DE DOOFSTOMME IN DE MAATSCHAPPIJ DOOR C. VAN MEURS LEERAAR AAN DE INRICHTING VOOR DOOFSTOMMEN-ONDERWIJS TE ROTTERDAM A 60 J 1828. SCHIEDAM H. A. M. ROELANTS 1916 DE DOOFSTOMME IN DE MAATSCHAPPIJ DOOR C. VAN MEURS LEERAAR AAN DE INRICHTING VOOR DOOFSTOMMEN-ONDERWIJS TE ROTTERDAM SCHIEDAM H. A. M. ROELANTS 1916 VOORBERICHT. In deze fragmenten heeft de schrijver getracht de belangstelling van sommigen in het lot der doofstommen eenigszins te bevredigen en die van velen op te wekken. Zij willen te zamen als een bescheiden licht zijn, dat de plaaJts beschijnt, die de doofstomme in de samenleving inneemt. Ook wilde de schrijver beproeven, ouders met het gebrek hunner vierzinnige kinderen eenigermate te verzoenen en hun wat moed te geven, om de toekomst van dezen niet al te donker in te zien. Zoo mogelijk moge dit werkje ook den doofstommen zeiven van eenig nut zijn op hunnen moeilijken weg door het leven. De schrijlver heeft den fragmentarischen vorm .gekozen, om niet door te veel details de aandacht van de hoofdzaken ai te leiden. Den heer Mr. A. Nicol Speyer is hij zeer erkentelijk voor diens inlichtingen op rechtskundig gebied. Den Uitgever des schrijvers dank voor diens bereidwilligheid. Augustus 1915. C. v. M. INLEIDING. Doofstom. Doofstom. Deze samenstelling van twee adjectieven kon eertijds gelden als aanduiding van twee hoedanigheden, gelijktijdig en onafhankelijk van elkander, aan ©en individu eigen: doof en stom, als verbinding gelijk staande met roodbruin. De wetenschap heeft do beteekenis van deze verbinding gewijzigd, toen ze verklaarde, dat hier oorzaak en gevolg in één woord waren vereenigd, toen ze tot de ontdekking kwam, dat stomheid een noodzakelijk gevolg was van doofheid. En nu? Voortschrijdende op hare baan, heeft de ontwikkeling het woord in zijne oorspronkelijke aanduiding opgeheven: De oorzaak is gebleven; het gevolg is verdwenen. Moge de doofheid onherstelbaar zijn, sprakeloos behoeft niemand meer door het leven te gaan. Weinig menschen hebben zich wel eens rekenschap ervan gegeven, hoe hun spreken is ontstaan. Wij aanvaarden meestal onze schoone gaven en krachten uit ongeziene en ongekende hand en zijn nog dikwijls niet heel dankbaar voor wat ons geschonken werd. Plotseling doet eene tegenstelling ons ontwaken. Wij moeten het gebrek zien, om wat gaaf is te waardeeren en in zijnen oorsprong te keinnen. We moeten een doof kind in zijne ontwikkeling volgen, om de groote waarde van het gehoor te schatten. De bijbel leert ons, dat het geloof is uit het gehoor, doch — 5 — ©en leek zal verklaring behoeven, om deze uitspraak te begrijpen. Dat de spraak uit het gehoor voortkomt, is klaar als de< dag en door een kind te vatten. De klanken, door het oor opgevangen, worden nagebootst van onvolkomenheid tot juistheid; de benoeming der dingen, door het oor verstaan, wordt dooide tong herhaald van het meest eenvoudige tot het meest samengestelde. liet kind luistert naar de moeder, naar ouders, naar broers en zusters, naar vrienden en bekenden, naar zijne omgeving, naar de wereld rondom hem en zijn spreken is een nadoen van onbewust vernomen tonen in den aanvang tot min of meer juist onderscheiden klanken in het vervolg, die het gehoororgaan treffen. Doof zijn is dus wel een groot gebrek. Doof van de geboorte of in de eerste levensjaren, dat wil dus zeggen het gehoor missen ea daarmede de noodzakelijke voorwaarde om tot spreken te komen. Gezet midden in de menschenwereld, staat de doove nochtans erbuiten, omdat hem het middel ter gemeenschap ontbreekt. Zoo werd hij dan ook verstoeten in oude tijden. Men stelde hem gelijk met idioten. Ontoerekenbaar voor zijne daden bleef zijn geest stomp en zijn mond gesloten, om rekenschap te vragen voor zijne ballingschap. Totdat de humaniteit zich aangordde en der wetenschap wegen wees, om dezen medemensohen recht te doen. Deze medemenschen in den vollen zin des woords, want weten wij het wel, het doove kind is toegerust met intellect als wij, met kunstzin als wij, met werklust als wij, met drang naar weten en kennen als wij en niets onderscheidt het van ons, dan het gemis van één onschatbaar zintuig, door ons te weinig geteld, door dit kind, mensch geworden, tevergeefs verlangd. i Doch hem, den doove, is' als ons het woord geschonken. Langs anderen weg is het tot hem gebracht dan door het oor. Mocht hem één belangrijk zintuig onthouden zijn, een ander is hem gebleven, het gezicht, en daardoor is de spraak tot hem gebracht. Het „Effatha" heeft over de wereld geklonken en zijne tong is ontboeid. Eerst door mimiek, gebaren en vingertspraak tot zijne lotgenooten en de maatschappij nader gebracht, heeft de spreekm'ethode van Duitschland uit, haren zegetocht over de aarde gedaan en deze Duitsche zege, met wapenen des vredes bevochten, mogen wij lauweren vlechten. Haar danken wij, dat alle tong den Schepper loven kan. Ook in ons vaderland staat sedert ©ene halve eeuw als symbool dier overwinning, de Inrichting voor Doofstommen-onderwijs te Rotterdam van waaruit de spreekmethode naar elders, ook nog buiten onze landspalen is overgegaan. Zij heeft de vaan der glorie uit den vreemde op onzen bodem overgeplant en haar danken wij allereerst de zegenrijke gevolgen, waarop in ons land de spreekmethode soms met reden trotsch gaat. Stom te zijn als het dier, dit wreede lot is dus den mensch niet meer beschoren. Toch wordt nog het dubbele attribuut doofstom toegepast op hen, die, doofgeboren, niet in staat zijn om door het gehoor tot spreken te komen, of wier zintuig op jeugdigen leeftijd dermate defect werd, dat zij de spraak óf niet verwierven, öf weer verlojren, öf niet tot volle ontwikkeling konden brengen langs den gewonen weg. Mocht het der othologie eens gelukken het gansche begrip doofstom naar het verleden te verplaatsen en met even gunstig resultaat de oorzaak te bekampen, als waarmede het gevolg bestreden is. Op zulk eene overwinning mogen we voorshands nog niet hopen. De doofstomme en zijne verstandelijke ontwikkeling. Het wonderbare trekt aan. De vernuftige vinding om doofstommen een vingerspraak te leeren, is .sedert eenige eeuwen bekend en heeft door hare veeljarige toepassing ook hier te lande eene vermaardheid verworven, welke nog heden den roem der nieuwe leerwijze overschaduwt. Zoodra er van doofstommen sprake is, verbindt men aan hen eene bijzondere manier van conversatie, n.1. die met de handen en men is eenigszins teleurgesteld, zoo men verneemt, dat deze wijze van uitwisseling der gedachten tot het verleden behoort en door spreken is vervangen. Doofstom zijn en spreken schijnt voor velen nog een contradictie. De nadruk wordt gelegd op het laatste deel der samenstelling en men vraagt zich af, hoe iemand, die stom is, spreken kan of spreken leert. De hoorende mensch ontwikkelt zijne spraak allereerst in het gezin. De moeder is, hoe jammer dikwijls al te onbewust, de spraakleerares voor haar kroost. Mocht zij het in vele opzichten wat beter zijn! Wij kweeken planten en raadplegen een boek, wij fokken dieren en volgen eene handleiding, wij voeden menschen op en weten vaak niets van wat tot het welslagen der opvoeding behoort. Toch, wij spreken van onze taal als van onze moedertaal. Voor het doove kind bestaat die taal in deze schoone beteekenis niet. Doof geboren of vroegtijdig doof geworden, vangt het geene zoete klanken van moeders lippen op. Geen klinkende lach doet het opzien tot haar, geen bedarend sussen troost het in zijn klein verdriet. Verwonderd blikt het de geluidlooze wereld in én lacht en schreit in voor zichzelf onwaarneembare tonen. Geruischloos gaan de bewegingen zijn oog voorbij. Straks fluistert moeder tot haren lieveling de eerste teere woorden en ontvangt zelfs na lang herhalen niets terug1. Sprakeloos, vermag hij niet na te bootsen wat het oor den toe gang weigert. Daar gaat het doove kind zijne broertjes en zusjes, zijne speelmakkertjes tegemoet. De gulle lach der jeugd is het vreemd, het spel mist zijne bekoring, de uitbundige vreugde haren gezonden hartstocht, de bestraffing haar doel, het prijzen zijnen prikkel. Hier schiet de moederliefde, anders zoo veelomvattend en veelvermogend, tekort; de school zal hare taak overnemen. Is het wonder, dat in later jaren het hart der dooven trekt naar de plaats, waar de eerste klanken werden ontlokt aan vastgesloten lippen, waar het eerst het woord werd gezien van eens anders mond en nagesproken wat voordien nooit werd vernomen en vertolkt ? Van klank tot woord, van woord tot zin leert de eertijds doofstomme leerling de taal afzien, spreken, lezen en verstaan. In volhardend streven van onderwijzer en kweekeling schrijdt de laatste langzaam voort in alle vakken der wetenschap en doet ouders en bloedverwanten, vriend en vreemdeling bij wijlen verwonderd staan over zijnen voortgang op het grojote veld der kennis. Zeggen we te veel? De Duitsche methode heeft in haren overwinningsroes over die van de> 1'Epëe vaak' te veel beloofd en te hoog de verwachting gespannen. Het spreken der doofstommen is ons spreken niet. Dit laatste staat voor hen als een ideaal, onbereikbaar, doch als zoodanig met reden om ernaar te streven. Het spreken der dooven is monotoon en onvolkomen, eerlijk zij het bekend. Geen leermeester vermag den normaal doove zóó te leeren zijne stem te gebruiken, als de natuur het [hein vergunt, wien slechts eene geringe mate van gehoor gebleven is. Eén graad meer gehoor telt in hooge mate mee tot verduidelijking van de spraak en zonder moeite zijn de niet totaal dooven door hun spreken van de gansch niet hoorenden te onderkennen. En nu valt slechts het licht op het werktuiglijke der spraak. Deze moet vorm en inhoud hebben, zal ze voertuig der gedachte zijn en die inhoud en vorm, duizendmaal door het luisterend oor verstaan, toegepast en weergegeven en in het geheugen bewaard, moet den doofstomme worden verklaard en ingeprent in die weinige uren van onderwijs, waarin het oog gespannen is gericht op den mond van den meester, die hem de eenige bron van kennis is. Vreemde talen leeren we tegenwoordig allen. Welnu, de lagere school met uitgebreid leerplan is doorloopen, de middelbare met einddiploma verlaten, met acten voor de spraken onzer naburen zijn we verrijkt. Mag ik vragen, hoe staat gle tegenover den vreemdeling, die U aanspreekt in zijne moedertaal. gij, die één taal, uw eigene, immers gansch en al beheerscht en daarin steun vindt voor uw Fransch en Duitsch en Engelsch? Stel u nu den dooven knaap voor, die op zesjarigen leeftijd Ide Idoofstommen-school binnentreedt. Tabula rasa is bij, blank papier. Wat hij vermag? Geluiden voortbrengen voor wat hem afstoot of aantrekt, verschrikt of verlokt, verdriet of doet juichen. Met de meest eenvoudige elementen eener gebarentaal wijst hij aan, wat hij verlangt, beduidt hij, wat hem belangrijk voorkomt of wat hem innerlijk beweegt. Hij kent zijne ouders wel, doch weet hen niet ,te noemen; hij ziet de voorwerpen zijner omgeving wel, doch kent daarvoor geenen naam. Green gearticuleerde klank komt over zijne lippen. Iedere klinker, iedere medeklinker moet afzonderlijk en in woord- en zinsverband hem worden aangeleerd en daarna verbonden aan voorwerp of begrip, hem in het geheugen geplant en door opzettelijke herhaling tot zijn eigendom (gemaakt Worden, zoodat hij de beteekenis vasthoudt zijn leven lang. Want buiten de schoolmuren vangt het gesloten oor geenen klank op, die daarbinnen op de lippen gelegd wordt van den dooven leerling len aldus ontbreekt de noodige herhaling, die het höorende (kind de woorden en uitdrukkingen als van zelf doet onthouden. En stel u nu voor, gij, die talen machtig zijt, hoe groot is de rijkdom van één van deze. Hoe soepel is het Woord, hoe toovert gij met de modaliteit, hoe verandert één nadruk de beteekenis der uitdrukkingen, hoe geeft één klein woordje den zin vorm en kleur en wijzigt zijne beduidenis en verhoogt zijne schoonheid (en versterkt zijnen indruk. En nu spreken we nog niet van betoog en rede en komen aan de schriftelijke uitdrukking der .gedachte nog niet toe, dit laatste een probleem, dat tal van höorende menschen voor zichzelven nooit tot oplossing brengen. Moge de articulatie reeds in vroeger eeuwen met gunstig gevolg zijn toegepast, in den opbouw der taal voor doofstommen rijzen nu nog bergen van bezwaren en hopeloos schijnt soms het aangevangen Werk ein moedeloos zou de taak worden neergelegd, ware het niet, dat een volhardend streven ten slotte toch uitkomsten weet te bereiken, die menigeen, toegerust met het volle vijftal zintuigen, beschamen. Want wij .zeiden niet te veel. Na volbrachten leertijd staat de doofstomme in de maatschappij als sprekend mensch. Plaats u tegenover hem, doe het licht vallen, op uwen mond, druk uwe gedachte uit in eenvoudigen vorm, deins niet terug als hij u niet dadelijk begrijpt, wen aan zijn eentonig geluid en zijne zeggenswijze en geve dan uw achter te houden deernis met zijn gebrek u het geduld tot aanhoorem, dat hij meer behoeft dan de normale mensch en het zal u dikwerf eene verrassing en eene voldoening zijn te bemerken, dat deze vierzinnige iemand is, die u evenaart in verstandelijken aanleg, al moge hij min of meer te kort schieten in de wijze, waarop deze zich openbaart. In vele vakken onderwezen, is hij bekwaam tot menig beroep. Hij behoeft slechts de waardeering en den steun van welwillende menschen, wien de natuur het voorrecht van het bezit der vijf gezonde zinnen niet onthield. Natuurlijk, hoe enger de kring, hoe gemakkelijker de doofstomme zich beweegt. In huis is hij thuis, in de familie beweegt hij zich bij voorkeur en dat is op zichzelf reeds iéen' bestaan waard. Hoevelen zijn er niet onder de menschen, die liefst als stillen in den lande een zegen zijn voor hen, wier lief en leed zij kennen en deelen. Zoo ook onder de gehoorloozen. Doch ook onder hen zijn er, die op wijder wegen wan* delen, die voortgaan kennis op te doen van anderen, die woekeren met hunne talenten, die hunne taal verrijken, die in veredelend spel genot vinden, die in lectuur bevrediging zoeken voor hunnen dorst naar kennis. De doofstomme en de lectuur, gevat in boek of tijdschrift of courant, waaruit wij ten slotte het meest onze kennis garen, vereischt afzonderlijk te worden bekeken. De doofstomme en de lectuur. Lezen is eene niet gemakkelijke kunst. We denken hierbij nu niet aan het samenvoegen en in klank brengen van letterfceee kens tot woorden en van deze tot zinnen. Dit is lang niet zoo moeilijk als de vele methoden voor leesonderwijs zouden doen vermoeden. Eene 'moeder leert haar kind lezen op haren schoot. Een idioot is in staat de zichtbare teekens der klanken te ver- binden. Maar lezen loeren, d. i. de geschreven gedachte van anderen op te vatten, zooals die is bedoeld, ziedaar oenen arbeid van jaren. Hoeveel misverstand zou er minder in de wereld zijn, wanneer 'de menschen de leeskunst wat beter verstonden. Hoe vele wetten zouden er minder lijvig zijn, wanneer iedere zinsnede Slechts ééne opvatting toeliet. De taal, die een bron is, waaruit klanken opwellen, die het oor streelen of die weerklinken in het gemoed van eenvoudigen en rijken van geest, een fontein, die niet ophoudt stralen te werpen, sterk als eene koorde en fijn als rag, diezelfde taal heeft door haren rijkdom de onschuld gevonnist, menschen van elkaar verwijderd en is vaak oorzaak van misnoegen en tweespalt. Nu komt tot ons de vraag: Kunnen doofstommen lezen? De beschaafde wereld kent Helen Keiler. Deze dochter uit een der Staten van Amerika, doof en blind geworden in haar tweede levensjaar, heeft de menschheid in verbazing gezet door hare ontwikkeling. Zelve schreef ze hare levensgeschiedenis in eene taal zoo rijk, dat tal van schrijvers haar zouden kunnen benijden ont hare welversneden pen. Geene wetenschap bleef haar vreemd, geene taal bleek haar te machtig, geene philosophie haar te hoog. Wij behoeven niet te vermelden, hoe de omstandigheden haar hebben gediend, hoe ze is opgeleid van hare prille jeugd door eenei begaafde leermeesteres, want dit alles helpt hét wonder niet verklaren; als unicum staat zij in de wereldgeschiedenis. Tot haar behoeven we ons niet te lceeren als tot een voorbeeld hoe ver zelfs ééne, die de twee voornaamste zintuigen moest missen, uit „wat in boeken steekt" is te bekwamen. Veeleer dalen wij af tot het werkelijke leven en tot hen onder de doofstommen, die we met den naam van oneigenlijke bestempelen d. i. tot hen, die óf nog een graad van gehoor bezitten, waardoor zij in staat zijn meer of minder op te vangen van wat in zin of Avoord of klank tot hen komt, óf tot dezen, die reeds een quantum taal bezaten, vóór op jeugdigen leeftijd eene ziekte hun oor voor de buitenwereld sloot. Zij kunnen bij goed intellect, onder goede leiding en bij voortgezet onderwijs van de moest eenvoudige voortbrengselen op literair gebied wel iets genieten. Wij maken drieërlei voorbehoud. Kan bet anders? Wij, volzinnigen, lezen nog zoo vaak oppervlakkig Wij leer en in den loop der jaren de lectuur nog zooveel beter verstaan door hen, die de taal als werktuig der gedachte-uiting juister aanwenden dan wij. Zij doen onze oogeni en ooren opengaan voor de schoonheid der klanken en ons stijgen tot hoogten, waar wij gezichten zien op het uitgestrekte veld der literatuur, die ons verrassen en waarvan we voorheen [niet droomden. En dan, zoodra de lectuur in eene vreemde taal, die wij geleerd hebben, ons wordt voorgelegd. Hoe zitten) we met onze dictionnaire en speuren na de beteekenis der woorden, wanneer we ons zeiven niet willen bedriegen en ons diets maken, dat we den vreemdeling zoo goed begrijpen. En voor den eigenlijken, den normalen doofstomme blijft onze moedertaal ieene vreemde taal. Zoo komen we tot de beantwoording der gestelde vraag terug. Bevestigend kan dit antwoord luiden, zoo we onder lezen verstaan het opnemen en begrijpen van gedachten over alledaagsche dingen, neergelegd in eenvoudige» vorm, het volgen va;n eene beschrijving of verhaal (niet te moeilijk van zinsverband en niet met taal- en stijlfiguren (doorvlochten. Beslist ontkennend zal het zijn, wanneer we het Oog Ihebbeh op de producten onzer letterkunde in hunnen rijken overvloed, ontkennend zeer stellig voor de vruchten der poëzie. Dit alles neemt niet weg, integendeel, dit alles leidt ertoe, dat de aanmoediging tot lezen niet mag ontbreken. De courant geeft ..eenvoudige berichten; de hoofdzaken zijn wel te verstaan, de omgeving kan aanvullen en ophelderen. Men kan zoeken en schiften in boeken; de keuze is groot, de stof nooit uitgeput. Correspondentie kan helpen en terechtwijzen. Ouders, die hunne doofstomme kinderen, door voortgezet; onderwijs of door voortdurende leiding hunnerzijds, in staat stellen te voltooien, wat de school in haren beperkten leertijd slechts ten deele vermag: te begrijpen, al wat door letterteekens in onze taal kan worden voorgesteld, zij helpen den geest hunner kinderen verrijken en hun levensgenot verhoogen. De doofstomme en zijne zedelijke ontwikkeling. In de zedelijke opvoeding van den normalen mensch speelt, het gehoor eene groote rol. Alle lessen en vermaningen, hetzij' hij die ontvangt in het gezin, de (school, de kerk, de vergaderzaal, de schouwburg, ze worden opgevangen door het gehoororgaan en zoo in zijn denken "en gevoelen gebracht. Om te vertolken, dat noch het hart, noch het verstand eenigerlei indruk van de gehoorde klanken heeft ondergaan, spreekt men van „liet ééne oor in en het andere uit", daarmede bewijzende, hoe het oor de poort is, waardoor ook de zedelijke waarheden binnentreden. Doch ook indirect gaat heit oor zooveel in, dat verstand; en hart, beroert. Ho© kan een zin, een woord, hoewel niet tot ons gericht, ons eemen heelen dag gevangen houden. Dikwijls zijn het gezegden, die toevallig ons oor voorbij ruiscben, welke inochtans op onze zedelijke ontwikkeling van invloed zijn. Ook de lectuur doet zich in dezen gelden; vooral in onze dagen, waarin we niet behoeven te zoeken naar wat ons dienstig is, maar verward raken in wat ieder onderdeel der wijsheid otis lezenswaardigs biedt. We bellen gelukkig de goede boeken nog bij honderden, al schijnt het aantal minder goede ons soms onrustbarend groot en de geschriften, die aandringen op zedelijken levenswandel, vermenigvuldigen zich, naarmate de prikkellectuur onbeschaamder onze huizen binnensluipt. De doofstomme ondergaat natuurlijk den invloed niet, die bet woord op de schare maakt. De macht ervan, die juist beslaat in de tonatie, waardoor het gesprokene zooveel sterker op ons inwerkt dan het geschrevene, bestaat voor hem niet. En wat de lectuur betreft. ZaJ zij in zedelijken zin ons verheffen en veredelen, dan moeten wij dieper tot hare beteekenis kunnen doordringen en juister hare vormen kunnen onderscheiden, dan doofstommen het in het algemeen vermogen. Drie krachten komen voornamelijk voor de zedelijke ontwikkeling der doofstommen in aanmerking: de kracht van het voorbeeld, die der gewoonte ,en die — van het woord; de laatste! dan voor hen als zichtbare niet als hoorbare kracht. In het „leeringen wekken, voorbeelden trekken", is de macht van de daad boven die van het woord gesteld. Is dit gezegde waar voor de hoorende menschheid, hoeveel te meer voor hen, wier oog het eenige orgaan is om de zedelijke begrippen meester te worden. Door natuurlijken aanleg bij gemis van het gehoor en door dagelijksche oefening, ziet het oog van den doofstomme scherp en is het voorbeeld voor hem van zooveel hoogar belang dan voor ons. Dit legt den ouders en leermeesters van doof- stommen 'en allen, die met ben in aanraking komen, zeer hooge verplichtingen op. Wij kunnen verzekerd zijn, hoezeer zij letten op onze handelingen, hoe zij merken onze daden, hoe zij ons de gemoedstoestand van het gelaat aflezen, hoe zij ons innerlijk zijn doorgronden. Zij rukken het masker van onoprechtheid ons vlugger van het gelaat dan een lioorende het vermag en onderkennen het waarachtige en natuurlijke van het onware en geveinsde 'eer dan wij. Meer geneigd dan de gewone mensch de eigenschappen van de personen hunner omgeving over te nemen, daar immers deze naar hunne schatting boven hen staan door het zintuig, dat zij op hen voor hebben, zijn deze personen dus geroepen hunne groofce verantwoordelijkheid te beseffen en zich wel bewust te zijn, hoe machtig hun voorbeeld de karaktervorming der doofstommen beïnvloedt. Dan is er de gewoonte. Deze is naar de bekende spreekwijze ©ene tweede natuur. Waar het oog een dagelijks wederkeerend voorbeeld opneemt en de geest niet afgeleid kan worden door geluiden, die de kracht van bet voorbeeld zoo vaak verzwakken, daar is de gewoonte wel spoedig aanwezig. Het nadoen en navolgen is den mensch ingeschapen en vooral hem, wien door het gezicht met uitsluiting van het gehoor de uitwendige kant der dingen allereerst >en allermeest opvalt. Waar elders eene waarschuwing doel treft., moet hier de opmerkzaamheid op het doen en laten van anderen eigen handelingen bepalen. Zoo worden vlijt, waarheidsliefde, eerlijkheid, medelijden, bescheidenheid, dankbaarheid door voorbeeld 'en gewoonte den doofstomme tot zedelijke deugden. En ten slotte bet woord, het van de' lippen af te lezen) woord, dat, waar het tot den doofstomme komt, ook bezield kan zijn, wanneer maar de innerlijke beroering het vergezelt. De mimiek van bet gelaat is voor den doofstomme een opengeslagen boiek, waarin hij gemakkelijker leest, dan in welk ander boek ook. Hij verstaat erdoor de gemoedelijke vermaning, de strenge berisping, den bruisenden toorn, de heilige verontwaardiging, evenals de grootmoedige vergiffenis, het diepe medelijden, de innerlijke ontferming, de alles begrijpende en alles vergevende liefde. Spreek hem van de groote mannen en vrouwen van bet voorgeslacht, en zijn hart juicht in hem op, zooals het klopt van vreugde bij den spreker van wiens mond hij afziet de hooge waarheden, welker erkenning bet }even. ook bet zijne, bekoring verleen en. Spreek bem, hoe wel minder, van de ondeugden, die den mensch ontsieren en zie hem scherp in zijne afkeuring en in zijn afkeer van het kwade, al valt ook hij meermalen door zwakheid. Helaas kunnen voorbeeld en gewoonte en woord ook ten kwade worden aangewend. Zooals wij tegen iemand met zes zintuigen zouden opzien, zoo heeft de normale mensch een zeker overwicht op den vierzinnigen mensch. Behoeft bet nog gezegd, welk eene voor menschen niet te vergeven zonde de eerste begaat, wanneer hij zijn overwicht misbruikt en den laatste op slechte wiegen ;tracht te voeren? In de maatschappij is niet altijd de macht van den sterke de macht van den goede. Blijve de doofstomme ervoor bewaard, dit te ervaren! De doofstomme en de religie. Dit. onderwerp zij met eenen zekeren schroom onder de oogen te 'zien. De godsdienstige opvattingen zijn zoo uiteenloopend, zijn zoozeer afhankelijk van plaats en ras, van aard en afkomst der fmenschen, eiscben derhalve zooveel waardeering, doch zijn tevens zoo (belangrijk van invloed op onze' levensbeschouwing en geven eenen zoo verschillenden kijk op de maatschappij en hare verhoudingen, dat zij op velerlei gebied eene macht bezitten, die ingrijpt in het, leven en waarmee rekening te houden plicht is. i De religieuze opvoeding der doofstommen laat in ons land niets te wenschen over. Hiervoor zijn de getuigenissen ons borg van tal van geestelijken van alle richtingen en gezindten, die als om strijd de uitkomsten roemen, verkregen door liet godsdienstonderwijs aan doofstommen, wanneer zij op den leeftijd staan, tot 'eene of andere kerk als lid te kunnen toetreden^ Zij, die zich in vroeger eeuwen voor het eerst met het onderwijs aan doofstommen bezig hielden, wier warm kloppend hart voor het geluk hunner medeimensohen zich aangetrokken gevoelden tot ben, wier gebrek hun de spraak onthield, waren meest allen geestelijken. Hun doel, waartoe zij de dooven spreken leerden, was wel allereerst de onsterfelijke ziel dier onge- lukkigen te redden, de ziel, die immers niet te helpen, niet te naderen was Idoor gesloten deur. Hen te vormen tot burgers Van het Hemelrijk, in,stede van hen te brengen tot de maatschappij en hare verleiding, ziedaar een hoog streven. Zoo danken wij den godsdienst de .opening van de poort, waardoor met de religieuze waarheden nu ook de kennis binnensloop en eenmaal toegelaten, haar terrein eisrihte en afbakende. Sedert kennis naast religie eene macht geworden is, noodig, om in de maatschappij te staan zooveel mogelijk onafhankelijk van finderen, sedert dien heeft de wetenschap ook in de doofstommen-school eene hoogere vlucht genomen. Wie zal dit betreuren? Doch wat in ons vaderland te bejammeren is, het is de scheiding der doofstomme knapen en meisjes naar godsdienstige gezindheid in verschillende instituten en de neiging, die scheiding consequenter dan voorheen door te voeren. De doofstommen-scholen te Rotterdam |en Groningen doen aan die scheiding niet mee. Zij hebben reeds jaren lang leerlingen van alle gezindten opgenomen en in waardeering voor elkanders denkbeelden opgeleid tot nuttige en godsdienstige leden — wie kan het loochenen? — der maatschappij. En nu zouden we kunnen berusten in den Nederlandschen volksaard, die in het drukke verkeersleven niet, maar in het schoolleven wei zijn heil zoekt in scheiden naar godsdienstige inzichten, zoo hij eene goede regeling van het doofstommenonderwijs in ons land niet tegenhield. Wij nemen Denemarken als voorbeeld. Alle doofstomme kinderen, die geen privaat-onderwijs genieten, worden opgenomen in de school te Fredericia. Daar maken zij leenen proeftijd door van één jaar. Na afloop van dien proeftijd worden de leerlingen gescheiden. De oneigenlijke doofstommen, dat zijn dus zij, die öf nog eenen graad van gehoor bezitten, öf die reeds gesproken hebben vóór zij doof werden, gaan naar bene school te Nijborg, waar zij gedurende zeven jaren worden onderwezen volgens de Duitsche of spreek-methode. De overblijvende, eigenlijke doofstommen, worden nu naar hunnen aanleg in drie groepen, eene A, B en C-groep verdeeld. De A en B-groep blijven te Fredericia, de C-groep, welke de minstbegaafden omvat, gaat naar het Koninklijk Instituut te Kopenhagen, waar haar de kennis volgens de Fransche methode wordt aangebracht. Deze groote scheiding over een geheel rijk, die zoo in het belang der doofstommen is, verdiende door ons land te worden overgenomen en nagevolgd. Doch wat in Denemarken mogelijk is, daarvoor zet de religie in ons land hare obstacles, want eene diergelijke scheiding kan niet voltrokken worden, wanneer eene verdeeling naar de opvatting van den godsdienst daartegenover staat. Hierin wijziging te brengen, is zoo goed als hopeloos. Wij kunnen alleen opmerken, hoe te Groningen en Rotterdam de godsdienst in eere wordt gehouden. Op eigen terrein werken Joodsche en Roomsch-Katholieke en Protestantsche geestelijken, wat niet verhinderen kan, dat ieder uur van den dag recht wordt gedaan aan de groote en algemeene waarheden in iedere religie neergelegd. Deze scholen zijn één voorbeeld van ruime opvatting van het onderwijs, een bewijs, dat veel strijd plaats kon maken voor rustige erkenning van ieders lioog bedoelen ten bate van de ontwikkeling der kinderen, aan onze zorgen toevertrouwd. In Denemarken staat het doofstommen-onderwijs als het beeld van Thorwaldsen, de Christus consolator, die immers zeide: Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Zoo moest het ook te onzent worden. Wij hopen en — vreezen. Intusschen kunnen alle doofstommen lid worden van een kerkgenootschap, niet maar, omdat zij uit. medelijden worden toegelaten, doch wel degelijk, omdat zij zich de kennis hebben eigen gemaakt, die voor zulk een lidmaatschap wordt vereischt. Hoe zal echter bewaard blijven, wat hun te dien opzichte is geleend? Daartoe moeten zij de kerkelijke plechtigheden blijven bijwonen en waar dat niet mogelijk is, omdat deze niet! genoegzaam tot hen spreken, daar moeten de doofstommen zich vereenigen, om in een Zondagmorgenuur op eene gewijde plaats te luisteren, d. i. te zien naar een ernstig woord van één hunner leermeesters, naar eene opwekking, eene vermaning, een troostwoord uit de oude geschriften van den Bijbel, waarvan het schoone te kennen, hun leven zal brengen op een hooger niveau. Gevoelig als de doofstomme is voor een ernstig woord, ontvankelijk voor den indruk van alles, wat van hooger leven spreekt, legt hij in de samenleving plichten op aan ouders en onderwijzers, waaraan tot nu toe nog niet genoegzaam is voldaan. Wij zeggen geen kwaad van sport en spelen, maar ook den doofstomme moet de Zondag zijn een dag van wijding, die hij evenzeer of meer behoeft dan wij. Aan ouders, die voor hunne doofstomme kinderen geen godsdienst-onderwijs verlangen, ©enen raad. Gij kent de psyche uwer kinderen niet. van uw doof kind allerminst, dat zich meermalen niet uit, over wat het innerlijk beroert. Onthoudt het uw] oordeel niet, doch spreekt het teeder en voorzichtig uit en gunt het de vrijheid kennis te nemen van de schoone gedachten uit gewijde bladen. Wie kan zeggen, als zij uwen steun missen, hoezeer die kennis hunne ziel zal verheffen, hoeveel vreugde zij zal schenken in het klanklooze bestaan van uw doof kind. De doofstomme en de poëzie. Bij brood alleen kan de mensch niet leven. Deze waarheid geldt ook voor den doofstommen mensch. De poëzie is saamgeweven met ons bestaan. Zonder haar is ons leven dor en droog, met haar krijgt het relief, kleur en verheffing. Ingevlochten in ieders bestaan, is zij niet geheel gebonden aan rijkdom of kennis. Als de smart, is de poëzie het deel van iedereen. In de armste kluis ontbreekt de bloempot op de vensterbank niet. Ook daar hangt de cither aan den wand of opent het huisorgel zijn klavier. Geen schilderstuk zoo waardevol, of eene reproductie valt in het bereik van velen. Zoo loovert de poëzie de somberste kamer met geringe middelen om in een gezellig woonvertrek. Deze poëzie behoeft de doofstomme niet te ontberen, zooals die der tonen en der schoone letteren. En ook de natuur spreidt voor hem hare rijkdom. De natuur moeit hij leeren liefhebben, de zee, de hei, het woud, de bloemen met hare kleurenpracht, de vogels, al kweelen zij voor hem niet, de gulden zonne, den sterrenhemel. En dan is daar voor hem de beeldende kunst. Heeft de godin der muziek hem haar zegeningen ontzegd, die der schilder- en beeldhouwkunst bleef hem trouw. Het penseel en de etsnaald, beitel en boetseerstaaf vermag hij te leeren hanteeren. Is het noodig de groote beteekenis van de poëzie in het leven der dooven in het licht te stellen? Waarom gaan wij naar een concert? Waarom luisteren wij naar eene sonate van Mozart, naar eene symphonie van Beethoven, naar een fuga van Bach? Waarom geniet zelfs de eenvoudige ziel van de harmonicatonen, die op stillen zomeravond klinken over het water uit de roef van eene armelijke schuit? Niemand zegt u den invloed, die van het rijk der tonen op hem uitgaat; niemand maakt u deelgenoot van de macht van het woord, die op hem inwerkt, maar die invloed is er, die macht bestaat. Wij worden stil op der hooge alpen top, als wij boven alle gewoel des menschen iets speuren van de majesteit der schepping; wij zwijgen in het bosch, als bij dalende zon de zoele avondwind een lied ruischt door de toppen der woudreuzen; wij houden den adem in, als in nachtelijke ure het tintelend starrenheir ons, met onze kleinheid, de grootheid van het al verkondigt. Al wat het oog treft en bekoort, dat ook beïnvloedt den doofstommen mensch, misschien meer dan ons, omdat hij het oog wijder opent, wijl hem een ander zintuig faalt. Huisgezin en school hebben hier allereerst eene taak, die niet altijd naar eisch wordt vervuld. Het „werken en denken en loeren is leven", van den dichter, nemen wij gretiger aan dan zijn „poëzie is overal". Reeds vroeg moet de doofstomme de poëzie des levens ervaren in de omgeving, waarin hij wordt geplaatst. In internaat en externaat laat de omgeving te dien opzichte te wenschen over. O, netheid genoeg1, orde te over, zindelijkheid onberispelijk, doch poëzie te weinig. Het diffuse licht in (het schoolvertrek, zoo noodig voor het afzien, men zie dei theorie, is aanbiddelijk licht, doch mjen zou geneigd zijn een geheel lokaal met diffuuis licht te geven voor één enkelen zonnestraal. Klap wijd open de ramen, schuif meermalen de gordijnen weg, laat ze schouwen in de vrije natuur op bloemen en veld en boomerx, doch sluit uwen doofstomme iniet op in enge ruimte, waar geen bloem kan tierein. De zon schijne het geheele doofstomme kinderleven door zooveel zij kan in ons trieste land. Dit zij ook in figuurlijken zin begrepen en betracht bij de keuze van leermeesters en pleegouders. Sedert ruim een tiental jaren is in ons land ook de vrouw eene plaats ingeruimd als leerares en opvoedster van doofstommen. Indien het geoorloofd is, dat een man u eene taak wijze, die naast het aanbrengen van kennis in het bijzonder aan u is toevertrouwd, aan u, die immers de poëzie des levens zelve zjjt, het is, deze te doen kennen aan uwe meisjesleerlingen in de eerste plaats, die haar zullen eeren in het gezin, dat ook haar wellicht in de toekomst wacht en waarin zij u eeuwig dankbaar zullen .zijn voor het allerbeste, dat gij vermocht te geven. Aan de Inrichting voor Doofstommen-onderwijs te Rotterdam zijn door onderwijzeressen thee-avondjes georganiseerd, die gewijd zijn aan gezellig samenzijn. Op deze avondjes jswaait de poëzie haar scepter. De oudste meisjes-leerlingen zijn dan te gast. Hoe verlangend zien zij deze avonden tegemoet, hoe trouw zijn zij op haar post, hoe genieten zij van vroolijken kout en levendig spel. Het vooruitzicht ervan en de herinnering doen!, als deze avonden zelvtei, hunnen invloed ten goiede gelden. Dit. is eene schrede in de richting, waarheen wij wijzen met volle pvertuiging als naar eenen weg, die niet onbetreden mag worden voorbijgegaan. Maar ook der knapen oog worde geopend voor wat de poëzie veredelt en verhoogt. Schoolwandelingen en schoolreisjes wakkeren de lust aan tot het smaken van natuurgenot, liet bekijken van platen, het bezoek van musea wekke in hen dert drang tot wat, binnenshuis te genieten is. Er is meer te doen, dan van doofstommen knappe menschen te maken; zij moeten ook goede menschen worden, die iets leeren verstaan van Wat boven pleizier of pret gaat, die iets leeren begrijpen van het genot, dat ook voor hen in het leven is weggelegd. > Als in de maatschappij de verleiding letti de verzoeking komen, dan zal 'de engel der poëzie mede hen bewaren, dat zij niet vallen in der boozen macht. De doofstomme en de regeering. Tot de aanhoudende zorg der regeering behoort het lager onderwijs. De wetgever heeft ingezien de waarheid der woorden : „Geef mij de jeugd en ik vorm u den mensch". Melt recht en reden. Het aantal analphabeten is in Nederland zeer gering en hoog staat het onderwijs in ons vaderland bij den vreemdeling aangeschreven. Wij stellen «ene vraag: Hoe doet de rechtgeaarde moeder met dien" kleine onder hare kinderen, die hulpbehoevend er is dan de anderen? Acht ze gene minder dan dezen, of gaat hare moederlijke zorg in rijkier mate tot hem uit, koestert ze hom niet met meer warmte, geeft ze hem niet een grooter deel harer liefde, wijdt ze hem niet in grooter mate hare kracht en haren stenn, tracht zij hem niet op te heffen totdie hoogte, waartoe haar imeergezegénd len rijker begaafd kroost gemakkelijker klimt? Het antwoord hierop is onbetwist bevestigend. Immers, de gezonden hebben den medicijnmeester minder noodig, dan die ziek zijn. Niet alzoo doet de Nederlandsche regeering ten opzichte van de doofstomme jeugd. Geenszins staat zij onder hare aanhoudende zorg. Het particulier initiatief is overgelaten voor deze te waken. 0 zeker, zij schenkt eene gift om dat initiatief te steunen én veel heeft dit reeds tot stand gebracht tot heil dier ongelukkigen. Met dankbaarheid zijn we de humaniteit erkentelijk voor wat zij heeft gewrocht. Onder de vijf instituten voor doofstommen-onderwijs in Nederland zijn er, wier namen ver buiten onze grenzen met eere worden genoemd. Maar geert dank zij der regeering, die immers niet deed als de moeder, die voor geen geld ter wereld de opvoeding harer minst begaafde kinderen zou uitbesteden voor zoo karig eene belooning, als het landsbestuur het hare vierzinnige onderdanen doet. De tijd heeft nu toch wel zooveel opgehelderd, het werk der doofstommen-scholen is nu wel zoozeer bekend, dat de regeering niet weten zon, dat doofstommen lang geene idioten zijn, gansch geene achterlijken of zwakzinnigen, doch dat zij integendeel zijn toegerust als de normale mensch, met alle gaven, behoudens hunne doofheid. Zie het verslag van het honderd-vier-en-twintigjarig bestaan van het Instiutut voor Doofstommen te Groningen. Van de 2009 kweekelingen, waren ér 165 overleden; van de overige 1844 niet minder dan 1575 als bekwaam om in de maatschappij te vlerkeeren. ontslagen. Van de overige inrichtingen ontbreken de gegevens, doch wij kunnen vergelijken en verhoudingsgewijze vermenigvuldigen. Het aantal schoolgaande doofstommen bedroieg in 1914 ± 700. Dit getal zal met kleinte schommelingen als het jaarlijksch aantal onderwezenen kunnen worden aagcmcrkt. Eente geheele schoolbevolking voorzeker, waarover het de moeite waard zou zijn, de zorgende hand van de regeering te zien uitgestrekt. En dit getal zou stijgen, ware heit, dat de leerplicht hen bereikte, die nu door verkeerde ouderliefde van alle onderricht verstoken blijven. Bekwame handen hebben reeds de pen gevoerd, om aan te dringen op leerplicht voor doofstommen, en geen wonder. Beschamend komt Nederland te dien opzichte ten achter bij tal van landen, bij het kleine Denemarken allereerst, en 'weit niet minder dan eene eeuw, eene volle honderd jaren. Het mag welhaast ongelooflijk klinken. De tijd van afwachten, der studie van het vraagstuk, is nu toch wel voorbij. Aan de eischen dooi1 de regeering eventueel het doofstommen-onderwijs te stellen, is reeds bi| voorbaat voldaan. Zij behoeft slechts vast te leggen en Voor te schrijven, wat door anderen is ontworpen, om te waken voor afwijking van die eischen. Haar is de schuld, wanneer het. in Nederland nog mogelijk is. dat onbevoegde en onervaren krachten zouden staan aan het hoofd eener inrichting voor doofstommen onderwijs. Hier kan nog geschieden, wat in Duitschland niet gebeuren kan, wat in Denemarken onmogelijk is. Van de 100.000 inwoners van Nederland zijn er 43 doofstom, d. i. 430 op de millioen, d. i. op de gezamenlijke bevolking + 2700. Eene geheel eenige plaats neemt het doofstommen-onderwijs in Nederland op onderwijsgebied in, zoo is van bevoegde zijde bewezen, maar die plaats is allerminst benijdbaar, haar grondslag is wankel, niet stevig doior de regeering geschraagd. Dankbaar aanvaardt dit onderwijs het krachtig beleid van particulieren, den steun van milddadige landgenooten, de subsidie der regeering. Maar moge het beleid te loven zijn, de steun is onvoldoende: mte-n zie de verslagen van alle inrichtingen. Hierdoor blijven zonder onderwijs, wier geldelijke bijdrage voor eene bepaalde School ontoereikend zijn. Dit mag in Nederland niet langer mogelijk zijn. Uit naam der 2 7 00 vragen wij' der regeering de bescheidene plaats, die het doofstommen-onderwijs, gezien de resultaten, ook in ons vaderland toekomt. De doofstomme en zijn beroep. f Wat moet mijn zoon, wat moet mijne dochter worden? Deze vraag stellen ouders zich reeds bij de wieg van hun kind en dan Met een schouwen in de toekomst, of ze die mochten ontsluieren, wijl vrees en hoop beurtelings hun hart prangt of verruimt. Doch later, naarmate de schoolleeftijd klimt, dringt zij zich tp sterker op en eischt de strijd om het bestaan leen antwoord. Waar aard en aanleg vingerwijzingen zijn tot het kiezen van teen beroep en waar de omstandigheden eene bepaalde keuze niet beletten, is die weg aangewezen, aan welks eindpaal de kroon van den arbeid hangt. Vaak echter is eene keuze moeilijk en wijst het lot, soms eerst na het inslaan van verschilltende) wegen, ons de levensbaan, die wij te loopen hebben. Hoeveel moeilijker wordt de beroepskeuze, waar een der beste zintuigen ontbreekt! In onzen tijd van ontwikkeling1 en vooruitgang vooral, waarin de vijf zinnen niet toereiken oim de geheimen der schepping te ontdekken, om de raadselen dels levens op te lossen, om de verborgen krachten der natuur dieper te doorvorschen. Hoe zouden wij gansch hulpeloos staan, wanneer het gehoor ons nog ontnomen werd, hulpeloos in ons beroep, ons ambt, onze betrekking. Zoo zijn den doove vele ambten ontzegd. Waar hooge intelligentie zich paren moet met gemakkelijkheid in den omgang, is hem de weg versperd. Een staats- of regeeringsambt is niet voor hem weggelegd. Ieder beroep, waarbij levendige omgangstaal Vereischte is, schrappe mten van dé lijst der keuze. De stille, rustige arbeid past den doofstomme allermeest. Is alzoo de keuze beperkt, toch is zij nog ruim genoeg, om rekening te houden met bijzondere krachten en vermogens. Dit te doen, is de taak van ouders en onderwijzers, van de laatsten vooral, omdat zij, door hunnen idagelijkschen omgang met doofstommen, beter in staat zijn de richting te bepalen, waarheen hun aanleg wijst. Welke bedrijven den doofstommen knaap nu openstaan? Veld- ten tuinarbëid allereerst voor hen, die, op het platteland geboren, vader of oom of bloedverwant in dit werk terzijde) kunnen staan. Arbeiden in de open lucht is bij uitstek geschikt voor hem, wiens longen, doordat hij minder spreekt dan de gewone mensch, minder arbeid verrichten, waardoor hij meer vatbaar wordt voor ziekten der ademhalingsorganen. Doch de hygiëne heeft reeds lang voorschriften gegeven voor lucht en licht in werkplaatsen, zoodat de vakken, aan de stad ien het lokaal gebonden, hem meer nog dan vroeger eene gezonde werklust .waarborgen. Deze vakken zijn: schoenmaker, kleermaker, meubelmaker, wagenmaker, boekbinder, behanger, stoffeerder, letterzetter, zadelmaker, goud- en zilversmid, diamantwerkter, beeldhouwer. '■ Zal de doofstomme in één dezer ambachten of beroepen! een bestaan kunnen vinden, dan is allereerst eene goede opleiding noodzakelijk, opdat hij in de producten van zijnen arbeid niet achtersta bij zijne hoorende vakgenooten. Deze laats ten, als patroon in hun vak, hebben een werk der humaniteit te verrichten, dat hun evenzeer, zoo niet meer voldoening schenken zal als ide zoete winst op hunnen arbeid, dat is, zoo zij daartoe worden aangezocht, ieenen doofstommen leerling tot hunne evenknie in hun vak te maken. Zoo is het reeds gebeurd. En met vreugde en dankbaarheid wijzen wij in verschillende gemeenten cp doofstomtae ambachtslieden, en patroons, die een sieraad zijn van hun bedrijf en die de bewijzen leveren, dat men niet behoeft te vreezen minderwaardig werk te erlangen, wanneer zij daarvan de vervaardigers zijn. De doofstomme is in het algemeen eene goede werkkracht. Dit worde niet zóó opgevat, dat hij gemakkelijker dan anderen! kan worden geëxploiteerd voor afkeurenswaardig winstbejag. Gevoelig ajs (hij is voor straf als voor belooning, voor een goed- als voor een afkeurend oordeel, mérkt hij vlug achteruitzetting ten opzichte van zijne 'medearbeiders. Doch zijn gebrek laat hem! geene afleiding toe en doet hem rustig voortwerken, waar zijne kameraden door (de klanken, die hun oor treffen, soms eene wijle het werk istakén. Toch, men schenke den patroon zijnen steun, wiens 'edelmoedigheid hem de moeite doet getroosten aan de opleiding van eeneïi doofstomme in zijn vak verbonden, want deze eischt toch eene bijzondere toewijding, vóór zijn leerling, werkman geworden, hem zijne zorg vergoedt. Waarom houden de ambachtsscholen hare deuren voor de doofstommen gesloten? Er is toch één vak, daar onderwezen, het meubel maken, waarmede vele dier vierzinnigen trachten hun brood te Verdienen en voor sommigen onder hen, die zich voor huis- of decoratieschilder willen bekwamen is ook daar hunne plaats. De eischen voor toelating zijn niet z'óó hoog en met een weinig toegevendheid kunnen zij er wel aan voldoen. Mogen de theoretische vakken hun te zwaar vallen, in de prac- tische behoeven zij bij hunne, normale medescholieren, niet achter te blijven. *) Een doofstomme tot kunstenaar, schilder of beeldhouwer, te vormen, zou wel mogelijk zijn, (zoo de aanleg er is, ziet zijn oog scherp en is zijn hand heel vaardig), indien niet eene hooge ontwikkeling van het verstand een eiscli ware, den hedendaagschen kunstenaar gesteld, om hem te veroorloven zich aan zijn werk te kunnen toewijden. Langs zeer bijzonderen weg zou een enkeling onder de doofstommen een gunsteling van PallasAthene kunnen worden. We zeiden nog niets over het beroep der doofstomme vrouw. Kan zij in de huishouding harer ouders goede diensten bewijzen, niet .zelden is ook zij gedwongen zich een zelfstandig bestaan te verschaffen. Voor haar is de keuze van een beroep nog meer beperkt. Is tuin- en veldarbeid haar te zwaar, het werk van naaister, modiste, bloemenmaakster, strijkster en dienstbode voorziet in haar levensonderhoud. Een beroep op de hulpvaardigheid en toegevendheid der vrouw in het algemeen, is niet overbodig', om, waar het voorkomt, de hulp van ééne harer doofstomme seksegenooten niet voorbij te gaan. Zeker, zij zal zich kleine opofferingen moeten getroosten, zoo o. a. waar zij dezen als dienstboden hare woning bine nenleidt, doch die opofferingen zal zij ruimschoots beloond vinden in de groote toewijding, die, bij goede behandeling, hare dienstbaren siert. Het zou niet onmogelijk zijn de acte voor nuttige en fraaie handwerken bereikbaar te stellen voor sommigen onder de doofstomme meisjes, die blijk zouden geven de praktijk geheel, de theorie door middel van vertolking eener onderwijzeres bij het doofstommen-onderwijs, machtig te zijn. Dit zij de autoriteiten op onderwijs gebied en de regeering ter overdenking aanbevolen. Er wordt gezegd, dat een beroep den mensch siert, ongeacht welk beroep dit zijn moge. Niettemin is men zeer kieskeurig in het kiezen ervan voor zijne kinderen. Zoo is ook hierbij de *) Eén 'enkel bewijs staat ons ten dienste, dat een doofstomme knaap, meubelmakersleerling, op de ambachtsschool te Schiedam op ons verzoek toegelaten, de driejarige cursus met voldoende cijfers op zijne rapporten heeft doorgemaakt en met getuigschrift is ontslagen. praktijk in strijd met de theorie. Nu zij vooral met nadruk opgemerkt. hoe goed het is, dat een doofstomme zich eene werkkring kiest, ook, waar zijne maatschappelijke positie hem veroorlooft het loon van den arbeid te kunnen missen. In de tet.ilte, jdiié rondom hem heerscht, is het werk voor den doofstomme eene aangename afleiding en zijn de vruchten ervan hem een genot, wijl zij hem toonen. hoezeer ook hij in staat is eene plaats in, de maatschappij imet eere te kunnen innemen. Een troost is de arbeid hem tevens daar deze, door zijne gedachte teconcentreeren hem bewaart voor zwaarmoedigheid, die zoo licht ontstaan zou, wanneer hij in ledigheid den tijd vindt, zijn lot te bepeinzen en te vergelijken met dat Van zijne meer bevoorrechte medemenschen. De doofstomme en het huwelijk. Mogen doofstommen trouwen? Deze vraag wordt niet door de wet gesteld. Zij maakt te dien opzichte geene uitzondering op de regels in hare artikelen voor normale menschen neergelegd. Evenwel, de vraag kan in anderen dan in burger-rechte lijken zin worden opgevat. Is het huwelijk van eene doofstomme te verkiezen boven den celibatairen staat? Zijn er bezwaren van moreelen aard, die ons zouden nopen, hem eene echtverbintenis te ontraden? Is deze aan te bevelen voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn en voor den krachtigen opbloei van het maatschappelijk leven in het .algemeen? Er zijn instituten, waar men de co-educatie mijdt. Is het, om ook in de toekomst de verschillende sexen zooveel mogelijk van elkander verwijderd te houden ? De beantwoording van deze vragen is in hooge mate afhankelijk van den invloed der herediteit. Nu is in zake erfelijkheid het laatste woord nog niet gesproken, al zijn er op dit gebied veel onderzoekingen .gedaan, die tot verrassende resultaten hebben geleid. Ook wat de doofheid betreft en in hoeverre zij van ouders op kinderen en op de nakomelingschap overgaat, kan de wetenschap op belangrijke uitkomsten wijzen. Toch geven die uitkomsten geene aanleiding tot een algemeen positief oordeel, integendeel, zij laten ruimte voor geheel tegenstrijdige uitspraken. Slaan wij bladz. 49 van Walther's Handbuch für Taubstummenbildung 1895 op, dan vinden we daarin vermeld de conclusie, waartoe Kramer in ,zijn boek over oorheelkunde komt: dat de erfelijkheid der ziekten van het gehoororgaan uit de rij der oorzaken dezer ziekten geschrapt kan worden. Tot dezelfde slotsom komt de Iersche oorarts Wilde eveneens in 'een werk over hetzelfde onderwerp. Hij gewaagt van 98 doofstomgeborenen: 60 mannen en 38 vrouwen, die allen gehuwd waren. Daarvan hadden 54 mannen en 32 vrouwen zich met hoorenden in den echt verbonden. Uit al deze huwelijken waren ten tijde, dat ier volkstelling werd gehouden, 203 kinderen gesproten, waaronder slechts één geval van doofheid voorkwam. Jaqodrinski. godsdienstleeraar aan bet doofstommen-instituut te Warschau, verhaalt, dat tna nauwkeurige aanbeekeningen gledurende leene halve eeuw van de leerlingen aan deze inrichting er 57 mannelijke en 30 vrouwelijke gedeeltelijk met elkander, gedeeltelijk met hoorende meinschen een huwelijk sloten, zoodat er 63 gezinnen -ontstonden. Slechts in één dier g'ezinnert kwamen doofstomme kinderen voor. Worden deze uitkomsten nog door de navorschingen van andere medici vermeerderd, hét volgende wordt er tegenover1 geplaatst. ' Prof. Graham Bell vermeldt ,in het medische tijdschrift „Lancet", dat de toename van heit aantal doofstommen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika (naar verhouding grootei* is dan die van de bevolking in het algemeen. Hij schrijft dit t;oie aan de Verkeerde manier van opvoeding, welke deze vierzinnigen reeds Van hunne prille jeugd uit de gezinnen in internaten overbrengt, waar zij van de buitenwereld afgesloten, uitsluitend met lotgenooten omgaan. Daarvan is het gevolg, dat 95 °/o der doofstommen onder elkander trouwen en dat 33Vs % der nakomelingen, uit de giesloten huwelijken voortgekomen, doof geboren worden. Raadplegen we hét werkje van Dr. A. Schwendt,. „TJeber Taubstummheit, ihre Ursachen und Verhütung", dan vinden we ook' idaarin de twee tegen overges telde meen in gen omtrent de belangrijkheid der herediteit tegenover elkaar geplaatst. Vele schrijvers ien onderzoekers, zoo schrijft hij, zijn geneigd de erfe- lijkheid der doofstomheid op .grond hunner ervaringen gansch en :al te loochenen. Dat genoemde auteur deze laatste meening niet onderschrijft, blijkt wel uit de opnam© in zijn werkje van eenen stamboom van den Heidelberger oorarts Moos, welken wij als (merkwaardige tegenstelling met boven omschreven resultaten hierbij overnemen. Doofst, man. Normale vrouw. Doofstomme zoon. Normale dochter. Normale man. Doofst, dochter Doofst, dochter Normale zoon. Doofst, man. Normale vrouw. Doofst, zoon. *) Doofst, zoon. Op dezen laatsten *) doofstommen zoon is dus het gebrek na het overslaan van twee geslachten van zijn overgrootvader overgegaan. Dr. Schwendt voegt hieraan jiog toe, dat niet alleen de aangeboren, doch ook de later, door ziekte ontstane doofheid, overerfelijk is. Belangrijker nog zijn o. i. de resultaten van Edward Allen Fay, neergelegd in het lijvige werk „the Marriages of the Deaf", uitgegeven door het Volta Bureau, in 1898. In zijne inleiding zegt de schrijver o. a.: Het. voornaamste doel van dit onderzoek betreffende die resultaten van huwelijken van doofstommen in Amerika, is de juiste antwoorden te vinden op de volgende vragen, die van groot belang zijn voor de doofstommen als klasse en als individuen en tevens van gewicht voor de samenleving: 1. Zijn l huwelijken van doofstommen meer voorbeschikt doofstomme nakomelingen voort te brengen dan gewone huwelijken ? 2. Zijn (huwelijken, waarvan beide leden doofstom zijn, meer voorbeschikt doofstomme nakomelingen voort te brengen dan die, waarvan één der beide leden doofstom is ? 3. Zijn zekere groepen van dooven meer voorbeschikt Om doofstomme nakomelingen voort te brengen dan andere, en, zoo ja, hoe zijn deze groepen samengesteld en wat zijn de oorzaken van de meerdere of mindere voorbeschiktheid. 4. Zijn huwelijken, waarvan beide leden doof zijn, in het algemeen gelukkiger dan die, waarvan öf de man, öf de vrouw doof is? Bij de beantwoording van de ©erste vraag, zet ook d-azei schrijver de uitkomsten van dr. Graham Bell en die van de Iersche volkstelling, van 1881, tegenover elkander en verklaart hare tegenstrijdigheid dooir bet veel te kleine aantal gegeveins, waarop de statistische cijfers berusten. Fay beschikt over een groot aantal gevallen, alle uit Amerika afkomstig. Hij noemt de volgende cijfers: Huwelijken, waarvan beide leiden doofstom waren: 2377 daarvan brachten 220 of 9.2 % doofstomme kinderen voort. Bedroeg het gteheele aantal kinderen 5072, daarvan waren er 429 doofstom, of 8.4 °/o. Huwelijken, waarvan één der beide leden doofstom was: 599. Daarvan brachten er 75 of 12.5 °/o doofstomme kinderen voort. Bedroeg het gebeele aantal kinderen 1532, daarvan waren er 151 doofstom, of 9.8 °/o. Moge ihet vreemd schijn©, dat de tweede vraag in negatieven zin beantwoord zou moeten worden, de schrijver wijst erop, dat in zijne statistiek het aantal huwelijken in bloedverwantschap, de zoogenaamde consanguinische huwelijken bij de tweede categorie grooter was dan bij de ©ersle. Nu zijn consanguinische huwelijken in het algemeen niet aanbevelenswaardig en dat zij het voor doofstommen niet zijn, blijkt uit het hooge percentage van 30 °/o doofstomme kinderen uit dergelijke huwelijken gesproten (zie bldz. 134 van hetzelfde werk). De klassen of groepen in de derde vraag bedoeld, zijn (die van de doofgeborenen of op jeugdigen leeftijd doofgewordeinein, waarbij do eersten ten opzichte van het al of niet •doofstom zijn hunner nakomelingen verre in het nadeel komen. Ook die groepen, welke bovendien nog doofstomme bloedverwanten hebben, staan verre ten achter bij die, wier bloedverwanten tot de hoorende mienschen mogen gerekend worden. Ten slotte beantwoordt Fay d© laatste vraag bevestigend en grondt zijn |antwoord op het feit, dat het aantal echtscheidingen tusschen man en vrouw, die beiden doofstom zijn, 2.5 °/o bedraagt, terwijl (dat, waarbij één van beiden het zijn, tot 6.4 °/o stijgt. De schrijver ziet ook, nieit in het feit, dat de doofstommen op dezelfde (school geweest zijn, doch wel in een idee van gelijksoortigheid de oorzaak, dat zij liever onder ©lkander dan met hoorenden trouwen. Dit alles nu, beschouwd en overwogen, met welken raad moeten wij tot de doofstommen komen, die in eigen huis en haard het geluk huns levens zoeken en met welk advies .tot ouders, die voor hunne doofstomme kinderen niet minder wenschen, dan wat hunne hoorende zoons en dochters verlangen: eene zelfstandigheid in (eigen kring, die immers het doel bij uitnemendheid der opvoeding is. Wij aarzelen niet, waar de doofstomme man zich eene positie in de maatschappij verworven heeft en deize met eene levensgezellin wil deélen, waar de doofstomme vrouw zich bewust wordt van hare roeping als echtgenoote en moeder en deze roeping wil volgen, hen beiden een „wees gezegend" toe te roepen. Moeten wij daarbij over hét hoofd zien, wat de statistiek ons omtrent hunne nakomelinglschap leerde? Geenszins. Doch opgemerkt zij eenerzijds, dat de studie der herediteit nog slechts in haar aanvangsstadium verkeert en; wie weet, welke verrassende uitkomsten nog verwachten mag en anderzijds, dat de voordeelen ook voor den doofstomme aan een huwelijk verbonden grooter zijn, of laten we zeggen grooter kunnen zijn, dan de nadeelen, die eruit voortspruiten. Wij mogen in het duistere bestaan van velen dier vierzinnigen den lichtstraal der hoop, die kan vallen op hun; pad, niet onderscheppen, nooh ook hun de poëzie onthouden], welke het huwelijksleven bijna allen schepselen biedt. Missen wij ten slotte de macht eene echtverbintenis te beletten, dan kunnen wij dit gelukkig achten. Er zijn andere middelen, om de doofheid te bestrijden, middelen, nog lang niet alle in hunnen vollen omvang toegepast. Met deze te beginnen of ze krachtiger aan te fwenden, zal de kleine wereld der doofstommen voorshands meer gebaat zijn. De doofstomme en zijne lotgenooten. Reeds eeuwen lang hebben wij den naaste lief als ons zeiven. Toch meenen wij, dat ieder voor zich die spreuk in toepassing brengende, Ier niet al te zeer op moet rekenen, dat, waar zijne activiteit in passiviteit overgaat en hij van liefhebbende de plaats van den naaste moet vtervullen, op al te veel huma- niteit moet rekenen. Niet zelden wordt dit christelijke gebod van naastenliefde in de maatschappij dan ook eene belachelijke parodie. Het „help u zeiven", zij ook den doofstomme aangep rezen. Vaalt wiekt leen doofstomme een ©ogenblikkelijk, soms zelfs een (misplaatst len overdreven medelijden op, doch waar dit medelijden zich zou mofetein omzetten in medeleven en medehelpen blijkt Vaak, hoeveel gemakkelijker het gevoel spreekt dan dat het zich in daden openbaart. Krachtig moeten de doofstommen zich aangorden, den strijd des levens te strijden en den tegenspoed in zijn bestaan te doorworstelen en daartoe alleen niet altijd in staat, zijne kracht zoeken in vereeniging met zijne lotgenooten. Zoolang de doofstomme nog op school is, ontbreekt het hem aan hulp. noch raad, noch steun, maar zoodra treedt hij niet het werkelijke leven in, of hij moet althans de dagelijks wederkeerend?i raadgeving en hulpverleening voor een déél ontberen. Niet, dat hij geheel aan zijn lot wordt overgelaten, doch, het leven eischt (van iederen mensch zooveel, dat op eigen kracht te steunen allereerste voorwaarde wordt, zich eenen weg te banen. Langzamerhand komt de practijk van het leven pp hem .aan. Hij moge een giqed en knap werkman zijn en door zijnen arbeid jhet brood voor zich en de zijnen kunnen verdienen, de dagen van Werkeloosheid wachten soms ook hem. Ziekte |en armoede komen ook Wel zijne woning binnen. Ook hem dreigt de oude dag, waarop hij niet Imeer werken kan. Bij deze gevaren inoet hij 'in de eerste plaats op den steun van zijne lotgenooten, die hem beter dan andere menschen begrijpen, kunnen rekenen; niet van hen als afzonderlijke personen, maar van dezen als een geheel, als eene vereeniging. Zijne schoolmakkers van vroeger moeten zijne helpers zijn van heden. In zijne goede dagen 'moet hij daartoe de voorzorgen nemen en wat hij als enkeling niet kan, in samenwerking met andere|n beproeven Op |het „eendracht maakt macht" valt weinig af te dingen. 'Al zijn ter reeds teekenen der tijden, die erop wijzen, dat de goede richting in dezen wordt ingeslagen, er valt nog veel te doen. Ook voor de doofstomme vrouwen ligt in vereeniging hare kracht. Ook zij moeten kunnen opkomen uit eigen initiatief voor (haar goed recht, zich in de maatschappij te handhaven. Doch niet alloen 'in dien tegenspoed, ook in de vreugde en bet genot des levens moeten de doofstommen elkanders deelgenooten zijn. 0, bet zou niet goed zijn, wanneer zij uitsluitend op elkaar waren aangewezen, maar wel goed is het, wanneer zij jin de eerste plaats met elkaar blijven meeleven. In de groote centra's van bevolking is dat vooral mogelijk. Hunne ontwikkeling boude na bet verlaten van de school niet op, doch klimme tot hooger niveau door uitwisseling van elkanders kennis en levenservaring in goed geleide en goed georganiseerde bijeenkomsten, .waar nut en genoegen beurtelings den scepter in banden hebben. Er bestaat in ons land eene vereeniging voor slechthoorenden met (een eigen orgaan: „Ons Maandblad". Wij slaan van dit orgaan het nummer van 1 Augustus 1915 op en lezen inden inhoud o. a.: Ons Landhuis. — Arbeidsbemiddeling. — Wat wij moeten leeren. — Ontspanning en Herstel. — Zijn deze kleine aanduidingen niet voldoende, om de doofstommen op voorbeeld van hunne slechthoorende landgenooten tot krachtige werkzaamheid aan te sporen? Men hoede zich natuurlijk voor exclusivisme, dat een goed altruïsme niet in den weg behoeft te staan. Niet noodig is het nu nog in details af te dalen. De hand aan het werk geslagen, strekken zich telkens nieuwe arbeidsvelden voor ons uit. Er zijn cursussen in bet leven te roepen, clubs op te richten, vaoantiereizein te organiseeren. Gelukkig, dat wij met het oog op eensgezinde samenwerking kunnen zeggen: „Het daghet in het Oosten", Over Imienig donker leven der doofstommen rijst het licht aan den horizon omhoog. Moge het weldra in vollen glanjs dat leven bestralen. De doofstomme en zijne hoorende omgeving. Als de schooldeuren zich achter den doofstomme voor goed gesloten hebben, dan treedt hij bet maatschappelijk leven in, waar zijne hoorende omgeving hem wacht, in huis, in de familie, in de werkplaats en in het groote alledaagsche leven van alle menscben. Indien het externaat zijne leerschool was, dan is hij reeds gewoon bet leven des gezins en der familie en ten deele ook dat in ruimer kring mede te leven. Komt hij uit leen internaat, dan staat hij meer vreemd tegenover deze drie groepen der samenleving. Wij zullen hier niet beoordeelen wat hem als kind beter past; internaat en externaat hebben beide hunne voor- en nadeelen en het zou moeilijk vallen deze zoo tegen elkander te wegen, dat de schaal ten gunste van het eerste of 'het laatste oversloeg. Hoe het zij, in genoemde groepeeringen der tmenschen staat de .doofstomme op eene meer geïsoleerde plaats dan de hoerende en nu is het vooral gewenscht hem aan zijn isolement zooveel mogelijk te onttrekken. Daartoe leerde hij spreken len aflezen van den mond; daartoe verkreeg hij zijne taal, om met hoorenden te kunnein verkeeren. In bet huisgezin worde hij vooral niet anders behandeld dan de andere leden des gezins. Men kenne hem geenerlei bevoorrechting toe. Dat zou hem zwak in plaats van sterk van karakter maken en spoedig zou hij met zijn scherp oog zijn, privelegie bespeuren tem er misbruik van maken. Men richtei zich tot hem in woorden van de gewone omgangstaal en streve) met volharding 'tot goed begrijpen en begrepen worden, want uit het gezin moet de kracht komen, die hem zal dragen daarbuiten in 'zijnen omgang met vreemden. Men make hem deelgenoot van alles, waarvan de overige gezinsleden weten en betrekke hem 'in alle gesprekken, die aan den disch of in stillen winteravond het onderwerp der gedachten zijn. Men onthoude hem niet over de gebeurtenissen in courant en nieuwsblad verVat, te spreken en geve zijn oordeel evenveel waarde als dat van zijne huisgenooten. Valt het hem moeilijk zijne gedachte onder woorden te brengen, dan worde hij met tact geholpen en terecht gewezen en nooit of nimmer belachelijk gemaakt, wat hem jin hooge matei zou irriteeren. Er zijn ouders, die zich',, om niet te doorgronden redenen schamen, een doofstom lid in het gezin te hebben. Zij houden bet liefst zooveel mogelijk afgezonderd. Vooral in wat men de hoogere standen noemt, komt dit voor, al wijst de ervaring op heel gelukkige uitzonderingen,. Het afkeurenswaardige en diep oninenschkundige van zulk eene opvoeding behoeft niet te worden omschreven. In den meer uitgebreiden familiekring vindt de doofstomme zich meestal niet op zijn gemak. Daarin komt hij in aanraking met zoovele personen, die hij niet dagelijks ontmoet en met wie hij dus veel moeilijkier converseert. Toch moet hij ook in dien kring worden biimnengeleid en men handelt wijs, wanneer men de gesprekken, daarbinnen gevoerd, niet aan zijn oog laat voorbijgaan, zonder hem met ieen enkel woord deelgenoot te maken van de onderwerpen der conversatie. Men spreke vooral niet over hem, wel tegen hem en trachte zijnen natuurlijkon schroom op de meest natuurlijke wyze te overwinnen. In' zijn beroep ontmoet de doofstomme zijhen patroon en zijne medewerklieden. Zoozeer is de beschaving nog niet doorgedrongen, dat de waarschuwing overbodig mag worden geacht, den doofstommen werkman niet te plagen, sarren, was bij na onze pen ontvloeid. De zachtzinnigste mensch wordt een tijger, wanneer één zijner lichamelijke of zedelijke gebreken ten spot van anderen wordt gesteld. En de doofstomme heeft eigenaardige eigenschappen, door eene verkeerde opvoeding verkregen, die lust tot spotternij uitlokken, of aanwakkeren. Wanneer zullen alle menschen geleerd hebben den ongelukkige te leiden én niet te verleiden, hem in zijne zwakte te raden en deze niet te verraden, zijne goede hoedanigheden te prijzen en ze niet te misprijzen! De patroon, die den doofstommen knecht kan eeren in zijne vlijt en werkzaamheid, de mevrouw, die hatre1 doofstomme dienstbode of naaister kan waardeeren in haren goeden wil en ijver, zij mogen beiden toezien op de wijze, waarop volzinnige dienstbaren den vierzinnigen kameraad bejegenen. Tal van doofstommen zijn zelf werkgever in hun vak en leiden weer lotgenooten op. Zij verkrijgen wel en verdienen! ook den steun der hoorende menschen. Dikwijls zijn zij te schroomvallig of te weinig berekend dien steun te vragen aan vreemden, al kunnen zij ook dikwijls heel goed tegen bekenden optreden. Waar wij hen ontmoeten op onzen weg, schenken wij hun onze hulp. Ten slotte staat de doofstomme in de wereld. Is zijne woonplaats een dorp, dan is hij daar natuurlijk alom bekend en moge het zijn streven zijn, zich door handel en wandel bemind te maken. Dat izal zijnen arbeid niet weinig ten goede komen. Is de groote stad zijn verblij,f dan gaat hij in de menigte verloren en staat hij niet anders dan als een gewoon mensch in de samenleving. Deze verstaat hem niet altijd, omdat zij niet genoegzaam op de hoogte is van zijn onderwijs, zijne ontwikkeling en zijjne manier van omgang. Er was leen rechter, die ©enen doofstommen getuige in ©ene strafzaak moest ondervragen. Een tijd lang had hij zich moeite gegeven en zich afgesloofd met zijne stem zoo luid mogelijk de beide ooren van den man te bewerken, doch natuurlijk tever geefs; onbegrijpelijk len onbegrepen bleven beiden voor elkander. Totdat dt? rechter de hulp van eenen hem bekenden doofstommenonderwijzer inriep. Deze herkende den getuige als eenen leerling van twintig jaren her en na ©enige minuten was de herk'enningi wederkeerig ©n [stootte de man ©enen kre©t van aangename verrassing uit. Rustig voor hem gezeten en op kalme, bijna fluisterende toon, stelde zijn oud-onderwijzer hem de vragen, op welker antwoord de rechter prijs stelde. Tot diens groote verbazing hoorde hij het duidelijk gegeven bescheid aan, waardoor hij in staat werd gesteld ©en behoorlijk proces-verbaal van de onderhavige strafzaak op te maken. Men 'moet (eenen doofstomme bedaard aanhooren en trachten hem in zjjn spreken te volgen. De (eenvoudige gezegden, die hij noodig heeft in tram of trein of ander vervoermiddel, of bij boodschappen in [eenen winkel, verstaat men meestentijds gemakkelijk genoeg ten daarin weet hij zich Wel te bewegen. Overigens1 moet hij zich niet laten terugschrikken, wanneer hij niet dadelijk begrepen wordt, doch zich kalm en zoo duidelijk mogelijk uiten. Bovendien zoek© de doofstomme van zijne medemenschen te leeren. Al te spoedig wordt den band verbroken, die den leerling aan den leeraar bindt. De maatschappelijk bevoorrechte doofstomme moest zijn gansche leven door eenige uren 's weeks de conversatie trachten te behouden met eenen door hem gekozen leermeester, dien hij toch altijd nog het best verstaat en begrijpt en die hem tot hooge ontwikkeling kan brengen, en, wat meer zegt, hem de aangenaamste uren zijns levens kan doen genieten. En voor de niet door de fortuin begunstigden kan in vereeniging met anderen worden verkregen, wat zijn vermogende broeder alleen erlangt. Zoo kan hij meer en meer een/ deel worden van die samenleving, waarin hij geboren werd als ooren hebbende en niet hoo rondo, ook niet .behoorende, doch waarin hij, volwassen, zich eene plaats kan veroveren even goed als zijne hoorende medemenschen. De doofstomme en zijne zintuigen. De vraag is wel eens gesteld, welke der zintuigen wel liet) voornaamste is, of in dezer voege, hoe de zintuigen elkander in belangrijkheid opvolgen en op die vraag is dit merkwaardige antwoord gegeven: Hoe verder de zintuigen van elkander verwijderd liggen, [hoe belangrijker hunne functie is. Dus zou dan het gehoor van grooter beteekenis zijn dan het gezicht en dit zou worden gevolgd door de reuk en de smaak, terwijl het gevoel, als overal en nergens zijnen zetel hebbende, onderaan zou komen te staan. Als onbetwist kunnen wij wel vaststellend dat gezicht en gehoor verre boven de andere zinnen staan, zij worden dan ook de hoogere zinnen genoemd. Moeilijk zou de beslissing zijn, wanneer we voor de keuze werden gesteld één van beide te moeten derven. Vraagt gij eenen blinde, ofhijlievelr doofstom zou zijn, dan krijgt gij gewis een weigerend antwoord en omgekeerd beeft de doofstomme het diepste medelijden met den blinde en beklaagt hem uit den grond van zijn hart» Reeds zijn 'er vele pogingen aangewtend den doove het ge hoor te hergeven. Tal van gehoorbuizen en andere gehoor-instrumenten zijn uitgevonden, die wel voor slechtho oren d en te gebruiken waren, zelfs dezen niet altijd bevredigden en geenszins het totaal doove oor konden baten. Galvanistae, Magnetisme en Hypnotisme zijn achtereenvolgens in het werk' gesteld om het gehoor te verbeteren, doch vruchteloos. Ongeveer vijf-entwintig jaren geleden werd de wereld der dooven in verbazing gebracht over de resultaten door de Audigeen-Verrier, eene bijzondere soort van gehoorbuis, aan het rrieisjes-instituut te Bourgla Reine i;i Frankrijk verkregen. Ook dit hulpmiddel beantwoordde niet aan de hooge verwachtingen; de vaktijdschriften zwijgen sedert jaren over deze gehoorbuis. Den laatsten tijd vindt heit toestel van dr. Marage uit Parijs ook hier te lande zijne toepassing, doch de practiscbe uitkomsten, hierdoor verkregen, zijn nog niet van dien aard, dat het oor de functie van het oog kan overnemen, m. a. w., dat het aflezen van den mond kan plaats! maken voor gewoon hooren in de dagelijkscbe omgeving. Zoo geldt, ondanks alle pogingen op bet gebied der otologie, nog altijd het gezegde van Tröltsch: „Les lunettes pour les oreilles reistent donc a déoouvrir". Wat het gezicht van den doofstomme betreft, meestal ziet hij scherper dan wij, niet, omdat zijn oog zooveel beter gevormd is, doch hij heeft geleerd het beter te gebruiken. Het is dan ook het zintuig, waardoor hij zich met de buitenwereld in betrekking stelt. Hoeveel wordt er van zijne oogen niet gevergd. Reeds op school moet hij leeren het gesproken woord van de lippen af te lezen en dat afzien gaat zoo zijn geheele leven door, zal hij anderen verstaan. Als men nu weet, dat iedere klank eenen eigenen mondstand heeft en dat die stand duizendmaal verandert door den invloed van andere klanken en de verschillende combinaties, waarin hij voorkomt, en bovendien, hoe alle monden eenen verschillenden vorm hebben en ieder gelaat eene eigene uittdrukking bezit, hoe de één goed articuleert en de ander veel minder en sommigen binnensmonds praten, hoe niemand ooit rekening houdt met de lichteffecten op zijnen mond, dan kan men wel eeinigszins begrijpen, dat er veel wordt 'gevergd van het oog van den doofstomme, ook bij groote geoefendheid, om al deze moeilijkheden te overwinnen. Dit alles wijst erop, met hoeveel behoedzaamheid het gezichtsorgaan van den doofstomme moet worden ontzien. Vandaar dan ook dat zijne oogen aan een speciaal onderzoek worden onderworpen, wanneer hij zijne schooljaren intreedt en dat dit onderzoek telkenmale wordt herhaald, wanneer blijkt, dat zijn gezichtsvermogen achteruitgaat. Vandaar ook, dat het diffuse licht in het schoollokaal, als het meest geschikte voor de oogen, die altijd moeten afzien en aflezen, wordt aanbevolen, zelfs1 soms ten koste van lucht en zonneschijn. Ongetwijfeld is het van het hoogste gewicht de oogen van den doofstomme voor alle schadelijke invloeden te bewaren. Niet alleen hangt al zijn kennen en kunnen van zijn zien af, maar ook heel zijn geestelijk zijn js daarmede verbonden. Men moet eens een schemeruur met eenen doofstomme als gast in den huiselijken kring hebben doorgemaakt, een uur, dat in alle talen door de poëzie bezongen is en dat wij bij ervaring kennen als een hoogtepunt in heit gezinsleven, om te weten, hoe jammerlijk onbeholpen de doove menscli zich daarin bevindt en hoe onaangenaam zulk een uur hem is. Daar, waar zijn gezichtsorgaan niet werken kan, is hij geheel van de wereld afgesloten. Er komen doofstomme-blinden voor. Geene pen zal in staat zijn den toestand te beschrijven, waarin dezen zich als menschelijk wezen bevinden. Het leven der bloemen, die onbewust. de heerlijkheid der schepping verkondigen, komt ons hun benijdbaar voor. Sommige schrijvers beweren, dat de tastzin der doofstommen fijner is dan die van hoorenden. Bij niet totaal dooven zou de aanraking van eetne oorschelp onder bet spreken tot hen het opnemingsvermogen van klanken verhoogen. Voorbeelden worden ook aangehaald van doofstommen, die in het donker de hand op den ontblooten borst van den spreker legden en zoo in staat waren zich ©enigermate rekenschap te geven van wat tot hen werd gezegd Hoe dat zij, voor de practijk van het spreken heeft dit weinig of geene waarde. Wel moet men voorzichtig zijn aan totaal dooven leenig gehoor toe te kennen, wanneer men ze op geluiden ziet reageeren en izou irieenien, dat zij die geluiden hoorden. Van tonen hebben de gehoorloozen even weinig begrip als de blinde van kleuren. Die geluidsgolven, die bij het voortbrengen van geruischen en klanken ontstaan, worden door de tastzenuwen der doofstommen als trillingen waargenomen. Vraagt men hun nu, of zij het voortgebrachte geluid hooren, dan geven zij een bevestigend antwoord, doordat zij den prikkel der gevoelszenuwen met hooren verwarren. Onder de doofstommen zijn er, die reuk of smaak of beide niet bezitten. In vergelijking bij het gemis der hoogere zintuigen is dit euvel natuurlijk van veel geringere beteekenis. Het gezicht der doofstommen, daarop komt het aan. Hunne oogen vormen 'meer dan den spiegel der ziel, ze zijn tevens de eenige organen, die hun een menschen-bestaan waarborgen. De doofstomme en de sport. De oorzaken, die doofheid doen ontstaan, hetzij reeds bij de geboorte of in de eerste levensjaren en daardoor tot doofslomheid leiden, zijn dikwijls mede oorzaak van andere physieke gebreken. Toch ziet men iemand lang niet altijd zijne doofheid aan. Onder meisjes en knapen, mannen en vrouwen komen er voor, die een voorbeeld zijn van schoone lichamelijke ontwikkeling, doch meermalen ook zijn er afwijkingen te constatee- ren, die der opvoeder voortdurende zorg opleggen of welke niet te verhelpen, moeten medegedragon worden door het leven. Zoo komen er onder doofstommen hydrooephaten en mikrocephalon voor, dat zijn dus zij, die een abnormaal groote of ©en buitengewoon kleine schedel hebben en ook oxvcephalen, die eenen aan do voorzijde verhoogden en aan de achterzijde afgoplatten schedel bezitten. Soms ook heeft de ziekte, die bet gehoor deed verloren gaan, het gezichtsorgaan aangetast en paart zich dus een ooglijden aan d;: doofstomheid. Ook scrophuleusheid doet. vaak hare schadelijke werking op de organen gevoelen. In labyrinthlijden is dikwijls den grond te zoeken van den waggelenden gang velen doofstommen eigen. Voor zooverre deze ziekten invloed hebben op den lichaamsbouw, komen heilgymnastiek, gewone gymnastiek en sport de zwakke constitutie ter hulpe. In onze dagen is het wel niet noodig do sport aan te prijzen, doch den doofstomme vooral is zij tot heil. Voor hem, die minder dan de gewone mensch in lectuur of andere genoegens afleiding heeft van de dagelijksche zorgen, is het een groot genot, dat de sport eene zoo hoogte plaats in de samenleving heeft ingenomen. En welke sport is den doove ontzegd? De meestel onderdeelen ervan 'zijn niet zóó aan een goed gehoor gebonden, dat zij door den doove niet beoefend kunnen worden. Slechte enkele dier deelen vereischen een gezond oor of zijn voor een ziek orgaan 'schadelijk. Zoo is de zwemsport o. a. niet aan te bevelen, daar het indringen van water in den nitwendigen gehoorgang tengevolge kan hebben, dat ook de trommelholte met water wordt «gevuld, aangezien een doorboord trommelvlies vaak bij doofstommen voorkomt. Zoo zou de sport instede van heilzaam verderfelijk werkten. Het rijwiel is den doofstomme eene uitkomst. Vergezeld van hoerende geleiders, worden de gevaren voor hem, aan deze sport verbonden, tot een minimum beperkt en op niet drukkie wegen is hij zonder toezicht wel in staat zich op de fiets \te verplaatsen, vooral, daar hem het bekende bordje voor doove wielrijders ten dienste staat. Natuurlijk begeve hij zich niet in het drukke (stadsgewoel, doch overigens geniete hij op het stalen ros zooveel [hij kan. Het voetbalspel is hem mede een vermaak en eene uitspanning. Er is reeds meer dan ééne voetbalclub onder doofstommen op- gericht en in onderlinge wedstrijden meten zij elkanders kracht en behendigheid. Zoo is er natuurlijk nog meer te noemen op het groote terrein der lichaamsontwikkeling. Behalve deze, bezit echter de sport nog andere voordeelen, die zij haren beoefenaars schenkt, en voor den doofstomme nog bijzondere. De sport stelt hem namelijk geheel gelijk met gewone menschen. Eén van de hoogste momentien van levensgeluk smaakt hij wel, wanneer hij zich als anderen beweegt en niemand zijn gebrek opmerkt, integendeel, .iedereen hem voor zijns gelijke houdt. Op de fiets treedt de conversatie geheel op den achtergrond; zijne doofheid komt niet zoo gemakkelijk aan het licht. Bovendien stelt hij er een eer in te kunnen, wat normale menschen vermogen en voor hen in gratie van beweging niet onder te doen. Ook vult de sport zijne ledige uren ien verdrijft alzoo de verveling, die hij eer ondervindt dan wij, omdat er voor ons meer aanleiding bestaat, ons buiten onze beroepsbezigheden nuttig te maken en er meer wegén tot ontspanning voor ons open staan. Is ledigheid des duivels oorkussen. voor den doofstomme is zij dat des te meer, omdat zij hem in staat stelt over zijn gebrek na te denken en dat Ideöi te erger te gevoelen. Waar de (sport aanleiding geeft, om met anderen samen te werken, leert zij hem zijnen wil ondergeschikt te maken aaneen algemeenen wil en zich te voegen naar anderer inzicht en wenschen. Dit is o. a. geetoe geringe verdienste van het voetbalspel. De sport in haar geheel verhoogt zijnen levenslust. Dat is wel de groote betoekenis van eene niet overdreven en met voorzichtigheid toegepaste lichaamsoefening. Waar het intellectueele genot niet groot kan zijn, trede ander edel vermaak daarvoor in de plaats en dat laatste verschaft den doofstomme de sport. In dit alles ligt voor ouders en opvoeders van doove kinderen eene les. Al te angstig slaan de eersten de bewegingen der doove kleinen gade en vergunnen hun niet in vrijheid rond te dartelen. Zij "worden aan huis en kamer gebonden, ook waar de zonneschijn tot Vroolijk spel daarbuiten lokt. Anderen spelen, zij mogen toezien, door overdreven bezorgdheid aan ééne plaats gekluisterd. Dat daardoor de zoo noodige zelfstandigheid wordt; tegengehouden, is gemakkelijk te verstaan. Zoo kweekt men geene flinkheid ien leert men geene karaktervastheid, noch zelfvertrouwen. Ook voor de ouders van doofstommen geldt de gulden regel: de opvoeding diene, zich zelf overbodig te maken. Met dat devies voor oogen, zullen die ouders ook recht doen aan de sport, die den doove zoovele voordeelen biedt en hem zulk een groot 'genot is. De doofstomme en zijne bijzondere eigenschappen. Doofheid is een iphysiek gebrek, dat als zoovele lichamelijke afwijkingen invloed (heeft op het geestelijk en zedelijk zijn. Reeds vereischt het eene geheel© bijzondere wijze van onderricht en leidde vroeger zelfs tot eene andere spraak, de vingerspraak, die hare elementen aan het hand-alphabet ontleende en de gebarentaal of teekenspraak, welke zich ter gedachte-uiting va,n bepaalde teekens bediende. Deze opvallend afwijkende manier om zich 'met anderen te onderhouden, was oorzaak, dat men onwillekeurig meer abnormaliteiten aan doofstommen toekende. Ook de geschiedenis gaf daartoe aanleiding. Tal van wijsgeeren onder Grieken en Romeinen en ook die van later tijden, beschouwden hen als minderwaardige, geheel bijzondere menschelijke wezens. Verwonderen moet het ons dan ook niet, nog heden ten dage zoo dikwijls de vraag te hooren, of die doofstommen toch niet vreemd zijn of vreemd doen. Wij gelooven aan een verkeerd systeem van opvoeding te moeten toeschrijven, wat sommigen aan den mangel van het gehoor wijten. Willen ouders hunne doofstomme kinderen tot zooveel mogelijk gewone, onafhankelijke menschen opleiden, dan mogen 'zij toet nadruk erop gewezen zijn, hen volgens dezelfde regelen der opvoeding groot te brengen, als hunne normale kinderen hen laan dezelfde wetten in het gezin te onderwerpen als dezen. Hiertegen nu wordt veelvuldig gezondigd. Aan „Die erziehung der Taubstummen", van Anton Druschba, ontleenen wij het volgende: „In vele gevallen is de verhouding van ouders tot hunne) „doofstomme kinderen 'niet correct. De meeste ouders verwen„nen ze, wanneer 'zij hun, door misplaatst medelijden, alle wen„schen, zelfs de meest ongerechtvaardige, inwilligen, hen vertroetelen en zei op in het oog vallende wijze meer liefde „betoonen, da,n hunnen -broeders of zusters. Door zulk eene wijze „van handelen aangemoedigd, beschouwt het doofstomme kind „zich weldra als het middelpunt der familie; bet vindt zich zelf „heel belangwekkend, '©en kind, dat meer de opmerkzaamheid „tot zich trekt dan alle andere kinderen. Hoogmoed, eigenwaan, „onverdraagzaamheid en aanmatiging zijn de vruchten van deze „onverstandige opvoedingsmanier. Steeds gewend met onderscheiding tc worden bejegend, wordt het doofstomme kind bij toenemend jarental hooger in zijne eischen, totdat deze niet meer „bevredigd kunnen worden. Daardoor krijgt het een gevoel van „onvoldaanheid, dat zich niet zelden door heftig opbruisenden „toorn openbaart. Zulk een kind wordt eene ware plaag voor „de ouders en de geheele familie en moeilijk is het dan wel „het weer tot gepaste bescheidenheid en tevredenheid térug té „brengen. „Andere ouders, minder zacht van gemoed, vervallen dik„wijls iu een ander uiterste. Zij beschouwen hun doofstom! „kind als een last, behandelen het van den aanvang af als „een wezen van lagere orde. Steeds wordt het achtergesteld „bij Eijne huisgenooten en mag geen deel nemen aan de genoegens „van dezen. Zoo onverstandig zijn die ouders, dat zij zich over „hun kind schamen. Zij houden het zooveel mogelijk verborgen, „vertoonen zich ermee zoo weinig mogelijk in het openbaar en „zoo zij er niet buiten kunnen, dan geschiedt dit zóó, dat het „kind spoedig bemerkt, hoe onaangenaam zij dit vinden. Bij' „een dergelijk opvoedingssysteem is het gemakkelijk te begrijpen, „dat er geen liefde zal wonen in het hart van het kind voor „zijne ouders. Komen hierbij nog plagerijen van lieden met ru„wen aanleg, dan Irnag het niemand verwonderen, dat de zoozeer „slecht opgevoede doofstomme prikkelbaar wordt en bitter in „zijn gemoed en dat haat, toorn, vrees, nijd en wantrouwen „zijne karaktereigenschappen "worden. Bez ondeugden worden dan „ook vaak 'als bijzondere kenmerken, den doofstomme toegekend, „terwijl ze 'niet anders zijh dan gebreken, door eene verkeerde! „opvoeding ontstaan." Zeker, niet alle doofstommen zijn even gemakkelijk tot goede menschen te vormen; hunne lichamelijke en geestelijke defecten zijn soms moeilijk te verhelpen, doch dit hebben zij met alle kipderen gemeen, die afzonderlijk of in groepen of klassen onderwezen zoovele verschillende hoedanigheden vertoonen en die ook ïn hun leven behouden. Kon men altijd de oorzaken her- kennen, waardoor bet (eene kind van bet andere verschilt, dan was daarmede in de opvoeding rekening te houden. Nu is er slechls één 'op den voorgrond tredend gebrek bij den doofstomme, n.1. zijne doofheid, waardoor zijne opleiding kan worden gewijzigd. Waarom zou hij overigens geboren worden met dezelfde gaven voor geestelijke ontwikkeling als de hoorende, zooals wij1 reeds opmerkten, ten niet met denzelfden aanleg tot ontplooiing van zijn zedelijk bestaan. Natuurlijk geeft het gemis van bet gehoor aanleiding tot bijzondere voorzorgen, doch wanneer die dan ook in acht genomen worden, staat hij ten slotte, nadat hiji de kinderschoenen ontwassen is, als mtensch in de maatschappij gelijk ieder ander. Twee talenten .ontvangen hebbende, kan hij1 er twee bijwinnen, meer talenten bezittende, is hij' in staat ze te verdubbelen. Is het nu noodig te vermelden, dat hij moet leeren beleefd te zijn, dat orde en zindelijkheid moeten worden aangekweekt, dat plichtsbetrachting ook voor hem een vereischte is, om in zijne werkkring te voldoen, dat medelijden hem eene deugd en zelfzucht eene ondeugd is, dat spaarzaamheid moot worden betracht, zonder tot gierigheid te ontaarden? Dit alles geldt immers voor de opvoeding in het algemeen. Slechts op drie eigenschappen zouden we willen wijzen die bij doofstommen vaak opvallend zijn: wantrouwen, lichtgeloovigheid en oordeelen naar den uiterlijken schijn. De beide eerste sluiten elkander, oppervlakkig gezien, uit. Toch komen zij voor naar gelang den omgang met vreemden of bekenden ten grondslag ter beoordteeling wordt gemaakt. Veel gesprekken gaan den dooven mensch onbegrepen voorbij in alle omstandigheden, waarin bet leven hem heeft geplaatst. Onwillekeurig denkt jhij zich erbij' betrokken. Zijne intuïtie of ondervinding zegt hem wel, dat meestal niet de goede zijden der menscheni belicht worden ten zoo ontstaat bij hem eene zekere terughouding in het openbaren van zijn denken en willen. Anderzijds erkent hij inwendig de superioriteit van hen, met wie hij dagelijks verkeert en neemt spoedig iets aan van wie door uiterlijk of manieren zijn vertrouwen wekken. Zijn oog ziet sterker den glans der dingen aan de oppervlakte dan het verborgen schoon of bederf der menscbelijke ziel. Menschenkennis, moeilijk voor iedereen, is hem allerminst gemakkelijk. Naarmate de hoorende menscbenwereld klimt in beschaving, naarmate zij toeneemt in humaniteit, naaj die mate zal de wereld der doofstommen rijzen tot hooger geestelijk en zedelijk peil. Hoe doofstomheid te voorkomen. Zouden wij ons eenen tijd kunnen denken, waarin doofstomheid niet meer bestond, eenetn tijd, dat de doofstomme in de maatschappij niet meer voorkwam? Daartoe zouden we niet alleen het oog gericht moeiten houden op de middelen tot verbetering der doofheid, maar moeiten naspeuren, hoe dit gebrek te voorkomen zou zijn. De oorzaken moeten we dan kennen,, waaruit het ontstaat en zoo we die konden wegnemen, dan ware daarmede tevens het gevolg verdwenen. Nu zijn die oorzaken vele en tegenover de meeste staat de wetenschap machteloos'. Ook zijn ze lang niet altijd te kennen, liggen soms te diep in het verleden, om ze te kunnen navorschen, zoodat de doofheid ons een raadsel blijft, zoo goed als zoovele andere ziekten, waarvan wij den oorsprong niet weten en die dus alleen te bestrijden, niet te verhoeden zijn. Reeds merkten wij op, hoe de doofheid kan zijn aangeboren en hoe zij in later jaren kan zijin ontstaan. De eerste, de bij de geboorte aanwezige doofheid, is niet zelden aan slechte economische toestanden toe te schrijven. Armoede alzoo met al de gevolgen ervan, slechte voeding, vochtige woning, dikwijls alcoholisme, staat wel boven aan de lijst der oorzaken. Gij, die uwe levenstaak gevonden hebt in verbetering der sociale nood en, gij, die daartoe meewerkt zooveel uw tijd en vermogen het u vergunt, gij weet dikwijls1 niet van hoe vérstrekkende uitkomsten uw arbeid is, want gij vermoedt niet eens, dat ook ide doofstomheid vaak wijken moet voor uw volhardend en menschlievend pogen. En zoo is het toch. Dr. Schmalz heeft o, a. vastgesteld, dat onder de arme fabrieksbevolking in Saksen, waar zeer slechte hygiënische toestanden zijn, onder de houtsnijbiewerkers en speelgoedmakers, onder de wevers en de menschen der bergbouwdistricten doofstomheid in sterke mate voorkomt. Iiier kunnen wij dus den vijand onder de oogen zien, hier de middelen ter bestrijding aan- wenden, hier verhoeden, instede van verbeteren. En zooals in Saksen, zijn er natuurlek 'meer streken te noemen; armoede i.s niet aan één© plaats of één land gebonden, evenmin als alcoholisme. Dit laatste euvel, dat zooveel ellende na zicih sleeipt, staat ook te dezen .opzichte met pene zwarte kool gemerkt. Consanguinische huwelijken doen het percentage der gehoorloozen stijgen. Deze huwelijken te ontraden, en zooveel mogelijk bij Wettelijke bepaling te verbieden, waartoe sommige kerkelijke voorschriften reeds aanleiding geven, is dus wel aan te bevelen. Als afhankelijk van liet menschelijk willen, is ook hier de strijd niet moeilijk: huwelijken in bloedverwantschap behoeven niet bestendigd te worden. Veel zwaarder wordt de bestrijding, waar herediteit eene rol vervult. Het vraagstuk der erfelijkheid is nog lang niet opgelost en eischt omvangrijke studie, die zeer zeker in later jaren tot verrassende resultaten voeren zal. Niet gemakkelijk zal men ook de doofheid voorkómen, wanneer men twijfelen moet aan de juistheid der uitkomsten, die het onderzoek naar de oorzaken der doofheid opleveren en men dus niet weet, waar de kiemen schuilen. Zoo o. a. bij de endemische, d. i. aan eene bepaalde plaats gebonden doofheid. In bergstreken komt dit gebrek n.1. veelvuldiger voor dan in de lage landen en nu zoekt de een de reden daarvan in kommervolle levensomstandigheden, die lechter in lage streken evenzeer voorkomen, de [ander (in huwelijken onder familieleden, daar vele bergbewoners zoo izelden hunne dalen verlaten. Weer anderen zoeken die in den invloed van bet drinkwater,, dat uit eenen bodem voortkomt, waarin tal van mikro-organismen leven, die .als zoovele verspreiders van ziekten en kwalen bekend zijn. Bij de later ontstane doofheid 'is de kans op voorkóming nog geringer dan bij de aangeborene. Wij noemen de acute infectieziekten, als roodvonk, mazelen, diphteritis, typlius en meningitis, welke ziekten vaak het gehoororgaan aantasten en daarna het gehoor doen verdwijnen. Onafhankelijk van deze ziekten komen echter ook keel-, .neus- en oorlijden voor en het is van groot belang, dat ouders', indien zij dat lijdein bij hunne kinderen opmerken, Izoo spoedig mogelijk eenen specialist raadplegen, opdat zij niet 'aan nalatigheid hunnerzijds zouden moeten wijten, wat de geneesheer bij tijdige toepassing van zijne kennis geheel of voor een groot deel had kunnen tegengaan. Een val of slag op het hoofd kunnen tot die ongelukkige omstandigheden behooren, die buiten onzen wil tot doofheid leiden. Toen blijkt genoegzaam, dat het aantal doofstommen in de maatschappij door velerlei voorzorgen nog wel kan verminderen, al [heeft (de mcnsch heit niet in zijne macht, de doofheid en hare gevolgen van (de .aarde te doen verdwijnen. Doofstommen zullen Ier in de maatschappij wel blijven, maar hun lot zal al meer dragelijk, hunne omstandigheden zullen al meer verbeterd. worden en hun levensgeluk zal hooger stijgen, daarvoor staat de geschiedenis van heit doofstommen-onderwijs ons borg, die op eene evolutie wijst, welke van de grootstjel onverschilligheid tot de grootste belangstelling klimt en van de grootste hardheid in vroegere tijden tot de hoogst men sche l ij k e teederheid van heden vergaat. De doofstomme en het recht. Nog kunnen we in ons vaderland niet zeggen, dat alle doofstommen onderwezen zijn. De leerplicht doet hare zegenrijke werking in de kleine wereld der dooven nog niet gevoelen. Wanneer dit wel zoo zal zijn, wanneer Nederland niet langer beschamend achter izal staan bij zoovele naburige rijken, daarvan is nog weinig met zekerheid vast te stellen. Met droefheid moeten we dus constateletren, dat er nog niet-onderwezen doofstommen zijn. Hoe dezen een geheel bijzonder, wie zouden bijna zeggen dier of plant-bestaan lijden, behoeft na al het voorafgaande geer. betoog. Toch staan ook de wei-onderwezen doofstommen nog altijd ©enigszins geïsoleerd in onze maatschappelijke samenleving en is dus de vraag onder de oogen te zien: „Hoe verhouden zij zich tot de rechten en plichten, welke het leveu in de maatschappij verleent of oplegt." In het handboek „der Taubstummenbildung", van Walther, vinden we o. a. aangeteekend, dat de doofstommen in den regel de levensverhoudingen iniet genoegzaam kennen en de levensverschijnselen verkeerd beoordeelen. Deze omstandigheden hebben den wetgever aanleiding gegeven in bepaalde gevallen voor de doofstommen uitzonderingsmaatregelen te treffen. Terwijl in Pruisen de volzmnigen bij bet volbrachte 21ste levensjaar de meerderjarigheid bereiken, blijven de doofstommen ook na dien leeftijd onder voogdijschap, want § 81 der verordening op de voogdij van 5 Juli 1875 bepaalt: „Volwassenen verkrijgen eenen voogd le... 2e... 3e, wanneer zij doof, stom of blind zijn en daardoor in het nakomen of betrachten van rechtskundige aangelegenheden verhinderd worden. Deze laatste toevoeging stelt dus niet- en wei-onderwezen doofstommen op eene geheel verschillende plaats, in zooverr e d e laats ten de daarin bödoeldö verhindering niet behoeven te kannen. Vandaar dan ook de toevoeging, dat volwassen doofstommen van eene bepaalde ontwikkeling zonder twijfel op verzoek bij eenen voogdijraad te allen tijde mondig verklaard kunnen worden. Deze verklaring hangt uitslutiend af van den rechter, wiens beslissing in dezen gegrond is op de; uitspraak van eenen doofstommen-onderwijzer of op een examen door middel van eenen tolk den doofstomme afgenomen. Zoo bezitten dus feitelijk de doofstommen, die mondig zijn, dezelfde rechten als de volzinnigen. In Nederland bestaat in de rechtsgemeenschap geene bij zonder-3 positie ten opzichte der doofstommen. Principieel en ook feitelijk staan zij rechtens volkomen gelijk met andere natuurlijke personen; zij zijn, zooals de juristen, eene dergelijke onderscheiding plegen te maken, zoowel bevoegd tot het hebben van rechten (rechtsbevoegd) als tot het uitoefenen hunner rechten (handelingsbevoegd); dit laatste natuurlijk, wanneer zij overigens voldoen aan de gewone eischen, die de wet aan handelingsbevoegde personen heeft gesteld, t. w. meerderjarigheid en vrij zijn van eenigerlei curateele, waaronder is te verstaan, die, wegens krankzinnigheid, onnoozelheid of verkwisting, geregeld in de desbetreffende artikelen van het Burgerlijk Wetboek (artt. 487—519). In het recht der andere cultuurstaten vindt men deze beginselen terug en levenzeer in het oude Romeinsche recht, dat de grondslag van onze rechtssystemen geweest is. De Romeinen kenden eene bepaalde wijze van sluiting van rechtsgeldige overeenkomsten, t. w. de „stipulatie", waarbij het momen', van contracteeren geschiedde door het uitspreken van eene in bepaalden vorm gedane vraag: „belooft gij?" en het daarop in gelijke termen gegeven antwoord: „ik beloof". Voor deze bepaalde rechtshandeling, welke het uitspreken dier woorden vereischte, was dei doofstomme in dien tijd natuurlijk onbekwaam, of, zooals de beroemde rechtsgeleerde Gajus het in zijn leerboek over het Romeinsche recht, de z.g. „Instituten van Gajus" weergeeft: („Dat oen stomme ©een© stipulatie kan aangaan, noch kan aanvaarden, is duidelijk. Ook mag men hetzelfde aannemen ten opzichte van ©enen doove, aangezien hij, wien die stipulatie a angaat, het antwoord van den ander zal moeten kunnen vernemen zooals hij, die de stipulatie aanvaardt, de vraag van den ander. Uiteraard komt jdezte in ieder geval nog feitelijke onbekwaamheid niet meer in ons recht ter sprake, aangezien daarin de bijzondere vorm Van stipulatie niet meer voorkomt, doch elke denkbare gedachtewisseling als grondslag voor eene mogelijke overeenkomst erkend wordt. Ook kent onze wet zoo goed als geene bijzondere curateele ter zake van doofstomheid. De eenige punten, waarin in ons recht van een verschil tusschen doofstommen en andere personen zou kunnen gespro ken worden, zouden neerkomen: lo. Op het feit, dat een doofstomme zich ongetwijfeld zal kunnen verschoonen van een hem op te dragen voogdij op grond van het bepaalde bij art. 434, 5°. B. W., inhoudende, dat zijl eene dergelijke verschooning kunnen inroepen, die, door eene zware len behoorlijk bewezen ziekelijkheid of zwaar ongemak gekweld zijn. 2o. Op het feit, dat het z.g. „openbare testament", d. i. opgemaakt ten overstaan van '©enen notaris, door wien bovendien de tekst van bet testament, volgens zakelijke aanwijzing van den erflater, moet worden gesteld en daarna — en dit is het punt, in quaestie — moet worden voorgelezen aan den erflater, om na voorlezing hem te kunnen vragen, of het voorgelezenq inderdaad zijn uitersten wil bevat (art. 986 B. W.). Intusschen mag men Wel aannemen, dat de wet deze voorlezing en afvraging geenszins als eene sacramenteele handeling bedoeld heeft en dat daarom eene andere wijze van aan het verstand brengen der vraag en van het verkrijgen van een betrekkelijk antwoord evengoed als rechtsgeldige totstandkoming van zulk een testament zal mogen worden aangemerkt. Wel is het natuurlijk zeer wenschelijk, dat die andere wijze van mededeeling, alsmede het motief, waarom 'aldus en niet op de gewone wijze mededeeiling is gedaan, door den notaris in de betreffende acte zelve gememoreerd wordt. 3o. Op Jiet feit, dat het afleggen van den eed of de belofte, met zich medebrengend het uitspreken der inderdaad sacramenteele woorden: „zoo waarlijk bel pc mij God Almachtig" resp. „dat beloof ik", feitelijk niet wel mogelijk is bij doofstommen. Dit laatste Ji j alleen waar, wanneer er echter vajn niet-onderwezen doofstommen sprake is, want de wel-onderwezenen zullen zoo goed als zonder uitzondering de bedoelde woorden wel en soms zeer goed verstaanbaar kunnen uiten. Ziedaar dus hier ook eene verdienste van de spreekmethode door de Rotterdamsche doofstommen-school in ons land ingevoerd, dat zij ten opzichte van het recht dein doofstomme verheft tot zijnen bevoorrechten broeder. Wat het afleggen van getuigenis in rechten betreft; het opnemen van getuigenissen geschiedt altijd schriftelijk in het proces-verbaal van enquête 'en er wordt den rechter nergens dringend voorgeschreven, dat hij het getuigenis niet anders mag opnemen, dan juist door mondelinge ondervraging. Niet anders is het ten slotte in het publiek recht; ook hier geene enkele afwijkende bepaling met het oog op doofstomheid. Zelfs bij verkiesbaarheid voor vertegenwoordigende college's of benoembaarheid tot ambten en waardigheden wordt nergens van die mogelijke omstandigheid gewag gemaakt. Zoo schijnt dus het licht van dezen tijd wel anders op het leven der doofstommen dan dat der oudheid en zal hunne voortdurende ontwikkeling dat licht steeds helderder doen stralen. Een troostwoord aan de ouders van doofstomme kinderen. Het frioet voor ouders een droef ervaren zijn, wanneer het vermoed.n zekerheid wordt, dat hun kind een der beide voornaamste zinnen moet derven. Wie zal de ontroering van het oogenblik beschrijven, waarop de specialist zijn beslissend votum spreekt dat een donkere wolk doet opgaan over een gejilelel; leven; wie, de voortdurende onrust van het ouderhart over de toekomst van dooven zoon of doove dochter. Maar wat wij wel te schetsen vermogen, is de troost, door humaniteit en wetenschap in jaren saamgegaard voor hen, die door de hand van het fatum zoo pijnlijk getroffen zijn. Die troost ligt trouwens reeds vroeg in de zorg, die de kleine doove in het ouderlijk huis zooveel meer behoeft, dan de overige kinderen em die met zooveel liefde wordt beantwoord, omdat zij met zoo groote liefde wordt toegewijd. En dan, als de schoolleeftijd aanvangt! Hoe' stellen velen zich wel eene doofstommen-school voor? Wat moet het daar droef en somber zijn! Hoe smartvol moeten die kinderoogen staren, door geene vreugdetoon in tinteling gebracht, door geenen kreet tot uitstralend medelijden of weemoed verzacht. Doodsche stilte moet er heerschen, waar geen geluid in staat is het innerlijk leven tot blijdschap en verdriet te ontroeren. Klanklooze leerschool der jeugd, die anders vol klank en leven is! Zoo is het denkbeeld. Hoe gansch anders is de werkelijkheid. V rooi ijker klinkt geen lachL dan die op de doofstommen-school wordt gehoord. Blijder is geene jeugd, dan die daar wordt doorgebracht en het geheeliel leven door in de herinnering wordt bewaard. Hoe hoog de ernst van het leeren zij, dat leeren is toch tevens een spel, een spel van ernst en luim, vol afwisseling en vol bedrijvigheid. Het woord moge niet doordringen tot het gehoor, het af te lezen woord gaat evenzeer tot de ziel en stemt tot vreugde of leed, spoort aan tot ijver en plichtsvervulling, houdt af van het kwaad, wekt schuldgevoel en berouw. Hoe troostvol moet het den ouders zijn, hun kind der doofstommen-school te kunnen toevertrouwen en hoe dom doen zij, die uit verkeerde ouderliefde hunnen kinderen eene ongelukkige jeugd en jammervol leven bezorgen, door ze niet alleen de weldaden van het onderwijs, doch tevens blijde kinderjaren te onthouden; door ze thuis' zonder onderricht en omgang mei gielijkbedeelden en begaafden te laten opgroeien. Hoe troostvol zeiden we en wel met reden. Geen dag gaat er voorbij, of de ouders bemerken, met hoeveel liefde en zorg hun doofstom kind nader wordt gebracht tot dei hoorende menschen. hoe het zich verblijdt over iederen nieuwen klank, ieder nieiuW geleerd woord, iederen kleinen zin, waarmee het, thuis' gekomen, de ouders verrast en verwonderd op doet zien. Na korten spanne tjjds en (het maakt zijne hoorende broeders en zusters beschaamd door zijnen zin voor orde en netheid ten bereidt zijnen ouders vreugde door zijne intellectueel© en lichamelijke ontwikkeling'. Hoe opvallend vooral is de verandering van het gelaat der doofstomme kinderen, wanneer het verstandelijk spreken het dagelijks meer verheldert en de sluimerende geest in opgewektheid het eertijds doffe oog ontstraalt. Het loerende doofstomme kind geeft den ouders eetne blijdschap, die, uit dankbaarheid geboren, eanen rijken troost in zich sluit. En nooit houdt de studie op, die nieuwe wiegen zoekt, om schoonere resultaten te bereiken, en al wordt do doofstomme niet als de hoo rende, zoo wetenschappelijk ontwikkeld, wanneer was de wetenschap alléén de voorwaarde tot levensgeluk? Zijn de. schooljaren achter den rug en wacht het harde leven hem, er staan er gereed en zullen er steeds meer gereed staan, hem met zooveel hulp en steun te omringen, dat zijn gemis duizendvoudig wordt vergoed door de liefde van zijne talrijke vrienden en vriendinnen. Zoo zal hét immers zijn? Het doofstomme kind wordt vaak een zegen in het gezin; de doofstomms imensch kan worden een zegen voor velen, vooral van zijne lotgenootein in de maatschappij'. Wij wenschen natuurlijk het onvolkomens niet, maar wij weten toch ook niet watt tot ons geluk dient. En met bitterheid behoeven wij toch niet te aanvaarden, wat het lot ons schonk, want de schaduw moge nog zoo groot .zijn, zij is er niet zonder het licht, dat wij niet altijd zien, doch dat vroeg of laat zal schijnen ook op het donkerste levenspad. Geene moeite zou het kosten de doofstommen met tientallen bij name te noemen, die zich, hetzij gehuwd of ongehuwd, een eigen bestaan verwierven in tal van beroepen. Zoo ervaren de ouders nog den grooten troost hen als zelfstandige werkers in het leven te zien. Moet het niet tot dank stemmen, als de arbeid der opvoeding zóó wordt bekroond? Wat was de doofstommei op zesjarigen leeftijd, wat kan hij zijn,, wat is hij als man? En het doofstomme meisje vervult in later jaren als gade en huismoeder niet minder haren plicht, dan haar echtgenoot den zijne in zijn streven hooger te klimmen op den stijgenden weg naar meer welvaart en belangrijker dienstbetoon aan zijne medemenschen. Wij kennen de gezinnen van oud-leerlingen, waar men mag binnengaan, om getuige te zijn van huwelijkszegen door eigen hand gewrocht. En zouden we de brieven lezen door doofstommen gericht aan hunne 'pleegouders, aan hen, die de taak van vader of moeder vervulden, toen de doove kleinen ver van huis' ter schole moesten, dan hoorden wij daarin tonen der dankbaarheid, telkens weer herhaald, zoodat ze accöordein worden, die melodieus doorklinken in alle zinnen, al mogen deze niet schoon zijn naar den vorm der taal. Neen, moeders en vaders van vierzinnige kinderen, geen leeraar ter wereld kan het verloren gehoor uwen zonen en dochters gansch en al vergoeden, hij kan ze niet als hoorendanj maken. Hunne taal zal niet zoo welluidend, hun omgang! met anderen niet zoo vrij en gemakkelijk, hunne kennis niet zoo rijk, hun verstand niet z'óö ontwikkeld zijn, maar wat zij woeden kunnen: Gelukkige, werkzame, goede menschen in de maatschappij, deze ten sieraad, u, ouders, tot vreugde. INHOUD. Bladz. Inleiding: Doofstom 5 De doofstomme en zijne verstandelijke ontwikkeling 8 De doofstomme en de Lectuur 11 De doofstomme en zijne Redelijke ontwikkeling 13 De doofstomme en de .'religie 16 De doofstomme en de poëzie 19 De doofstomme en de regeering 21 De doofstommie en zijn beroep 23 De doofstomme en het huwlehjk 27 De doofstomme en zijne lotgenooten 31 De doofstomme en zijne hoorende omgeving 33 De ,doofstommie en zijne zintuigen 37 De doofstomme en de sport 39 De doofstommie en zijne bijzondere eigenschappen 42 Hoe doofstomheid te voorkomen 45 De doofstomme en het recht 47 Een troostwoord aan de ouders van doofstomme kinderen 50