigd zijn; wat laatstbedoelde uitkeeringen aangaat omdat de rechthebbenden daarop reeds zelf belastingplichtig zijn voor de vermeerdering van inkomen of winst, welke van die uitdeelingen een gevolg is (vgl. artikel 2, ten 3e en artikel 3, ten 3e). Reeds is in het licht gesteld dat de vergelijking, welke moet plaats vinden om te kunnen nagaan of er vermeerdering van winst is, in het algemeen geschiedt naar dezelfde voorschriften volgens welke beoordeeld wordt of er vermeerdering van inkomen is, verder dat de berekening van de vermeerdering van inkomen geschiedt over kalenderjaren, terwijl de winstvermeerdering „als regel" wordt bepaald over boekjaren. In aansluiting daarmede kan thans volstaan worden met de opmerking dat de voor andere belastingplichtigen dan natuurlijke personen geldende regel, dat de vergelijking loopt over boekjaren, alleen uitzondering vindt bij gebreke van een boekjaar, in welk geval de winstberekening, evenals bij physieke personen, over kalenderjaren plaats vindt (artikel 5). Een ander verschilpunt tusschen de berekening van de winstvermeerdering en die van de inkomenvermeerdering is vervat in artikel 14. Volgens die bepaling moet, vóórdat de winst gedurende eenig oorlogsjaar wordt vergeleken met de winst vóór den oorlog, de invloed van vermeerderingen en/of verminderingen in het bedrag van het gestorte aandeelenkapitaal, en van de op de balans verhandelde reëele reserves, worden te niet gedaan. De ordonnantie gaat daarbij — evenals in de hierna te bespreken artikelen 8 en 9 — van het beginsel uit dat zonder den oorlogstoestand kapitaal een interest oplevert van 5% 's jaars. Aangezien het totaal bedrag van het gestorte aandeelenkapitaal en van de op de balans verhandelde reëele reserves veelal jaar voor jaar verandert, is het duidelijk dat het ter bepaling van de winstvermeerdering voor aftrek in aanmerking komend normale winstcijfer voor elk oorlogsjaar opnieuw moet worden berekend. Verder bepaalt artikel 9 dat ingeval — nadat met eventueele veranderingen in het gestort aandeelenkapi- taal, en in de op de balans verhandelde reëele reserves, rekening zal zijn gehouden op de wijze in het zooeven besproken artikel 14 aangegeven — de zuivere winst van eene naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen vóór den oorlog minder mocht beloopen dan een naar vijf ten honderd 's jaars berekende interest van het gestort aandeelenkapitaal, en van de evenbedoelde reserves, dan de winst vóór den oorlog wordt aangenomen op het bedrag van een interest als evenbedoeld. Is het eerste boekjaar van twaalf maanden begonnen na den eersten Augustus 1913, zoodat de in artikel 7 bedoelde vergelijking van de winst vóór den oorlog met die gedurende den oorlog niet kan plaats hebben, dan wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te boven gaat een interest van het gestorte aandeelenkapitaal, en van de op de balans verhandelde reëele reserves, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. Is er geen aandeelenkapitaal dan geldt de geheele zuivere winst over het oorlogsjaar als vermeerdering (artikel 8, lid 1 en 2). Uit de artikelen 8, 9 en 14 gelezen in onderling verband en samenhang blijkt duidelijk dat door (hier te lande gevestigde) naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, die een gestort aandeelenkapitaal bezitten, geen belasting verschuldigd is indien de winst over eenig oorlogsjaar een naar viif ten honderd 's jaars berekende interest van het gestorte aandeelenkapitaal, en van de op de balans verhandelde reëele reserves, niet overtreft, en zulks geheel onverschillig hoeveel hare winst vóór den oorlog bedroeg. Niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigden. Behalve de in artikel 3, onder ten le en ten 2e, genoemde belastingplichtige lichamen zijn, krachtens ten 3" van die bepaling, nog belastingplichtig de niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde lichamen, die verkeeren in een der gevallen vermeld in artikel 2, ten 3e en ten 2e, onder de letters a, b en c,tot de laatsten mede te rekenen zij, die door tusschenkomst van anderen inkomsten uit Nederlandsch-Indië trekken. Voor deze lichamen gelden in het algemeen dezelfde regels als voor de binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen enz. Echter wordt voor hen bij de berekening van de zuivere winst alleen gelet op de opbrengst van de bronnen van winst binnen Nederlandsch-Indië, welke voor hen oorzaak kunnen zijn van belastingplicht (artikel 16). Bij een vermeerdering van die opbrengst gedurende den oorlog zal belasting geheven kunnen worden. Voorts wordt, zooals trouwens ook vanzelf spreekt, niet als een voor aftrek toelaatbare uitgaaf aangemerkt de in het buitenland, doch buiten Nederland, van hun winst of eenig deel daarvan, geheven oorlogswinst — of hiermede in aard overeenkomende — belasting (vgl. artikel 10, lid 1, letter b). In de derde plaats is voor deze groep van belastingplichtigen niet van toepassing het tweede lid, sub a, van artikel 13, waar (met afwijking van het in het eerste lid, sub a, van dat artikel neergelegde beginsel) is bepaald dat bij de berekening van de zuivere winst in mindering worden gebracht de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, van binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen aan binnen Nederland wonende of gevestigde beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel allen als zoodanig. Voor zoover de onderhavige lichamen zelf zoodanige uitdeelingen genieten is de vermeerdering van winst, die daarvan het gevolg is, uiteraard niet vrijgesteld (artikel 21, lid 4, juncto lid 1). Verder is het in de artikelen 8 (lid 1 en 2), 9 (lid 1) en 14 (lid 1, 2 en 3) neergelegd wettelijk vermoeden dat zonder den oorlogstoestand kapitaal een interest oplevert van 5% 'sjaars slechts toepasselijk kunnen worden verklaard voor de niet binnen NederlandschIndië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, al welke haar bedrijf ge- Verhooging van de belasting. Navordering. Strafrechtelijk! bepalingen. O. W. heel binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven (artikel 8, lid 4, 9, lid 2 en 14, lid 4). In verband hiermede wordt voor de overige niet binnen NederIandsch-Indië gevestigde lichamen de winst over eenig oorlogsjaar geheel als vermeerdering beschouwd indien over het boek (kalender) jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, eene winst, die tegenover de winst gedurende den oorlog zou kunnen worden gesteld ontbreekt (artikel 8, lid 3). 1 en slotte bevat artikel 17 nog bijzondere voorschriften ter bepaling van de zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het binnen Nederlandsch-Indië wordt uitgeoefend. Wat de technische bepalingen aangaat, welke in hoofdzaak aansluiten bij die van de ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298), verdient allereerst de aandacht artikel 40, ingevolge welke bepaling de belasting bij gebreke van eenige aangifte nopens vermeerdering van inkomen of winst wordt verdubbeld. Voorts wordt indien aan de commissie, na de vaststelling van den aanslag, eventueel na de beslissing dat geen aanslag zal worden opgelegd, blijkt dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, de te min geheven belasting nagevorderd. De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met een gelijk bedrag verhoogd (artikelen 55 en 56). Zoodra een aanslag tot navordering onherroepelijk vaststaat wordt deze in de Javasche Courant openbaar gemaakt door aanduiding van naam, voornamen en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag ^ van den naderen aanslag (artikel 57, lid 1). Van de strenge straffen door de ordonnantie bedreigd tegen het niet naleven van de door haar opgelegde verplichtingen trekken in het bijzonder de aandacht die van: < Compensatie. i. artikel 69, ingevolge hetwelk het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte, indien daaruit nadeel voor het Land kan ontstaan, wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste zes maanden; b. artikel 70, blijkens hetwelk hij die opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt, dan wel ter inzage aanbiedt, wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste twee jaren; c. artikel 71, ingevolge hetwelk het opzettelijk onjuist geven van gevraagde inlichtingen wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste duizend gulden; d. artikel 73, waar is bepaald dat hij die, hoezeer tot aangifte gehouden, niet voldoet aan zijne verplichtingen om binnen den bij artikel 39 der ordonnantie gestelden termijn mededeeling te doen van het niet ontvangen van een aangiftebiljet, wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste eene maand. Het is mogelijk dat, tengevolge van den oorlogstoestand, het inkomen of de winst van een belastingplichtige over het eene oorlogsjaar meer, over het andere minder bedraagt dan vóór den oorlog. In een zoodanig geval zou het niet billijk zijn alleen de behaalde oorlogswinst te treffen en het geleden oorlogsverlies buiten aanmerking te laten. Vandaar dat artikel 80 bepaalt dat wanneer de vergelijking van het inkomen of de winst vóór den oorlog met het inkomen of de winst over eenig oorlogsjaar wijst op oorlogsverlies dan: a>. aan hem die over de beide voorafgaande jaren (oi een dier beide jaren) voor oorlogswinst is getroffen, ontheffing wordt verleend voor de som welke hij minder aan belasting zou hebben betaald, indien het bedoelde oorlogsverlies over die jaren ware geleden, te beginnen met het laatste jaar waarover belasting is gevorderd; Verband tusschen deze belasting en de b. ten aanzien van hem die niet valt onder letter a of voor wien na toepassing van het daar bepaalde nog oorlogsverlies door oorlogswinst over vorige jaren ongedekt blijft, het bedoelde oorlogsverlies — in het laatste geval voor zoover het ongedekt is — als een verlies wordt beschouwd over volgende jaren, te beginnen bij het eerstkomende jaar. Indien het oorlogsverlies over eenig jaar niet minstens ƒ 1500 bedraagt is compensatie daarvan met oorlogswinsten over andere jaren niet geoorloofd. Dat er verband bestaat tusschen de vermindering van inkomen of winst en den oorlogstoestand behoeft de fiscus niet te bewijzen. Alleen voor zoover hem blijkt dat die vermindering een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand kan van compensatie sprake zijn. Evenals in artikel 1, lid 2, rust dus ook hier de bewijslast op den belastingplichtige. De omstandigheid dat de oorlogswinstbelasting niet als een normale belasting beschouwd kan worden heeft lasten^6 er *0e dat van het belastbaar inkomen voor den as nfl' aanslag in de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298) of in de verschillende belastingen op de bedrijfsen andere inkomsten (Staatsblad 1907 Nos. 182 en 183, en 1914 No. 130) van de belastingplichtigen, bedoeld bij de artikelen 2 en 3, in mindering kan worden gebracht het gemiddelde van de (Indische) oorlogswinstbelasting over het tijdvak waarnaar dat belastbaar inkomen is bepaald. En hetzelfde geldt ten aanzien van dat (door den Directeur van Financiën bekend te stellen) gedeelte van de ten slotte, na toepassing van artikel 920) der Nederlandsche Wet op de oorlogswinstbelasting 1916 (Nederlandsch Staatsblad No. 288), door de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 3, verschuldigde Nederlandsche oorlogswinstbelasting, hetwelk aan de Indische geldmiddelen ten goede komt (artikel 82). De vermindering ingevolge dit artikel wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur ambtshalve toegepast (1) Dit artikel is nagenoeg woordelijk gelijkluidend met artikel 80 der Indische regeling. Verband tusschen deze bslasting en de Nederlandsche oorlogswinstbelasting. zoodra de voor aftrek vatbare oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat. Het kan gebeuren dat van dezelfde vermeerdering van inkomen of winst van eenzelfden belastingplichtige zoowel in Nederland als in Nederlandsch-Indië oorlogswinstbelasting wordt geheven. Het was daarom noodig om, evenals zulks ten aanzien van de inkomstenbelasting bij artikel 57 der betrekkelijke ordonnantie in Staatsblad 1908 No. 298 heeft plaats gehad, eene regeling te treffen waardoor dubbele belasting wordt voorkomen. Zulks is geschied in artikel 85, waarin is bepaald dat, zoodra vaststaat dat ten aanzien, zoowel van den hier te lande, als van den in Nederland over hetzelfde oorlogsjaar opgelegden aanslag, geen compensatie met geleden oorlogsverliezen meer mogelijk is, dc Indische aanslag door den Directeur van Financiën wordt verminderd met het bedrag van de belasting over de oorlogswinst, ten aanzien waarvan ten slotte is gebleken, dat daarover mede in Nederland van den belastingplichtige oorlogswinstbelasting is geheven. In afwachting zijner beschikking kan door den Directeur van Financiën, op schriftelijk verzoek door of van wege den belastingplichtige, de invordering worden geschorst van de belasting over dat deel der oorlogswinst, ten aanzien waarvan kan worden aangetoond, dat daarover mede in Nederland van den belastingplichtige oorlogswinstbelasting is geheven. Vergelijking met artikel 57 der ordonnantie op de inkomstenbelasting doet zien dat de bevoegdheid van de belastingadministratie ten aanzien van de oorlogswinstbelasting verder gaat. Bij de inkomstenbelasting immers wordt alleen ontheffing verleend aan hier te land# wonende of gevestigde belastingplichtigen, die kunnen aantoonen dat dezelfde inkomsten mede in Nederland bij hen zijn belast, terwijl voor de oorlogswinstbelasting ook de in Nederland wonende of gevestigde belastingplichtigen, wier oorlogswinsten dubbel zijn getroffen, zich tot de Indische administratie hebben te wenden. Een en ander is een uitvloeisel van artikel 98 der Nederlandsche "Wet op de oorlogswinstbelasting 1916" (Nederlandsch Staatsblad No. 288, juncto Nederlandsch Staatsblad 1917 No. 406) luidende: „Indien in „de koloniën of bezittingen van het Rijk in eenigen vorm „belasting naar oorlogswinst wordt geheven, wordt „aldaar ter zake van het gedeelte der oorlogswinst, „ten aanzien waarvan de belastingplichtige aantoont „dat daarover hier te lande van hem oorlogswinstbe„lasting is geheven, ontheffing verleend en worden aan „de geldmiddelen dier koloniën of bezittingen uit de „opbrengst der oorlogswinstbelasting uitkeeringen ge„daan ten beloope van de helft van het bedrag, dat die „koloniën of bezittingen door het verleenen der bedoelde „ontheffingen derven." OVERZICHT van de verschillende groepen belastingplichtigen, met vermelding van de voornaamste voor iedere groep geldende artikelen der ordonnantie, voor zoover betrekking hebbende op de bepaling van de belasting. le. Binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve- en andere vereenigingen, welke een beroep of bedrijf uitoefenen, en onderlinge verzekeringmaatschappijen. 2e. Binnen Nederlandsch-Indië gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen. Artt. 1, 3 (ten lste), 5, 7, 8 (lid 1 en 2), 9 (lid 1), 10 (lid 1 en 4), 11, 13, 14, (lid 1—3), 15, 20, 21 (lid 1—3), 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. Artt. 1, 3 (ten 2de), 5, 7, 8 (lid 3), 10 (lid 1 en 4), 11, 15, 20, 21 (lid 1—3), 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. 3C. Niet binnen NederlandschIndië gevestigde lichamen: a. die deelgerechtigd zijn in de winst van eene binnen NederlandschIndië gevestigde vennootschap onder eene firma, maatschap, reederij of kongsie. b. die binnen Nederlandsch-Indië door tusschenkomst van gemachtigden, aldaar wonende of gevestigd, overeenkomsten aangaan tot brand-, zee-, levens- of andere verzekering. e. die binnen Nederlandsch-Indië persoonlijk, door vertegenwoordigers of door gemachtigden een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening of Artt. 1, 2 (ten 2de), 3 (ten 3de), 5, 7, 8 (lid 3), 10 (lid 1 en 4), 11,16, 20, 23, 55, 56, 80 eii voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. Artt. 1, 2 ten 2de), 3 (ten 3de), 5, 7, 8 (lid 3 en 4), 9 (lid 2), 16, 17, 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. betrekking daaronder begrepen) uitoefenen, niet vallende in de omschrijving van letter b; tot deze groep mede te rekenen zij die door tusschenkomst van anderen inkomsten trekken uit Nederlandsch-Indië. Artt. 1, 2 (ten 2de), 3 (ten 3de), 5, 7, 8 (lid 3 en 4), 9 (lid 2), 10 (lid 1 en 4), 11, 13, 14 (lid 4), 16, 20, 21 (lid 1), 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. d. die binnen Nederland zijn gevestigd en tevens behooren tot de beheerende vennooten, commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of tot he-t verder personeel van binnen NederlandschIndië gevestigde naamIooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen. Artt. 1, 2 (ten 3de), 3 (ten 3de), 5, 7, 8 (lid 3), 10 (lid 1 en 4), 11, 16, 21 (lid 4), 23, 55, 56, 80 en 85. . Binnen Nederlandsch-Indië wonende natuurlijke personen. Artt. 1, 2 (ten lste), 5, 7, 8 (lid 3), 10,12, 18,19,20,21 (lid 5e. Niet binnen Nederlandsch-Indië wonende natuurlijke personen: a. die deelgerechtigd zijn in de winst van eene binnen NederlandschIndië gevestigde vennootschap onder eene firma, maatschap, reederij of kongsie. b. die binnen Nederlandsch-Indië door tusschenkomst van gemachtigden, aldaar wonende of gevestigd, overeenkomsten aangaan tot brand-, zee-, levens- of andere verzekering. o. die binnen Nederlandsch-Indië persoonlijk, door vertegen- 1—3), 22, 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art.85. Artt. 1, 2 (ten 2de), 5, 7, 8 (lid 3), 10 (lid 1 en 4), 12, 16, 20, 22,23, 55,56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. Artt. 1, 2 (ten 2de), 5, 7, 8(lid 3), 12, 16, 17, 22, 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. woordigers of door gemachtigden, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening of betrekking daaronder begrepen) uitoefenen, niet vallende in de omschrijving van letter b. Artt. 1, 2 (ten 2de), 5, 7, 8 (lid 3), 10 (lid 1 en 4), 12, 16, 19, 20, 22, 23, 55, 56, 80 en voor zoover zij ook aan de Nederlandsche Oorlogswinstbelasting onderworpen zijn, tevens art. 85. d. die binnen Nederland wonen en tevens behooren tot de beheerende vennooten, commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of tot het verder personeel van binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen. Artt. 1, 2 (ten 3de), 5, 7, 8 (lid 3), 10 (lid 1 en 4), 12, 16, 21 (lid 4), 22, 23, 55,56 80 en 85. HOOFDSTUK L Beginsel der belasting. Belastingplichtigen. Grondslag en bedrag der belasting. Artikel 1. (1) Onder den naam van oorlogswinstbelasting wordt eene belasting geheven wegens de vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand. (2) Iedere vermeerdering van inkomen of winst wordt geacht een gevolg van den oorlogstoestand te zijn, indien en voor zoover het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt. 1. Wat onder vermeerdering van inkomen of winst moet worden verstaan is aangegeven in artikel 7. 2. Wegens vermeerdering van inkomen zijn belastingplichtig de in artikel 2 genoemde natuurlijke personen. Wegens vermeerdering van winst zijn belastingplichtig de in artikel 3 genoemde naamlooze vennootschappen, andere vereenigingen van personen en stichtingen. 3. De ordonnantie gaat uit van het beginsel, dat de belasting moet worden geheven wegens vermeerdering van het inkomen of de winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van de conjunctuur, door den oorlog in het leven geroepen. Een zoodanig velband is uit den aard der zaak alleen mogelijk bij vermeerdering van inkomen of winst sinds 1 Augustus 1914. Eveneens is het duidelijk dat ter bepaling van de oorlogswinst het bedrag der vermeerdering in het algemeen, verminderd moet worden met het bedrag van die vermeerdering, welke tot den oorlogstoestand in geenerlei betrekking staat, derhalve ook zonder den oorlogstoestand zou zijn verkregen. Welk bedrag van de vermeerdering voor aftrek in aanmerking komt, zal door den belanghebbende zelf moeten worden aangetoond. 4. Indien eenig bedrijf een regelmatig accres vertoont mag belanghebbende, op grond van het tweede lid, aannemelijk maken dat bedoeld accres geen gevolg is van den oorlogstoestand, dus dat ook zonder den oorlog méér zou zijn verdiend dan vóór den oorlog. 5. Niet van elke vermeerdering van inkomen of winst, welke van den oorlogstoestand een gevolg is, wordt belasting geheven. Uitgezonderd is de vermeerdering, moge zij ook een gevolg zijn van de conjunctuur, door den oorlog in het leven geroepen: o. van naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen, die hetzij binnen Nederlandsch-lndië zijn gevestigd, hetzij, zoo zij elders zijn gevestigd, haar bedrijf geheel binnen Nederlandsch-lndië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven, mits hare winst over eenig oorlogsjaar niet meer bedraagt dan 5% van het gestorte aandeelenkapitaal en van de op de balans verhandelde reëele reserves (vgl. de artikelen 8, 9 en 14); b. welke een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten (artikel 18); c. die het uitvloeisel is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, mits dit traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge genoemde arbeidsovereenkomst te verrichten, niet overtreft (artikel 19); d. welke een gevolg is van opbrengst van kapitaal, dat is gevormd uit oorlogswinst, waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in deze belasting is of zal worden aangeslagen (artikel 20); e. die is voortgekomen uit eenige uitdeeling gedaan door eene binnen Nederland of binnen Nederlandsch-lndië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen (artikel 21, lid 1); onder de hierbedoelde uitkeeringen niet te begrijpen, die van binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan in Nederland wonende of gevestigde beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig (artikel 21, lid 4); f. welke een gevolg is van eenige uitdeeling door niet binnen Nederland tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen, behoorende tot de belastingplichtigen genoemd in artikel 3, onder den naam van tantième of welken anderen naam ook, gedaan aan binnen Nederlandsch-Indië wonende of gevestigde beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig (artikel 21, lid 2); ff. van een binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden belastingplichtige, ingeval die vermeerdering een uitvloeisel is van eenige winstuitdeeling — waarop anders dan als aandeelhouder of als houder van winstbewijzen rechtens aanspraak kan worden gemaakt — van eene niet binnen Nederland tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde, doch hier te lande ingevolge artikel 3 belastingplichtige naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen (artikel 21, lid 3); A. die bij heffing over een vol oorlogsjaar minder bedraagt dan ƒ 3100.— (artikel 23); ®. welke genoten is door de in artikel 24 genoemde van de belasting vrijgestelde natuurlijke personen. Artikel 2. Belastingplichtig wegens vermeerdering van inkomen zijn: le. zij die binnen Nederlandsch-Indië wonen; 2e. zij die niet binnen Nederlandsch-Indië wonen, doch: a- deelgerechtigd zijn in de winst van een binnen Nederlandsch-Indië gevestigde vennootschap onder eene firma, maatschap, reederij of kongsie; binnen Nederlandsch-Indië door tusschenkomst van gemachtigden, aldaar wonende of gevestigd, overeenkom- sten aangaan tot brand-, zee-, levens- of andere verzekering; c. binnen Nederlandsch-Indië persoonlijk, door vertegenwoordigers of door gemachtigden een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening of betrekking daaronder begrepen) uitoefenen, niet vallende in de omschrijving van letter b; 3e. zij die binnen Nederland wonen, doch behooren tot de beheerende vennooten, commissarissen, gecommitteerden, bestuurders of tot het verder personeel van binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen. 6. De uitdrukkingen „vermeerdering van inkomen" en „wonen" wijzen er op dat onder de in dit artikel genoemde belastingplichtigen alleen natuurlijke personen vallen. 7. In verband met het in artikel 87, lid 1, bepaalde nopens de terugwerkende kracht dezer ordonnantie behoort de vraag wie al dan niet tot een der in dit artikel genoemde groepen van binnen Nederlandsch-Indië, niet binnen Nederlandsch-Indië of binnen Nederland wonenden zijn te brengen voor elk oorlogsjaar afzonderlijk te worden beoordeeld naar den toestand in het jaar. Artikel 3, Belastingplichtig wegens vermeerdering van winst zijn: le. de binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeeIen, coöperatieve en andere vereenigingen, welke een beroep of bedrijf uitoefenen, en onderlinge verzekeringmaatschappijen; 2e. de binnen Nederlandsch-Indië gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen; 3e. de niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde lichamen, die verkeeren in een der gevallen in artikel 2, ten 2dL, onder de letters a, b, c en ten 3de vermeld; tot de lichamen, verkeerende in het geval in artikel 2, ten 2de, onder c vermeld, mede te rekenen zij, die door tusschenkomst van anderen inkomsten uit Nederlandsch-Indië trekken. 8. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op andere belastingplichtigen dan natuurlijke personen. Vandaar dat er sprake is van „vermeerdering van winst" en van „gevestigde". 9. Het onder n? 7 aangeteekende is m. m. ook hier van toepassing. Artikel 4. (1) Of iemand binnen Nederlandsch-Indië woont en of eene vennootschap, vereeniging, maatschappij of stichting binnen Nederlandsch-Indië is gevestigd wordt naar de omstandigheden beoordeeld. (2) De werkzaamheid van niet binnen Nederlandsch-Indië wonend personeel op schepen, die het verkeer onderhouden tusschen binnen en buiten Nederlandsch-Indië gelegen havens, wordt niet aangemerkt als uitoefening van een bedrijf of beroep binnen Nederlandsch-Indië. 10. Evenals voor de toepassing van de ordonnantie op de inkomstenbelasting (vgl. artikel 1, lid 2, dier verordening) behoort het antwoord op de vraag of natuurlijke personen al dan niet binnen Nederlandsch-Indië wonen te worden getoetst aan de feitelijke (uiterlijke) omstandigheden. De bepalingen van hst Burgerlijk Wetboek omtrent domicilie blijven daarbij alzoo buiten beschouwing. Artikel 5. De belasting wordt geheven over elk jaar, dat eindigt met of na den dag, genoemd in het slot van het eerste lid van artikel 87. Onder jaar wordt verstaan: c. voor de natuurlijke personen het kalenderjaar; b. voor de overige belastingplichtigen het boekjaar, of bij gebreke daarvan het kalenderjaar. 11. Als eerste termijn van heffing is genomen het kalenderjaar 1914 of het boekjaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde. De vermeerdering van inkomen of winst over dat jaar, welke als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand is te beschouwen, wordt aan de belasting onderworpen. Alle vermeerdering van inkomen of winst, waarvan men kan aantoonen, dat zij vóór dien eersten Augustus is verkregen, blijft dus van de belasting verschoond. 12. Lid 2 geeft aan wat onder het in het voorgaande lid en elders in de ordonnantie gebezigde woord „jaar" moet worden verstaan. Of in een bepaald geval aan het woord „jaar" de beteekenis „kalenderjaar," dan wel die van „boekjaar," behoort te worden gehecht hangt alleen hiervan af of het is gebezigd in verband tot natuurlijke personen dan wel tot andere belastingplichtigen. 13. Voor natuurlijke personen geschiedt de heffing steeds over het kalenderjaar, als gevolg waarvan te hunnen aanzien, blijkens artikel 12, de opbrengst van onderneming of arbeid over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar als inkomen of deel van het inkomen wordt beschouwd over het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd. Gesteld dat iemand uitsluitend inkomsten geniet als deelhebber in eene vennootschap onder firma, wier boekjaar loopt van 1 Juli tot en met 30 Juni, dan zal dus het hem toekomende over het eerste boekjaar, waarin oorlogswinst kan zijn behaald — nl. het boekjaar 1914/15 — moeten worden aangemerkt als inkomen over het kalenderjaar 1915. Van een oorlogswinst over het (kalender)jaar 1914 zal in zoo'n geval vanzelf geen sprake kunnen zijn. Heeft bedoelde belastingplichtige echter nog andere inkomsten bijv. uit vermogen, dan wordt het inkomen over eenig kalenderjaar, stelle het jaar 1914, gevonden door samenvoeging van het inkomen uit vermogen over dat jaar met het bedrijfsinkomen over het boekjaar 1913/14. In zoo'n geval is het mogelijk dat reeds voor het genoemde jaar 1914 op oorlogswinst zal kunnen worden gewezen. Artikel 6. (1) Natuurlijke personen, naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen en stichtingen, die ophouden volgens artikel 2 of 3 belastingplichtig te zijn, blijven niettemin aan de belasting over het loopende jaar onderworpen. (2) Bij overlijden van een natuurlijk persoon, bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen en bij te niet-gaan eener stichting, wordt het verstreken gedeelte van het loopende jaar met een vol jaar gelijkgesteld. 14. Het eerste lid voorziet o.m. in het geval dat een belastingplichtige door het metterwoon verlaten van NederlandschIndië in den loop van het jaar, waarover, ingevolge artikel 5, belasting wordt geheven, ophoudt belastingplichtig te zijn. Dit zal zich voordoen, indien hij na zijn vertrek geen inkomsten meer verkrijgt als bedoeld in artikel 16. Belanghebbende blijft dan aan de belasting over het jaar van vertrek onderworpen, d.w.z. hij moet, zonder op eenige ontheffing of andere aanslagregeling aanspraak te kunnen maken, met betrekking tot dat jaar onverkort aan al zijne verplichtingen volgens deze ordonnantie voldoen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Iemand die over de (kalender)jaren 1911, 1912 en 1913 een gemiddeld inkomen had van ƒ 12.000 en over het tijdvak van 1 Januari tot 1 Mei 1917 ƒ 18.000 heeft genoten, verlaat Nederlandsch-Indië metterwoon op laatstgemelden datum. Nu blijft hij, blijkens het eerste lid, belastingplichtig wegens een inkomenvermeerdering van ƒ 18.000 — ƒ 12.000 of ƒ 6.000, vastgesteld door middel van vergelijking van zijn inkomen over de eerste vier maanden van het (kalender)jaar 1917, met het gemiddelde over de volle jaren 1911, 1912 en 1913. Tenzij kan worden aannemelijk gemaakt, dat die vermeerdering geen gevolg is geweest van den oorlogstoestand, zal zijn aanslag in de oorlogswinstbelasting voor het (kalender)jaar 1917 worden — en blijven — bepaald op 30% van ƒ 6.000 — ƒ 3.000 (zie artikel 23, lid 1), alzoo op een bedrag van ƒ 900. Beliep echter zijn zuiver inkomen over gemeld tijdvak van 1 Januari tot 1 Mei 1917 ƒ 14.000, en dientengevolge de vermeerdering slechts ƒ 2.000, dus minder dan de in artikel 23, lid 1, aangegeven belastingvrije vermeerdering van ƒ 3.000, dan zou hem voor het (kalender)jaar 1917 geen aanslag in de oorlogswinstbelasting kunnen worden opgelegd. O. W. 3 Bij de bovengegeven voorbeelden is — evenals door den wetgever in het eerste lid ■— uitgegaan van de praemisse dat de belastingplichtige over het gedeelte van het jaar dat bij het metterwoon verlaten van Nederlandsch-Indië nog niet is verstreken geen inkomsten verkrijgt, als genoemd in artikel 16. Dikwijls zal dat echter wel het geval zijn, bijv. als een beheerend vennoot in eene binnen Nederlandsch-Indië gevestigde vennootschap onder eene firma na zijn vertrek als commanditair vennoot in de winsten der vennootschap blijft deelen.. Doet zich dat voor, dan moet bij het inkomen over het tijdvak van 1 Januari tot 1 Mei 1917 (stelle weer ƒ 18.000) gevoegd worden het inkomen als deelgerechtigde in de winst van de firma over de laatste acht maanden van het jaar 1917 (aangenomen dat het boekjaar van de firma samenvalt met het kalenderjaar), stelle ƒ 30.000. Het totaal inkomen over het (kalenderjaar 1917 bedraagt dus dan ƒ 48.000, zoodat als vermeerdering van inkomen over dat jaar geldt een bedrag van ƒ 48.000 — ƒ 12.000 (gemiddeld inkomen over de kalenderjaren 1911, 1912 en 1913 — zie boven) of ƒ 36.000, waarvan ƒ 33.000 belastbaar. De aanslag zal alzoo op ƒ 9.900 moeten uitvallen. Men zal goed doen aan dit voorbeeld de noodige aandacht te schenken, omdat daarin een leidraad kan worden gevonden voor de vaststelling van den aanslag van belastingplichtigen, die voor een en hetzelfde jaar, bedoeld bij artikel 5, onder meer dan een van de in artikel 2 (of artikel 3) omschreven groepen van personen (of lichamen) vallen. Anders dan voor de toepassing van de ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298)0) dient in een zoodanig geval de vraag, of er een aanslag zal moeten worden opgelegd, te worden beoordeeld naar het totaal van de inkomsten over elk der jaren van vergelijking in verschillende hoedanigheden genoten. Hoezeer tot meer dan een groep van belastingplichtigen behoorende komt zoo doende belanghebbende over eenig oorlogsjaar slechts voor één aanslag in aanmerking (de eventueele aanslag wegens navordering, ingevolge artikel 56, hier buiten beschouwing gelaten). Daarbij mag de in artikel 23, lid 1, vervatte vrijstelling uiteraard ook slechts eens tot uiting komen. Zie ook n? 18. (1) Zie No. 1 van het Supplement op de „Toelichting" op die belasting. Hetgeen hierboven omtrent natuurlijke personen is gezegd, is m. m. eveneens toepasselijk voor de in artikel 3 genoemde lichamen. 15. Door het tweede lid wordt voorkomen, dat bij overlijden van een belastingplichtige of bij ontbinding eener naamlooze vennootschap enz. in den loop van een jaar, waarover de belasting ingevolge artikel 5 zal worden geheven, met gedeelten van een jaar moet worden gerekend. Ontbrak deze bepaling, dan zou moeten vastgesteld worden, welke vermeerdering van inkomen of winst door dien overledene of die ontbonden vennootschap ware verkregen in het verstreken gedeelte van dat jaar. Daarvoor zou echter bekend moeten zijn het inkomen of de winst over hetzelfde gedeelte van elk der jaren 1911, 1912 en 1913 of van het jaar 1913 — vgl. artikel 7 —, dus iets wat meestal onbekend en onberekenbaar is. Daarom is bepaald, dat het verstreken gedeelte met een vol jaar wordt gelijkgesteld. Het inkomen of de winst over dat gedeelte kan dan vergeleken worden met het volle inkomen of de volle winst vóór den oorlog. Bij de toepassing van het tweede lid dient te worden gelet op het bepaalde in het vierde lid van artikel 23. Artikel 7. (1) Als vermeerdering van inkomen of winst wordt, behoudens het bepaalde bij het tweede lid, beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar, bedoeld bij artikel 5, te boven gaat, het gemiddelde per jaar over de jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden. (2) Voor de belastingplichtigen, die geen boekhouding bezitten noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen of de winst over elk der aan het slot van het eerste lid genoemde jaren kan opgemaakt worden, wordt als vermeerdering van inkomen of winst beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar, bedoeld bij artikel 5, te boven gaat het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde. 16. Ingevolge dit artikel wordt als vermeerdering van inkomen of winst over eenig oorlogsjaar aangemerkt het bedrag, waarmede het inkomen of de winst over dat jaar eventueel te boven gaat het inkomen of de winst vóór den oorlog. Als regel geldt dat het inkomen of de wist vóór den oorlog, dus het normale inkomen of de normale winst, wordt berekend naar het gemiddelde over de drie vredesjaren 1911, 1912 en 1913. Uiteraard zal het echter niet steeds mogelijk zijn achteraf nog het inkomen of de winst van 1911 af te bepalen, terwijl overigens niet iedere belastingplichtige van dat jaar af inkomen of winst, waarop gelet mag worden, heeft kunnen hebben. Vandaar dat in alinea 2 bepaald is dat de in het eerste lid gestelde regel uitzondering vindt wanneer het belastingplichtigen geldt, die geene boekhouding bezitten, noch in hun bezit gehad hebben, waaruit het inkomen of de winst over de jaren 1911, 1912 en 1913 kan worden opgemaakt. In dat geval wordt, ter bepaling van de vermeerdering van inkomen of winst over eenig .oorlogsjaar, tegenover het inkomen of de winst over dat jaar gesteld het inkomen of de winst over het jaar 1913 alleen. Het aannemen van het inkomen of de winst over het jaar 1913 als maatstaf voor het inkomen of de winst vóór den oorlog is uitzondering. liet geschiedt alleen indien blijkt of aannemelijk wordt gemaakt dat er over elk der jaren 1911, 1912 en 1913 geen boekhouding is, noch is geweest. Is aan die voorwaarde niet voldaan dan kan van eene toepassing van het tweede lid ook geen sprake zijn en zal de aanslagcommissie ter bepaling van het (de) gemiddelde inkomen (winst) over de jaren 1911, 1912 en 1913 gebruik hebben te maken van de haar in artikel 49, lid 3 toegekende bevoegdheid. 17. Ook in de gevallen, waarin alleen het jaar 1913 als vergelijkingsjaar moet worden genomen, zal de belastingplichtige kunnen aantoonen, dat dit jaar voor hem bijzonder onvoordeelig was, zoodat niet al hetgeen hij meer heeft verdiend dan in dat jaar, als oorlogswinst kan worden beschouwd, vgl. artikel 1, lid 2. 18. De in dit artikel bedoelde vergelijking kan en moet plaats hebben ook wanneer de beide leden dier vergelijking ongelijksoortige grootheden zijn. Zoo zal voor een Europeaan, die gedurende de (kalender) jaren 1911, 1912 en 1913 hier te lande woonde en in den loop van het jaar 1915 Nederlandsch-Indië metterwoon heeft verlaten, doch belastingplichtig is gebleven ingevolge artikel 2, ten 2e of ten 3e, als maatstaf van vergelijking gelden het gemiddelde per jaar van het inkomen uit alle bronnen, genoemd in artikel 3 der ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298), over de kalenderjaren 1911, 1912 en 1913 (c.q. het inkomen uit die bronnen over het jaar 1913 alleen) en zulks niet alleen voor de oorlogsjaren 1914 en 1915, maar ook voor volgende oorlogsjaren, zoolang althans bedoelde persoon op den voet van artikel 2, ten 2e of ten 3e, belastingplichtig blijft als gevolg van het genot van inkomsten, als genoemd in artikel 16. Daartegenover wordt dan gesteld, voor het jaar 1914: de inkomsten als binnen Nederlandsch-Indië wonende genoten over dat jaar; voor het jaar 1915: de inkomsten in genoemde hoedanigheid over het bij het vertrek reeds verstreken gedeelte van dat jaar, vermeerderd met de inkomsten, voor zoover vallende onder artikel 16 en genoten over het overblijvende gedeelte van het jaar; voor volgende oorlogsjaren op de over die jaren genoten inkomsten, voor zoover te brengen tot die aangeduid in artikel 16. Had bedoelde Europeaan reeds op 1 Mei 1911 NederlandschIndië metterwoon verlaten, met behoud van inkomsten, welke buitenlanders, met inachtneming van artikel 16, in de belasting kunnen doen vallen, dan zou, als maatstaf van vergelijking voor het inkomen uit dien hoofde over eenig oorlogsjaar genoten, eveneens dienen te worden genomen het gemiddelde per jaar van zijn inkomen over de jaren 1911, 1912 en 1913. Dit inkomen zou dan bepaald moeten worden, voor het jaar 1911: op de zuivere opbrengst van alle bronnen van inkomen, genoemd in artikel 3 der ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298), over het tijdvak van 1 Januari tot op 1 Mei 1911, vermeerderd met de over de laatste 8 maanden van dat jaar genoten inkomsten, voor zoover te brengen tot die in artikel 16 genoemd, en voor de jaren 1912 en 1913: op de over elk dier jaren verkregen inkomsten, vallende onder artikel 16. In het laatste voorbeeld is gesteld dat bij het vertrek uit Nederlandsch-Indië inkomen, als bedoeld in artikel 16, is be- houden. Was dit niet het geval, doch werd zoodanig inkomen eerst later, bijv. 1 October 1912, verkregen, dan zou gedurende het tijdvak van 1 Mei 1911 tot 1 October 1912 geen inkomen zijn genoten, waarmede rekening mag worden gehouden. Ten aanzien van dat tijdvak zou de belastingplichtige dus geacht moeten worden geen inkomen te hebben gehad, en in verband daarmede, artikel 7, lid 1, geen toepassing kunnen vinden. Overeenkomstig het tweede lid van dat artikel zou dan als inkomen vóór den oorlog in vergelijking moeten komen het over het (kalender)jaar 1913 genoten inkomen, vallende in de omschrijving van artikel 16. Ook laat het zich denken dat een Europeaan, die in het jaar 1913 buiten Nederlandsch-Indië woonde en toen geen inkomen had, als waarvan sprake is in artikel 16, zich in dat jaar voor het eerst metterwoon in Nederlandsch-Indië heeft gevestigd. Dan kan de vergelijking bedoeld in artikel 7 niet plaats hebben. Immers met de inkomsten, die de belastingplichtige had toen hij nog in het buitenland woonde, mag geen rekening worden gehouden omdat die niet zijn te brengen tot die, genoemd in het voor buitenlanders geldende artikel 16. Hij wordt dus geacht vóór zijne vestiging hier te lande geen inkomen te hebben gehad. En wijl hij alzoo slechts over een gedeelte van het vredesjaar 1913 inkomen heeft kunnen hebben, is zelfs eene vergelijking op den voet van artikel 7, lid 2, uitgesloten. In zoo'n geval voorziet artikel 8, lid 3, bepalende dat voor natuurlijke personen, voor wie de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats hebben, het zuivere inkomen over eenig oorlogsjaar als vermeerdering van inkomen wordt beschouwd. 19. De vraag rijst hoe het gemiddelde inkomen of de gemiddelde winst moet worden berekend, indien over een van de jaren van het tijdvak van vergelijking het inkomen of de winst door een negatief cijfer wordt aangewezen. In dat geval zal niettemin met zoo'n cijfer dienen rekening te worden gehouden omdat de periode van vergelijking als één geheel moet worden beschouwd. Voor een naamlooze vennootschap, wier boekjaren loopen van 1 April tot en met ultimo Maart, en die over de boekjaren 1911/12, 1912/13 en 1914/15 een winst heeft behaald van onderscheidenlijk ƒ 200.000, ƒ 250.000 en ƒ 400.000, doch over het boekjaar 1913/14 een verlies heeft geleden van ƒ 150.000, moet dus het gemiddelde over de drie vredesjaren worden bepaald op % van ƒ 200.000 + ƒ 250.000 — ƒ 150.000 of op ƒ 100.000. Nu kan het voorkomen dat door deze wijze van berekening het gemiddeld bedrag van het inkomen of van de winst op een negatief cijfer uitvalt. Hiermede moet op één lijn worden gesteld het geval dat het vergelijkingscijfer, bepaald op den voet van artikel 7, lid 2, negatief is. Werd nu eene zoodanige uitkomst als een negatief inkomen of eene negatieve winst aangemerkt, dan zou een klakkelooze toepassing van het artikel in beschouwing leiden tot de vaststelling van een oorlogswinst, welke, tot het bedrag van het berekende minus over het verleden, méér bedraagt dan het (de) totale inkomen (winst) over het oorlogsjaar 0); zelfs zou dan de mogelijkheid niet zijn uitgesloten dat belasting behoorde te worden betaald indien ook het oorlogsjaar een minus als resultaat had gegeven, doch een lager dan dat vóór den oorlog, berekend op den voet van dit artikel. Om een dergelijke wetstoepassing, die niet met de bedoeling der ordonnantie zou strooken, te voorkomen, mag het (al dan niet gemiddeld) bedrag van het inkomen of de winst, dat ter vergelijking dient, ook al is het van negatieven aard, nimmer lager worden gesteld dan nul, terwijl voorts over een oorlogsjaar, waarover geen inkomen of winst is genoten, geen belasting mag worden gevorderd. Heeft bovenbedoelde maatschappij over het boekjaar 1913/14 een verlies geleden van ƒ 900.000, dan moet de normale winst gesteld worden op 0 (en niet op % van ƒ 200.000 + ƒ 250.000 — ƒ 900.000 of — ƒ 150.000), terwijl de vermeerdering behoort te worden bepaald op ƒ 400.000 (2) en niet op ƒ 400.000 + ƒ 150.000 of op ƒ 550.000. Bedroeg het verlies der vennootschap over het boekjaar 1914/15 ƒ 100.000, zoodat, vergeleken bij het gemiddeld verlies over de drie vredesjaren 1911/12—1913/14 ad ƒ 150.000, er (1) Uitgezonderd natuurlijk voor de noodlijdende naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, waarvan sprake is in artikel 9. (2) C.q. zal dit bedrag nog zijn te verminderen op de wyze in artikel -9 aangegeven. een vooruitgang zou zijn te constateeren van ƒ 50.000, dan valt niettemin dat bedrag buiten de belasting. Immers er is dan niet gebleken van eenige winst, derhalve evenmin van eenige vermeerdering van winst; in werkelijkheid werd over het boek (oorlogs)jaar 1914/15 een verlies geleden van ƒ 100.000. 20. Het is te verwachten, dat meermalen in de aangiften voor de oorlogswinstbelasting het inkomen of de winst over de jaren, waartoe de lste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, zal worden opgegeven tot een hooger bedrag dan uit vroegere aangiften voor de inkomstenbelasting en de daarbij overgelegde balansen en winst- en verliesrekeningen kan blijken en dat de belastingplichtigen het verschil zullen toelichten met de bewering, dat de vroeger opgegeven cijfers onjuist zijn. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de cijfers van het inkomen of de winst alleen worden verhoogd met het doel oorlogswinstbelasting te ontduiken. Het is daarom wenschelijk, dat in het algemeen bij het vaststellen van eenige vermeerdering van inkomen of winst van de, voor de regeling van de inkomstenbelasting (c. q. van de verschillende belastingen op de bedrijfsen andere inkomsten) gebezigde en op de bovengenoemde jaren betrekking hebbende cijfers niet worde afgeweken, dan nadat de belastingplichtige zal hebben aangetoond, dat en in hoever de indertijd opgegeven cijfers te laag zijn. 21. In aanmerking komt slechts het werkelijke inkomen of de werkelijke winst over de in beschouwing komende jaren. Ficties als die Vervat in artikel 9 der ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 11? 298) en in artikel 4 der ordonnantiën regelende de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten in Staatsblad 1907 Nos. 182 en 183, waren niet noodig. Vandaar dat van de evengemelde artikelen ook geen melding is gemaakt in artikel 10 dezer ordonnantie. Vandaar ook dat de oorlogswinstbelasting eerst zal kunnen worden geheven na ommekomst van het jaar, waarop zij betrekking heeft. 22. Als vermeerdering van inkomen of winst wordt beschouwd het bedrag, waarmede het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig oorlogsjaar te boven gaat het (al dan niet gemiddeld) bedrag van het zuivere inkomen of de zuivere winst over het tijdvak van vergelijking vóór den oorlog. Zal het in het algemeen niet zwaar vallen het zuivere inkomen of de zuivere winst uit een bepaalde bron van inkomen of winst over eenig jaar, bedoeld in artikel 5, te bepalen, in sommige gevallen kan niettemin twijfel ontstaan. Immers geeft artikel 7 geen bijzondere bepalingen voor de beoordeeling van de vraag over welk tijdvak een zeker inkomen of winst wordt genoten of behaald; het drukt slechts een algemeen beginsel uit, nopens de toepassing waarvan voor ieder bijzonder geval afzonderlijk moet worden geoordeeld. Zoo rijst voor natuurlijke personen de vraag over welk jaar de opbrengst van aandeelbewijzen wordt genoten. Over het jaar waarin het dividend is uitgekeerd, dan wel over het jaar waarover het is vastgesteld? Om de zaak door een voorbeeld duidelijker te maken: zal iemand die aandeelen bezit in een maatschappij, wier boekjaar met het kalenderjaar samenvalt, als dividend over het (kalender) jaar 1914 moeten aangeven het in dat jaar uitgekeerde dividend (over het boekjaar 1913) dan wel het (eerst in 1915) vastgestelde dividend over het boekjaar 1914? De gestelde vraag zal in eerstbedoelden zin moeten worden beantwoord omdat voor het genot van een dividend niets méér wordt vereischt dan het actueel bezit van het aandeelbewijs. Het is geenszins noodig — en anderzijds is het niet voldoende — dat men een aandeelbewijs heeft bezeten gedurende het boekjaar uit welks opbrengst de uitdeeling wordt gedaan. Dit zoo zijnde, kan het dividend slechts worden aangemerkt als een bate van het jaar waarin het beschikbaar wordt gesteld. Het zou toch geen zin hebben te zeggen, dat een aandeel iemand over 1914 zeker bedrag heeft opgeleverd, wanneer het aandeel eerst in 1915 in zijn bezit is gekomen of anders gezegd, eerst in 1915 een bron van inkomen voor hem is geworden. Nog in een ander opzicht bestaat ten aanzien van natuurlijke personen aanleiding tot twijfel. De vraag valt namelijk te stellen of het winstaandeel dat door commissarissen, bestuurders en verder personeel eener naamlooze vennootschap als zoodanig wordt genoten, aangemerkt moet worden als inkomen over het kalenderjaar, waarin aanspraak op dat aandeel wordt verkregen, dan wel als inkomen over het boekjaar, waarover het tantième wordt uitgekeerd. Voorbeeld. Blijkens de op I Februari 1917 door de algemeene vergadering van aandeelhouders goedgekeurde balans en winst- en verliesrekening van de maatschappij A over het boekjaar 1915/16 (loopende van 1 September 1915 tot en met 31 Augustus 1916) komt den directeur der vennootschap een tantième toe van ƒ 5.000.—. Wordt dit tantième nu genoten over het kalenderjaar 1917, waarin het is beschikbaar gesteld, of, in verband met artikel 12, over het jaar 1916, waarin het boekjaar, waarover het tantième wordt verkregen, afloopt? Ook op deze vraag schijnt het antwoord niet moeilijk te geven. De tantièmes uit de over een boekjaar geconstateerde winst worden verdiend door de verrichting van werkzaamheden (verbonden aan de bekleede betrekking) gedurende dat boekjaar. Zij vormen dus een bate die de betrekking van den gerechtigde oplevert over datzelfde boekjaar en de omstandigheid dat zij eerst later worden becijferd en uitgekeerd, kan daarin geen verandering brengen. Onder het tantième over eenig (kalender)jaar behoort dus (met inachtneming van artikel 12) te worden verstaan het tantième, waarop volgens de balans en winst- en verliesrekening van den werkgever over het in dat jaar afloopende boekjaar aanspraak wordt verkregen. Gratificaties daarentegen zullen, althans voor zoover daarop vóór de toekenning ervan geen recht bestond, alleen kunnen worden aangemerkt als inkomen over het jaar waarin zij werden toegekend. Vaste traktementen, salarissen, arbeidsloonen e. d. worden over het kalenderjaar en niet ovër het boekjaar van den werkgever genoten. Deze baten toch staan niet in eenig verband met het boekjaar van de onderneming in wier dienst zij worden verkregen. Haar bedrag is uitsluitend afhankelijk van een vaststaand grondbedrag en verder van den tijd gedurende welken de diensten worden bewezen; mitsdien is op zoodanige inkomsten artikel 12 niet toepasselijk. Kwesties als de in dit nummer behandelde zullen in de praktijk meestal wel beperkt blijven tot natuurlijke personen, die deelgerechtigd zijn in de winst van eene Indische firma en tot de belastingplichtigen bedoeld in artikel 2, ten 3de. Voor belastingplichtige lichamen, die doorgaans wel eene boekhouding zullen voeren, zal in het algemeen als winst over eenig boekjaar, onverschillig uit welken bron verkregen, kunnen worden aangeduid de winst aangegeven door de balans en winst- en verliesrekening over dat boekjaar. Artikel 8. (1) Indien voor eene binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag, waarmede de zuivere winst over eenig boekjaar te boven gaat een naar vijf ten honderd 's jaars berekende interest van het gestorte aandeelenkapitaal en van de daarmede ingevolge het voorlaatste lid van artikel 14 gelijkgestelde reserves. (2) Heeft zoodanige vereeniging geen aandeelenkapitaal, dan wordt, indien het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, de zuivere winst over eenig boekjaar als vermeerdering van winst beschouwd; heeft de vereeniging geen boekjaar, dan wordt, indien zij in of na 1913 is opgericht, de zuivere winst over eenig kalenderjaar als vermeerdering van winst beschouwd. (3) Eveneens wordt voor alle andere vereenigingen van personen, wier eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen of die in of na 1913 zijn opgericht, en voor stichtingen welke in een der genoemde gevallen verkeeren, alsmede voor natuurlijke personen, voor wie de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats hebben, de zuivere winst of het zuivere inkomen over eenig jaar als vermeerdering van winst of inkomen beschouwd. (4) De bepalingen in het eerste en tweede lid van dit artikel zijn mede toepasselijk op de niet-binnen NederlandschIndië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, al welke haar bedrijf geheel binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven. 23. Dit artikel voorziet in twee gevallen. In de eerste plaats blijkt uit lid 3, dat voor een belastingplich- tige, bedoeld bij artikel 3, die niet over het volle jaar (boekjaar of kalenderjaar), waartoe de eerste Augustus van het jaar 1913 behoorde, winst heeft kunnen maken, als regel de geheele zuivere winst over eenig oorlogsjaar als vermeerdering van winst moet worden beschouwd. Dit is rationeel, immers kan dan zelfs de in artikel 7, lid 2, bedoelde vergelijking niet plaats vinden. Op dezen regel maakt de ordonnantie in het eerste lid eene uitzondering voor binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naatnlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, die een aandeelenkapitaal, alsmede een boekjaar, hebben. Blijkens het bepaalde in het vierde lid geldt die uitzondering mede voor niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, al welke haar bedrijf geheel binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven. De belastingplichtige kan uiteraard, ingevolge het tweede lid van artikel 1, aannemelijk maken dat de hem, volgens de in artikel 8 besloten ficties, aangerekende vermeerdering van winst geen gevolg is geweest van den oorlogstoestand. In de tweede plaats bepaalt lid 3 dat voor natuurlijke personen het zuivere inkomen over eenig oorlogsjaar als vermeerdering van inkomen geldt, indien voor hen, onverschillig om welke reden, de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats vinden. Overigens staat ook voor hen de gelegenheid open om, ingevolge artikel 1, lid 2, tegenbewijs te leveren. De reden waarom voor physieke personen de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kan plaats vinden zal meestal wel hierin gelegen zijn dat iemand in het kalenderjaar 1913 nog buiten Nederlandsch-Indië woonde en toen niet belastingplichtig was op den voet van artikel 2, ten 2e of ten 3e (zie daarvoor 11" 18). 24. Het eerste lid is toepasselijk wanneer voor eene binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen het eerste boekjaar van twaalf maanden na den eersten Augustus 1913 is begonnen, zoodat er zelfs niet één vol vredesjaar is, dat als maatstaf van vergelijking kan dienen. Derhalve zal voor eene h. 1.1. gevestigde naamlooze vennootschap, wier eerste boekjaar liep van 1 Juni tot en met ultimo December 1913 en die haar boekjaar sedert met het kalenderjaar liet samenvallen — zoodat het eerste boekjaar van twaalf maanden, nl. het boek- (kalender-) jaar 1914, zijnde het tweede boekjaar der vennootschap, na 1 Augustus 1913 is begonnen — met de onderhavige bepaling rekening dienen te worden gehouden en de in artikel 7 bedoelde vergelijking niet kunnen plaats vinden. 25. Zie ook 11! 27. Artikel 9. (1) Indien voor eene binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, zoo deze valt onder artikel 7, eerste lid, de gemiddelde zuivere winst per jaar over de jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, of, zoo zij valt onder het tweede lid van dat artikel, de zuivere winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, een en ander al of niet vermeerderd of verminderd ingevolge artikel 14, minder bedraagt dan een naar vijf ten honderd 's jaars berekende interest van het gestorte aandeelenkapitaal en van de daarmede, ingevolge het voorlaatste lid van artikel 14, gelijkgestelde reserves, wordt als vermeerdering van winst beschouwd het bedrag waarmede de zuivere winst over eenig jaar bedoeld bij artikel 5, genoemde interest te boven gaat. (2) De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op de niet-binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, al welke haar bedrijf geheel binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven. 26. Ter verduidelijking van de strekking van dit artikel kan volstaan worden met het volgende voorbeeld. Indien eene Indische naamlooze vennootschap, wier gestort .aandeelenkapitaal ƒ 1.000.000 bedraagt, over de boekjaren 1910/11, 1911/12 en 1912/13 een gemiddelde winst heeft behaald van ƒ 40.000 (4%) en over het boekjaar 1914/15 (loopende van 1 September 1913 tot en met 31 Augustus 1914) een winst maakte van ƒ 120.000, wordt voor de vergelijking de winst vóór den oorlog aangenomen op 5% van ƒ 1.000.000 of op ƒ 50.000, zoodat als vermeerdering van winst in aanmerking komt ƒ 120.000 — ƒ 50.000 of ƒ 70.000. 27. Wordt dit artikel gelezen in onderling verband en samenhang met het bepaalde in de artikelen 8 en 14 — vgl. ook artikel 20 — dan komt men tot de slotsom, dat de ordonnantie uitgaat van het beginsel: Naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, welke of binnen Nederlandsch-Indië zijn gevestigd öf, zoo zij elders zijn gevestigd, haar bedrijf geheel binnen Nederlandsch-Jndië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven, en die voorts over eenig oorlogsjaar niet meer winst hebben gemaakt dan 5% van het gestorte aandeelenkapitaal en van de op de balans verhandelde reëele reserves, hebben over dat jaar geen oorlogswinst behaald. In verband hiermede verdient het ten aanzien van bedoelde lichamen aanbeveling om bij de berekening van de oorlogswinst over eenig oorlogsjaar allereerst de winst over dat jaar te bepalen. Immers wanneer blijkt dat deze winst 5% 's jaars van het gestorte aandeelenkapitaal en van de op de balans verhandelde reëele reserves niet overtreft, zal geen belasting kunnen worden geheven, en zulks onverschillig of de winst vóór den oorlog meer of minder heeft bedragen; zoodoende wordt de moeite van eene becijfering van deze laatste winst bespaard. 28. Voor de toepassing van dit artikel kan onder „het gestorte aandeelenkapitaal" slechts worden verstaan het werkelijke bedrag van dat kapitaal, ook al is dit vroeger grooter geweest, doch bij reorganisatie verminderd. Artikel 10. (1) Het inkomen der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2, wordt, behoudens het bepaalde bij het 2de lid en bij artikel 16, opgevat en berekend volgens de artikelen 3 tot en met 8 der ordonnantie op de inkomstenbelasting in Staatsblad 1908 ff 298,. 1909 ff 498 en 1912 ff 77, met deze afwijkingen dat: a. winst uit speculatie in goederen als inkomen of deel van het inkomen wordt beschouwd, ook wanneer zij anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep wordt gemaakt; b. voor binnen Nederlandsch-Indië wonende of gevestigde personen of lichamen als een voor aftrek toelaatbare uitgaaf wordt aangemerkt de in het buitenland, doch buiten Nederland, van het inkomen of eenig deel daarvan geheven oorlogswinst — of hiermede in aard overeenkomende — belasting. (2) Voor zoover de bij artikel 2, ten le, bedoelde belastingplichtigen niet behooren tot de Europeanen en met dezen gelijkgestelden, wordt hun inkomen opgevat en berekend: «. indien zij op Java en Madoera wonen volgens artikel 2, tweede lid, en artikel 3 der ordonnantie regelende de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten in Staatsblad 1907 ff 182, 1908 ff 146, 1912 ff 117 en 1913 ff 648; b. indien zij in de bezittingen buiten Java en Madoera wonen en le. Vreemde Oosterling zijn, volgens artikel 2, tweede lid, en artikel 3 der ordonnantie regelende de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten in de bezittingen buiten Java en Madoera in Staatsblad 1907 ff 183, 1908 ff 147 en 1912 ff 118; 2e. tot de Inlandsche bevolking behooren, volgens de artikelen 2 en 3 der ordonnantie regelende de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten in Staatsblad 1914 ff 130. (3) Bij toepassing van het tweede lid van dit artikel zijn de afwijkingen omschreven in het slot van het eerste lid mede van toepassing. (4) Wanneer ten aanzien eener bron van inkomen bij toepassing der regelen omtrent de bepaling der zuivere opbrengst een verlies wordt verkregen, komt dit in mindering van de zuivere opbrengst der verdere bronnen van inkomen. 29. Blijkens letter a van het eerste lid wordt winst uit speculatie in goederen als inkomen of deel van het inkomen beschouwd, zelfs wanneer die buiten de uitoefening van eenig bedrijf of beroep mocht zijn verkregen. Hieruit volgt dat het bedrag waarmede het vermogen is vermeerderd of verminderd ten gevolge van speculatie in fondsen, niet in de uitoefening van een bedrijf of beroep, bij de berekening van het inkomen buiten aanmerking moet blijven. Artikel 11. De zuivere winst der belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 3, wordt behoudens het bepaalde in het eerste lid van artikel 13 en in artikel 17 berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen, behoorende tot de Europeanen en met dezen gelijkgestelden. Artikel 12. Ten aanzien van natuurlijke personen wordt de opbrengst van onderneming of arbeid over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar beschouwd als inkomen of deel van het inkomen over het kalenderjaar waarin het boekjaar is geeindigd. 30. Dit artikel hangt samen met artikel 5 en voorziet in het geval, dat een natuurlijk persoon zijn inkomen of uitsluitend over een boekjaar öf deels over een boekjaar deels over het kalenderjaar geniet. 31. Zie ook Nos. 13 en 22. Artikel 13. (1) Bij de berekening van de zuivere winst van naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen over een boekjaar worden niet in mindering gebracht: o. de uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig; b. winstuitdeelingen, waarop anderen dan de onder letter a van dit artikel genoemden rechtens aanspraak kunnen maken. (2) Daarentegen worden bij die berekening wel in mindering gebracht: a. de uitdeelingen van binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen aan de in het eerste lid, onder letter a, genoemden als zoodanig, voor zoover dezen in Nederland wonen of gevestigd zijn; b. de op het boekjaar betrekking hebbende winstaandeelen van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië. 3. De belasting door een der bij het eerste lid bedoelde lichamen verschuldigd wegens het gedeelte der winstvermeerdering, dat aan een der aldaar genoemde personen ten goede komt, wordt van de uitdeeling aan dien persoon in mindering gebracht. 32. Ingevolge artikel 11 behoort de zuivere winst van andere dan natuurlijke personen, vermeld onder artikel 3, te worden berekend als het inkomen der overige belastingplichtigen, behoorende tot de Europeanen en met dezen gelijkgestelden, dus, ingevolge artikel 10, lid 1, met toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 der ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 n; 298), behoudens eenige hier niet terzake doende afwijkingen. Nu komen ingevolge artikel 6, § 1, alinea 2, sub d, slot, van evengenoemde ordonnantie voor aftrek mede in aanmerking winstuitkeeringen aan personen (anderen dan die bij den belastingplichtige voor zijn beroep of bedrijf in dienst), die daarop rechtens aanspraak kunnen maken. Vandaar dat — geheel overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 der ordonnantie op de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 Il! 298) -— zoodanige winstuitkeeringen eveneens bij de bron worden getroffen. 33. Daar de in Nederland wonende of gevestigde tantièmetrekkers van Indische naamlooze vennootschappen e.d.g. voor hunne oorlogswinsten, als zoodanig genoten, in de artikelen 2 {ten 3de) en 3 (ten 3de) persoonlijk belastingplichtig zijn gesteld, mag hun tantième niet meer bij de bron, bij de vennootschap die het tantième toekende, worden belast. Deze behoort derhalve de onderwerpelijke uitkeering van hare winst te kunnen aftrekken. Zulks is bepaald in het tweede lid, onder letter a. O. w. 4 34. Met uitdeelingen, onder den naam van tantièmes of welken anderen naam ook, aan beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel, allen als zoodanig, waarvan in het eerste lid onder letter a sprake is, zijn alleen bedoeld uitdeelingen, die verband houden met de resultaten door de vennootschap of vereeniging over eenig jaar behaald. Daaronder vallen dus niet de ook wel met den naam „tantièmes" aangeduide bedragen, die, evenals de gewone salarissen van het personeel, tot de bedrijfskosten behooren, zooals in het geval dat de in dienst der vennootschap of vereeniging zijnde personen krachtens overeenkomst aanspraak hebben op een zeker percentage van de bruto opbrengst van het geheele bedrijf, zelfs, indien dat bedrijf verlies heeft opgeleverd; verder ook in het geval dat zoodanige personen recht hebben op een vast bedrag voor iedere eenheid verkochte of voortgebrachte goederen. Zoo zijn de aandeelen in de vrachtpenningen, die door scheepvaartmaatschappijen aan de bemanning harer schepen worden uitbetaald, geen winstuitdeelingen, doch kosten of lasten, die op de opbrengst van het bedrijf drukken en die, bij de berekening van de zuivere winst dier vennootschappen, in mindering van de bruto-opbrengst van het bedrijf mogen worden gebracht. De uitkeeringen echter die Indische Cultuurmaatschappijen plegen te doen aan de administrateurs en het verder personeel harer ondernemingen hangen doorgaans af van de vraag hoeveel winst de vennootschap ten slotte heeft gemaakt. Mitsdien zullen de door zoodanige lichamen aan bedoeld personeel gedane uitkeeringen, ook voor zoover zij niet uit het winstsaldo volgens de winst- en verliesrekening worden getrokken, doch op die rekening als bedrijfsuitgaven worden verhandeld, als regel het karakter dragen van winstuitkeeringen, en dus bij de bron moeten worden getroffen. 35. Vgl. ook artikel 21. 36. Lid 3 gaat uit van het beginsel dat de belasting, verschuldigd van de winstuitdeelingen, waarvan sprake is in het eerste lid onder letter a, wordt gedragen door hen, die op bedoèlde uitkeeringen aanspraak kunnen maken. Artikel 14. (1) Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen Nederlandsch-lndië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het gemiddelde van het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van de jaren, waartoe de eerste Augustus 1911, 1912 en 1913 behoorden, was gestort, wordt de gemiddelde zuivere winst over laatstbedoelde jaren vóór de toepassing van artikel 7, eerste lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 's jaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan. (2) Indien het gestorte aandeelenkapitaal eener binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen gedurende eenig jaar, of gedeelte daarvan, bedoeld bij artikel 5, meer of minder bedraagt dan het aandeelenkapitaal, dat den laatsten dag van het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, was gestort, wordt de zuivere winst over laatstbedoeld jaar vóór de toepassing van artikel 7, tweede lid, in het eerste geval vermeerderd, in het tweede geval verminderd met een interest van het verschil, berekend naar vijf ten honderd 's jaars over het in den aanhef dezer alinea genoemde jaar of gedeelte daarvan. (3) Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid van dit artikel worden op de balans verhandelde reserves met gestort aandeelenkapitaal gelijk gesteld. Deze bepaling is niet van toepassing op reserves voor waarschijnlijke verliezen op bepaalde goederen of schuldvorderingen. (4) De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, al welke haar bedrijf geheel binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen en hare winst ook uitsluitend door en in verband daarmede verwerven. 37. Het eerste lid voorziet in het geval dat de bepaling in artikel 7, eerste lid, toepasselijk is; het tweede lid houdt verband met het tweede lid van artikel 7. 38. De ordonnantie huldigt in dit artikel het beginsel, dat in normale tijden, in gevallen van verhooging van het kapitaal, eene winstvermeerdering zou zijn verkregen van 5% 'sjaars van het nieuwe kapitaal en, in gevallen van verlaging van het kapitaal, eene winstvermindering zou zijn te constateeren mede van 5% 's jaars van het verdwenen kapitaal. Eene Indische naamlooze vennootschap, bijv. met een gestort aandeelenkapitaal van ƒ 1.000.000, maakt over de met het kalenderjaar samenvallende boekjaren 1911, 1912, 1913 en 1914 een winst van onderscheidenlijk ƒ 60.000, ƒ 80.000, ƒ 100.000 en ƒ 150.000. Haar gestort aandeelenkapitaal nu is per 1 Januari 1914 gebracht op ƒ 1.500.000. De normale winst bedroeg Va, van (ƒ 60.000 + ƒ 80.000 + ƒ 100.000) = ƒ 80.000. Ware zonder kapitaalsverhooging dezelfde winst over 1914 verkregen, dan zou voor dat eerste oorlogsjaar een vermeerdering van winst te constateeren zijn van ƒ 150.000 — ƒ 80.000 of van ƒ 70.000. Nu echter behoort, ingevolge artikel 14, lid 1,— vóór de toepassing van artikel 7, lid 1, — 5% van de kapitaalsverhooging (ad ƒ 500.000) over een vol jaar, of ƒ 25.000, gevoegd te worden bij de gemiddelde winst vóór den oorlog, die derhalve stijgt tot ƒ 105.000, zoodat als vermeerdering van winst slechts ƒ 150.000 — ƒ 105.000 = ƒ 45.000 in aanmerking komt. Is de winst over de jaren 1911 t/m 1913 niet geheel uitgekeerd, doch voor een deel gereserveerd, bijv. telkens tot een bedrag van ƒ 50.000, dan zou, aan de hand van de bovengegeven cijfers, de vermeerdering van winst over het jaar 1914 moeten worden berekend als volgt: gestort aandeelenkapitaal + reserves (nihil) per 31 December 1911 ƒ 1.000.000; gestort aandeelenkapitaal + reserves per 31 December 1912 ƒ 1.000.000 + ƒ 50.000 = ƒ 1.050.000; gestort aandeelenkapitaal + reserves per 31 December 1913 ƒ 1.050.000 + ƒ 50.000 = ƒ 1.100.000; gemiddelde van het gestort aandeelenkapitaal + reserves per 31 December van elk der kalenderjaren 1911, 1912 en 1913 ƒ 1.050.000; gestort aandeelenkapitaal per 1 Januari (en gedurende het geheele jaar) 1914 ƒ 1.100.000 (gestort aandeelenkapitaal + reserves per 31 December 1913) ƒ 50.000 (daarbij gevoegd uit de winst over het boekjaar 1913) + ƒ 500.000 (op 1 Januari 1914 bijgestort nieuw aandeelenkapitaal = ƒ 1.650.000. De kapitaalsvergrooting (wegens nieuwe emissie en reserves) groot ƒ 1.650.000 — ƒ 1.050.000 of ƒ 600.000 wordt geacht onder normale omstandigheden 5% of ƒ 30.000 's jaars aan winst op te leveren. De winst vóór den oorlog wordt dus gesteld op ƒ 80.000 (zie boven) + ƒ 30.000 = ƒ 110.000, zoodat de vermeerdering van winst voor het jaar 1914 ƒ 40.000 bedraagt. Was de bovenbedoelde per 1 Januari 1914 verkregen storting van nieuw kapitaal, groot ƒ 500.000, achterwege gebleven, doch per 1 Juli 1914 een bedrag van ƒ 500.000 aan de aandeelhouders teruggegeven, dan zou het inkomen vóór den oorlog, groot ƒ 80.000, moeten worden vermeerderd met 5% van ƒ 100.000 [vermeerdering van de reserve, nl. ƒ 150.000 (reserve per 1 Januari — en gedurende het geheele jaar — 1914) — ƒ 50.000 (gemiddelde van de reserves per 31 December van elk der jaren 1911—1913] over een vol jaar en verminderd met 5% van ƒ 500.000 (teruggestort kapitaal) over 6 maanden, en dus worden gesteld op ƒ 80.000 + ƒ 5.000 — ƒ 12.500 of op ƒ 72.500. De vermeerdering van winst over het jaar 1914 zou dan uitvallen op ƒ 77.500. 39. Opgemerkt zij dat ten aanzien van de in beschouwing komende vredesjaren rekening moet worden gehouden met het gestorte aandeelenkapitaal (vermeerderd met de op de balans verhandelde reëele reserves), dat den laatsten dag van elk dier jaren aanwezig was, terwijl wat de oorlogsjaren betreft ook met interest over gedeelten daarvan rekening dient te worden gehouden, zoodat de invloed van in den loop dier jaren voorgekomen veranderingen in het gestorte aandeelenkapitaal (en in de op de balans verhandelde reëele reserves) mede in aanmerking dient te komen. Het bedrag, dat bij de vaststelling van de balans over eenig jaar uit de winst over dat jaar aan de reserve wordt toegevoegd, moet geacht worden reeds bij het begin van het volgende jaar, doch ook niet eerder, deel te hebben uitgemaakt van die reserve. Zoo zal voor eene naamlooze vennootschap, wier boekjaar met het kalenderjaar samenvalt, indien in April 1912, bij het vaststellen van de balans over 1911, besloten is aan de reserve, ten bedrage van ƒ 100.000 uit de winst over 1911 een bedrag van ƒ 25.000 toe te voegen, de totale reserve bedragen op 31 December 1911 ƒ 100.000, sedert 1 Januari 1912 ƒ 125.000. Eveneens zal het bedrag dat bij het vaststellen van de balans over 1914 aan de reserve wordt toegevoegd, voor de eerste maal gedurende het jaar 1915 deel uitmaken van de reserve. 40. Vermits voor de toepassing van het eerste en tweede lid op de balans verhandelde reëele reserves met gestort aandeelenkapitaal zijn gelijkgesteld, zal voor de meeste winstgevende bedrijven, door de oplegging van behaalde winsten in reservefondsen, het kapitaal telken jare veranderen en daarmede dus ook het bedrag aan interest dat van de winst in eenig oorlogsjaar voor verrekening in aanmerking komt. Vandaar dat het bedrag van het gestorte aandeelenkapitaal en van de op de balans verhandelde reëele reserves jaar voor jaar afzonderlijk zal moeten worden bepaald. 41. Het bij de uitgifte van aandeelen verkregen agio komt tot het bruto bedrag daarvan bij de berekening van het gestorte aandeelenkapitaal in aanmerking, althans voor zoover daarvan geen terugbetaling aan aandeelhouders heeft plaats gehad. 42. Vgl. nog No. 28. Artikel 15. Voor de bepaling van de zuivere winst eener vereeniging of stichting komt alleen in aanmerking de zuivere opbrengst der door haar uitgeoefende bedrijven en beroepen. Artikel 16. Voor de bepaling van het zuivere inkomen en de zuivere winst der niet binnen Nederlandsch-Indië wonende of gevestigde personen en lichamen wordt slechts gelet: a. op het aandeel in de winst van een binnen NederlandschIndië gevestigde vennootschap onder eene firma, maatschap, reederij of kongsie, daaronder, mede ten aanzien van commanditaire vennooten, te begrijpen de renten van het door dezen ingebracht kapitaal; b. op de opbrengst van bedrijven of beroepen, welke, en voor zoover deze, binnen Nederlandsch-Indië worden uitgeoefend; c- voor zooveel betreft de binnen Nederland wonende personen, bedoeld in artikel 2, ten 3e, zoomede voor de in dat geval verkeerende belastingplichtigen, bedoeld in artikel 3, lid 1, ten 3e, op de als zoodanig, onder den naam van tantième of welken anderen naam ook genoten uitdeelingen; d. voor zoover de niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde lichamen betreft - - mede op inkomsten, welke zij door tusschenkomst van anderen uit Nederlandsch-Indië trekken. Artikel 17. (1) De zuivere opbrengst van het verzekeringsbedrijf van Tjuitenlandsche ondernemers, voor zoover het binnen Nederlandsch-Indië wordt uitgeoefend, wordt gesteld op vijf ten honderd, voor zoover het overeenkomsten tot levensverzekering betreft, en overigens op tien ten honderd van het bedrag dat aan premiën en kapitalen ontvangen is van binnen Nederlandsch-Indië wonende of gevestigde verzekerden. (2) Met premiën en kapitalen ontvangen van binnen Nederlandsch-Indië wonende of gevestigde verzekerden wordt gelijk gesteld hetgeen door of namens elders wonenden of gevestigden is betaald voor de verzekering van binnen Nederlandsch-Indië gelegen goederen. 43. Dit artikel stemt overeen met artikel 20 der ordonnantie op de inkomstenbelasting. 44. Het tegenbewijs bedoeld in artikel 1, tweede lid, is ook hier toegelaten. Artikel 18. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten, is wegens die vermeerdering geen helasting verschuldigd. 45. Voor zoover vermeerdering van inkomen uitsluitend een gevolg is van verrichten arbeid kan, ook al zou zij met den oorlogstoestand verband houden, daarover geen belasting gevorderd worden. En aangezien de traktementen door publiekrechtelijke lichamen toegekend veilig als bloote vergoeding voor arbeid kunnen worden beschouwd, wordt van de vermeerdering van inkomen die daarvan het gevolg is nimmer belasting geheven. Bij traktementen, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, diende er echter voor te worden gewaakt, dat onder den naam van loon enz. geen winsten worden genoten, welke een belastbare vermeerdering van inkomen tengevolge kunnen hebben. Daarom moet (vgl. artikel 19) te dien aanzien blijken, dat het loon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge bedoelde arbeidsovereenkomst te verrichten, niet overtreft. 46. Het artikel is ook van toepassing op toelagen, daggelden en andere rechtstreeks in dienst van een publiekrechtelijk lichaam genoten inkomsten. 47. Zie ook de Nos. 49 en 54. Artikel 19. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen een gevolg is van verkrijging of verhooging van een traktement, salaris of arbeidsloon, ingevolge een arbeidsovereenkomst genoten, en dat dit traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den arbeid, ingevolge genoemde arbeidsovereenkomst te verrichten, niet overtreft, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. 48. Dat een traktement, salaris of arbeidsloon de gebruikelijke belooning voor den te verrichten arbeid niet overtreft moet blijken. De bewijslast rust derhalve op belanghebbenden- Zie voorts de Nos. 45 en 54. 49. Blijkens de bewoordingen: „traktement, salaris of ar- beidsloon" kan dit artikel alleen toepassing vinden ten aanzien van belooningen, die tot een vast bedrag per jaar, maand, week, dag of uur of per eenheid van arbeid (stukloon) worden genoten. Daaruit volgt intusschen niet, dat een vermeerdering van inkomen, die door de opbrengst of hoogere opbrengst eener veranderlijke belooning is veroorzaakt, in ieder geval aan de oorlogswinstbelasting is onderworpen. Ook hiervoor zal — voor zoover althans artikel 21 geen dienst kan doen — wellicht aannemelijk kunnen worden gemaakt, dat zij niet een gevolg is van den oorlogstoestand (artikel 1, tweede lid). Artikel 20. Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van opbrengst van kapitaal dat is gevormd uit vermeerdering van inkomen of winst, waarvoor de belastingplichtige over een vroeger jaar in deze belasting is of zal worden aangeslagen, wordt die vermeerdering verminderd met een naar vijf ten honderd 's jaars berekende interest van dat kapitaal, voor zoover met bedoelde interest niet reeds in het voordeel van den belastingplichtige rekening is gehouden met toepassing van artikel 8, artikel 9 of artikel 14. 50. Het is mogelijk dat de opbrengst van reeds door de belasting getroffen oorlogswinst, na belegging, in volgende jaren wederom een belastbare vermeerdering van het inkomen of de winst tengevolge heeft. Die vermeerdering mag dan worden verminderd met een interest van het uit belastbare oorlogswinst gevormde en belegde kapitaal, berekend naar vijf ten honderd 's jaars. 51. Heeft iemand over het jaar 1915 een belastbare inkomenvermeerdering van ƒ 150.000 en belegt hij — onverschillig waar en in welke waarden — van die vermeerdering nog vóór het jaar 1916 een bedrag van ƒ 100.000, dan mag voor de eerste maal van de vermeerdering van zijn inkomen over evengenoemd jaar (1916), indien en voor zoover blijkt, dat zij een gevolg is van de opbrengst van het kapitaal, ad ƒ 100.000, ge- vornid uit de belaste oorlogswinst over het jaar 1915, 5% van ƒ 100.000 (i.c.) berekend over een vol jaar, of ƒ 5.000 in mindering worden gebracht. 52. Zie ook No. 54. Artikel 21. (1) Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door eene binnen Nederland of binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. (2) Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst van binnen Nederlandsch-Indië wonende of gevestigde beheerende vennooten, commissarissen of gecommitteerden, bestuurders en verder personeel van eene niet binnen Nederland tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereenigng van personen, behoorende tot de belastingplichtigen genoemd in artikel 3, een gevolg is van eenige aan hen als zoodanig gedane uitdeeling, onder den naam van tantième of welken anderen naam ook, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. (3) Indien en voor zoover blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst van een binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden belastingplichtige een gevolg is van eenige winstuitdeeling — waarop anders dan als aandeelhouder of als houder van winstbewijzen rechtens aanspraak kan worden gemaakt — van eene niet binnen Nederland tevens niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde, doch hier te lande ingevolge artikel 3 belastingplichtige naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belasting verschuldigd. (4) Het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van de uitdeelingen bedoeld in artikel 13, lid 2, letter a. 53. De bedoeling van het artikel is in het algemeen om de belasting niet onevenredig zwaar te doen drukken op de deel- gerechtigden in de winst van belastingplichtige naamlooze vennootschappen of andere vereenigingen van personen. Heeft eene zoodanige naamlooze vennootschap winstvermeerdering te boeken, dan wordt wegens die vermeerdering, voorzoover zij van den oorlogstoestand het gevolg is, door dat lichaam de belasting betaald (vgl. artikel 13). Doet nu zulk eene vennootschap gedurende den oorlog aan hare aandeelhouders of andere deelgerechtigden in hare winst uitkeeringen grooter dan die over vorige jaren, dan zou voor velen dier personen de hoogere winstuitkeering een belastbare vermeerdering van het inkomen of de winst tengevolge hebben, waarvoor zij, eventueel, op den voet van artikel 2 of 3, op hun beurt in de belasting zouden moeten worden aangeslagen, hetgeen thans wordt voorkomen. Hetzelfde ligt ten grondslag aan de vrijstelling voor h.t.1. genoten uitdeelingen van in Nederland gevestigde lichamen, zonder onderscheid. Mochten deze voor hunne oorlogswinsten hier niet belastingplichtig zijn, in ieder geval wordt van hen in Nederland oorlogswinstbelasting geheven, zoodat de door hier te lande wonende of gevestigde deelgerechtigden in de winst van zoodanige lichamen genoten uitkeeringen ginds reeds bij de bron zijn belast. En waar nu de Nederlandsche „Wet op de oorlogswinstbelasting 1916" de in Nederland genoten uitdeelingen van binnen Nederlandsch-ïndië gevestigde lichamen onvoorwaardelijk vrijstelt, bestond er omgekeerd voor den Indischen wetgever alle aanleiding de vrijstelling tot de uitdeelingen van in Nederland gevestigde lichamen uit te strekken. De in de omschrijving van de artikelen 2 en 3 vallende deelgerechtigden in de winst van eene hier te lande belastingplichtige, c.q. binnen Nederland gevestigde naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, mogen op hun aangiftebiljet vermelden, in hoeverre de vermeerdering van hun inkomen of winst een gevolg is van een door een zoodanig lichaam aan hen in genoemde eigenschap gedane hoogere uitkeering. Wegens die vermeerdering is dan geen belasting verschuldigd. Nochtans bestaat hierop eene uitzondering en wel voor uitdeelingen, welke hier te lande door aandeelhouders en houders van winstbewijzen, als zoodanig, worden genoten van in het buitenland en buiten Nederland gevestigde lichamen. 54. Het is allicht niet overbodig er nadrukkelijk op te wijzen dat het artikel den deelgerechtigde in de winst niet toestaat de genoten en van belasting vrijgestelde uitkeering zonder meer van zijn inkomen of winst af te trekken. Hij mag alleen opgeven welk deel der vermeerdering van zijn inkomen of winst van die uitkeering een gevolg is. Wegens dat gedeelte wordt dan geen belasting geheven. Bezat bijv. de aandeelhouder eener Nederlandsche vennootschap in vorige jaren reeds hetzelfde getal aandeelen, dan zal het bedrag dat hij aan dividend méér heeft ontvangen dan vóór den oorlog, ook al zou het een vermeerdering van zijn inkomen of winst tengevolge hebben, belastingvrij zijn. Had hij in vorige jaren de aandeelen nog niet in bezit, dan zal het bedrag dat het in die aandeelen belegd kapitaal nu meer opbrengt dan vóór den oorlog eveneens van belasting vrij zijn. 55. Lid 1 houdt verband o. m. met artikel 13, eerste lid, letter a en b; lid 2 met artikel 13, eerste lid, letter a; lid 3 met artikel 13, eerste lid, letter fc; en lid 4 met artikel 13, tweede lid, letter a. Artikel 22. (1) Vermeerdering of vermindering van het inkomen der gehuwde vrouw wordt beschouwd als vermeerdering of vermindering van het inkomen van haren man. (2) Het eerste lid is niet van toepassing in de gevallen van scheiding van tafel en bed en scheiding van goederen en in het geval dat de vrouw, krachtens artikel 140 van het Burgerlijk Wetboek, zich het beheer van hare roerende en onroerende goederen en het vrije genot van hare inkomsten heeft bedongen. (3) Nochtans wordt in de laatste twee gevallen, wanneer de beide echtgenooten binnen Nederlandsch-Indië wonen, de belasting naar de vermeerdering van hun gezamenlijk inkomen berekend en over hen omgeslagen in verhouding van de vermeerdering van ieders inkomen. 56. Van gehuwde lieden, die niet van tafel en bed zijn gescheiden, wordt in het algemeen, alleen de man aangeslagen, en wel naar de totale belastbare vermeerdering; zulks op grond van de onderstelling, dat hij over de gezamenlijke bronnen van inkomen der echtgenooten beschikt. Woont de man binnen Nederlandsch-Indië, dan is de geheele vermeerdering van inkomen belastbaar; woont hij elders, dan is hij alleen aan den beperkten belastingplicht volgens artikel 2, ten 2de en ten 3de, onderworpen. De woonplaats der vrouw heeft geen invloed: het is in beide gevallen onverschillig of zij binnen dan wel niet binnen Nederlandsch-Indië woont. De vorenstaande regel is niet van toepassing bij scheiding van goederen (zonder scheiding van tafel en bed) of wanneer de vrouw voor zich het beheer harer goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen. In deze beide gevallen wordt dus de vraag of, en zoo ja hoeveel, belasting moet worden geheven, voor ieder der echtgenooten afzonderlijk aan de bepalingen der ordonnantie getoetst. De man als de vrouw kan dan zoowel op grond van artikel 2, ten lste, als van artikel 2, ten 2de of ten 3de, worden aangeslagen, maar evengoed ook buiten het bereik der belasting blijven. Dit laatste zal het geval zijn, wanneer de een of de ander niet binnen Nederlandsch-Indië woont en evenmin een inkomen geniet vallende in de omschrijving van artikel 16. Zijn de beide echtgenooten belastingplichtig volgens artikel 2, ten lste, (en niet van tafel en bed gescheiden), dan wordt de fiscale eenheid hersteld, doch alleen voor de berekening der belasting, die vervolgens over hen wordt omgeslagen. Hier geldt dus het wettelijk vermoeden, dat er ééne huishouding is, waarvan de draagkracht door de gezamenlijke vermeerdering van inkomen wordt bepaald. Artikel 23. (1) De belasting wegens vermeerdering van inkomen of winst wordt slechts geheven over het bedrag, waarmede die vermeerdering over eenig jaar ƒ 3.000.— te boven gaat. (2) Dat bedrag wordt, zoo noodig, naar beneden op een veelvoud van ƒ 100.— afgerond. (3) Voor de heffing der belasting over een jaar, waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde, komt voor de in het eerste lid genoemde som van ƒ 3000.— in de plaats een som van ƒ 250.— voor iedere maand, die in dat jaar met of na dien datum eindigt. (4) Wordt de belasting ingevolge artikel 6, tweede lid, geheven wegens vermeerdering van inkomen of winst over een korter tijdvak dan een jaar, dan komt voor de in het eerste lid genoemde som van ƒ 3000.— in de plaats een som van ƒ 250.— voor iedere maand of gedeelte daarvan, in dat tijdperk begrepen. (5) De belasting bedraagt 30 pet. van het bij het eerste lid bedoelde bedrag. 57. Berekend over de werkelijke vermeerdering van inkomen of winst bedraagt de belasting: van ƒ 3100 0.97% „ „ 3500 4.3 „ „ „ 4000 7.5 „ „ „ 5000 12 „ „ „ 10.000 21 „ „ „ 15.000 24 „ „ „ 20.000 25.5 „ „ „ 25.000 26.4 „ „ „ 50.000 28.2 „ „ „ 75.000 28.8 „ „ „ 100.000 29.1 „ „ „ 200.000 29.5 „ „ „ 300.000 29.7 „ „ „ . 500.000 29.8 „ „ „ 1.000.000 29.9 „ 58. Ingevolge het eerste lid, gelezen in verband met het tweede lid, is bij heffing over een vol oorlogsjaar geen belasting verschuldigd indien de vermeerdering van inkomen of winst minder bedraagt dan ƒ 3100. 59. Ingevolge het derde lid wordt over een jaar (kalenderjaar of boekjaar), waartoe de eerste Augustus 1914 behoorde, de belasting slechts geheven naar het bedrag, waarmede de vermeerdering van inkomen of winst te boven gaat een som van ƒ 250.— voor elke maand, die in dat jaar met of na 1 Augustus 1914 eindigde. Nu wordt, ingevolge artikel 5, lid 2, voor natuurlijke personen (ook dan wanneer zij inkomen hebben uit onderneming of arbeid over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar — zie artikel 12) en voor de overige belastingplichtigen, die geen boekjaar hebben, onder „jaar" steeds verstaan het kalenderjaarVoor hen, en ook voor lichamen wier boekjaar met het kalenderjaar samenvalt, eindigen in het (kalender)jaar 1914 dus steeds vijf maanden (met of) na 1 Augustus 1914, zoodat de aftrek voor dat jaar 5 X ƒ 250 = ƒ 1250 bedraagt. Voor naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, welke een boekjaar bezitten, dat niet met het kalenderjaar samenvalt, zal het aantal maanden dat in dat boekjaar met of na 1 Augustus 1914 eindigt, voor ieder afzonderlijk bepaald moeten worden. Dat aantal bedraagt één, indien het boekjaar van twaalf maanden eindigt ultimo Augustus, twee indien het eindigt ultimo September, drie indien het eindigt ultimo October, vijf indien het eindigt ultimo December, acht indien het eindigt ultimo Maart en twaalf indien het eindigt ultimo Juli. De aftrek voor het jaar 1914 bedraagt dus voor de evenbedoelde lichamen onderscheidenlijk ƒ 250, ƒ 500, ƒ 750„ ƒ 1.250, ƒ 2.000 en ƒ 3.000. HOOFDSTUK II. Vrijstellingen. Artikel 24. Van de belasting zijn vrijgesteld: ti. de eigenlijk gezegde Inlanders in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta; b. de hoofden en bevolking van de zoogenaamde vrije dessa's. op Java en Madoera, voor zoover de door hen in deze dessa's genoten vrijstellingen zijn omschreven in een door den Gouverneur-Qeneraal vast te stellen register, alsmede de door het Hoofd van gewestelijk bestuur in verband met oude gebruiken erkende zoogenaamde „perdikan lieden ',, een en ander met inachtneming van daaromtrent door den Qouverneur-Generaal vast te stellen beginselen; c. de van Landswege benoemde of erkende doch niet van Landswege bezoldigde hoofden der bevolking in de bezittingen buiten Java en Madoera; d. in het gewest Atjeh en Onderhoorigheden de leden van de voormalige sultansfamilie voor zoover vóór 1 Januari 1907 geboren. HOOFDSTUK III. Vertegenwoordiging. Artikel 25. (1) Indien minderjarigen, onder curateele gestelden, krankzinnigen of afwezigen, behoorende tot de belastingplichtigen, bedoeld in artikel 2, ten le, een binnen Nederlandsch-Indië wonenden wettelijken vertegenwoordiger hebben, is de belasting, behoudens verhaal op den belastingplichtige, verschuldigd in den persoon van dien vertegenwoordiger. (2) Woont de vertegenwoordiger niet binnen NederlandschIndië, dan is zij, mede behoudens verhaal, verschuldigd in den persoon van diens gemachtigde, die aldaar voor hem optreedt. Ontbreekt ook deze, dan is de belasting verschuldigd in den persoon van den belastingplichtige zelf. Artikel 26. De belasting van de niet binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden, verkeerende in het geval, in artikel 2, ten 2C'. onder letter a vermeld is, behoudens verhaal op hen, veischuldigd: a. voor zoover betreft de deelgerechtigden in de winst van eene vennootschap onder eene firma, eene maatschap of eene kongsie, in den persoon van de binnen NederlandschIndië wonende of gevestigde beheerende vennooten of indien geen der beheerende vennooten binnen Nederlandsch-Indië woont of gevestigd is, in den persoon van hem door wien binnen Nederlandsch-Indië het beheer der firma, maatschap of kongsie wordt gevoerd. Zijn er twee of meer beheerende vennooten of beheerders dan is, indien aan een van hen de algemeene leiding van de firma, maatschap of kongsie binnen Nederlandsch-Indië is toevertrouwd, de belasting verschuldigd in zijn persoon, anders wijst de Directeur van Financiën den beheerenden vennoot of den beheerder aan in wien de belasting verschuldigd is; b. voor zoover betreft de deelgerechtigden in de winst van eene reederij in den persoon van den aldaar gevestigden boekhouder der reederij. Artikel 27. (1) De belasting van de niet binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden, verkeerende in het geval in artikel 2, ten 2e, onder letter b vermeld, is, behoudens verhaal op hen, verschuldigd in den persoon van hun binnen NederlandschIndië wonende of gevestigde gemachtigden. (2) Zijn er twee of meer gemachtigden, dan is, indien aan een van hen de algemeene leiding van het bedrijf binnen Nederlandsch-lndië is toevertrouwd, de belasting verschuldigd in zijn persoon, anders wijst de Directeur van Financiën den beheerder aan in wien de belasting verschuldigd is. Artikel 28. (1) De belasting der niet binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden, verkeerende in het geval in artikel 2, ten 2e, onder letter e vermeld, is, behoudens verhaal op hen, verschuldigd in den persoon van hunne vertegenwoordigers, gemachtigden of agenten binnen Nederlandsch-Indië. (2) Zijn er twee of meer vertegenwoordigers, gemachtigden of agenten, dan is, indien aan een van hen de algemeene leiding van het bedrijf binnen Nederlandsch-Indië is toevertrouwd, de belasting verschuldigd in zijn persoon, anders wijst de Directeur van Financiën den vertegenwoordiger, gemachtigde of agent aan, in wien de belasting verschuldigd is. (3) Ontbreekt een vertegenwoordiger, gemachtigde of agent, dan is de belasting verschuldigd in den persoon van den belastingplichtige zelf. Artikel 29. De belasting der niet binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden, verkeerende in het geval in artikel 2, ten 3% O. W E vermeld, is, behoudens verhaal op hen, verschuldigd in de naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen» waarvan zij beheerend vennoot, commissaris, gecommitteerde of bestuurder zijn of tot wier verder personeel zij behooren. Artikel 30. Ingeval van ontbinding van eene naamlooze vennootschap of eene andere vereeniging van personen, is de belasting, behoudens het bepaalde bij artikel 67 en behoudens verhaal op den belastingplichtige zelf, behalve door deze mede verschuldigd door de met de vereffening belaste personen en hunne vertegenwoordigers binnen Nederlandsch-Indië. Artikel 31. De belasting van overledenen is — behoudens het bepaalde bij artikel 68 — verschuldigd door de erfgenamen, de executeurs-testamentair en de bewindvoerders over de nalatenschap. Artikel 32. (1) Zij, die te zamen de belasting verschuldigd zijn, zijn hoofdelijk aansprakelijk. (2) Zij in wier persoon belasting van anderen verschuldigd is, zijn tevens, behoudens verhaal op den belastingplichtige, verplicht tot betaling der boete wegens niet tijdige voldoening der belasting. (3) Bij wanbetaling van belasting — de verhoogingen inbegrepen — of boete door hem, in wiens persoon volgens dit artikel en de zeven vorige artikelen een en ander verschuldigd is, kunnen zij ook verhaald worden op de goederen van den belastingplichtige zelf krachtens den executorialen titel tegen hem, in wiens persoon de belasting verschuldigd is. HOOFDSTUK IV. Aangifte. Artikel 33. (1) De belasting wordt, behoudens het bepaalde bij het vijfde lid van artikel 49, geheven ingevolge de aangiften der belastingplichtigen of hunne vertegenwoordigers. (2) Tot het doen van aangifte zijn gehouden zij, die uit eigen hoofde, dan wel ingevolge de artikelen 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 31 voor anderen belastingplichtig zijn. Minderjarigen, onder curateele gestelden, krankzinnigen en afwezigen, als bedoeld in artikel 25 zijn hiertoe niet verplicht. (3) De aangifte voor binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschappen, andere vereenigingen van personen en stichtingen geschiedt door de beheerende vennooten of de bestuurders. Artikel 34. (1) De aangifte geschiedt schriftelijk en bestaat uit een opgaaf van: a. de gegevens, waaruit blijkt of, en zoo ja, tot welk bedrag er vermeerdering van inkomen of winst is, b. verdere bijzonderheden, die voor de uitvoering van de ordonnantie noodig of van nut kunnen zijn. (2) Indien naar de meening van den aangever de vermeerdering van inkomen of winst voor het geheel of voor een gedeelte niet belastbaar is, wordt dit met vermelding van het bedrag en met de noodige toelichting in de aangifte medegedeeld. (3) De belastingplichtigen bedoeld in artikel 3 moeten bij hunne aangiften overleggen door hen voor conform geteekende afschriften van de balansen en de winst- en verliesrekeningen over de jaren, waarmede bij de bepaling van de vermeerdering van de winst ingevolge artikel 7 rekening behoort te worden gehouden. Artikel 35. (1) Tot het doen van aangifte worden jaarlijks kosteloos biljetten ter invulling verstrekt volgens door den Directeur van Financiën vastgestelde modellen. (2) De wijze van verstrekking der biljetten zoomede die van terughaling der ingevulde, voor zoover die terughaling doelmatig wordt geacht, wordt geregeld door het Hoofd van gewestelijk bestuur, die tevens de ambtenaren aanwijst bij wie de inlevering der niet afgehaalde biljetten moet geschieden. (3) Van den afloop der jaarlijksche verstrekking van biljet- ten wordt, op de wijze door het Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen, door of namens hem in het openbaar bekendmaking gedaan. (4) Voor belastingplichtigen of hunne vertegenwoordigers, die geen biljetten hebben ontvangen of wier biljetten in het ongereede zijn geraakt, worden biljetten kosteloos verkrijgbaar gesteld bij de algemeene ontvangers, de Hoofden van plaatselijk bestuur en andere door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen ambtenaren. Artikel 36. (1) De aangifte geschiedt ter plaatse, waar volgens de artikelen 41, 42 en 43, de aanslag geschieden moet. (2) Zij behoort duidelijk, stellig en zonder voorbehoud naar waarheid te worden gedaan en door de handteekening van hem, die tot het doen van aangifte gehouden is, te worden bekrachtigd. (3) Ongeteekende aangiften of aangiften onderteekend door onbevoegden, worden aangemerkt als niet gedaan. (4) Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, geschiedt de invulling van het biljet op zijn verlangen en met vermelding der reden kosteloos door een der ambtenaren, bedoeld in het tweede lid van artikel 35, die daarna de aangifte na voorlezing, namens den belastingplichtige in tegenwoordigheid van een getuige onderteekent. De getuige onderteekent mede. (5) De aangiften kunnen door schriftelijk gemachtigden worden gedaan, mits het bewijs der machtiging daarbij wordt overgelegd. Artikel 37. (1) Zij, die uit eigen hoofde of ingevolge de artikelen 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 31 voor anderen belastingplichtig zijn en die geen biljet ontvangen hebben of bij wie het niet is afgehaald, moeten eene aangifte volgens het in artikel 35 bedoeld model inleveren binnen vier maanden na de bekendmaking, waarvan mede in het zelfde artikel sprake, bij een der ambtenaren aangewezen ingevolge het tweede lid van dat artikel. (2) Hangt de aangifte af van de vaststelling van de balans der onderneming dan kan voorloopig worden volstaan met de schriftelijke mededeeling daarvan. De aangifte zal dan moeten volgen ten aanzien van de binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden binnen twee maanden en ten aanzien van de niet binnen Nederlandsch-Indië wonenden of gevestigden, binnen vier maanden na de vaststelling der balans. (3) Ten aanzien van het binnen Nederlandsch-Indië dienend personeel der Nederlandsche zeemacht, voor zooveel het niet aan den wal gedetacheerd is, wordt de termijn van aangifte door den Gouverneur-Generaal geregeld; op dat personeel is artikel 39 niet toepasselijk. Artikel 38. Voor elke ingeleverde of afgehaalde aangifte wordt desverlangd kosteloos een gedagteekend ontvangbewijs uitgereikt. Artikel 39. Zij, die tot aangifte van vermeerdering van inkomen of winst gehouden, bij de openbare bekendmaking, in het derde lid van artikel 35 bedoeld, nog geen aangiftebiljet hebben ontvangen, zijn verplicht daarvan binnen drie maanden na die bekendmaking schriftelijk mededeeling te doen aan het Hoofd van het gewest, waarbinnen hun woonplaats is gelegen. Artikel 40. Bij gebreke van eenige aangifte nopens vermeerdering van inkomen of winst, als in artikel 1 bedoeld, wordt de belasting met honderd ten honderd verhoogd. HOOFDSTUK V. Aanslag en bezwaren tegen den aanslag. Artikel 41. (1) De belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2, onder le en bij artikel 3, onder le en 2e worden aangeslagen ter plaatse waar zij wonen of gevestigd zijn met dien verstande dat: a. ten aanzien van het in Nederlandsch-Indië dienend personeel der Nederlandsche zeemacht, voor zooveel het niet aan den wal gedetacheerd is, de aanslag geschiedt te Batavia; b. ingeval de belasting verschuldigd is in den persoon van een ander, de aanslag geschiedt ter plaatse waar die ander woont of gevestigd is; c. bij toepassing van artikel 22, derde lid, de belastingplichtige vrouw wordt aangeslagen ter woonplaats van haren man. (2) Personen, die geen vaste woonplaats hebben worden aangeslagen ter plaatse waar zij zijn opgespoord of waar zij zich hebben aangemeld. 60. Het woord „wonen" in dit (en in het volgende) artikel heeft dezelfde beteekenis als in artikel 4, lid 1, zoodat ook de vraag waar iemand binnen Nederlandsch-Indië woont, naar de omstandigheden moet worden beoordeeld. Zie ook No. 10. 61. Zie artikel 43. Artikel 42. (1) De belastingplichtigen, verkeerende in het geval, vermeld in artikel 2, ten 2e, onder letter a, worden aangeslagen ter plaatse, waar zij wonen of gevestigd zijn in wier persoon de belasting verschuldigd is; de belastingplichtigen, verkeerende in het geval, vermeld onder 2e, letter b en c van evengenoemd artikel, ter plaatse waar zij wonen of gevestigd zijn, in wier persoon de belasting verschuldigd is, en bij gebreke van zoodanigen, ter plaatse waar het bedrijf of beroep binnen Nederlandsch-Indië wordt uitgeoefend, of indien zulks op meer dan een plaats het geval is, ter plaatse waar het op de grootste schaal geschiedt; de belastingplichtigen, verkeerende in het geval, vermeld in artikel 2, ten 3de, ter plaatse waar gevestigd is de naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, waarvan zij beheerend vennoot, commissaris, gecommitteerde of bestuurder zijn of tot wier verder personeel zij behooren. (2) Is de vast te stellen belastirg door meer dan een persoon verschuldigd dan geschiedt de aanslag ten name van een hunner, aan te wijzen door den Directeur van Financiën en ter plaatse, waar de aangewezene woont of gevestigd is. Artikel 43. Indien volgens de artikelen 41 en 42 de aanslag op meer dan een plaats zou kunnen geschieden, zoomede in de gevallen waarin bij die artikelen niet is voorzien en overigens bij verschil van gevoelen over de plaats, waar een belastingplichtige volgens de genoemde artikelen moet worden aangeslagen, beslist de Directeur van Financiën. Artike! 44. (1) Er worden zoo noodig voor elk gewest een of — zoo zulks wenschelijk mocht zijn, doch dan eerst na verkregen overeenstemming met den Directeur van Financiën — meer commissiën van aanslag benoemd, bestaande uit ten minste vijf en ten hoogste zeven leden, de voorzitter daaronder begrepen. (2) De Inspecteur van Financiën of de door dezen aangewezen Adjunct-Inspecteur van Financiën is ambtshalve voorzitter van de commissiën binnen zijn ressort. (3) Ingeval van ontstentenis, afwezigheid of ziekte van een voorzitter als in het tweede lid bedoeld, wordt het voorzitterschap van de commissie ter hoofdplaats van het gewest op uitnoodiging van den Directeur van Financiën ambtshalve waargenomen door het Hoofd van gewestelijk bestuur, terwijl van eene commissie buiten de hoofdplaats van het gewest in het voorzitterschap dan tijdelijk door het Hoofd van gewestelijk bestuur in overleg met den Directeur van Financiën wordt voorzien. (4) Het Hoofd van gewestelijk bestuur benoemt in overeenstemming met den Inspecteur van Financiën, de leden buiten den Voorzitter, zoo noodig ook plaatsvervangers. (5) Op plaatsen waar een Kamer van Koophandel en Nijverheid is gevestigd bestaat de commissie uit zeven leden, de voorzitter daaronder begrepen. (6) Drie van hen worden benoemd uit een binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze ordonnantie aan het Hoofd van gewestelijk bestuur in te dienen voordracht van vijf personen opgemaakt door de bedoelde Kamer. Wanneer die voordracht niet binnen den evenbedoelden termijn is ingediend, kan zonder voordracht tot de benoeming worden overgegaan. (7) Wanneer een of meer der uit de voordracht benoemden hunne betrekking niet aanvaarden binnen een bij het reglement van orde bepaalden termijn worden in hunne plaats buiten de voordracht een of meer anderen benoemd. 62. Het gewicht van de belasting maakte het wenschelijk de commissie van aanslag te doen bestaan uit ten minste vijf leden. Overigens is afgeweken van den ten aanzien van de inkomstenbelasting gehuldigden regel, dat de commissiën van aanslag jaarlijks moeten worden benoemd. Deze afwijking berust hierop, dat de onderwerpelijke heffing slechts over een klein aantal jaren zal loopen. Artikel 45. De voorzitters — anderen dan de Hoofden van gewestelijk bestuur, de Inspecteurs van Financiën en de Adjunct-Inspecteurs van Financiën —, de leden en hunne plaatsvervangers leggen in handen van het Hoofd van gewestelijk bestuur of van een door hem daartoe aangewezen ambtenaar den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof), dat ik als voorzitter (lid) eener commis„sie voor den aanslag van de oorlogswinstbelasting eerlijk» „zoo nauwgezet mogelijk en onpartijdig zal te werk gaan en „dat ik geheim zal houden wat geheim behoort te blijven". Artikel 46. (1) üeen besluit kan door de commissie worden genomen met minder dan drie leden, de voorzitter daaronder begrepen. (2) Bestaat de commissie uit zeven leden dan moeten de besluiten genomen worden met ten minste vijf leden* de voorzitter daaronder begrepen. (3) Door den Gouverneur-Qeneraal aan te wijzen ambtenaren, voorzoover geen voorzitter of lid der commissie, hebben toegang tot alle vergaderingen der commissie en hebben eene raadgevende stem. Artikel 47. (1) Bij de beraadslaging en stemming over den aanslag waarin een lid, zijne vrouw of een of meer zijner bloedverwanten of aangehuwden tot den derden graad ingesloten, betrokken zijn, verlaat dat lid de vergadering. (2) Vervanging van dat lid door een plaatsvervanger is niet vereischt, wanneer alle aanwezige leden het onnoodig achten, mits het aantal aanwezige leden, de voorzitter daaronder begrepen, daardoor niet beneden drie of in het geval van het tweede lid van artikel 46 niet beneden vijf daalt. (3) Het eerste lid geldt ook voor lien, die volgens artikel 46 eene raadgevende stem hebben. (4) De besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen heeft de voorzitter eene beslissende stem. Indien bij eene stemming over het cijfer van eenen aanslag geene meerderheid verkregen wordt en de stemmen niet staken, wordt de aanslag bepaald op het totaal der cijfers door ieder der stemmenden aangegeven, gedeeld door het getal uitgebrachte stemmen. Artikel 48. (1) Het reglement van orde wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur in overeenstemming met den Inspecteur van Financiën vastgesteld. (2) De Gouverneur-Generaal kan aan de commissiën vergoeding van schrijfbehoeften en aan de leden en plaatsvervangende leden presentiegeld toeleggen. Artikel 49. (1) De commissie onderzoekt de aangiften. Zij stelt den aanslag vast overeenkomstig de aangiften, waartegen bij haar geen bedenkingen bestaan. (2) Twijfelt zij aan de juistheid der aangifte of acht zij opheldering noodig, dan wordt de aangever in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens of ophelderingen te verstrekken, te zijner keuze schriftelijk binnen een door de commissie te bepalen termijn, dan wel in persoon of door een schriftelijk gemachtigde in een vergadering op een door de commissie aan te wijzen dag. In bijzondere omstandigheden kan de voorzitter der commissie dien termijn verlengen of een anderen dag aanwijzen. (3) Na kennisneming van de inlichtingen en ophelderingen of wanneer de tijd voor het verstrekken van inlichtingen en ophelderingen ongebruikt is verstreken, stelt de commissie den aanslag vast op het bedrag, dat haar juist voorkomt. (4) De aangever die ingevolge de wet verplicht is boek te houden, is desgevraagd gehouden, aan den Voorzitter der commissie van aanslag, den Inspecteur van Financiën en den Adjunct-Inspecteur van Financiën, de in artikel 62 bedoelde deskundigen, zoomede aan de tolken van wier diensten gebruik mocht worden gemaakt, inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen. Hij, wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. (5) Bij gebreke van eenige aangifte nopens vermeerdering van inkomen of winst, als in artikel 1 bedoeld, stelt de commissie den aanslag vast op zoodanig cijfer als haar billijk zal voorkomen. (6) Aan de aangifte van hem, wien naar de meening der commissie geen aanslag moet worden opgelegd, wordt geen verdere behandeling gegeven. (7) Het recht om een aanslag op te leggen op den voet van dit artikel vervalt zoodra er vier jaren zijn verstreken, te rekenen, wanneer het jaar, waarover ingevolge artikel 5 de belasting zou worden geheven, bij de inwerkingtreding reeds was verstreken, van den laatsten dag van het jaar van die inwerkingtreding, anders van den laatsten dag van het jaar, waarover ingevolge artikel 5 de belasting zou worden geheven. 63. Uit den aard der zaak zullen de ambtenaren en daarvoor aangewezen deskundigen en tolken bij het onderzoek van „boeken of andere bescheiden" zich hebben te beperken tot de boeken en bescheiden, welke licht kunnen geven omtrent de gemaakte winst. Qeen inzage mag worden gevorderd van boeken, enz. die daarmede niets te maken hebben. Nauwkeurige instructies zijn hieromtrent echter niet te geven, wijl de ambtenaren, de deskundigen en de tolken in ieder geval en onder uiteenloopende omstandigheden zich zooveel mogelijk zekerheid hebben te verschaffen, dat de zaken hun niet verkeerd worden voorgesteld door overlegging van onvoldoend materiaal. 64. Vgl. ook artikel 40. Artikel 50. De commissiën zijn gehouden elkander de vereischte inlichtingen te verschaffen, die zij geven kunnen. Artikel 51. (1) legen de beslissingen der commissie kan worden opgekomen hetzij door de ambtenaren daartoe door den Gouverneur-Generaal aangewezen, hetzij door of van wege de belastingplichtigen. (2) De doleantie moet geschieden: door de bedoelde ambtenaren binnen drie maanden na den dag van verzending van het kohier van aanslag aan den met de invordering belasten ontvanger; door of van wege de belastingplichtigen binnen drie maanden na den dag der verstrekking van het aanslagbiljet bij een bezwaarschrift, in te dienen aan het betrokken Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur of aan den voorzitter der commissie. (3) Als datum van inlevering wordt beschouwd de dag, waarop het bezwaarschrift ten kantore van het Hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur of bij den voorzitter der commissie is ontvangen. (4) Voor het bezwaarschrift wordt desverlangd een gedagteekend ontvangbewijs uitgereikt, den datum van ontvangst vermeldende. (5) De termijn van drie maanden, voorgeschreven voor de doleantie door of van wege de belastingplichtigen, is niet verbindend, indien ten genoegen van den Directeur van Financiën wordt aangetoond, dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd. (6) Op de doleantie wordt beschikt door den Directeur van Financiën. (7) De Directeur van Financiën is bevoegd om bij zijne beslissing acht te slaan op alle hem voorgekomen onjuistheden in den aan zijn oordeel onderworpen aanslag. (8) Wanneer de beschikking afwijzend is, wordt zij met redenen omkleed. (9) Een afschrift van de beschikking wordt aan den belastingplichtige aangeteekend per post toegezonden. Artikel 52. Tegen de beslissing van den Directeur van Financiën bedoeld in artikel 51, kunnen door of van wege de belastingplichtigen bezwaren worden ingebracht bij den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia, op de wijze en binnen den termijn omschreven in de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad rr 707). Artikel 53. (1) Het Hoofd van gewestelijk bestuur kan, doch niet later dan twaalf maanden na de vaststelling van den aanslag, de beslissing der commissie vernietigen en de zaak naar die commissie terugwijzen om haar opnieuw te behandelen, indien deze ten nadeele van den belastingplichtige in de feiten gedwaald of zich verrekend heeft en een of ander door de commissie wordt erkend. (2) In gevallen van dwaling of onwillig verzuim van de zijde van belastingplichtigen waarin eene strikte toepassing der bepalingen tot grove onbillijkheid aanleiding zou geven, kan de Directeur van Financiën den aanslag — echter niet later dan twaalf maanden na de vaststelling daarvan — verminderen of vernietigen. 65. De herziening van den aanslag in de omschreven gevallen is aan bepaalde termijnen gebonden en zulks opdat de aanslag na niet te langen tijd onherroepelijk komt vast te staan, hetgeen noodig is voor de toepassing van de artikelen 80 (lid 1, letter a), 82 en 85. Artikel 54. (1) De kohieren der belasting worden door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgesteld overeenkomstig de beslissingen der commissie, behoudens herziening na de beslissing bedoeld in het zevende lid van artikel 51 en in artikel 53, alsmede na de beslissing bedoeld in artikel 7 van de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad ll; 707). (2) Dadelijk daarna worden aanslagbiljetten kosteloos verstrekt, vermeldende het te betalen bedrag. De wijze van verstrekking wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur geregeld met dien verstande, dat aan hen, die aangiften in gesloten omslag hebben ingeleverd, het aanslagbiljet mede in gesloten omslag wordt uitgereikt of toegezonden. (3) Schrijffouten in het kohier kunnen door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden verbeterd, doch na de uitreiking van het aanslagbiljet niet meer ten nadeele van den belastingschuldige. HOOFDSTUK VI. Navordering. Artikel 55 (1) Indien aan de commissie na de vaststelling van den aanslag, dan wel na de beslissing dat geen aanslag zal worden opgelegd, blijkt dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, deelt zij het feit, waaruit haar dit is gebleken, mede aan den belastingplichtige of aan dengene in wiens persoon de belasting verschuldigd is; na het overlijden van den belastingplichtige, aan ieder der bekende erfgenamen, executeurs-testamentair en bewindvoerders over zijne nalatenschap, en ingeval van liquidatie van eene naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen aan ieder van de bekende vereffenaars en hunne vertegenwoordigers binnen Nederlandsch-Indië. (2) De in het vorige lid bedoelde mededeeling geschiedt onder uitnoodiging om binnen een door de commissie te bepalen termijn van ten minste drie maanden ophelderingen te verstrekken. (3) Het eerste en het tweede lid van dit artikel blijven buiten toepassing indien de belastingplichtige of degene in wiens persoon de belasting verschuldigd is, dan wel, in de beide gevallen omschreven in het slot van het eerste lid, de daarbij genoemde personen, schriftelijk mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag ten onrechte achterwege is gebleven, of is vernietigd, of te laag is geschied en tevens naar het oordeel van de commissie voldoende inlichtingen zijn verstrekt voor de vaststelling van den aanslag tot navordering. Artikel 56. (1) Worden de gevraagde ophelderingen niet binnen den gestelden termijn gegeven of komen zij der commissie niet voldoende voor dan slaat zij den belastingplichtige alsnog aan voor de belasting, die naar haar oordeel op grond van hetgeen haar is gebleken in verband met de verkregen ophelderingen, alsnog van den belastingplichtige behoort te worden geheven. (2) Voor dezen aanslag wordt de machtiging van den Directeur van Financiën vereischt. (3) De verleende machtiging geldt als bewijs, dat artikel 55 door de commissie is nageleefd en dat — ingeval de bepalingen in het eerste en tweede lid van dat artikel toepassing hebben moeten vinden — de machtiging is aangevraagd na het verstrijken van den in het laatstgenoemd lid gestelden termijn. (4) Het recht om een aanslag op te leggen op den voet van dit artikel vervalt zoodra er vier jaren zijn verstreken, te rekenen, wanneer het jaar, waarover ingevolge artikel 5 de belasting zou worden geheven, bij de inwerkingtreding reeds was verstreken, van den laatsten dag van het jaar van die inwerkingtreding, anders van den laatsten dag van het jaar, waarover ingevolge artikel 5 de belasting zou worden geheven. (5) De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met een gelijk bedrag verhoogd. (6) Tegen dezen aanslag kan worden opgekomen bij de». Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia, ingesteld bij de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad ri? 707), jp de wijze en binnen den termijn, omschreven in artikel 2 van die ordonnantie, behoudens dat bedoelde termijn aanvangt met den dag na dien van uitreiking van het aanslagbiljet. (7) De Raad, in het vorige lid bedoeld, is bevoegd te bepalen, dat de bij het vijfde lid bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien en voor zoover de aanslag te laag is geweest of achterwege is gebleven ten gevolge van eene te lage aangifte en de Raad tot de overtuiging komt, dat die aangifte te goeder trouw heeft plaats gehad. (8) I oepassing van het zevende lid kan door den aangeslagene binnen drie maanden na den dag van uitreiking van het aanslagbiljet worden verzocht, behoudens indien ten genoegen van den Raad wordt aangetoond, dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd. Het verzoekschrift wordt als een beroepschrift behandeld. (9) In het beroepschrift, in te dienen op den voet van het zesde lid, kan tevens het verzoek worden opgenomen om toepassing van het zevende lid van dit artikel. Artikel 57. (1) Zoodra een aanslag tot navordering onherroepelijk vaststaat wordt deze van wege het Hoofd van gewestelijk bestuur in de Javasche Courant openbaar gemaakt door aanduiding van naam, voornamen en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag van den naderen aanslag. (2) In gevallen van dwaling of onwillig verzuim van de zijde van belastingplichtigen kan de Directeur van Financiën bepalen, dat de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, achterwege zal blijven. HOOFDSTUK VII. Betaling. Artikel 58. (1) Van den aanslag in de belasting moet de eene helft binnen drie maanden, de andere helft binnen zes maanden na de uitreiking van het aanslagbiljet worden betaald. (2) De Directeur van Financiën kan uitstel van betaling toestaan, in welk geval de dientengevolge niet betaalde belasting wordt verhoogd met een interest, van zes ten honderd 's jaars, berekend over elke volle maand, waarmede de in het eerste lid aangegeven termijnen voor de betaling van die belasting zijn overschreden. Gedeelten van een maand worden voor een volle gerekend. (3) Is er geen uitstel van betaling verkregen dan wordt bij overschrijding van de in het eerste lid gestelde termijnen eene boete beloopen van 5 percent van het verschuldigde. (4) Op het aanslagbiljet worden de quitantiën gesteld. (5) Aanslagbiljetten, welke voor geheele of gedeeltelijke aanzuivering in gesloten omslag worden aangeboden, worden na voldaanteekening, in gesloten omslag teruggegeven. (6) De vorm, waarin de commissie hare beslissing brengt ter kennis van het Hoofd van gewestelijk bestuur zoomede de modellen der aanslagbiljetten worden vastgesteld door den Directeur van Financiën. Artikel 59. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van een bezwaarschrift tegen den aanslag. Artikel 60. (1) De vorderingen tot betaling van de belasting — de verhoogingen inbegrepen — en van de boeten, wegens niet tijdige betaling, zijn op de goederen, waarop volgens artikel 32, derde lid, verhaal kan worden uitgeoefend en op de goederen dergenen, die tot betaling verplicht zijn, bevoorrecht boven alle andere met uitzondering alleen van de bevoorrechte schulden, opgenoemd in de artikelen 1139 Nos. 1 en 4 en 1149 No. 1 van het Burgerlijk Wetboek en van pand, hypotheek of oogstverband vóór het inwerkingtreden dezer ordonnantie gevestigd. (2) Dit voorrecht vervalt bij het einde van het jaar volgende op dat, waarin het aanslagbiljet is verstrekt, dan wel, indien het geldt de belasting, welke weder is vorderbaar geworden op de wijze, vermeld in het zesde lid van artikel 85, bij het einde van het jaar volgende op dat, waarin de toezending van liet in dat lid bedoeld besluit van den Directeur van Financiën heeft plaats gehad. Artikel 61. De vorderingen tot betaling van de belasting — de verhoogingen inbegrepen — en van boeten, beloopen ter zake van niet tijdige voldoening van de belasting, verjaren door verloop van vijf jaren, te rekenen van den aanvang van het jaar, waarin het kohier is vastgesteld, dan wel, indien het geldt de belasting, welke weder is vorderbaar geworden op de wijze, vermeld in het zesde lid van artikel 85, te rekenen van den aanvang van het jaar, waarin de toezending van het in dat lid bedoeld besluit van den Directeur van Financiën heeft plaats gehad. HOOFDSTUK VIII. Bijzondere bepalingen. Artikel 62. (1) Het Hoofd van gewestelijk bestuur kan op verzoek van de commissie van aanslag en van den Inspecteur van Financiën deskundigen en de door dezen noodig geachte tolken aanwijzen voor de inzage van boeken of andere bescheiden. (2) Alvorens hunne taak te aanvaarden leggen de deskundigen en de hun toegevoegde tolken in handen van het Hoofd van plaatselijk bestuur binnen wiens ambtskring zij wonen den eed of belofte af, dat zij de hun opgedragen werkzaamheden eerlijk, nauwgezet en naar beste weten zullen verrichten. (3) Aan de deskundigen wordt eene vergoeding toegekend waarvan het bedrag zoo noodig door den Directeur van Financiën wordt bepaald. Artikel 63. Ieder die met eenige werkzaamheid den openbaren dienst betreffende belast is, is verplicht aan de commissiën van aanslag, de Inspecteurs en den Directeur van Financiën, of den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia, ingesteld O. w. 6 bij de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad n? 707)'< de inlichtingen te geven welke van hem worden verlangd. Artikel 64. (1) Het is aan een ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn lidmaatschap eener commissie van aanslag of zijn, hetzij tegenwoordig, hetzij vroeger ambt, nopens aanslag in deze belasting, inkomsten, vermogen, uitkeeringen of uitdeelingen, bedrijf, beroep, waardigheid, bediening of betrekking of werkzaamheden van anderen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn lidmaatschap, ambt of betrekking in dienst van het Gouvernement gevorderd wordt. (2) Die geheimhouding behoeft echter niet in acht te worden genomen tegenover hen, die gehouden zijn om te adviseeren of te beslissen omtrent doleantiën tegen den aanslag in deze belasting. (3) De voorgaande bepalingen van dit artikel gelden mede voor de deskundigen en de tolken, die in verband met de uitvoering van deze ordonnantie worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast. Artikel 65. (1) De artikelen 37 tot en met 61 zijn niet toepasselijk op de niet binnen Nederlandsch-Indië wonende belastingplichtigen, die binnen Nederlandsch-Indië hun bedrijf of beroep rondreizende uitoefenen. (2) Dezen dan wel degenen die voor hen ingevolge artikel 28 belastingplichtig zijn, zijn verplicht aan het Hoofd van het gewest waar zij zich ophouden, aangifte te doen: o. voor de vermeerdering van inkomen over eenig bij de inwerkingtreding van deze ordonnantie verstreken jaar, bedoeld bij artikel 5, binnen zes maanden na die inwerkingtreding; b. voor de vermeerdering van inkomen of winst over eenig ander jaar binnen drie maanden na de verstrijking van dat jaar, eventueel bij eerder vertrek naar het buitenland, ten minste een maand vóór dat vertrek. Artikel 66. De aanslag van de in het vorig artikel bedoelde belastingplichtigen wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgesteld, nadat belastingplichtigen in de gelegenheid zijn gesteld voor hunne belangen op te komen, en is dadelijk voor het geheel invorderbaar. Artikel 67. (1) Is eene naamlooze vennootschap of vereeniging van personen ontbonden vóór den dag der inwerkingtreding van deze ordonnantie, dan kunnen de vereffenaars en hunne vertegenwoordigers in Nederlandsch-Indië, ingeval ook de verdeeling van het batig saldo reeds vóór dien dag heeft plaats gehad, hunne aansprakelijkheid doen overgaan op hen onder wie dat saldo is verdeeld. Zij doen daartoe aan den Directeur van Financiën schriftelijk opgaaf van naam en woonplaats van ieder die eene uitkeering heeft genoten, onder vermelding van het uitgekeerde bedrag en van hetgeen aan niet afgelost kapitaal in dat bedrag was begrepen. Indien de vereffenaars of hunne vertegenwoordigers in Nederlandsch-Indië aannemelijk maken, dat eene uitkeering door bemiddeling van eene bankinstelling aan een onbekende is gedaan, zijn zij ook voor het aandeel in de belasting, dat op die uitkeering valt, van hunne aansprakelijkheid ontheven. (2) In het geval bedoeld bij het eerste lid, is ieder aan wien eene uitkeering is gedaan, aansprakelijk voor een aandeel in de belasting, evenredig aan het bedrag dat hij, anders dan als aflossing van kapitaal, heeft genoten. Artikel 68. Voor een aanslag tot navordering van belasting, die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. HOOFDSTUK IX. Strafrechtelijke bepalingen. Artikel 69. Hij, die eene aangifte, als bedoeld bij hoofdstuk IV, voor zich zeiven of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt indien daaruit nadeel voor de Regeering van Nederlandsch-Indië kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste zes maanden. Artikel 70. Met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: le. hij, die aan de commissie van aanslag, het Hoofd van gewestelijk bestuur, den Inspecteur, den Adjunct-Inspecteur of den Directeur van Financiën of den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia, ingesteld bij de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad ll!707), opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 2e. hij, die, nadat hem door den Voorzitter der commissie van aanslag of den Inspecteur van Financiën is gevraagd inzage van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of andere bescheiden te verleenen, is aanvaard, aan dien voorzitter of Inspecteur, dan wel aan de door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen deskundigen of tolken of aan den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia, ingesteld bij de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad n! 707), opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt. Artikel 71. Hij, die door of vanwege de commissie van aanslag, den Inspecteur van Financiën, den Adjunct-Inspecteur van Financiën, het Hoofd van gewestelijk bestuur, den Directeur van Financiën of den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia, inge- steld bij de ordonnantie van 11 December 1915 (Staatsblad n707), om inlichtingen gevraagd, opzettelijk onjuiste inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste drie maanden of met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Artikel 72. (1) Hij, die opzettelijk de bij artikel 64 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. (2) Hij, aan wiens schuld schending van de geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangbeid buiten den ketting van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. (3) Qeene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden. Artikel 73. (1) Hij, die niet voldoet aan zijne verplichting ingevolge * artikel 39 wordt gestraft met gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste eene maand. (2) Indien die verplichting rustte op eene binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze vennootschap, andere vereeniging van personen of stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de bestuurders. (3) Het recht tot strafvordering ingevolge dit artikel verjaart door verloop van een jaar te rekenen van den dag dat de aanslag onherroepelijk vaststaat. Artikel 74. Hij, die daartoe gehouden, nalaat de verplichting na te komen, opgelegd bij artikel 34, derde lid, wordt gestraft met eene geldboete van honderd tot vijfhonderd gulden. Artikel 75. Hij, die niet voldoet aan zijne verplichting ingevolge artikel 63, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Artikel 76. Overtreding van de bepalingen in artikel 65, tweede lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Artikel 77. Wanneer in de gevallen, bedoeld in de artikelen 74 tot en met 76, is aan te nemen dat bij den verdachte geen opzet heeft bestaan, kan hij, mits vóór de dagvaarding, door het Hoofd van gewestelijk bestuur tot transactie over de geldboeten worden toegelaten na verkregen machtiging van den Directeur van Financiën. Artikel 78. Qeen strafvervolging wegens overtreding, bedoeld in de artikelen 73 en 74, heeft plaats dan na bekomen machtiging van den Directeur van Financiën. Artikel 79. • (1) Wanneer eene veroordeeling krachtens artikel 69 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan, wordt tot het bedrag van de aan den Lande onthouden belasting door de commissie alsnog een aanslag opgelegd. De artikelen 55 en 56 — met uitzondering van het vijfde lid van dat artikel — zijn hierbij niet van toepassing. (2) Tegen dezen aanslag of deze verhooging kan niet worden opgekomen. (3) De ingevolge dit artikel gevorderde belasting is dadelijk in haar geheel vorderbaar. HOOFDSTUK X. Overgangs- en Slotbepalingen. Artikel 80. (1) Bedraagt het zuivere inkomen of de zuivere winst over eenig jaar, bedoeld bij artikel 5, minder dan het bij artikel 7, eerste lid, bedoelde gemiddelde, of, voor belastingplichtigen vallende onder artikel 7, tweede lid, minder dan het zuivere inkomen of de zuivere winst over het jaar, waartoe de eerste Augustus 1913 behoorde, dan wordt, indien en voor zoover blijkt dat die vermindering een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand: o- aan hem die reeds over de beide voorafgaande jaren of een dier beide jaren krachtens deze ordonnantie is aangeslagen geweest, ontheffing verleend voor de som welke hij minder aan belasting zou hebben betaald, indien de genoemde vermindering van inkomen of winst een verlies ware geweest over die jaren, te beginnen met het laatste jaar, waarover hij wegens vermeerdering van inkomen of winst is aangeslagen geweest; •b. ten aanzien van hem die niet valt onder letter a, of voor wien na toepassing van het daar bepaalde nog vermindering van inkomen of winst door vermeerdering in vorige jaren ongedekt blijft, de genoemde vermindering van inkomen of winst, in het laatste geval voor zoover zij ongedekt is, als een verlies beschouwd over volgende jaren, te beginnen bij het eerstkomende jaar. (2) Dit artikel wordt slechts toegepast indien de in aanmerking komende vermindering ten minste ƒ 1500.— bedraagt. 66. Het is mogelijk dat iemand, die over een jaar oorlogswinst maakt, over eenig ander jaar oorlogsverlies heeft geleden. Het zou niet aangaan in een zoodanig geval de oorlogswinst over het eens jaar te treffen zonder rekening te houden met het oorlogsverlies over het andere jaar. Vandaar dat dit artikel bepaalt dat, binnen zekere grenzen, de oorlogsverliezen over het eene jaar in compensatie kunnen worden gebracht met de oorlogswinsten over een ander jaar. Van eene toepassing van dit artikel kan uiteraard slechts sprake zijn, indien de vermindering van inkomen of winst een onmiddellijk of middellijk gevolg is van den oorlogstoestand, hetgeen door den belastingplichtige aannemelijk behoort te worden gemaakt (lid 1, aanhef). Voorts zal in aanmerking dienen te worden genomen dat de compensatie van oorlogsverliezen met oorlogswinsten in het \ ei leden beperkt is tot de twee vorige jaren, terwijl de compensatie, hetzij met oorlogsverliezen in het verleden, hetzij met oorlogswinsten in de toekomst, onbeperkt is. Ter erlanging van compensatie met oorlogswinsten in het verleden — vgl. het eerste lid, letter a — behoort ontheffing te worden aangevraagd op de wijze in artikel 81 aangegeven, terwijl de in de tweede plaats bedoelde compensatie (die van het eerste lid, letter b) al dadelijk bij de vaststelling van den aanslag dient te geschieden. 67. Indien er over eenig oorlogsjaar, als gevolg van den oorlogstoestand, geen inkomen of winst is verkregen, doch verlies is geleden, behoort het oorlogsverlies over dat jaar — aangenomen dat vóór den oorlog het (de) inkomen (winst) positief is geweest — te worden bepaald op het (de) normale inkomen (winst), vermeerderd met het geleden verlies over het oorlogsjaar. Gesteld bijv. dat het inkomen of de winst vóór den oorlog, berekend volgens artikel 7, bedroeg ƒ 150.000 en dat er over 3915 een oorlogsverlies is van ƒ 50.000. Het voor compensatie vatbare oorlogsverlies over 1915 moet dan gesteld worden op het normale inkomen of de normale winst (ƒ 150.000), vermeerderd met het verlies over het oorlogsjaar 1915 (ƒ 50.000) of in totaal op ƒ 200.000. Was het (de) normale inkomen (winst) eveneens negatief, dan valt er geen oorlogsverlies te constateeren zoolang het resultaat over het oorlogsjaar niet ongunstiger is geweest. Heeft in het gestelde geval het (de) al dan niet gemiddelde inkomen (winst) vóór den oorlog — ƒ 60.000 bedragen, dan valt er derhalve voor het jaar 1915 geen oorlogsverlies te bepalen. Is echter het (de) normale inkomen (winst) — ƒ 40.000 geweest, dan kan het oorlogsverlies voor 1915 op — ƒ 40.000 — (— 50.000) of ƒ 10.000 worden becijferd. 68. Gesteld dat de, volgens artikel 7 berekende normale winst eener naamlooze vennootschap ƒ 250.000 heeft bedragen en de winst over de jaren 1914, 1915, 1916, 1917 en 1918 achtereenvolgens ƒ 400.000, ƒ 300.000, ƒ 175.000, ƒ 150.000 en ƒ 225.000 beliep. Over de jaren 1914 en 1915 is er dan een winstvermeerdering van onderscheidenlijk ƒ 150.000 en ƒ 50.000, tegenover een winstvermindering over de jaren 1916, 1917 en 1918 van onderscheidenlijk ƒ 75.000, ƒ 100.000 en ƒ 25.000. Nu wordt de vermindering van winst over 1916, groot ƒ 75.000, beschouwd in de eerste plaats als een verlies over het jaar 1915, zoodat, in aanmerking genomen dat de winstvermeerdeiing over dat jaar slechts ƒ 50.000 bedroeg, van den aanslag over 1915 algeheele ontheffing kan worden verleend. De dan nog ongedekte vermindering over 1916 (ƒ 25.000) valt verder in aanmerking te brengen als een verlies over 1914, als gevolg waarvan de oorlogswinst over dat jaar, groot ƒ 150.000, ten slotte slechts belast wordt tot een bedrag van ƒ 125.000. Hiermede mag niet verrekend worden het oorlogsverlies over 1917 van ƒ 100.000 en dat over 1918 van ƒ 25.000 en zulks wijl het jaar 1914 niet behoort tot de twee aan de jaren 1917 en 1918 voorafgaande jaren. Dit voorbeeld geeft een zuivere toepassing te zien van het beginsel neergelegd in het eerste lid, letter a. Gesteld nu dat de, met toepassing van artikel 7 bepaalde winst vóór den oorlog ƒ 200.000 beliep, voorts dat over 1914 een verlies is geleden van ƒ 50.000 en over de jaren 1915, 1916. 1917 en 1918 een winst is behaald van onderscheidenlijk j 100.000, ƒ 300.000, ƒ 450.000 en ƒ 200.000. Dan bedraagt de winstvermindering over het jaar 1914 j 250.000 en over het jaar 1915 ƒ 100.000, terwijl de winstvermeerdering over de jaren 1916 en 1917 is te becijferen op j 100.000 en ƒ 250.000. Over het jaar 1918 is dan noch van oorlogswinst, noch van oorlogsverlies sprake. Nu kan de winstvermindering over het jaar 1914, groot ./ 250.000, ten deele worden verrekend met de oorlogswinst over het jaar 1916 ad ƒ 100.000. Van een aanslag over het jaar 1916 zal dus geen sprake kunnen zijn, terwijl de dan nog ongedekte winstvermindering over het jaar 1914, ad ƒ 150.000, evenals de geheele winstvermindering over het jaar 1915, groot J 100.000, als een verlies kan gelden over het jaar 1917, zoodat ook over dat jaar geen belasting is te heffen. Dit \ oorbeeld heeft uitsluitend betrekking op de toepassing van het eerste lid, letter b. Bedroeg het normale inkomen van een binnen NederlandschIndië wonenden ƒ 150.000 en het inkomen over de jaren 1914, 1915, 1916, 1917 en 1918 respectievelijk ƒ 200.000 (vermeerdering ƒ 50.000), ƒ 125.000 (vermindering ƒ 25.000), ƒ 75.000 (vermindering ƒ 75.000), ƒ 250.000 (vermeerdering ƒ 100.000) en ƒ 100.000 (vermindering ƒ 50.000), dan wordt de inkomenvermindering over de jaren 1915 en 1916, in totaal groot ƒ 100.000, in de eerste plaats verrekend met de inkomenvermeerdering over het jaar 1914, ad ƒ 50.000, met het gevolg dat de aanslag over het jaar 1914 moet worden opgeheven, terwijl de nog ongedekte vermindering van ƒ 50.000 verder mag worden afgetrokken van de oorlogswinst over het jaar 1917, ten bedrage van ƒ 100.000. Over het jaar 1917 wordt dus slechts belasting geheven naar een bedrag van ƒ 50.000, welke belasting echter geheel kan worden opgeheven omdat daarmede ten slotte nog in verrekening komt het oorlogsverlies over 1918 (ƒ 50.000). Had dezelfde persoon over het jaar 1915 een inkomen van ƒ 149.000 genoten dan zou de vermindering over dat jaar lager zijn geweest dan ƒ 1.500 en alzoo, ingevolge het tweede lid, buiten beschouwing moeten zijn gebleven. De laatste twee voorbeelden toonen eene toepassing zoowel van letter a als van letter b van het eerste lid. Artikel 81. (1) De ontheffing ingevolge artikel 80 wordt aangevraagd door indiening van een bezwaarschrift bij den Directeur van Financiën binnen achttien maanden na de inwerkingtreding van deze ordonnantie, zoo het jaar, bedoeld in den aanhef van genoemd artikel bij die inwerkingtreding reeds was verstreken en anders binnen twaalf maanden na de verstrijking van dat jaar. (2) Op de in het eerste lid bedoelde bezwaarschriften wordt door den Directeur van Financiën definitief beschikt. 69. Het artikel houdt verband met artikel 80, eerste lid, letter a. Is in het geval, bedoeld bij letter b van dat lid, naar de meening van den belastingplichtige, met het over vroegere jaren geleden oorlogsverlies op onjuiste wijze rekening gehou- den, dan kan hij tegen den aanslag opkomen op de wijze geregeld in de artikelen 51 e. v. Artikel 82. (1) Van het belastbaar inkomen voor den aanslag in de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 n? 298) of in de verschillende belastingen op de bedrijfs- en andere inkomsten (Staatsblad 1907 Nos. 182 en 183, en 1914 No. 130) wordt voor de belastingplichtigen, bedoeld bij artikel 2 en 3, mede voor aftrek toegelaten het gemiddelde van de oorlogswinstbelasting over het tijdvak, waarnaar de berekening van dat belastbaar inkomen is geschied. De aanslagen in de inkomstenbelasting worden dienovereenkomstig verminderd. (2) De vermindering ingevolge het vorig lid wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur ambtshalve toegepast, zoodra de voor aftrek in aanmerking komende oorlogswinstbelasting onherroepelijk vast staat. Van het bedrag dier vermindering wordt den aangeslagene zoomede den Inspecteur van Financiën schriftelijk en aangeteekend per post kennis gegeven. (3) Dit artikel is mede toepasselijk ten aanzien van dat, door den Directeur van Financiën bekend te stellen gedeelte van de, ten slotte na toepassing van artikel 92 der Nederlandsche Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (Nederlandsch Staatsblad No. 288) door de belastingplichtigen bedoeld in artikel 3 verschuldigde Nederlandsche oorlogswinstbelasting, hetwelk aan de Indische geldmiddelen ten goede komt. 70. Een aanslag in de oorlogswinstbelasting staat onherroepelijk vast: a. twaalf maanden na de vaststelling van den aanslag (artikel 53), behoudens het voorkomende hierna onder de letters b, c en d; b. wanneer de aangeslagene niet doleert, drie maanden na den dag der verstrekking van het aanslagbiljet (artikel 51); c. wanneer de aangeslagene slechts in eersten aanleg (tijdig) doleert, drie maanden na de toezending van de uitspraak van den Directeur van Financiën (artikel 2 van Staatsblad 1915 No. 707); d. wanneer de aangeslagene zich alsnog (tijdig) tot den Raad van Beroep voor belastingzaken te Batavia wendt: nadat de beslissing van den Raad is gevallen. 71. Voor de toepassing van het eerste lid is het niet noodig dat de oorlogswinstbelasting over het geheele tijdvak, waarnaar de berekening van het belastbaar inkomen voor de verschillende in dat lid genoemde ordonnantiën op de inkomstenbelasting is geschied, onherroepelijk is komen vast te staan. Een naamlooze vennootschap bijv., wier aanslag in de inkomstenbelasting (Staatsblad 1908 No. 298) over de jaren 1916 t/m 1918 is berekend naar het gemiddelde achtereenvolgens van de met de kalenderjaren samenvallende boekjaren 1913 t/m 1915, 1914 t/m 1916 en 1915 t/m 1917, en die over het jaar 1915 in de oorlogswinstbelasting is aangeslagen voor een bedrag van ƒ 100.000, zal, zoodra die aanslag onveranderlijk is geworden, aanspraak kunnen maken op vermindering, waar mogelijk, van inkomstenbelasting over elk van de jaren 1916, 1917 en 1918 met 3% van % X ƒ 100.000 of met ƒ 1.000. Artikel 83. (1) Binnen drie maanden na de toezending der kennisgeving, bedoeld bij het tweede lid van artikel 82, kan zoowel de Inspecteur van Financiën als de aangeslagene, indien hij het bedrag der vermindering niet juist acht, onder opgaaf van redenen, om herziening van dat bedrag verzoeken aan den Directeur van Financiën, die definitief beslist. (2) Is binnen zes maanden na den dag sedert welken de voor aftrek in aanmerking komende oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat, eene kennisgeving, als bedoeld bij het tweede lid van artikel 82, niet ontvangen, dan kan de aangeslagene den Directeur van Financiën verzoeken de vermindering alsnog te doen toepassen. (3) Het verzoek volgens het eerste of tweede lid van dit artikel wordt schriftelijk gedaan binnen negen maanden na den dag sedert welken de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat. Artikel 84. (1) Indien, nadat artikel 82 is toegepast, ontheffing wordt verleend voor eenig bedrag aan oorlogswinstbelasting ingevolge artikel 80 of 85, wordt het belastbaar inkomen, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting of in de belastingen op de bedrijfs- en andere inkomsten bedoeld in artikel 82 is berekend, verhoogd met het gemiddelde van de verleende ontheffingen over het tijdvak waarnaar de berekening van dat belastbaar inkomen is geschied en wordt bedoelde aanslag door het Hoofd van gewestelijk bestuur dienovereenkomstig vermeerderd. Van de plaats gehad hebbende vermeerdering wordt den Inspecteur van Financiën kennis gegeven. (2) Tegen deze vermeerdering kunnen, zoowel door den aangeslagene als den Inspecteur van Financiën, binnen drie maanden na de uitreiking van het desbetreffende aanslagbiljet bezwaren worden ingebracht bij den Directeur van Financiën, die definitief beslist. 72. Dit artikel houdt verband eenerzijds met artikel 82 en anderzijds met de artikelen 80 en 85. Is een aanslag in de inkomstenbelasting verminderd met het oog op een aanslag in de oorlogswinstbelasting en wordt van laatstbedoelden aanslag geheele of gedeeltelijke ontheffing verleend, op den voet van artikel 80, eerste lid, letter a, dan wel van artikel 85, dan moet de eerstgenoemde dientengevolge worden verhoogd. Artikel 85. (1) Op schriftelijk verzoek van of vanwege den belastingplichtige kan door den Directeur van Financiën de invordering worden geschorst van de belasting over dat deel der in artikel 1 bedoelde vermeerdering van inkomen of winst, ten aanzien waarvan kan worden aangetoond, dat daarover mede in Nederland van den belastingplichtige oorlogswinstbelasting is geheven. Artikel 58 blijft met betrekking tot die belasting buiten toepassing. (2) Het verzoekschrift moet worden ingediend bij den Directeur van Financiën. (3) De beschikking van den Directeur van Financiën wordt aan hem, die het verzoek om schorsing heeft gedaan, aangeteekend per post toegezonden. (4) Zoodra vaststaat, dat toepassing van artikel 80, lid 1, letter a op den hier te lande en van artikel 92, letter a, der Nederlandsche „Wet op de oorlogswinstbelasting 1916" (Nederlandsch Staatsblad n! 288) op den in Nederland over hetzelfde jaar opgelegden aanslag niet meer mogelijk is, wordt door den Directeur van Financiën de eerstbedoelde aanslag verminderd met het bedrag van de belasting over de in artikel 1 bedoelde vermeerdering van inkomen of winst, ten aanzien waarvan ten slotte is gebleken, dat daarover mede in Nederland van den belastingplichtige oorlogswinstbelasting is geheven. (5) De beschikking nopens deze vermindering wordt den belastingplichtige aangeteekend per post toegezonden. (6) Hetgeen van den aanslag na toepassing van de bepaling in lid 4 nog verschuldigd is, wordt, voor zoover daarvan schorsing van invordering op den voet van de bepaling in lid 1 heeft plaats gehad, weder vorderbaar gesteld middels intrekking van die schorsing door den Directeur van Financiën. Op hetgeen op deze wijze weder vorderbaar is geworden, is artikel 58 van toepassing met dien verstande, dat de in het eerste lid van dat artikel aangegeven termijnen ingaan met den dag van toezending van het besluit van intrekking. Als datum van toezending geldt die van aanteekening per post. (7) Van de besluiten van den Directeur van Financiën, genomen met toepassing van lid 2, lid 4 en lid 6 van dit artikel wordt afschrift gezonden aan den Inspecteur van Financiën en aanteekening gehouden in het kohier. 73. De strekking van dit artikel is uiteengezet op blz. 20 en 21 van het overzicht hiervoor. Artikel 86. Deze ordonnantie kan worden aangehaald als „ordonnantie op de oorlogswinstbelasting 1917". Artikel 87. (1) Deze ordonnantie treedt in werking op den dag, volgen- de op dien harer afkondiging en werkt terug tot 1 Augustus. 1914. (2) Het Koninklijk besluit van 3 Juli 1879 n? 27 (Indisch Staatsblad n? 267), zooals het luidt ingevolge het Koninklijkbesluit van 9 Mei 1916 II" 21 (Indisch Staatsblad 1917 n! 171), treedt ten aanzien van deze belasting mede in werking op den dag van inwerkingtreding van deze ordonnantie en werkt mede terug tot 1 Augustus 1914. (3) De dwangschriften, ingevolge het in het tweede lid genoemd Koninklijk besluit uitgevaardigd tot invordering van de belasting — de verhoogingen inbegrepen — en de boete, verschuldigd wegens niet tijdige betaling van de belasting, kunnen ook — doch eerst na verkregen machtiging van den Directeur van Financiën — worden tenuitvoergelegd bij lijfsdwang. 74. De afkondiging, bedoeld in lid 1, heeft plaats gehad op. 1 October 1917.