• w ^ VERORDENINGEN INLANDSCH PRIVAATRECHT Verordeningen en losse voorschriften betreffende het materieel privaatrecht der inlanders in Nedcrlandsch-Indië, VERZAMELD ONDER ÏOEZICHT VAN Prof. Mr. C. VAN VOLLENHOVEN. 2 ■ ■ ZWOLLE W. E. J. T J F E N K WILLINK 1914 f 1.75 i VERORDENINGEN INLANDSCH PRIVAATRECHT Verordeningen en losse voorschriften betreffende het materieel privaatrecht der inlanders in Nederlandsch-Indië, VERZAMELD ONDER TOEZICHT VAN Prof. Mr. C. VAN VOLLENHOVEN. Z WO LL E W. E. J. TJEENK WILLINK 1914 . INHOUD. Blz. I. Bepalingen van algemee- nenaard 1 A. Aanwijzing van het toe te passen materieele recht 2 B. Privaatrecht ©van inlanders, in een andere streek woonachtig dan vanwaar zij herkomstig zijn . . 6 II. Personenrecht 11 A. Slavernij en pandelingschap . . 12 B. Mondigheid 33 C. Afwezigheid 34 D. Burgerlijke stand 38 E. Rechtspersonen 47 III. Familierecht 51 A. Huwelijksrecht 52 B. Verwantschapsrecht 71 C. Voogdij en soortgelijke verzorging 73 IV. E r f r e c h t . . 85 V. Grondenrecht 93 A. Beschikkingsrecht 94 B. Inlandsch bezitrecht 108 C. Bewerkings- of bouwrecht . . . 151 I). Genotrecht ; gebruiksrecht . .169 E. Ontginningsrecht 170 F. Zamel-, jacht- en woiderecht . 179 G. Pandrecht 186 H. Deelbouw en huur 201 Blz. I. Waterrecht; vischrecht .... 204 J. Domeinverklaring 206 VI. Schuldenrecht 211 A. Inlandsche overeenkomsten . . 212 B. Pandrecht 221 C. Huur van diensten; spel en weddingschap 224 1). Borgstelling en bevoorrechte schulden 227 E. Verjaring van schulden .... 229 F. Insolvente boedels 233 VII. Delictenrecht 237 VIII. Aansprakelijkheid . . . . 245 B 1 a d w ij 7. e r 253 i. bepalingen van algemeenen aaed. Verord. inl. privaatr. 1 A. Aanwijzing van het toe te passen materieele recht. a. Art. 75 regeeringsreglement. b. Ordonnantie van 19 October 1911, Ind. S. 569, houdende aanwijzing van toe te passen materieel recht in de Vorstenlanden op Java. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,. Saluut ! doet te weten : Dat Hij, voor zooveel noodig willende regelen welk materieel recht zal worden toegepast door de Gouvernementsrechtbanken en -rechters in de Vorstenlanden op Java ten aanzien van de aan hunne rechtspraak onderworpen onderhoorigen van de Inlandsche Zelfbesturen ; Overwegende, dat de betrokken Inlandsche Zelfbestuurders met die regeling hebben ingestemd ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan: Art. 1. Door de Gouvernementsrechtbanken en -rechters in de residentiën Soerakarta en Djokjakarta wordt ten aanzien van de onderhoorigen der Inlandsche Zelfbestuurders toegepast : A. In zaken van burgerlijk- en handelsrecht : I. het onder hen geldend adatrecht, voorzooveel dat niet in strijd is met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, ingeval de voor Gouvernementsrechtbanken en -rechters justiciabele onderhoorige van het Zelfbestuur zich niet heeft onderworpen aan bepalingen van het voor Europeanen geldend burgerlijk- en handelsrecht, noch op hem van toepassing zijn de verordeningen, bedoeld sub III en IV ; II. het Europeesch burgerlijk- en handelsrecht, waaraan een voor Gouvernementsrechtbanken en -rechters justiciabele onderhoorige van het Zelfbestuur vrijwillig zich heeft onderworpen ; III. het Europeesch burgerlijk- en handelsrecht, dat bij algemeene verordeningen toepasselijk is verklaard op Inlanders ; IV. de door den Inlandschen Zelfbestuurder met medewerking van het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgestelde verordeningen, voorzooveel zij niet betreffen onderwerpen geregeld bij de sub III bedoelde bepalingen en ook niet van toepassing is het sub II bedoeld recht. B. In zaken van strafrecht : 1. het bij algemeene verordeningen vastgesteld algemeen strafrecht voor Inlanders, waaronder de in het Inlandsch Reglement voorkomende bepalingen van materieel strafrecht; II. de strafbepalingen voorkomende in andere algemeene verordeningen, voor zoover die in Soerakarta en Djokjakarta op de onderhoorigen der Zelfbesturen toepasselijk zijn ; III. de door den Inlandschen Zelfbestuurder met medewerking van het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgestelde verordeningen, voorzooveel zij niet betreffen onderwerpen geregeld in de sub I en II bedoelde verordeningen. 2. Met de in het vorig artikel bedoelde verordeningen, door den betrokken Inlandschen Zelfbestuurder vastgesteld met medewerking van het Hoofd van gewestelijk bestuur, worden gelijkgesteld de vóór het in werking treden van deze ordonnantie zonder zoodanige medewerking door de betrokken Inlandsche Zelf bestuurders vastgestelde verordeningen. 3. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1912. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 19den October 1911. I DEN BURG. De Algemeene Secretaris, Staal. (Uitgg. 30 Oct. 1911.) 1* c. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 31 Mei 1874, Ind. S. 144 j°. 253, houdende een reglement betreffende de zamenstelling en de regtsmagt van den [Rijksraad) te Ternate, en de bij die regtbank zoo in burgerlijke (1) als in strafzaken te volgen wijze van regtspleging (252 artikelen), zooals sedert gewijzigd. 6. De Rijksraad neemt, behoudens het bepaalde bij art. 9, in eersten aanleg kennis : 1°. van alle burgerlijke regtsvorderingen, ingesteld door onderdanen van het Gouvernement tegen onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan ; 2°. van alle door onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan begane overtredingen van door het Gouvernement vastgestelde pachtvoorwaarden. 3. van alle door onderdanen van de Sultans van Ternate, Tidore en Bat jan begane overtredingen van het verbod tot in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie ; 4. van alle straf- en burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van misdrijven en overtredingen door onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Bat jan gepleegd met betrekking tot de telegraaflijnen en kabels, hetzij deze liggen binnen of buiten het rijk, waartoe die onderdanen behooren. In de in nos. 1 en 4 genoemde zaken, de laatste slechts voor zoover het betreft burgerlijke rechtsvorderingen, oordeelt de rijksraad naar algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid en slaat daarbij zooveel mogelijk acht op de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken der Inlanders, voor zooverre die niet in strijd zijn met die beginselen. (2j (1) De rijksraad te Menado en de groote madjelis te Gorontalo berechten geen burgerlijke zaken. (2) Het artikel is aldus gewijzigd bij ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. S. 1905 n°. 445. Het luidde te voren : Art. 6. De landraad neemt, behoudens het bepaalde bij art. 9, in eersten aanleg, tevens in het hoogste ressort, kennis : 1°. van alle burgerlijke regtsvorderingen, ingesteld door onderdanen van het Gouverne- 7a. Van de uitspraken van den rijksraad wordt hooger beroep aan den raad van Justitie te Makasser toegelaten : 1°. in burgerlijke rechtsvorderingen, bedoeld in het eerste en vierde nummer van artikel 6, wanneer de vordering loopt over eene som of waarde van meer dan ƒ 500.—. De uitspraken van den rijksraad, in eersten aanleg tevens in het hoogste ressort in deze zaken gewezen, zijn aan geene nadere voorziening onderhevig; 2°. in zaken van overtreding, bedoeld bij het tweede, derde en vierde nummer van artikel 6, wanneer het hoogste bedrag der op de overtreding gestelde boete meer dan ƒ 500.— beloopt of indien, hetzij gelijktijdig met, hetzij zonder eenige geldboete eene andere zwaardere straf of wel verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen op de overtreding is gesteld. (1) ment tegen onderdanen van de sultans van Ternate, Tidore en Batjan ; 2°. van alle door onderdanen van de sultans van T ernate, Tidore en Bat jan begane overtredingen van door het Gouvernement vastgestelde pachtvoorwaarden. In de n°. 1 genoemde zaken oordeelt de landraad naar algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid en slaat daarbij zooveel mogelifk acht op de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken der inlanders, voor zooverre dit niet strijdig is met die beginselen. (1) Dit artikel is ingevoegd bij ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. S. 1905 n°. 445. B. Privaatrecht van inlanders, in een andere streek woonachtig dan vanwaar zij herkomstig zijn. a. Ordonnantie van 8 December 1855, Ind. S. 79, tot vaststelling van bepalingen houdende toepasselijk verklaring van de Europeesche wetgeving op de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen) (1) (II artikelen), zooals sedert gewijzigd. Artikel i. Vast te stellen . . . enz. : Art. 1. Op de met Inlanders gelijkgestelde personen (vreemde oosterlingen), zijn toepasselijk: 1. het burqerlijk wetboek voor N ederlandschIndie, met uitzondering van al hetgeen betrekking heeft tot: a. . . . enz. II. het wetboek van koophandel voor Nederlandsch Indie, met uitzondering van : a. . . . enz. III. . . . enz. 2. . . . enz. 9 (oud). (2) Onder vreemde oosterlingen worden, ter plaatse van hun oponthoud, gerangschikt, alle Inlanders. landzaten of inboorlingen van den Nederlandsch-Indischen Archivel, die zich buiten het gewest, van waar zij oorspronkelijk afkomstig zijn, ophouden buiten de leiding van de plaatselijke hoofden der inheemsche bevolking, en zonder zich met haar te hebben vermengd. (1) Engelbrecht 5, 1913, blz. 1281. Alleen toepasselijk op Java en Madoera. (2) Ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 451 vervallen. 9 (nieuw). (1) Onder Vreemde Oosterlingen worden bij de toepassing van deze Bepalingen alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Tndië met Inlanders gelijkgestelde personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch Indië. 10. . . . enz. b. Ordonnantie van 26 Maart 1874, Ind. S. 94c, houdende toepasselijk verklaring der Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen ter Sumatra's Westkust (2) (3 artikelen). Art. 1. Binnen het gewest Sumatra's Westkust zijn toepasselijk art. 1 n°. I, Ilr, IV en V en de artikelen 2, 4, 5 en 6 van de bepalingen, houdende toepé-sselijk verklaring van de europesche wetgeving op de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen), vastgesteld bij de ordonnancie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 79). 2 (oud). (3) Onder vreemde oosterlingen worden, bij de toepassing van de in art. 1 bedoelde bepalingen ter Sumatra's Westkust, ook gerangschikt alle inlanders, landzaten of inboorlingen van den Nederlandsch-Tndischen archipel, die niet behooren tot de inheemsche bevolking van Sumatra, en de daaronder behoorende eilanden, en zich niet met deze hebben ver mengd. 2 (nieuw). (4) Onder Vreemde Oosterlingen worden bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen in genoemd gewest alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië met Inlanders gelijkgestelde personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië. (1) Vastgesteld bij ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 451. (2) Blijkens algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1905 n°. 417 mede toepasselijk op Tapanoeli. (3) Ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 452 vervallen. (4) Aldus vastgesteld bij ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 452. 3. Deze ordonnancie treedt in werking gelijktijdig met het reglement tot regeling van het regtswezen in het gouvernement Samatra's Westkust (staatsblad 1874, n°. 946.) c. Ordonnantie van 2 Februari 1880, Ind. S. 34, houdende toepasselijk verklaring der Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen in Benkoelen (2 artikelen). Art. 1. Het bepaalde bij de artt. 1 en 2 der ordonnancie van 26 Maart 1874 (staatsblad n°. 94c) is mede van toepassing binnen het gewest Benkoelen. (1) 2. Deze ordonnancie treedt in werking gelij ktijdig met het reglement tot regeling van het regts wezen in het gewest Benkoelen. d. Ordonnantie van 15 Maart 1882, Ind. 8. 82, houdende toepasselijk verklaring van de Europeesche wetgeving op de vreemde oosterlingen in de gewesten Celebes en Onderhoorigheden, Timor, Amboina, Menado en Ternate (3 artikelen). • Art. 1. Binnen de gewesten Celebes en Onderhoorigheden, Timor, Amboina, Menado en Ternate zijn toepasselijk artikel 1 n08. I, IIc, IV en V en de artikelen 2, 4, 5, 6 en 8 alinea 1 van de bepalingen, houdende toepasselijk-verklaring van de Europesche wetgeving op de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen), vastgesteld bij de ordonnancie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 79). 2. Onder vreemde oosterlingen worden, bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen, in de daar opgenoemde gewesten alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 Van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië met inlanders gelijkgestelde personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië. (1) De wijziging van 1912 geldt ook hier, ingevolge Ind. S. 1893 n°. 160 (Engelbrecht 1913, blz. 208). 3. Deze ordonnancie treedt in werking gelijk • tijdig met de reglementen op het regtswezen in de gewesten Celebes en Onder hoorigheden, Timor, Menado, Amboina en Ternate (Staatsblad 1882 nuö. 22, 26, 27, 29 en 32). e. Ordonnantie van 25 November 1907, Jnd. S. 478, houdende toepasselijk verklaring der Europeesche wetgeving op de met de inlandsche gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen) in de residentie Oostkust van Sumatra (3 ar tikelen). Art. 1. Binnen de residentie Oostkust van Sumatra zijn toepasselijk artikel 1 n s. I, IIc, IV en V en de artikelen 2, 4, 5, 6, 6a en 7 van de bepalingen, houdende toepasselijk verklaring van de Europeesche wetgeving op de met de Inlandsche gelijkgestelde bevolking (Vreemde Oosterlingen), vastgesteld bij de ordonnantie van 8 December 1855 (Staatsblad n°. 79), zooals die later is gewijzigd en aangevuld. 2 (oud). (1) Onder Vreemde Oosterlingen worden bij toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen in genoemd gewest ook gerangschikt de Inlanders, landzaten of inboorlingen van den Nederlandsch-Indischen archipel, die niet behooren tot de inheemsche bevolking van Sumatra en de daaronder behoorende eilanden, en zich niet met deze hebben vermengd. 2 (nieuw). (2) Onder Vreemde Oosterlingen worden bij de toepassing van de in artikel 1 bedoelde bepalingen in genoemd gewest alleen gerangschikt de krachtens artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië met Inlanders gelijkgestelde personen, niet behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië. 3. Deze ordonnantie treedt in werking gelijktijdig met de ordonnantie van heden (Staatsblad n°. 477). (3) (1) Ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 452 vervallen. (2) Aldus vastgesteld bij ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 452. (3) 15 Maart 1908 (Ind. S. 1907 n°. 482a). II. PERSONENRECHT. A. Slavernij en pandelingschap. u. artt. 115—118 regeeringsreglement. b. Wet van 7 Mei 1859, Ind. S. 46, houdende regeling van de afschaffing der slavernij in Nederlandse h Oost-Indië (12 artikelen). Art. 1. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie bepaalt, des noodig voor elk gewest in het bijzonder, het tijdstip waarop de slavernij aldaar is afgeschaft. Hij neemt daarbij in acht dep uitersten termijn, gesteld bij art. 115 van de Wet van 2 September 1854 {Staatsblad n°. 129). 2. De afschaffing der perkhoorigheid in de residentie Banda, binnen dienzelfden termijn, en de vergoeding die daarvan het gevolg kan zijn, worden bij eene afzonderlijke verordening door Ons of van Onzentwege geregeld. 10. De vrijverklaarden, zoowel voormalige slaven als perkhoorigen, hebben gelijke regten en verpligtingen als de overige inlandsche bevolking. Hunne kleederen en de verdere roerende goederen, die, op het tijdstip der vrijverklaring, volgens gebruik tot hunne beschikking staan, worden bij de vrijverklaring hun eigendom. c. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 14 Juli 1859, Ind. S. 47, houdende bepalingen ter uitvoering van de wet van 7 Mei 1859, Ind. S. 46 (15 artikelen). Art. 1. Voor Java en Madura wordt het tijdstip waarop de slavernij aldaar is afgeschaft, bepaald uiterlijk op den negentigsten dag na de dagteekening (1) van het staatsblad van Nederlandsch-Indie, waarin deze verordening wordt opgenomen. Voor de Bezittingen buiten Java en Madura wordt die termijn gesteld uiterlijk op den lsten Januarij 1860. d. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) (2) van 4 Februari 1876, Ind. S. 35. houdende afschaffing van lijfeigenschap in het gouvernement Sumatra's Westkust. (3) In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie ; Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende binnen het gouvernement Sumatra1 s Westkust een einde te maken aan den toestand van lijfeigenschap, waarin onder de inheemsche bevolking aldaar nog velen verkeeren ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie; Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Na ultimo Julij 1876 bestaat in het gouvernement Sumatra's Westkust geen lijfeigenschap meer, onder welke benaming ook. 2. Als lijfeigenen worden binnen het gouvernement Sumatra's Westkust aangemerkt diegenen, die begrepen zijn in de in het jaar 1873 door de besturende ambtenaren, op last der Regering volbragte registratie en hunne sedert geborene afstammelingen, voor zoover dezen, volgens de lands-instellingen, den staat der moeder volgen. 3. Aan de eigenaren, die zulks verlangen, (1) Die dagteekening was 22 Juli 1859. (2) De koninklijke goedkeuring, waarvan het voorbehoud in Ind. S. 1876 n°. 35 niet wordt vermeld, is verleend blijkens Ind. S. 1876 n°. 166. (3) Blijkens algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1905 n°. 417 mede toepasselijk op Tapanoeli. wordt voor iederen lijfeigene, die niet is „lapas ajameene vergoeding in geld uitgekeerd tot het bedrag bij de registratie voor elk persoon bekend gesteld. Voor de sedert de registratie geborenen, bedoeld aan het slot van het voorgaand artikel, wordt in de residentie Padangsche bovenlanden te goed gedaan hoogstens ƒ 100.— en in de residentie Tapanoeli hoogstens / 80.— voor iederen lijfeigene. 4. De vergoeding toe te staan voor de lijfeigenen, bedoeld bij de tweede alinea van artikel 3, wordt in het eerste tevens hoogste ressort vastgesteld door eene kommissie, bestaande uit den plaatselijk besturenden ambtenaar, en twee door den betrokken resident aan te wijzen Inlandsche hoofden. 5. De termijn, waarbinnen in elke afdeeling de eigenaars, die vergoeding wenschen te ontvangen, hetzij in persoon hetzij bij gemagtigde, op straffe van het regt op vergoeding te verliezen, hunne aanvraag daartoe bij het plaatselijk bestuur moeten indienen, wordt bepaald en tijdig bekend gemaakt door den gouverneur van Sumatras Westkust. Afwezige, niet vertegenwoordigde eigenaren kunnen zich ook na dien termijn, doch niet later dan drie maanden na het tijdstip in artikel 1 bekend gesteld, aanmelden. 6. Daar, waar zulks gebruikelijk is en wordt verlangd, wordt buiten den losprijs nog uitbetaald de zoogenaamde isi adat en worden de bevrijdingsfeesten gegeven. 7. Kleederen en andere roerende goederen, die den lijfeigene op het tijdstip, waarop hij zijne vrijheid bekomt, volgens het gebruik toebehooren blijven zijn eigendom. 8. Deze ordonnantie treedt in werking met den dag harer afkondiging. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 4den Februarij 1876. VAN LANSBERG E. De Algemeene SeJcretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 12 Febr. 1876.) Ordonnantie van 25 September 1876, Ind. S. 246, houdende gelijkstelling, wat rechten en verplichtingen betreft, van de vrijverklaarde lijfeigenen met vrijgeborenen ter Sumatra's Westkust. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten : Dat Hij. het noodzakelijk achtende, alle onzekerheid weg te nemen omtrent de regten en verpligtingen van de krachtens de ordonnancie van 4 Februarij 1876 (Staatsblad n°. 35), vrijverklaarde lijfeigenen in het gouvernement van Sumatra's Westkust; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie ; Heeft goedgevonden en verstaan : Te verklaren, dat de vrijverklaarde lijfeigenen in het gouvernement van Sumatra s Westkust dezelfde regten en verpligtingen hebben als de vrijgeboren inlanders in dat gewest. En opdat niemand enz. Gedaan té Buitenzorg, den 25sten September 1876. VAN LANSBERG E. De Algemeene Sekretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 28 Sept. 1876.) Ordonnantie van 8 September 1880, Ind. S. 172, houdende verklaring omtrent de rechten en verplichtingen van de gewezen lijfeigenen in de onderaf deeling Pangkalan Kota-Baroe en XII Kota Kampar. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Tndië gehoord Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, het noodzakelijk achtende, alle onzekerheid weg te nemen omtrent de regten en verpligtingen van de lijfeigenen, die, in verband tot het onder regtstreeksch bestuur brengen der landschappen, die de onderafdeeling Pangkalan Kota-Baroe en XII Kota Kampar (afdeeling L Kota?8, residentiePadangscheBovenlanden gouvernement Sumatra's Westkust) vormen, hunne vrijheid hebben bekomen ; Lettende op 4e artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, alsmede op artikel 1 der ordonnancie van 4 Februarij 1876 (Staatsblad n°. 35) : Heeft goedgevonden en verstaan * I. Te verklaren, dat de personen, die tydens het inlijven en onder regtstreeksch bestuur brengen van de landschappen, die do onderafdeeling Pangkalan Kota-Baroe en XH Kota Kampar (afdeeling L Kota's, residentie Padangsche Bovenlanden, gouvernement Surnatra's Westkust) vormen, aldaar lijfeigenen waren, en in verband daarmede hunne vrijheid hebben bekomen, dezelfde regten en verpligtingen hebben als de vrij geboren inlanders in die onderafdeeling. II. Deze verordening treedt in werking op den dag harer plaatsing in het staatsblad van Nederlandsch'Indië. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 8sten September 1880. VAN LANSBERG E. De Algemeene Sekretaris, Pannekoek. (Uitgg. 13 Sept. 1880.) Bij ordonnantie van 25 Januari 1880, Ind. S. 21, is de ordonnantie van 4 Februari 1876, Ind. S. 35, vooralsnog niet van toepassing verklaard in de pas ingelijfde (onder rechtstreeksch bestuur gebrachte) Bataksche landschappen, vormende Silindoeng (Tapanoeli). Deze bepaling is ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1880 n°. 114, op grond dat in die onderafdeeling „geen slavernij meer" bestond. Bij dezelfde ordonnantie van 25 Januari 1880, Ind. S. 21, is de ordonnantie van 1876 S. 35 vooralsnog niet van toepassing verklaard in de pas ingelijfde Bataksche landschappen der nieuwgevormde af deeling Padang La was (Tapanoeli). Bij ordonnantie van 16 Januari 1883, Ind. S. 40, is de ordonnantie van 1876 S. 35 vooralsnog niet van toepassing verklaard in de pas ingelijfde Bataksche landschappen der nieuwgevormde onderafdeeling Toba (Tapanoeli). e. Bij ordonnantie in Ind. S. 1875 n°. 140, gewijzigd 1875 n°. 287 (10 artikelen), is voor de gouvernementslanden van het gewest Celebes en Onderhoorigheden registratie bevolen van de aldaar aanwezige slaven. Art. 4 spreekt van „ieder inlander, die slaven bezit of onder zijn beheer heeft". Artt. 7 en 8 dier ordonnantie luiden : 7. Alle slaven, wier inschrijving niet is geschied binnen den tijd en op de wijze, bij deze ordonnancie bepaald, en alle kinderen, na hare in-werking-treding, uit slavinnen geboren, zijn vrij. 8. Overgang van eigendom van slaven geschiedt alleen door erfopvolging. Daarvan wordt in de registers aanteekening gehouden, binnen zes maanden na het overlijden des erflaters. (1) /. De ordonnanties (met koninklijke medewerking) van 13 Mei 1878, Ind. S. 153, en 15 Februari 1879, Ind. S. 91, stellen een aanvulling nopens strafrechtspraak door den rijksraad te Ternate (boven blz. 4) vast ,,in verband met de op 1 Julij 1878 plaats hebbende afschaffing der slavernij in het rijk Bat jan" en „in verband met de aanstaande afschaffing der slavernij in de rijken Ternate en Tidorë\ g. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 14 Juli 1859, Ind. S. 48. houdende bepalingen ter uitvoering van art. 2 der wet van 7 Mei 1859, Ind. S. 46 '4 artikelen). In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie ; Den Raad van Nederlandsch-lndie gehoord ; (1) De acht laatste woorden zijn toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S 1875 n°. 287. Verord. inl. privaatr. 2 Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, willende uitvoering geven aan art. 2 der wet van 7 Mei 1859, afgekondigd bij staatsblad van heden n°. 46 ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 115 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indie; Heeft goedgevonden en verstaan : Krachtens magtiging van het Opperbestuur te bepalen, als volgt: Art. 1. Het tijdstip, waarop de perkhoorigheid in de residentie Bandn is afgeschaft, wordt bepaald op middernacht tusschen den laatsten December 1859 en den eersten Januarij 1860. 2. Aan de vrijverklaarden wordt door den resident van Banda ter hand gesteld een schriftelijk bewijs, houdende vermelding, dat aan hen mededeeling is gedaan, dat zij hebben : gelijke regten en verpligtingen als de overige inlandsche bevolking en dat hunne kleederen en verdere roerende goederen, die op het tijdstip der vrijverklaring, volgens gebruik, ter hunner beschikking staan, hun eigendom geworden zijn. 3. . . . enz. En opdat niemand enz. Gedaan te Batavia, den 14den Julij 1859. Chs. F. P A H U D. De Algemeene Secretaris, A. Loudon. [Uitgg. 22 Juli 1859.) h. Ordonnantie van 2 October 1884, Ind. S. 162. houdende afschaffing van de slavernij of het lijfeigenschap in de afdeeling Boeleleng (Bali). (1) (1) Te voren was voor Boeleleng bij ordonnantie in Ind. S. 1877 n". 89 registratie bevolen van de zich nog in het bezit der eigenlijk ger.egde inheemsche bevolking bevindende slaven en lijfeigenen, op gelijken voet als voor Celebes (boven blz. 17). Art. 8 daarvan luidde : Art. 8. Overgang van slaven of lijfeigenen geschiedt alleen door erfopvolging of door het huwelijk eener slavin of lijfeigene met eenen slaal of lijfeigene, die aan een anderen meester toebehoort. Daarvan wordt in de registers aanteekening gehouden. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen. Salut! doet te weten : Dat Hij, wenschende een einde te maken aan den toestand van slavernij of lijfeigenschap, waarin enkele personen behoorende tot de inheemsche bevolking in de afdeeling Boeleleng (residentie Bali en Lombok) verkeeren ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en op de ordonnantie van 28 April 1877 (Staatsblad n°. 89) : Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Na ultimo December 1884 bestaat in de afdeeling Boeleleng geen slavernij of lijfeigenschap meer, onder welke benaming ook. 2. . . . enz. 4<. Kleederen en andere roerende zaken, die den slaaf op het tijdstip, waarop hij zijne vrijheid bekoirt, volgens de ter zake vigeerende plaatselijke instellingen en gebruiken toebehooren, blijven zijn eigendom. 5. De vrij verklaarden hebben in alles gelijke rechten en verplichtingen als de overige inheemsche bevolking. 6. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 2den October 1884. O. VAN REES. De Algemeene Secretaris, Bergsma. (Uitgg. 6 Oct. 1884.) Ordonnantie van 28 April 1877, Ind. S. 90, houdende vrijmaking der slaven in Djembrana (Bali). In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende, in het landschap Djembrana (eiland Bali) een einde te maken aan den toestand van slavernij of lijfeigenschap, waarin onder de inheemsche bevolking aldaar nog enkelen verkeeren ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie ; Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen als volgt: Art. 1. Na ultimo December 1877 bestaat in het landschap Djembrana (eiland Bali) geen slavernij of lijfeigenschap meer, onder welke benaming ook. 2. . . . enz. 4. Kleederen en andere roerende goederen, die den slaaf op het tijdstip, waarop hij zijne vrijheid bekomt, volgens de ter zake vigerende plaatselijke instellingen en gebruiken, toebehooren, blijven zijn eigendom. 5. De vrijverklaarden hebben in alles gelijke regten en verpligtingen als de overige inheemsche bevolking. En opdat niemand enz. Gedaan te Batavia, den 28sten April 1877. VAN LANSBERG E. De Algemeene Sekretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 3 Mei 1877.) Ordonnantie van 2 Augustus 1901, Ind. S. 286, houdende vrijverklaring van de op Lombok zich bevindende slaven van niet-inheemsche afkomst. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, wenschende in vrijheid te stellen de in de afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok) zich bevindende slaven van nietinheemsche (niet-Balische of Sassaksche) afkomst ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en op § I (1) der (1) Deze § I bepaalde, dat Lombok werd gebracht onder rechtstreeksch bestuur. ordonnantie (1) van 31 Augustus 1895 (Staatsblad n°. 181); Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen : Art. 1. Na 30 September 1901 zijn alle in de afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok) nog aanwezige slaven van niet-inheemsche (niet-Balische of Sassaksche) afkomst vrij. 2. . . . enz. 4. Alle roerende en onroerende zaken, die den slaven (of slavinnen) op het tijdstip, waarop zij hunne vrijheid bekomen, volgens de plaatselijke landsinstellingen en gebruiken, toebehooren, blijven hun eigendom. 5. De vrijverklaarden hebben in alles gelijke rechten en verplichtingen als andere vrije lieden van denzelfden landaard. 6. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 October 1901. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 2den Augustus 1901. W. ROOSEBOOM. De Algemeene Secretaris, C. B. Nederburgh. (Uitgg. 9 Aug. 1901.) Ordonnantie van 2 Augustw 1901, Ind. S. 287, houdende regeling van den toestand der op Lombok aanwezige lijfeigenen (sepangan's) van inheemsehe afkomst. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, ter voorbereiding van eene algeheele afschaffing van het onder de inheemsche bevolking der afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok) nog bestaande lijfeigenschap (sepangan-stelsel), den toestand der aldaar aanwezige lijfeigenen (sepangan's) van inheemsche (Balische of Sassaksche) afkomst wenschende te regelen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 (l) Met koninklijke medewerking. van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en op § I (1) der ordonnantie (2) van 31 Augustus 1895 (Staatsblad n°. 181); Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen : Art. 1. Onder de inheemsche bevolking der afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok) worden als lijfeigenen (sepangan's) alleen aangemerkt zij, die op den datum van inwerkingtreding dezer ordonnantie als zoodanig bij het Bestuur zijn geregistreerd. 2. Alle kinderen, na den in artikel 1 bedoelden datum uit lijfeigenen geboren, zijn vrij. 3. Behalve met hunne eigen toestemming kunnen lijfeigenen alleen bij erfopvolging van meester veranderen. Van elke verandering van dien aard wordt in de bij het Bestuur berustende registers aanteekening gehouden. 4. Elke lijfeigene heeft te allen tijde het recht zich vrij te koopen. Geschillen over het bedrag van den daartoe te betalen losprijs worden in het eerste tevens hoogste ressort beslist door eene commissie, bestaande uit den plaatselijk besturenden Europeeschen ambtenaar en twee door den Resident van Bali en Lombok aan te wijzen Inlandsche hoofden. 5. Alle roerende en onroerende zaken, die den lijfeigenen op het tijdstip, waarop zij hunne vrijheid bekomen, volgens de plaatselijke landsinstellingen en gebruiken, toebehooren, blijven hun eigendom. 6. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 October 1901. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 2den Augustus 1901. W. ROOSEBOOM. De Algemeene Secretaris, C. B. Nederburgh. (Uitgg. 9 Aug. 1901.) (1) Deze § I bepaalde, dat Lombok werd gebracht onder rechtstreeksch bestuur. (2) Met koninklijke medewerking. i. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 22 Juni 1872, Ind. S. 114, houdende verbod om pandelingen tot zekerheid van schuld te nemen. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, den tijd gekomen achtende, om over te gaan tot een toepassing van het bij artikel 118 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië voor Java en Madura bestendigd verbod tot het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld op die gewesten van Nederlandsch-Indië, waar de maatschappelijke toestand die toepassing vroeger nog niet gedoogde; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 118 van het reglement op h.et beleid der Regering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Onder nadere goedkeuring des Konings (1), met uitbreiding van artikel I der ordonnancie van 7 Julij 1859 (Staatsblad n°. 43) (2), te bepalen : Het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld is op straffe van een boete van ƒ 500 (vijf honderd gulden) tot / 1000 (een duizend gulden) voor ieder vergrijp verboden in geheel N ederlandsch-1 ndië. Met opzigt tot de reeds wettig ingeschreven pandelingen blijven de thans bestaande bepalingen van kracht. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 22sten Junij 1872. LOÜDON. De Algemeene Sekretaris, Van Harencarspel. (Uitgg. 27 Juni 1872.) (1) Zie blz. 24 (2) Dit artikel 1 behelsde hetzelfde verbod, doch slechts voor Java en Madoera, Sumatra's Westkust, de Lampongsche Districten, Palembang, Banka, Billiton, Riouw, Amboina, Ternate en Timor. Gouvernementsbesluit van 16 September 1877, Ind. 8. 182. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie van 16 September 1877 n°. 2. Gelezen de missive van den Minister van Koloniën van 26 Julij 1877 La. A1, n°. 42/1654, daarbij o. m. mededeelende, dat de Koning, blijkens kabinetsrescript van den 24sten dier maand n°. 21, heeft goedgekeurd de ordonnancie van 22 Junij 1872 (Staatsblad n°. 114), waarbij met uitbreiding van art. 1 van die van 7 Julij 1859 (Staatsblad n°. 43), het verbod om pandelingen te nemen tot zekerheid van schuld, onder die nadere goedkeuring, voor geheel Nederlandsch-Indie van toepassing is verklaard ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk : Van het vorenstaande aanteekening te houden. Ten tweede : enz. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie : De Algemeene Sekretaris, Sprenger van Ei.ik. (Uitgg. 21 Seyt. 1877.) j. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 6 Maart 1902, Ind. S. 126, betreffende het pandelingschap op Lombok. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, het verbod tot het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld willende toepassen op de afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok) en ter voorbereiding van eene algeheele afschaffing van het in die afdeeling nog bestaande pandelingschap den toestand der aldaar aanwezige pandelingen wenschende te regelen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 118 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en op § I (1) der ordonnantie (2) van 31 Augustus 1895 (Staatsblad n°. 181) ; Heeft goedgevonden en verstaan : Onder nadere goedkeuring der Koningin (3) te bepalen : Ten eerste : In de afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok) is het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld op straffe eener boete van ƒ 500 tot ƒ 1000 voor ieder vergrijp verboden. Ten tweede: Voor de afdeeling Lombok (residentie Bali en Lombok), wordt vastgesteld het ondervolgend : Reglement op het pandelingschap. Art. 1. Binnen drie maanden na den datum van inwerkingtreding van dit reglement moeten alle op dien datum in pandelingschap verkeerende personen door de schuldeischers bij den plaatselijk besturenden Europeeschen ambtenaar ter inschrijving in het bij artikel 4 bedoeld, door hem aan te houden register worden aangegeven. Schuldeischers, die op den datum van inwerkingtreding van dit reglement buiten de afdeeling Lombok vertoeven en voor wie bij hunne terugkomst van den gestelden termijn minder dan één maand mocht overschieten, zijn verplicht binnen den tijd van een maand na hunne terugkomst hunne pandelingen aan te geven. De opzieners der in- en uitvoerrechten en accijnzen en de hoofden der niet inheemsche bevolking zijn verplicht de belanghebbenden op deze bepaling opmerkzaam te maken. Van de aangifte zal een schriftelijk bewijs worden afgegeven. 2. De pandelingen, die binnen de bij artikel 1 bepaalde termijnen niet ter registratie zijn aangegeven, zijn van alle verplichte dienstbaarheid ontslagen. 3. De met de inschrijving belaste ambte- (1) Deze § I bepaalde, dat Lombok werd gebracht onder rechtstreekseh bestuur. (2) Met koninklijke medewerking. (3) Zie blz. 32. naar moet vorderen, dat de als pandelingen aangegeven personen voor hem verschijnen, en moet zich van het bestaan en de wettigheid der verbintenis overtuigen. In geval van twijfel beslist het Hoofd van gewestelijk bestuur. 4. In het register der pandelingen, aan te houden volgens het aan dit reglement gehecht model, worden aangeteekend : 1°. de naam, de waarschijnlijke ouderdom, de kunne en de geboorteplaats van den pandeling ; 2°. de naam en de waarschijnlijke ouderdom van de vrouw des pandelings, en de namen, waarschijnlijke ouderdom en kunne zijner kinderen ; 3°. de naam en woonplaats van den schuldeischer; 4°. het tijdstip van aanvang van den dienst als pandeling ; 5°. het bedrag der oorspronkelijke schuld ; 6°. hoeveel van de schuld is afgelost; 7°. de wijze van aflossing der schuld ; 8°. de aard der te verrichten diensten; 9°. het tijdstip, waarop de verplichte dienstbaarheid moet eindigen ; 10°. de dag, waarop de pandeling van de verplichte dienstbaarheid feitelijk is ontslagen ; 11°. alle zoodanige aanmerkingen en aanteekeningen als elk voorkomend geval uit zijnen aard noodig mocht maken en die strekken kunnen om het door het bestuur te houden toezicht zoo nauwkeurig mogelijk te doen zijn. 5. In dit register kunnen geene andere personen als pandelingen worden ingeschreven dan de zoodanigen, wier uiterlijk aanwijst, dat zij den ouderdom van vijftien jaren hebben bereikt. 6. De echtgenoot en kinderen van den pandeling zijn niet aansprakelijk voor de door dezen aangegane schulden, al ware zulks ook vroeger bedongen. 7. Pandelingen mogen niet van hunne echtgenooten en kinderen gescheiden worden. De schuldeischer is verplicht de echtgenooten en kinderen van den pandeling, zoo zij hem volgen en zij het behoeven en verlangen, te onderhouden. 8. De schuld neemt af in evenredigheid tot den tijd, gedurende welken de diensten van den pandeling ter beschikking van den schuldeischer hebben gestaan, onverschillig of door dezen van die diensten al dan niet gebruik is gemaakt. Het Hoofd van gewestelijk bestuur stelt onder nadere goedkeuring van den GouverneurGeneraal, de regelen vast, volgens welke moet worden berekend, hoeveel de schuld maandelijks door het verloop van den diensttijd vermindert. Bij inschrijving wordt die som door het Hoofd van plaatselijk bestuur met inachtneming van de evenbedoelde regelen bepaald en in het register aangeteekend met het tijdstip, waarop de dienstbaarheid moet eindigen. Renten mogen bij die berekening niet in aanmerking worden gebracht. 9. Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt, mede onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, wat de schuldeischer den pandeling voor zijn onderhoud, hetzij in natura, hetzij in geld moet verstrekken. Hetgeen den pandeling aan voedsel toekomt, moet hem, te zijner keus, hetzij in natura, hetzij in geld worden verstrekt. Het benadeelen van den pandeling door den schuldeischer door hem minder dan het reglementair bepaalde te verstrekken, wordt gestraft : voor de eerste maal met eene boete van / 10 tot ƒ 50 ; bij herhaling met eene boete van / 25 tot ƒ 100, in welk geval de persoon, tegen wien de herhaalde overtreding is begaan, van rechtswege ontslagen is van de verplichte dienstbaarheid. De opgelegde boeten strekken het allereerst in mindering der schuld van den benadeelden pandeling en worden voor het meerdere op den schuldeischer verhaald. 10. De schuld is ieder oogenblik, ook bij gedeelten, aflosbaar. De aflossing der schuld bevrijdt den pandeling van alle verplichte dienstbaarheid, behoudens het bepaalde bij het volgend artikel. 11. Y\ anneer de schuld van eenen pandeling, hetzij door dienstverrichting, hetzij door af betaling in geld, wordt afgelost, terwijl hij zich als opvarende op een vaartuig in dienst van zijn schuldeischer bevindt, is hij verplicht tot aan het einde der reis zijn dienst te blijven waarnemen tegen genot van het loon, dat aan een vrij man voor dergelijke diensten toekomt. De in de artikelen 15 en 16 bedoelde termijn begint in dat geval te loopen, dadelijk na het eindigen der reis. 12. De tijd, waarop de dienstbaarheid moet eindigen, in het register ingeschreven, mag wegens vermeerdering van schuld of om welke reden ook, niet worden overschreden, behoudens bij ontvluchting of weigering van dienstprestatie van den pandeling, in welke gevallen de tijd, gedurende welken hij zich opzettelijk heeft onttrokken aan zijne verplichtingen, alsnog in rekening wordt gebracht. In het register wordt hiervan, omkleed met redenen, aanteekening gehouden. 13. De schuldeischer en de pandeling zijn met betrekking tot het strafrecht aan het gemeene recht onderworpen. De veroordeeling van den schuldeischer ter zake van tegen een pandeling gepleegd misdrijf heeft van rechtswege ten gevolge ontslag van alle zich in dienst van den veroordeelde bevindende pandelingen. 14. Behalve met hunne eigen toestemming, kunnen pandelingen alleen bij erfopvolging van schuldeischer veranderen. In dit geval moet de vordering in het register worden overgeschreven op den nieuwen schuldeischer. Eerst door die overschrijving wordt de overgang of overdracht van kracht. Bij overgang door erfopvolging behouden de gezamenlijke erfgenamen echter de rechten van hunnen erflater gedurende drie maanden na zijn overlijden zonder overschrijving. Die termijn kan door het Hoofd van gewestelijk bestuur met uiterlijk zes maanden worden verlengd. Indien na verloop van den in alinea 2 gestelden of van den verlengden termijn de overschrijving niet heeft plaats gehad, zijn de betrokken pandelingen van den erflater van alle verplichte dienstbaarheid ontslagen. 15. De schuldeischer, wiens inschuld i3 gekweten, of aan wien door of voor den pandeling de onverwijlde kwijting is aangeboden, is op strafte eener boete van ƒ 100 tot ƒ 1000 gehouden, daarvan uiterlijk binnen één maand aangifte te doen aan den met de registratie belasten ambtenaar. Binnen denzelfden termijn en op gelijke straffe is de schuldeischer verplicht aangifte te doen van de vermindering der schuld door gedeeltelijke aflossing in geld. 16. Binnen gelijken termijn van eene maand en op straffe eener boete van ƒ 25 tot 200 moet door den schuldeischer ook aangifte gedaan worden van het overlijden, ontvluchten of terugkomen van den pandeling, ten einde daarvan in het register aanteekening te doen houden. 17. Het vervoer van pandelingen over zee is verboden. Onder vervoer over zee is niet begrepen het medenemen of zenden van pandelingen buiten de afdeeling met het doel om op de reis van hunne diensten gebruik te maken en hen terug te brengen of te doen brengen. Dit doel wordt slechts geacht aanwezig te zijn, wanneer de schuldeischer van zijn voornemen heeft kennis gegeven aan den met de registratie belasten ambtenaar, die daarvan aanteekening houdt in het register. Wanneer het vervoer over zee tegen den wil van den pandeling heeft plaats gehad, wordt het gestraft met eene boete van ƒ 1000. Alsdan is de pandeling van rechtswege van alle verplichte dienstbaarheid ontslagen. 18. Aan het Hoofd van gewestelijk en de Hoofden van plaatselijk bestuur is de handhaving van dit reglement in het bijzonder opgedragen. Zij zullen toezien dat de pandelingen ten bepaalden tijde worden ontslagen. 19. Voor elke in- of overschrijving van een pandeling betaalt de schuldeischer een recht van / 2 en voor elk afschrift of extract uit het register, hem op zijn verzoek verleend, een recht van ƒ 3. Op aanvrage zal aan den pandeling een extract uit het register gratis worden verleend. Het Hoofd van gewestelijk bestuur is bevoegd om het recht van ƒ 2 voor de inschrijving van pandelingen niet te doen heffen, indien zulks in het belang der zaak door hem nuttig of noodig wordt geoordeeld. 20. De bij dit reglement bedreigde boeten komen, voor zoover zij niet strekken tot vermindering of afdoening der schuld van den pandeling, ten bate van den Lande. Ten derde : Deze ordonnantie treedt in werking op den lsten Mei 1902. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 6den Maart 1902. W. R O O S E B O O M. De Algemeene Secretaris, C. B. Nederburgh. (Uitgg. 11 Maart 1902.) MoDEr,. Doorloopend registernummer. "" Naam, waarschijnlijke ouderdom, kunne en gehoor- te teplaats van den pandeling. Naam en waarschijn1 lijke ouderdom j van de vrouw des pandelings en co die der kinderen, zoomede hunne kunne. jNaam en woonplaats van den i schuldeischer. Tijdstip van aanvang van den | dienst als pan- 01 deling. Bedrag der oorspronkelijke a; schuld. Hoeveel van de schuld is afge- -i lost. De wijze van aflossing der cc schuld. Aard der te verrichten diensten. 50 Tijdstip waarop de verplichte ^ dienstbaarheid <= moet eindigen. Dag van feitelijk w ontslag. i- Aanmerkingen. Böhoort bij artikel 4 van het Reglement op het pandelingschap voor de afdeeling Lombok der residentie Bali en Limbok (Staatsblad 1902 n". 126). Mij bekend : De Algemeene Secretaris. C. B. Nedekburrh. Gouvernementsbesluit van 25 Juli 1902, Ind. S. 295. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 25 Juli 1902 n°. 17. Gelet enz. ; Gelezen de missive van den Minister van Koloniën van 31 Mei 1902, Letter A1, n°. 19/1374, houdende mededeeling dat blijkens kabinetsrescript van den 29sten dier maand n°. 20, de Koninklijke goedkeuring is verleend op de ordonnantie van 6 Maart te voren (Staatsblad n°. 126), houdende verbod voor de af deeling Lombok der residentie Bali en Lombok van het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld, benevens regeling van den toestand der aldaar aanwezige pandelingen ; Is goedgevonden en verstaan : Van het vorenstaande aantee kening te houden. Afschrift enz. Ter ordonnantie van den GouverneurGeneraal van Nederlandsch-Indië : De Algemeene Secretariby C. B. Nederburgh. (Uitgg. 31 Juli 1902.) B. Mondigheid. «. De publicatie van 30 Juli 1819, Ind. S. 60, houdende — ingevolge koninklijk besluit van 17 Februari 1819 —- bepalingen ten aanzien van het verkrijgen der meerderjarigheid en nader verklaard bij gouvernementsbesluit van 7 Juni 1839, Ind. S. 22, wordt blijkbaar ook door de ordonnantie in Ind. S. 1904 n°. 328 als geheel vervallen beschouwd. b. Ingevolge art. 52 van het reglement voor het collegie van boedelmeesteren te Batavia in Ind. S. 1828 n°. 46(1) blijven „erfenissen van onmondige pupillen" bij dat college in administratie „voor zoo verre de manspersonen betreft, tot hun een en twintigste jaar, en de vrouwspersonen tot hun vijf en twintigste jaar". c. Zie voorts Ind. S. 1861 n°. 38 art. 3, beneden blz. 54—-55. (1) Zie beneden blz. 74; Engelbrecht 5, 1913 blz. 579. Verord. inl. privaafr. 3 c. Afwezigheid. JAVA en MADOERA: artt. 231 en 232 Inlandscii reglement. SUMATRA-REGLEMENT. (1) (2) Art. 184. 1. Wanneer iemand vermist wordt of zijne woonplaats verlaten heeft, zonder orde te hebben gesteld op het beheer van zijn goederen, is ieder beambte van politie verplicht en elk belanghebbende bevoegd om daarvan dadelijk kennis te geven, in de afdeeling, binnen welke de president der rechtbank gevestigd is, aan dezen, elders aan den plaatselijk gezagvoerenden ambtenaar, die alsdan gehouden is zich onmiddellijk, vergezeld van den aangever, te begeven naar de woning van den vermiste of afwezige en door maatregelen te zorgen dat aan den onbeheerd gebleven boedel niets kunne onttrokken worden. 2. Van deze verrichting wordt opgemaakt een proces-verbaal. 3. De plaatselijk gezagvoerende ambtenaar zendt zijn verbaal onmiddellijk aan den president der rechtbank. 4. De president legt het proces-verbaal over in de eerstkomende zitting der rechtbank, welke alsdan het beheer des boedels, indien het blijkt dat daarin moet worden voorzien, tijdelijk opdraagt aan de Sumatrasche boedelkamer of zoodanig ander college als daartoe is of zal worden bevoegd verklaard. 5. Indien het eenen boedel geldt, waarover volgens de daaromtrent bestaande verordeningen door de bedoelde colleges geen beheer kan worden gevoerd, wordt daarin op zoodanige (1) Zie Ind. S. 1912 n°. 205, sedert gewijzigd. (2) Uit hoofdstuk II titel II: Van de rechtspleging in burgerlijke zaken bij de Inlandsche rechtbanken (elders : bij de landraden). wijze voorzien als geacht zal worden te meesten voordeele van de belanghebbenden te zullen strekken. 6. Wanneer de president of de gezagvoerende ambtenaar verhinderd wordt zelf gevolg te geven aan de eerste alinea van dit artikel, kan hij zulks opdragen, de eerste aan een der leden van de rechtbank, de ander aan een hem ondergeschikt ambtenaar of beambte. 185. De vonnissen, door den rechtbank tengevolge der voorschriften van de artikelen 180, 181, 183 en 184 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep doch inmiddels uitvoerbaar bij voorraad. OOSTKUST-REGLEMENT. (1) (2) Art. 156. 1. Wanneer iemand vermist wordt of zijne woonplaats verlaten heeft zonder orde te hebben gesteld op het beheer van zijne goederen, is ieder beambte van politie verplicht en elk belanghebbende bevoegd om daarvan dadelijk kennis te geven, in de af deeling of — indien de afdeeling in onderaf deelingen is gesplitst — in de onderafdeeling, binnen welke de president van den landraad gevestigd is, aan dezen, elders aan den magistraat, die alsdan gehouden is zich onmiddellijk, vergezeld van den aangever, te begeven naar de woning van den vermiste of afwezige en door maatregelen te zorgen dat aan den onbeheerd gebleven boedel niets kunne onttrokken worden. 2. Van deze verrichting wordt een procesverbaal opgemaakt. 3. De magistraat zendt zijn verbaal onmiddellijk aan den president van den landraad. 4. De president legt het proces-verbaal over in de eerstkomende zitting van den landraad, welke alsdan het beheer des boedels, indien het blijkt dat daarin moet worden voorzien, tijdelijk opdraagt aan de boedelkamer of zoodanig ander college als daartoe is of zal worden bevoegd verklaard. 5. Indien het eenen boedel geldt, waarover volgens de daaromtrent bestaande verordeningen door de bedoelde colleges geen beheer kan (1) Zie Ind. S. 1908 n°. 554, sedert gewijzigd. (2) Zie blz. 34 noot 2. 3* worden gevoerd, wordt daarin op zoodanige wijze voorzien als geacht zal worden ten meesten voordeele van de belanghebbenden te zullen strekken. 6'. Wanneer de president of de magistraat verhinderd wordt zelf gevolg te geven aan de eerste alinea van dit artikel, kan hij zulks opdragen, de eerste aan een der leden van den landraad, de ander aan een hem ondergeschikt ambtenaar of beambte. 157. De vonnissen, door den landraad tengevolge der voorschriften van de artikelen 152, 153, 155 en 156 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep doch inmiddels uitvoerbaar bij voorraad. ( ELEBES-REGLEMENT. (1) (2; Art. 190. 1. Wanneer iemand vermist wordt of zijne woonplaats verlaten heeft zonder orde te hebben gesteld op het beheer van zijne goederen, is ieder beambte van politie verplicht en elk belanghebbende bevoegd om daarvan dadelijk kennis te geven aan den president van den landraad of, indien deze zich niet in de afdeeling of onderafdeeling bevindt, aan den plaatselijken magistraat, die alsdan gehouden zijn zich onmiddellijk, vergezeld van den aangever, te begeven naar de woning van den vermiste of afwezige en door maatregelen te zorgen dat aan den onbeheerd gebleven boedel niets kunne onttrokken worden. 2. Van deze verrichting wordt opgemaakt een proces-verbaal. 3. De magistraat zendt zijn verbaal onmiddellijk aan den president van den landraad. 4. De president legt het proces-verbaal over in de eerstkomende zitting van den landraad, welke alsdan het beheer des boedels, indien het blijkt dat daarin moet worden voorzien, tijdelijk opdraagt aan de boedelkamer of zoodanig ander college als daartoe is of zal worden bevoegd verklaard. 5. Indien het eenen boedel geldt, waarover volgens de daaromtrent bestaande verordeningen door de bedoelde colleges geen beheer (1) Zie Ind. S. 1912 n°. 206, sedert gewijzigd. (2) Zie blz. 34 noot 2. kan worden gevoerd, wordt daarin op zoodanige wijze voorzien als geacht zal worden ten meesten voordeele van de belanghebbende te zullen strekken. 6. Wanneer de president of de magistraat verhinderd wordt zelf gevolg te geven aan de eerste alinea van dit artikel, kan hij zulks opdragen, de eerste aan een der leden van den landraad, de ander aan een hem ondergeschikt ambtenaar of beambte. 191. De vonnissen, door den landraad tengevolge der voorschriften van de artikelen 186, 187. 189 en 190 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep doch inmiddels uitvoerbaar bij voorraad. Soortgelijke artikelen in de overige reglementen op het rechtswezen, behalve in de voorloopige bepalingen voor de afdeeling ZuidXieuw-Guinea van het gewest Amboina (Ind. S. 1908 n°. 234, gewijzigd 1913 n°. 416 en 1914 n°. 328). Zie voorts Ind. S. 1861 n°. 38 art 2 onder d, beneden blz. 54. D. Burgerlijke stand. a Gouvernementsbesluit van 15 April 1824, Ind. S. 19a, waarbij wordt gearresteerd een provisioneel reglement op het binnenlandsche bestuur en dat der financiën op Amboina en Onderhoorigheden (190 artikelen), zooals sedert gewijzigd, laatstelijk bij gouvernementsbesluit in Ind. S. 1914 n°. 361. Art. 46. De Regenten (1) zullen zorgen, dat door de Schoolmeesters der Christen, en door de Imans of Kasisies der Mahomedaansche negorijen, behoorlijke lijsten worden gehouden van de bevolking der negorijen, van de huwelijken, geboorten en sterf ten, die daar voorvallen, volgens de modellen, die thans bestaan of in het vervolg zullen worden voorgeschreven. In de negorijen, in welke geene Christen schoolmeesters o-f Mahomedaansche geestelijken gevonden worden, zullen de voormelde lijsten door de Regenten zelve, of één' der oudsten, gehouden moeten worden. (2) 6. Ind. S. 1828 n°. 50 bevatte een, thans vervallen, besluit van den commissaris-generaal van 18 Juni 1828, arresteerende een reglement op het houden van registers van den burgerlijken stand voor Christenen en Joden in Nederlandsch-Indië. (1) Hier : dorpshoofden (art. 36). (2) Vgl. artt. 27—28 Inlandsch reglement, artt 252—253 Sumatra-reglement, en de meeste overige rechtsreglementen; niet dat voor Zuid-Nieuw-Guinea (boven blz. 37). Art 241 Amboina-reglement (Ind. S. 1882 n°. -9 j . n° -'0 sedert gewijzigd) verwijst de regenten „met opzigt tot het aanhouden of doen aanhouden van registers van de bevolking hunner negorijen" naar de bestaande bepalingen. Bij publicatie in Ind. S. 1849 n°. 25 werd vastgesteld een reglement op het houden van de registers van den burgerlijken stand voor de Europeesche en daarmede gelijkgestelde bevolking in Nederlandsch-Indië, in werking tredend op 1 Januari 1850 (Engelbrecht5, 1913, blz. 523; zie ook beneden blz. 46 onder i). Uitdrukkelijke intrekking van Ind. S. 1828 n°. 50 had echter niet plaats. Zie daarover beneden blz. 40 noot, 42 noot en 44 noot 1 en 2. c. Resolutie van 6 Januari 1829, betreffende Amboina. Zie beneden blz. 43. d. Besluit van den commissaris-generaal van 23 September 1829, Ind. S. 93, betreffende den burgerlijken stand (19 punten). BESLUIT. (N°. 25). Buitenzorg, den 23.sten September 1829. De Minister van Staat, Commissaris Generaal over Nederlandsch Indië. Gezien eene missive van den Luitenant Gouverneur Generaal, d.d. 22 Julij 1.1., n°. 1187, daarbij met de consideratiën en het advijs der Regering en van het Hooge Geregtshof, en onder overlegging van de stukken, deswege zoo van den Hoofdbaljuw van Batavia, als van onderscheidene Residenten ontvangen, mededeelende, verschillènde questiën, welke zich hebben opgedaan, bij het in werking brengen van het Reglement op het houden der registers van den Burgerlijken stand, gearresteerd bij Besluit van Hem Commissaris Generaal, d.d. 18 Junij 1827 (1), met vermelding tevens van de zwarigheden, welke in de geregelde en behoorlijke uitvoering daarvan worden ondervonden ; komende de vraagpunten, welke bij de voormelde stukken en ter opheldering en beslissing zijn voorgesteld, in substantie op de volgende neder. 1°. Zijn onder de Christenen, van welker geboorte, overlijden en huwelijken, en overeenkomstig art. 1 van het besluit, waarbij het Reglement op de registers van den Civilen stand is gearresteerd, registers moeten worden gehouden, ook begrepen de Inlandsche Christe- (1) Moet zijn: 18 Junij 1828. nen van Depok en Toegoe, waarbij, als vallende onder dezelfde termen, mogen gevoegd worden die van Amboina, Menado, Timor en andere eilanden ? 2°. .. . enz. Gelet op het ad vijs van den Procureur Generaal bij het Hooge Geregtshof, d.d. 31 Augustus 1.1., n°. 333, onder overlegging van het deswege uitgebragt rapport door den Advocaat Fiskaal bij den Raad van Justitie te Batavia, d.d. 27 dier maand, n°. 371 ; Heeft goedgevonden en verstaan: de bovengenoemde vraagpunten, in derzelver volgorde behandelende. Ad. 1°. Te verklaren, dat er geene voldoende redenen zijn voorgekomen, om de Inlandsche Christenen op Java te ontheffen van de nakoming der voorschriften, vervat in het Reglement op den Burgerlijken stand, en mitsdien ter wegneming van allen twijfel omtrent art. 1 van Reglement (1), te bepalen, Dat aan de aangiften en inschrijvingen, bij voorschreven Reglement bevolen, onderworpen zijn alle Christenen, op Java, zijnde Inlanders, of van Inlandsche afkomst, en dat ten hunnen aanzien, wat betreft geboorten, huwelijken en sterfgevallen, ook moet gehandeld worden overeenkomstig de voorschriften van dat Reglement. Ad. 2°. .. . enz. En zal afschrift dezes worden gezonden aan den Luitenant Gouverneur Generaal, zoo tot informatie en narigt, als ten fine van executie, zullende dit besluit in het Staatsblad worden geïnsereerd. Ld. Burggraaf DU BUS de GISIGNIES. e. Resolutie van 23 September 1835, lnd. S. 43, nopens aangiften en inschrijvingen bij de registers van den burgerlijken stand, voor zooveel betreft de inlandsche Christenen buiten Java. Resolutie van den Gouverneur Generaal ad (1) Zie blz. 38—39 onder b. Het is onzeker, of krachtens dit staatsblad (1829 n°. 93) deze plicht nu ook geldt ten aanzien van het nieuwe reglement in lnd. S. 1849 n°. 25. interim in Rade, van den 23sfcen September 1835, n°. 25. Gelezen, enz. ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk. Enz. Ten tweede. Bij ampliatie van de beslissing, gegeven op het eerste der vraagstukken, voorkomende in het besluit van den 23sten September 1829, n°. 25, (Staatsblad n°. 93), en met inhsesie, voor zoo veel Amboina betreft, der resolutie van den 6den Januarij 1829, n°. 20, te verklaren, dat aan de aangiften en inschrijvingen, bevolen bij het Reglement op het houden der registers van den Burgerlijken stand, (Staatsblad 1828, n°. 50), niet onderworpen zullen zijn de Christenen, zijnde Inlanders of van Inlandsche afkomst, woonachtig op Amboina, Menado, Timor of andere eilanden buiten Java, en dat ten aanzien van deze Inlandsche Christenen, 'met betrekking tot geboorten, huwelijken en sterfgevallen, zal kunnen gehandeld worden, zoo als vóór de invoering van het Reglement op het houden der registers van den Burgerlijken stand heeft plaats gehad. Ten derde. Enz. Extract, enz. Accordeert met het register der resolutiën van den Gouverneur Generaal ad interim in Rade. De tweede Adjunct Secretarie der Regering, P. Jeekel. /. Gouvernementsbesluit van 14 Januari 1840, Ind. S. 2, houdende ontheffing van de inlandsche Christenen te Toegoe en te Depok van de verplichtingen, voorgeschreven bij het reglement op den burgerlijken stand. Besluit van den Gou/erneur Generaal van Nederlandseh Indië, van den 14den Januarii 1840, n°. 8. Gelet, enz. De Raad van Nederlandsch Indië gehoord ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk: Met wijziging, in zoo ver, van de bepalingen voorkomende in het besluit van den 23sten September 1829 n°. 25 (Staatsblad n°. 93), de Inlandsche Christenen te Toegoe (ommelanden van Batavia) en te Depok (afdeeling Buitenzorg), uit aanmerking van plaatselijke omstandigheden, te ontheffen, gelijk geschiedt bij deze, van de verpligtingen, voorgeschreven bij het reglement op het houden der registers van den Burgerlijken Stand (Staatsblad 1828 n°. 50). Ten tweede : Te bepalen : dat in verband tot den inhoud der resolutie van den 6den Januarij 1829 n°. 20, aan de Inlandsche Christenen te Toegoe en Depok zal worden vergund, de aanteekeningen wegens de zaken bij den Burgerlijken Stand verhandeld, te doen op de wijze, als is voorgeschreven bij art. 46 van het reglement op het binnenlandsch bestuur te Amboina (Staatsblad 1824 n°. 19a); dat derhalve in den vervolge, van de geboorten, huwelijken en sterfgevallen onder de Inlandsche Christenen te Toegoe en Depok, van elke plaats door twee aldaar woonachtige personen, door het plaatselijk bestuur daartoe aantewijzen, ieder afzonderlijk, lijsten zullen gehouden worden, volgens model door de plaatselijke autoriteit voor te schrijven, van welke lijsten, elke zes maanden, afschriften aan het plaatselijk bestuur zullen moeten worden ingediend, ten einde aldaar te worden gedeponeerd en geregistreerd ; met bepaling nogtans, dat het de Christenen voornoemd zal vrijstaan om zich, des verkiezende, aan de bepalingen van het reglement op den Burgerlijken Stand (I) te onderwerpen, met last mitsdien op de betrokkene ambtenaren van den Burgerlijken Stand, hen tot dat einde toetelaten. Ten derde : Enz. Afschrift, enz. Accordeert met het register der besluiten van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië; De Algemeene Secretaris, Cornets de Groot. (I) Het is onzeker, of deze bevoegdheid na 1849 geldt voor het nieuwe reglement in Ind. S. 1849 n°. 25 (zie boven blz. 38—39 onder 6). g. Publicatie van I December 1851, Ind. S. 70, houdende bepalingen nopens het voltrekken van huwelijken van inlandsche Christenen in de Moluksche eilanden. (1) PUBLIKATIE. \ an wege en in naam des Konings. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch• Indie. Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, gelet hebbende : I. op art. 4, 5 en 50 tot 58 van het burgerlijk wetboek voor N ederlandsch-Indie ; II. op art. 9 en 10 van de algemeene bepalingen van wetgeving voor N ederlandsch Indie ; III. op art. 3 der bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving ; en voorts : 1°. op art. 46 van het reglement op het binnenlandsch bestuur en dat der financiën op Amboina en Onderhoorigheden (staatsblad 1824 n°. 19a). 2°. op het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor christenen en joden in Nederlandsch-Indie (staatsblad 1828 n°. 50). 3°. op de resolutie van den 6den Januarij 1829 n. 20, bij welke ten eerste : is aanbevolen om de bepalingen, in het reglement op den burgerlijken stand voorkomende, voor alle europesche christenen en joden of afstammelingen van dien, te Amboina, stiptelijk te doen naleven. ten tweede : al verder is te kennen gegeven dat, uit aanmerking der plaatselijke omstandigheden, aan dezulken, welke geen deel der neder- (1) Blijkens Ind. S. 1864 n°. 128 en 1866 n°. 139 omvatte het gouvernement der Moluksche eilanden sinds Ind. S. 1819 n°. 86 (d. i. na de afscheiding van het bij Ind. S. 1817 n°. 6 toegevoegde Timor) de latere gewesten Menado, Ternate en Amboina. Op burgerlijken stand heeft alleen het slot van dit staatsblad betrekking. De beperking tot de Moluksche eilanden wordt alleen onder „Ten derde" van de publicatie herhaald. Werkingsom vang, geldingskracht en wettigheid der publicatie zijn onzeker. landsche kerk uitmaken, bij wijze van provisionele vergunning, wordt toegestaan, de acten van den civielen stand te blijven houden, overeenkomstig art. 46 van het reglement op het binnenlandsch bestuur te Amboina, met vrijlating echter aan dezelven, om zich, des verkiezende, aan de nieuwe bepalingen (1) te onderwerpen en zich daarnaar te regelen ; zullende de daartoe bevoegde autoriteit worden gelast, hen tot dat einde toetelaten. ten derde : Enz. 4°. op het besluit van 23 September 1829 n°. 25 (staatsblad n°. 93). bij hetwelk op de aldaar sub 1° gedane vraag een antwoord is gegeven. 5°. op art. 2 van de resolutie van 23 September 1835 n°. 25 (staatsblad n°. 43). Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen. Eerstelijk: Dat voor het voltrekken van huwelijken van inlandsche christenen, overeenkomstig hetgeen voor de huwelijken van europeanen en daarmede gelijk gestelde personen, bij art. 52 van het burgerlijk wetboek voor Neder landsch-Indie is voorgeschreven (2), slechts twee afkondigingen, op den tot dus verre gebruikelijken voet, zullen geschieden, instede van drie, zoo als tot nu toe heeft plaats gehad. Ten tweede: Dat de daartoe vereischte acten van aangifte en afkondiging van huwelijk, zullen geschreven worden op ongezegeld papier, doch dat daarentegen die van de voltrekking des huwelijks, zullen moeten worden geschreven op een zegel van eenen halven gulden. Ten derde : Dat die personen, welke de huwelijken der inlandsche christenen in de Moluksche Eilanden inzegenen, gehouden zullen zijn, van alle door hen gedane inzegeningen maandelijks berigt te geven aan het europeesch plaatselijk bestuur, waaronder de gehuwden behooren,welk bestuur daarvan aanteekening zal behooren te houden op de acte van aangifte, welke ten bureele van hetzelve moet worden bewaard ; met bepaling nogtans, dat het den christenen (1) Het is onzeker, of deze bevoegdheid na 1849 geldt voor het reglement in Ind. S. 1849 n°. 25. (2) Hier wordt dus aangenomen wat in de vorige noot onzeker moest worden genoemd. voornoemd zal vrijstaan om zich, des verkiezende, aan de bepalingen van het reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand (staatsblad 1849 n°. 25) te onderwerpen (1); zullende mitsdien de betrokkene ambtenaren van den burgerlijken stand hen tot dat einde moeten toelaten. En opdat niemand enz. Gegeven te Buitenzorg, den lsten December 1851. DUYMAER VAN TWIST. Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie. De Algemeene Secretaris, A. Prins. h. Gouvernementsbesluit van 4 October 1864, Ind. S. 142, houdende voorschriften betreffende den burgerlijken stand onder de inlandsche Christenen in Nederlandsch-Indië. Besluit (2) van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, van den 4den October 1864, n°. 13. Gelezen, enz. De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Is goedgevonden verstaan : Eerstelijk : Onder nadere goedkeuring des Konings (3) te bepalen : dat onverminderd het regt der inlandsche Christenen, om zich aan de voorschriften omtrent het houden der registers van den burgerlijken stand in Nederlandsch-Indië te onderwerpen (1), op plaatsen, waar zoodanige inlandsche Christenen gevestigd zijn, het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur bevoegd is een persoon aan te wijzen tot het houden der registers van de geboorten, huwelijken echtscheidingen (4) en sterfgevallen onder de voornoemde Christenen ; (1) Zie blz. 44 noot 2. (2) De werkingsomvang van dit besluit is onzeker. (3) Verleend blijkens Ind. S. 1865 n°. 67. (4) Het woord „echtscheidingen" is, onder nadere koninklijke goedkeuring (die nimmer is verkregen, althans nimmer openbaargemaakt), ingevoegd bij gouvernementsbesluit in Ind S 1886 n°. 186. dat die registers zullen worden gehouden volgens model, door het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur voor te schrijven, en daarvan alle zes maanden afschriften zullen moeten worden ingediend bij het plaatselijk bestuur, ten einde aldaar te worden bewaard. (1) Ten tweede : Enz. Afschrift, enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië : De Algemeéne Secretaris, Wattendorff. (Uitgg. 11 Oct. 1864.) i. Bij ordonnantie van 23 Mei 1907, Ind. S. 253, is aan art. 40 (2) van het reglement op den burgerlijken stand (Ind. S. 1849 n°. 25, zie boven blz. 38 onder b) een derde lid toegevoegd, luidende : Ingeval, krachtens het aan Christen-Inlanders voorbehouden recht om zich aan de voorschriften omtrent het houden der registers van den Burgerlijken Stand voor Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen in Nederlandsch-Indië te onderwerpen (3), aangifte van de geboorte van een kind wordt gedaan, wordt in de akte tevens vermeld dat de ouders zijn Ch risten - Inl anders. j. Burgerlijke stand van onchristeninlanders. Java en Madoera, zie blz. 38 noot 2 ; voor Mohammedaansche inlanders aldaar, zie Bijblad 5279 artt. 2—4 (te voren Bijblad 5080). Buitenbezittingen, zie blz. 38 onder a (Amboina) en blz. 38 noot 2 (elders); voor Mohammedaansche inlanders aldaar, zie Bijblad 7375 artr. 2—4. (1) Ind. S. 1913 n°. 299 (tarief van emolumenten en verdere wisselvallige inkomsten, waarnaar de contributiën geheven worden voor het Weduwen- en Weezenfonds) vermeldt een ,,ambtenaar van den Burgerlijken stand voor Inlandsche Christenen" in Magelang (Kedoe). (2) Engelbrecht*, 1913, blz. 533. (3) Zie blz. 44 noot 2. E. Rechtspersonen. 7. Ordonnantie van 30 Mei 1904, Ind. S. 272, betreffende toetreding tot of deelneming aan vereenigingen. (1) In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende de desbetreffende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië toepasselijk te verklaren op Inlandsche leden en bestuurders van vereenigingen, die op den voet van het Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 n° 2 (Staatsblad n° 64), als rechtspersoon zijn erkend ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 75, tweede lid, van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. De rechten en verplichtingen, voor Inlanders voortvloeiende uit de toetreding als lid, of de deelneming aan het bestuur eener vereeniging, op den voet van het Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 n° 2 (Staatsblad n° 64), als rechtspersoon erkend, worden beoordeeld volgens het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië". 2. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 30sten Mei 1904.. W. ROOSEBOOM. De Algemeene Secretaris, C. B. Nederburgh. (Uitgg. 6 Juni 1904.). (1) Engelbrecht5, 1913, blz. 473. b. Voor rechtspersoonlijkheid der inlandsche gemeenten op Java en Madoera, zie de Inlandsche Gemeente-ordonnantie (Ind. S. 1906 n°. 83 (1), zooals sedert gewijzigd) en Bijblad 6576. c. Gouvernementsbesluit van 15 April 1824, Ind. S. 19a, arresteerende een reglement op het binnenlandsche bestuur en dat der financiën op Amboina en Onderhoorigheden (2), zooals sedert gewijzigd. Art. 56. De Regenten (3) zullen het bepaalde getal datie's in hunne negorijen, zoo veel immer mogelijk, trachten voltallig te houden, zoo lang deze instelling in het belang der bevolking, of in het belang van het Gouvernement, moet blijven voortduren. Bij het overlijden of door andere omstandigheden openvallen van eene plaats van datie-houder, zal de Regent daarvan onverwijld kennisgeven aan den Resident of Assistent-resident, ten einde daarin ten eerste door eene vervulling kunne worden voorzien. 79. De Regent is belast met de ontvangst en de bewaring en het beheer van alle gelden en effecten aan de negorij of negorij-ingezetenen in het algemeen behoorende. Hij moet zoo wel van de ontvangst als van de uitgaven en uitbetalingen behoorlijk aanteekening houden, en eenmaal 's jaars, en wel in de maand Januarij van elk jaar, met en benevens de Kapalla-joa s of de oudsten der negorij, in het openbaar op de Baleco (4) van de negorij, de rekening over het afgeloopen jaar afleggen. De rekening moet in het maleisch, volgens de reeds bestaande of nader te bepalen voorschriften, geschreven zijn, en al de posten van ontvangst en uitgaaf inhouden. Indien op de rekening geene aan- (1) Schuurmanseditie n°. 5, zesde druk, 1911, blz. 118. Zie beneden blz. 1*23. (2) Zie boven blz. 38 onder a. (3) Hier: dorpshoofden (art. 36). (4) Zie de „baleco" of het „raadhuis" der negorij, behalve in art. 79, ook in de artt. 70, 136 en 163 onder ƒ. merking valt, zal dezelve, ten blijke van goedkeuring, door den Regent, met en benevens de Kapalla-joa's geteekend moeten worden. In geval één der voornoemde personen niet in staat mogt zijn, deszelfs naam te teekenen, zal daarvan melding moeten worden gemaakt onder de rekening. Bijaldien op de rekening aanmerking valt, zoodanig dat dezelve niet wordt goedgekeurd, zal het punt van geschil aan de beslissing van den Resident of Assistent-resident onderworpen zijn. De rekening goedgekeurd en geteekend zijnde, moet aan den Resident of Assistent-resident gezonden of aangeboden worden, die dezelve examineert en, na dezelve van zijne handteekening te hebben voorzien, aan den Regent terug zendt om onder deszelfs berusting te verblijven. 80. Een Regent overlijdende of van zijnen post verlaten wordende, zullen de Kapalla-joa's of oudsten der negorij, de gelden, effecten en papieren van de negorij dadelijk onder zich nemen, en dezelve, zoodra de nieuwe Regent zijnen post aanvaard heeft, aan denzelven, ter zijner verantwoording overgeven. 98. De Regent wordt ten koste van de negorij voorzien van eene goede en bekwame woning. Deze woning is en blijft het eigendom van de negorij, en de ingezetenen zijn verpligt dezelve steeds in goede order te onderhouden. Aan deze woningen mogen echter geene vernieuwingen van groot belang of kapitale reparatiën geschieden, zonder voorkennis en toestemming van den Resident of Assistentresident, die verpligt is, aan de eene zijde, om voor het billijke belang van den Regent te zorgen, maar ook, aan den anderen kant, om toe te zien dat de bevolking niet buiten noodzakelijkheid met werkzaamheden bezwaard worde. 153. De negorij-diensten, tot welke de ingezetenen verpligt zijn, bestaan in de volgende : a. . . . enz. d. Het bouwen en behoorlijk onderhouden van het negorij-huis of de woning van den Regent. e. . . . enz. /. Het bouwen en behoorlijk onderhouden Verord. inl. pyivaatr. 4 van de baleco of het raadhuis, van het schoolgebouw, indien er zoodanig afzonderlijk gebouwbestaan moet, van de woning van den schoolmeester, en van de begraafplaats of plaatsen van de negorij. g. Het bouwen en behoorlijk onderhouden van de negorij's oranbaaij of andere vaartuigen, die gemeenschappelijk aan de negorij behooren. h. . . . enz. d. Voor de familie ter Sumatra's Westkust, zie beneden blz. 247, 248 en 251. Zie voorts, voor inlandsche familiën en andere inlandsche burgerlijke gemeenschappen, beneden blz. 187 en 188 (art. 3, 4e, en art. 8). III. FAMILIERECHT. 4* A. Huwelijksrecht. a. Publicatie van 1 December 1851, Ind. S. 70, houdende bepalingen nopens het voltrekken van huwelijken van inlandsche Christenen in de Moluksche eilanden. Zie boven blz. 43 en de noot aldaar. b. Ordonnantie van 24 Mei 1861, Ind. S. 38, houdende vaststelling van eenige nadere bepalingen ten aanzien van het aangaan van huwelijken door de inlandsche Christenen in het gouvernement der Moluksche eilanden (1) zoo onderling als met Europeanen en derzei ver afstammelingen, zooals die ordonnantie is gewijzigd bij ordonnanties in Ind. S. 1897 n°. 113, 1898 n°. 159 en n°. 226, 1900 n°. 208, 1902 n°. 444, 1904 n°. 328 j°. 1905 n°. 552, en 1911 n° 448. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, in overweging genomen hebbende de noodzakelijkheid, om, ten vervolge van de publicatie van 1 December 1851 (staatsblad n°. 70), eenige nadere bepalingen vast te stellen ten aanzien van het aangaan van huwelijken door de Inlandsche christenen in het gouverne- (1) Over „Moluksche eilanden" zie blz. 43 noot. Bij ordonnantie in Ind. S. 1874 n°. 63 is het hier (blz. 53) volgend reglement „van toepassing" verklaard „op de inlandsche christenen in de residentie Timor en onderhoorigheden". ment der Moluksche-Eilanden zoo onderling als met Europeanen of derzelver afstammelingen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indie en op het besluit van 23 Augustus 1859, n°. 4 ; Heeft goedgevonden en verstaan : Te arresteren het navolgend REGLEMENT (1) voor de Inlandsche Christenen in het Gouvernement der Moluksche-Eilanden op het aangaan van huwelijken zoo onderling als met Europeanen of derzelver afstammelingen. Art. 1. Alle personen, tot de Inlandsche christenbevolking behoorende, die onderling een wettig huwelijk willen aangaan, zullen in persoon daarvan aangifte moeten doen aan den ambtenaar, belast met het civiel bestuur der woonplaats van eene der partijen, en aan dezen ambtenaar opgave doen van hunne namen, voornamen, ouderdom, beroep en woonplaats, zoomede van de namen en voornamen hunner ouders, onder bekendstelling of deze al dan niet overleden zijn, als ook van de namen en den ouderdom der kinderen, buiten echt door hen verwekt, met uitzondering van degenen, welke in overspel of bloedschande zijn geteeld, en, bijaldien eene of beide partijen reeds zijn gehuwd geweest, almede de namen en voornamen van hare vorige echtgenoot. 2. De ambtenaar, belast met het civiel bestuur, bij wien deze aangifte geschiedt, zal zich hierop doen overleggen de navolgende stukken : a. de acte van geboorte of de doopacte van ieder der aanstaande echtgenooten ; b. eene onderhandsche acte, houdende toestemming van den vader of, bij ontstentenis van dezen, van de moeder of van den persoon, die na het overlijden der ouders op dat oogenblik (1) De wettigheid, en in verband daarmede de bevoegdheid tot toepassing (door den inlandschen dan wel door den Europeeschen rechter), is onzeker. Onzeker is ook, of dit reglement mede geldt voor Christelijke vreemde oosterlingen (indien het regeeringsreglement die kent). de aanstaande echtgenooten verzorgt en opvoedt. Deze toestemming kan ook bij de acte van aangifte zelve worden gegeven. c. ingeval de vader, de moeder of de beide ouders van eene der partijen zijn overleden, de acte van overlijden van deze ; d. de acte van overlijden van den vorigen echtgenoot of die van echtscheiding, ingeval van tweede of volgend huwelijk, of de op daartoe strekkend verzoek van den regter bekomene vergunning om een tweede of volgend huwelijk aan te gaan, ingeval er gewigtige vermoedens van overlijden (1) van den vorigen echtgenoot bestaan. Indien, na de verleende vergunning, doch vóór het aangaan van een ander huwelijk, de afwezige mogt opkomen, of iemand het behoorlijk bewijs van deszelfs leven inbragt, vervalt de verleende vergunning van regtswege. Na het aangaan van een ander huwelijk, heeft de afwezige regt, om ook van zijne zijde een ander huwelijk aan te gaan. e. de acten van geboorte of de doopacten der door de aanstaande echtgenooten reeds verwekte kinderen. /. de toestemming, voor militairen tot het aangaan van een huwelijk vereischt. (2) 3. Alvorens tot het opmaken van de acte van huwelijks aangifte over te gaan, zal de bij net vorig artikel genoemde ambtenaar zich overtuigen : a. dat de jongman den vollen ouderdom van achttien jaren en de jonge dochter dien van vijftien jaren heeft bereikt; b. dat de aanstaande echtgenooten elkander niet bestaan in de opgaande of in de nederdalende linie, hetzij door wettige, hetzij door onwettige geboorte of door aanhuwelijking ; c. dat zij niet zijn broeder of zuster, wettig of onwettig; d. dat zij niet zijn schoonbroeder of schoonzuster, wettig of onwettig; e. dat zij niet zijn oom of oudoom en nicht of achternicht, dan wel moei of oudmoei en neef of achterneef, wettig of onwettig. (1) Zie boven blz. 37. (2) Het bepaalde onder letter ƒ is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1897 n°. 113. Evenwel zal de Gouverneur-Generaal, om gewigtige redenen, van het verbod, in dit artikel onder lt. a, d en e vermeld, dispensatie kunnen verleenen op een zegel van eenen halven gulden. ƒ. dat bij een tweede of volgend huwelijk, na de ontbinding van het vorig huwelijk van de aanstaande echtgenoote, drie honderd dagen verloopen zijn ; g. dat partijen elkander uit vrijen wil en zonder eenigen dwang tot echtgenooten aannemen ; h. dat, bijaldien de aanstaande echtgenooten den ouderdom van een en twintig (1) jaren niet hebben bereikt, de vader of, bij overlijden, de moeder of, bij overlijden der ouders, de persoon, door wien partijen op dat oogenblik worden verzorgd en opgevoed, tot het aangaan van het huwelijk hunne toestemming hebben gegeven ; — deze toestemming mag ook bij eene onderhandsche in de Maleische taal ten overstaan van het dorps- of negorij-hoofd opgemaakte en geteekende acte woiden verleend. 4. Nadat al de bij de vorige artikelen voorgeschrevene formaliteiten zullen zijn in acht genomen en opgevolgd, zal de ambtenaar voornoemd, onder bekendstelling van dag, maand en jaar van de gedane huwelijks-aangifte, eene acte opmaken in tegenwoordigheid van twee getuigen, hetzij nabestaanden of vreemden, manspersonen, den ouderdom van een en twintig (2) jaren bereikt hebbende. Bij deze acte zullen al de overgelegde en vereischte bescheiden worden aangehaald en omschreven en zal dezelve, na gedane voorlezing en overbrenging in d$ taal, door de comparerende partijen en de getuigen verstaan, door partijen, getuigen en den ambtenaar voornoemd worden onderteekend. 5. De acte van huwelijks-aangifte behoorlijk zijnde opgemaakt en geteekend, zal meergenoemde ambtenaar aan de aanstaande echtgenooten een door hem onderteekend bewijs (1) Bij ordonnantie in Ind. S. 1904 n°. 328 (in werking getreden 1 December 1905, zie Ind S. 1905 n°. 552) zijn hier de woorden „drie en twintig" vervangen door „een en twintig". Zie ook boven blz. 33. (2) Zie de vorige noot. Hier, in art. 4, stond „drie-en-twintig". afgeven, houdende hunne namen en voornamen, mitsgaders verlof aan den leeraar of schoolmeester, daartoe bevoegd, om van het voorgenomen huwelijk op twee achtereenvolgende Zondagen afkondiging van den kansel te mogen doen. De afkondigingen hebben plaats in eene kerk van het kerkgenootschap, waartoe de beide aanstaande echtgenooten behooren. Indien beide partijen niet behooren tot een zelfde kerkgenootschap, geschieden de afkondigingen te gelijker tijd in eene kerk van het eene- en in eene kerk van het andere kerkgenootschap. Het Hoofd van plaatselijk bestuur is bevoegd om, uit hoofde van gewichtige redenen, vrijstelling te verleenen van het doen der tweede huwelijksafkondiging, zullende hij verplicht zijn om binnen acht dagen aan het Hoofd van gewestelijk bestuur toe te zenden een afschrift van het besluit van vrijstelling onder opgave der gronden, welke tot het verleenen daarvan hebben geleid. (1) 6 (2). Wanneer de huwelijksafkondigingen (3) behoorlijk hebben plaats gehad en zonder verzet zijn afgeloopen, zal de leeraar of schoolmeester, daartoe bevoegd, tot het voltrekken van het huwelijk mogen overgaan, doch niet binnen den tijd van drie maal vier en twintig uren na de laatste huwelijksafkondiging. Het huwelijk wordt voltrokken in de kerk, waar de afkondigingen hebben plaats gehad, (1) Het tweede lid is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1900 n°. 208, het derde lid bij ordonnantie in Ind. S. 1902 n°. 444. (2) Aanvankelijk luidde het artikel ^ „Wanneer de twee vereischte huwelijks afkondigingen behoorlijk hebben plaats gehad en zonder verzet zijn afgeloopen, zal de leeraar of schoolmeester, daartoe bevoegd, tot het voltrekken van het huwelijk mogen overgaan, doch rne binnen den tijd van drie dagen na de laatste huwelijks afkondiging". Bij ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 226 werden de woorden „drie dagen" vervangen door „drie maal vier en twintig uren". De tegenwoordige redactie is vastgesteld bij ordonnantie in Ind. o. 1« n°. 208. (3) Bij ordonnantie in Ind. S. 1902 n°. 444 zijn de oorspronkelijke woorden van 1900 „de twee vereischte huwelijksafkondigingen vervangen door „de huwelijksafkondigingen' . en ingeval de afkondigingen zijn geschied in twee kerken van verschillende kerkgenootschappen, in die, welke de aanstaande echtgenooten daartoe zullen aanwijzen. 7 (1). Het verzet tegen een voorgenomen huwelijk geschiedt, met vermelding der redenen, door eene verklaring aan een tot de inont vangst neming daarvan bevoegd leeraar of schoolmeester van het kerkgenootschap, in welks kerk, of van een der beide kerkgenootschappen, in welker kerken het huwelijk is afgekondigd. Van dat verzet zal door den leeraar of schoolmeester, aan wien de verklaring is gedaan, dadelijk kennis worden gegeven aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat, ingeval het huwelijk in twee verschillende kerken is afgekondigd, van het verzet terstond mededeeling doet aan den leeraar of schoolmeester van het kerkgenootschap, bij hetwelk de verklaring niet is gedaan. In geval van verzet, zal het den leeraren of schoolmeesters niet geoorloofd zijn, tot de vjltrekking van het huwelijk over te gaan dan op een schriftelijk verlof, daartoe door den in het eerste lid genoemden amotenaar verleend. 8. Alle geschillen over de stuiting van een huwelijk zullen zonder vorm van proces en in het hoogste ressort door het hoofd van het plaatselijk bestuur voornoemd worden beslist, na alvorens belanghebbenden te hebben gehoord en na ingewonnen advies van den regent of het districtshoofd. 9. Het huwelijk door den leeraar of den schoolmeester, daartoe bevoegd, zijnde voltrokken, zal deze daarvan aanteekening houden in een daartoe bestemd register, van hetwelk maandelijks een uittreksel aan het hoofd ^an het plaatselijk bestuur zal moeten worden (1) Bij ordonnantie in Ind. S. 1900 n°. 208 is deze redactie in de plaats gesteld van c e oorspronkelijke, luidende : „Van de sbuiting van een huwelijk zal door den leeraar of den schoolmeester, daartoe bevoegd, dadelijk kennis worden gegeven aan net hoofd van het plaatselijk bestuur, en zal in dat geval het den leeraar of schoolmeester met geDorloofd zijn, tot de voltrekking van hetzelve over te gaan dan op een schriftelijk verloi, daartoe door genoemden ambtenaar verleend . ingezonden, welke ambtenaar op ontvangst van hetzelve gehouden is, op den kant der acte van huwelijks-aangifte, te zijnen kantore bewaard blijvende, van de voltrekking van het huwelijk aanteekening te houden en daarvan aan de nieuwgehuwden een bewijs, geschreven op een zegel van eenen halven gulden, uit te reiken. 10. Alleen de bij de acte van huwelijksaangifte bekend gestelde door de aanstaande echtgenooten onderling buiten huwelijk verwekte kinderen worden door de voltrekking van het huwelijk van hunnen vader en hunne moeder gewettigd. 11. Behalve het bij artikel 9 bedoeld bewijs en de bij artikel 3 bedoelde dispensatie zullen alle acten en bewijzen, ten deze benoodigd, worden geschreven op ongezegeld papier en behalve de onkosten der zegels kosteloos moeten worden opgemaakt en verleend. (1) 12 (2). De Leeraar of schoolmeester bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 die : a. de afkondiging doet, bedoeld in artikel 5, zonder het in dat artikel omschreven verlof ; b. overgaat tot het voltrekken van het huwelijk : 1°. voordat de huwelijksafkondigingen be- (1) Na dit artikel volgden oorspronkelijk twee artikelen 12 en 13, luidende : 12. De huwelijken tusschen inlandsche Christenen en Europeanen of hunne afstammelingen worden gesloten overeenkomstig de wettelijke voorschriften, bestemd voor den landaard van den man, of waaraan deze laatste zich, ingevolge het bepaalde bij het volgende artikel, vrijwillig heeft onderworpen. 13. Bij de in het vorige artikel bedoelde huwelijken staat het den man, die tot de inlandsche christenbevolking behoort, vrij, zich, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 15 der bepalingen omtrent de invoering van — en den overgang tot de nieuwe wetgeving, aan de geheele Europesche wetgeving aangaande het burgerlijk en handelsregt te onderwerpen. Overigens wordt door het huwelijk de vrouw van regtswege onderworpen aande voorschriften van het burgerlijk en handelsregt, welke voor haren man verbindend zijn. — Ze werden bij ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 159 ingetrokken, ,,in verband met'1 den algemeenen maatregel van bestuur op de zoogenaamde gemengde huwelijken in Ind. S. 1898 n<'. 158. (2) Dit artikel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1902 n°. 444. hoorlijk hebben plaats gehad en zonder verzet zijn afgeloopen, of 2°. binnen den tijd van driemaal vier en twintig uren na de laatste afkondiging ; c. nalaat dadelijk aan het Hoofd van plaatselijk bestuur kennis te geven, dat hij een verklaring heeft ontvangen, houdende verzet tegen een voorgenomen huwelijk ; d. na ontvangst van de verklaring houdende verzet tegen een voorgenomen huwelijk, of, indien bij hem de verklaring niet is gedaan, na ontvangst der mededeeling door het Hoofd van plaatselijk bestuur van een gedaan verzet, overgaat tot de voltrekking van een huwelijk zonder schriftelijk verlof van dien ambtenaar ; wordt gestraft met geldboete van vijf en twintig tot drie honderd gulden en, bij herhaling, indien hij is Europeaan of een met dezen gelijkgestelde, met gevangenisstraf van één tot zes maanden, en indien hij is Inlander of een met dezen gelijkgestelde met dwangarbeid buiten den ketting van één tot zes maanden. 13 (1). Wanneer de acte van huwelijksaangifte, in artikel 4 bedoeld, niet heeft bestaan dan wel deze is verloren geraakt, vervalscht of verminkt, zoomede wanneer daarin dwalingen, uitlatingen of andere misslagen hebben plaats gehad, zal zulks grond opleveren tot aanvulling of verbetering dier acte voor zoover zij bestaat, of tot de opmaking van eene nieuwe acte voor zoover beslist wordt, dat zij nooit bestaan heeft dan wel dat zij verloren geraakt is, een en ander na een daartoe strekkend verzoek aan den landraad, binnen wiens rechtsgebied de acte is of had behooren te worden opgemaakt, welk college, na verhoor, indien daartoe gronden zijn, van belanghebbenden, uitspraak zal doen. Ten aanzien van deze uitspraak gelden de algemeene regelen omtrent het hooger beroep. 14 (1). Deze uitspraak zal alleen geldig zijn tusschen de belanghebbenden, welke haar hebben verzocht of te dier gelegenheid zijn opgeroepen. 15 (1). Van alle in kracht van gewijsde (1) Deze drie artikelen zijn toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1911 n°. 448. gegane uitspraken tot verbetering of aanvulling van acten of tot opmaking eener nieuwe acte wordt door den griffier van den betrokken landraad of raad van justitie een authentiek afschrift gezonden aan den in artikel 4 bedoelden ambtenaar, die in geval van verbetering of aanvulling der acte, daarvan melding zal maken op den kant dier acte, welke aanteekening door hem zal worden onderteekend met vermelding van den dag, waarop zij is gesteld. In geval is gelast eene nieuwe acte op te maken zal hij aan dien last voldoen met vermelding van de uitspraak, waarbij de opmaking is gelast. Geene uittreksels uit de verbeterde of aangevulde acten mogen worden afgegeven, tenzij daarbij worden gevoegd de aanteekeningen, welke zich op den kant der acte bevinden. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg den 24sten Mei 1861. Chs. F. PAHUD. De Algemeene Secretaris, A. Loudon. (Uitgg. 28 Mei 1861.) c. Ordonnantie van 8 September 1895, Ind. S. 198, betreffende huwelijken en verstootingen onder Mohammedanen (1) op Java en Madoera, zooals die ordonnantie (2) is gewijzigd bij ordonnanties in Ind. S. 1898 n°. 149, 1904 n°. 212, 1909 n. 409 en 1910 n°. 660. (3) In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, willende voorkomen de misbruiken en verwarring, voortspruitende uit het sluiten door onbevoegde personen van huwelijken (1) Ook Mohammedaansche vreemde oosterlingen. (2) Het bovenschrift van Ind. S. 1909 n°. 409 noemt haar: de zg. huwelijksordonnantie. (3) Deze ordonnantie is van strafrechtelijken aard. Om practische redenen in zij hier opgenomen. tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam en het kennisnemen door hen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen, en de schade, die daaruit voor partijen of hare afstammelingen zoude kunnen voortvloeien ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen : Art. 1. 1. Tot het sluiten van huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam en het kennisnemen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen (talaq) en van herroepingen (roedjoe) van verstootingen zijn alleen bevoegd de daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen personen, die voor hunne verrichtingen van de belanghebbenden betaling mogen vorderen, waarvan het bedrag een door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgesteld maximum niet zal mogen overschrijden. 2. De aanwijzing van de personen en de vaststelling van het maximum der betaling geschieden na overleg met het Inlandsch bestuur en lettende op de plaatselijke gewoonten en gebruiken ; voor elk der in het vorige lid genoemde verrichtingen kunnen instede van één maximum verschillende maxima van betaling worden vastgesteld, welke verband houden met de mate van gegoedheid der personen, van wie de betaling gevorderd wordt. 3. Zooveel mogelijk worden geheele categorieën van personen aangewezen, hetgeen echter, waar dit bezwaar oplevert of niet gebruikelijk is, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, de aanwijzing van bepaalde personen niet uitsluit. 4. Bij de aanwijzing worden de standplaatsen en ressorten der aangewezenen bepaald. 5. Het Hoofd van gewestelijk bestuur maakt de aanwijzing der personen en de vaststelling der maxima op de door hem geschiktst geoordeelde wijze onder de bevolking bekend. (1) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1904 n°. 212. Het luidde te voren : Art. 1. Tot het sluiten van huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van 2. De volgens artikel 1 aangewezen personen kunnen bij verhindering en in bijzondere gevallen de hun opgedragen taak door anderen doen waarnemen. Waar de opdracht aan een anderen persoon alleen zou geschieden op verzoek der huwenden, wordt daaraan niet voldaan zonder de schriftelijke vergunning van den Regent of den zelfstandigen Patih. In de contröle-afdeeling Ivarimoendjawa der residentie Sëmarang wordt deze vergunning afgegeven door den djaksa en in de districten Bawean der residentie Soerabaja en Kangean en Sapoedi der residentie Madoera door den wedana. (1) 3. Indien zulks door partijen of een van haar wordt verlangd, geven de bij de eerste alinea van artikel 1 bedoelde personen kosteloos een bewijs af : den Islam en het kennisnemen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen (talaq) zijn alleen bevoegd de daartoe door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur aangewezen personen. De aanwijzing geschiedt na overleg met het Inlandsch bestuur en lettende op de plaatselijke gewoonten en gebruiken. Zooveel mogelijk worden geheele categorieën van personen aangewezen, hetgeen echter, waar dit bezwaar oplevert of niet gebruikelijk is, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, de aanwijzing van bepaalde personen niet uitsluit. Bij de aanwijzing worden de standplaatsen en ressorten der aangewezenen bepaald. Het Hoofd van Gewestelijk Bestuur maakt zijne aanwijzingen op de door hem geschiktst geoordeelde wijze onder de betrokken bevolking bekend. — Bij ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 149 waren in het eerste lid achter het woord „(talaq)" reeds ingevoegd de woorden ,,en van herroepingen (roedjoe') van verstootingen". (1) Het derde lid is, „in verband met" de indienststelling van zelfstandige patihs in het gewest Batavia en met de wijziging van de administratieve indeeling der gewesten Soerabaja en Semarang, aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1909 n°. 409. Het luidde te voren : In de residentie Batavia wordt deze vergunning afgegeven door den Commandant of Demang ; in de afdeeling Bavjean der residentie Soerabaja, in het district Karimon-Djawaeilanden der residentie Japara en in de districten Kangéan en Sapoedi der residentie Madoera door den Wedana. a. van het door hen voltrokken huwelijk of de door hen geconstateerde verstooting dan wel herroeping van verstootingen ; (1) b. van de aan hen gedane betaling. (2) 4. Ieder die, zonder daartoe volgens deze ordonnantie bevoegd te zijn, huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam sluit of kennis neemt van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen (talaq) dan wel van herroepingen van verstootingen, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 5.— (vijf gulden) tot / 50.— (vijftig gulden). (3) Wanneer de man, die de in de vorige alinea bedoelde verstooting uitgesproken of eene vroeger uitgesproken verstooting herroepen heeft (4} in gebreke blijft daarvan binnen drie dagen kennis te geven aan den persoon, die voor de kennisneming daarvan is aangewezen, wordt hij gestraft met eene geldboete van ƒ 1.— (één gulden) tot / 5.— (vijf gulden). De in de eerste alinea van artikel 1 bedoelde personen, die wegens de sluiting van huwelijken, de kennisneming van verstootingen of van herroepingen van verstootingen tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam, (1) De woorden „welk bewijs vrij van zegel is" (van 1904) achter ,,verstootingen" zijn geschrapt bij ordonnantie in Ind. S. 1910 n°. 660. Zie beneden blz. 68 onder e. (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1904 n°. 212. Het luidde te voren : Art. 3. Indien zulks door partijen of een van haar wordt verlangd, geven de bij de eerste alinea van artikel 1 bedoelde personen een bewijs af van het door hen voltrokken huwelijk of de door hen geconstateerde verstooting. Dit bewijs is vrij van zegel. — Bij ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 149 waren de woorden ,,de door hen geconstateerde verstooting" reeds vervangen door de woorden „de door hen herroeping van verstootingen". (3) Bij ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 149 zijn-hier ingevoegd de woorden „dan wel van herroepingen van verstootingen". Bij ordonnantie in Ind. S. 1904 n°. 212 zijn de woorden „ƒ 5 (vijf gulden)" in de plaats gesteld van de woorden ,,/ 8 (acht gulden)". (4) Bij ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 149 zijn de woorden „bedoelde verstooting . . . . . . . herroepen heeft" in de plaats gesteld van „bedoelde verstooting heeft uitgesproken". van belanghebbenden hoogere betaling vorderen dan het krachtens artikel 1 door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaald maximum, worden gestraft met eene geldboete van ƒ 5 (vijf gulden) tot / 100 (één honderd gulden) of met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van vijf dagen tot drie maanden. (1) 5. Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madnera, met uitzondering van de residentiën Soerakarta en Djokjakarta, 6. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1896. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 8sten September 1895. VAN DER WIJCK. De wde Algemeene Secretaris, C. B. Nederburgh. (Uitgg. 12 Sepl. 1895.) d. Ordonnantie van 16 December 1910, Ind. S. 659, betreffende huwelijken en verstootingen onder Mohammedanen (2) in de gewesten buiten Java en Madoera. (3) In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, voor zooveel mogelijk voor de gewesten buiten Java en Madoera voorschriften wenschende te geven in den geest van de bepalingen, vastgesteld voor Java en Madoera met uitzondering van de residentiën Soerakarta en Djokjakarta bij de ordonnantie van 8 September 1895 (Staatsblad n°. 198), zooals deze (1) Het laatste lid is toegevoegd bij ordonnantie in Jnd. S. 1904 n°. 212. (2) Ook Mohammedaansche vreemde oosterlingen. (3) Deze ordonnantie is van strafrechtelijken aard. Om practische redenen is zij hier opgenomen. is aangevuld en gewijzigd bij de ordonnantiën van 19 April 1898 (Staatsblad n°. 149), 20 April 1904 (Staatsblad n°. 212) en 6 Augustus 1909 (Staatsblad n°. 409), 1°. ten einde ook daar de misbruiken en verwarring, zoomede de schade voor partijen of hare afstammelingen te voorkomen, welke kunnen ontstaan indien onbevoegde personen huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam sluiten en kennis nemen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen, alsmede 2°. omtrent de betaling, welke door de personen, aangewezen tot het sluiten van huwelijken en het kennisnemen van verstootingen en herroepingen van verstootingen onder de Mohammedanen, voor hunne bemoeiingen raag worden gevorderd ; Lettende op de artikelen 20, 27, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. 1. Tot het sluiten van huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam en het kennisnemen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen (talaq) en van herroepingen (roedjoe') van verstootingen zijn alleen bevoegd de daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen personen, die voor hunne verrichtingen van de belanghebbenden betaling mogen vorderen, waarvan het bedrag een door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgesteld maximum niet zal mogen overschrijden. 2. De aanwijzing van de personen en de vaststelling van het maximum der betaling geschieden. na overleg met het Inlandsch bestuur waar dit bestaat, en lettende op de plaatselijke gewoonten en gebruiken. Voor elk der in het vorig lid genoemde verrichtingen kunnen in stede van één maximum verschillende maxima van betaling worden vastgesteld, welke verband houden met de mate van gegoedheid der personen, van wie de betaling gevorderd wordt. 3. Zooveel mogelijk worden geheele categorieën van personen aangewezen, hetgeen echter, waar dit bezwaar oplevert of niet gebruikelijk is, een en ander ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, de aanwijzing van bepaalde personen niet uitsluit. Verord. inl. privaatr. 5 4. Bij de aanwijzing worden de standplaat* sen en ressorten der aangewezenen bepaald. 5. Het Hoofd van gewestelijk bestuur maakt de aanwijzing der personen en de vaststelling der maxima op de door hem geschiktst geoordeelde wijze onder de bevolking bekend. 2. 1. De volgens artikel 1 aangewezen personen kunnen bij verhindering en in bijzondere gevallen de hun opgedragen taak door anderen doen waarnemen. 2. Waar de opdracht aan een anderen • persoon alleen zou geschieden op verzoek der huwenden, wordt daaraan niet voldaan zonder de schriftelijke vergunning van het door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen Mohammedaansch hoofd, of wanneer de opdracht gewenscht wordt aan bedoeld Mohammedaansch hoofd zelf, van het Hoofd van plaatselijk bestuur. 3. Indien zulks door partijen of een van haaiuordt verlangd, geven de bij de eerste alinea van artikel 1 bedoelde personen kosteloos een bewijs af : a. van het door hen voltrokken huwelijk of de door hen geconstateerde verstooting dan wel herroeping van verstomting ; b. van de aan hen gedane betaling. 4. 1. Ieder die, zonder daartoe volgens deze ordonnantie bevoegd te zijn, huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam sluit of kennis neemt van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen (talaq) dan wel van herroepingen (roedjoe') van verstootingen, wordt gestraft met eene geldboete van / 5.— (vijf gulden) tot ƒ 50.— (vijftig gulden). 2. Wanneer de man, die de in de vorige alinea bedoelde verstooting uitgesproken of eene verstooting herroepen heeft, in gebreke blijft daarvan binnen tien dagen kennis te geven aan den persoon, die voor de kennisneming daarvan is aangewezen, wordt hij gestraft met eene geldboete van / I.— (één gulden) tot ƒ 20.— (twintig gulden). 3. De in de eerste alinea van artikel 1 bedoelde personen, die wegens de sluiting van huwelijken, de kennisneming van verstootingen of van herroepingen van verstootingen tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam, van belanghebbenden hoogere betaling vorderen dan het krachtens artikel 1 door het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalde maximum, worden gestraft met eene geldboete van ƒ 5. (vijf gulden) tot / 100— (één honderd gulden) of met ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van vijf dagen tot drie maanden. 5. 1. Deze ordonnantie is van toepassing op : ie. de hoofdplaats Benkoelen der residentie van dien naamr 2e. de residentie Lampongsche Districten, 3e. de hoofdplaats Palembang der residentie van dien naam, 4e. de residentie Banka en Onderhoorigheden, 5e. de assistent-residentie Billiton, 6e. de residentie Amboina, 7C. de assistent-residentie Zuid-NieuwGuinea, 8e. het onder rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië staand gedeelte van : a. de residentie Oostkust van Sumatra, b. de residentie Riouw en Onderhoorigheden, c. de residentie Wester af deeling van Borneo, d. de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, e. de residentie Menado, /. het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, <7. de residentie Ternate en Onderhoorigheden, h. de residentie Timor en Onderhoorigheden, i. de residentie Bali en Lombok, met dien verstande, dat in de afdeeling Lombok de ordonnantie voorshands niet van toepassing is op de inheemsche Mohammedaansche bevolking. 2. Zij is mede van toepassing : a. in het gouvernement Atjèh en Onderhoorigheden, voorzooveel eene der beide partijen in het te sluiten, te ontbinden of te herstellen huwelijk tot de in dat gewest niet inheemsche bevolking behoort; met dien verstande dat het in de tweede alinea van artikel 1 gevorderd overleg met het Inlandsch- bestuur 5* achterwege blijft .en de schriftelijke vergunning bedoeld in de tweede alinea van artikel 2 wordt verleend door het Hoofd van plaatselijk bestuur ; b. op het gouvernement Sumatra's Westkust en op de residentie Tapanoeli, met dien verstande dat in deze gewesten door de daartoe aangewezen personen geen huwelijk mag gesloten worden zonder voorafgaande overlegging eener schriftelijke ongezegelde verklaring van het hoofd der betrokken negri, wijk of kampong, waaruit blijkt dat zich geene aan de adat ontleende bedenkingen tegen het huwelijk verzetten, op straffe eener gelijke geldboete als in de eerste alinea van artikel 4 bepaald. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 16den December 1910. IDENBURG. De Algemeene Secretaris, Staal. (Ui'gg. 29 Dec. 1910.) e. Bij ordonnantie van 16 December 1910, Ind. S. 660, onder Ten tweede, is de lijst van vrijstellingen van het zegelrecht in Nederlandsch-Indië (1) (ordonnantie met koninklijke medewerking in Ind. S. 1885 n°. 131, zooals sedert gewijzigd) aangevuld met het volgend nummer : 64. De geschriften, bedoeld in artikel 3 sub a der ordonnantiën, regelende de bevoegdheid tot het sluiten van huwelijken tusschen Mohammedanen volgens de leer van den Islam en het kennisnemen van verstootingen en van herroepingen van verstootingen van aldus gehuwde vrouwen op Java en Madoera (Staatsblad 1895 n°. 198, juncto Staatsblad 1898 n°. 149, 1904 n°. 212 en 1909 n°. 409) (2) en in de gewesten buiten Java en Madoera (Staatsblad 1910 n°. 6591 (1) Engelbrecht 5, 1913, blz. 1711. (2) Hier is Ind. S. 1910 n°. 660 zelf (onder Ten eerste, zie boven blz. 63 noot 1) vergeten. ƒ. Besluit van den commissaris-generaal van 31 Mei 1828, Ind. S. 46, houdende vaststelling van een reglement voor het collegie van boedelmeesteren te Batavia (68 artikelen) (1), zooals sedert gewijzigd. (2) Art. 64 (vervallen). Boedelmeesteren zijn tevens belast met de directe administratie van het Chinesche hospitaal, en zullen tot bestrijding der kosten hiervan, buiten de hiervoren reeds gemelde inkomsten, ingevolge de bereids bestaande wetten nog genieten en geautoriseerd zijn om te mogen helïen het volgende, als : a.. .. enz. b (3). Voor het verleenen van trouwbrieven aan Chinezen, zal betaald worden, als volgt: Voor een' zoon van een' Kapitein of Luitenant Chinees / 40.00 Voor een' gegoeden Chinees .... - 20.00 Voor eiken anderen Chinees .... - 5.00 Zullende alzoo het consent van Boedelmeesteren, tot bewijs van de wettigheid van het huwelijk, vereischt worden. c. . . . enz. / (3). De Inlanders, Arabieren en Mooren, binnen de limiten der stad en voorsteden van Batavia woonachtig, zullen insgelijks verpligt zijn bij Boedelmeesteren een permissie-biljet om te trouwen af te halen en daarvoor betalen De rijken / 10.00 De minder gegoeden - 5.00 Terwijl de armen onder deze belasting niet zullen zijn begrepen; zullende de respective inlandsche Kommandanten verpligt zijn te zorgen, dat niemand hunner natie tot het huwelijk worde toegelaten, alvorens dit consent te hebben geobtineerd, sub poene dat de belasting op hen zal worden verhaald. (1) Engelbrecht 5, 1913, blz. 570. (2) In verband met een niet in het Ind. S. opgenomen resolutie van den luitenant-gouverneur generaal van 2 September 1828 worden de inlanders buiten het vroegere gewest Batavia (d. i. het gewest zonder de afdeeling Krawang) van dit reglement uitgezonderd ; zie Bijblad 3946. (3) Ingetrokken bij Ind. S. 1911 n°. 586 (zie blz. 70). En zal zonder dit permissie-biljet geen huwelijk voor echt gehouden worden. g. . . . enz. Bij art. 2 der ordonnantie van 30 October 1911, Ind. S. 586, is, ,,onder meer in verband met de opheffing van de Chineesche hospitalen en aanverwante instellingen", art. 64 van Ind. S. 1828 n°. 46, zooals het sedert is aangevuld, ingetrokken. g. Huwelijksvermogensrecht. Art. 5 der ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. S. 1907 n°. 182, nopens een bedrijfsbelasting voor inlanders en vreemde oosterlingen op Java en Madoera, luidt: De op Java en Madoera wonende man is, behoudens verhaal, uit eigen hoofde belastingplichtig voor het inkomen zijner vrouw. (1) Art. 4 lid 1 der ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. S. 1908 n°. 93, nopens een bedrijfsbelasting ter Sumatra's Westkust, zegt: . . . met dien verstande dat de binnen het gewest wonende man, behoudens verhaal, uit eigen hoofde belastingplichtig is voor het inkomen zijner vrouw. Art. 4 der ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 130, nopens een algemeene bedrijfsbelasting voor inlanders op de buitenbezittingen, luidt: Indien de man en de vrouw binnen hetzelfde gewest wonen is de man, behoudens verhaal, uit eigen hoofde belastingplichtig voor het inkomen zijner vrouw. (I) Evenzoo, voor de inlanders die (Ind. S. 1914 n°. 131) aan de overeenkomstige belasting voor de buitenbezittingen onderworpen mochten zijn, art. 5 van Ind. S. 1907 n°. 183. B. Verwantschapsrecht. a. Bij resolutie van 9 Mei 1769 (Engelbrecht 6, 1913, blz. 107) is een voorschrift gegeven voor het overgeven van kinderen bij wege van adoptie door „Chinezen, Mahomedanen of andere Onc.hristenen" aan „een ander". Was die „ander" vóór 1 Mei 1848 een Europeaan geweest, dan gold art. 61 lid 1 der bepalingen omtrent den overgang (Engelbrecht5, 1913, blz. 96). Geldingskracht, werkingsomvang en wettigheid voor het geval dat dio „ander" een inlander is zijn onzeker. b. Gouvernementsbesluit van 31 Juli 1830, Ind. S. 31, betreffende den burgerlijken stand. Resolutie van den Gouverneur Generaal in Rade, van den 31sten Julij 1830, n°. 8. Gelezen, enz. ; Is, na deliberatie, goedgevonden en verstaan : 1°. Met alteratie en ampliatie in zoo verre van art. 71 van het Reglement voor den Burgerlijken stand, en van ij 7 en 8 van het besluit van den Commissaris Generaal van den 23sten September 1829, (Staatsblad n°. 93), te bepalen : a. Dat de ambtenaren van den Burgerlijken stand gehouden en verpligt zullen zijn, om bij de registers van geboorten kinderen in te schrijven, welke buiten huwelijk verwekt zijn en waarvan de aangifte door Christenen, het zij deze zich al of niet als vader bekend maken, gedaan wordt, mits de aangever verklare, de verpligting op zich te nemen, om zoodanige kinderen te verzorgen en in de Christelijke Godsdienst op te voeden, en de moeder, zoo zij in leven is, dat zij toestemme, dat haar kind of kinderen zoodanig worden verzorgd en opgevoed ; zullende gemelde ambtenaren behoorlijke aanteekening van deze verklaringen moeten houden. b. Dat de bovenbedoelde inschrijving, in het belang der kinderen, zal kunnen plaats hebben op eiken leeftijd van dezelve, en dat in de acte de dag der geboorte van het kind, of zoo die niet bekend mogt zijn, de vermoedelijke ouderdom van hetzelve zal moeten worden vermeld. c. Dat een gehuwd man niet, dan gezamenlijk met zijne vrouw, de inschrijving van zoodanig kind kan verkrijgen, en bij die inschrijving zich tot de verzorging en opvoeding van hetzelve zal kunnen verbinden. 2°. Enz. Extract, enz. Accordeert met het register der handelingen en resolutiën van den Gouverneur Generaal in Rade. De Adjunct Secretaris, van Olpen. Deze resolutie is tijdelijk gehandhaafd door art. 61 lid 3 der bepalingen omtrent den overgang (Engelbrecht 5, 1913, blz. 96) en art. 85 van het reglement op den burgerlijken stand (Engelbrecht 5, 1913, blz. 545), doch vervallen ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1867 n°. 3, welker beweegreden zegt: „opdat voortaan geen uit eene inlandsche moeder geboren natuurlijk kind in de voor Europeanen bestemde geboorte-registers worde ingeschreven, tenzij de vader Europeaan zij en de aangifte door dezen met gelijktijdige erkenning van het kind geschiede". c. Voor de Maleische instellingen ter Sumatra's Westkust, zie artt. 390 lid 2, 393 lid 1 en 397 Sumatra-regiem ent (beneden blz. 239—241). C. Voogdij en soortgelijke verzorging. a. Besluit van den commissaris-generaal van 31 Mei 1828, Ind. S. 46, houdende vaststelling van een reglement voor het collegie van boedelmeesteren te Batavia (68 artikelen) (1), zooals sedert gewijzigd. Art. 24. Boedelmeesteren in een boedel (2) komende, alwaar onmondige kinderen zijn, zullen zij dezelve onmondigen bestellen ten huize en onder het dagelijksche toezigt van zoodanigen persoon, als met goedvinden van des overledenen maagschap, daartoe geschikt geoordeeld wordt, ten einde de pupillen alzoo bekwamelijk te doen opvoeden en onderwijzen, tegen betaling van hetgeen daarvoor uit de renten van de fondsen der pupillen wordt toegestaan, alles onverminderd de verantwoording van zoodanigen persoon aan het collegie, mitsgaders de verpligting voor het collegie, om steeds te waken, dat door zoodanigen persoon aan het oogmerk voldaan of anders de pupil hem ontnomen worde, met vrijheid tevens aan het collegie, om het toezigt over de pupillen te verdeelen onder de leden, aan welke ieder afzonderlijk het bijzondere toezigt over dezelve en hunne belangen wordt opgedragen, met verpligting, om telkens daarvan aan het collegie rapport te doen. Wanneer de renten der fondsen der boedels niet toereiken, om de kinderen daaruit te onderhouden en geene geschikte personen te bewegen zijn, de voogdij uit liefde op zich te nemen, (1) Engelbrecht5, 1913, blz. 570. Zie noot 2 op blz. 69 hierboven. (2) D. i. een vacanten en onbeheerden boedel of nalatenschap van een overleden inlander, Moor, Arabier, Chinees of anderen onchristen (art. 3 ; beneden blz 86). zal het collegie de vrijheid hebben, om uit het fonds van het collegie een billijk loon voor de opvoeding toe te staan en wel voor de jongens tot hun 14 en voor de meisjes tot haar 16de jaar. 52. De erfenissen van onmondige pupillen, welke bij dit collegie geadministreerd worden, zullen voor zoo verre de manspersonen betreft, tot hun een en twintigste jaar, en de vrouwspersonen tot hun vijf en twintigste jaar onder opzigt van Boedelmeesteren blijven, gelijk aldaar mede komen zal al hetgeen de voorschreven personen bij versterf, testament, legaten, ofte anders aankomen of te beurt vallen zal, ten ware door hen met toestemming van Boedelmeesteren vroeger een huwelijk mogt worden aangegaan, wanneer aan hen de hun competerende erfportie zal worden uitgereikt; hetzelfde zal plaats vinden en opgevolgd worden bij voogden en administrateurs der penningen van onmondige kinderen; zullende, wanneer aan Boedelmeesteren gebleken is, dat aan het voorschreven voldaan is, alsdan de bij art. 18 geordonneerde securiteit komen te cesseren, en dezelve aan hen geroijeerd terug gegeven worden. 53 (1). De boedelkamer of de voogd, indien deze het beheer over het vermogen van den minderjarige voert, mag te diens behoeve geen geld opnemen, noch diens ontroerende goederen vervreemden of verpanden, noch diens effecten, schuldvorderingen en actiën verkoopen of overdragen, zonder daartoe door den landraad, binnen welks ressort de boedelkamer of de voogd gevestigd is, gemachtigd te zijn. De machtiging wordt door den landraad niet verleend, dan uit hoofde eener volstrekte noodzakelijkheid of van een klaarblijkelijk voordeel, zoomede, indien de machtiging door den voogd wordt verzocht, nadat de boedelkamer is geraadpleegd. De landraad is bevoegd om vooral, zoo noodig, een of meer der bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, te hooren of op te roepen, dan wel door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur te doen hooren of oproepen, welke ambtenaar het deswege op te maken procesverbaal aan den landraad zal doen toekomen. (1) Aldus gewijzigd bij ordonnantie in ïnd. 8. 1896 n°. 188. In het geval, bedoeld bij artikel 53c, is het verhoor of de oproeping van zoo mogelijk vier van de in Nederlandsch-Indië woonachtige, meerderjarige bloedverwanten en aangehuwden verplicht. 53a. In geval van verkoop van onroerende goederen zal bij het verzoek om machtiging moeten worden overgelegd een staat van al de goederen van den minderjarige, en opgave moeten worden gedaan van de zoodanige, welker vervreemding in het belang des minderjarigen gewenscht wordt. (1) 53b. De verkoop moet geschieden in het openbaar, ten overstaan van de boedelkamer door middel van een bevoegden ambtenaar, en volgens de plaatselijke gebruiken. (1) 53c. De landraad is bevoegd om, in buitengewone gevallen, en wanneer het belang van den minderjarige zulks vordert, verlof te verleenen tot den onderhandschen verkoop van een onroerend goed. Dat verlof zal echter niet worden toegestaan, dan op een met redenen bekleed verzoek van de boedelkamer of van den voogd, indien deze het beheer over het vermogen van den minderjarige voert, en met eenparig goedvinden van de gehoorde bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, zoomede, indien het verzoek door den voogd wordt gedaan, van de boedelkamer. (1) 53^/. De formaliteiten, bij artikel 53 voorgeschreven, zijn niet toepasselijk, wanneer bij een vonnis of verzoek van een der medeeigenaars van een onverdeeld stuk goed, de verkoop bevolen mocht zijn, behoudens echter dat die verkoop steeds in het openbaar zal moeten geschieden. (1) 53e. Indien de landraad, naar aanleiding van artikel 53, verlof verleent tot den verkoop van effecten, aan den minderjarige toebehoörende, kan hij tevens bepalen dat die verkoop onder de hand geschiede, mits de effecten van dien aard zijn dat hun waarde, op den dag des verkoops, door gewone prijscouranten, of soortgelijke in Nederlandsch-Indië gebruikelijke opgaven, kan worden aangetoond. (1) (1) Deze vijf artikelen zijn toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1896 n°. 188. b. cürateele. Java en Madoera : artt. 225—230 en 232 (1) Inlandsch reglement. Sumatra-reglement. (2) Art. 178. (1) Wanneer een meerderjarige wegens gebrek aan verstandelijke vermogens buiten staat is om voor zich zeiven te zorgen en zijne goederen te bestieren, is ieder naastbestaande en, bij gebreke van dezen, de Inlandsche ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd om te verzoeken dat een curator worde benoemd ter verzorging van zoodanigen persoon en ter bestiering zijner goederen. 179. Dit verzoek wordt ingediend aan den president van de rechtbank, die den verzoeker en de door dezen opgegeven getuigen, benevens den persoon dien men onder curateele verlangt gesteld te zien, doet oproepen om op eenen bepaaldelijk op te geven rechtsdag voor de rechtbank te verschijnen. 180. i. Ten dage dienende worden de aldus opgeroepen personen, en wel de getuigen na eedsaflegging, gehoord. 2. Indien het verzoek wordt toegestaan, benoemt de rechtbank tevens tot curator dengene, die verondersteld kan worden het best voor den onder curateele gestelde en diens goederen te zullen zorgen. 181. 1. De curateele kan bij het ophouden der redenen, die tot het verleenen van haar hebben aanleiding gegeven, door de rechtbank worden opgeheven. 2. Het verzoek daartoe, het onderzoek deswege en de beslissing daaromtrent geschieden mede op de hier voren, omschreven wijze. 182. Bij het eindigen der curateele door hare opheffing of uit anderen hoofde is de curator jegens de rechthebbenden verplicht tot het doen van rekening en verantwoording van zijn beheer. 183. 1. De rechtbank is bevoegd om op verzoek van naastbestaanden of ook van den Inlandschen ambtenaar van het openbaar ministerie, tot behoud van goede orde of tot (1) Wettigheid van deze artikelen onzeker. (2) Zie blz. 34 noot I. voorkoming van ongelukken, zoodanige personen, die wegens een doorgaand slecht en buitensporig gedrag ongeschikt zijn om aan zich zei ven overgelaten te blijven of wel voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek in daartoe bestemde gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen in verzekerde bewaring te doen stellen en hen daarin te doen houden zoolang door die personen geene merkbare teekenen van beterschap worden gegeven. 2. Zoodanige verzoeken zijn onafhankelijk van de curateele, welke, indien zij niet reeds is verleend en wanneer daarvoor overigens genoegzame gronden aanwezig zijn, gelijktijdig of later kan worden gevraagd, overeenkomstig de vorenstaande bepalingen. 185. De vonnissen, door den rechtbank tengevolge der voorschriften van de artikelen 180, 181, 183 en 184 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep doch inmiddels uitvoerbaar bij voorraad. Oostkust-reglement. (1) Art. 149 (2). Wanneer een meerderjarige wegens gebrek aan verstandelijke vermogens buiten staat is om voor zich zeiven te zorgen en zijne goederen te bestieren, is ieder nabestaande en, bij gebreke van dezen, de ambtenaar van het openbaar ministerie bij den landraad bevoegd om te verzoeken dat een curator worde benoemd ter verzorging van zoodanigen persoon en ter bestiering zijner goederen. 150. 1. Dit verzoek* wordt binnen de afdeeling of — indien de afdeeling in onderafdeelingen is gesplitst — binnen de onderafdeeling, in welke de president van den landraad gevestigd is, ingediend aan dezen, die den verzoeker en de door dezen opgegeven getuigen, benevens den persoon dien men onder curateele verlangt gesteld te zien, doet oproepen om op eenen bepaaldelijk op te geven rechtsdag voor den landraad te verschijnen. 2. Buiten de afdeeling of — indien de afdeeling in onderafdeelingen is gesplitst — buiten de onderaf deeling, in welke de president (1) Zie blz. 35 noot 1. (2) Wettigheid van deze artikelen onzoker. van den landraad gevestigd is, wordt het verzoek ingediend bij den plaatselijken magistraat, die de in de voorgaande alinea bedoelde personen doet oproepen om op een bepaalden dag voor hem te verschijnen. 151. 1. Ten dage dienende worden de aldus opgeroepen personen, en wel de getuigen na eedsaflegging, gehoord. 2. De magistraat zendt het proces-verbaal van zijn verhoor met de eerstvolgende gelegenheid aan den president van den landraad, die de zaak voorbrengt bij die rechtbank. 3. In afwachting van deze beslissing kan de magistraat in het belang van den curandus zoodanige voorloopige maatregelen nemen, als hij vermeent te behooren. 152. Indien het verzoek wordt toegestaan, benoemt de landraad tevens tot curator dengene, die voorondersteld kan worden het best voor den onder curateele gestelde en diens goederen te zullen zorgen. 153. 1. De curateele kan bij het ophouden der redenen, die tot het verleenen van haar hebben aanleiding gegeven, door den landraad worden opgeheven. 2. Het \erzoek daartoe, het onderzoek deswege en de beslissing daaromtrent geschieden mede op de hier voren omschreven wijze. 154. Bij het eindigen der curateele door hare opheffing of uit anderen hoofde is de curator jegens de rechthebbenden verplicht tot het doen van rekening en verantwoording van zijn beheer. 155 1. De landraad is bevoegd om op verzoek van naastbestaanden of ook van den ambtenaar van het openbaar ministerie, tot behoud van goede orde of tot voorkoming van ongelukken, zoodanige personen, die wegens een doorgaand slecht en buitensporig gedrag ongeschikt zijn om aan zich zeiven overgelaten te blijven of wel voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek in daartoe bestemde gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen in verzekerde bewaring te doen stellen en hen daarin te doen houden zoolang door die personen geene merkbare teekenen van beterschap worden gegeven. 2. In afwachting eener beslissing kan de plaatselijke magistraat in het belang der goede orde en veiligneid zoodanige maatregelen nemen als hij noodig oordeelt. 3. Zoodanige verzoeken zijn onafhankelijk van de curateele welke, indien zij niet reeds is verleend en wanneer daarvoor overigens genoegzame gronden aanwezig zijn, gelijktijdig of later kan worden gevraagd overeenkomstig de vorenstaande bepalingen. 157. De vonnissen, door den landraad tengevolge der voorschriften van de artikelen 152, 153, 155 en 156 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep doch inmiddels uitvoerbaar bij voorraad. Celebes-reglement. (1) Art. 184 (2). Wanneer een meerderjarige wegens gebrek aan verstandelijke vermogens buiten staat is om voor zich zeiven te zorgen en zijne goederen te bestieren, is ieder nabestaande en, bij gebreke van dezen, de Inlandsche ambtenaar van het openbaar ministerie bevoegd om te verzoeken dat een curator worde benoemd ter verzorging van zoodanigen persoon en ter bestiering zijner goederen. 185. 1. Dit verzoek wordt ingediend aan deh president van den landraad, indien deze zich bevindt ter plaatse waar de landraad is gevestigd binnen welks ressort de curandus woont of verblijf houdt, die den verzoeker en de door dezen opgegeven getuigen, benevens den persoon dien men onder curateele verlangt gesteld te zien, doet oproepen om op eenen bepaaldelijk op te geven rechtsdag voor den landraad te verschijnen. 2. Ten dage dienende worden de aldus opgeroepen personen, en wel de getuigen na eedsaflegging, gehoord. 3. Indien de president zich niet bevindt ter plaatse waar de landraad is gevestigd binnen welks ressort de curandus woont of verblijf houdt, kan het verzoek worden ingediend bij den aldaar fungeerenden magistraat, die de in de eerste alinea van dit artikel bedoelde personen, de getuigen na eedsaflegging, hoort en van dat verhoor onmiddellijk een proces- (1) Zie blz. 36 noot 1. (2) Wettigheid van deze artikelen onzeker. verbaal, met het verzoek op de daarna (1) door hem gehouden aanteekening, zendt aan den president van den landraad. 4. Deze brengt de zaak ter beslissing in de eerstvolgende zitting der door hem voorgezeten rechtbank. 5. In afwachting van deze beslissing kan de magistraat in het belang van den krankzinnige zoodanige voorloopige maatregelen nemen, als hij vermeent te behoeven. 186. Indien het verzoek wordt toegestaan, benoemt de landraad tevens tot curator dengene, die voorondersteld kan worden het best voor den onder curateele gestelde en diens goederen te zullen zorgen. 187. 1. De curateele kan bij het ophouden der redenen, die tot het verleenen van haar hebben aanleiding gegeven, door den landraad worden opgeheven. 2. Het verzoek daartoe, het onderzoek deswege en de beslissing daaromtrent geschieden mede op de hiervoren omschreven wijze. 188. Bij het eindigen der curateele door hare opheffing of uit anderen hoofde is de curator jegens de rechthebbenden verplicht tot het doen van rekening en verantwoording van zijn beheer. 189. 1. De landraad is bevoegd om op verzoek van naastbestaanden of ook van den Inlandschen ambtenaar van het openbaar ministerie, tot behoud van goede orde of tot voorkoming van ongelukken, zoodanige personen, die wegens een doorgaand slecht en buitensporig gedrag ongeschikt zijn om aan zich zei ven overgelaten te blijven of wel voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek in daartoe bestemde gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen in verzekerde bewaring te doen stellen en hen daarin te doen houden zoolang door die personen geene merkbare teekenen van beterschap worden gegeven. 2. In afwachting eener beslissing kan de plaatselijke magistraat in het belang der goede orde en veiligheid zoodanige maatregelen nemen als hij noodig bevindt. (1) Lees: „met het verzoek of de daarvan"? Aldus o. a. Timor-, Menado- en Amboinareglement. 3. Zoodanige verzoeken zijn onafhankelijk van de curateele welke, indien zij niet reeds is verleend en wanneer daarvoor overigens genoegzame gronden aanwezig zijn, gelijktijdig of later kan worden gevraagd overeenkomstig de vorenstaande bepalingen. 191. De vonnissen, door den landraad tengevolge der voorschriften van de artikelen 186, 187, 189 en 190 gewezen, zijn vatbaar voor hooger beroep doch inmiddels uitvoerbaar bij voorraad. Soortgelijke artikelen (1) in de overige reglementen op het rechtswezen, behalve in de voorloopige bepalingen voor de af deel ing Zuid-Nieuw-Guinea van het gewest Amboina (Ind. S. 1908 n°. 234, gewijzigd 1913 n°. 416 en 1914 n°. 328). Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 4 Februari 1897, Ind. S. 54, houdende vaststelling van een reglement op het krankzinnigen wezen in NederlandschIndië (52 artikelen) (2), zooals sedert gewijzigd, en zooals bij ordonnantie in Ind. S. 1906 n°. 271 (2) van toepassing verklaard op de onderdanen der vorsten in de gewesten Soerakarta en Djokjakarta. Art. 37 lid 1. Ieder meerderjarig Europeaan, die ter zake van krankzinnigheid in een gesticht is geplaatst, verliest het beheer over zijne goederen en over die van anderen, indien hem dit mocht zijn opgedragen. 41. Het 1ste lid van artikel 37 is van toepassing op eigenlijk gezegde Inlanders, die ter zake van krankzinnigheid in een gesticht zijn geplaatst. 42. Indien het noodzakelijk is dat een Inlander, die ter zake van krankzinnigheid in een gesticht is geplaatst, onder curateele wordt gesteld, is ieder nabestaande en, bij gebreke van dien, de inlandsche officier van justitie bevoegd om te verzoeken dat een curator over hem worde benoemd. Dit verzoek wordt ingediend aan den presi- (1) Wettigheid onzeker. (2) Engelbrecht 1913, blz. 1528. Verord. inl. privaair. 6 dent van den landraad, in wiens ressort het gesticht gelegen is. De president doet den verzoeker en de door dezen opgegeven getuigen oproepen om op een bepaaldelijk op te geven rechtdag voor den landraad te verschijnen. Ten dage dienende worden de aldus opgeroepen personen, en wel de getuigen na eedsaflegging, gehoord. Voor zoover de verzoeker en de door dezen opgegeven getuigen woonachtig zijn buiten het ressort van den landraad, wordt hun verhoor afgenomen door den landraad, in welks ressort zij woonachtig zijn. Ten opzichte van dit verhoor zijn het 3de en 4de lid van toepassing. Van het proces-verbaal van het afgenomen verhoor wordt een afschrift gezonden aan den landraad, die op het verzoek heeft te beschikken. Wordt het verzoek toegestaan, zoo benoemt de landraad tot curator dengene, die verondersteld kan worden het best voor den onder curateele gestelde en diens goederen te zullen zorgen. Ten aanzien van het einde dezer curateele zijn van toepassing de algemeene bepalingen omtrent curateele over Inlanders, met dien verstande dat de curateele wordt opgeheven door den landraad welke haar verleende. (1) 51. Onder landraad wordt in dit reglement tevens verstaan elke daarmede gelijkstandige inlandsche rechtbank. c. Ordonnantie van 30 Augustus 1867, Ind. S. 114, houdende instructiën voor de hoofden van gewestelijk bestuur in Nederlandsch-Indië en voor de regenten en de districtshoofden op Java en Madoera (2), zooals sedert gewijzigd. (1) Bij Ten tweede onder III van dit zelfde staatsblad is uit art. 230 Inlandsch reglement, art. 183 Sumatra-reglement enz. enz. (boven blz. 76") de vroegere voorziening voor „zinneloosheid" geschrapt. (2) Schuurmans-editie n°. 5, zesde druk, 1911, blz. 137. A. Instruktie voor de Hoofden van gewestelijk bestuur op java en Madura. (1) Art. 22. De resident heeft het oppertoezigt over den staat van het armwezen en over het bestuur van alle weeshuizen en andere openbare gestichten van liefdadigheid. Hij neemt de zoodanige maatregelen of doet voorstellen tot wering van bedelarij en tot handhaving der volksinstellingen, krachtens welke de inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking gehouden is voor hare eigene armen en gebrekkigen te zorgen. -B. Instruktie voor de Regenten op Java en Madura. (2) Art. 18. De regent werkt mede tot wering van bedelarij. Hij zorgt, dat degenen die niet in hun onderhoud kunnen voorzien, overeenkomstig de volks-instellingen en gebruiken worden onderhouden en verzorgd. Indien daartoe maatregelen van algemeenen aard .worden gevorderd, brengt hij zulks, met zijne voorstellen, ter kennis van den resident of assistent-resident. c. Instruktie voor de distrikts-hoofden op Java en Madura. Art. 15. Het distriktshoofd waakt tegen bedelarij in het distrikt, en ziet toe, dat degenen, die niet in hun onderhoud kunnen voorzien, overeenkomstig de volksinstellingen en gebruiken worden onderhouden en verzorgd. Wanneer de middelen daartoe ontoereikend zijn en maatregelen van algemeenen aard worden gevorderd, geeft hij daarvan kennis aan den regent. (1) Bij dezelfde ordonnantie in Ind. S. 1867 n°. 114 onder II toepasselijk verklaard op de buitenbezittingen. (2) Bij gouvernementsbesluit in Ind. S. 1911 n°. 475 als leidraad voorgeschreven aan de zelfstandige, niet aan eenig regent ondergeschikte patihs op Java en Madoera. 6* IV. ERFRECHT. a. Besluit van den commissaris-generaal van 31 Mei 1828, Ind. S. 46, houdende vaststelling van een reglement voor het collegie van boedelmeesteren te Batavia (68 artikelen) (1), zooals sedert gewijzigd. Art. 3. Het collegie van Boedelmeesteren is bestemd, om alle vacante en onbeheerde boedels en nalatenschappen van overleden Inlanders, Mooren, Arabieren, Chinezen en andere onchristenen, voor zoo verre die niet klaarblijkelijk insolvent zijn, en waar het collegie niet door het bestaan van een testament of acte codicilair en de benoeming van aanwezige boedelredderaars, executeuren of voogden is uitgesloten, ten behoeve der belanghebbenden te administreren en te benificeren ; alsmede tot het aanvaarden der voogdijen over minderjarigen, bij zoodanige vacante en onbeheerde boedels en nalatenschappen belanghebbende, voor zoo verre die zich in Indië bevinden ; wordende . . . enz. 4. In geval een Chinees of ander onchristen persoon komt te overlijden, zullen de executeuren of aanverwanten van den overledene verpligt zijn, daarvan dadelijk aan het collegie aangifte te doen, en bijaldien er geen executeuren of naastbestaanden mogten zijn, zal deze aangifte door de naaste buren moeten geschieden. Voor .. . enz. Voor zoo verre de Ommelanden betreft, zal deze aangifte gedaan worden aan de Schouten en, op verre afgelegen plaatsen, aan de Hoofden der kampongs, welke hiervan . . . enz. 12 lid 2. Na den geheelen afloop der administratie van een boedel of voor zoover die provisioneel te bewerkstelligen is, zullen de gelden, meerderjarige en aanwezige erfgenamen (1) Engel brecht 5, 1913, blz. 570. Zie noot 2 op blz. 69 hierboven. aankomende, aan hen worden uitbetaald, net aandeel der minderjarige erfgenamen ter winning van renten bij de Kamer blijven berusten, en bij ontstentenis of afwezigheid van wettige erfgenamen het rendement van den boedel na aftrek der ongelden in 's Landskas worden overgebracht; zullende de Boedelmeesteren van zoodanige boedels afzonderlijke en permanente registers aanhouden. (1) 13. Aan het collegie wordt de bevoegdheid gelaten, om ten allen tijde, naar bevind van zaken, boedels welke insufficiënt mogten worden bevonden, in voege, zoo als bij art. 5 is gezegd, op autorisatie van den regter, als insolvent aan de Desolate-boedelkamer of aan den Sequester (2) over te geven, ten einde door dien te laten administreren en benificeren, zonder dat het collegie voor de late aangifte verantwoordelijk zal zijn; of voor de meerdere schulden dan baten kan worden aangesproken, mits die verachtering des boedels niet aan nalatigheid of verzuim van het collegie te wijten zij, zijnde hetzelve in zoodanig geval in regten aansprakelijk tot vergoeding, behoudens haar verhaal op diengenen van hetzelve collegie, door wiens nalatigheid zulks is geschied. 14. Doodschulden en de zoodanige, welke klaarblijkelijk preferent zijn, zullen op voordragt van commissarissen en op last van het collegie kunnen worden betaald ; van al deze uitbetalingen geeft de Secretaris kennis aan Commissarissen, even als dit bij art. 10 nopens de ontvangsten is bepaald. 49. Omtrent boedels, welke na de bereddering bevonden worden niet genoegzaam te zijn, om alle crediteuren te voldoen, zullen Boedelmeesteren, na alvorens dezelve tot liquiditeit gebragt te hebben, de vrijheid hebben, de crediteuren op te roepen, aan hen staat en inventaris over te leggen en voorstellen om gezamenlijk eene schikking te maken, om den boedel (1) Dit lid is aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1911 n°. 586. (2) Zie voor deze colleges beneden blz. 233— 235. Bij ordonnantie in Ind. S. 1885 n°. 15 zijn de functiën van het college van boedelmeesteren zelf opgedragen aan de weeskamer te Batavia. ponds ponds ge wijs te verdeelen, doch in geval zulks met de crediteuren niet gevonden mogt kunnen worden, zullen Boedelmeesteren verpligt zijn, het saldo des boedels, na aftrek van de ongelden op de bereddering gevallen, aan den Sequester over te geven, mits daarbij observerende het voorgeschrevene bij art. 5 dezer Instructie. 54. Alle pretentiën op boedels, onder het dadelijke beheer van het collegie vallende, moeten worden opgegeven binnen drie maanden na het overlijden, op poene dat wie in dezen in gebreke zal blijven, zoo daartegen geene gewigtige redenen zijn, bij voorbeeld uitlandigheid van den crediteur als anderszins, van zijn regt, actie en pretentie zal zijn en blijven verstoken, wanneer van zoodanige late opgave en aanmaning tot betaling geen voldoende oorzaak kan worden bijgebragt. 56. Wanneer een boedel bij het collegie komt, zullen de huisgenooten of diegenen, welke in den boedel zijn of geweest mogten zijn, al de goederen en wat verder tot den boedel is behoorende, te goeder trouw op-, aan- en overgeven, met vrijheid en volle bevoegdheid voor het collegie, om, waar het ter zake van twijfeling vermeent zich niet te kunnen vergenoegen met de presentatie van den eed voor de getrouwe open overgave van al het tot den boedel behoorende, bij den regter te vorderen, dat degenen, die op-, aan- en overgave hebben gedaan, op de meest plegtige wijze, zoo het Chinezen zijn, in den tempel op Klenting, en Mahomedanen aan het zoogenaamde Heilige graf buiten den boom, dan wel in de Inlandsche masigiets, ten bijwezen van gecommitteerden uit het collegie, zullen zweren, dat zij die op-, aan- en overgave hebben gedaan naar hun beste weten en ter goede trouwe, en dat zij voorts aannemen om, zoo zij nader iets ontdekken mogten, hetwelk hun blijken zal tot den boedel te behooren, hetzelve onverwijld en opregtelijk alsnog te zullen op-, aan- en overgeven, alles onverminderd de bevoegdheid der Officieren van justitie, om, waar blijken mag, dat vroeger of later eenige misdaad te dezen aanzien is gepleegd, tegen de schuldigen het regt der Hooge Overheid waar te nemen. 62. Op plaatsen buiten Batavia, edoch in deze af deeling gelegen, zullen de Residenten, achtervolgens de bepalingen van het Gouvernement, gestatueerd bij Besluit van 26 September 1827, n°. 1, alle sterf boedels, die door ontstentenis van meerderjarige erfgenamen, vallen onder het beheer van het collegie van Boedelmeesteren, ten overstaan van Gecommitteerden, te gelde doen maken, het provenu daarvan in 's Lands kas deponeren, en daarvan onder mededeeling van de erfgenamen en der aangegeven pretentiën, aan President en leden kennis geven, welke dan naar bevind van zaken, en overeenkomstig deze hunne instructie, zullen handelen. Boedelmeesteren, van het overlijden van een Chinees ofte ander onchristen in eene der residentiën, waarover hunne administratie zich uitstrekt, kennisgave erlangd hebbende, zullen, uiterlijk binnen twee maanden na het overlijden van zoodanig persoon, de geordonneerde kennisgave van den plaatselijken Resident ofte autoriteit vorderen, en deze niet erlangende, daarvan gehouden zijn, op hunne eigen verantwoordelijkheid, aan het Gouvernement rapport te maken. Het bij Ten tweede van dit reglement (zie thans Ind. S. 1911 n°. 586 art. 2 onder b) bepaalde, dat het van toepassing zal zijn „op al de bezittingen van Nederlandseh-Indië, voor zoover de plaatselijke omstandigheden de opvolging der daarbij gemaakte bepalingen zullen gedoogen" werkt alleen voor vreemde oosterlingen, om de reden aangegeven op blz. 69 noot 2. b. Zie, voor Sumatra's Westkust, het voor Padang bepaalde onder Ten tweede van Ind. S. 1853 n°. 14a (beneden blz. 133), alsmede boven blz. 50 onder d en 72 onder c. c. Ordonnantie van 23 Januari 1914, Ind. S. 130, houdende instelling van een algemeene belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten van de inlandsche bevolking op de buitenbezittingen. Art. 17 lid 1. Voor den belastingschuldige, die in den loop van het jaar overlijdt, moeten de erfgenamen de nog verschuldigde belasting over het loopende jaar voldoen, zullende zoo noodig door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden bepaald wie als erfgenamen zijn te beschouwen. In de nog geldende ordonnantie (met koninklijke medewerking) voor Sumatra's Westkust (Ind. S. 1908 n°. 93, zooals sedert gewijzigd) ontbreekt zulk een voorschrift. In de op 1 Januari 1914 ingevolge Ind. S. 1914 n°. 130 art. 18 vervallen belastingverordeningen voor Palembang (Ind. S. 1877 n°. 197 art. 7 lid 4), de Westerafdeeling van Borneo (Ind. S. 1895 n°. 295 art. 9 lid 3), de Zuider- en Oosterafdeeling (Ind. S. 1878 n°. 301 art. 9 lid 4), Gorontalo (Ind. S. 1889 n°. 96 art. 7 lid 4), Celebes (Ind. S. 1890 n°. 172 art. 10 alinea 4), Amboina (Ind. S. 1891 n°. 45 art. 7 lid 5) en Ternate (Ind. S. 1894 n°. 16 art. 8 lid 4), evenals tot 1897 voor de Minahassa (Ind. S. 1881 n°. 47 art. 7 lid 4), was bepaald : „Voor den belastingschuldige [Voor personen], die in den loop van het jaar overlijdt [overlijden], moeten de erfgenamen de nog verschuldigde belasting over het loopend [loopende] jaar betalen.*' Daarentegen zeide art. 8 lid 4 der op 1 Januari 1914 vervallen verordening voor de Minahassa (Ind. S. 1897 n°. 13): „Bij overlijden van een belastingschuldige wordt zijne belastingplichtigheid gerekend niet verder te gaan dan de maand, waarin hij overleden is. Voor het aldus verschuldigde bedrag zijn zijne erfgenamen aansprakelijk." d. Besluit van den commissaris-generaal van 3 Augustus 1828, Ind. S. 55, betreffende een compendium van de civiele wetten en gewoonten der Mohammedanen. BESLUIT. (N°. 29.) Tjipannas, den 3den Augustus 1828. De Commissaris Generaal voor Nedei landsch Indië. Gezien de voordragt van den Luitenant Gouverneur Generaal in Rade, van den 28sten Julij 11. n°. 1411, naar aanleiding der voordragt van President en Leden in het collegie van Boedel meesteren, van den 17den Junij 11., n°. 58; Gezien het Reglement voor gemeld collegie, gearresteerd bij besluit van Hem Commissaris Generaal, van den 31 sten Mei 11., n°. 30. Heeft goedgevonden en verstaan : Eerstelijk [vervallen]. Te renoveren, zoo als geschiedt bij deze, de bij Resolutie der Indische Regering van den 25sten Mei 1760 (1) geapprobeerde Civile wetten der Mahomedanen, voor zoo veel betreft het eerste hoofdstuk, aangaande de successiën ab intestato; zullende dezelve mitsdien in de Nederlandsche en Inlandsche talen worden gepubliceerd. Ten tweede [vervallen]. Te bepalen, dat al hetgeen, volgens deze wetten, uit sterf boedels het zij ab intestato dan wel ex testamento, aan de armen toekomt, zal worden gebragt ten voordeele der fondsen van het Chinesche Hospitaal te Batavia. Ten derde. Enz. Afschrift dezes enz. Ld. Burggraaf DU BUS de GISIGNIES. Compendium der voornaamste civile wetten en gewoonten, waarnaar de Mahomedanen zich in het decideren der onder hen opkomende verschillen reguleren, ten opzigte van de successiën, erf- en besterfenissen, alsmede hunne huwelijken en echtscheidingen, bijeenverzameld uit het Mahomednansche wetboek, volgens de opgave der Priesters en Irdandsclie Hoofden, om onderhouden te worden, daar en zoo het behoort. eerste titel. [Volgen 63 artikelen.] Eerst is bij art. 3 van de ordonnantie in Ind. S. 1911 n°. 586 (2), „onder meer in verband met de opheffing van de Chineesche hospitalen en aanverwante instellingen", onder nadere koninklijke goedkeuring het bepaalde bij „Ten tweede" van het besluit van den CommissarisGeneraal over Nederlandsch-Indië van 3 Augustus 1828 n°. 29 (Staatsblad n°. 55) ingetrokken. Vervolgens is bij algemeenen maatregel van (1) Moet zijn : 25 Maart 1760. (2) Zie boven blz. 70. bestuur van 17 Februari 1913, Ind. S. 354, goedgevonden en verstaan : I. Buiten werking te stellen het bij „Eerste lijk'* van het besluit van den Commissaris Generaal over Nederlandsch-Indië van 3 Augustus 1828, n°. 29 (Indisch Staatsblad n°. 55), gerenoveerd gedeelte van de bij resolutie der Indische Regeering van 25 Mei 1760(1) geapprobeerde civiele wetten der Mohammedanen. IT. Goed te keuren, dat bij artikel 3 der ordonnantie van 30 October 1911 (Indisch Staatsblad n°. 586), het bepaalde bij „Ten tweede" van het onder I bedoeld besluit is ingetrokken. e. Zie voorts, voor het vererven van slaven en pandelingen, boven blz. 13, 17, 18, 22 en 28. /. Bij gouvernementsbesluit van 13 December 1838, Ind. S. 45, nader verklaard bij Ind. S. 1852 n°. 74, is alsnog, voor zooveel noodig, van algemeene toepassing verklaard een publicatie van de voormalige Oost-Indische Compagnie van 27 September 1757, tegengaande het bezwaren (vooral door inlanders) van vaste goederen met den band van fidei-commis. (1) Moet zijn: 25 Maart 1760. V. GRONDENRECHT. A. Beschikkingsrecht. a. Woeste gronden, tot de dorpen behoorende (geheel Nederlandsch-Indië). Algemeene maatregel van bestuur van 3 Juli 1856, Ind. S. 64, houdende regels, volgens welke de gouverneur-generaal gronden voor den landbouw in huur kan uitgeven (11 artikelen), zooals sedert gewijzigd. (1) Art. 1. Gronden, in Nederlandsch Indie ter beschikking van het gouvernement, en niet door inlanders ontgonnen, noch als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, kunnen door den GouverneurGeneraal in huur worden uitgegeven aan.... enz. (2) 4. De uitgifte der gronden heeft niet plaats vóór dat: a enz. b. is onderzocht en aangetoond, dat daaronder niet zijn begrepen gronden : 1°. door inlanders ontgonnen; 2°. behoorende tot het grondgebied van bepaalde dessa's en door de bewoners dier dessa's gebruikt wordende, hetzij als gemeene weide, hetzij tot eenig ander doel, met uitsluiting van de bewoners vun andere dessa's; (1) Engelbrecht1913, blz. 1297. (2) Het artikel is aldus gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1877 n°. 70. Het luidde oorspronkelijk: Gronden op het eiland Java, ter beschikking van het Gouvernement, en niet door de inlanders ontgonnen noch als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde, tot de dorpen of dessa's behoorende, kunnen . . . enz. Behoudens de overige hier genoemde voorwaarden, kunnen op de eilanden buiten Java . . . . . . gronden, op den voet van dit Ons besluit, in huur worden uitgegeven. 3°. welker uitgifte zou strijden met de belangen der naburige inlandsche bevolking, of met de belangen van het Gouvernement. c enz. 5. Geene uitgifte van gronden op het eiland Java heeft plaats, dan onder zoodanige voorwaarden, dat worde voorgekomen alle inbreuk op de inrigting van het inlandsch dorpsbestuur en op den regtmatigen invloed der inlandsche hoofden. Op de eilanden buiten Java wordt dit voorschrift toegepast voor zooveel de plaatselijke omstandigheden dit vereischen. [Zie ook art. 38 op blz. 182.] b. Vr oegere bepalingen voor Java en Madoera, Ind. S. 1870 n°. 118 artt. 6 en 7. zie beneden blz. 111. Zie ook blz. 122 onder 15°. c. Vroegere bepalingen voor de uitgifte van woesten grond in erfpacht op de buitenbezittingen. Ordonnantie van 26 Maart 1874, Ind. S. 94f, houdende regeling van de wijze van uitgifte van onbebouwde gronden in de gouvernementslanden van Sumatra (14 artikelen), zooals laatstelijk gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367 (1). Art. 1 (1). 6 (2). De aanvraag [van erfpachtsgrond] wordt in de naaste dorpen bekend gemaakt door een kommissie, benoemd door het hoofd van plaatselijk bestuur en bestaande uit een europeesch en een inlandsch ambtenaar, welke tevens onderzoeken en bij proces-verbaal konstateren, of de aangevraagde gronden al dan niet behooren tot die, over welke, ingevolge artikel 1, de beschikking is bij het Gouvernement. Gedurende een maand wordt den inboor- (1) Zie beneden blz. 206. Alle nog van kracht zijnde artikelen, met uitzondering van dit art. 1, zijn ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367 (beneden blz. 104). (2) Ingetrokken bij art. 3 der ordonnantie in Ind. S. 1891 n°. 4. lingen en anderen belanghebbenden vrijgelaten, hunne belangen ter zake aan het europeesch plaatselijk bestuur voor te dragen. Na verloop van dien termijn zendt het hoofd van plaatselijk bestuur de stukken, vergezeld van zijne consideratiën en advies, door tusschenkomst van het hoofd van gewestelijk bestuur, aan den direkteur van binnenlandsch bestuur. 7 (1). Bij het uitbrengen van zijn advies stelt het hoofd van gewestelijk bestuur bekend of en, zoo ja, in hoever de landsinstellingen medebrengen, dat de volkshoofden in de zaak gekend worden, en wat in dat geval door hem reeds is of alsnog behoort te worden gedaan om zich van hunne medewerking te verzekeren. Gouvernementsbesluit van 25 Juni 1874, Ind. 8. 168, nopens erfpacht op Sumatra (6 paragrafen). (2) Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie van den 25? ten Junij 1874 n°. 24. Gelezen enz. ; De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk. Vast te stellen de navolgende : regelen, in acht te nemen bij aanvraag in er!pacht van tot het staatsdomein be hoorende gronden op Sumatra. § 1 enz. § 2 enz. § 3. De kommissie maakt zoo spoedig mogelijk de aanvraag in de naaste dorpen bekend, onder duidelijke aanwijzing van de aangevraagde gronden en onder mededeeling, dat de inboorlingen en andere belanghebbenden gedurende één maand hunne belangen ter zake aan het Europeesch plaatselijk bestuur kunnen voordragen. Tevens houdt zij het bij art. 6 (li) bedoeld onderzoek, en zendt haar rapport en proces- (1) Ingetrokken bij art. 3 der ordonnantie in Ind. S. 1891 n°. 4. (2) Nadat de § § 1, 3, 5 en 6 gewijzigd waren bij besluit in Ind. S. 1876 n°. 86, is het geheele besluit ingetrokken bij besluit in Ind. S. 1891 n°. 5 (beneden blz. 102). (3) Art. 6 der ordonnantie, boven blz. 95. verbaal, binnen één maand na ontvangst van den last, aan het hoofd van plaatselijk bestuur. § 4. Het hoofd van plaatselijk bestuur houdt aanteekening van hetgeen door de inboorlingen en andere belanghebbenden in hun • belang wordt aangevoerd, indien zij hunne belangen niet schriftelijk hebben voorgedragen. § 5. Na verloop van den in § 3 genoemden termijn van één maand, zendt het hoofd van plaatselijk bestuur de stukken, vergezeld van zijne consideratiën en advies, aan het hoofd van gewestelijk bestuur, dat ze met zijn advies doorzendt aan den Direkteur van Binnenlandsch Bestuur, onder bekendstelling of en, zoo ja, in hoever de landsinstellingen medebrengen, dat de volkshoofden in de zaak gekend worden, en wat in dat geval door hem reeds is of alsnog behoort te worden gedaan om zich van hunne medewerking te verzekeren. § 6 enz. Ten tweede : Enz. Afschrift, enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie : De Algemeene Sekretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 3 Juli 1874.) Voor Riouw, Banka, Billiton, zie beneden blz. 101 noot 2. Ordonnantie van 2 Januari 1909, Ind. S. 2, houdende regelen voor den afstand in erfpacht van tot het staatsdomein behoorende gronden in het gewest Westerafdeeling van Borneo (1) (3 artikelen). Art. 1 lid 2. (2) Art. 1 lid 3. In de erfpacht worden voorts niet begrepen houtbosschen en andere gronden, welker afstand om redenen van algemeen of plaatselijk belang onraadzaam is te achten, zoomede terreinen, waarvan de bevolking door vischvangst, inzameling van boschproducten (1) Ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367 (beneden blz. 104). (2) Zie beneden blz. 137, en vgl. Ind. S. 1888 n°. 58 art. 3 punt 1°., 2°. en 3°. (blz. 98) en Ind. S. 1872 n°. 237c art. 2 punt a, b en c (blz. 101). Verord. ivl. privaatr. 7 als anderszins bijzondere voordeelen pleegt te erlangen, tenzij de belanghebbenden van de verdere verkrijging dier voordeelen afstand hebben gedaan. Ordonnantie van 21 Maart 1888, Ind. S. 58» houdende regelen voor den afstand in erfpacht van tot het staatsdomein behoorende gronden in het gewest Zuideren Oosterafdeeling van Borneo (12 artikelen), zooals laatstelijk gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367 (1). Art. 1. (2) 3(1). In de erfpacht worden niet begrepen : 1°. gronden, waarop anderen rechten uitoefenen, indien zij ongenegen zijn zich van die rechten te ontdoen ; 2°. gronden, naar de landsinstellingen als gewijde beschouwd ; 3°. gronden, voor openbare markten of weiden afgezonderd of uit eenigen hoofde voor den openbaren dienst bestemd ; (3) 4°. djatie- en andere houtbosschen, de laatste voor zoover zij onder geregeld beheer zijn gebracht ; 5°. riviertjes (de zoogenaamde Soengeibadatoe) en gegraven kanaaltjes (tatah of antasan), waarop door de bevolking rechten worden uitgeoefend ten aanzien van de vischvangst en de inzameling of den afvoer van bosch- en landbouw producten ; 6°. boomen, waarop bijennesten voorkomen, zoomede andere boomen en beplantingen, waarop door de bevolking gebruiksrechten worden uitgeoefend. De uitsluiting der sub 5° en 6° bedoelde rechten heeft alleen plaats ingeval de bevolking ongenegen is zich daarvan te ontdoen. Door uitsluiting der hierboven genoemde zaken wordt de afstand in erfpacht van de omliggende, daartoe geschikte gronden niet belet, mits enz. (1) Alle artikelen, met uitzondering van art. 1. zijn ingetrokken bij Ind. S. 1914 n°. 367 (beneden blz. 104). (2) Zie beneden blz. 209. (3) Zie boven blz. 97 noot 2. Gouvernementsbesluit van 21 Maart 1888, Ind. S. 59, nopens erfpacht in het gewest Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (1) (6 paragrafen). Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 21 Maart 1888 n°. ! je. Gelezen enz. ; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Is goedgevonden en "verstaan : Eerstelijk : enz. Ten tweede : Vast te stellen de navolgende regelen, in acht te nemen bij aanvraag in erfpacht van tot het staatsdomein behoorende gronden in de Gouvernementslanden der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. 1° enz. 2° enz. 3°. De commissie, na zich op het terrein door den aanvrager duidelijk te hebben doen aanwijzen de gronden, die hij begeert, maakt zoo spoedig mogelijk de aanvraag in de naaste dorpen bekend, onder duidelijke aanwijzing van de aangevraagde gronden en onder mededeeling, dat de inboorlingen en andere belanghebbenden gedurende twee maanden hunne belangen ter zake aan het Europeesch plaatselijk bestuur kunnen voordragen. Tevens houdt zij het bij § 2 bedoeld onderzoek en zendt zij haar rapport en proces-verbaal,, binnen één maand na ontvangst van den last, aan het hoofd van plaatselijk bestuur. 4°. Het hoofd van plaatselijk bestuur houdt aanteekening van hetgeen door de inboorlingen en andere belanghebbenden in hun belang wordt aangevoerd, indien zij hunne belangen niet schriftelijk hebben voorgedragen. 5°. Na verloop van den in § 3 genoemden termijn van twee maanden, zendt het hoofd van plaatselijk bestuur de stukken, vergezeld van zijne consideratien en advies, aan het hoofd van gewestelijk bestuur, dat, tegen den afstand geene bezwaren hebbende, de stukken met zijn advies doorzendt aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur onder bekendstelling of en, zoo ja, in hoever de landsinstellingen medebrengen, dat de volkshoofden in de zaak (1) Ingetrokken bij Ind. S. 1891 n°. 5 (beneden blz. 102). gekend worden, en wat in dat geval door hem reeds is of alsnog behoort te worden gedaan om zich van hunne medewerking te verzekeren. 6° enz. Ten derde : enz. Afschrift enz. Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie : De Algemeene Secretaris, Gallois. (Uitgg. 27 Maart 1888.) Ordonnantie van 8 Maart 1877, Ind. S. 55, houdende bepalingen omtrent de uitgifte in erfpacht van woeste gronden in de tot het gewest Menado behoorende gouvernementslanden (2 artikelen). Art. 1. (1) 2 (2). De ter beschikking van het Gouvernement staande gronden kunnen, op aanvraag, door den Gouverneur-Generaal in erfpacht worden uitgegeven. Op deze uitgifte zijn toepasselijk de voorschriften van artikelen 2 tot en met 7 en 9 tot en met 14 van de ordonnancie van 26 Maart 1874 (Staatsblad n°. 94/). Gouvernementsbesluit van 8 Maart 1877, Ind. S. 55a, nopens erfpacht in het gewest Menado. (3) Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie van 8 Maart 1877 n°. 2. Gelezen de missives : a. van den Minister van Koloniën van 25 Februarij en 20 December 1875 La. A3, n°. 40/377 en 5/2586 ; b. enz. De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Is goedgevonden en verstaan : EerstelijJc: enz. (1) Zie beneden blz. 208. (2) Ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. Van de aangehaalde artikelen waren 6 en 7 reeds ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1891 n°. 4 (zie boven biz. 95 en 96 en beneden blz. 102 noot 2). (3) Ingetrokken bij Ind. S. 1891 n°. 5 (beneden blz. 102). Ten tweede : Te bepalen, dat bij aanvraag in erfpacht van tot het Staatsdomein behoorende gronden in het gewest Menado worden opgevolgd te regelen, voor Sumatra vastgesteld bij het besluit van 25 Junij 1874 n°. 24 (Staatsblad n°. 168), zooals dit is gewijzigd bij het besluit van 1 April 1876 n°. 12 (Staatsblad n°. 86), met dien verstande, dat de kommissie, bedoeld in art. 1 § 3 van eerstgenoemd besluit, ook onderzoeke in hoever de aangevraagde gronden geheel of gedeeltelijk behooren beschikbaar te blijven voor uitbreiding der Gouvernements koffijkuituur en dat de Resident daaromtrent bij zijn advies, bedoeld in § 5, in elk geval zijn gevoelen doe kennen. Ten derde : enz. Afschrift enz. Ter ordonnancie van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie : De lste Gouvernements Sekretciris, Stortenbeker. (Uitgg. 12 Maart 1877.) Voor Celebes en Ternate, zie noot 2 op deze bladzijde. Ordonnantie van 27 December 1872, Ind. S. 237c, houdende regelen voor den afstand in erfpacht van gronden in het gewest Amboina (1) (10 artikelen), zooals sedert gewijzigd. (2) Art. 2 (1). In de erfpacht worden niet begrepen : a. gronden, waarop anderen regt hebben, indien zij ongenegen zijn zich van hun regt te ontdoen ; (1) Ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 no. 367. (2) Deze ordonnantie met haar wijzigingen gold mede voor de gewesten : Riouw en Onderhoorigheden (Ind. S. 1886 n°. 80), Banka — behalve het hoofdeiland — (Ind S. 1880 n°. 223). Billiton (Ind. S. 1877 n°. 194), Celebes en Onderhoorigheden (Ind. S. 1876 n°. 35«), en Ternate en Onderhoorigheden (Ind. S. 1880 n°. 8). Al deze verordeningen zijn ingetrokken bij Ind. S. 1914 n°. 367. b. gronden, naar de inzettingen der inboorlingen als gewijde beschouwd ; c. gronden, voor openbare markten afgezonderd of voor de openbare dienst bestemd; (1) d. djati- en andere houtbosschen, de laatste voor zoover zij onder geregeld beheer zijn gebragt. Door uitsluiting der onder a, b en c genoemde gronden wordt de afstand in erfpacht deiomliggende, daartoe geschikte niet belet, mits .... enz. 5 (2). De aanvraag [van erfpachtsgrond] wordt in de naaste negorijen bekend gemaakt door een kommissie, benoemd door het Hoofd van plaatselijk bestuur en bestaande uit een europeesch en een inlandsch ambtenaar, welke tevens onderzoeken en bij proces-verbaal konstateren, of de aangevraagde gronden al dan niet behooren tot die, welke bij artikel 2 zijn uitgesloten. Gedurende een maand wordt den inboorlingen en anderen belanghebbenden vrijgelaten, hunne belangen ter zake aan het europeesch plaatselijk bestuur voor te dragen. Na verloop van dien termijn zendt het Hoofd van plaatselijk bestuur de stukken, vergezeld van zijne konsideratiën en advies, door tusschenkomst van het Hoofd van gewestelijk bestuur, aan den Direkteur van Binnenlandsch Bestuur. Gouvernementsbesluit van 4 Januari 1891, lnd. S. 5, houdende regelen, in acht te nemen bij aanvraag in erfpacht van tot het staatsdomein behoorende gronden op de bezittingen buiten Java en Madoera. (3) Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederiandsch-Indië van 4 Januari 1891 n°. 8. Gelet enz. ; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk : enz. Ten tweede : Met intrekking van de besluiten (1) Zie boven blz. 97 noot 2. (2) Ingetrokken bij art. 3 der ordonnantie in lnd. S. 1891 n°. 4, zelf weder ingetrokken bij lnd. S. 1911 n°. 264 (thans 1914 n°. 367). (3) Herhaaldelijk gewijzigd, en ten slotte ingetrokken bij gouvernementsbesluit in lnd. S. 1911 n°. 265 (beneden blz. 105). van 25 Juni 1874 n°. 24 (Staatsblad n°. 168), zooals het is gewijzigd bij dat van 1 April 1876 n°. 12 (Staatsblad n°. 86); van 8 Maart 1877 n°. 2 (Staatsblad n°. 55a) en van 21 Maart 1888 n°. 1/c (Staatsblad n°. 59), vast te stellen de volgende regelen, in acht te nemen bij aanvraag in erfpacht van tot het Staatsdomein behoorende gronden op de bezittingen buiten Java en Madoera: § 1 enz. § 2 enz. § 3. De commissie, na op het terrein door den aanvrager of door een geschikt persoon van zijnentwege duidelijk zich te hebben doen aanwijzen de gronden, die hij begeert, maakt zoo spoedig mogelijk de aanvraag in de naaste dorpen bekend, onder duidelijke aanwijzing van de aangevraagde gronden en onder mededeeling, dat de inboorlingen en andere belanghebbenden, gedurende één maand, hunne belangen ter zake aan het Europeesch plaatselijk bestuur kunnen voordragen. Tevens houdt zij het bij § 2 bedoeld onderzoek en zendt zij haar rapport en proces-verbaal, binnen één maand na de ontvangst van den last, aan het Hoofd van plaatselijk bestuur. In streken, waar de fGouvemementskofïiecultuur bestaat, onderzoekt zij tevens in hoever de aangevraagde gronden behooren beschikbaar te blijven voor uitbreiding dier cultuur en maakt zij melding van hare bevindingen in het procesverbaal. § 4. Het Hoofd van plaatselijk bestuur houdt aanteekening van hetgeen door de inbooilingen en andere belanghebbenden in hun belang wordt aangevoerd, indien zij hunne belangen niet schriftelijk hebben voorgedragen. § 5. Na verloop van den in § 3 genoemden termijn van één maand, zendt het Hoofd van plaatselijk bestuur de stukken, vergezeld van zijne consideratiën en advies, aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, met vermelding of en, zoo ja, in hoever de landsinstellingen mede brengen, dat de volkshoofden in de zaak gekend worden, en wat in dat geval door hem reeds is of alsnog behoort gedaan te worden om zich van hun medewerking te verzekeren. Het Hoofd van gewestelijk bestuur zendt de stukken daarna, door bemiddeling van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, aan den Gouverneur-Generaal met een gemotiveerd voorstel tot toe- of afwijzing van de aanvraag. § 6 enz. Ten derde : enz. Afschrift enz. Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië : De Algemeene Secretaris, Gallois. (Uitgg. 8 Jan. 1891.) d. Bestaande bepalingen voor de buitenbezittingen. Voor Padang, zie het op blz. 128 opgenomen Ind. S. 1853 n°. 14a, met name de beweegreden onder I en II. Voor Amboina bepaalt art. 71 van het gouvernementsbesluit van 15 April 1824r Ind. 19a, waarbij wordt gearresteerd een provisioneel reglement op het binnenlandsche bestuur en dat der financiën op Amboina en Ondèrhoorigheden (1), als volgt: Het is den Regent (2) verboden om Jassie of verbod op het plukken van vruchtboomen of vruchten te leggen, anders dan met voorkennis en toestemming van den Regentsraad„ die van dit verbod en van de redenen van hetzelve verbod aanteekening zal moeten houden. Van dit verbod zal bovendien kennis moeten worden gegeven aan den Resident of Assistent-resident. Voor Lombok, zie blz. 140 en 142(artt. Ien5)„ Ordonnantie Mn 25 April 1914, Ind. S. 367, houdende een ,,Erfpachtsordonnantie voor de Buitenbezittingen" (20 artikelen). Art. 1. 1. Tot het Landsdomein in het Gouvernementsgebied der bezittingen buiten Java en Madoera behoorende gronden kunnen, op aanvraag, door den Gouverneur-Generaal in erfpacht worden uitgegeven voor enz. (1) Zie boven blz. 38 en 48. (2) Hier : dorpshoofd (art. 36). 2. Van de uitgifte in erfpacht zijn uitgesloten : le. gronden, waarop anderen een zakelijk of persoonlijk recht hebben ; 2e. gronden, naar de landsinstellingen als gewijde beschouwd ; 3e. gronden, voor openbare markten of weiden afgezonderd of uit eenigen hoofde voor den openbaren dienst bestemd; 4e. houtbosschen en andere gronden, welker afstand om redenen van algemeen of plaatselijk belang onraadzaam is te achten. Gouvernementsbesluit van 27 Maart 1911, Ind. S. 265, houdende een instructie voor de behandeling van erfpachtsaanvragen op de buitenbezittingen. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 27 Maart 1911 n°. 37. Gelet enz. ; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk : enz. Ten tweede : Met intrekking van artikel 2 van het besluit van 4 Januari 1891 n°. 8 (Staatsblad n°. 5), zooals het luidt ingevolge te bepalen, dat bij de behandeling van aanvragen om afstand in erfpacht van tot het Staatsdomein in de Gouvernementslanden in de bezittingen buiten Java en Madoera behoorende gronden worden in acht genomen de regelen, omschreven in de aan dit besluit gehechte Instructie. Ten derde : enz. Afschrift enz. Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië : De Algemeene Secretaris, Staal. (Uitgg. 3 April 1911.) Instructie voor de behandeling van erfpachtsaanvragen op de Buitenbezittingen (11 paragrafen). § 7. 1. Tegelijk met de plaatselijke opneming maakt de commissie, met duidelijke aanwijzing van de in erfpacht aangevraagde gronden, het verzoek bekend in de dorpen tot welke die gronden behooren en in de naburige nederzettingen, met vrijlating van de bestuurders en ingezetenen om al aanstonds of binnen één maand daarna bij de commissie of bij het Hoofd van plaatselijk bestuur bezwaren tegen de uitgifte in te brengen. 2. Van de in de vorige alinea bedoelde bekendmaking en van de eventueel reeds dadelijk daarbij medegedeelde bezwaren wordt door de commissie proces-verbaal opgemaakt. § 8. 1. De commissie brengt bij procesverbaal binnen één maand verslag uit van de resultaten van het ingesteld plaatselijk onderzoek onder bijvoeging van : a. ... enz. 2. De bij de vorige alinea bedoelde stukken, vergezeld van het in de tweede alinea van paragraaf 7 bedoeld proces-verbaal, worden ingediend, hetzij aan het Hoofd van gewestelijk bestuur, indien het in erfpacht aangevraagd perceel in de onder diens rechtstreeksch beheer staande afdeeling is gelegen, hetzij aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, welke laatstgenoemde ambtenaar, na nopens de aanvraag van zijn gevoelen te hebben doen blijken en te hebben medegedeeld in hoever de landsinstellingen medebrengen dat de volkshoofden in de zaak gekend worden, alsmede wat in dat geval reeds is gedaan of alsnog behoort te worden verricht om zich van hunne medewerking te verzekeren, de bescheiden binnen veertien dagen doorzendt aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. 3. Aan den voet van het in de vorige alinea vermeld proces-verbaal wordt door de commissie en door het Hoofd van plaatselijk bestuur bekendgesteld of nè. de in paragraaf 7 bedoelde bekendmaking bezwaren en, zoo ja, welke tegen den afstand in erfpacht zijn ingebracht. Zijn de stukken reeds doorgezonden vóór het verstrijken van den in die paragraaf genoemden termijn van één maand, dan wordt daaromtrent door de commissie en het Hoofd van plaatselijk bestuur bij afzonderlijk schrijven nader gerapporteerd. § 9. 1. De betrekkelijke stukken worden door het Hoofd van gewestelijk bestuur zoo spoedig mogelijk ingediend aan den Gouverneur-Generaal, vergezeld van een voorstel zijnerzijds omtrent de inwilliging of afwijzing van het verzoek en c. q. omtrent de voorwaarden waaronder de inwilliging zou kunnen geschieden, met vermelding tevens of de aanvrager in verband met leeftijd, rechtsstaat enz. bevoegd is als erfpachter van den aangevraagden grond op te treden. 2. Bij ... . enz. § 11. 1. Verklaart; na ontvangst van de in de vorige paragraaf bedoelde bescheiden, de Regeering tot afstand van het erfpachtsrecht Zich genegen, zoo overtuigt, op daartoe strekkend verzoek van den belanghebbende, de meergenoemde commissie zich ervan, en doet zij, in het bevestigend geval, bij aan den betrokkene uit te reiken proces-verbaal blijken, dat voldaan is aan de in het desbetreffend besluit gestelde voorwaarden omtrent de afbakening van niet in de erfpacht begrepen, op het perceel voorkomende bouw velden, begraafplaatsen en dergelijke en omtrent schadeloosstelling van de rechthebbenden op enclaves, vruchtboomen enz. 2. Mede enz. t. Zie voorts Ind. S. 1914 n°. 24, beneden blz. 204. B. Inlandsch bezitrecht. a. Proclamatie van 23 Juli 1866, Ind. S. 80, betreffende het grondbezit der inlandsohe bevolking van Java. PROKLAMATIE. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Gevolg gevende aan den last van den Koning, op hem verstrekt bij kabinets-brief van den Minister van Koloniën, van 7 Junij 1866, Lit. M6/R; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : dat de Koning, in Hoogstdeszelfs weldadige zorg voor de trouwe, aan Nederland zoo zeer gehechte bevolking van Java, en in overeenstemming met Zijne nieuw opgetreden Regering, aan de inlanders, die grond bezitten in individueel en erfelijk of gemeentelijk gebruik, de erkenning van het regt op dat gebruik wil verzekerd hebben, gelijk geschiedt bij deze ; dat derhalve zeer ernstig zal worden gewaakt tegen alle inbreuk op hun gebruiksregten, van welke zijde die ook mogt worden beproefd ; dat het Gouvernement over gronden, bij de inlandsche bevolking in individueel en erfelijk of gemeentelijk gebruik, nimmer zal beschikken dan met inachtneming der voorschriften van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië ; eindelijk, dat de Koning en Zijne Regering, zich voorbehoudende, na een in te stellen plaatselijk onderzoek, te overwegen, of de regten der inlanders op den grond voor uitbreiding of nadere bevestiging vatbaar zijn, het noodig hebben geoordeeld, de voorafgaande plegtige verzekering aan de bevolking van Java niet te onthouden. En opdat niemand . . . aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage kollegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan , f de stipte naleving (van 's Konings hierboven uitgedrukten win de hand zullen houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Buitenzorg, den 23sten Julij 1866. L. A. J. W. S L O E T. De Algemeene Sekretaris, Wattendorff. (Uitgg. 26 Juli 1866.) b. Algemeene maatregel van bestuur van 20 Juli 1870, Ind. S. 118, tot regeling van agrarische aangelegenheden, zooals sedert gewijzigd. (1) Wij WILLEM III, enz. Gezien de Wet van 9 April 1870 (Staatsblad n°. 71), waarbij, met aanvulling van artikel 62 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie is bepaald : 1°. Volgens regels, bij algemeene verordening te stellen, worden gronden afgestaan in erfpacht voor niet langer dan vijf-en-zeventig jaren. 2°. De Gouverneur-Generaal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de regten der inlandsche bevolking. 3°. Over gronden, door inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van artikel 77, en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde kultures volgens de daarop betrekkelijke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling. 4°. Grond, door inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten, wordt, op aanvraag van den regtmatigen bezitter, aan dezen in eigendom afgestaan onder de noodige beperkingen, bij algemeene verordening te stellen en in den (1) Engelbrecht6, 1913, blz. 1300. Hieronder volgt juist de oorspronkelijke redactie van enkele artikelen. eigendomsbrief uit te drukken, ten aanzien van de verpligtingen jegens den lande en de gemeente en van de bevoegdheid tot verkoop aan niet-inlanders. 5°. Verhuur of in-gebruik-geving van grond door inlanders aan niet-inlanders geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te bepalen. Willende, in verband met die wet, eenige agrarische aangelegenheden van NederlandschIndie nader regelen ; Op de voordragt van Onzen Minister van Koloniën, van den 18den Mei 1870 Lt. Aaz., n°. 29a; Den Raad van State gehoord (advies van den 24sten Junij 1870 n°. 3); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Koloniën, van den 13den Julij 1870, Lt. Aaz., n°. 16 ; Hebben goedgevonden en verstaan : eerste hoofdstuk. Van regten op grond. Art. 1. Behoudens opvolging van de tweede en derde bepaling der voormelde Wet, blijft het beginsel gehandhaafd, dat alle grond, waarop niet door anderen regt van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is. 2(1). De regten der inlandsche bevolking op grond, volgens hare godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, worden, voor zoover noodig, bij algemeene verordening omschreven. Het ontwerp van zoodanige verordening wordt, een geruimen tijd, in de dorpen bekend gemaakt, en de bevolking uitgenoodigd, om de bezwaren, welke bij haar mogten bestaan, aan de daartoe aan te wijzen Europesche ambtenaren mede te deelen. De hoogste inlandsche ambtenaren worden over het ontwerp geraadpleegd. Zoolang de hier bedoelde omschrijving niet heeft plaats gehad, geschiedt het onderzoek naar de regten der inlandsche bevolking, krachtens de tweede bepaling der voormelde Wet vereischt, op den voet door den Gouverneur-Generaal vastgesteld of vast te stellen. (1) Dit artikel is ingetrokken bij algemeenen maatregel *ran bestuur in Ind. S. 1874 n°. 78. 3 (1). De inlanders, die tot verzekering van hun erfelijk individueel gebruiksregt op grond een schriftelijken titel verlangen, worden door den Gouverneur-Generaal, zoodra doenlijk, in de gelegenheid gesteld dien te verkrijgen. 4 (2). De algemeene verordening, regelende de vervanging van inlandsch erfelijk individueel bezit, door eigendom krachtens de vierde bepaling der voormelde Wet, wordt door Ons vastgesteld. De Gouverneur-Generaal zendt daartoe onverwijld een ontwerp en toelichting aan den Minister van Koloniën. 5. De regels, krachtens de vijfde bepaling der voormelde Wet te stellen op de uitoefening der daarbij erkende bevoegdheid van inlanders om grond aan niet-inlanders te verhuren of in gebruik te geven, worden ten spoedigste bij ordonnancie uitgevaardigd. Inmiddels verleent de Gouverneur-Generaal tot zulke overeenkomsten in elk geval tijdelijke vergunning onder voorwaarden, in overeenstemming met den Raad van NederlandschIndie vastgesteld. 6 (3). De Gouverneur-Generaal bepaalt voor elke inlandsche gemeente de tot haar behoorende gronden. Dit gebied bestaat uit hare rijstvelden ; uit de overige gronden, die bij hare leden, met uitsluiting van de leden van andere inlandsche ge meenten, in gedurig gebruik zijn; en uit de gronden, die de Gouverneur-Generaal haar toevoegt met het oog op hare behoefte aan uitbreiding. 7 (4). Onafhankelijk van de algemeene regeling, bij artikel 2 bedoeld, worden bij ordonnancie regelen gesteld op het regt der inlanders, om gronden buiten het gebied, krachtens artikel 6 bepaald, te ontginnen. Die regelen bevorderen het stichten van nieuwe gemeenten. (1) Dit artikel is bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1872 n°. 116 vervangen door een art. 3 over onteigening van naar inlandsch recht bezeten gronden (Engelbrecht6, 1913, blz. 1300). (2) Dit artikel is sedert gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1872 u°. 116 (Engelbrecht5, 1913, blz. 1300). (3) Dit artikel is ingetrokken bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1874 n°. 78. (4) Dit artikel is bij algemeenen maatregel. tweede hoofdstuk. Van ai stand van grond. 8 enz. 9. De gronden buiten het bij artikel 6 bedoelde gebied worden van gouvernementswege opgemeten, beschreven en in kaart gebragt. (1) Van het in kaart gebragte .... enz. 10 enz. derde hoofdstuk. Gemengde bepalingen. 19. Onder inlanders worden in dit besluit niet mede verstaan de met hen gelijk gestelde personen. 20. Dit besluit is, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 27 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, alleen van toepassing op Java en Madura. De onderwerpen, in dit besluit behandeld, worden voor elke der bezittingen buiten Java en Madura achtereenvolgens, voor- zooveel noodig, geregeld bij koloniale ordonnanciën, overeenstemmende met de Wet en met de hoofdbeginsels van dit besluit. Onze Minister van Koloniën is belast enz. 's Gravenhage, den 20sten Julij 1870. WILLEM. De Minister van Koloniën, De Waal. (Uitgg. 14 Sept. 1870.) c. Ordonnantie van 27 Augustus 1900, Ind. S. 240, houdende regelen omtrent de inlandsche grondverhuringen op Java en Madoera (2) (14 artikelen). van bestuur in Ind. S. 1874 n". 78 gewijzigd als volgt : Door den Gouverneur-Generaal worden bij algemeene verordening regelen gesteld omtrent het regt der Inlanders om gronden, niet als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, te ontginnen. (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1874 n°. 78 (boven blz. 111 noot 3) is de aanhef van dit lid gewijzigd als volgt: De gronden, behoorende tot het Staats- domein, voor uitgifte in erfpacht vatbaar en geschikt, worden enz. (2) Engelbrecht 5, 1913, blz. 1344. Art. 1. 1. Voor verhuring op den voet dezer ordonnantie komen alleen in aanmerking: a. gronden, krachtens de vierde bepaling der wet van 9 April 1870 (Indisch Staatsblad n°. 55) door Inlanders in eigendom verkregen; b. gronden, aan Inlanders toekomende als deelgenooten in het gebruikder gemeentevelden, in erfelijk individueel bezit of als ambtsveld. 2. Verhuring van grond, op hoog gezag of vrijwillig met koffieboomen beplant, en van gemeene weidegronden is verboden. 8. De huurder is verplicht: a. om, ingeval hij ambtsVelden gehuurd heeft, aan hen, die getreden mochten zijn in de rechten van dengene, aan wien het verhuurde ambtsveld als zoodanig toekwam ten tijde van het verlijden der akte, voor het tijdelijk gemis van beschikking over dien grond gedurende den loop van den huurtermijn, vóór het einde van dien termijn eene schadeloosstelling te betalen, berekend naar den duur van dat tijdelijk gemis en het bedrag van de bij de overeenkomst bedongen huursom ; b enz. 14. 1. Deze ordonnantie is alleen van toepassing op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden en de aan particulieren in eigendom afgestane landerijen. 2 enz. d. Art. 1 der Preanger landrenteordonnantie (Ind. S. 1896 n°. 126, zooals sedert gewijzigd), art. 1 der landrenteordonnantie voor de overige gewesten van Java en Madoera (Ind. S. 1907 n°. 277), en art. 1 der landrenteordonnantie voor Kangdanghauer, IndramajoeWest en Angkékapok (Ind. S. 1911 n°. 638 en 1914 n°. 315) spreken van „de gronden — (de) vischvijvers en nipahbosschen daaronder begrepen —, waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend". Vgl. art. 2 lid 2 op blz. 171. Zie ook blz. 187 (art. 3). Art. 9 lid 3 agrarisch besluit (Engelbrecht 5, 1913, blz. 1301) spreekt slechts van „gronden, waarop anderen regt hebben". Zie beneden blz. 137 noot 2. „Kennelijk verlaten" bouwvelden, zie blz. 171 (art. 2 lid 2). Verord. inl. yrivaatr. 8 e. Algemeene maatregel van bestuur van 16 April 1872, Ind. 8. 117, regelende de vervanging van inlandsch erfelijk individueel grondbezit door eigendom (op Java en Madoera), zooals die algemeene maatregel is gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1897 n°. 234. (1) N°. 29. Wij WILLEM III, enz. Gezien artikel 4 van Ons besluit van 20 Ju lij 1870 n°. 15 (Indisch staatsblad n°. 118); Op de voordragt van Onzen Minister van Koloniën van den 14den Oktober 1871, Litt. Aaz., n°. 46^ ; Den Raad van State gehoord (advies van den lfiden Januarij 1872 n°. 12); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den oden April 1872, Litt. Aaz., n°. 26; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Elk inlander, die den door hem krachtens erfelijk individueel gebruiksregt bezeten grond, overeenkomstig de vierde bepaling 4er wet van 9 April 1870 (Indisch staatsblad n°. 55) in eigendom wenscht te verkrijgen, moet zich, tot uitwijzing van zijn gebruiksregt, met een verzoekschrift wenden tot den president van den landraad, binnen welks gebied de grond gelegen is, onder overlegging van een meetbrief, en, voor zoover het gronden betreft waarvan geen landrente of gelijksoortige belasting verschuldigd is, ook van een taxatiebrief. 2. Dit verzoekschrift moet door den verzoeker, of door zijnen van eene bijzondere schriftelijke lastgeving voorzienen gemagtigde, worden onderteekend, en inhouden : 1°. zijn naam, en dien, welken hij als kind gedragen heeft, zijn woonplaats en beroep ; 2°. de verklaring, dat hij regtmatig bezitter is van grond, krachtens erfelijk individueel gebruiksregt; 3°. de aanduiding van den aard, de ligging en de uitgestrektheid van dien grond, en van zijne benaming, zoo de grond plaatselijk onder een naam bekend is ; 4°. eene opgave van de wijze en van het (1 Engelbrecht 5, 1913, blz. 1349. tijdstip, waarop de grond in zijn bezit is gekomen ; 5°. de verklaring, dat hij den grond in eigendom wenscht te verkrijgen ; 6°. het verzoek tot uitwijzing van zijn gebruiksregt op den grond. 3. Wanneer de verzoeker of zijn gemagtigde niet kan schrijven, noch zijn naam teekenen, kan hij zijn verzoek, onder mededeeling der in het vorig artikel vereischte opgaven en onder overlegging van het bij artikel 1 gevorderde, mondeling voordragen, of doen voordragen, aan den president van den landraad, die daarvan aanteekening zal houden of doen houden. 4. De griffier van den landraad schrijft het schriftelijk verzoek, of de overeenkomstig het voorgaand artikel gehouden aanteekening, in een daartoe bestemd register, ingerigt volgens model, vastgesteld door het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur. 5. De president van den landraad stelt op het ingediend verzoekschrift, of op de van het mondeling verzoek gehouden aanteekening, onmiddelijk een bevelschrift, waarbij wordt gelast dat het verzoek in de dessa, binnen wier gebied de grond gelegen is, zal worden aangekondigd, door middel van aanplakking en mondelinge bekendmaking in de landstaal. (1) 6. De aankondiging moet (2) behelzen : 1°. den naam van den verzoeker, en dien, welken hij als kind gedragen heeft, zijn woonplaats en beroep ; 2°. den hoofdzakelijken inhoud van zijn verzoek ; 3°. de aanduiding van den aard, de ligging en de uitgestrektheid van den grond, welks grenzen door merkteekenen duidelijk moeten (1) Bij algemeenen maatregel in Ind. S. 1897 n°. 234 zijn de slotwoorden geschrapt. Zij luidden : ,, , tweemaal, met een tijdsverloop van zes maanden tusschen beide aankondigingen". (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1897 n°. 234 is de aanhef en is 6°. aldus gewijzigd. De aanhef luidde te voren : „De aankondigingen moeten", en 6°.: dat iedereen bevoegd is om, binnen negen maanden na de eerste — drie maanden na de tweede — aankondiging zich tegen de toewijzing van het gedaan verzoek te verzetten. 8* zijn aangewezen en van zijne benaming, zoo de grond plaatselijk onder een naam bekend is ; 4°. de verklaring van den verzoeker dat hij regtmatig bezitter is van den grond, krachtens erfelijk individueel gebruiksregt; 5°. de opgave van de wijze en van het tijdstip, waarop de grond in zijn bezit is gekomen ; 6°. (1) dat iedereen bevoegd is om binnen drie maanden na de aankondiging zich tegen de toewijzing van het verzoek te verzetten. Het aan te plakken stuk moet bovendien den dag der aankondiging vermelden en dooiden ambtenaar, die de aankondiging doet, worden onderteekend. 7. Van het verzoek en het daarop gesteld bevelschrift wordt door den griffier van den landraad, binnen veertien dagen nadat het bij den president is ingekomen, een authentiek afschrift gezonden aan het hoofd van plaatselijk bestuur, dat onmiddelijk een ambtenaar aanwijst om het verzoek in de dessas bekend te maken en voor de aanplakking zorg te dragen. Deze aanplakking en bekendmaking gesehie den binnen eene maand na de aanwijzing op zoodanige wijze, dat daardoor aan het verzoek plaatselijk de meest mogelijke openbaarheid worde gegeven. 8. De ambtenaar, met de aankondiging belast, dient ten spoedigste van zijne handeling een schriftelijk relaas in aan het hoofd van plaatselijk bestuur, dat het onmiddelijk aan den president van den landraad toezendt. De griffier houdt hiervan aanteekening in het register, bedoeld bij artikel 4. 9. Op het verzoekschrift kan geen uitspraak worden gedaan, dan na verloop van drie maanden nadat de aankondiging (2) is geschied. Tot aan het einde van dien termijn is iedereen bevoegd om zich tegen de toewijzing van het gedaan verzoek te verzetten. 10. Het verzet wordt, onder opgave deigronden, waarop het steunt, gedaan door middel eener schriftelijke of mondelinge verklaring, (1) Zie boven blz. 115 noot 2. (2) Bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1897 n°. 234 zijn deze woorden aldus gewijzigd. Zij luidden te voren : „de tweede aankondiging". hetzij bij den met de aankondiging belasten ambtenaar, tijdens diens aanwezen in de dessa, hetzij bij den griffier van den landraad. De ambtenaar maakt van het verzet een proces-verbaal op, hetwelk hij ten spoedigste zendt aan den griffier van den landraad. De griffier houdt van dit verbaal, alsmede van het ter griffie gedaan verzet, aanteekening in het register bedoeld bij artikel 4. 11. Indien er verzet is aangeteekend, bepaalt de president den dag, waarop de zaak voor den landraad zal dienen, en doet dien aan partijen aanzeggen, met last om zich te doen vergezellen van de getuigen, die zij wenschen te doen hooren, en de schriftelijke bewijsstukken mede te brengen, waarvan zij zich mogten willen bedienen. Alsdan wordt verder geprocedeerd op de wijze, voorgeschreven bij het reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke regtspleging en de strafvordering onder de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura. De landraad is bevoegd om, wanneer er meer dan een verzet is gedaan, de verschillende oppositien bij elkander te voegen en als ééne zaak te behandelen. Indien het verzet is gegrond verklaard, en het vonnis, waarbij dit is geschied, kracht van gewijsde zaak heeft bekomen, wordt het verzoek tot uitwijzing van het gebruiksregt afgewezen, al is ook alsdan de termijn, bij artikel 9 bedoeld, nog niet verstreken. 12. Wanneer de termijn, bij artikel 9 bedoeld, is verstreken, en geen verzet is gedaan, of dit ongegrond verklaard is en het vonnis, waarbij dit geschiedde, kracht van gewijsde zaak heeft bekomen, brengt de president het verzoek in de eerstvolgende vergadering van den landraad, die, wanneer alle stukken in orde bevonden worden, het dadelijk bij een in het openbaar uit te spreken vonnis toewijst. 13. Van het vonnis, waarbij het verzoek om uitwijzing van het erfelijk individueel gebruiksrecht is toegewezen, wordt door den griffier van den landraad binnen acht dagen na de uitspraak een authentiek afschrift gezonden aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat daaraan openbaarheid geeft op de bij artikel 7 voor- geschreven wijze. De bepaling van artikel 8 is te dien aanzien van toepassing. Ieder, die niet reeds vroeger tegen de toewijzing van het verzoek volgens artikel 10 zich verzet heeft, of op wiens verzet door den landraad geen recht gedaan is, of wel wiens nader verzet berust op middelen, waaromtrent nog niet ter gelegenheid van het vorig verzet bij rechterlijk gewijsde beslist is, kan binnen drie maanden na de uitspraak tegen het vonnis van toewijzing zich verzetten. De bepalingen van artikel 10 en de eerste drie leden van artikel 11 zijn op dit verzet van toepassing. Indien het verzet gegrond verklaard is, en het vonnis, waarbij dit geschied is, kracht van gewijsde bekomen heeft, wordt, met vernietiging van het vonnis van toewijzing, het verzoek tot uitwijzing van het gebruiksrecht afgewezen. Indien de in het tweede lid bedoelde termijn verstreken is zonder dat eenig verzet gedaan werd, of het verzet ongegrond verklaard is en het vonnis, waarbij dit geschiedde, kracht van gewijsde heeft bekomen, wordt daarvan aanteekening gehouden onder het vonnis van toewijzing, welke aanteekening door den president en den griffier onderteekend wordt. Tegen de vonnissen van afwijzing, bedoeld bij artikel 11 en het vierde lid van dit artikel, en het vonnis van toewijzing, nadat daarop de in het voorgaande lid bedoelde aanteekening gesteld is, wordt geen nadere voorziening toegelaten. (1) 14. Onmiddellijk na de in het voorlaatste lid van het voorgaande artikel voorgeschreven aanteekening, zendt de griffier van den landraad een authentiek afschrift van het vonnis van toewijzing en van die aanteekening aan het Hoofd van plaatselijk bestuur, dat onverwijld het noodige verricht om, namens den Gouverneur- (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1897 n°. 234 is het artikel aldus gewijzigd. Het luidde te voren : Het vonnis, waarbij het verzoek om uitwijzing van het erfelijk individueel gebruiksregt ingevolge de beide voorgaande artikelen is af- of toegewezen, is aan geenerhande voorziening onderhevig. Generaal, aan den verzoeker den eigendom af te staan. (1) 15. Het hoofd van plaatselijk bestuur zendt daartoe de stukken aan den ambtenaar, in de door hem bestuurde af deeling, belast met de inschrijving, ten einde dezen in de gelegenheid te stellen de eigendomsakte optemaken, en doet den verzoeker plaats, dag en uur aanzeggen, waarop de eigendom zal worden afgestaan, met uitnoodiging om daarbij, hetzij in persoon, hetzij bij gemagtigde, tegenwoordig te zijn. Bij de bepaling van den dag, let hij op den afstand tusschen de woonplaats van den verzoeker en de plaats, waar de eigendom zal afgestaan worden. 16. Op den bepaalden dag verklaart het hoofd van plaatselijk bestuur, ter plaatse door hem aangewezen en ten overstaan van den met •de inschrijving belasten ambtenaar, zoodra het bepaalde uur is verschenen, hetzij in, hetzij buiten de tegenwoordigheid van den verzoeker of diens gemagtigde, dat aan den aanvrager, onder de in de artikelen 18 en 19 vermelde voorwaarden, namens den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië wordt afgestaan de eigendom van den grond, in het vonnis bedoeld. De hiervan opgemaakte akte wordt ingeschreven in een afzonderlijk register, en de grosse, vergezeld van eene vertaling in de landstaal, aan den verzoeker of zijn gemagtigde uitgereikt, dan wel, in geval geen van beiden tegenwoordig is, aan den verzoeker, ten zijnen koste, toegezonden. 17. De wijze van in- en overschrijving wordt door den Gouverneur-Generaal bij ordonnancie geregeld. 18. De inlander, die ingevolge dit besluit eigenaar is geworden van grond, vroeger krachtens erfelijk individueel gebruiksregt bezeten, blijft, behalve aan de afgemeene (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1897 n°. 234 is het artikel aldus gewijzigd. Het luidde te voren : De griffier van den landraad zendt, binnen veertien dagen na het uitspreken van het vonnis van toewijzing, een authentiek afschrift daarvan aan het hoofd van plaatselijk bestuur, dat alsdan het noodige verrigt om, namens den Gouverneur-Generaal, aan den verzoeker den eigendom aftestaan. lasten en belastingen, uit speciale verordeningen voortvloeijende, als de onteigening ten algemeenen nutte, de betaling van landrente, enz. en behoudens de bepaling van art. 21, uit hoofde van zijn regt op den grond onderworpen aan de heeren- en kultuurdienstpligtigheid, voor zoover die rusten op den grond, en aan de verpligtingen jegens de gemeente, voor zoover die hier of daar, volgens gemeentelijke regelingen, aan het grondbezit mogten verbonden zijn; terwijl de Regering-het regt behoudt om, ten behoeve der op hoog gezag ingevoerde kultures, volgens de daarop betrekkelijke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling over den grond te beschikken, of wel om zich de vruchten der koffijplantsoenen, tegen een door haar te bepalen prijs, te doen leveren. 19. De ingevolge dit besli'it in eigendom verkregen grond mag voor 's hands, op straffe» van nietigheid der handeling, niet worden vervreemd aan niet-inlanders. Geen ander zakelijk regt mag daarop worden verleend dat dat van hypotheek. Onteigening daarvan ten algemeenen nutte kan nogtans plaats vinden. De Gouverneur-Generaal is bevoegd op het bepaalde bij de 1ste alinea uitzonderingen toetestaan voor stukken grond, bestemd en gevorderd voor inrigtingen van nijverheid of landbouw van geene grootere uitgestrektheid dan tien bouws. voor uitbreiding van bestaande zamenwoningen van Europeanen of vreemde Oosterlingen, of voor andere gewigtige doeleinden. 20. Het bij de artikelen 18 en 19 voorbeschrevene wordt als uitdrukkelijke voorwaarde van den afstand in de eigendomsakte opgenomen. 21. De gronden, die krachtens dit besluit in eigendom verkregen worden, zijn, voor zoover daarvan geen landrente of gelijksoortige belasting verschuldigd is, onderworpen aan de belasting der verponding. 22. Alle schrifturen en akten, in dit besluit genoemd, zijn vrij van zegel. De procedure bij den landraad en bij den Raad van Justitie geschiedt kosteloos. (1) (1) Bij algemeenen maatregel van bestuur 23. Onder inlanders worden in dit besluit niet begrepen de met hen gelijkgestelde personen. 24. Dit besluit is, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 27 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indïè alleen van toepassing op Java en M adura. Onze Minister van Koloniën is belast enz. 's Gravenhage, den 16den April 1872. WILLEM. De Minister van Koloniën, Van Bosse. (Uitgg. 4 Juli 1872.) f. [Vervallen.] Besluit vran commissarissengeneraal van 4 Januari 1819, Ind. S. 5, waarbij, met referte aan het besluit van 9 Maart 1818 n°. 1 (Staatsblad n°. 14), provisioneele bepalingen nopens aanslag en invordering van de landrente worden vastgesteld (28 punten). (1) In aanmerking genomen zijnde, dat de bepalingen, voorkomende bij besluit van den 9den Maart 1818, n°. 1, alleenlijk voor het gemelde jaar 1818 van kracht zijn geweest; dat als nu voor den vervolge vaste bepalingen behooren te worden gemaakt; dat intusschen nog niet is verkregen die algeheele kennis van de uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der velden, als vereischt wordt tot het daarstellen van vaste en onherroepelijke regelen; dat echter eenige bepalingen moeten worden gemaakt, welke tot zoo lange werken kunnen, als die meer volmaakte kennis verkregen is ; Zoo is goedgevonden en verstaan: vast te stellen, zoo als vastgesteld worden bij deze, de volgende bepalingen. 1° enz. 12°. De hoofden en oudsten des volks in iedere dessa, zullen de velden onder de inge- in Ind. S. 1897 n°. 234 is dit lid aldus gewijzigd. Het luidde te voren : De procedure bij den landraad geschiedt kosteloos. (1) Ingetrokken bij ordonnantie (met koninklijke medewerking) in Ind. S. 1872 n° 66. zetenen verdeelen naar billijkheid zonder partijdigheid, en uit die verdeeling geene winsten mogen ontleenen, noch meer omslaan dan de algemeene huur bedraagt; op straffe van, anders handelende, als knevelaars te worden beschouwd. 13°. Deze verdeeling zal onverwijld in alle dessa's moeten gevolg nemen, zonder dat men daarmede tot den aanslag zal moeten wachten. 14°. De Residenten zullen toezien, dat, bjj deze verdeeling, de wettige bezitters der velden, zoo als daar zijn, de eerste ontginners der gronden of derzelver erfgenamen, en anderen, die, volgens de herkomsten der Inlandsche bevolking, of uit eenigen anderen hoofde, als wettige bezitters beschouwd moeten worden, in hunne regten niet worden verkort. 15°. Insgelijks zullen de Residenten, met overleg van alle Regenten en andere bekwame Inlandsche hoofden, zorg dragen, dat, ingevalle in sommige dessa's meer velden gevonden worden, dan ingezetenen om dezelve aan te slaan, (aan welke ingezetenen in allen gevalle daaromtrent de voorkeur zal moeten worden gegeven), de overschietende velden, door de hoofden en oudsten van zoodanige dessa's, zullen worden afgestaan aan de bewoners der naburige dessa's, in welke eene meerdere bevolking, in evenredigheid van de daartoe behoorende landen, gevonden wordt, of wel, bij ontstentenis van deze, dat de overschietende velden worden bestemd tot bestrijding van betalingen, welke nu of in het vervolg in land moeten geschieden. 16°. De Residenten zullen niet toelaten, dat door de dessa'sbewoners, ten einde de belasting der landrenten te ontgaan, nieuwe velden worden ontgonnen, zoo lang er nog bebouwde landen in de dessa's, waartoe dezelve bewoners behooren voorhanden zijn, welke geene bezitters hebben ; en zullen de gemelde ambtenaren mede gehouden zijn, om, na een behoorlijk onderzoek, van de te dezen aanzien bestaande Inlandsche gebruiken en herkomsten, door middel van den Hoofdinspecteur van financiën, aan het Gouvernement voor te dragen, de meest doelmatige bepalingen, om de nieuw ontgonnen wordende velden, na een zeker tijdsverloop, even als andere aan de belasting te onderwerpen; bij deze voordragt in het bijzonder hunne aandacht vestigende, op de onderscheidene soorten en classificatiën der velden. 17° enz. Accordeert met het register der handelingen en besluiten van Commissarissen Generaal over Nederlandsch Indië. De Secretaris Generaal, R. Dozit. g. Ordonnantie van 3 Februari 1906, Ind. S. 83, houdende regelen omtrent het beheer en andere huishoudelijke belangen der inlandsche gemeenten in de gouvernementslanden op Java en Madoera, zooals die ordonnantie is gewijzigd bij ordonnanties in Ind. S. 1910 n°. 591 en 1913 n°. 235. (I) derde afdeeling. Van de eigendommen en bezittingen der gemeente en het instellen van rechtsvorderingen namens de gemeente. Art. 10. Behoudens het bepaalde bij het Koninklijk besluit van 11 April 1885 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 102) (2), en de onder letter b van artikel 11 dezer ordonnantie toegelaten uitzonderingen, is het vervreemden of het voor schuld verbinden van gemeentelijken grond verboden. 11. 1. Zonder voorafgaande schriftelijke machtiging van het Hoofd van plaatselijk bestuur mogen door de gemeente : • a. geen geldleeningen worden aangegaan ; b. geen overeenkomsten onder een bezwarenden titel worden aangegaan, ten doel hebbende het verkrijgen van grond, het vervreemden of voor schuld verbinden van krachtens overdracht verkregen grond, dan wel het verkrijgen, het vervreemden (1) Schuurmans-editie n°. 5, zesde druk, 1911, blz. 118. Vgl. beneden blz. 187 en 188 (artt. 3 en 8). (2) Dit besluit betreft de verandering van communaal in erfelijk individueel bezit op Java en Madoera (beneden blz. 126). of voor schuld verbinden van gebouwen en andere onroerende zaken dan grond ; c. geen rechtsgedingen, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie worden gevoerd, noch berust worden in tegen de gemeente ingestelde rechtsvorderingen of in tegen haar gewezen vonnissen wanneer daartegen nog een rechtsmiddel openstaat. (1) 2. De krachtens alinea 1 vereischte machtiging wordt niet verleend, dan nadat het gevoelen is ingewonnen van den Regent of het hoogste Inlandsch bestuurshoofd van anderen rang, en nadat het Hoofd van plaatselijk bestuur zich heeft overtuigd, dat de meerderheid van de tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen der gemeente met de voorgenomen handeling instemt. 3. Ingeval van weigering der machtiging geeft het Hoofd van plaatselijk bestuur hiervan tevens kennis aan het Hoofd van gewestelijk bestuur. 12. 1. De toestemming van de meerderheid der tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen der gemeente wordt vereischt: a. tot afstand aan den Lande van het gemeentelijk bezitsrecht op grond ; b. tot verhuring of ingebruikgeving aan Inlanders, door of namens de gemeente, van aan haar toebehoorenden grond; c. tot verhuring of ingebruikgeving van gebouwen en andere aan de gemeente toebehoorende onroerende zaken dan grond (2). 2. Het Hoofd van gewestelijk bestuur bepaalt, zoo noodig, aan welke beperkingen de beschikking over de geldmiddelen en over de andere Voerende zaken der gemeente onderworpen zal zijn. (1) Letter c is aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1913 n°. 235. Zij luidde te \oren : c. geen rechtsvorderingen worden ingesteld, noch berust worden in tegen de gemeente ingestelde rechtsvorderingen. (2) Letters b en c zijn aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1910 n°. 591. Zij luidden te voren : b. tot verhuring of ingebruikgeving aan Inlanders van aan de gemeente toebehoorenden grond ; c. tot verhuring of ingebruikgeving van andere aan de gemeente toebehoorende onroerende zaken dan grond. 3. Overeenkomsten, als bedoeld bij alinea 1 sub h en c, mogen niet worden aangegaan voor langer dan vijf jaren. 13. 1. Gebruikers van aandeelen in gemeentelijk bezeten grond, apanagehouders daaronder begrepen, mogen voor niet langer dan den duur van de uitoefening van dat gebruik hunne aandeelen aan Inlanders verhuren of op anderen voet het genot daarvan aan Inlanders afstaan. 2. Overeenkomsten, als in de vorige alinea bedoeld, brengen geene wijziging in de publiekrechtelijke verhouding van den verhuurder of ingebruikgever tot den Staat of de gemeente, onverminderd de bevoegdheid van partijen om nopens de vervulling der uit die verhouding voortvloeiende verplichtingen onderling schikkingen te treffen. 3. Wijziging in de uitgestrektheid van de gebruiksaandeelen in den gemeentelijk bezeten grond of in den duur van het genot dier aandeelen, kan slechts geschieden met instemming van drie vierde gedeelte der gezamenlijke deelgerechtigden in het gebruik van den grond der gemeente of van het gehucht met zelfstandig bouwgrondgebied (1). 14. 1. Handelingen, verricht, of overeenkomsten, aangegaan in strijd met het bij of krachtens de voorafgaande artikelen dezer afdeeling bepaalde, zijn van rechtswege nietig. 2. Geene terugvordering is toegelaten van hetgeen ingevolge eene handeling of overeenkomst, als in de vorige alinea bedoeld, door of namens de wederpartij is betaald of verstrekt, noch eenige andere rechtsvordering naar' aanleiding van zoodanige handeling of overeenkomst. 15. (2) (1) Met dit derde lid is het artikel aangevuld bij ordonnantie in Ind. S. 1910 n°. 591. (2) Dit artikel is komen te vervallen door ordonnantie in Ind. S. 1910 n°. 591 (zie thans art. 18). Het luidde: Het Hoofd van gewestelijk bestuur regelt de wijze, waarop moet blijken van de bij de artikelen 11 en 12 bedoelde toestemming van de meerderheid der tot het kiezen van een desahoofd gerechtigde ingezetenen. h. Aloemeene maatregel van bestuur van 11 April 1885, Ind. S. 102, tot regeling van de wijze, waarop het communaal bezit in de gouvernementslanden op Java en Madoera, wat de bouwgronden betreft, kan worden veranderd in erfelijk individueel bezit. (1) N°. 22. Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van den 31 sten Mei 1884, A3, N°. 20 ; Den Raad van State gehoord (advies van den 12den Augustus 1884, N°. 18); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 4den April 1885, Litt. A3, N°. 48; Overwegende dat de Inlandsche bevolking der gouvernementslanden op Java en Madura het recht heeft om voor haar grondbezit den vorm te kiezen waaraan zij de voorkeur geeft; dat dit recht in zich sluit het recht om het communaal bezit te veranderen in erfelijk individueel bezit; en dat de wijze, waarop die verandering, wat de bouwgronden betreft, kan worden tot stand gebracht en wordt geconstateerd, dient te worden geregeld. Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Behoudens artikel 27 alinea 2 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië gelden voor Java en Madura de volgende regelen ten aanzien van de wijze waarop de gerechtigden tot het gebruik van communaal bezeten bouwgronden der dorpsgemeenten, dat bezit in erfelijk individueel bezit kunnen veranderen. 2. Voor verandering van communaal in erfelijk individueel bezit wordt vereischt: le. dat minstens drie vierden der gerechtigden tot het gebruik der gronden de verandering wenschen en de wijze van verdeeling goedkeuren ; 2e. dat elk gerechtigde tot het gebruik van den communaal bezeten grond daarvan een deel in erfelijk individueel bezit verkrijgt, en 3e. dat, waar van communaal bezeten gronden een vast dan wel een afwisselend gedeelte als ambtsvelden in gebruik is bij het dessahoofd of andere leden van het dessabestuur, voor dat (1) Engelbrecht 5. 1913, blz. 1339. zelfde doel buiten de verdeeling wordt gehouden eene oppervlakte niet kleiner dan daarvoor gebezigd wordt, na aftrek van een gewoon aandeel voor ieder dergenen, die in het genot zijn van een ambtsveld doch geen persoonlijk aandeel hebben als hun als deelgenoot zou toekomen. Met afwijking van het sub 3e gestelde vereischte kan de Resident toelaten dat eene oppervlakte kleiner dan de daar bedoelde, buiten de verdeeling blijft, wanneer hij die oppervlakte te groot acht. 3. Van het verlangen naar verandering van communaal in erfelijk individueel bezit wordt, nadat de te maken verdeeling door de deelgerechtigden is ontworpen, langs den gewonen administratieven weg kennis gegeven aan den Resident, die door eene door hem te benoemen commissie, bestaande uit ten minste één Europeeschen en een Inlandschen ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, ter plaatse doet onderzoeken of aan de vereisehten van het vorig artikel is voldaan. De werkkring der commissie mag zich niet verder uitstrekken dan tot het haar opgedragen onderzoek. Elke andere inmenging is haar verboden. 4. De in artikel 3 bedoelde commissie geeft aan de belanghebbenden kennis van het tijdstip waarop zij met het onderzoek ter plaatse een aanvang zal maken en roept hen op om voor haar te verschijnen. De wijze waarop die kennisgeving en oproeping plaats hebben en de tijd die er tusschen de oproeping en de komst der commissie in de dessa ten minste moet verloopen, worden door den Resident bepaald. 5. Na afloop van het onderzoek en na de belanghebbenden te hebben gehoord, maakt de commissie een proces-verbaal op, bevattende mededeeling van de wijze waarop zij haar onderzoek heeft ingesteld, van de resultaten van dat onderzoek, van de namen der deelgerech tigden, van de uitgestrektheid der ambtsvelden en van de qualiteiten dergenen waarvoor zij bestemd zijn, van de regeling die ten aanzien der verdeeling gemaakt is en van de ingebrachte bezwaren zoomede van haar oordeel daarover. 6. Wanneer den Resident niet blijkt dat deelgerechtigden zijn uitgesloten en hij overigens bevindt dat aan de in art. 2 gestelde vereischten voldaan is en dat de ingebrachte bezwaren naar de volksinstellingen niet gegrond zijn, verklaart hij bij besluit dat de verandering van communaal in erfelijk individueel bezit wettig is tot stand gekomen. In het tegenovergesteld geval doet hij de gerezen bedenkingen aan de belanghebbenden mededeelen. Er kan dan geene verandering van communaal in erfelijk individueel bezit plaats hebben zonder dat op nieuw aan de artikelen 3, 4 en 5 voldaan is. 7. Van het in de eerste alinea van art. 6 bedoelde besluit, dat tot bewijs strekt van de tot stand gebrachte verandering van communaal in erfelijk individueel bezit, alsmede van het aan dat besluit te hechten procesverbaal der commissie van onderzoek, wordt eene vertaling of een afschrift in de Inlandsche taal uitgereikt aan het districts- of onderdistricts-hoofd en aan het dessahoofd, die genoemde stukken moeten bewaren. 8. De stukken, welke voor de toepassing van dit besluit worden opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel. Onze Minister van Koloniën is belast enz. Amsterdam, den llden April 1885. WILLEM. De Minister van Koloniën, Sprenger van Eijk. (Uitg(f. 26 Jlei 1885.) i. Gouvernementsbesluit van 7 Maart 1853, Ind. S. 14",, houdende bepalingen betreffende de uitgifte van woeste gronden, in de ommelanden der hoofdplaats Padang gelegen (1), zooals sedert gewijzigd. Besluit van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indie, van 7 Maart 1853, n°. 5. Gelezen, enz. De raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Gelet: I. Op de resolutie van 7 Julij 1829 n°. 26, (1) Zie boven blz. 89 en 104. Wettigheid onzeker. bij welke ten volle zijn goedgekeurd de yerrigtingen van den resident van Sumatras Westkust, bij zijn rapport van 21 Mei 1829 n° 29 omschreven ; — en voorts zijn bekrachtigd de door hem uitgereikte, in dat rapport vermelde, bewijzen van eigendom, wegens den afstand van den grond van de vroeger, benoorden Padang, bestaan hebbende wildernis ; welke verrigtingen en bewijzen, hoofdzakelijk de volgende waren : dat, — ten einde zeker uitgebreid stuk woesten gronds, zich van Padang naar Nangalo uitstrekkende, en grootendeels in met digt struik- en rietgewas bezet moeras bestaande, te doen ontginnen en strekken tot uitbreiding van die hoofdplaats, en ten einde zekerheid van ongestoord bezit, na ontginning, te verzekeren aan hen, die van de ontginning werden teruggehouden door vrees voor de door geenerhande bewijzen gestaafde beweringen van sommige personen, die zouden willen beschouwd worden als bevoegd om eerst, tegen eene kleine vergoeding, toestemming tot ontginning te geven, later de helft der vruchten te nemen en eindelijk den ontginner te veriagen en het ontgonnene aan zich te trekken, — de resident twee bekendmakingen had uitgevaardigd; dat de eerste, van 29 Maart 1826, hoofdzakelijk inhield, dat ieder, wie het ook ware, Maleijer van Tjuniago of Kotta Pilian, Chinees of ander, die genegen was sawas of tuinland aanteleggen in de wildernis, daartoe vrijheid had, en de verzekering der vruchten er van te zullen genieten, zoude verkrijgen, mits zich later onderwerpende aan de gewone bepalingen, en, den grond bewerkende, beschermd zoude worden ; dat de tweede bekendmaking, van 22 September 1828, inhield, dat hij resident, om meer verzekering te geven, van later niet gestoord te worden, bewijzen zoude uitreiken ; dat deze bewijzen, op zegel van f J geschreven, van den volgenden inhoud waren : „N°. „Attestatie. „De zich gemeld hebbende „om in bezit te nemen en te bewerken zeker „stuk grond, gelegen .... breed Vtrord. inl. privaatr. 9 „lang en gebleken zijnde, hetzelve „heden nog in eenen wilden staat is, zoodat „niemand er meer of minder op kan pretenderen „dan hij, die zich echter nu openlijk voordoet „als le bezitnemer ; zoo wordt hem dit bewijs „uitgereikt, als verklarende hem in die termen ; „wordende hem echter aanbevolen zich van nu „aan te onderwerpen en te achtervolgen de „bestaande of nog te maken bepalingen, „rakende eigendommen. „Zoo binnen drie maanden het werk niet „aanvaard is, vervalt deze attestatie. „De Resident II. Op het besluit van den raad van Indic. «ouvernements-kommissaris voor Sumatra, van den 5den September 1840 n°. 301/584, bij hetwelk, na vermelding onder anderen, dat reeds in 1754 maatregelen zijn genomen, om tegen te gaan de aanmatigingen, die enkelen zich ten aanzien van woeste gronden veroorloofden, en het streven van sommigen, om zich met den arbeid van anderen te verrijken ; dat de maatregelen, bedoeld in de boven aangehaalde resolutie van 7 Julij 1829 n°. 20, mede daartoe strekten, maar belemmering ondervonden in bezwaren bij het doen van overdragt; dat dit laatste ten gevolge had, dat de oude vorderingen, welke zich evenmin door eenig degelijk bewijs, als door de oude adats laten regtvaardigen, weder werden te voorschijn gebragt tot stremming van nieuwe, en verontrusting van oude ondernemingen van ontginning ; dat derhalve voorzieningen tot verzekering van het regt van eigendom wenschelijk waren • is bepaald : 1°. dat met de uitgifte van woeste gronden, in de ommelanden der hoofdplaats Pada7ig gelegen, op den bij gouvernements besluit van den 7den Julij 1829 n°. 26, goedgekeurden voet, zal worden voortgegaan, onverschillig oi dezelve onder den laras Kotta Pilian dan Tjuniago behooren ; 2° dat als woeste gronden zullen worden beschouwd niet alleen die, welke nimmer bebouwd zijn geweest, maar ook de zoodanige. welke, ofschoon kenmerken van vroegere bebouwing vertoonende, thans woest en ongebruikt liggen ; tenzij in het laatste geval de vroegere ontginners hun regt op die gronden bewijzen en zich genegen toonen om dezelve op nieuw weder te bebouwen ; 3°. dat de uitgegeven en ontgonnen wordende woeste gronden, gedurende den tijd van tien jaren vrij zullen zijn van grondbelasting, doch dat, in geval de bezitnemers of hunne opvolgers in gebreke mogten blijven de uitgegeven gronden te ontginnen en te bebouwen» dezelve in de belasting zullen worden opgenomen, niet naar de waarde, die zij in eenen ver waarloosden staat hebben, maar naar die, welke zij, bij vergelijking van gelijksoortige bebouwde gronden, zullen kunnen hebben; zullende deze bepaling speciaal toepasselijk zijn op de gronden, welke door vroegere ontginners worden gereklameerd ; met dien verstande, dat, wanneer zij zich tot de bebouwing verbinden, zij mede het voorregt der vrijstelling zullen genieten ; 4°. dat de akten van eigendom, ten behoeve der eerste bezitnemers, door den raad van justitie zullen verleend worden, enkel op het certifikaat van uitgifte op zegel, en eene landmeterskennis, zonder meer; de zegels der vereischte akten berekenende tegen eene grondwaarde van en met ƒ 50.— tot hoogstens t 100.—; 5°. dat van alle reeds uitgegeven gronden, de akten van eigendom op dezelfde wijze zullen worden verleend. III. (1) Op het besluit van den raad van Iniie, gouvernements kommissaris voor (1) Bij ordonnantie in Ind. S. 1862 n°. 9 is — ,,in aanmerking" genomen „de wenschelijkheid, om voortaan, in plaats van de thans nog gebruikelijke verpandingen voor ombepaalden tijd, den overgang in eigendom van gronden onder het district der hoofdplaats Padang (gouvernement Sumatras Westkust) aan de Malei sche ingezetenen of hoofden toe te laten" — „met intrekking in zoo verre van het, bij artikel 1 van staatsblad 1853, n°. 14a, bekrachtigde besluit van den Raad van Indie, Gouvernements Commissaris voor Sumatra, van 7 September 1840, n°. 328/588," bepaald hetgeen voorkomt op blz. 132 regel 30—35. 9* Sumatra, van den 7den September 1840 n°. 328/588; bij hetwelk is bepaald : 1°. dat geene gronden door de Maleische ingezetenen of hoofden, aan Europeanen, Chinezen of andere vreemdelingen, voor eenen onbepaalden tijd zullen mogen worden verpand, zonder toestemming van den gouverneur van Sumitras Westkust; 2°. dat bij het verleenen dezer toestemming zal worden gelet op de middelen van de Europeanen, Chinezen of andere vreemdelingen, en geene verpanding voor onbepaalden tijd van meer gronden aan dezelven worden veroorloofd, dan redelijkerwijs en ruim genomen te berekenen is dat door hen kunnen worden bebouwd ; 3°. dat van alle zoodanige verpandingen voor onbepaalden tijd, onder het distrikt der hoofdplaats Padang, bewijzen zullen worden verleend door den raad van justitie, in tegenwoordigheid van den toeanko panglima, één panghoeloe van het geslacht Tjuniago en één van het geslacht Kotta Pilian, en zulks op eene enkele, op zegel en in het maleisch en hollandseh, geschrevene verklaring van partijen, benevens eenen meetbrief. [Met intrekking in zooverre van het hier onder 1°., 2°. en 3°. bepaalde geldt sinds 1862:] dat de daarbij bedoelde verpandingen voor onbepaalden tijd van gronden, .aan Maleische ingezetenen toebehoorende, in de openbare registers al" een overgang van eigendom zullen worden ingeschreven en ook als zoodanig kracht hebben. IV. op het besluit van den gouverneur ter Westkust van Sumatra, van 14 Februarij 1848 n°. 301 ; bij hetwelk, onder nadere goedkeuring van het gouvernement, is bepaald : 1°. dat geene eerste grondkaarten noch eerste eigendoms-bewijzen van Maleische gronden mogen worden opgemaakt of uitgegeven, zonder voorkennis of toestemming van het hoofd-bestuur ; 2°. Dat zoodanige opmetingen zullen behooren te geschieden door den gezworen landmeter. in tegenwoordigheid van één panghoeloe uit het geslacht Kotta Pilian en één uit dat van Tjuniago ; 3°. (1) dat de eerste eigendoma-bewijzen van Maleische gronden zullen worden verleend door den raad van justitie, in tegenwoordigheid van den toeanko Panglima van Padang of iemand van zijnentwege, mitsgaders één panghoeloe uit het geslacht Tjuniago en één van het geslacht Kotta Pilian ; dienende, zoo veel mogelijk, hiertoe gekozen te worden de panghoeloes die bij de opmeting zijn tegenwoordig geweest. Met dien verstande, dat voor zoo veel betreft de gronden, gelegen in de tot de Ommelanden van Padang behoorende en niet aan het gezag der Padangsche hoofden onderworpene landschappen, de tegenwoordigheid van het larasof ander voornaamste hoofd dier landschappen respectivelijk, of iemand van zijnentwege, vereischt wordt. (1) Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk. Ten vervolge op de resolutie van 7 Julij 1829 n°. 26, alsnog, voor zooveel noodig, goed te keuren en te bekrachtigen de besluiten, hierboven met II, III (2) en IV (1) aangeduid. Ten tweede : Te bepalen : dat, bij eigendomsovergang, ten gevolge van erfenis ab-intestato, van het geheel of van een gedeelte van eenig onroerend goed, toebehoorende aan een lid der oorspronkelijke bevolking van Sumatra's Westkust, en waarvan een wettig eigendoms-bewijs opgemaakt is, de bewijzen tot staving van dien eigendoms-overgang zullen worden verleend door de eerste plaatselijke autoriteit, na vooraf te hebben ingewonnen het advies der bevoegde hoofden. (3) (1) Bij gouvernementsbesluit in Ind. S. 1860 n°. 90 is art. 3 van het (bij „Eerstelijk" op deze bladzijde bekrachtigde) besluit van den gouverneur van Sumatra's Westkust van 14 Februari 1848 n°. 301 aangevuld met de woorden „Met dien verstande vereischt wordt". (2) Zie de noot op blz. 131. (3) Dit „ten tweede" is ter „verduidelijking" aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1862 n°. 16. Het luidde te voren : Te bepalen : dat, bij eigendoms-overgang van het geheel of van een gedeelte van eenig onroerend goed, Ten derde: Te bepalen, dat het bij dit besluit in art. 1 en 2 vastgestelde, met dit art. 3, ter Sumatras Westkust, op de wijze en plaatsen, door den gouverneur van dat gewest te bepalen, in de N ederduitsche en Maleische talen zal worden afgekondigd, en voorts in de Javasche Courant en het Staatsblad van Nederlandsch-lndie zal worden opgenomen. Afschrift, enz. Accordeert met het register der besluiten van den Gouverneur Qeneraal van Nederlandsch-Indie. De fungd. Algemeene Sekretaris, De Waal. j. Ordonnantie van 17 Februari 1885, Ind. S. 45, houdende regelen voor den verhuur van grond door inlanders aan niet-inlanders in het gewest Lampongsche districten (12 artikelen). Art. 1. Gronden in de residentie Lampongsche districten door Inlanders in erfelijk of tijdelijk individueel gebruik bezeten, kunnen aan nietInlanders worden verhuurd volgens de bij deze verordening gestelde regels. Behoudens de uitzonderingen, bij deze ordonnantie gesteld, worden die overeenkomsten beheerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indie. k. Ordonnantie van 24 Februari 1913, Ind. S. 243, houdende regelen nopens de registratie van overeenkomsten tusschen inlanders, ten doel hebbend vervreemding of het verbinden voor schuld van met inlandsche rechten bezeten gronden in het gev/est Riouw en Onderhoorigheden. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, toebehoorende aan een lid der oorspronkelijke bevolking van Sumatra's Westkust, en waarvan een wettig eigendoms-bewijs opgemaakt is, de bewijzen, welke ten gevolge van eifenis, boedelscheiding of anderzins mogten vereischt worden, door de eerste plaatselijke autoriteit zullen worden verleend, na vooraf te hebben ingewonnen het advies van de bevoegde regenten, soekoe- en familie-hoofden. Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, het noodig oordeelende regelen vast te stellen nopens de registratie van overeenkomsten tusschen Inlanders ten doel hebbend vervreemding of het verbinden voor schuld van met Inlandsche rechten bezeten gronden in de residentie Riouw en Onderhoorigheden ; Lettende op de artikelen 29, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan • Art. 1. 1. Overeenkomsten tusschen Inlanders, ten doel hebbend vervreemding of het verbinden voor schuld van met Inlandsche rechten bezeten gronden in de residentie Riouw en Onderhoorigheden, zijn niet rechtsgeldig, voordat van het bestaan daarvan gebleken is uit akten, verleden ten overstaan van daartoe, met vermelding van ieders ressort, door het Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen personen. 2. Door die personen wordt, op haar verzoek, aan ieder der partijen een gewaarmerkt afschrift der akte van de tusschen haar gesloten overeenkomst uitgereikt, welke uitreiking, behoudens betaling van het verschuldigd zegelrecht, kosteloos geschiedt. 3. De krarhtens het eerste lid met het opmaken van de daarbij bedoelde akten belaste personen zijn ten aanzien van de uitoefening der bij die bepaling bedoelde functie „openbaar ambtenaar". 2. Het Hoofd van gewestelijk bestuur stelt de modellen vast voor de akten van de in deze ordonnantie bedoelde overeenkomsten. 3. Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 24sten Februari 1913. I D E N B U R G. De wd. Algemeene Secretaris, De Graeff. (XJitgg. 1 Maart 1913.) De ordonnantie van 16 November 1905, Ind. S. 571, regelende de uitgifte van grond door het leenbestuur van Lingga-Riouw voor de gambir- en pepercultuur, spreekt niet van rechten der bevolking. I. Publicatie van 1 Augustus 1854, Ind. S. 59, arresteerende een reglement voor het inlandsch bestuur op Banka (51 artikelen), zooals sedert gewijzigd (1). Art. 8. Zij [de dorpshoofden] zorgen, in overleg met de oudste inwoners der dorpen, dat de ladangs (rijstvelden) gelijkelijk en met onderlinge overeenkomst der bewoners worden verdeeld en bebouwd. Zij zorgeti dat die ladangs op den behoorlijken tijd worden gekapt, gebrand, bezaaid en geoogst, als ook dat, overeenkomstig de jongste verordeningen met opzigt tot den aanleg van geregelde kampongs, de geïsoleerde padiehuisjes in de bosschen na den oogst van het rijstgewas worden afgebroken, ten einde zij niet strekken tot verblijf van kwaad volk. 9. Zij zijn verantwoordelijk voor de daarstelling en het onderhoud van gemeenschappelijke lombongs of padiebergplaatsen in hunne dorpen, voor zoo ver elk individu daarin niet voor zich zelf voorziet. 47. Niemand mag, een rijstveld gereed makende of een tuin of wat ook van dien aard aanleggende, op eigen gezag de grensscheiding van het district of batinschap overschrijden, op verbeurte eener boete van vijf gulden tot tien gulden, buiten en behalve dat de aanbouw nog moet worden gestaakt en weggeruimd. Wijders is het omhakken van vruchtboomen in het algemeen en van alle boomen langs de wegen verboden, op verbeurte eener boete, niet te bovengaande de som van tien gulden, onverminderd schadeloosstelling aan belanghebbende, wiens vrucht boomen zijn omgehakt. (1) O. a. stilzwijgend gewijzigd door het reglement op het rechtswezen, Ind. S. 1874 n°. 33 j°. n° 32. ra. [Vervallen.] Ordonnantie van 2 Januari 1909, Ind. S. 2, houdende regelen voor den afstand in erfpacht van tot het staatsdomein behoorende gronden in het gewest Westerafdeeling van Borneo (1) (3 artikelen). Art. 1. 1 enz. 2. Van de uitgifte in erfpacht zijn uitgesloten (2) : 1°. gronden, waarop anderen een zakelijk of persoonlijk recht hebben ; 2°. gronden, naar de landsinstellingen als gewijde beschouwd ; 3°. gronden, voor openbare markten of weiden afgezonderd of uit eenigen hoofde voor den openbaren dienst bestemd. 3. (2) In de erfpacht worden voorts niet begrepen .... enz. n. Ordonnantie van 28 December 1888, Ind. S. 198, houdende regelen voor verhuur van grond door inlanders aan nietinlanders in het gewest Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (10 artikelen). Art. 1. Gronden in de gouvernements landen der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, door Inlanders in erfelijk of tijdelijk individueel gebruik bezeten, kunnen aan nietInlanders worden verhuurd volgens de bij deze verordening gestelde regels. Behoudens de uitzonderingen, bij deze ordonnantie gesteld, worden die overeenkomsten be'heerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië. Artikel 1 der ordonnantie (met koninklijke medewerking) op de vertieningsbelasting of poeloehan in de Zuider- en Oosterafdeeling van (1) Ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. Zie boven blz. 97. (2) Vgl. voor Java art. 9 lid 3 agrarisch besluit (Engelbrecht 5, 1913, blz. 1301), boven blz. 113. Borneo (Ind. S. 1878 n°. 300, zooals sedert gewijzigd) spreekt sinds de ordonnantie in Ind. S. 1898 n°. 45 van een belasting „van het rijstgewas, verkregen van door de Inlandsche bevolking krachtens ontginnings- of gebruiksrecht bezeten gronden". Te voren stond er : ,,van het rijstgewas, verkregen van door de Inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking bezeten gronden". Zie voorts art. 3 van Ind. S. 1888 n°. 58, boven blz. 98. o. Ordonnantie van 17 Juni 1877, Ind. S. 127, houdende regelen voor verhuur van grond door inlanders aan nietinlanders in de Minahassa (12 artikelen). Art. 1. Gronden in de Minahassa (residentie Menadó), door inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten, kunnen aan niet-inlanders worden verhuurd volgens de bij deze verordening gestelde regels. Behoudens de uitzonderingen, bij deze ordonnancie gesteld, worden die overeenkomsten beheerscht door de bepalingen van het burgerlijk wetboek. Bij ordonnantie \an 26 Maart 1899, Ind. S. 123, is voor de inheemsche bevolking in de Minahassa de mogelijkheid geopend om de vroeger op hoog gezag op staatsdomein aangelegde koffietuinen in erfelijk individueel bezit te verkrijgen. Zie die ordonnantie beneden op blz. 165 onder III, alsmede noot 1 aldaar. , Met eenig persoonlijk of zakelijk recht bezeten gronden", zie beneden blz. 176 (art. 2 lid 1). „Kennelijk verlaten" bcuwvelden (1), zie beneden blz. 176 (art. 2 lid 1) en vgl. blz. 167 lB, le en 3e). (1) Zie boven blz. 113 onder d, alsmede blz. 130 (II onder 2°.) naast blz. 133 onder Eerstelijk. p. Gouvernementsbesluit van 15 April 1824, Ind. S. 19<7. arresteerende een reglement op het binnenlandsche bestuur en dat der financiën op Amboina en Onderhoorigheden (1), zooals sedert gewijzigd. Art. 67. De regent (2) is almede verpligt, toe te zien, dat geene landerijen of tuinen, datu-doessongs, plantagiën of zoogenaamde tatanamans, huizen noch erven in zijne negorij verpand, verkocht- of op eenige andere wijze van eigenaars veranderen, dan ten gevolge van eene schriftelijke overeenkomst, en ten overstaan van den Regent of van den Regentsraad geteekend of verleend, en door den Resident of Assistent-resident, na behoorlijk onderzoek, goedgekeurd en geregistreerd. Ordonnantie van 8 December 1880, Ind. S. 217, houdende regelen voor verhuur van grond door inlanders aan niet-inlanders in het gewest Amboina (12 artikelen). Art. 1. Gronden in de residentie Amboina door inlanders in erfelijk of tijdelijk individueel en in gemeenschappelijk gebruik bezeten, kunnen aan niet-inlanders worden verhuurd volgens de bij deze verordening gestelde regels. Behoudens de uitzonderingen, bij deze ordonnancie gesteld, worden die overeenkomsten beheerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. 3. De bij artikel 1 bedoelde gronden worden voor geen langer termijn dan twintig achtereenvolgende jaren verhuurd, met uitzondering evenwel van de in gemeenschappelijk gebruik door de inlanders of erfelijk individueel door één of meer huisgezinnen bezeten, met sagoof vruchtboomen beplante gronden, bekend onder den naam van doesoen-negrie, -dati en -poesaka-dati, welke voor niet langer dan één jaar mogen worden verhuurd en de regents doesoens, welke door den regthebbende voor het tijdvak van zijn genot, doch in geen geval langer dan één jaar, mogen verhuurd worden. Zie voorts art. 2 van Ind. S. 1872 n°. 237c, boven blz. 101, en noot 2 aldaar. (1) Zie boven blz. 104. (2) Hier : dorpshoofd (art. 36). q Ordonnantie van 14 November 1881, Ind. S. 228, betreffende registratie van koop, verkoop en verpanding van gronden in Boeleleng en Djembrana (Bali). In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsoh-Indië gehoord; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, het noodig achtende de wijze van registratie te regelen van koop, verkoop en verpanding van gronden in de landschappen Boeleleng en Djembrana (Bali); Lettende op de artikelen 20, 21, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan : In de landschappen Boeleleng en Djembrana (Bali) wordt iedere koop, verkoop of verpanding van gronden, op straffe van nietigheid, ten kantore van den gezag voerenden Europeschen ambtenaar geregistreerd, waarvan aan belanghebbenden een bewijs, geschreven in de Balinesche en Nederlandsche taal, op een zegel van ƒ 1, wordt uitgereikt. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 14den November 1881. F. s' JACO B. De Algemeene Sekretaris, Pannekoek. (Uitgg. 23 Nov. 1881.) Ordonnantie van 10 Octóber 1906, Ind. S. 431, houdende regelen nopens de rechten der inlandsche bevolking op den grond op Lombok. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië. Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, het noodig oordeelende eenige regelen vast te stellen nopens de rechten der Inlandsche bevolking op den grond in de afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok ; Lettende op de artikelen 21, 29, 31, 33, 62 en 71 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan : Ten eerste : Te bepalen als volgt: Art. 1. In de afdeeling Lombok der residentie Bali en Lombok worden onder gronden, uit eenigen hoofde tot de dorpen behoorend, voor de toepassing dezer ordonnantie verstaan : a. gronden in erfelijk individueel bezit; b. gronden in privaatrechtelijk bezit van gemeenten — waaronder begrepen de voormalige „dienstplichtige" (pengajah) gronden —, van waterschappen en van andere instellingen van openbaren of godsdienstigen aard; c. gewijde gronden, begraaf- en lijkverbrandingsplaatsen ; d. gronden, ingenomen door ten algemeenen nutte of voor den openbaren dienst strekkende gemeentelijke- of waterschaps-instellingen of -werken, als: gebouwen, wegen, pleinen, marktterreinen, waterleidingen, waterreservoirs enz. 2. 1. Vervreemding of verpanding (nggadejang) dan wel het op andere wijze voor schuld verbinden van gronden, als bedoeld bij artikel 1, is verboden : a. aan niet-Inlanders ; b. aan Mohammedanen door personen, den Hindoe-godsdienst belijdend ; c. aan personen, den Hindoe-godsdienst belijdend, door Mohammedanen, ten aanzien van gronden, gelegen in de onderaf deelingen Oost-Lombok en Midden-Lombok, voor zoover betreft de streek beoosten (1) de Pandan-rivier. 2. Voor zoover ter zake geen nadere regelen zijn vastgesteld, is mede verboden verhuring of ingebruikgeving aan niet-Inlanders der gronden, vermeld in de vorige alinea, uitgezonderd woonerven. 3. Vervreemding, verbinden voor schuld, verhuring of ingebruikgeving, door of namens de betrokken instelling van openbaren of godsdienstigen aard, van gronden als bedoeld onder b van artikel 1, voor zoover niet krachtens het bepaalde bij de voorgaande alinea's van dit artikel verboden, is niet veroorloofd (1) Volgens verbeterblad. dan met voorafgaande schriftelijke machtiging van den Assistent-Resident van Lombok. 4. Alle overeenkomsten aangegaan in strijd met het bepaalde bij de vorige alinea's van dit artikel, dan wel den afstand beoogend, onder welke voorwaarden ook. van te veld staande voedingsgewassen der Inlandsche bevolking aan niet-Inlanders, zijn van rechtswege nietig. 5. Geene terugvordering is toegelaten van hetgeen krachtens eene overeenkomst, als in de vorige alinea bedoeld door of namens de wederpartij is betaald of verstrekt, noch eenige andere rechtsvordering naar aanleiding van zoodanige overeenkomst. 3. 1. Met inachtneming van het bepaalde bij het vorig artikel, zoomede van de wetten of de openbare verordeningen, uitgevaardigd door de bevoegde machten, kan over het bezitsrecht van de onder a en b van artikel 1 omschreven gronden door de daartoe gerechtigden vrijelijk worden beschikt. 2. Behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 71 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en het bij de alinea's 2 en 3 van het vorig artikel gesteld verbod, wordt aan de onder b van artikel 1 bedoelde instellingen overgelaten de regeling der wijze van gebruik van de door haar bezeten gronden. 3. Voor de toepassing der vorige alinea worden de voormalige „dienstplichtige" (pengajah) gronden aangemerkt als gemeentelijk bezit met aandeelen in erfelijk vast gebruik. 4. 1. Overeenkomsten, ten doel hebbend vervreemding of het verbinden voor schuld van grond als bedoeld bij artikel 1, voor zooveel toegelaten krachtens de eerste alinea van artikel 3, zijn niet rechtsgeldig, alvorens van het bestaan daarvan gebleken is bij, aan het bij artikel 12 der ordonnantie van 11 Augustus 1885 (Staatsblad n°. 131), zooals dat artikel luidt ingevolge artikel 11 der ordonnantie van 12 April 1898 (Staatsblad n°. 141) en artikel 1, letter E, der ordonnantie van 22 Januari 1906 (Staatsblad n°. 66), vastgesteld zegelrecht onderworpen, akten, verleden ten overstaan van den in de afdeeling Lombok bescheiden Controleur voor de agrarische aangelegenheden, volgens door den Resident van Bali en Lombok vast te stellen modellen. 2. Het daartoe strekkend verzoek kan mondeling worden voorgebracht. 3. De in de eerste alinea van dit artikel bedoelde Controleur is ten aanzien van de uitoefening der bij of krachtens die bepaling hem opgedragen functie „openbaar ambtenaar". 4. Het Hoofd van gewestelijk bestuur stelfc de noodige voorschriften vast tot uitvoering van het bepaalde bij de eerste alinea van dit artikel, en regelt de daarmede verband houdende werkzaamheden van den in de vorige alinea van dit artikel genoemden ambtenaar. 5. Het bepaalde bij de vijfde alinea van artikel 2 is mede van kracht voor de bij het eerste lid van dit artikel niet-rechtsgeldig verklaarde overeenkomsten. 5. 1. Gronden, deel uitmakend van het Staatsdomein en niet uit eenigen hoofde tot de dorpen behoorend, kunnen, met inachtneming van de ter zake door of namens de Regeering gegeven voorschriften, door het Hoofd van gewestelijk bestuur voor een bepaald tijdsverloop of tot wederopzeggens aan instellingen, als bedoeld onder b van artikel 1, of aan tot de Inlandsche bevolking behoorende personen in bruikleen worden afgestaan of verhuurd, onder zoodanige voorwaarden als door genoemd Bestuurshoofd wenschelijk worden geoordeeld. 2. Voor zooveel niet tot andere doeleinden over de bij alinea 1 aangeduide gronden is of zal worden beschikt, staat het, met inachtneming van de daaromtrent uitgevaardigde of nader uit te vaardigen regelen, aan de Inlandsche bevolking vrij daarop haar vee te weiden, zich van timmer- en brandhout te voorzien en andere boschproducten in te zamelen. 6. 1. Voor het ontginnen door Inlanders van grond, deel uitmakend van het Staatsdomein en niet uit eenigen hoofde tot de dorpen behoorend, wordt eene door het Bestuur schriftelijk te verleenen, van zegelrecht vrijgestelde, vergunning van door het Hoofd van gewestelijk bestuur vast te stellen vorm vereischt. 2. Die vergunning kan niet aan anderen worden overgedragen. 3. Zij wordt geweigerd indien de belangen van den Lande of van derden dit vorderen. 7. 1. Be bij artikel 6 voorgeschreven vergunning wordt, op mondelinge of schriftelijke aanvraag, verleend door het Hoofd van plaatselijk bestuur in overeenstemming met den Controleur voor de agrarische aangelegenheden. 2. Indien de beoogde ontginning ten doel heeft vorming of uitbreiding van gemeentelijk grondbezit, wordt de vergunning verleend ten name der gemeente. 3. Bij de vergunning wordt een termijn gesteld binnen welken de ontginning moet zijn volbracht, terwijl verder nopens afbakening der grenzen, voorzieningen tegen afspoeling der bouwkruin als anderszins daarbij die voorwaarden worden opgelegd, welke in verband met de plaatselijke omstandigheden noodig zijn te achten. 4. Bij weigering van de vergunning kan de aanvrager zich wenden tot den AssistentResident van Lombok, welk Bestuurshoofd, zoowel dienaangaande als wanneer nopens eenige aanvraag als bedoeld bij alinea l niet de vereischte overeenstemming tus3chen de beide daarbij genoemde Bestuursambtenaren werd verkregen, beslist in het hoogste ressort. 8. 1.- Wanneer, blijkens een daaromtrent ingesteld onderzoek, voldaan is aan alle voorwaarden, bij de vergunning gesteld, is de ontginner erfelijk individueel bezitter en, in het bij de tweede alinea van artikel 7 bedoeld geval, de gemeente bezitster van den ontgonnen grond. 2. Is aan een of meer der bij de vergunning gestelde voorwaarden niet naar behooren voldaan, dan trekt het Hoofd van plaatselijk bestuur de vergunning in, naar bevind van zaken al dan niet met uitreiking eener nieuwe vergunning voor het geheel of een gedeelte van den grond. 9. Onder Inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelde personen. 10. 1. Worden gestraft: a. met geldboeten van ƒ 1 (één gulden) tot / 100 (één honderd gulden), niet-Inlanders, die, in strijd met het bepaalde bij artikel 2, gronden, als daarbij bedoeld, voor welk doeleinde ook gebruiken of te hunnen behoeve doen gebruiken ; b. met geldboete van ƒ 1 (één gulden) tot ƒ 50 (vijftig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één dag tot dertig dagen Inlanders, die grond, als bedoeld bij artikel 6, ontginnen zonder de daarbij voorgeschreven vergunning, dan wel grond, op die wijze ontgonnen of waarvoor de verleende vergunning tot ontginning is ingetrokken, gebruiken of doen gebruiken, tenzij het Hoofd van plaatselijk bestuur tot het tijdelijk gebruik daarvan toestemming heeft verleend. 2. Ingeval iemand na ter zake van het bepaalde sub b der vorige alinea te zijn veroordeeld, binnen een jaar nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, opnieuw een der daarbij bedoelde overtredingen pleegt, kan de geldboete tot ten hoogste ƒ 100 (één honderd gulden) en de tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon tot ten hoogste drie maanden worden verhoogd. 3. Bij veroordeeling wegens een der in dit artikel omschreven overtredingen kan het op den grond gegroeide of geplante geheel of ten deele worden verbeurd verklaard. 11. Onverminderd het ter zake bepaalde bij de voorgaande artikelen, worden, overeenkomstig de vanouds bestaande volksinstellingen en gebruiken, door de daartoe bevoegde inheemsche rechtbank gestraft met geldboete of in verband daarmede op te leggen subsidiaire straf : a. het aangaan van overeenkomsten, als bedoeld bij de vierde alinea van artikel 2 ; b. beschikking over het bezitsrecht van gronden, als omschreven onder a en b van artikel 1, door niet daartoe gerechtigde personen ; c. vervreemding, verpanding of op andere wijze voor schuld verbinden van grond, als bedoeld bij artikel ], zonder in de bij het eerste lid van artikel 4 omschreven gevallen van het bestaan der overeenkomst te hebben doen blijken op de bij dat artikel aangegeven wijze. Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1907, met dien verstande, dat de daarin vervatte bepalingen, welke krachtens eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur vastgestelde regeling reeds vóór dien Vtrord. inl. privaatr. 10 datum toepassing vonden in het gedeelte der af deeling Lombok bewesten de Pandan-rivier en in de onderaf deeling Oost-Lombok, voor die landstreken geacht worden in werking te zijn getreden respectievelijk op 12 Februari 1901 en op 11 Mei 1903. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den lOden October 1906. J. B. VAN HEUTSZ. De Algemeene Secretaris, Van Rees. (Uitgg. 16 Oct. 1906.) De artikelen 2 der ordonnanties op de padjeg en de oepeti op Lombok en Zuid-Bali (Ind. S. 1904 n°. 275 en 276 en 1910 n°. 256) spreken — behalve van ambtssawahs (bangket petjatoe)en ambtsgronden (koebon- of rendang-petjatoe) — van sawahs en gronden, „welker opbrengst, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, wordt gebezigd voor instellingen van openbaren of godsdienstigen aard". r. „Zakelijke rechten" ook op de buitenbezittingen, zie blz. 187 (art. 3). s. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 4 Augustus 1875, Ind. S. 179, betreffende de vervreemding van het gebruiksrecht op gronden door inlanders aan niet-inlanders. (1) In naam des Koning? ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, uit overweging, dat, bij het ontbreken eener algemeene verordening, welke het tegendeel bepaalt, de meening zou kunnen ontstaan, dat het erfelijk individueel gebruiksregt op grond door inlanders aan niet-inlanders kan worden vervreemd ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 (1) Het bovenschrift in het Ind. S. zelf geeft als hoofdonderwerp dezer verordening : woeste gronden. van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie ; Heeft goedgevonden en verstaan : I. Krachtens magtiging des Konings te bepalen : dat gebruiksregt op grond niet vatbaar is voor vervreemding door inlanders aan nietinlanders, zoodat alle overeenkomsten, die zoodanige vervreemding, regtstreeks of zijdelings, ten doel hebben, van regtswege nietig zijn. (1) II. Van deze ordonnancie wordt de afkondiging gerekend in geheel Nederlandsch-Indis bekend te zijn met den dag harer plaatsing in het Staatsblad van Nederlandsch-Indie. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 4den Augustus 1875. VAN LANSBERG E. De Algemeene Sebretaris, Levyssohn Norman. {Uitgg. 10 Aug. 1875.) Zie voor vervreemding van gemeentegrond op Java en Madoera art. 10 der Inlandsche gemeente-ordonnantie (boven blz. 123). Zie voor Lombok art. 2 op blz. 141. Ordonnantie van 11 Maart 1913, Ind. S. 292, betreffende verplichting tot mededeeling van overdracht van gebruiksrechten op gronden. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende den notarissen de verplichting op te leggen periodiek aan de Hoofden van gewestelijk bestuur mededeeling te doen van de te hunnen overstaan gesloten overeenkomsten tot overdracht door Inlanders aan niet-Inlanders van gebruiksrechten op grond ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; (1) Vgl. art. 12 lid 4 op blz. 154 beneden. Heeft goedgevonden en verstaan : De notarissen zijn verplicht om vóór of op den lOden van elke maand van de in de afgeloopen maand te hunnen overstaan gesloten overeenkomsten tot overdracht door Inlanders aan niet-Inlanders van gebruiksrechten op grond opgaaf te doen aan het Hoofd van gewestelijk bestuur in wiens gewest de grond is gelegen. Voor elk verzuim in de nakoming der verplichting, in de voorgaande alinea omschreven, wordt door den betrokken notaris eene boete verbeurd van / 25.— tot / 100.—. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den llden Maart 1913. IDENBURG. De wd. Algemeene Secretaris, De Graeff. (Uitgg. 22 Maart 1913.) Ordonnantie van 14 Februari 1912, Ind. S. 177, betreffende tegengang van onrechtmatig gebruik door niet-inlanders van tot het domein van den lande behoorenden grond. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, het noodig achtende nadere voorzieningen te treffen tot tegengang van onrechtmatig gebruik door niet-Inlanders van tot het domein van den Lande behoorenden grond; Lettende op de artikelen 20, 29, 3i, 33 en 62 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Ten eerste : Met intrekking van de ordonnantiën van 12 Juni 1861 (Staatsblad n°. 45), 16 November 1863 (Staatsblad n°. 160), 14 September 1875 (Staatsblad n°. 199^), 31 October 1878 (Staatsblad n°. 281) en 21 September 1879 (Staatsblad n°. 279) (1), te bepalen : (1) Deze ordonnanties betroffen respectievelijk Java en Madoera (zie ook Ind. S. 1862 n°. 72), Art. 1. Gebruik door niet-Inlanders, tot welk doeleinde ook, of het te hunnen behoeve doen gebruiken van tot het domein van den Lande behoorenden grond, waarop of ten aanzien waarvan geene rechten van anderen bewezen worden, is verboden. 2. Overtreding van het verbod in artikel 1 kan worden gestraft met eene geldboete van ƒ 1.— (één gulden) tot / 100.— (één honderd gulden) of met gevangenisstraf dan wel ten arbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van één dag tot drie maanden. Overgangsbepaling. 1. Aan niet-Inlanders, die bij de inwerkingtreding dezer ordonnantie gronden, als bedoeld bij artikel 1, gebruiken of te hunnen behoeve doen gebruiken, wordt een termijn van één jaar na genoemd tijdstip toegestaan, binnen welken dat gebruik moet zijn geëindigd of gewettigd. 2. Die termijn kan, op verzoek van den belanghebbende, in bijzondere gevallen door het Hoofd van plaatselijk bestuur worden verlengd. Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op den dag harer afkondiging. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 14en Februari 1912. IDENBURG. De Algemeene Secretaris, Staal. (Uitgg. 27 Febr. 1912.) t. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 17 Januari 1864, Ind. S. 6 j°. 185, regelende de onteigening ten algemeenen nutte (71 artikelen). Slotbepalingen. Art. 71. Wanneer tot uitvoering van eenig werk, hetwelk verklaard is of vermoed wordt tot algemeen nut te strekken, de beschikking noodig is over gronden, door inlanders ont- de hoofdplaats Benkoelen (zie ook Ind. S 1865 n°. 45), de hoofdplaats Palembang, het gewest Amboina en de Minahassa. gonnen, of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde, tot de dorpen of dessa's behoorende, kan van Regeringswege, alvorens op die gronden de voorschriften van deze verordening worden toegepast, een onderzoek worden bevolen naar de regten, welke daarop door de bevolking worden uitgeoefend en naar de voorwaarden, waaronder deze van die regten verlangt afstand te doen. Aan zulk onderzoek nemen deel, behalve de deskundigen, welke het hoofd van het plaatselijk gezag daartoe wenscht aan te wijzen, twee inlandsche hoofden uit de afdeeling, binnen welke die gronden gelegen zijn. Na de regthebbenden in hun belang te hebben gehoord, brengt de commissie van onderzoek verslag uit van hare verrigtingen, met vermelding van het bedrag der schadeloosstelling, waarop bij den afstand der gronden billijke aanspraak kan worden gemaakt. In het geval, dat die regthebbenden verklaren met de schadeloosstelling geen genoegen te nemen, of wel de ondernemers van het werk, ten welks behoeve de beschikking over de gronden verlangd wordt, wenschen haar door den regter begroot te zien, wordt het verzoek tot onteigening volgens de voorschriften dezer verordening behandeld. u. Voor inlandsche overeenkomsten ook over grond, zie nog beneden blz. 212—220. c. Bewerkmgs- of bouwrecht. a. Artikel 29 van het bij ordonnantie (met koninklijke medewerking) vastgestelde Landhuiirreglement voor de residentiën Soerakarta en Djokjakarta (Ind. S. 1906 n°. 93, gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1911 n°.^432)(l) zegt alleen • Door de bepalingen van dit Reglement wordt geene verandering gebracht in de verhuring van gronden door de Javaansche Vorsten of apanagehouders aan onderdanen dier Vorsten, overeenkomstig de Javaansche wetten en instellingen. h. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 3 Augustus 1912, Ind. S. 422, tot vaststelling van een nieuw Reglement omtrent de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek op Java (2) (59 artikelen), zooals gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 385. § 3. Van de rechten, door de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking uitgeoefend ten opzichte van de zich op het landgoed bevindende woeste gronden, bouwvelden, tuinent erven, houtgewassen en wateren. Art. 6. 1. Alle gronden, door de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking voor eigen rekening en risico bebouwd, bewerkt of ter (1) Engelbrecht 6, 1913, blz. 1310. (2) In werking getreden op 1 Maart 1913 (Ind. S. 1912 n°. 613). De ordonnantie (op de landerijen beoosten) van 8 Augustus 18S0, Ind. S. 150 (gewijzigd 1886 n°. 172 en 1913 n°. 486), bevat over het grondenrecht der opgezetenen niets. bewoning als anderszins onderhouden, worden, behoudens de uitzonderingen in dit Reglement voorkomende, verstaan haar in erfpacht te zijn uitgegeven, onder voorwaarde aan den landeigenaar op te brengen de aan hem ter zake verschuldigde heffingen. 2. Als niet in erfpacht aan de Inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking uitgegeven, worden aangemerkt: a. de gronden, welke de landeigenaar voor eigen rekening en risico laat ontginnen en bewerken ; b. de niet geregeld bebouwde droge gronden, welke voor den tijd van één oogstjaar ter beplanting worden uitgegeven ; c. de woeste gronden en de nog niet in geregeld beheer genomen bosschen. 7. 1. Voor het ontginnen of het ingebruiknemen van gronden, waarover de landeigenaar de vrije beschikking heeft, wordt eene door of namens dezen te verleenen vergunning vereischt. 2. Deze vergunning wordt, behalve voorzoover zij gronden betreft als bedoeld in het tweede lid sub b van het voorgaand artikel, niet anders dan schriftelijk verleend, met omschrijving zoo noodig van den termijn,, binnen welken de ontginning moet zijn voltooid, zoomede van de andere voorwaarden welke, mits binnen de perken van het bepaalde bij dit Reglement, met betrekking tot den aanleg van het bouwveld aan de uitgifte worden verbonden. 8. De landeigenaar mag over de ingevolge het bepaalde bij artikel 6 in erfpacht bezeten of voor den tijd van één oogstjaar ter beplanting uitgegeven gronden niet anders beschikken dan ingevolge overeenkomst of krachtens het bepaalde bij dit Reglement of bij andere algemeene of bijzondere verordeningen. 9. 1. Ten aanzien van die gedeelten van het landgoed, welke niet overeenkomstig het bepaalde bij artikel 6 in erfpacht worden bezeten of voor één oogstjaar ter beplanting zijn uitgegeven, en van de daarop of daarin voorkomende gewassen en andere natuurlijke voortbrengselen is het eigendomsrecht van den landeigenaar onbeperkt, behoudens het bepaalde bij artikel 570 van het Burgerlijk Wetboek . 2. Het zal den opgezetenen nochtans geoorloofd zijn om op de woeste gronden en in de nog niet in geregeld beheer genomen bosschen kosteloos hun vee te weiden, daarvoor gras te snijden, bamboe, rotan, alang-alang en verdere dagelijksche benoodigdheden in te zamelen en brandhout te sprokkelen, zonder daarbij boomen te vellen of af te tappen dan wei bamboestoelen en bosschen te vernielen mits het vergaderde niet bestemd is ten verkoop doch ter voorziening in eigen gebruik. Het staat den opgezetenen mede vrij om uit de wateren op voormelde gronden kosteloos verhardingsmateriaal te verzamelen, doch uitsluitend ter voorziening in eigen gebruik alsmede om te voldoen aan hun opgelegde verplichtingen met betrekking tot het verharden van wegen. 10. 1. Het recht van jacht en visscherij behoort aan den landeigenaar, tegen wiens wil niemand, van welken landaard ook. zich daarmede op het landgoed mag bezig houden, met dien verstande evenwel, dat op gronden, uit eenigen hoofde bij de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking in gebruik, het vangen van vogels met strikken of netten en het vernielen van schadelijk en verscheurend gedierte aan de rechthebbenden op het gebruik dier gronden, en in de rivieren en stroomende wateren van het landgoed hot visschen (tenzij met opdamming. afschutting of belemmering in de afstrooming dier wateren of met vernieling der oevers) aan de opgezetenen vrijstaat. 2. In de seto's, rawa's en andere poelen of waterplassen, welke niet door den landeigenaar zijn aangelegd, in gebruik genomen of aan bijzondere personen in gebruik gegeven, zullen de opgezetenen zonder bijzondere vergunning op elke wijze (behalve met aanwending van vergiftige, bedwelmende of ontplofbare stoffen) mogen visschen, mits, voor zoover de erkende gewoonten op het landgoed dit medebrengen, aan den eigenaar het één vijfde gedeelte der vangst afdragend. Het aftappen of laten leegloopen van de laatstbedoelde wateren, zal nochtans niet geoorloofd zijn dan na verkregen toestemming van den landeigenaar. 11. Op erfpachtsgronden mogen geene steen- of pannenbakkerijen worden gevestigd, noch uitgravingen plaats vinden, noch ook mag aan sawahs, tegals, tuinen en vischvijvers eene andere bestemming gegeven worden dan na verkregen toestemming van den landeigenaar. 12. i. Het in dit Reglement bedoeld erfpachtsrecht kan bezwaard of vervreemd worden. 2. Van deze bezwaring of vervreemding wordt binnen dertig dagen nadat zij heeft plaats gehad door of namens beide partijen kennis gegeven aan den landeigenaar. 3. Europeanen en met dezen gelijkgestelden kunnen geene erfpachters volgens dit Reglement, noch houders of bezitters van het daarbij bedoeld erfpachtsrecht zijn. 4. Elke bezwaring, vervreemding of vermaking bij legaat van dat recht door Inlanders aan Europeanen en met dezen gelijkgestelden en aan met Inlanders gelijkgestelden. welke na de inwerkingtreding van dit Reglement is geschied, is van rechtswege nietig. (1) 5. Prijsgeving van het erfpachtsrecht ten behoede van den landeigenaar is geoorloofd. 13. 1. De erfpachter kan van zijn recht niet worden ontzet dan op de wijze bij dit Reglement bepaald. 2. Bij verregaande verwaarloozing of bij onbeheerd laten van den in erfpacht bezeten grond en bij ontginning of ingebruikneming van ter vrije beschikking van den landeigenaar staanden grond zonder diens vergunning, is laatstgenoemde gerechtigd te vorderen, dat het erfpachtsrecht door den Rechter vervallen zal worden verklaard. (2) 3. Indien de landeigenaar ten aanzien van gronden, die zonder zijne vergunning ontgonnen of in gebruik genomen zijn, eenige heffing heeft gedaan, vervalt daardoor met betrekking tot die gronden het hem bij het vorige lid toegekend recht. 4. Onder verwaarloozing of onbeheerd laten van den grond, als bedoeld bij het tweede lid van dit artikel, is niet begrepen het braak laten van gronden, naar plaatselijk gebruik, (1) Vgl. blz. 147 boven. (2) Zie beneden blz. 156 noot. tusschen twee opeenvolgende perioden van bebouwing. 14. 1. De erfpachters zijn gerechtigd tot het inzamelen der vruchten of andere voortbrengselen van de boomen, voorkomende op gronden, welke op den voet van dit Reglement door hen in erfpacht worden bezeten. 2. Zij, aan wie gronden als bedoeld sub b van het tweede lid van artikel 6 ter beplanting zijn uitgegeven, hebben gedurende den tijd van hun gebruik een gelijk recht ten aanzien van de op die gronden voorkomende boomen met uitzondering van dezulke, welke door of ten behoeve van den eigenaar zijn aangeplant, zoomede van die ten aanzien waarvan bedoeld recht door of namens den eigenaar schriftelijk is ontzegd. 15. 1. Alle bamboestoelen en boomen, doode zoowel als levende, welke voorkomen op de in erfpacht bezeten of ter beplanting voor één oogstjaar uitgegeven gronden, zijn het eigendom van den landeigenaar en mogen zonder diens vergunning niet worden omgehakt, uitgegraven, vernietigd of waardeloos gemaakt. 2. Over datgene, wat met vergunning van den landeigenaar op de in het eerste lid genoemde gronden door den erfpachter of gebruiker is gekapt, mag deze naar goedvinden beschikken, tenzij de eerstgenoemde zich het recht op het gekapte uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 3. De erfpachter of gebruiker van voornoemde gronden mag daarop echter zonder vergunning van den landeigenaar brandhout sprokkelen, hakhout en bamboestengels kappen. § 4. Van heffingen in natura of geld. 16. . . . enz. 29. 1. Bij wanbetaling van de aan den landeigenaar toekomende heffingen zal deze den nalatige, behoudens het bepaalde bij artikel 52 van dit Reglement, langs den gewonen weg van rechten tot betaling kunnen dwingen. 2. De aldus verkregen vonnissen zullen, onafhankelijk van het bedrag der vordering, buiten tusschenkomst van deurwaarders en van het Vendudepartement, op last van den Voorzitter der rechtbank, die het vonnis heeft gewezen, worden geëxecuteerd door inbeslag- neming en verkoop van de roerende en zoo noodig van de onroerende goederen van den schuldenaar, daaronder begrepen diens erfpachtsrechten. op de wijze als bij artikel 203 van het Inlandseh Reglement is bepaald ten aanzien van uitspraken, strekkende tot betaling eener som, het bedrag van j 50 niet te boven gaande. 3. Het vee en de gereedsehapppen van den schuldenaar, bedoeld in artikel 106 van het Inlandseh Reglement, zullen mede in beslag genomen en verkocht mogen worden. 4- Indien bij den verkoop van een erfpaehtsrecht blijkens schriitelijke verklaring van het met den verkoop belast hoofd zich geene gegadigden hebben voorgedaan, vervalt dit recht ten bate van den landeigenaar, te wiens verzoeke de Voorzitter der in het tweede lid bedoelde rechtbank den grond, waarop dat recht rustte, door den geëxecuteerde kan doen ontruimen. (1) § 8. Gemengde, bepalingen. 48. . . . enz. 52. 1. Bij verzuim of nalatigheid in het voldoen der heffingen of opbrengsten, waartoe de opgezetenen of de erfpachters of gebruikers van gronden op eenig landgoed krachtens het bepaalde bij de artikelen 17 en 37 van dit W. Het vroegere reglement, vastgesteld bii publicatie van 28 Februari 1836 (Ind. S. 19) zooals sedert gewijzigd, bevatte onder 'meer de volgende bepalingen : Art 3. Alle gronden door de Inlandsche bevolking met der daad bebouwd, bewerkt of onderhouden, voor eigen rekening en risico, worden, behoudens de uitzonderingen in dit reglement voorkomende, verstaan haar in erfpacht en ter verbetering te zijn uitgegeven, onder voorwaarde, om aan den eigenaar°op te brengen het hem toekomende aandeel in den oogst, en om de verdere op haar rustende verpligtingen na te komen. -fyi wanbetaling van des eigenaars aandeel in de opbrengst, bij verregaande verwaarloozing van den grond; bij veronachtzaming der bepaalde verpligtingen, of eindelijk bij wangedrag en misdrijf, kan, op last van de Plaatselijke autoriteit, het regt van erfpacht \ erkocht of, wanneer daartoe geene gegadigden zijn, verbeurd verklaard worden, ten profiite van den landeigenaar. Reglement verplicht zijn, is geen andere dan eene burgerlijke rechtsvordering toegelaten. 2. Indien een dienstplichtige zijn verschuldigden dienst niet heeft verricht of doen verrichten, heeft de landeigenaar de keuze om öf een klacht tegen hem in te dienen öf eene burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding tegen hem in te stellen ; een dier beide middelen toepassend verliest de landeigenaar het recht om het andere aan te wenden, met dien verstande echter, dat ook na indiening van eene klacht de burgerrechterlijke vordering kan worden ingesteld, wanneer blijkt, dat de klacht niet tot eene strafvervolging heeft geleid. 3. De veroordeelingon tot betaling van de afkoopgelden, bedoeld in artikel 37, en van schadevergoeding wegens verzuim in het verrichten der verplichte diensten, worden op de bij artikel 29 omschreven wijze ten uitvoer gelegd. (1) 53. . . . enz. Algemeene maatregel van bestuur van 3 April 1900, Ind. S. 1901 n°. 214, houdende regeling van den agrarischen rechtstoestand yan het land Bloeboer. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën dd. 14 December 1899, Litt. A3, n°. 56 ; Den Raad van State gehoord (advies van den 23en Januari 1900 n°. 25); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 24en Maart 1900, Lett. A3, n°. 22 ; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Art. 1. De in de onderdistricten Pledang en Bondongan der af deeling Buitenzorg gelegen gronden, die deel uitgemaakt hebben van het in 1810 door het Nederlandsch-Indische Gouvernement gekochte particuliere land Bloeboer en sedert niet zijn vervreemd, worden verklaard te zijn domein van den Staat in den zin van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 Juli 1870 n°. 15 (Indisch Staatsblad n°. 118) en mitsdien, voor zoover dit niet reeds geschied (1) Zie noot vorige blz. is, onttrokken aan de werking van het reglement op de particuliere landerijen ten westen van de rivier Tjimanok (Indisch Staatsblad 1836 n°. 19) en, voor zoover niet reeds voor den openbaren dienst bestemd, gebracht onder de werking der bepalingen omtrent het grondbezit, de ontginning en de vervreemding van grond in de gouvernements-landen op Java en Madnra, een en ander met toepassing van de voorschriften der volgende artikelen. 2. Inlanders, die bij het in werking treden van dit besluit grond van het vroegere land Bloeboer in erfpacht hebben volgens het in artikel 1 genoemde reglement, of na het in werking treden van dit besluit rechtverkrijgenden worden van grondbezitters, als bedoeld in artikel 3, vóór dat aan dezen een eigendomstitel verleend en die titel openbaar gemaakt is, bezitten den grond van rechtswege krachtens erfelijk individueel gebruiksrecht. 3. Niet-inlanders, die bij het in werking treden van dit besluit grond van het vroegere land Bloeboer in bezit hebben zonder een titel van aankomst als bedoeld in artikel 26 der Bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving (Indisch Staatsblad 1848 n°. 10) (1) en hunne niet-inlandsche rechtverkrijgenden, kunnen, om niet, een eigendomstitel voor dien grond van het gouvernement van Nederlandsch-Indië verkrijgen. De inschrijving van den eigendomstitel in do openbare registers geschiedt kosteloos, zonder dat overschrijvings- of zegelbelasting verschuldigd is, mits de hier bedoelde niet-inlanders zich binnen een bij ordonnantie te bepalen termijn bij het bestuur als bezitters van grond op voormeld land hebben doen kennen. Voor de toepassing van deze bepaling worden bij ordonnantie de noodige voorschriften gegeven. Zoolang geen eigendomstitel aangevraagd en ingeschreven is, zijn de hier bedoelde nietinlanders voor den aan den landbouw dienstbaar gemaakten grond, welken zij bezitten, onderworpen aan de landrente en voor de door hen bezeten erven aan eene bij ordonnantie te regelen belasting, tot het tweevoud van het (1) Zie Engelbrecht 6, 1913, blz. 88. bedrag, dat verschuldigd zou zijn, indien het erf verpondingsplielitig was. De eigendomstitel doet niet te kort aan eenige overeenkomst, ter zake van den grond aangegaan voordat die titel verkregen werd. 4. In dit besluit zijn onder inlanders niet begrepen de met inlanders gelijkgestelden. 5. De datum van inwerkingtreding van dit besluit wordt bij ordonnantie bepaald. (1) Onze Minister van Koloniën is belast enz. 's Gravenhage, den 3den April 1900. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, Cremer. (Uitgg. 11 Juni 1901.) Algemeene maatregel van bestuur van 18 November 1911, Ind. S. 636, houdende regeling van den agrarischen rechtstoestand van Kandanghauer en Indramajoe-West, zooals gewijzigd bij algemeenen maatregel in Ind. S. 1913 n°. 703 (in werking 1 Januari 1914, zie Ind. S. 1913 n°. 710). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van 11 October 1911, Afdeelirig A3 (Eerste Bureau), n°. 18 ; Den Raad van State gehoord (advies van 31 October 1911, n°. 44); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 11 November 1911, Af deeling A3 (Eerste Bureau), n°. 3; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. De in de districten Losarang, Kandanghauer, Sindang en Bangadoewa der afdeeling Indramajoe van de residentie Cheribon gelegen gronden, die deel uitgemaakt hebben van de in 1910 door het Nederlandsch-Indische Gouvernement gekochte particuliere landerijen Kandanghauer en Indramajoe-West, worden verklaard te zijn domein van den Staat in den zin van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 Juli 1870, n°. 15 (Indisch Staatsblad n°. 118), onttrokken aan de werking van het reglement op de particuliere landerijen ten westen van de rivier Tjimanoek (Indisch (1) Bij Ind. S. 1901 n°. 215 bepaald op 11 Juni 1901. Staatsblad 1836, n°. 19) en gebracht onder do werking der bepalingen omtrent het grondbezit, de ontginning en de vervreemding van grond in de gouvernements landen op Java en Madoera, een en ander met toepassing van de voorschriften der volgende artikelen. 2. 1. Inlanders, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit grond van de vroegere landerijen Kandanghauer en Indramajoe-West in erfpacht hebben op den voet van het in vorig artikel bedoelde reglement (1), bezitten den grond van rechtswege krachtens erfelijk individueel gebruiksrecht. 2. Gronden van evenbedoelden aard, toebehoorende (2) aan inlandsche gemeenten, behooren aan deze in gemeentelijk bezit. 3. 1. Niet-inlanders, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit aan anderen toebehoorende gronden van de vroegere landerijen Kandanghauer en IndramajoeWest in bezit hebben zonder een titel van aankomst als bedoeld in artikel 26 der Bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving (Indisch Staatsblad 1846 (3), n°. 10) (4), bezitten den grond van rechtswege in altijddurende erfpacht op den voet van den 8sten titel van het Tweede Boek van het Burgerlijk Wetboek. 2. Bij ordonnantie zullen de noodige regelen worden gesteld omtrent de inschrijving van dat recht in de daarvoor bestemde registers bij welke regeling in acht wordt genomen dat de inschrijving en hetgeen daarvoor wordt vereischt voor den houder van het recht geen kosten mag medebrengen. 3. Het bedrag van den door den erfpachter verschuIdigden canon wordt voor elk perceel bepaald door den Gouverneur-Generaal en na (1) Bij algemeenen maatregel in Ind. S. 1913 n°. 703 zijn na „reglement" uitgelicht de woorden „of na het in werking treden van dit besluit rechtverkrijgenden worden van grondbezitters als bedoeld in artikel 3". (2) Bij Ind. S. 1913 n°. 703 zijn na „toebehoorende" uitgelicht de woorden „of toevallende". (3) Moet zijn : 1848. (4) Zie Engelbrecht5, 1913, blz. 88. Bij Ind. S. 1913 n°. 703 zijn na dit haakje uitgelicht de woorden „en hunne niet-inlandsche rechts- verkrijgenden". de inschrijving van het recht nader door Hem vastgesteld. 4. De titel van erfpacht doet niet te kort aan eemge overeenkomst, terzake van den grond aangegaan vóórdat die titel verkregen werd. 4. In dit besluit zijn onder inlanders niet begrepen de met inlanders gelijkgestelden. 5. ^ Dit besluit treedt in werking op een door den Gouverneur-Generaal te bepalen tijdstip. (1) Onze Minister van Koloniën is belast enz. Het Loo, den 18den November 1911. WILHELM1NA. De Minister van Koloniën, De Waal Malefijt. (U itgg. 11 Dec. 1911.) Algemeene maatregel van bestuur van 22 October 1913, Ini. S. 702, regelende (2) den rechtstoestand van de gronden, welke deel hebben uitgemaakt van op Java ten westen der Tjimanoek gelegen particuliere landerijen, die door onteigening of op andere wijze overgaan aan den lande. N°. 45. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Kolomen van 19 September 1913, Afdeelins A:i n°. 46; Den Raad van State gehoord (advies van 7 October 1913, n°. 20); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 17 October 1913, Afdeeling A3, n°. 5; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Gronden, deel uitmakende van bewesten de Tjimanoek op Java gelegen particuliere landerijen, welke aan den Lande overgaan, worden op het tijdstip van den eigendomsovergang domein van den Lande in den zin van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 Juli 1870, n°. 15 (Indisch Staatsblad n°. 118), onttrokken aan de werking van het Reglement omtrent de particuliere landerijen bewesten de I jimanoek op Java (Indisch Staatsblad 1912, n°. 422), en gebracht onder de werking der be- (1) Bij Ind. S. 1911 n°. 637 bepaald op 11 December 1911. (2) Mede ingevolge Ind. S. 1912 n°. 480 art. 19. Verord. inl. privaatr. U palingen omtrent het grondbezit, de ontginning en de vervreemding van grond in de gouvernementelanden op Java en Madoera, een en ander met toepassing van de voorschriften der volgende artikelen. 2. 1. Inlanders, die op het in artikel 1 vermeld tijdstip grond, als daarbij bedoeld, in erfpacht hebben volgens het in dat artikel genoemd reglement, bezitten dien grond van rechtswege krachtens erfelijk individueel bezitsrecht. 2. Op gronden van evenbedoelden aard,toebehoorende aan inlandsche gemeenten, wordt door deze gemeentelijk bezitsrecht uitgeoefend. 3. 1. Met Inlanders gelijkgestelden, die op het in artikel 1 vermeld tijdstip grond, als daarbij bedoeld, in erfpacht hebben volgens het in dat artikel genoemd reglement, bezitten dien grond van rechtswege in altijddurende erfpacht op den voet van den 8en titel van het Tweede Boek van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-lndië. 2. Bij ordonnantie worden de noodige regelen gesteld omtrent de inschrijving van dat recht in de daarvoor bestemde registers, bij welke regeling in acht wordt genomen, dat de inschrijving en hetgeen - daarvoor wordt vereischt, voor den houder van het recht geen kosten mag medebrengen. 3. Het bedrag van den door den erfpachter verschukligden canon wordt voor elk perceel bepaald door den Gouverneur-Generaal en zoo noodig na de inschrijving van het recht nader door Hem vastgesteld. 4. De titel van erfpacht doet niet te kort aan eenige overeenkomst, ter zake van den grond aangegaan voordat die titel verkregen werd. 4. Het bepaalde bij het eerste lid van artikel 3 is niet van toepassing op gronden, als bedoeld bij artikel 1, welke volgens het in dat artikel genoemd reglement in erfpacht zijn verkregen na de afkondiging van de bij de wet van 7 November 1910 (Indisch Staatsblad 1911, n°. 38) bedoelde ordonnantie, houdende verklaring, dat het algemeen belang de terugbrenging van het betrokken landgoed of gedeelte daarvan tot het Landsdomein vordert. 5. In dit besluit zijn onder Inlanders niet begrepen de met Inlanders gelijkgestelden. 6. Dit besluit treedt in werking op den dag, waarop het in het Staatsblad van NederlandsehIndië wordt afgekondigd. Onze Minister van Koloniën is belast enz. Het Loo, den 22sten October 1913. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, Th. B. Pleyte. (Uitgg. 23 Dec. 1913.) Zie ook beneden blz. 187 (art. 3). c. Ordonnantie van 23 Februari 1910, Ind. S. 163, betrelïende het plukrecht op Java. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen. Saluut! doet te weten : Dat Hij, wenschende regelen te stellen nopens de verhouding van de voormalige cultuurdienstplichtigen tot de op hoog gezag door hen met koffie beplante domeingronden in de gewesten of gedeelten van gewesten op Java, waar de Gouvernements-koffie-eultuur en de verplichte levering van koffie aan den Lande zijn opgeheven ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan : 1. In de gewesten of gedeelten van gewesten op Java, waar de Gouvernements-koffie-cultuur en de verplichte levering van koffie aan den Lande zijn opgeheven, blijft, ook na die opheffing, aan de voormalige cultuurdienstplichtigen verzekerd het onder den naam plukrecht bekend zakelijk recht op de door hen op hoog gezag met koffie beplante domeingronden. 2. Het plukrecht eindigt van rechtswege zoodra bij eene daartoe door het Hoofd van gewestelijk bestuur benoemde, uit een Europeesch en oen Inlandsch ambtenaar bestaande, commissie een der na te noemen feiten is geconstateerd : a. dat de koffieaanplantingen door afsterving 11* of op andore wijze te niet zijn gegaan of waardeloos zijn geworden ; b. dat de houder van het recht die aanplantingen kennelijk heeft verwaarloosd ; c. dat de houder in uitdrukkelijke bewoordingen van zijn recht afstand heeft gedaan. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 23sten Februari 1910. IÜENBUR G. De Algeineene Secretaris. Staal. (Uitgg. 4 Maart 1910.) Ordonnantie (deels met koninklijke medewerking) van 8 Augustus 1898, I?id. S. 230. houdende opheffing van de verplichte levering aan het gouvernement van de door de inlandsche bevolking in de Minahassa geteelde koffie, zooals die ordonnantie is gewijzigd bij ordonnantie in Ind. 8. 1899 n°. 123. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, uitvoering willende geven aan de verkregen Koninklijke machtiging om over te gaan tot opheffing der verplichte levering aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement van de door de Inlandsche bevolking in de MinaAassa-districten der residentie Menado geteelde koffie; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : I. Met ingang van 1 Januari 1899 wordt in de J/itta/msaa-districten der residentie Menado de verplichte levering aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement van de door de Inlandsche bevolking geteelde koffie opgeheven en treden mitsdien buiten werking de resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 5 September 1832 n°. 26, bevattende de bepaling, dat het geheele koffieproduct zal worden geleverd aan het Gouvernement, be- vestigd en geregeld bij de ordonnantie van 20 October 1872 (Staatsblad n°. 180), en verder alle op deze verplichte levering betrekking hebbende voorschriften en verordeningen. II. De vruchten der op hoog gezag aangelegde koffietuinen komen van het hiervoren vermelde tijdstip af ter beschikking van de voormalige cultuurdienstplichtigen, onder de voorwaarden, die daarvoor door den Gouverneur-Generaal zullen worden gesteld. III (1). Aan hen, die het recht van beschikking over de vruchten der op hoog gezag op Staatsdomein aangelegde koffietuinen ingevolge het sub II bepaalde en overeenkomstig de daar bedoelde voorwaarden verkregen of van de voormalige cultuurdienstplichtigen overgenomen hebben, zal desverlangd het hun aangewezen of door hen overgenomen gedeelte dier tuinen in erfelijk individueel bezit verleenden daarvan een door het Hoofd van plaatselijk bestuur onderteekend bewijs uitgereikt worden, indien uit een onderzoek, in te stellen door eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur te benoemen commissie, blijkt dat zij gedurende drie achtereenvolgende jaren getoond hebben de koffiecultuur zoodanig te behartigen als voor hare instandhouding in het belang der bevolking noodig is, en indien zij binnen drie maanden na gemeld onderzoek den grond op de voornaamste hoekpunten door duurzame grensteekenen hebben afgebakend. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 26sten Maart 1899. V AN DE R W IJ C K. De. Algemeene Secretaris, A. D. H. Heringa. (Uitgg. 12 Aug. 1898.) Gouvernementsbesluit van 8 Augustus 1898, Ind. S. 231, houdende intrekking van de gouvernementskoffiecultuurindeMinahassa en maatregelen in verband daarmede, zooals dat besluit is gewijzigd bij besluiten in Ind. S. 1899 n°. 124 en n°. 260. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indiö van 8 Augustus 1898 n°. 15. (1) Deze paragraaf III is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1899 n°. 123. Zie boven blz. 138. Gelet enz.; De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Is goedgevonden en verstaan : Eerstelijk : enz. Ten tweede : Met ingang van 1 Januari 1899 in te trekken de Gouvemements koffiecultuur in de Minahasm-districten der residentie Menado. Ten derde : enz. Ten tierde : Krachtens Koninklijke machtiging : 1. Ter uitvoering van § II der bij artikel 1 van dit besluit vastgestelde ordonnantie (Staatsblad n°. 230), voorshands te bepalen als volgt: liet recht van beschikking over de vruchten der op hoog gezag aangelegde koffietuinen wordt aan de voormalige cultuurdienstplichtigen in de Minahassa-districten der residentie Menado, voor zoover zij op die beschikking prijs stellen, op de navolgende voorwaarden verzekerd, ieder hunner voor zooveel het hem aangewezen of alsnog aan te wijzen gedeelte dier tuinen betreft. A. Wat betreft de koffietuinen, die aangelegd zijn op Staatsdomein. ie. Het recht van beschikking mag aan negorijgenooten worden afgestaan, en wanneer er onder dezen niemand i», die dat recht wil overnemen, ook aan bewoners van andere negorijen. 2e. Van dergelijke overgangen en overdrachten wordt onmiddellijk kennis gegeven aan het negorijhoofd, dat daarvan aanteekening houdt of laat houden. 3e. De eerste en tweede districtshoofden, zoomede de negorijhoofden, mogen niet betrokken zijn in dergelijke transacties. 4e. De voormalige cultuurdienstplichtigen dan wel zij, die van hen het recht van beschikking hebben overgenomen, mogen — ieder voor zooveel het hem toegewezen of overgedragen aandeel betreft — op de hierbedoelde gronden koffieboomen bijplanten. 5e. Aan het recht van beschikking is de verplichting verbonden den aanplant, waarop dat recht betrekking heeft, behoorlijk te onderhouden. 6e. "Wanneer iemand de in de vorige alinea bedoelde verplichting niet nakomt, ondanks aansporingen tot beter onderhoud, een en ander te constateeren door eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur te benoemen commissie, dan verliest hij van rechtswege zijn beschikkingsrecht. 7e. Dit wordt dan overgedragen aan een zijner negorijgenooten, die aanneemt de aanplanting behoorlijk te zullen onderhouden. 8e. Is er onder dezen niemand, die het recht van beschikking wil overnemen, dan kan het ook aan een bewoner eener andere negorij worden overgedragen. 9®. Wordt er niemand gevonden, die tot overneming genegen is, dan vervalt van rechtswege het beschikkingsrecht en beschikt de Staat naar verkiezing over den grond, evenzoo wanneer de bestaande aanplantingen waarop geen erfelijk individueel bezitsrecht ingevolge de ordonnantie van 26 Maart 1899 (Staatsblad n". 123) werd verkregen (1) te niet gaan of geen loonend product meer opleveren, dan wel door den bezitter van het recht van beschikking kennelijk verlaten zijn. een en ander te constateeren door eene door het Hoof cl van gewestelijk bestuur te benoemen commissie. B. Wat betreft de koffietuinen, die zijn aangelegd op reeds ontgonnen terreinen (d j o e r a m e i). le. Zonder toestemming van den oorspronkelijken ontginner of zijne rechtverkrijgenden (toean tanah) mogen op deze terreinen geene koffieboomen worden bijgeplant : evenmin mag zonder die toestemming het recht van beschikking over de vruchten aan anderen worden overgedaan. 2e. Aan dit beschikkingsrecht is de verplichting verbonden den aanplant, waarop dat recht betrekking heeft, behoorlijk te onderhouden. 3e. Gaan de bestaande aanplantingen te niet of leveren die geen loonend product meer (1) De woorden „waarop geen .... verkregen" zijn ingevoegd bij besluit in Ind.S. 1899 n°. 124. op, of is de tuin door den bezitter van het recht van beschikking over de vruchten kennelijk verlaten of niet behoorlijk onderhouden, een en ander te constateeren door eene door het Hoofd van gewestelijk bestuur te benoemen commissie, dan vervalt van rechtswege het beschikkingsrecht en treedt de oorspronkelijke ontginner of diens rechtverkrijgende (toean tanah) in het onbeperkt bezit van den grond met al wat daarop staat. 4e. lntusschen kunnen de voormalige cultuurdienstplichtigen zich ook met den oorspronkelijken ontginner ef zijne rechtverkrijgenden verstaan omtrent de overdracht van hun recht van beschikking over de vruchten van den grond. II. Als overgangsmaatregel enz. (1) III. enz. Afschrift enz. Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië: De Algemeene Secretarió, A. D. H. Heringa. (Uitgg. 12 Aug. 1898.) d. Voor inlandsche overeenkomsten ook over grond, zie nog beneden blz. 212—220. (1) Deze paragraaf II is ingetrokken bij beluit in Ind. S. 1899 n°. 260. D. Genotrecht; gebruiksrecht. a. In „t ij d e 1 ij k gebruiksrecht'7 bezeten gronden. Voor particuliere landerijen op Java, zie boven blz. 152, 155 en 156 (artt. 6 lid 2 onder b, 7, 8, 14, 15 en 52). Voor de Lampongsche districten, zie lnd. S. 1885 n°. 45 art. 1, boven blz. 134. (1) Voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, zie lnd. S. 1888 n°. 198 art 1, boven blz. 137. (1) b. Ambtsvelden. Voor Java en Madoera, zie lnd. S. 1900 n°. 240 art. S, boven blz. 113. De artt. 3 en 13 der Inlandsche gemeente-ordonnantie (boven blz. 123) spreken van „ambtelijk grondbezit" en „apanagehouders". Voor Amboina, zie lnd. S. 1880 n°. 217 art. 3. boven blz. 139. Voor Bali en Lombok, zie boven blz. 146. Voor zelfbesturen, zie beneden blz. 204 (art. 10 lid 4). c. Gebruiksrecht van gemeenschapsgrond. Zie boven onder bezitrecht (blz. 108 vgg.), o. a. blz. 139 (Amboina). d. Voor inlandsche overeenkomsten ook over grond, zie nog beneden blz. 212—220. (1) Art. 3 dier verordeningen spreekt van een verhuur voor ten hoogste twintig jaar. E Ontginningsrecht. a. Ordonnantie van 29 Februari 1896, lnd. S. 44, houdende regelen voor Java en Madoera omtrent het recht der inlanders om gronden te ontginnen, zooals die ordonnantie is gewijzigd bij ordonnantie in lnd. S. 1904 n°. 146. (D In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-ïndië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende de ingevolge § 1 van het Koninklijk besluit van 3 December 1873 n°. 19 (Indisch Staatsblad 1874. n°. 78) (2) voor Java en Madoera; gestelde regelen omtrent het recht der Inlanders om gronden, deel uitmakende van hot Staatsdomein en niet als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, te ontginnen, door andere bepalingen te vervangen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Eerstelijk: Met intrekking van de ordonnantie van 7 Maart 1874 (Staatsblad n°. 79), te bepalen als volgt: Art. 1. Voor het ontginnen door Inlanders van grond, deel uitmakende van het Staatsdomein en niet als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, (1) Engelbrecht 5, 1913, blz. 1341. Zie ook punt 14 en 16 van lnd. S. 1819 n°. 5, boven blz. 122, en — voor ontginning op particuliere landerijen — boven blz. 152 en 154 (artt. 7 en 13). (2) Zie boven blz. 111 noot 4. wordt eene door het bestuur te verleeneti \ ergunning vereischt. (1) 2. 1. Onder gemeene weide wordt verstaan de grond, welke tot weideplaats voor het uitsluitend gebruik van een of meer dorpen is afgezonderd. 2. Onder grond, uit anderen hoofde tot de dorpen behoorende. worden verstaan de door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen en niet kennelijk verlaten, zoomede de door hen of anderen met eenig persoonlijk of zakelijk recht bezeten gronden ; de wegen, waterleidingen en waterreservoirs, die ten laste van de dorpen zijn ; gewijde gronden ; begraafplaatsen ; de erven der moskeeën en alle binnen de kom der dorpen gelegen pleinen en andere openbare plaatsen. 3. Ingeval verschil of onzekerheid bestaat ten aanzien van de vraag of eenig stuk grond behoort tot de gronden, in de vorige alinea's bedoeld, beslist het Hoofd van gewestelijk bestuur, nadat het dorp in zijn belang is gehoord en na plaatselijk onderzoek. 3. 1. De vergunning tot ontginning wordt schriftelijk verleend : a. door het districtshoofd, wanneer de aangevraagde grond, onmiddellijk grenzende (1) Bij art. 27 der ordonnantie in Ind. S. 1013 n°. 495, tot vaststelling van een nieuw boschreglement voor Java en Madoera (beneden blz. 179), is bepaald : Art. 27. 1. De niet in stand te houden wildhoutbosschen kunnen op den voet der ter zake bestaande bepalingen .... aan Inlanders ter ontginning worden afgestaan, aan welken afstand als voorwaarde kan worden verbonden de betaling aan den Lande van eene retributie voor den afstand van het op don grond voorkomend houtgewas. 2. Het bedrag en de wijze van betaling der in de vorige alinea bedoelde retributie worden .... ingeval van afstand ter ontginning aan Inlanders telkens door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur, bepaald. 3. Alleen ingeval betaling ineens te bezwarend wordt geacht en het mogelijk is zoodanige voorwaarden te stellen, dat 's Lands belang voldoende verzekerd wordt geoordeeld, kan worden toegestaan de verschuldigde retributie in termijnen te voldoen. 4. Bij betaling ineens moet het geheele verschuldigde bedrag, bij betaling in termijnen de eerste termijn worden voldaan vóór ... de uitreiking der vergunning tot ontginning. aan reeds door de bevolking bezeten grond, geen grootere uitgestrektheid heeft dan één bouw en niet begroeid is met opgaand geboomte; b. door het Hoofd van plaatselijk bestuur in alle andere gevallen. 2. Zij kan geweigerd worden Op grond dat de belangen van den Lande of van derden dit vereischen. 3. Bij weigering der vergunning is hooger beroep toegelaten, in het geval sub a op het Hoofd van plaatselijk bestuur, en in dat sub b op het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke bestuurshoofden in hoogste ressort beslissen. 4. 1. De vergunning wordt verleend onder voorwaarde : a. dat de ontginning zij volbracht binnen den in het vergunningsbewijs vermelden termijn ; b. dat de grond, alvorens met de toegestane ontginning een aanvang wordt gemaakt, op de voornaamste hoekpunten door duurzame gren^teekenen worde afgebakend ; c. dat bij hellend terrein, zoo er gevaar bestaat voor afspoeling van de bouwkruin, de aanleg terrasgewijze geschiede; en voorts onder zoodanige voorwaarden als plaatselijke omstandigheden wenschelijk maken. 2. Van het bepaalde sub c kan worden afgeweken ten opzichte van terreinen, waar, ter beoordeeling van de Hoofden van gewestelijk bestuur, tegen het aanleggen van terrassen, in verband met den aard van den grond. overwegend bezwaar bestaat. 3. Behalve van die sub a, wordt ook van de overige aan de vergunning tot ontginning verbonden voorwaarden melding gemaakt in het vergunningsbewijs. 5. 1. Zoodra, blijkens een daaromtrent in te stellen onderzoek, is voldaan aan alle voorwaarden, bij de vergunning gesteld, i de ontgin ner erfelijk individueel bezitter van den door hem ontgonnen grond. 2. Ts aan een of meer der bij de vergunning gestelde voorwaarden niet voldaan, dan kan het Hoofd van plaatselijk bestuurde vergunning intrekken. 6. 1. De vergunning tot ontginning kan niet aan anderen worden overgedragen. 2. Bij overlijden van den aanvrager mogen zijne erfgenamen de ontginning voortzetten. 7. (1) 1. Met geldboete van / 1 (één gulden) tot / 50 (vijftig gulden) of tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon vaq één tot dertig dagen wordt gestraft : a. ontginning van grond zonder de bij artikel 1 voorgeschreven vergunning ; b. het gebruiken of doen gebruiken van zonder vergunning ontgonnen grond, of van grond, voor welken de vergunning is ingetrokken, tenzij het Hoofd van plaatselijk bestuur toestemming heeft verleend tot het tijdelijk gebruik er van. 2. In geval iemand, na reeds ter zake te zijn veroordeeld, binnen één jaar nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan op nieuw een der in het vorig lid bedoelde overtredingen pleegt, kan de geldboete tot ten hoogste / 100 (één honderd gulden) en de tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon tot ten hoogste drie maanden worden verhoogd. 3. Bij veroordeeling wegens een der in dit artikel omschreven overtredingen kan het op den grond gegroeide of geplante geheel of ten deele worden verbeurd verklaard. 8. Onder Inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelden. 9. Alle op deze ordonnantie betrekking hebbende of op den voet daarvan op te maken geschriften zijn vrij van zegel. Ten tweede. Dee;e ordonnantie treedt in werking op 1 Juli 1896. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 29sten Februari 1896. VAN DER W IJ C K. De Algemeene Secretaris, A. D. H. Heringa. (Uitgg. 2 Maart 1896.) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1904 n°. 416. Het luidde te voren : Art. 7. 1. Ontginning van grond zonder vergunning wordt gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zeven dagen tot éên maand. 2 De onwettig ontgonnen grond mag niet verder worden bearbeid of benut zonder de vergunning, bedoeld in artikel 1 dezer ordonnantie. b. Zie voor Sumatra's Westkust het besluit in Ind. S. 1853 n°. 14a (boven blz. 128,, met name de beweegreden onder I en II, alsmede beneden blz. 207. r. Ordonnantie van 7 Maart 1889, Jnd. S. 03, tot regeling van het ontginningsreeht der inlanders op het eiland Bengkalis. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut1 doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende, regelen vast te stellen omtrent het recht der Inlanders om gronden op het eiland Beur/kalis iresidentie Oostkust van Sumatra) te ontginnen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-lndië ; Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Voor de ontginning van woeste gronden op het eiland Bengkalis behoeft de Inlander een door het bestuur verleende vergunning. 2. De vergunning tot ontginning wordt verleend : a. aan personen, behoorende tot de inheemsche bevolking, wanneer de aanvraag niet meer inhoudt dan een oppervlakte van twee bouws, door den panghoeloe, binnen wiens ressort de te ontginnen grond ligt; b. aan de bij § a hiervoren bedoelde Inlanders, wanneer de aanvraag meer dan twee bouws omvat, door den Controleur van Bengkalis ; c. aan Inlanders, niet tot de inheemsche bevolking behoorende, mede door den Controleur van Bengkalis. Deze is gehouden, alvorens vergunning te verleenen, het advies in te winnen van den panghoeloe, binnen wiens ressort de te ontginnen grond ligt en van het Inlandsch hoofd te Bengkalis. Bij weigering van de vergunning kan de aanvrager zich in het geval van § a met zijn bezwaren wenden tot den Controleur van Bengkalis en in het geval van de § § b en c tot den Assistent-Resident van Bengkalis; deze autoriteiten beslissen dan in het hoogste ressort. 3. De vergunning wordt kosteloos op ongezegeld papier verleend. Het Inlandsch hoofd te Bengkalis houdt een algemeen register aan, waarin hij onder een doorloopend nummer aanteekening houdt van alle verleende vergunningen. Van de plaats gehad hebbende registratie maakt hij, evenzeer kosteloos, op de vergunning melding. Wanneer de betrokken panghoeloe niet mocht kunnen schrijven, wordt het schriftelijk bewijs van de vergunning door meergenoemd Inlandsch hoofd te Bengkalis afgegeven, tegelijk met liet bewijs van de registratie daarvan. De inrichting van het in dit artikel bedoeld register en de wijze, waarop het moet worden aangehouden, worden vastgesteld door den Assistent-Resident van Bengkalis. 4. De vergunning wordt verleend onder voorwaarde, voor een aanvraag van twee bouws en minder, dat de grond binnen twee jaren in bebouwing zij gebracht. Indien de aanvraag een grooter uitgestrektheid betreft, wordt in de beschikking zelf een termijn bepaald naar gelang van de omstandigheden. Bij gebleken onwil of onvermogen om de gestelde voorwaarde na te komen, kan de vergunning door den Assistent-Resident van Bengkalis worden ingetrokken. 5. Het door de vergunning verkregen recht tot ontginning kan alleen aan Inlanders worden overgedragen. Wanneer dit recht, hetzij door overdracht. • hetzij door erfopvolging overgaat, is de rechtverkrijgende verplicht binnen één maand na den overgang, op verbeurte eener geldboete van één tot tien gulden. daarvan kennis te geven aan den panghoeloe, die het mededeelt aan het Inlandsch hoofd te Bengkalis ter opneming in diens register. 6. Door ontginning van den grond wordt erfelijk individueel bezitsrecht verkregen. Gronden, die gedurende drie jaren niet bewerkt worden, kunnen wederom aan andere personen worden uitgegeven. 7. Ontginning van grond zonder vergunning wordt gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon gedurende ten hoogste één maand. 8. Onder Inlanders worden in deze verordening niet verstaan de met hen gelijkgestelden. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 7den Maart 1889. C. PIJNACKER HORDIJK. De Algemeene Secretaris, Gallois. (Uitgg. 11 Maart 1889.) d. Zie voor Z.-O.-Borneo blz, 210. e. Ordonnantie van 9 Juni 1896, Ind. S. 107, houdende regelen omtrent ontginning in Menado. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut ! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende nieuwe regelen te stellen met betrekking tot het ontginningsrecht der inheemsehe bevolking in de Gouvernementslanden binnen het gewest Menado ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Eentelijk: Met intrekking van de ordonnantie van 13 Februari 1879 (Staatsblad n°. 89), te bepalen als volgt • Art. 1. Voor het ontginnen door Inlanders van grond in de Gouvernementslanden binnen het gewest Menado, welke deel uitmaakt van het Staatsdomein en niet uit eenigen hoofde tot de dorpen behoort, wordt eene door het bestuur te verleenen vergunning vereischt. 2. 1. Onder grond, uit eenigen hoofde tot de dorpen beboerende, worden verstaan de door Inlanders voor eigen gebruik ontgonnen en niet kennelijk verlaten, zoomede de door hen of anderen met eenig persoonlijk of zakelijk recht bezeten gronden ; de wegen, waterleidingen en waterreservoirs, die ten laste van de dorpen zijn ; gewijde gronden ; begraafplaatsen : de erven der kerken, moskeeën en dorpsscholen, benevens alle binnen de kom der dorpen gelegen pleinen en andere openbare plaatsen. 2. Ingeval verschil of onzekerheid bestaat ten aanzien van de vraag of eenig stuk grond behoort tot de gronden, in de vorige alinea bedoeld, beslist Let Hoofd van gewestelijk bestuur, nadat het dorp in zijn belang is gehoord en na plaatselijk onderzoek. 3. 1. De vergunning tot ontginning wordt schriftelijk verleend : a. door het eerste districtshoofd, wanneer de aangevraagde grond, onmiddellijk grenzende aan reeds door de bevolking bezeten grond, geen grootere uitgestrektheid heeft dan vijf bouws en niet begroeid is met opgaand geboomte, hetwelk deugdzame houtsoorten bevat, of met bamboe- of nipabosch ; b. door het Hoofd van plaatselijk bestuur in alle andere gevallen. 2. Zij kan geweigerd worden op grond dat de belangen van den Lande of van derden dit v ereischen. 3. Bij weigering der vergunning is hooger beroep toegelaten, in liet geval sub a op het Hoofd van plaatselijk bestuur, en in dat sub b op het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke bestuurshoofden in hoogste ressort beslissen. 4. 1. De vergunning wordt verleend onder voorwaarde : a. dat de ontginning zij volbracht binnen den in het vergunningsbewijs vermelden termijn ; b. dat de grond, alvorens met de toegestane ontginning een aanvang wordt gemaakt, op de voornaamste hoekpunten door duurzame grensteekenen worde afgebakend ; c. dat bij hellend terrein, zoo er gevaar bestaat voor afspoeling van de bouwkruin, de aanleg terrasgewijze geschiede ; en voorts onder zoodanige voorwaarden als plaatselijke omstandigheden wenschelijk maken, 2. Van het bepaalde sub c kan in de onder rechtstreeksch bestuur gebrachte gedeelten der afdeeling Vorontalo worden afgeweken, zoomede in de ilim«Aa$*«-districben, doch aldaar slechts ten opzichte van terreinen, waar, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk be- Verord. inl. privaatr. 12 stuur, tegen het aanleggen van terrassen, in verhand met den aard van den grond, overwegend bezwaar bestaat. 3. Behalve van die sub a, wordt ook van de overige aan de vergunning tot ontginning verbonden voorwaarden melding gemaakt in het vergunningsbewijs. 5. 1. Zoodra, blijkens een daaromtrent in te stellen onderzoek, is voldaan aan alle voorwaarden, bij de vergunning gesteld, is de ontgiuner erfelijk individueel bezitter van den door hem ontgonnen grond. 2. Ts aan een of meer der bij de vergunning gestelde voorwaarden niet voldaan, dan kan het Hoofd van plaatselijk bestuur de vergunning intrekken. 6. 1. De vergunning tot ontginning kan niet aan anderen worden overgedragen. 2. Bij overlijden van den aanvrager mogen zijne erfgenamen de ontginning voortzetten. 7. 1. Ontginning van grond zonder vergunning wordt gestraft met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van zeven dagen tot één maand. 2. De onwettig ontgonnen grond mag niet verder worden bearbeid of benut zonder de vergunning, bedoeld in artikel 1 dezer ordonnantie. 8. Onder Inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelden. 9. Alle op deze ordonnantie betrekking hebbende of op den voet daarvan op te maken geschriften zijn vrij van zegel. Ten tweede: Deze ordonnantie treedt in werking op 1 September 1896. En opdat niemand enz. Gedaan te Tjipanas, den 9den Juni 1896 VAN DER W IJ C K. De Algemeene Secretaris, A. D. H. Heringa. (Uitg:j. 16 Juni 1896.) Zie ook blz. 167 (B le en 3e) en blz. 209. ƒ. Lombok, zie lnd. 8. J906 n". 431 artt. 6—8 en 10 (bovoo blz. 143—145). F. Zamel-, jacht- en weiderecht. a. Ordonnantie van 30 Juli 1913, Ind. S. 495, houdende een nieuw boschreglement (1) voor Java en Madoera (43 artikelen). Art. 13. 1. Ongeregelde exploitatie [in de nog niet ingerichte en de voorloopig ingerichte djatibosschenj geschiedt, voor zoover de gesteldheid der bossehen zulks gedoogt, op last van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur : a. ter voorziening in de behoefte aan hout voor den dienst van het Bosch wezen : b. voor werken ten behoeve van den openbaren dienst, indien eene andere wijze van voorziening buitengewoon kostbaar zou zijn, hetzij wegens de geïsoleerde ligging dier werken, dan wel wegens den bijzonderen vorm der benoodigde houtwerken ; c. voor werken door de Inlandsche bevolking in gemeentedienst uit te voeren. 2. De Hoofden van gewestelijk bestuur zijn voorts bevoegd : a. bij gebleken noodzakelijkheid en onder zoodanige voorwaarden en • beperkingen als in elk bijzonder geval worden noodig geacht, nog niet ingerichte en voorloopig ingerichte djatibosschen of gedeelten daarvan aan te wijzen, waarin de Inlandsche bevolking van bepaalde desa's kosteloos dan wel tegen eene geringe door het Hoofd van gewestelijk bestuur vast te stellen retributie, brandhout en hout voor gereedschappen en vischhorden en voor het maken van omheiningen mag kappen ; b. aan om bijzondere redenen daarvoor in aanmerking komende personen, tot de Inlandsche bevolking behoorcnde, te vergunnen (1) In werking 1 Januari 1914 (Ind S. 1913 n°. 686). Zie boven blz. 171 noot. 12* tegen betaling aan den Lande van eene matige retributie, volgens een door den GouverneurGeneraal vast te stellen tarief, hout te kappen en uit te sleepen, mits de hoeveelheid een door den Gouverneur-Generaal te bepalen maximum niet te boven ga. 17. Door de beheerders van definitief ingerichte djatibosschen kan aan de Inlandsche bevolking worden toegestaan om te beschikken over het afvalhout in boschgedeelten, waar ie aan kap is afgeloopen. 23. 1. Jn de in stand te houden wildhoutbosschen kan, voor zoover de boschgesteldheid in verband met het doel der instandhouding zulks gedoogt, aankap en uitsleep plaats hebben krachtens machtiging van het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur : a. voor werken ten behoeve van den openbaren dienst en voor door de bevolking in gemeentedienst uit te voeren werken ; b. ten behoeve van ieder ingezetene, die daartoe aanvrage doet, mits het verlangde hout voor eigen gebruik benoodigd en niet langs anderen weg togen billijken prijs te verkrijgen is. Voor het krachtens zoodanige vergunning uit 's Lands bosschen verkregen hout is eene retributie aan den Lande verschuldigd volgens een door den Hoofdinspecteur, Chef van den dienst van het Boschwezen, vast te stellen tarief. 2. De Tnlandsche bevolking mag in de bij het vorig lid bedoelde bosschen, voor zoover zij niet in exploitatie zijn genomen : a. zonder vergunning en zonder daarvoor eenige vergoeding verschuldigd te zijn, dood omverliggend hout verzamelen, ter bekoming van brandhout en hout voor gereedschappen en vischhorden en voor het maken van omheiningen of voor andere door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen doeleinden ; b. na verkregen vergunning van en tegen betaling van een door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur te bepalen eventueel zeer geringe retributie, hout kappen en uitsleepen. 25. 1. Het beheer van de niet in stand te houden wildhoutbosschen wordt onder toezicht van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel gevoerd door de Hoofden van ge- westelijk bestuur, daarin bijgestaan door de ambtenaren van het Bosch wezen. 2. Voor zoover die bosschen in aanmerking komen voor exploitatie, geschiedt deze op den voet van artikel 12 of van artikel 16. 3. Het bepaalde bij artikel 23 is mede toepasselijk op de niet in stand te houden wildhoutbosschen, met dit onderscheid dat de vergunningen bedoeld bij § b van het tweede lid van dat artikel worden verleend door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur, dat eveneens het bedrag der verschuldigde retributie bepaalt. 27. 1. De niet in stand te houden wildhoutbosschen kunnen op den voet der ter zake bestaande bepalingen in eigendom, recht van opstal of in erfpacht, alsook aan Inlanders ter ontginning worden afgestaan, aan welken afstand als voorwaarde kan worden verbonden de betaling aan den Lande van eene retributie voor den afstand van het op den grond voorkomend houtgewas. 2. Het bedrag en de wijze van betaling der in de vorige alinea bedoelde retributie worden bij afstand in eigendom, recht van opstal of erfpacht telkens door den Gouverneur-Generaal of den Directeur van Landbouw. Nijverheid en Handel, ingeval van afstand ter ontginning aan Inlanders telkens door het betrokken Hoofd van plaatselijk bestuur, bepaald. 3. Alleen ingeval betaling ineens te bezwarend wordt geacht en het mogelijk is zoodanige voorwaarden te stellen, dat 's Laads belang voldoende verzekerd wordt geoordeeld, kan worden toegestaan de verschuldigde retributie in termijnen te voldoen. 4. Bij betaling ineens moet het geheele verschuldigde bedrag, bij betaling in termijnen de eerste termijn worden voldaan vóór de inschrijving van het zakelijk recht in de daarvoor bestemde openbare registers of de uitreiking der vergunning tot ontginning. 28. De vergunningen tot aankap of uitsleep van houtwerken, op den voet van het bepaalde bij § b van het tweede lid van artikel J3, bij § b van het tweede lid van artikel 23 en bij het derde lid van artikel 25 van dit Reglement, worden schriftelijk verleend door do uitreiking van vergunningsbewijzen, waarvan de modellen worden vastgesteld door den GouverneurGeneraal. 33. Het in het eerste lid van artikel 29 bedoeld verbod (1) is niet van toepassing op het vervoer van : u. hout, verkregen door exploitatie in eigen beheer, zoolang dit eigendom van den Lande is, zoomede dat, hetwelk door de Inlandsche bevolking in de te haren behoeve aangewezen bosschen is gekapt of gesprokkeld, mits de houtwerken van wege den dienst van het Bosch wezen zijn gemerkt en mits het vervoer naar de plaats van bestemming geschiedt langs den kortsten bruikbaren weg ; b. hout afkomstig van perceelen, geëxploiteerd op den voet van betaling van een vaste som voor de geheele houtmassa. 37. 6. De Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel is bevoegd om aan de Inlandsche bevolking van bepaalde desa's vergunning te verleenen tot kosteloozen aan kap en uitsleep in 's Lands bosschen van houtwerken ter voorziening in eene door rampen van Hooger hand plaatselijk ontstane behoefte. 7. De Inlandsche bevolking mag in 's Lands bosschen met inachtneming van de ter zake door het Hoofd van gewestelijk bestuur, of wat betreft de definitief ingerichte djatibosschen en ingerichte wildhoutbosschen van den betrokken beheerder te geven voorschriften hout sprokkelen, mits daarbij geen gebruik makende van hakwerktuigen of zagen. 38. 1. Uitgezonderd die bosschen of boschgedeelten, waar de gesteldheid van het bosch of de eischen van een goed beheer zulks niet toelaten, wordt aan de Inlandsche bevolking vergund haar vee in 's Lands bosschen te weiden en daarin ten behoeve van dat vee gras en ander voeder of strooisel te snijden en te halen, kunnende daarbij ten aanzien van bepaalde boschgedeelten zoodanige voorwaarden en beperkingen worden gesteld als de omstandigheden vereischen. 2. Voor zoover de gesteldheid der bosschen en de eischen van het beheer zulks toelaten, wordt aan de Inlandsche bevolking der desa's, (1) Geen houtvervoer zonder pas uit, bij of binnen djatibosschen. tot welker gebied de bosschen behooren, onder zoodanige voorwaarden en beperkingen als de omstandigheden vereischen, vergund om daarin vruchten te verzamelen, zoomede gras, alang-alang, glagah en rotan te snijden anders dan ten behoeve van de voeding van haar vee, alsmede bamboe te kappen en kan aan die bevolking worden toegestaan in de bosschen, hetzij kosteloos, hetzij tegen betaling van retributie houtskolen te branden en basten of andere niet hier voren genoemde bosch producten te verzamelen. 3. Gelijke vergunning als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, kan in bijzondere gevallen schriftelijk worden verleend aan niet tot de Inlandsche bevolking behoorende personen, dan wel aan de bevolking van desa's, binnen welker gebied geen bosschen zijn gelegen. 4. I)e vergunningen, bedoeld in de eerste en tweede alinea van dit artikel worden verleend, en het bedrag der aan het slot van lid 2 van dit artikel bedoelde retributie wordt bepaald door den betrokken boschbeheerder, voor zooveel betreft de definitief ingerichte djatibosschen en de ingerichte wildhoutbosschen, en door den gowestelijken raad of, bij gebreke van zoodanigen raad, door het Hoofd van gewestelijk bestuur, voor zooveel betreft de voorloopig ingerichte djatibosschen en de niet ingerichte djati- en wildhoutbosschen. De retributie bepalingen worden vastgesteld na terzake bekomen aanwijzingen van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, voor zoover die Departementschef zulks noodig oordeelt. 40. Voor het uitoefenen van de jacht of het voeren van schietgeweer in de daartoe door het betrokken Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen, zoomede in alle definitief ingerichte, djatibosschen en ingerichte wildhoutbosschen wordt eene schriftelijke vergunning van het Hoofd van gewestelijk bestuur vereischt. 42. 1. De bepalingen van dit reglement zijn van toepassing op de bosschen in de Vorstenlanden, voor zoover de Regeering het recht van beschikking heeft over het in die bosschen aanwezig hout. 43. Onder de Inlandsche bevolking wordt in dit reglement niet mede verstaan de met deze gelijkgestelde bevolking. Zie voor zamel- en jaehtrecht op particuliere landerijen boven blz. 152, 153 en 155 (artt. 9, 10 en 15). b. Ordonnantie van 27 Februari 1913. Iii'l. S. 255, houdende voorloopige voorzieningen tot bescherming van 's land* bosschen in het gewest Billiton (11 artikelen ). Art. 1. Zonder daartoe van het Bestuur verkregen vergunning, is verboden : tt. het kappen van wildhoutboomen en struiken, vermeld in de aan deze ordonnantie gehechte tarieflijst en het verzamelen van doodliggend boelianhout in 's Lands bosschen in de assistent-residentie Billiton ; b. het verzamelen van schors of bast van de boomsoorten „gelam", „peroepoek", „mang , „troendjan" en „geroenggang", zoomede het verzamelen van schors of bast van alle andere in voormelde bosschen voorkomende levende boomen, die niet duidelijk ter latere velling zijn aangewezen. 3. 1. Voor het krachtens vergunning gekapt hout of verzameld doodliggend boelianhout wordt, evenals voor boomschors of bast, die na daartoe verkregen vergunning is geoogst, eene retributie geheven, berekend naar het aan deze ordonnantie gehecht tarief. 2. Geen retributie is verschuldigd : a. voor het door de Inlandsche bevolking gekapt hout ten behoeve van den aanleg van bouwvelden, tuinen en erven, voor zoover dit hout wordt aangewend tot herstel van eigen woningen en aanhoorigheden daarvan, zoomede van kleine vaartuigen, niet voor den verkoop bestemd ; b. voor brandhout, ook dat voor het vervaardigen van houtskool gebezigd, een en ander voor zoover het voor eigen gebruik bestemd is ; c. voor hout, bestemd tot het maken van omheiningen van eigen erven, tuinen of bouwvelden ; d. voor het verzameld doodliggend hout, ander dan boelianhout, mits het niet gebruikt wordt voor den bouw van nieuwe woningen of nieuwe vaartuigen ; e. voor geoogste boomschors of bast, bestemd voor eigen gebruik. 9. Onder Inlanders worden in deze ordonnantie niet verstaan de met hen gelijkgestelden. c. Voor de Westerafdeeling van Borneo, zie boven blz. 97 (art. 1 lid 3). d. Voor Lombok, zie boven blz. 143 (art. 5 lid 2). e. Gemeene weiden, zie boven blz. 94, 137 (Westerafdeeling van Borneo, art. 1 lid 2 onder 3°.) en 98 (art. 3 onder 3°.). G. Pandrecht. 'i. Ind. S. 1913 n°. 292, zie blz. 147. Padarig, zie boven blz. 131 onder IT.I van de beweegreden van Ind. S. 1853 n°. 14a (naast blz. 133 onder Eerstelijk) en blz. 131 noot 1 ; Riouw, zie blz. 134 ; Amboina, zie blz. 139 (art. 67) ; Bali, zie blz. 140; Lombok, zie blz. 141, 142 en 145 (artt. 2, 4 en 11). b. Algemeene maatregel van bestuur van 24 Januari 1886, Ind. 8. 57, tot regeling van het oogstverband (1) (21 artikelen), zooals gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur in Ind. S. 1908 n°. 542. (2) Art. 1. Oogstverband is een zakelijk recht op te veld staande, onafgeplukte of reeds geoogste landbouwproducten en op de ter bereiding daarvan bestemde onderneming en inrichtingen, tot zekerheid van de nakoming eener verbintenis om die producten aan een geldschieter af te leveren ten verkoop in commissie, ten einde op de opbrengst te verhalen de voorgeschoten gelden, interesten, kosten en provisie. 3 lid 1. Oogstverband kan slechts worden gevestigd op producten voor de Europeesche markt, rijst niet daaronder begrepen. c. Algemeene maatregel van bestuur van 6 Juli 1908, Ind. S. 542, tot regeling van het credietverband. N°. 50. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van (1) Engelbrecht 5, 1913, blz. 610. (2) Zie beneden blz. 194. Koloniën van 7 Februari 1908, Afd. A1, n°. 35 ; Den Raad van State gehoord (advies van 21 April 1908 n. 12); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 25 Juni 1908, Af deeling A1, n°. 13; Overwegende, dat de behoefte is gebleken aan een rechtsinstituut, waardoor Inlandsche credietnemers in staat gesteld worden, om aan credietgevers eene met hypotheek overeenkomende zekerheid te verschaffen op sommige hunner niet voor hypotheek vatbare goederen, onder den naam van credietverband. Hebben goedgevonden en verstaan : 1. Vast te stellen de volgende bepalingen betreffende het credietverband : Art. 1. Credietverband is een zakelijk recht op de goederen bedoeld in artikel 3, strekkende om daaraan de voldoening eener verbintenis te verhalen. 2. Dat recht is uit zijnen aard ondeelbaar, en gevestigd op alle verbonden goederen in hun geheel, op elk van die goederen, en op ieder gedeelte daarvan. De goederen blijven daarmede belast, in welke handen zij ook overgaan. 3. Voor credietverband zijn alleen vatbaar : 1°. erfelijk individueele gebruiksrechten op gronden, behoorende tot het Staatsdomein ; 2e. zakelijke gebruiksrechten der opgezetenen van particuliere landerijen ; 3e. zakelijke gebruiksrechten der Inlandsche gemeenten op gronden, behoorende tot het Staatsdomein, voor zoover die gronden niet voor den openbaren dienst zijn bestemd ; 4e. onverdeelde zakelijke gebruiksrechten van Inlandsche familiën of andere Inlandsche burgerlijke gemeenschappen op gronden behoorende tot het Staatsdomein ; 5e. reeds bestaande of nog tot stand te brengen gebouwen, werken, beplantingen en bezaaiingen, van Inlanders op grond, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend. 4. Het credietverband strekt zich uit tot hetgeen volgens de artikelen 500, 501, 506 en 507 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië een gedeelte der zaak uitmaakt, en voorts tot alle latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen door aanwas daarmede vereenigd is, en hetgeen de rechthebbende op den grond daarmede door opbouw, beplanting of bezaaiing vereenigd heeft. 5. Het onverdeeld aandeel in een gemeen goed kan met credietverband worden bezwaard. Na de verdeeling blijft het verband alleen gevestigd op het deel, dat aan den schuldenaar, die het verband heeft verleend, is toebedeeld, behoudens de bepaling van artikel 1341 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië, die toepasselijk is. 6. Credietverband kan niet worden gevestigd dan door hem, die de bevoegdheid heeft om het bezwaarde goed te vervreemden. 7. Hij, die op het goed slechts een zoodanig recht heeft, hetwelk door eene voorwaarde is opgeschort, of in zekere gevallen kan worden ontbonden of te niet gedaan, kan geen credietverband toestaan dan dat, hetwelk aan dezelfde voorwaarde, ontbinding of tenietdoening onderworpen is. 8. Goederen van Inlandsche gemeenten, van familiën of andere burgerlijke gemeenschappen, en van minderjarigen, onder curateele gestelden en afwezigen, zoolang het bezit daarvan slechts bij voorraad verleend is, kunnen niet anders met credietverband worden bezwaard dan om de redenen, onder de voorwaarden, en overeenkomstig de formaliteiten, welke door de wettelijke bepalingen of het volksrecht worden gevorderd. 9. Met uitzondering van de goederen, bedoeld in artikel 3 nö. 5, kan credietverband alleen op tegenwoordige goederen worden gevestigd. Een credietverband op andere toekomstige goederen is nietig. 10. Een credietverband is slechts van waarde, in zoover de som, waarvoor het is toegestaan, zeker en bij de akte bepaald is. Indien de schuld voorwaardelijk, of hare hoegrootheid onbepaald is, zal de vestiging van het credietverband slechts kracht hebben tot het beloop der geschatte waarde, welke partijen gehouden zijn in de akte op te geven. 11. De schuldeischer kan in geen geval eene vermeerdering van credietverband vorderen, ten ware het tegendeel bedongen is, dan wel uit wettelijke bepalingen voortvloeit. 12. Alle bedingen, waarbij de schuldeischer gemachtigd zou worden om zich het verbonden goed toe te eigenen, zijn nietig. 13. Het met crediet verband bezwaarde goed mag niet worden verhuurd zonder schriftelijke toestemming van den verbandhouder. Het kan, zelfs met toestemming van den verbandhouder, niet met recht van wederinkoop worden verkocht, noch verpand of met een tweede credietverband bezwaard. Het met credietverband bezwaarde gebruiksrecht mag zonder schriftelijke toestemming van den verbandhouder niet door eenigen anderen titel worden vervangen. 14. Ingeval van onteigening van het verbonden goed ten algemeenen nutte, oefent de verbandhouder dezelfde rechten uit op de toegekende schadeloosstelling als een hypotheekhouder. Ingeval van verzekering van het verbonden goed tegen de gevaren van brand, is artikel 297 van het Wetboek van Koophandel voor Neder landsch-Indië op den verbandhouder en op den Inlandschen verzekerde van toepassing. 15. Credietverband wordt gevestigd bij eene authentieke akte, verleden ten overstaan van een door het hoofd van het gewestelijk bestuur voor een bepaalden kring aan te wijzen Inlandschen bestuursambtenaar. De akte kan alleen worden verleden ten overstaan van den ambtenaar, binnen wiens kring de grond gelegen is, waarop de te verbinden gebruiksrechten worden uitgeoefend, dan wel de te verbinden gebouwen, werken, beplantingen of bezaaiingen zich bevinden of zullen bevinden. Bij de akte wordt door den schuldeischer en den schuldenaar woonplaats gekozen ten kantore van den ambtenaar, te wiens overstaan de akte wordt verleden. De ambtenaar te wiens overstaan de akte is verleden, zorgt, dat het verband terstond wordt ingeschreven in een door hem aan te houden openbaar register. Hij houdt de minuut der akte onder zich. De akte wordt verleden, en de inschrijving heeft plaats in de Maleische taal met Latijnsche karakters. Eene grosse der akte wordt aan den schuldeischer uitgereikt. De grosse moet aan het hoota voeren cil woorden : ,,In naam der Koningin . De kosten van de akte, van de inschrijving en van de grosse zijn voor rekening van den schuldenaar, indien het tegendeel niet bedongen is. De doorhaling van het verband geschiedt kosteloos. Bij ordonnantie (1) worden geregeld de wijze, waarop, en de vorm, waarin de akten van credietverband worden opgemaakt, het toezicht op de ambtenaren, met het opmaken, bewaren en inschrijven dier akten belast, het tarief der kosten, gelijk mede de vorm der inschrijving en doorhaling van het verband en de wijze, waarop aan het verband algemeene bekendheid zal worden gegeven. 16. Het eredietverband heeft tegenover derden geene gevolgen dan van den dag der vestiging. 17. Verpanding van het goed, tot stand gekomen vóór den dag der vestiging van het eredietverband, heeft den voorrang boven dit laatste. 18. De houder der grosse eener akte van eredietverband kan door het hoofd van het plaatselijk bestuur worden gemachtigd tot het nemen van zoodanige maatregelen, als door hem summier worden aangetoond noodzakelijk te zijn tot behoud van zijn recht en van het goed, alles op zijne verantwoordelijkheid, en behoudens de vergoeding van kosten, schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn. Hij kan voor die maatregelen, zoo noodig, de hulp van het openbaar gezag inroepen. 19. Bij niet voldoening van den schuldenaar aan zijne verplichting tot betaling van hoofdsom en renten op het overeengekomen tijdstip, kan de houder eener grosse van eredietverband haar op dezelfde wijze tenuitvoerleggen op het verbonden goed, ook wanneer het zich in handen van een derden bezitter bevindt, als voor grossen van notariëele schuldbrieven is bepaald. 20. De derde bezitter kan zich tegen den verkoop van het verbonden goed verzetten, indien hij kan aanwijzen, dat zich alsnog in het bezit van den oorspronkelijken schuldenaar goederen bevinden, welke mede voor dezelfde (1) Ind. S. 1909 n°. 584. schuld verbonden, en klaarblijkelijk voldoende zijn om daarop die schuld te Verhalen. In zoodanig geval kan hij, met schorsing der uitwinning van het door hem bezeten goed, de voorafgaande uitwinning van het mede verbonden goed onder den oorspronkelijken schuldenaar vorderen. 21. Ingeval een eredietverband is gevestigd op eenig goed, en één of meer gedeelten daarvan tot derde bezitters mochten zijn overgegaan, behoudt de schuldeischer de bevoegdheid om zijn recht op het verbonden goed, of op zoodanig gedeelte daarvan, als hij raadzaam of voldoende acht, voor het geheel te doen gelden, even alsof het verbondene zich nog onverdeeld in het bezit van den schuldenaar bevond. 22. De derde bezitter, die, hetzij bij uitwinning, hetzij vrijwillig, de schuld heeft gekweten, is, als daardoor uit kracht der wet in de rechten des schuldeischers zijnde getreden, bevoegd om, na aftrek van zijn aandeel in evenredigheid tot de gezamenlijke waarde der verbonden goederen, de verdere rechten, uit het eredietverband voortvloeiende, op de mede verbonden goederen of gedeelten daarvan te doen gelden. 23. In de gevallen, bij de twee vorige artikelen vermeld, zal het eredietverband alleen op dat goed of gedeelte daarvan worden doorgehaald, waarop de schuldvordering is verhaald, of waarvan de derde bezitter de schuld heeft gekweten, en op het verder verbondene niet eer dan nadat de betaald hebbende of uitgewonnen derde bezitter zijn recht volgens het laatst voorgaande artikel zal hebben doen gelden of in de doorhaling zal hebben toegestemd. Tot verzekering van zijn recht is de gesubrogeerde schuldeischer verplicht om daarvan inschrijving te vorderen op het openbare register, bedoeld in artikel 15; de dag van deze zal door den ambtenaar op de grosse worden aangeteekend. 24. De derde bezitter heeft tot op het tijdstip der toewijzing toe het recht, om de uitwinning van het door hem bezeten verbonden goed te doen ophouden door de kwijting van de ingeschreven schuld met de renten en de kosten. 25. Hetgeen het verbonden goed bij uitwinning meer opbrengt dan de schuld met de lenten en de kosten bedragen, wordt uitgekeerd aan den derden bezitter. 26. De erfdienstbaarheden en andere zakelijke lasten, zoowel ten laste als ten bate van het uitgewonnen goed, die door den overgang aan den derden bezitter waren te niet gegaan, herleven, nadat het aan een ander is toegewezen. 27. De verminderingen, welke door schuld of onachtzaamheid van den derden bezitter ten nadeele van den verbandhouder aan het goed zijn veroorzaakt, leveren tegen den derden bezitter eene rechtsvordering tot schadeloosstelling op ; hij kan de door hem gemaakte onkosten en verbeteringen niet terugvorderen, dan ten beloope van hetgeen het goed door de verbeteringen in waarde vermeerderd is. 28. De derde bezitter, die de door credietverband verzekerde schuld betaald of de gerechtelijke uitwinning daarvoor ondergaan heeft, heeft zijn verhaal tot vrijwaring tegen den schuldenaar. 29. Credietverband gaat te niet: 1°. door het tenietgaan der hoofd verbintenis overeenkomstig de artikelen 1381 en volgenden van het Burgerlijk Wetboek voor NederlandschIndië; 2°. door des schuldeischers afstand van het verband; 3°. voorzoover het gevestigd was op de goederen, bedoeld in artikel 3 n°. 5, zoodra zij vervreemd en verwijderd zijn van den grond, waarop zij zich bij het verleenen van het credietverband bevonden, of bestemd waren zich te bevinden ; 4°. door gerechtelijke uitwinning ten verzoeke van den houder der grosse en credietverband. 30. Hij, die het bezwaarde goed bij gerechtelijke uitwinning heeft gekocht voor eenen in geld bepaalden prijs, kan de koopsom onder zich houden, tot dat de verbandhouder hem eene, door den ambtenaar bedoeld in het eerste lid van artikel 15 kosteloos en op ongezegeld papier af te geven, verklaring zal hebben ter hand gesteld, vermeldende dat het verband op zijne aangifte ambtshalve is doorgehaald. 31. In de andere gevallen, bij artikel 29 voorzien, is de schuldeischer, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens den debiteur, verplicht om binnen één maand bij den ambtenaar, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, aangifte te doen van het tenietgaan van het verband, die daarna ambtshalve voor de doorhaling daarvan zal zorgen. 32. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, mogen hunne werkzaamheden op geene andere plaats verrichten dan die, welke hun tot dat einde door het hoofd van het gewestelijk bestuur zal worden aangewezen. De minuten der akten en de registers van inschrijving mogen niet zonder rechterlijk bevel worden verplaatst. 33. Genoemde ambtenaren zijn gehouden om aan al degenen, die zulks verlangen, inzage te geven van hunne registers, mitsgaders van de akten, welke zij daarin hebben geboekt, en eene schriftelijke verklaring af te geven van de op eenig goed ingeschreven oredietverbanden, dan wel dat geene bestaan. 34. Het goed, te welks aanzien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, in zijne verklaring ééne of meerdere ingeschreven credietverbanden mocht verzuimd hebben op te geven, is van die verbanden niet ontheven. 35. De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid van artikel 15, mogen in geen geval weigeren of vertragen om akten van credietverband op te maken, zoodanige akten in hunne registers in te schrijven, inzage van de door hen bewaarde akten en van hunne registers te geven of verzochte verklaringen van bestaande credietverbanden, dan wel van het ontbreken daarvan, af te geven, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens partijen. 36. Artikel 327 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en artikel 329 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders zijn toepasselijk op het opzettelijk onbevoegd verkoopen of met credietverband bezwaren van de onroerende goederen, bedoeld in artikel 3 n°s. 1 tot en met 4, gelijk mede op het opzettelijk in strijd met de waarheid als onbezwaard of minder bezwaard opgeven van die goederen bij verkoop of bij het vestigen van credietverband. 37. Artikel 330 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en artikel 332 van het Verord. inl. privaatr. 13 Wetboek van Strafrecht voor Inlanders zijn toepasselijk op het ten nadeele van den schuld eischer opzettelijk verduisteren of weerloos maken der met credietverband bezwaarde roerende goederen, bedoeld in artikel 3 n°. 5. 38. Bij ordonnantie (1) kan worden bepaald, dat in bepaald met name aan te duiden gewesten of af deelingen geen credietverband mag worden gevestigd, en tevens, dat daar, waar wel credietverband zal mogen worden gevestigd, dit alleen zal mogen geschieden ten behoeve van bij ordonnantie aan te wijzen credietinstellingen. De aanwijzing, in het vorige lid bedoeld, kan bij ordonnantie ten opzichte van eene bepaalde credietinstelling worden ingetrokken om redenen van algemeen belang. De Weeskamer is in zoodanig geval van rechtswege belast met de vereffening der ten behoeve der credietinstelling loopende verbanden. II. Te bepalen, dat artikel 16 van het Koninklijk Besluit van 24 Januari 1886 n°. 22 (Indisch Staatsblad n°. 57) (2) wordt gelezen : „Hypotheek of credietverband, vóór of na „het oogstverband gevestigd, staat niet in den „weg aan de uitoefening van dit laatste". „Bij uitdrukkelijk beding, vermeld in de akte „van hypotheek of van credietverband, kan „echter bepaald worden, dat op den oogst, „geteeld op het bezwaarde goed, geen oogst„verband mag worden verleend, dan met uitdrukkelijke toestemming van den hypotheek„of credietverbandhouder". „Het oogstverband, gevestigd in strijd met „zoodanig beding, is tegenover den hypotheek„of credietverbandhouder nietig". III. Dit besluit treedt in werking op een nader door den Gouverneur-Generaal te bepalen dag. (3) Onze Minister van Koloniën is belast enz. Het Loo, den 6 Juli 1908. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, Idenburg. (Uitgg. 16 Sepl. 1908.) (1) Zie beneden blz. 195. (2) Zie boven blz. 186. (3) Bij Ind. S. 1909 n°. 586 bepaald op 1 Januari 1910. Ordonnantie van 17 December 1909, Ind. S. 585, houdende aanwijzing van gewesten waar geen credietverband mag worden gevestigd en waar credietverband mag worden gevestigd ten behoeve van bepaalde credietinstellingen, zooals die ordonnantie is gewijzigd bij ordonnanties in Ind. S. 1910 n°. 298, 1911 n°. 650, 1912 n°. 599 en 1913 n° 355 en 545. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende gewesten aan te wijzen, waar geen credietverband mag worden gevestigd en elders de vestiging daarvan uitsluitend te vergunnen ten behoeve van bepaalde credietinstellingen ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië en op het eerste lid van artikel 38 van het Koninklijk besluit van 6 Juli 1908 n°. 50 (Indisch Staatsblad n°. 542); Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Geen credietverband mag voorshands worden gevestigd in de gewesten : Soerakarta, Djokjakarta, Tapanoeli, Oostkust van Sumatra, Riouw en Onderhoorigheden, Banka en Onderhoorigheden, Billiton, Westerafdeeling van Borneo, Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, Menado, Celebes en Onderhoorigheden, Amboina, Ternate en Onderhoorigheden, Zuid-Nieuw-Guinea, Timor en Onderhoorigheden, Bali en Lombok. (1) (1) Bij ordonnanties in Ind. S. 1910 n°. 298, 1912 n°. 599 en 1913 n°. 355 en 545 zijn uit deze lijst geschrapt de woorden Djambi, Benkoelen, Sumatra's Westkust en Palembang. 13* 2. In de overige gewesten mag credietverband alleen worden gevestigd ten behoeve van de ondervolgonde credietinstellingen : Gewest. | Naam dor Instelling. Plaats van vestiging. Bantam. Regentsehapsbank „Hardjawinangoen". ' Serang. Pandeglangseho Afdeelingsbank. Pandeglang. Lebaksehe Afdeelingsbank. Rangkas Betoeng. Batavia. Bataviasche Afdeelingsbank. Batavia. Krawangscho Afdeelingsbank. Poerwakarta. Buitenzorgsche Afdeelingsbank. (1) Buitenzorg. (I) Proanger-Regentschappon. Bandoengsche Afdeelingsbank. Bandoeng. Soekapoera Hulp-, Spaar- en Bedrijfscredietbank. Tasikmalaja. Hulp-, Spaar- en Landbouwcredietbank Limbangan. Garoet. Soekaboemische Afdeelingsbank. Soekaboemi. Tjiandjoersche Afdeelingsbank. Tjiandjoer. Soemodangsche Hulp-, Spaar- en Landbouwcredietbank. Soemedang. Cheribon. Cheribonsehe Bank voor Inlandsch gemeentecrediet. Cheribon. Credietbank voor de afdeeling Cheribon. Cheribon. Indramajoesche Hulp-, Spaar- en Bedrijfscredietbank. Indramajoe. Madjalengkasche Afdeelingsbank. Madjalengka. Galoehsche Afdeelingsbank. (2) Tjiamis. (2) Pekalongan. Pekalongansche Spaar- en Credietbank. Pekalongan. Batangscho Hulp-, Spaar- en Credietbank. Batang. Pemalangsehe Afdeelingsbank. Pemalang. 1 egalsche AfdeeJingsbank. I Xogal Semarano- kredietbank „Brebes". (3) Brebes. (3) lang' Salatigasehe Afdeehngsbank. Salatiga. Afdeelingsbank „Poerworahardjo". p, .erwodadi, Kendalsche Afdeelingsbank. Kendal Demaksche Afdeelingsbank. DemaV Semarangsche Afdeelingsbank. Semarang. Koedoesche Hulpbank Koedoes. .Patische Afdeelingsbank. patj „ , Japarasche Afdeelingsbank. Ta nam Rembang. Toebansehe Hulp-, Spaar- en Bedrijfscredietbank. Toeban Blorasche Afdeelingsbank. Blo ra Soerabii-L Bodjonegorosche Afdeelingsbank. Bodjonegoro. öoeraoaja. Djombangsche Hulp-, Spaar- en Landbouwcrodiotbank. Diombamr Soerabajascho Afdeelingsbank. Soerabaja Sidoardjo Afdeelingsbank Sidoardjo. Lamongansche Afdeelingsbank. Lamongan. Modjokertosche Afdeehngsbank. (I) Modjokerto. (1) Pasoeroean Gnseesche Hulp- Spaar- en Credietbank. (1) Grisee. (1) Pasoeroean. Probohnggosehe Bank Probolinggo. Bangilsche Afdeelingsbank. Ranoil Pasoeroean Bank. Seroean. (1) I)eze regel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1911 n°. 650. (2) Aldus vastgesteld bij ordonnantie in Ind. S. 1910 n°. 298. (3) Deze rogel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1910 n°. 298. Gewest- Naam der Instelling. Plaats van vestiging. Besoeki. Hulp-, Spaar- en Landbouweredietbank Banjoewangi. Banjoewangi. Panaroekansehe Afdeelingsbank. Sitoebondo. Bondowoso-che Afdeolingsbank. (1) Bondowoso. (1) Djembersche Afdeelingsbank. (1) Djember. (1) Banjoemas. Poerwokertosche Hulp-, .Spaar- en Landbouweredietbank. Poerwokerto Banjoemasehe Bank. Banjoemas. Poerbolinggosehe Hulp-, Spaar- en Landbouweredietbank. Poerbolinggo. Bandjarnegarasche Hulp-, Spaar- en Landbouweredietbank. Bandjarnécara Tjilatjapsche Afdeelingsbank. Tjilatjap. Kedoe. Temanggoengsobe Hulp-, Spaar- en Lan"'k T™IO,°« **"'«■ Tnebeng A,,,,,,*. « «SpMt ra- Sampangsche Bedrijfscrediet-, Hulp- en Spaarbank Ngandjoek. ! Pamekasansche Afdeelingsbank. Sampang. Soemenepsche Afdeelingsbank Pamekasan. 4H . „ , i Bangkalansehe Afdeelingsbank. Soemenep. Atjeh en Onderhoorigheden.1 Groot-Atjohsehe Afdeelingsbank. Bangkalan. o , , ... , Credietbank Lhör Seuraawé (31 Keta Radia- Sumatra s Westkust. Bank Loehak Agam (4) Ltl° Seumawé. (3) Benkoelen. Volksbank Benkoelen (k) Fort de Kock- W Lampongsehe distrieten. Katimbangsehe Afdeelingsbank Benkoelen. (5) t, i , Lampongsehe bank. 12) ' ™ a' Palembang. Palembangsehe Volksbank f3) le okbetong. (2) DJambl- Djambischo Volksbank (1) Palembang. (3) v ' Djambi. (1) (1) Deze regel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1010 n°. 298. (2) Deze regel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1911 n°. 650. (3) Deze regel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1913 n°. -545. (4) Deze regel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1913 n°. 355. (5) Deze regel is toegevoegd bij ordonnantie in Ind. S. 1912 n°. 599. 3. Deze ordonnantie treedt in werking op 1 Januari 1910. En opdat niemand enz. Gedaan te Batavia, den ITder] December 1909. J. B. VAN HEUTSZ. De Algemeene Secretaris, Staal. (Uitgg. 30 Dcc. 1909.) d. Voor inlandsche overeenkomsten ook over grond, zie nog beneden blz. 212—220. n. Deelbouw en huur. (1) Gouvernementsbesluit van 20 Augustus 1904, Ind. S. 334, houdende voorschriften betreffende de opneming van de bevolking en den veestapel op Java en Madoera (2 artikelen), zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit in Ind. S. 1909 n°. 574. § III. (2) De sedert de laatste opneming voorgevallen mutatiën in den staat der Inlandsche bevolking worden door de dessahoofden op de rapportdagen aan het districts- of onderdistrictshoofd medegedeeld, aan elk voor zoover het door hem bestuurde onderdistrict betreft. H aar dit, naar het oordeel van het Hoofd van gewestelijk bestuur aan de dessahoofden kan worden opgedragen, geschieden de opgaven schriftelijk volgens het aan dit besluit gehecht register La. C. Door de districts- en onderdistrictshoofden wordt voor elke dessa aangelegd een mutatieregister, ingericht volgens hetzelfde register IA C, waarin de door de dessahoofden gerapporteerde mutatiën worden ingeschreven. Die registers worden op het eind van elk kwartaal opgeteld en den Controleur een dessa'sgewijze verzamelstaat voor ieder district aangeboden. Model letter C. Residentie District Afdeeling Onderdistrict Dessa ....... No. MUTATIE-REGISTER betreffende de Inlandsche bevolking. Gearresteerd bij artikel 1 § III van het besluit van 20 Augustus 1904 n°. 20 (Staatsblad n°. 334). (1) Voor inlandsche overeenkomsten ook over grond, zie beneden blz. 212—220. Zie voor de Vorstenlanden boven blz. 150, en voor Lombok blz 142 (art. 5). (2) De §§ I, II, IV en V van art. 1 zoomede art. 2 zijn ingetrokken bij besluit in Ind. S. 1909 n°. 574. Nummer van het erf. N;iam van den muteerenden | persoon. tc Geboren. cc Bijgekomen. ^ Vertrokken, c* Overleden. Ge- Leef- Burger- Gebo- Godsslaeht. tijd. lijke staat. ren. dienst. « Mannelijk. -a Vrouwelijk. oc O—16 jaren. r '-Q 16—50 jaren. c 50 jaren en ouder. S ongehuwd. J3 gehuwd. co Weduwnaar, weduwe of gescheiden. S Neder- ! in ei landsch-Indië. huiten Mohammedanen. ITJ flindoe's. oS Protestanten. S Roomsch katholieken. Middel van bestaan. Landbouw (hetzij al dan niet vermeld in kolom 26). g tevens ploegvee be- Bezitters of 21ttenden- aandeelheb- tc geen eigen ploegvee benden in *"* bezittenden. | bouwgrond. Geen eigen bouwgrond bezittenden, maar werkzaam in het landbouwbedrijf als: f3 huurders of pachters, (o) arbeider bij: §§ mede Inlanders. niet Inlanders (op S particuliere onnemingen). ^ Ambt, bediening, bedrijf, ambacht of ander middel van bestaan buiten of behalve den landbouw. P ■< o § O p 2 < ® g-K § 3 ® c ™ 3 S" 2 3 ' *c o- SL » p* 3! O .» ongeschikt. £3 geschikt. ongeschikt. Eg geschikt. § ongeschikt. £2 geschikt. ii—PeraoDer' J Voertuigen bestemd voor co goederen. het vervoer van : gj Toelichtingen. I I I Bestemd voor mutatiën uitsluitend onder de Inlandsche bevolking. (a) Onder huur of pacht te begrijpen betaling van den huurprijs van den bouwgrond hetzij in geld, hetzij in den vorm van een deel van de opbrengst in natura (maro, mertiga, enz.). I. Waterrecht; vischrecht. a, Ordonnantie van 17 Januari 1914, Ind. S. 24, houdende een Zelfbestuursordonnantie" (28 artikelen). Art. 1. 1. Het gebied der landschappen omvat geenerlei zeegebied. 2. Nochtans kan de Gouverneur-Generaal in bijzondere gevallen rekening houden met rechten, die het landschap of zijne bevolking op voortbrengselen van de wateren langs zijne kusten volgens de volksinstellingen en gebruiken uitoefent. 10. 1. De bestuurder, en voor zoover noodig de landsgrooten, worden ten laste der middelen van het landschap in het genot gesteld van vaste bezoldigingen, waarvan het bedrag, den bestuurder gehoord, door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur wordt vastgesteld. 2. Tenzij bij wijze van belooning voor de aan de inning daarvan verbonden werkzaamheden, wordt geen evenredig deel van de opbrengst van een of meer middelen van ontvangst als bezoldiging toegekend. 3. Op den regel, in alinea 2 van dit artikel gesteld, kan uitzondering worden toegestaan met betrekking tot die middelen van ontvangst, welke voortvloeien uit binnen de grenzen van het landschap of in de wateren, die zijne kusten bespoelen, verleende concessies voor ondernemingen van landbouw, boschexploitatie, nijverheid of mijnbouw of vergunningen tot mijnbouwkundige opsporingen. 4. Waar zulks op de volksinstellingen en gebruiken gegrond is, kan aan de functiën, in alinea 1 van dit artikel bedoeld, het genot van gebruik van bepaalde stukken grond worden verbonden, in den vorm en met toe- kenning van die rechten, die de volksinstellingen en gebruiken medebrengen. 15. Het den landschappen en hunnen bestuurders gelaten recht van zelfbestuur strekt zich, onverminderd de beperkingen die het ondergaat als rechtstreeksch gevolg van de Nederlandsche Opperheerschappij, niet uit tot: a enz. c. regelingen in zake het inzamelen van zeeproducten ; d enz. b. Voor particuliere landerijen op Java, zie boven blz. 153 (art. 10); voor de West er af deeling van Borneo, zie blz. 97 (art. 1 lid 3) ; voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, zie blz. 98 (art. 3, 5°.). J. Domeinverklaring. (1) a. Algemeene maatregel van bestuur van 20 Juli 1870, Ind. S. 118, voor Java en Madoera (2) (zie boven blz. 109), zooals sedert gewijzigd. Art. 1. Behoudens opvolging van de tweede en derde bepaling der voormelde Wet (3), blijft het beginsel gehandhaafd, dat alle grond, waarop niet door anderen regt van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat (1) is. Zie ook boven blz. 157, 159, 161 en 163 en 187 (art. 3). b. Ordonnantie van 26 Maart 1874, Ind. 8. 94/(4), houdende regeling van de wijze van uitgifte van onbebouwde gronden in degouvernementslanden van Sumatra, zooals laatstelijk gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord , Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende, allen twijfel weg te nemen omtrent de regten van den Staat (1) op de woeste gronden in de gouvernementslanden op Sumatra, en tevens regelen vast te stellen, volgens welke die gronden in erfpacht kunnen worden uitgegeven ; (1) Nieuwere ordonnanties, b.v. die in Ind. S. 1914 n°. 367 (boven blz. 104), spreken van „Landsdomein" (zie ook blz. 161 en 162). (2) Engelbrecht 5, 1913, blz. 1300. (3) Zie boven blz. 109—110. (4) Zie boven blz. 95. Vgl. blz. 187 (art. 3). Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, en op artikel 20 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870, n°. 15 (Staatsblad n°. 118) (1); Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Alle woeste gronden in de gouvernementslanden op Sumatra behooren, voor zoover daarop door leden der inheemsche bevolking geen aan het ontginningsregt ontleende regten worden uitgeoefend, tot het Staatsdomein (2). Over die tot het Staatsdomein behoorende gronden berust, behoudens het ontginningsregt der bevolking, de beschikking uitsluitend bij het Gouvernement. 2—14. (3) En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 26sten Maart 1874. LOÜDON. De Algemeene Sekretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 15 April 1874.) c. Ordonnantie van 14 September 1875, Ind. S. 199a (4), houdende toepasselijkverklaring van art. 1 van Staatsblad 1870 n°. 118 op de gouvernementslanden op de buitenbezittingen. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten : Dat Hij, het wensckelijk achtende om, met gebruikmaking van de bevoegdheid, verleend bij artikel 20 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870 n°. 15 (Indisch staatsblad n°. 118) (1), artikel 1 van dat besluit, luidens hetwelk behoudens opvolging van de tweede en derde bepaling der Wet van 9 April 1870 (Indisch (1) Zie boven blz. 112. (2) Zie blz. 206 noot 1. (3) Alle nog van kracht zijnde artikelen, met uitzondering van art. 1. zijn ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367 ; zie boven blz 95 (4) Vgl. blz. 187 (art. 3). staatsblad 1870 n°. 55) het beginsel gehandhaafd blijft, dat alle grond, waarop niet door anderen regt van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is, op de Gouvernements landen in de bezittingen buiten Java en tladura van toepassing te verklaren ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie ; Heeft goedgevonden en verstaan : Artikel 1 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870 n°. 15 (Indisch staatsblad n°. 118) is, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 27 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, ook van toepassing op de Gouvernements landen in de bezittingen buiten Java en Madura. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 14den September 1875. VAN LANSBERG E. De Algemeene Sekretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 19 Sept. 1875.) d. Ordonnantie van 8 Maart 1877, Ind. S. 55(1), houdende bepalingen omtrent de uitgifte in erfpacht van woeste gronden in de tot het gewest Menado behoorende gouvernementslanden, zooals die ordonnantie is gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende, allen twijfel weg te nemen omtrent de regten van den Staat (2) op de woeste gronden in de tot de residentie Menado behoorende Gouvernements landen en tevens regelen vast te stellen, volgens welke die gronden in erfpacht kunnen worden uitgegeven ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van (1) Vgl. blz. 187 (art. 3). (2) Zie blz. 206 noot 1. het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indie, en op artikel 20 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870 n°. 15 (Indisch staatsblad n°. 118) (1); Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen Art. 1. Alle woeste gronden in de Gouvernements landen binnen het gewest Menado behooren, voor zoover daarop door leden der inheemsehe bevolking geen aan het ontginningsregt ontleende regten worden uitgeoefend, tot het Staatsdomein (2). Over die tot het Staatsdomein behoorende gronden berust, behoudens het ontginningsregt der bevolking, de beschikking uitsluitend bij het Gouvernement. 2. (3) . En opdat niemand enz. Gedaan te Batavia, den 8sten Maart 1877. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie, Bij afwezigheid : De Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indie, belast met het dagelijksch beleid der zaken, O. VAN REES. De 1 ste Gouvernements Sekretaris, Stortenbeker. (Uitgg. 12 Maart 1877.) Zie ook boven blz. 101, 165, 166 en 176. e. Ordonnantie van 21 Maart 1888, Ind. S. 58 (4), houdende regelen voor den afstand in erfpacht van tot het staatsdomein behoorende gronden in het gewest Zuider- en Oosterafdeeling vanBorneo (5), zooals laatstelijk gewijzigd bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. In naam des Ivonings! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, (1) Zie boven blz. 112. (2) Zie blz. 206 noot 1. (3) Zie boven blz. 100. Art. 2, hetwelk Ind. S. 1874 n°. 04/ artt. 2—7 en 9—14 toepasselijk verklaarde, is ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. (4) Vgl. blz. 187 (art. 3). (5) Zie boven blz. 98. Verord. inl. privaatr. 11 Den Kaad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, het wenschelijk achtende regelen vast te stellen, volgens welke gronden, behoorende tot het Staatsdomein in de Gouvernementslanden der residentie Zuide.r- en Oosterafileeling van Borneo, in erfpacht kunnen worden uitgegeven ; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, op art. 20 van het Koninklijk besluit van 20 Juli 1870 n°. 15 (Indisch Staatsblad n°. 118) en op de ordonnantie van 14 September 1875 (Staatsblad n°. 199a); Heeft goedgevonden en verstaan : Art. 1. Alle woeste gronden in de Gouvernementslanden der residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, voor zoover daarop door leden der inheemsche bevolking geen aan het ontginningsrecht ontleende rechten worden uitgeoefend, behooren tot het Staatsdomein (1). Over die tot het Staatsdomein behoorende gronden berust, behoudens het ontginningsrecht der bevolking, de beschikking uitsluitend bij het Gouvernement. 2—12. (2) En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 21sten Maart 1888. O. VAN REES. De Algemeene Secretmis, Gallois. (Vitgg. 27 Maart 1888.) /. De verdere verordeningen op de erfpacht op de buitenbezittingen — zie boven blz. 97 en 101 ; alle ingetrokken bij Ind. S. 1914 n°. 367 — zwegen over den omvang van het landsdomein. (]) Zie blz. 206 noot 1. (2) Alle artikelen, met uitzondering van art. 1, zijn ingetrokken bij ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 367. VI. SCHULDENRECHT. 14* A. Inlandsche overeenkomsten. a. [Vervallen.] Publicatie van commissarissen-generaal van 5 Januari 1819, Ind. S. 10, houdende bepalingen nopens het aangaan van contracten met en tusschen de inlandsche bevolking. (1) Commissarissen Generaal over Nederlandsch Indië, aan al degenen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doen te weten : Alzoo het ons genoegzaam is gebleken, dat de gemeene Inlander nog niet bezit die ondervinding en dat doorzigt, hetwelk noodig is, om op eenen gelijken voet over zijne belangen met anderen te handelen ; en steeds werkzaam om te voldoen aan de op ons liggende verpligting, om de Inlandsche bevolking door alle middelen te beschermen, hebben wij ook de noodzakelijkheid ingezien, om dezelve te beveiligen tegen de misleiding en het verkeerde gebruik, dat van hare onkunde zoude kunnen gemaakt worden ; op deze gronden, hebben wij goedgevonden vast te stellen, zoo als vastgegesteld worden bij deze, de volgende bepalingen : 1°. Geene contracten of overeenkomsten van welken aard ook, tusschen Javanen en anderen, geene Javanen zijnde, noch tusschen Javanen en hunne regenten of hoofden aangegaan, zullen mogen bestaan, veelmin als bestaanbaar in regten worden beschouwd, voor dat dezelve bij den Resident ter plaatse, alwaar die contracten moeten werken, behoorlijk zullen zijn geregistreerd. 2°. Geene contracten zullen dessa's gewijze, of met de hoofden der dorpen alleen, maar indivi- (1) Ingetrokken bij publicatie in Ind. S. 1838 n°. 50 (zie beneden blz. 216). dueel met elk ingezeten, die daardoor eenigermate verpligt wordt, mogen worden aangegaan, met dien verstande nogtans, dat het niet vereischt zal worden, dat voor elk individu een afzonderlijk contract worde opgemaakt, mits de verbindtenis, bij de acte vermeld, slechts individueel is gesloten geworden. 3°. De contracten, loopende over zoodanige aanplantingen, of leveranciën van op het veld wassende producten, die in één jaar kunnen afloopen, zullen ook niet langer dan voor één jaar kunnen worden aangegaan ; doch ingevalle tot deze aanplantingen en leveranciën van producten meer dan één jaar wordt vereischt, zullen de contracten en overeenkomsten ook voor zoodanigen meerderen tijd mogen aangegaan worden. 4°. Het staat aan bijzondere personen vrij, om over hunne fabrijken, of over de aanplanting van eenig gewas, de bewerking van hetzelve, en tot andere diergelijke einden, opzieners te stellen, ten einde de planters of werklieden in hunnen arbeid te besturen, doch zullen deze opzieners zich onthouden van eenig verder gezag over die menschen, dan voor zoo ver hunnen arbeid betreft, en allen zijn gehouden, in de gewone en dagelijksche zaken van polieie en andere, de bevelen van de hoofden hunner dessa's of districten, door het Gouvernement bevestigd zijnde, te gehoorzamen. 5°. De Residenten zullen geene contracten vermogen te registreren, dan na zich behoorlijk verzekerd te hebben van de indentiteit der personen, die als contractanten daarbij voorkomen, en van de volkomen toestemming van de wederzijdsche partijen, die te dien einde persoonlijk voor hen zullen moeten verschijnen : terwijl de ambtenaren daarenboven verpligt zullen zijn, om zich, van den eenen kant, van alle directie of invloed te onthouden, maar ook, van den anderen kant, niets te verzuimen, om derzelver onderhoorigen, bij het aangaan van verbintenissen, op hunne regten en belangen opmerkzaam te maken, ten einde daardoor alle misleiding, zoo veel mogelijk, voorte komen, en niet toe te laten, dat de ingezetenen door inboezeming van ongegronde hoop of vrees, veelmin door bedreigingen of dwangmiddelen, ondanks hunzelve, tot overeenkomsten worden overgehaald, welke niet met derzelver vrijen wil of eigene verkiezing overeenstemmen. 6°. De Assistent residenten en Opzieners der landelijke inkomsten, zullen zorgvuldig waken, dat aan de verbindtenissen, in deze bedoeld, geene strekking worde gegeven, welke met den inhoud der contracten strijdig is, en zullen tot dat einde van den Resident ontvangen een extract uit het register der contracten van de residentie, onder welke zij behooren, elk voor zoo veel zijn ressort aangaat. En opdat niemand enz. Gegeven te Batavia, den vijfden Januarij des jaars achttien honderd en negentien. De Commissarissen Generaal over Nederlandsch Indië. Ter ordonnantie van dezelve. De Secretaris Generaal, B. Dozij. 6. Gouvernementsbesluit van 15 April 1824, Ind. S. 19a, betreffende Amboina (190 artikelen), zooals sedert gewijzigd. Art. 181. Geene contracten of overeenkomsten, van welken aard ook, tusschen Inlanders en tusschen Europezen, burgers, Chinezen, Arabieren, en alle anderen, geene Inlanders zijnde, aangegaan, zullen mogen bestaan, veelmin als bestaanbaar in regten worden beschouwd, vóór dat dezelve bij den Resident of Assistentresident behoorlijk zullen zijn geregistreerd. 182. Evenmin zal regt mogen worden gedaan, of eenige vordering tot terugbetaling of voldoening van geldelijke voorschotten of van voorschotten in lijnwaden of andere goederen, aan Inlanders gedaan, door personen, welke zelve geene Inlanders zijn, ten zij op acten, in voege als hierboven gemeld, behoorlijk geregistreerd. 183. Voor de registratie in de twee voorgaande artikelen vermeld, zal, onder geen voorwendsel hoe ook genaamd, of door wien het ook zij, eenige geldelijke betaling of andere belooning gevorderd noch aangenomen mogen worden. 184. Geene contracten zullen negorifs gewijze of met de Regenten of andere Hoofden der negorijen alleen, maar individueel met elk ingezeten, die daardoor eenigermate verpligt wordt, mogen worden aangegaan, met dien verstande nogtans, dat het niet vereischt zal worden, dat voor elk individu een afzonderlijk contract worde opgemaakt, mits deverbindtenis, bij de acte vermeld, slechts individueel is gesloten geworden. 185. De Resident of Assistent-resident zal geen contract mogen registreren, dan na zich behoorlijk verzekerd te hebben van de identiteit der personen, die als contractanten daarbij voorkomen, en van de volkomene toestemming van de wederzijdsche partijen. Hij zal daarenboven verpligt zijn, om zich, aan den eenen kant, van alle directie of invloed te onthouden, maar ook, aan den anderen kant, niets te verzuimen, om zijne onderhoorigen bij het aangaan van verbindtenissen op hunne regten en belangen opmerkzaam te maken, ten einde daardoor alle misleiding, zoo veel mogelijk, voor te komen ; niet toelatende, dat de ingezetenen, door inboezeming van ongegronde hoop en vrees, veelmin door bedreigingen of dwangmiddelen, ondanks henzei ve, tot overeenkomsten worden overgehaald, welke niet met derzelver vrijen wil of eigene verkiezing overeenstemmen. 186. De Resident, Assistent-residenten en verdere ambtenaren zullen voorts zorgvuldig waken, dat aan de verbindtenissen, hierboven bedoeld, geene strekking worde gegeven, welke met den inhoud der contracten strijdig is. 187. Ten aanzien van overjarige of verouderde schulden, en andere verbindtenissen van gelijken aard, welke thans nog bestaan, en tot verderfelijke processen en regterlijke vervolgingen aanleiding geven, zullen onverwijld, bij eene bijzondere wet, nadere bepalingen worden vastgesteld. c. [Vervallen.] Publicatie van 25 December 1838, Ind. S. 50, houdende bepalingen op het aangaan van overeenkomsten met de inlandsche bevolking, voor nuttige ondernemingen en bedrijven van nijverheid. (1) PUBLIKATIE. Van wege en in naam des Konings. De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, Den Raad van Nederlandsch Indië gehoord ; Aan allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Aangezien eene veeljarige ondervinding heeft aangetoond, dat het belang der bevolking op Java, met opzigt tot htt aangaan van overeenkomsten, bedoeld bij de publikatie van den 5den Jannarij 1819, (Staatsblad n°. 10), in het bijzonder ten gevolge der veranderde tijdsomstandigheden, niet meer voldoende gewaarborgd is, en willende, bij eene betere regeling deswege, daarmede in overeenstemming brengen de bevordering van nuttige ondernemingen en bedrijven van nijverheid; Zoo is goedgevonden en verstaan : In verband met art. 102 van het reglement op het beleid der Regering (2), en met intrekking der op dit stuk bestaande verordeningen, in het bijzonder der publikatie van den 5den Januarij 1819, (Staatsblad n°. 10), te bepalen als volgt; Art. 1. Tot het aanvangen en voortzetten van nuttige ondernemingen en bedrijven van nijverheid, zullen bij voortduring overeenkomsten met de inlandsche bevolking kunnen worden aangegaan, en wel met de oudsten en voornaamsten der dessa's (3), zoo tot het bebouwen van gronden, het leveren van bijzondere voortbrengselen, van bouwstoffen, van afpak- en vervoer-middelen, als tot het verleenen van persoonlijke diensten, nadat door een opzettelijk onderzoek, door of van wege den Resident, zal zijn gebleken, dat dezelve met toestemming der dessa's-ingezetenen geschieden. 2. De bedoelde overeenkomsten, voor zoo veel de aard der zaak daarbij eene tijdsbepaling (1) Gewijzigd in 1863 (zie beneden blz. 218), ingetrokken in 1903 (blz. 220). (2) Zie Ind. S. 1836 n°. 48. (3) Zie de wijziging op blz. 219 beneden. vordert, zullen kunnen worden aangegaan over een of meer achtereenvolgende, doch niet te bovengaande het getal van «(//jaren. Het zal aan den Resident der plaatsen, alwaar de overeenkomsten zullen moeten werken, opgedragen zijn, om, naar gelang van omstandigheden, nopens den tijd van duur hierin bedoeld, te beslissen, zullende de Resident tevens ook moeten toezien en regelen, dat in de overeenkomsten, onder anderen, de volgende voorzorgen worden uitgedrukt : a. Eene bepaalde som, die betaald zal worden voor bepaalde uitgestrektheid te bebouwen grond, of voor bepaalde hoeveelheden te leveren voortbrengselen en andere benoodigdheden. b. Een bepaald loon voor eiken werkman, voor een' vastgestelden werktijd, en dat waar zulks nuttig geacht kan worden, eene regelmatige voeding aan de werklieden, afgescheiden van het geldelijk loon, verzekerd worde, zoo ook, des noodig, voor hen in geschikte verblijfplaatsen worde voorzien. c. Dat het te bepalen getal werkdagen, in eene behoorlijke evenredigheid sta tot de sterkte der bevolking der dessa's, en in verband met de behoefte om derzei ver sawa-velden te kunnen bearbeiden en aan andere verpligtingen te kunnen voldoen ; d. Eene geregelde bepaling van tijd, plaats en tijdstippen, voor elke soort van levering of van te verleenen diensten ; e. Onder welk opzigt, en welke soort van opzieners de werkzaamheden zullen moeten geschieden, daarbij oplettende, dat de werklieden daar onder enkel zullen kunnen gesteld worden, voor zoo veel den bij overeenkomst aangenomen arbeid aangaat, doch dat zij voor alle gewone en dagelijksche zaken van policie, aan de bevelen van hunne eigenaardige hoofden onderworpen blijven. 3. Geene overeenkomsten of kontracten, van welken aard ook, tusschen Javanen en andere, geene Javanen zijnde, noch tusschen Javanen en hunne Regenten of Hoofden aangegaan, zullen mogen bestaan, veel minder als bestaanbaar in regten worden beschouwd, vooi dat dezelve bij den Resident, ter plaatse alwaar de overeenkomsten moeten werken, behoorlijk zullen zijn geregistreerd. 4. De Residenten zullen geene overeenkomsten vermogen te registreren, dan na zich behoorlijk verzekerd te hebben van de indentiteit der personen, die als kontraktanten daarbij voorkomen, en van de volkomen toestemming der wederzijdsche partijen, die te dien einde persoonlijk voor hem en voor den Regent der afdeeling, waartoe de inlanders behooren, dan wel voor eene behoorlijk zamengestelde kommissie moeten verschijnen. De ambtenaren zullen de inlanders bij het aangaan van verbindtenissen, op hunne regten en belangen opmerkzaam maken, ten einde daardoor alle misleiding of handeling tegen derzelver belang te voorkomen, en bij de vereischte zorgen om te waken, dat geene onbedreven menschen door inboezeming van ongegronde hoop of vrees, aanwending van bedreigingen of dwangmiddelen, tot voor hen nadeelige ver bind tenissen worden overgehaald, evenwel ook in het oog houden, dat de bedoeling in art. 102 van het Regerings-reglement (1) is, om in het algemeen belang van nuttige bedrijven, de noodige hulp te verschaffen, tegen eene matige en billijke betaling. 5. De Residenten, Regenten, AdsistentResidenten en Kontroleurs der Landelijke inkomsten en kultures, zullen zorgvuldig waken, dat aan de verbindtenissen in deze bedoeld, geene strekking worde gegeven, welke met den inhoud der overeenkomsten strijdig is. De Residenten zullen in verband daarmede, aan de genoemde ambtenaren, de noodige mededeeling van de aangegane kontrakten doen, en daarvan een behoorlijk register houden. En opdat niemand enz. Gegeven te Buitenzorg, den 25sten December 1838. DE EERENS. Ter ordonnantie van den Gouverneur Generaal. De Algemeene Secretaris, Cornets de Groot. d. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 7 November 1863, Ind. 8. 152, tot wijziging van de publicatie in Ind. S. 1838 n°. 50. (1) Zie blz. 216 noot 2. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, overwegende, dat de publicatie van 25 December 1838 (staatsblad n°. 50) in het belang van den staat en van de bevolking wijziging vereischt; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-I ndi'è ; Heeft goedgevonden en verstaan : Krachtens magtiging des Konings, te bepalen : Art. 1. De publicatie van den 25sten December 1838 (staatsblad n°. 50) wordt in dien zin gewijzigd, dat de overeenkomsten, waarvan in die publicatie sprake is, niet anders dan individueel met de bezitters of gebruikers der gronden mogen gesloten worden, zoodat, behoudens de uitzondering in art. 2, overeenkomsten met de oudsten en voornaamsten der dessa's, namens die dessa's aangegaan, voortaan niet meer zijn toegelaten. 2. De overeenkomsten, welke bij de in werking treding dezer ordornancie, op grond der bij art. 1 bedoelde publicatie gesloten zijn, blijven, mits zij aan de voorschriften van die verordening voldoen, van kracht, totdat de tijd, daarbij uitgedrukt, verstreken is. Aan hen, wien bij de overeenkomst, met hen van Regeringswege gesloten, de bevoegdheid om op den voet der publicatie van 25 December 1838 (staatsblad n°. 50) met de inlandsche bevolking contracten aan te gaan uitdrukkelijk verzekerd is, wordt de vrijheid daartoe gelaten voor den duur dier overeenkomsten. En opdat niemand enz. Gedaan te Batavia, den 7den November 1863. L. A. J. W. 8LOET. De Algemeene Secretaris, A. Loudon. (Uitgg. 13 Nov. 1863.) e. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 2 Februari 1903, Ind. S. 108, tot intrekking van de publicatie in Ind. S. 1838 n°. 50. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, uitvoering willende geven aan de verkregen Koninklijke machtiging tot intrekking van de bepalingen omtrent het aangaan van overeenkomsten met de ïnlandsche bevolking op Java, voorkomende in de publicatie van 25 December 1838 (Staatsblad n°. 50), zooals zij is gewijzigd bij de ordonnantie van 7 November 1863 (Staatsblad n°. 152); Lettende op de artikelen 20, C9, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeerina van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : lil te trekken de bovengemelde bepalingen, blijvende echter het verbod tot het sluiten van overeenkomsten met de oudsten en voornaamsten der dessa's, namens die dessa's aangegaan, gehandhaafd. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 2den Februar 1903. W. ROOSEBOOM. De Algemeene Secretaris, C. B. Nederburgh. (Uityg. 6 Febr. 1903.) B. Pandrecht. a. Ordonnantie (deels met koninklijke medewerking) van 4 December 1903, Ind. S. 402, betreffende pandhuizen (vijf punten), zooals sedert gewijzigd. Ten tweede : 1. Met ingang van de tijdstippen, in het vorig artikel bedoeld (1), wordt voor de mede aldaar bedoelde gewesten of gedeelten van gewesten (2) ingetrokken de bestaande pacht van het recht tot het houden van pandhuizen en van die tijdstippen af zal het in die gewesten of gedeelten van gewesten aan niemand geoorloofd zijn tegen inpandgeving dan wel in den vorm van koop en verkoop met recht van wederinkoop, gelden of goederen uit te leenen, waarvan het bedrag of de waarde één honderd gulden niet te boven gaat, voor elke leening, op poene, voor zooveel Europeanen en met dezen gelijkgestelden betreft, van gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie maanden en geldboete van vijftig tot duizend gulden, en voor zooveel het Inlanders en met dezen gelijkgestelden betreft, van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van vijftien dagen tot drie maanden. (3) 2. Van het verbod, in de vorige alinea gesteld, zijn uitgesloten de door den GouverneurGeneraal aan te wijzen op philantropischen grondslag werkende credietinstellingen. (1) De door den landvoogd te bepalen tijdstippen voor het in gouvernementsbeheer nemen van de exploitatie van pandhuizen. (2) Op Java en Madoera. Thans bestaat dit beheer in de vijftien rechtstreeks bestuurde gewesten, deels definitief, deels als proef (zie laatstelijk Ind. S. 1914 n°. 397). (3) Zie blz. 222 noot. [Bij ordonnantie van 15 September 1910 , Ind. S. 482, is, „met aanvulling in zoover van de eerste alinea van artikel 2 der ordonnantie van 4 December 1903 (Staatsblad n°. 402)", bepaald,] dat de daarbij bedoelde straffen mede worden bedreigd tegen hen, die in den vorm van een commissiecontract gelden of goederen uitleenen, waarvan het bedrag of de waarde één honderd gulden niet te boven gaat. Ten vierde : Voor die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar het recht tot het houden van pandhuizen nog in pacht wordt afgestaan, wordt het Reglement voor die pacht .... vervangen door het aan deze ordonnantie gehecht reglement Reglement voor de pacht... . enz. (2i artikelen). Art. 1. De pachters hebben het uitsluitend recht om sommen, niet te boven gaande één honderd gulden, ter leen te geven, tegen verpanding van roerende goederen. 20. Het in pand nemen in strijd met artikel 1 wordt gestraft, voor zooveel Europeanen of met dezen gelijkgestelden betreft, met gevangenisstraf van vijftien dagen tot drie maanden en geldboete van vijftig tot duizend gulden, en voor zooveel het Inlanders en met dezen gelijkgestelden betreft, met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon van vijftien dagen tot drie maanden. (1) [Bij ordonnantie van 27 December 1911, Ind. S. 674, is, „met aanvulling in zoover van artikel 20 van het bij artikel 4 der ordonnantie van 4 December 1903 (Staatsblad n°. 402) vastgesteld" Reglement voor de pacht enz., bepaald,] dat de daarbij bedoelde straffen mede worden bedreigd tegen hen, die in den vorm van een commissiecontract dan wel in den vorm van koop en verkoop met recht van wederinkoop (1) Ind. S. 1869 n°. 85 (zie beneden blz. 223) verbood het uitleenen „bij wijze van beroep" ; Ind. S. 1880 n°. 17 artt. 2 en 20 en de boven afgedrukte verordening breidden dit uit tot elk uitleenen. gelden of goederen uitleenen, waarvan het bedrag of de waarde een honderd gulden niet te boven gaat. Bij ordonnantie van 7 Maart 1912, fnd. S. 227, is het gewest Bali en Lombok in zijn geheel voorloopig uitgezonderd van het gebied van de pacht van de pandhuizen in NederlandschIndië, en is bepaald dat voor de rechtstreeks bestuurde gedeelten van dat gewest van kracht zijn de bepalingen der ordonnantie (deels met koninklijke medewerking) van 17 October 1869, Ind. S. 85, zooals sedert gewijzigd. Die bepalingen verplichten hem, die van het uitleenen van geldsommen van een bedrag van / 100 en daar beneden op pand en tegen interest zijn beroep maakt, zich vooraf te voorzien van eene vergunning enz., op strafle van het bepaalde bij art. 339 Inlandsch strafwetboek. Deze regeling van 1869 geldt mede nog in de gewesten Riouw, Menado, Amboina, Ternate en Timor (Ind. S. 1880 n°. 17 en 1898 n°. 25). Overal elders geldt het op blz. 221 opgenomen Ind. S. 1903 n°. 402. b. Verpanding van personen, zie boven blz. 23—30. C. Huur van diensten; spel en weddingschap. a. Ordonnantie van 14 Juli 1873, Ind. S. 119, houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen (1), zooals sedert gewijzigd. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut ! doet te weten : Dat Hij, het noodzakelijk achtende eenige wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent de huishouding en tucht op NederlandschIndische koopvaardijschepen en in verband daarmede allen, die tot de equipage dier schepen behooren, te onderwerpen aan de voorschriften van den vierden titel van het Ilde boek van het Wetboek van Koophandel voor NederlandschInd i 'c; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 75 alinea 2 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan : Vast te stellen de volgende Bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen. [Volgen 25 artikelen.] Slotartikel. De voorschriften dezer ordonnantie hebben alleen betrekking op schepen en vaartuigen, op Europesche wijze getuigd, welke ingevolge de wettelijke bepalingen van een NederlandschIndischen zeebrief moeten voorzien zijn. (1) Engelbrecht5, 1913, blz. 788. De op die schepen en vaartuigen als schipper, scheepsofficier of scheepsgezel dienstdoende inlanders zijn onderworpen aan de voorschriften van den vierden titel van het Ilde boek van het Wetboek van Koophandel, daarvan uitgezonderd de woorden : „en de verdere scheepsgezellen eene maand der gagie", voorkomende aan het slot van den eersten volzin van artikel 398. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 14den Julij 1873. LOÜDON. De Algemeene Sekretaris, Levyssohn Norman. (Uitgg. 24 Juli 1873.) b. Ordonnantie van 21 Aiujibstus 1879, Ind. S. 256, houdende toepasselijkverklaring op de inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking van artt. 160J, 1602 en 1603 van het burgerlijk wetboek. In naam des Konings ! De Gouverneur-Generaal van NederlandschIndie, Den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten : Dat Hij, overwegende, dat eene toepasselijk-verklaring van de artikelen 1601 tot en met 1603 van het burgerlijk wetboek op alle inlanders en met dezen gelijkgestelden in geheel Nederlandsch-Indië wenschelijk is; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 75 van het reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan : Te bepalen, als volgt: De artikelen 1601, 1602 en 1603 van het burgerlijk wetboek voor Nederlandsch-Indië zijn toepasselijk op de inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking. En opdat niemand enz. Gedaan te Buitenzorg, den 21sten Augustus 1879. VAN LANSBERG E. De Algemeene Sekretaris, Pannekoek. (Uitgg. 24 Aug. 1879.) Yerord. inl. privaatr. 15 c. Ordonnantie van 19 Juli 1907, lnd. S. 306, houdende toepasselijkverklaring van artt. 1788 tot en met 1791 van het burgerlijk wetboek op de inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking. In naam der Koningin ! De Gouverneur-Generaal van NederlandsehIndië. Den Raad van Nederlandsch- Indiö gehoord : Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten : Dat Hij, overwegende, dat eene toepasselijkverklaring van de artikelen 1788 tot en met 1791 van het Burgerlijk Wetboek op alle Inlanders en met dezen gelijkgestelden in geheel Nederlandsch-Indië wensehelijk is; Lettende op de artikelen 20, 29, 31, 33 en 75 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië ; Heeft goedgevonden en verstaan : De artikelen 1788 tot en met 1791 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië zijn toepasselijk op de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking. En opdat niemand enz. Gedaan te Tjipanas, den 19den Juli 1907. J. B. VAN HEUTSZ. De Algemeeiie Secretaris, Van Rees. (Uitgg. 25 Juli 1907.) D. Borgstelling en bevoorrechte schulden. a. Ordonnantie van 23 Januari 1914, lnd. S. 130, houdende instelling van een algemeene belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten voor de inlandsche bevolking op de buitenbezittingen. (1) Art. 17. 1. Voor den belastingschuldige, die in den loop van het jaar overlijdt, moeten de erfgenamen de nog verschuldigde belasting over het loopende jaar voldoen, zullende zoo noodig door het Hoofd van gewestelijk Bestuur worden bepaald wie als erfgenamen zijn te beschouwen. (1) 2. De belastingschuldige, die de kampong waarin of de onderneming waarop hij gevestigd is, voor goed of voor geruimen tijd wenscht te verlaten, is verplicht vóór zijn vertrek de belasting te voldoen. Ingeval de aanslag op dat tijdstip nog niet heeft plaats gehad, wordt het door hem te voldoen bedrag gesteld op dat van den voorloopigen aanslag, en indien ook deze nog niet heeft plaats gehad op het bedrag, waarvoor hij in het vorig jaar was aangeslagen. 3. Indien de belastingschuldige de kampong waarin of de onderneming waarop hij gevestigd is, tijdelijk wil verlaten is hij gehouden, ten genoegen van den plaatselijken bestuurder, vóór zijn vertrek een borg aan te wijzen, die zich voor de betaling zijner belasting aansprakelijk stelt. (2) (1) Zie boven blz. 89. (2) Zie beneden blz. 252. Een bepaling, overeenkomende met dit derde lid, ontbreekt in de nog geldende ordonnantie op de bedrijfsbelasting ter Sumatra's Westkust (art. 14 van lnd. S. 1908 n°. 93, gewijzigd 1912 n°. 528). Zij kwam voor in de op 1 Januari 1914 vervallen verordening voor Atjèh (lnd. S. 1907 n°. 184 art. 16 lid 2). Li* b. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 16 Maart 1907, lnd. S. 182, betreffende een belasting voor inlanders en vreemde oosterlingen op de bedrijfs- en andere inkomsten voor Java en Madoera, zooals sedert gewijzigd. Art. 27. 1. De vorderingen tot betaling van de belasting en van de boeten wegens niet tijdige betaling zijn op de goederen, waarop volgens artikel 6, alinea 4, verhaal kan worden uitgeoefend, en op de goederen dergenen, die tot betaling verplicht zijn, bevoorrecht boven alle andere, met uitzondering alleen van de bevoorrechte schulden, opgenoemd in de artikelen 1139 nos. 1 en 4 en 1149 n°. 1 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië en van pand of hypotheek, vóór het inwerking treden dezer verordening gevestigd. 2. Dit voorrecht vervalt bij het einde van het jaar, volgende op dat, waarin de belasting verschuldigd is. (1) (1) Evenzoo, voor de inlanders die (lnd. S. 1914 n°. 131) aan de overeenkomstige belasting voor de buitenbezittingen onderworpen mochten zijn, art. 27 van lnd. S. 1907 n°. 183 (vgl boven blz. 70). E. Verjaring van schulden. a. Publicatie van 5 September 1832, Ind. S. 41, nopens verjaring van schulden. (1) PUBLICATIE. Van wege en in naam des Konings. Ds Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, in Rade : Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen Salut ! doet te weten : In aanmerking hebbende genomen, dat de hier te lande bestaande wetsbepalingen omtrent de verjaring der schulden, noodzakelijk eenige wijzigingen vereischen, en dat het, in het algemeen, wenschelijk is deze geheele materie te herzien en te regelen ; Het Hooge Geregtshof gehoord; Zoo is, bij resolutie op heden in Raden van Indië genomen, goedgevonden en verstaan : Eerstelijk. Met intrekking der bestaande bepalingen, voor zoo ver zij met het navolgende strijdig zijn, vast te stellen, als : Art. 1. Alle pretentiën, spruitende uit geregtelijke of notarieel beschrevene ver bind tenissen, verjaren door een onafgebroken tijdsverloop van dertig jaren, te rekenen van den dag dat de schuld gevestigd of erkend is, of dat de aanmaning tot de voldoening derzeive is gedaan. 2. Alle pretentiën, spruitende uit onderhandsche verbindtenissen, moeten bij leven van den debiteur worden ingesteld binnen vijf jaren, nadat de schuld gevestigd of erkend is, of wel dat de voldoennig daarvan geregtelijk is gevorderd. (1) Engelbrecht 5, 1913, blz. 1270. Werkingsomvang, geldingskracht en wettigheid onzeker. 3. Alle boekschulden en in het algemeen alle onbeschreven pretentiën, moeten bij leven van den debiteur worden ingevorderd binnen twee jaren, nadat de schuld gemaakt is, of dat de voldoening daarvan geregtelijk is gevorderd. 4. Al wie ter voldoening van zoodanige schulden, als bij art. 2 en 3 omschreven zijn, en nadat de termijnen, bij die artikelen bepaald, verstreken zijn, in regten, wordt aangesproken, kan zich op de verjaring dier pretentiën beroepen; en zal de regter verpligt zijn, den schuldeischer, op grond daarvan, af te wijzen. 5. De verjaring eener schuld kan, in iederen staat van geding, zelfs in hooger beroep, worden ingeroepen. 6. Het zal echter aan hem, aan wien de verjaring wordt tegen geworpen, vrijstaan, om, bijaldien het eene schuld geldt, bij art. 2 omschreven, binnen andere vijf jaren, na den dag dat de schuld was verjaard, en zoo het eene schuld geldt bij art. 3 omschreven, binnen gelijke twee jaren, na den dag dat de schuld verjaard was, van den debiteur den eed in regten te vorderen, dat de schuld werkelijk is voldaan. Na de vermelde termijnen zal geen eed van den debiteur meer kunnen worden gevorderd, doch zal de regter verpligt zijn, om op de ingeroepen verjaring regt te doen. 7. De debiteur, die weigert om den van hem gevorderden eed te doen, zal tot de voldoening der schuld worden veroordeeld ; doch daarentegen den van hem gevorderden eed afleggen (1), zal aan den eischer zijne vordering moeten worden ontzegd. 8. Wanneer eenmaal de vorderingen bij art. 2 en 3 omschreven zijn verjaard, zal van de erfgenamen, executeurs of administrateurs in de boedels geen' eed meer kunnen worden gevorderd, omtrent het al of niet verschuldigd zijn van de pretentie door den overledene, of omtrent de kennis die zij van die schuldvordering dragen. 9. De bij art. 2, vermelde vorderingen zullen, wanneer zij loopen ten laste des boedels van (1) Afleggende? eénen overledene, verjaren door een tijdsverloop van één jaar nadat de oproeping der crediteuren in de Javasche Courant zal zijn gedaan. 10. De bij art. 3, vermelde vorderingen op den boedel van eenen overledene zullen binnen drie maanden, na dat de oproeping door crediteuren van den overledene in de Javasche Courant zal hebben plaats gehad, aan hem, die de oproeping heeft gedaan, moeten worden opgegeven. 11. De bij het vorige artikel vermelde pretentiën, welke na den voorschreven termijn van drie maanden mogten worden ingediend of opgegeven, zullen kunnen gerekend worde te zijn verjaard. Ten tweede. Bij deze uitdrukkelijk te verklaren, dat door de vorenstaande verordeningen in geen opzigt worden herroepen de bepalingen omtrent comptabele ambtenaren, vervat in het besluit van den lsten September 1829, n°. 7, (Staatsblad n°. 86), en dat deze, mitsdien blijven in volle kracht en werking. Lasten en bevelen enz. En opdat niemand enz. Gegeven te Tjipannas, den oden September 1832. J. VAN DEN BOSCH. Ter ordonnantie van den Gouverneur Generaal in Rade. De Algemeene Secretaris, J. vax Schoor. b. Algemeene maatregel van bestuur van 20 December 1904 (Ind. S. 19» 5 n°. 137), houdende het Decentralisatiebesluit (1), zooals sedert gewijzigd. Art. 22. Alle vorderingen van een gewest of een gedeelte van een gewest, voortspruitende uit belastingverordeningen, verjaren, voor zoover die verordeningen zelve daaromtrent geen andere termijnen behelzen, door verloop van vijf jaren : voor zooveel betreft belastingen, (1) Schuurmans -editie n°. 5, zesde druk, 1911, blz. 52. begrepen in kohieren, registers, leggers of staten, te rekenen van den aanvang van het jaar waarover de belasting verschuldigd is ; en voor zooveel andere belastingen betreft, te rekenen van den dag, waarop de vordering is ontstaan. Overigens zijn, ongeacht den landaard der schuldenaren, de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië op de verjaring der vorderingen van gewesten en gedeelten van gewesten toepasselijk, met uitzondering van art. 1950 van dat wetboek. F. Insolvente boedels. l)e artt. 70 en 72 der bepalingen omtrent den overgang (Engelbrecht *, 1913, blz. 97 en 98) houden de op 1 Mei 1848 bestaande verordeningen nopens boedelbeheer door weeskamers en boedelmeesters voorloopig in stand ; wat de weeskamers betreft „voor zoover die zijn overeen te brengen met de bepalingen der nieuwe wetgeving". Bij publicatie van commissarissen-generaal van 23 October 1818, Ind. S. 72, waren de (zes) weeskamers belast met de administratie van „alle vacante en onbeheerde boedels en nalatenschappen, voor zoo verre die niet klaarblijkelijk insolvent zijn" (instructie art. 2); bij desolaat- of insolventbevinding van een boedel daarentegen zouden zij zich om voorziening te wenden hebben tot den bevoegden rechter (instructie artt. 5 en 13). fArt. 34 der instructie voor de raden van justitie in Nederlandsch-Indië in Ind. S. 1819 n°. 20 wees harerzijds den raad van justitie aan als bevoegden rechter, en machtigde hem den desolaten boedel „ter administratie over te geven aan de plaatselijke Boedelkamer". Bij besluit van commissarissen-generaal van 15 Januari 1819, Ind. S. 24, werd evenwel de weeskamer zelf voor alle landaarden als plaatselijke desolate-boedelkamer aangewezen ; art. 1 van het bij dat besluit gearresteerde „Provisioneel reglement op de Administratie der desolate boedels in Nederlandsch Indic" (17 artikelen) luidt: „De administratie en beheering van desolate boedels wordt toevertrouwd aan de Weeskamers, zoo als die, bij Publicatie van 23 October 1818, zijn ingesteld, om ook, elk voor derzelver ressort, de plaatselijke Desolate-boedelkamer te wezen; en zulks onverschillig, tot welke Natie degene behoort, wiens boedel zich in zoodanige ongelegenheid bevindt, ook ten aanzien van de Weeskamer te Batavia." Het reglement regelde dan nader de liquidatie van den insolventen boedel. Wijziging 1. Bij resolutie van den gouverneur-generaal in rade van 15 November 1825, Ind. S. 37, onder Eerstel ijk werd, „met alteratie in zoo verre" van Ind. S. 1819 n°. 24 art. 1, bepaald, „dat voortaan de beheering van desolate of verlatene boedels van Onchristenen te Batavia, zal zijn opgedragen aan het collegie van Boedelmeesteren aldaar, in plaats van aan de Desolate Boedelkamer, zoo als tot dus verre was bepaald". Wijziging 2. Bij besluit van den commissaris-generaal van 23 Mei 1828, Ind. S. 40, werd, „met alteratie in zoo -\erre" van de instructie voor de weeskamers in Nederlandschlndië, bepaald, „dat de Weeskamer te Batavia voortaan alle insolvente boedels zal overgeven aan eenen te benoemen Sequester of Curator ad lites", die een instructie bekwam van 39 artikelen. Deze toestand (1) wordt ondersteld in artt. 13 en 49 van het reglement voor het collegie van boedelmeesteren, boven blz. 87, en in de resolutie in Ind. S. 1832 n°. 7, Ten tweede onder b, nopens boedels van vermiste of heimelijk verdwenen onchristenen. Wijziging 3. Bij gouvernementsbesluit van 11 Februari 1840, Ind. S. 6. werden de werkzaamheden van den sequester te Batavia in haar geheel bij de weeskamer te Batavia overge- (1) Insolvente boedels van Christenen, ook Christeninlanders, kwamen dus te Batavia bij den sequester, elders bij de weeskamer als desolate-boedelkamer ; insolvente boedels van onchristenen te Batavia bij boedelmeesteren, elders bij de weeskamer als desolate-boedelkamer. bracht (zie ook Ind. S. 1850 n°. 43 en 1867 n°. 4la). (1) Geldingskracht en uitvoerbaarheid van deze bepalingen na 1 Mei 1848 ten aanzien van Christen- en onchristeninlandei s zijn onzeker. (1) Derhalve : insolvente boedels van Christenen, ook Christeninlanders, overal bij de weeskamer: insolvente boedels van onchristenen te Batavia bij boedelmeesteren (wier functiën sinds 1885 bij de weeskamer zijn, boven blz. 87 noot 2), elders bij de weeskamer. ft VIL DELICTENRECHT. a. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 26 Maart 1874, Ind. S. 94& j°. n°. 94a, houdende vaststelling van een reglement tot regeling van het rechtswezen in het gewest Sumatra's Westkust [en het gewest Tapanoeli (1)] (Sumatrareglement), zooals sedert gewijzigd (zie Ind. S. 1912 n°. 205 en latere wijzigingen). HOOFDSTUK IV. van de rechtspleging in strafzaken. Titel III. Van de rechtspleging in zaken van misdrijf, welke behooren tot de kennisneming der Inlandsche rechtbanken. afdeeling ii. Van hei onderzoek op de terechtzitting. Art. 347 enz. 386. 1. De door het misdrijf beleedigde of benadeelde partij zal zich zonder voorafgaand verzoek in het geding over de strafzaak kunnen voegen ten einde hare vordering van schadevergoeding gelijktijdig worde behandeld en beslist, mits die vordering het bedrag van 'acht honderd gulden niet te boven gaat en niet reeds bij den burgerlijken rechter aanhangig is gemaakt. 2. Door die voeging wordt geene verandering gebracht in hare bevoegdheid en verplichting om getuigenis der waarheid af te leggen. 3. De beleedigde of benadeelde partij moet zich verklaren vóór den aanvang van het getuigenverhoor. 4. Zij kanharen eisch doen toelichten dooreenen daartoe bijzonder gevolmachtigde zonder echter van hare zijde getuigen te mogen aanvoeren. «5. De tengevolge van dit artikel toegekende (1) Zie Ind. S. 1914 n°. 304. schadeloosstelling is preferent boven de proceskosten. 387. Het al of niet verschuldigd zijn der vergoeding regelt zich naar de voorschriften deivijftien volgende artikelen. 388. Elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, stelt dengene, door wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de verplichting om haar te vergoeden. 389. Een ieder is verantwoordelijk, niet alleen voor de schade, welke hij door zijne daad, maar ook voor die, welke hij door zijne nalatigheid of onvoorzichtigheid veroorzaakt heeft. 390. 1. Men is niet alleen verantwoordelijk voor de schade, welke men door zijne eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen, voor welke men aansprakelijk is, of door zaken, welke men onder zich heeft. 2. De vader en, bij gebrekevan dien, demoeder zijn verantwoordelijk voor de schade, veroorzaakt door hunne minderjarige kinderen die bij hen inwonen ; waar het erfrecht naar de Maleische instellingen in zwang is, gaat de verantwoordelijkheid, die anders op den vader rust, over op den oom van moederszijde (mamak) die het hoofd is van het gezin. 3. De meesters en degenen, die anderen aanstellen tot de waarneming hunner zaken, zijn verantwoordelijk voor de schade, door hunne dienstboden en ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij hen gebruikt hebben. 4. De schoolonderwijzers en werkmeesters zijn verantwoordelijk voor de schade, door hunne leerlingen en knechts veroorzaakt gedurende den tijd, dat zij onder hun toezicht staan. 5. Dehierbo ven vermelde verantwoordelijkheid houdt op, indien de vader of oom en de moeder, de schoolonderwijzers en werkmeesters bewijzen dat zij de daad, voor welke zij aansprakelijk zouden zijn, niet hebben kunnen beletten. 391. De eigenaar van een dier, of degene, die zich daarvan bedient, is, zoolang het tot zijn gebruik strekt, aansprakelijk wegens de schade, welke het dier heeft veroorzaakt, hetzij het onder zijn toezicht en bewaring dan wel verdwaald of ontsnapt zij. 392. De eigenaar van een gebouw is verantwoordelijk voor de schade, door de geheele of gedeeltelijke instorting daarvan veroorzaakt, indien deze door verzuim van onderhoud of door een gebrek in de bouwing of inrichting is teweeg gebracht. 393. 1. Ingeval van moedwilligen of onvoorzichtigen doodslag hebben de overblijvende echtgenoot, de kinderen of de ouders van den verslagene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden, eene rechtsvordering tot schadevergoeding, te waardeeren naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden ; waar het erfrecht naar de Maleische instellingen in zwang is, heeft niet de vader deze rechtsvordering, maar de oom van moederszijde (mamak) die het hoofd is van het gezin, en verder ook de neef (kamanakan) wanneer de verslagene zijn oom van moederszijde, die het hoofd is van het gezin, was. 2. Moedwillige of onvoorzichtige kwetsing of verminking van eenig deel des lichaams geeft aan den gewonde het recht om, behalve de vergoeding der kosten van herstel, ook die der schade, door de kwetsing of de verminking veroorzaakt, te vorderen. 3. Ook deze worden gewaardeerd naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen en naar de omstandigheden. 4. Deze laatste bepaling is in het algemeen toepasselijk bij de waardeering der schade, ontstaan uit elk misdrijf tegen den persoon gepleegd. 394. 1. De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging strekt tot ergoeding der schade, en tot betering van het nadeel in eer en goeden naam geleden. 2. De rechter zal, bij waardeering daarvan, letten op het min of meer grove van den laster, den hoon of de beleediging, benevens op de hoedanigheid, den stand en de fortuin der wederzijdsche partijen, en op de omstandigheden. 395. 1. De beleedigde kan bovendien eischen, dat bij hetzelfde vonnis worde verklaard, dat de gepleegde daad is lasterlijk, honend of beleedigend. 2. Het vonnis zal, indien de beleedigde zulks vordert, ten koste des veroordeelden openbaar worden aangeplakt, bij zooveel exemplaren als, en daar, waar de regter zulks zal bevelen. 396. Onverminderd hare gehoudenheid tot schadevergoeding kan de verwerende partij de toewijzing van de vordering, bij het voorgaande artikel vermeld, voorkomen door het aanbod en de werkelijke aflegging van eene openbare verklaring voor den rechter, houdende dat haar de gepleegde daad leed doet, dat zij deswege verschooning vraagt en den beleedigde houdt voor een persoon van eer. 397. De rechtsvorderingen, in de drie voorgaande artikelen vermeld, komen ook toe aan echtgenooten, ouders, grootouders, kinderen en kleinkinderen, wegens laster, hoon of beleediging, hunnen echtgenooten, kinderen, kleinkinderen, ouders, grootouders, na dier overlijden aangedaan, alsmede waar het erfrecht naar de Maleische instellingen in zwang is, aan den oom van moederszijde (mamak), die het hoofd is van het gezin, met opzicht tot het kind zijner zusters (kamanakan), en aan dezen met opzicht tot dien oom. 398. De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging kan niet worden toegewezen, indien niet blijkt van het oogmerk om te beleedigen, maar integendeel noodzakelijke verdediging, rechtmatige aanklachte, verplichting om getuigenis der waarheid af te geven, plichten van ambt, post, bediening of eenige wettige betrekking, of ook andere rechtmatige of geoorloofde inzichten tot de daad, welke anders honend of beleedigend zoude zijn, billijken grond en aanleiding hebben gegeven. 399. 1. Ook kan de burgerlijke rechts vordering niet worden toegewezen, indien door rechterlijk gewijsde of uit eene authentieke akte blijkt van de waarheid der gedane aantijging. 2. Hij echter, die kennelijk met het eenige doel van beleediging, ook dan wanneer de waarheid der aantijging uit een gewijsde, of eene authentieke akte blijkt, iemand deswege met beleedigingen vervolgt, is verplicht aan dezen de schade te vergoeden, welke deze daardoor lijdt. 400. Alle rechtsvorderingen, waaromtrent bij de voorgaande zes artikelen is gehandeld, vervallen door uitdrukkelijke kwijtschelding of ook door stilzwijgende, indien na de gedane en aan Verord. inl. privaatr. 16 den beleedigde bekend geworden beleedigmg door hen zoodanige blijken van verzoening of van vergiffenis zijn gegeven, die met het voornemen om schadevergoeding of betering van eer te vorderen niet kunnen worden overeengebracht. 401. De rechtsvordering tot schade vergoeding, bij artikel 394 vermeld, gaat niet verloren, noch door den dood van den beleediger, noch door dien van den beleedigde. 402. 1. De burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, hoon of beleediging vervalt door verloop van een jaar, te rekenen van den dag dat de daad gepleegd en aan den aanlegger bekend was. 2. Alle overige burgerlijke rechtsvorderingen tot schadevergoeding wegens daden, welke tot strafvordering kunnen aanleiding geven, gaan te niet door de verjaring, die ten opzichte dezer strafvordering is vastgesteld. 403 enz. Titel IV. Van de rechtspleging in zaken van overtreding welke behooren tot de kennisneming van de landraden en rapats. atobelixg i. Van hel onderzoek op de terechtzitting, de beraadslaging en het vonnis. 434 enz. 442. Het onderzoek op de terechtzitting zoomede de raadpleging, beslissing en uitspraak geschieden volgens het bepaalde bij den vorigen titel welks voorschriften in allen deele moeten worden opgevolgd, voor zoover zij in zaken van overtreding toepasselijk kunnen zijn. b. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 2 Februari 1880, Ind. S. 32 j°. n°. 31, houdende vaststelling van een reglement tot regeling van het rechtswezen in het gewest Benkoelen, zooals sedert gewijzigd (zie Ind. S. 1912 n°. 450 en latere wijzigingen). Art. 47. Op de rechtspleging in strafzaken, welke behooren tot de kennisneming van de magistraten, de landraden en de residentiegerechten, zijn van toepassing de voorschriften van den 2den, den 3deD, den 4den, den 5^en, den 7&en en den 88ten titel van het 4de hoofdstuk van het Reglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's Westkust, behoudens de navolgende wijzigingen: 1°. In artikel 331 .... enz. 2°. Bij ontstentenis van een Inlandschen officier van justitie binnen het ressort van den magistraat, geschiedt de inschrijving, bedoeld in artikel 332, .... enz. 3°. De slotwoorden van artikel 404 : „met dien verstande" enz. vervallen. 4°. Het derde en het vierde lid van artikel 423 .... enz. 4° a enz. 5° enz. c. Zie voor delicten in zake Mohammedaansche huwelijken, boven blz. 60 noot 3 en blz. 64 noot 3. 16* VIII. AANSPRAKELIJKHEID. a. Bij tenuitvoerlegging van vonnissen. SuMATRA-REGLEMENT. (1) HOOFDSTUK II. VAN DE RECHTSPLEGING IN BURGERLIJKE ZAKEN. Titel II. Van de rechtspleging in burgerlijke zaken bij de Inlandsche rechtbanken. afdeeung iv. Van de tenuitvoerlegging van vonnissen. Art. 135. . . . enz. 137 (2). 1. Indien na verloop van den gestelden termijn niet aan de uitspraak is voldaan dan wel de veroordeelde partij, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen, vaardigt de president ambtshalve een schriftelijken last uit om zoovele roerende goederen en, bij niet bevinding dan wel blijkbare ongenoegzaamheid daarvan,zoovele onroerende goederen van den veroordeelde in beslag te nemen als vermoedelijk noodig zullen zijn om het bedrag der veroordeeling en bovendien de kosten der tenuitvoerlegging te verhalen. 2. Het beslag wordt gelegd door een tot het doen van exploiten bevoegden persoon, daartoe bijgestaan door den griffier van de Inlandsche rechtbank of door een door den president daarvoor aan te wijzen Europeesch ambtenaar of beambte of bij gebreke daarvan door een door den president daarvoor aan te wijzen Inlandsch hoofd, bij voorkeur het districtshoofd. Van hunne verrichting wordt proces-verbaal opgemaakt en de strekking (1) Zie boven blz. 238. (2) Ind. S. 1914 n°. 304 laat deze artikelen ïn hun geheel toepasselijk op Tapanoeli. daarvan aan den beslagene, indien hij tegenwoordig is, medegedeeld. 3. Op de familie-erfgoederen (harta poesaka) mag alleen dan beslag gelegd worden, wanneer geen voldoende door eigen nijverheid verkregen goederen (harta pentjarian) hetzij roerende, hetzij onroerende, worden aangetroffen. (1) 4. De inbeslagneming der roerende goederen van den schuldenaar, geldsommen en geldswaardige papieren daaronder begrepen, zal ook kunnen omvatten de lichamelijke roerende zaken, welke onder anderen berusten, en mag zich niet uitstrekken tot het vee, dat en de gereedschappen, welke volstrekt benoodigd zijn voor de uitoefening van het persoonlijk bedrijf van den veroordeelde. 5. De tot het doen van exploiten bevoegde persoon zal naar omstandigheden de roerende goederen of een deel daarvan ter bewaring aan den beslagene overlaten, dan wel die goederen of een gedeelte daarvan naar eene geschikte bergplaats doen overbrengen. In het eerste geval geeft hij daarvan kennis aan de negorij- of gemeentepolitie, welke zorg draagt dat geene goederen worden weggevoerd. Inlandsche opstallen mogen niet worden overgebracht. 138. 1. De verkoop der roerende goederen geschiedt na tijdige bekendmaking volgens plaatselijk gebruik, door tusschenkomst van het vendu departement of door zoodanige ambtenaren of beambten als daartoe bevoegd zullen worden verklaard, op de gewone voorwaarden in het openbaar aan den meestbiedende. Hij mag niet vóór den achtsten dag na de inbeslagneming plaats hebben. 2. De veroordeelde is bevoegd om de orde aan te wijzen naar welke de in beslag genomen goederen worden verkocht. 3. Zoodra de opbrengst zooveel bedraagt als de som waarvoor de tenuitvoerlegging geschiedt en de op den verkoop vallende kosten, wordt de verkoop gestaakt en worden de overige goederen onmiddellijk aan den veroordeelde teruggegeven. 4. Indien gelijktijdig met roerende goederen onroerende goederen zijn in beslag genomen (1) Zie noot 2 op blz. 246. en geen der roerende goederen aan spoedig bederf onderhevig is, zal de verkoop met inachtneming van den aangegeven voorrang gelijktijdig geschieden, doch alsdan slechts na twee met een tusschenruimte van vijftien dagen op elkander volgende bekendmakingen op de wijze in de voorgaande alinea's aangegeven. 5. De verkoop der familie-erfgoederen (harta poesaka) mag eerst plaats grijpen, nadat de roerende en onroerende door eigen nijverheid verkregen goederen (harta pentjarian) zijn opgeveild. (1) 6. Bij inbeslagneming uitsluitend van onroerende goederen worden de in de 4de alinea genoemde formaliteiten op den verkoop daarvan toegepast. 7. De verkoop van onroerende goederen, blijkbaar de waarde van duizend gulden te boven gaande, zal eenmaal, uiterlijk veertien dagen vóór den dag van verkoop, worden bekend gemaakt in een dagblad van de plaats waar de verkooping zal geschieden en bij gebreke van zoodanig dagblad in dat eener naburige plaats. 139. 1. De tenuitvoerlegging van uitspraken strekkende tot betaling eener som het bedrag van / 100, ongerekend de proceskosten, niet te boven gaande heeft plaats zonder voorafgaande aanmaning. De inbeslagneming en de verkoop der roerende goederen geschieden alsdan op de wijze bij de artikelen 68 tot en met 73 voorgeschreven, met dit onderscheid dat zij door den president der rechtbank worden opgedragen naar gelang zij tegen een Inlander of een met Inlanders gelijkgestelden persoon moeten geschieden aan het districtshoofd of den magistraat, die het soekoe- of dorpshoofd of een anderen hun ondergeschikten beambte daarmede kunnen belasten, behoudens hunne verplichting om aan den president der rechtbank schriftelijk of mondeling verslag te doen van den afloop der tenuitvoerlegging. 2. Wanneer er niet genoeg roerende goederen gevonden worden zullen op ambtshalve uit te vaardigen schriftelijken last van den president ook de onroerende goederen van den (1) Zie noot 2 op blz. 246. schuldenaar voor zooveel noodig op de in artikel 137 aangegeven wijze in beslag genomen en, met inachtneming van de bij artikel 138 voorgeschreven formaliteiten, verkocht worden. Benkoelen-reglement. (1) Art. 30 (2). 1. Op de rechtspleging in burgerlijke zaken voor den magistraat zijn van toepassing .... enz. 2. Op de rechtspleging in burgerlijke zaken bij den landraad en het residentiegerecht zijn van toepassing de voorschriften van den 2ien, den 31®11 en den 4*en titel van het 2 le hoofdstuk van het Reglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's Westkust behoudens de navolgende wijzigingen: In de le alinea van artikel 137 worden achter de woorden „de president" ingelascht de woorden „of de gedelegeerde magistraat'' en in de 2e alinea van dat artikel achter de woorden „door den president" de woorden „of den gedelegeerden magistraat". Bijaldien in het geval, bedoeld in de 2e alinea van artikel 137, geen Europeesch ambtenaar of beambte ter plaatse aanwezig is, wordt in stede daarvan een Inlandsch hoofd of beambte, bij voorkeur het hoofd van den betrokken schuldenaar, aangewezen. De in de zevende alinea van artikel 138 voorgeschreven bekendmaking in de nieuwspapieren wordt niet vereischt en in de negende alinea van dat artikel worden achter de woorden „de president van de Inlandsche rechtbank" ingelascht. de woorden „of de gedelegeerde magistraat". (2) De slotzin van de 1ste alinea van artikel 139 wordt gelezen : „De inbeslagneming en de verkoop der roerende goederen geschieden alsdan op de wijze, bij de artikelen 68 tot en met 73 voorgeschreven, met dit onderscheid, dat zij door den president van den landraad worden opgedragen aan den magistraat, die daarmede een hem ondergeschikten, niet-Europeeschen beambte (2) (1) Zie boven blz. 242. (2) Zooals het luidt ingevolge ordonnantie in Ind. S. 1914 n°. 339. kan belasten, behoudens zijne verplichting om aan den president van den landraad schriftelijk of mondeling verslag te doen van den afloop der tenuitvoerlegging". b. Solidariteit. SÜmatra-REGLEMENT. (1) HOOFDSTUK V. Gemengde bepalingen betreffende de rechtspleging onder de Inlanders en met dezen gel ij kgestelde personen, vroor zooverre deze laatsten onderworpen zijn aan de rechtspraak der Inlandsche rechtbanken. Art. 540. . . . enz. 547 (2). 1. Niemand kan in rechten tot de voldoening der schulden en verplichtingen van anderen worden genoodzaakt, wanneer hij zich daartoe niet uitdrukkelijk te voren heeft verbonden of wettelijk getreden is in de rechten en verplichtingen van den schuldenaar. 2. Met uitzondering der gevallen, waarin ingevolge artikel 390 (3) anderen verplicht zijn de toegebrachte schade te vergoeden, is alleen de dader aansprakelijk voor de door hem bedreven feiten. Benkoelen-reglement. (4) Art. 48. De voorschriften van het 5de hoofdstuk van het Reglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's W estkust worden ook in het gewest Benkoelen in acht genomen bij de rechtspleging onder de Inlanders en met dezen gelijkgestelde personen, voor zooverre deze laatsten onderworpen zijn (1) Zie boven blz. 238. (2) Ind. S. 1914 n°. 304 laat dit artikel toepasselijk op Tapanoeli. (3) Zie boven blz. 239. (4) Zie boven blz. 242. aan de rechtspraak der Inlandsche rechtbanken, met dien verstande dat in het eerste lid van artikel 557 .... enz. c. Bij belastingen. Ordonnantie (met koninklijke medewerking) van 2 Februari 1908, Ind. S. 93, tot invoering van een bedrijfsbelasting in Sumatra's Westkust, zooals sedert gewijzigd. Art. 4. 1. De aanslag geschiedt voor inkomsten uit gemeenschappelijk familiebezit (harta poesaka) ten name van het hoofd der familie, voor alle andere inkomsten ten name van hen, door wie de inkomsten genoten worden, met dien verstande dat de binnen het gewest wonende man, behoudens verhaal, uit eigen hoofde belastingplichtig is voor het inkomen zijner vrouw. (1) 2. Voor het bedrag van den aanslag voor inkomsten uit gemeenschappelijk familiebezit en de daarop vallende boete wegens te late betaling is het hoofd der familie aansprakelijk.(2) d. Zie voorts nog, voor de Maleische instellingen ter Sumatra's Westkust, art. 390 lid 1, 2 en 5 Sumatra-reglement (bovënblz. 239). (1) Zie boven blz. 70. (2) Tot op 1 Januari 1914 had men nog de navolgende artikelen (Ind. S. 1914 n°. 130 art. 18) : Tapanoeli (Ind. S. 1908 n°. 94 art. 14 lid 2) : Bovendien zijn de naaste bloedverwanten (waris) van den belastingplichtige, die de kampong of het district zijner inwoning tijdelijk verlaat, aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopend jaar. Benkoelen (Ind. S. 1893 n°. 56 art. 7 lid 8) : Indien de belastingschuldige de wijk, passer of doesoen, waarin hij woont, tijdelijk verlaat, zijn de naaste bloedverwanten aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopend jaar. Lampongsche districten (Ind. S. 1879 n°. 167 art. 9 lid 6) : Indien de belastingschuldige de kampong zijner inwoning tijdelijk vei laat, zijn de naaste bloedverwanten aan- sprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopende jaar. Djambi (Ind. S. 1908 n°. 69 art. 17 lid 2) : Indien de belastingplichtige de wijk. pasar of doesoen. waar hij is aangeslagen, tijdelijk verlaat, zijn de naaste bloedverwanten aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopend jaar. Billiton (Ind. S. 1879 n°. 337 art. 9 lid 0) : Indien de belastingschuldige de kampong of het onderdistrikt, waarin hij woont, tijdelijk verlaat. zijn de naaste bloedverwanten aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopende jaar. Minahassa (Ind. S. 1881 n°. 47 art. 7 lid 6 ; 1897 n°. 13 art. 8 lid 6) : Indien de belastingschuldige de negorij, waarin hij woont, tijdelijk verlaat, zijn de naaste bloedverwanten aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopende jaar. florontalo (Ind. S. 1889 n°. 96 art. 7 lid 6) : Indien de belastingschuldige de kampong, waarin hij woont, tijdelijk verlaat, zijn de naaste bloedverwanten aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopend jaar. Amboina (Ind. S. 1891 n°. 45 art. 7 lid 8) : Indien de belastingschuldige de negorij of kampong, waarin hij woont, tijdelijk verlaat, zijn de naaste bloedverwanten aansprakelijk voor de betaling zijner belasting over het loopend jaar. Voor dit alles is nu de borgstelling in de plaats gekomen, vermeld boven op blz. 227. Zie voorts boven blz. 89 onder c. BLADWIJZER STAATS 9 Mei 1769 blz. 71. 1817 S. 6 blz. 43. 1818 S. 72 blz. 233. 1819 S. 5 blz. 121, 95, 170. 1819 S. 10 blz. 212. 1819 S. 20 blz. 233. 1819 S. 24 blz. 233. 1819 S. 60 blz. 33. 1819 S. 86 blz. 43. 1824 S. 19« blz. 38, 48, 104, 139, 214. 1825 S. 37 blz. 87, 234. 1828 S. 40 blz. 234. 1828 S. 46 blz. 33, 69, 70, 73, 86. 1828 S. 50 blz. 38, 39. 1828 S. 55 blz. 90. 2 Sept. 1828 blz. 68. 6 Jan. 1829 blz. 39. 7 Juli 1829 blz. 128, 133. 1829 S. 93 blz. 39, 40. 1830 S. 31 blz. 71. 1832 S. 7 blz. 234. 1832 S. 41 blz. 229. 1835 S. 43 blz. 40. 1836 S. 19 blz. 156. 1836 S. 48 blz. 216. 1838 S. 45 blz. 92. 1838 S. 50 blz. 216. 1839 S. 22 blz. 33. 1840 S. 2 blz. 41. 1840 S. 6 blz. 87, 234. 1849 S. 25 blz. 39, 46. 1850 S. 43 blz. 235. 1851 S. 70 blz. 43, 52. BLADEN. 1852 S. 74 blz. 92. 1853 S. 14a blz. 128, 89, 104, 174, 186. 1854 S. 59 blz. 136. 1855 S. 79 blz. 6. 1856 S. 64 blz. 94. 1859 S. 43 blz. 23. 1859 S. 46 blz. 12. 1859 S. 47 blz. 12. 1859 S. 48 blz. 17. 1860 S. 90 blz. 133. 1861 S. 38 blz. 52, 33, 37. 1862 S. 9 blz. 131. 1862 S. 16 blz. 133. 1863 S. 152 blz. 218. 1864 S. 6 blz. 149. 1864 S. 128 blz. 43. 1864 S. 142 blz. 45. 1864 S. 185 blz. 149. 1865 S. 67 blz. 45. 1 1866 S. 80 blz. 108. 1866 S. 139 blz. 43. 1867 S. 3 blz. 72. 1867 S. 41a blz. 235. 1867 S. 114 blz. 82,83. 1869S. 85 blz. 222,223. 1870 S. 118 blz. 109, 95, 113, 206. 1872 S. 66 blz. 121. 1872 S. 114 blz. 23. 1872 S. 116 blz. 111. 1872 S. 117 blz. 114. 1872 S. 237c blz. 101, 97, 139. 1873 S. 119 blz. 224. 1874 S. 33 blz. 136. 1874 S. 63 blz. 52. 1874 S. 78 blz. 110, 111, 112. 1874 S. 946 blz. 238. 1874 S. 94c blz. 7. 1874 S. 94/ blz. 95, 206, 209. 1874 S. 144 blz. 4. 1874 S. 168 blz. 96. 1874 S. 253 blz. 4. 1875 S. 140 blz. 17. 1875 S. 179 blz. 146. 1875 S. 199a blz. 207. 1875 S. 287 blz. 17. 1876 S. 35 blz. 13, 16, 17. 1876 S. 35a blz. 101. 1376 S. 86 blz. 96. 1876 S. 166 blz. 13. 1876 S. 246 blz. 15. 1877 S. 55 blz. 100, 208. 1877 S. 55a blz. 100. 1877 S. 70 blz. 94. 1877 S. 89 blz. 18. 1877 S. 90 blz. 19. 1877 S. 127 blz. 138. 1877 S. 194 blz. 101. 1877 S. 197 blz. 90. 1877 S. 182 blz. 24. 1878 S. 153 blz. 17. 1878 S. 300 blz. 138. 1878 S. 301 blz. 90. 1879 S. 91 blz. 17. 1879 S. 167 blz. 251. 1879 S. 256 blz. 225. 1879 S. 337 blz. 252. 1880 S. 8 blz. 101. 1880 S. 17 blz. 222, 223. 1880 S. 21 blz. 16. 1880 S. 32 blz. 242. 1880 S. 34 blz. 8. 1880 S. 114 blz. 16. 1880 S. 150 blz. 151. 1880 S. 172 blz. 15. 1880 S. 217 blz. 139, 169. 1880 S. 223 blz. 101. 1881 S. 47 blz. 90, 252. 1881 S. 228 blz. 140. 1882 S. 29 blz. 38. 1882 S. 82 blz. 8. 1883 S. 40 blz. 16. 1884 S. 162 blz. 18. 1885 S. 15 blz. 87. 1885 S. 45 blz. 134, 169. 1885 S. 102 blz. 126. 1885 S. 131 blz. 68. 1885 S. 185 blz. 45. 1886 S. 57 blz. 186. 1886 S. 80 blz. 101. 1886 S. 172 blz. 151. 1888 S. 58 blz. 98, 97, 138, 209. 1888 S. 59 blz. 99. 1888 S. 198 blz. 137, 169. 1889 S. 63 blz. 174. 1889 S. 96 blz. 90, 252. 1890 S. 172 blz. 90. 1891 S. 4 blz. 95, 96, 100, 102. 1891 S. 5 blz. 102, 96, 99, 100. 1891 S. 45 blz. 90, 252. 1893 S. 56 blz. 251. 1893 S. 160 blz. 8. 1894 S. 16 blz. 90. 1895 S. 198 blz. 60. 1895 S. 295 blz. 90. 1896 S. 44 blz. 170. 1896 S. 107 blz. 176. 1896 S. 126 blz. 113. 1896 S. 188 blz. 74, 75. 1897 S. 13 blz. 90, 252. 1897 S. 54 blz. 81. 1897 S. 113 blz. 54. 1897 S. 234 blz. 115, 116, 118, 119, 121. 1898 S. 25 blz. 223. 1898 S. 45 blz. 138. 1898 S. 149 blz. 62. 63. 1898 S. 158 blz. 58. 1898 S. 159 blz. 58. 1898 S. 226 blz. 56, 63. 1898 S. 230 blz. 164. 1898 S. 231 blz. 165. 1899 S. 123 blz. 138, 165. 1899 S. 124 blz. 167. 1899 S. 260 blz. 168. 1900 S. 208 blz. 56, 57. 1900 S. 240 blz. 112, 169. 1901 S. 214 blz. 157. 1901 S. 215 blz. 159. 1901 S. 286 blz. 20. 1901 S. 287 blz. 21. 1902 S. 126 blz. 24. 1902 S. 295 blz. 32. 1902 S. 444 blz. 56, 58. 1903 S. 108 blz. 220. 1903 S. 402 blz. 221, 223. 1904 S. 212 blz. 61, 63, 64. 1904 S. 272 blz. 47. 1904 S. 275 blz. 146, 166. 1904 S. 276 blz. 146, 166. 1904 S. 328 blz. 33, 55. 1904 S. 334 blz. 201. 1904 S. 416 blz. 173. 1905 S. 137 blz. 231. 1905 S. 417 blz. 7, 13. 1905 S. 445 blz. 4, 5. 1905 S. 552 blz. 55. 1905 S. 571 blz. 135. 1906 S. 83 blz. 123, 48, 146, 166. 1906 S. 93 blz. 151. 1906 S. 271 blz. 81. 1906 S. 431 blz. 140, 146, 178. 1907 S. 182 blz. 70, 228. 1907 S. 183 blz. 70, 228. 1907 S. 184 blz. 227. 1907 S. 253 blz. 46. 1907 S. 277 blz. 113. 1907 S. 306 blz. 226. 1907 S. 478 blz. 9. 1907 S. 482di blz. 9. 1908 S. 69 blz. 252. 1908 S. 93 blz. 70, 90, 227, 251. 1908 S. 94 blz. 251. 1908 S. 234 blz. 37, 81. 1908 S. 542 blz. 186. 1908 S. 554 blz. 35, 77. 1909 S. 2 blz. 97, 137. 1909 S. 409 blz. 60, 62. 1909 S. 574 blz. 201. 1909 S. 584 blz. 190. 1909 S. 585 blz. 195. 1909 S. 586 blz. 194. 1910 S. 163 blz. 163. 1910 S. 256 blz. 146. 1910 S. 298 blz. 195, 196, 198, 199. 1910 S. 482 blz. 222. 1910 S. 591 blz. 124, 125. 1910 S. 659 blz. 64. 1910 S. 660 blz. 63, 68. 1911 S. 264 blz. 102. 1911 S. 265 blz. 105, 102. 1911 S. 432 blz. 151. 1911 S. 448 blz. 59. 1911 S. 475 blz. 83. 1911 S. 569 blz. 2. 1911 S. 586 blz. 69, 70, 87, 89, 91. 1911 S. 636 blz. 159. 1911 S. 637 blz. 161. 1911 S. 638 blz. 113. 1911 S. 650 blz. 196, 198, 199. 1911 S. 674 blz. 222. 1912 S. 177 blz. 148. 1912 S. 205 blz. 34, 76, 238, 246, 250. 1912 S. 206 blz. 36, 79. 1912 S. 227 blz. 223. 1912 S. 422 blz. 151, 166. 1912 S. 450 blz. 242, 249, 250. 1912 S. 451 blz. 6, 7. 1912 S. 452 blz. 7, 9. 1912 S. 480 blz. 161. 1912 S. 528 blz. 527. 1912 S. 599 blz. 195, 199. 1912 S. 613 blz. 151. 1913 S. 235 blz. 124. 1913 S. 243 blz. 134, 186. 1913 S. 255 blz. 184. 1913 S. 292 blz. 147. 1913 S. 299 blz. 46. 1913 S. 354 blz. 92. 1913 S. 355 blz. 195, 199. 1913 S. 416 blz. 37, 81. 1913 S. 486 blz. 151. 1913 S. 495 blz. 179, 171. 1913 S. 545 blz. 195, 199. 1913 8. 686 blz. 179, 1913 S. 702 blz. 161. 1913 S. 703 blz. 160. 1913 S. 710 blz. 158. 1914 S. 24 blz. 204, 107. 1914 S. 130 blz. 70, 89, 90, ?27, 251. 1914 S. 131 blz. 70, 228. 1914 S. 304 blz. 238, 246, 250. 1914 S. 315 blz. 113. 1914 S. 328 blz. 37, 81. 1914 S. 339 blz. 249. 1914 S. 361 blz. 38. 1914 S. 367 blz. 104, 95, 97, 98, 100, 101, 102, 137, 206, 207, 208, 209, 210. 1914 S. 385 blz. 151. BIJBLADEN. 3946 blz. 69. 6576 blz. 48. 5080 blz. 46. 7375 blz. 46. 5279 blz. 46. Uitgaven van W. E. J. Tjeenk Willink - Zwolle Wetten en Verordeningen betreffende Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao. Zesde druk, bewerkt door Mr. Ph. Kleintjes (Editie Schuurman & Jordens n°. 5;. 0.75 A. H. L. BAD1NGS. Hollandsch-Maleisch en Maieiseh-Hollandsch Woordenboek. Ten dienste van Nederlanders, die zich in Indië wenschen te vestigen. 8e druk, bewerkt door H. L. J. Badings. Gebonden in 2 deelen 5.— T. J. REZEMER. Oefeningen ter vertaling uit en in het Javaansch met JavaanscliHollandsche en Holl.-Jav. woordenlijst. 2 deeltjes. Derde druk 2.25 T. J. BEZEMER. Beknopte Javaansohe grammatica 0.90 T. J. BEZEMER. Beknopte JavaansehHollandsche, Hollandseh-Javaansche woordenlijst 1.25 J. R. P. F. GONGGRIJP. Kitab Amtsal. Maieisch-Hollandsehj^lees- en leerboek tot zelfonderricht voor Europeanen, die op gemakkelijke wijze de noodige kennis van het Maleisch willen verwerven, en eveneens voor hen, die gewoon zijn Maleisch te spreken en Hollandsch willen leeren. Gebonden 2.90 Mr. G. J. GRASHUIS. Javaansche Spraakkunst met vertaaloefeningen . . . .2.90 Mr. G. J. GRASHUIS. Maleische Spraakkunst met vertaaloefeningen .... 2.90 T. ROORDA. Beknopte Javaansche grammatica, benevens een leesboek tot oefening in de Javaansche taal. 5e verbeterde druk door Prof. Dr. A. (J. Vreede . 5.55