r183 [ A 18 | LEIDRAAD 1 bij het SAMENSTELLEN VAN EENE VERORDENING, als bedoeld in artikel 1 der Woningwet, dooe het BUREAU VOOR STAATS- EN ADMINISTRATIEFRECHTELUKE" ADVIEZEN te 'S-GRAVENHAGE (Directeubm : Mb. I. B. COHEN en Mb. H. BLAUPOT TEN CATE) /iTuïWvX MET, liEDilWERKINGr' VAN [bibliotheek] ||Plp| Mr. A. VAN GIJN, Hoofdcommies tér Provinciale: Griffie van Zuid-Holland , ' „ _. ES " B. SCHELLING Azn., Architect van de Ne'derlandsche Gist- en Spiritusfabriek én-Lid van den Raad der Gemeente Delft. No. 1493. Uitgave van N. SAMSOM te Alfen (Z.-H.) LEIDRAAD BIJ HET SAMENSTELLEN VAN EENE VERORDENING, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 1 DER WONINGWET. INHOUD. Bladz. INLEIDING .......... 3. HOOFDSTUK I. Voorschriften bij het oprichten van gebouwen 5. Afdeeling I. Plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander .... 5. „ II. Hoogtepeil van den vloer der benedenwoonvertrekken en hoogte van gebouwen . . . .9. „ IH. Afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen . . . .12. „ IV. Privaten ....... 14. „ Y. Beschikbaarheid van drinkwater . . ... 15. „ VI. Voorkoming van brandgevaar . ... .16. „ VII. Voorkoming van vochtigheid . . . .18. „ VIII. Hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak . . . . .20. „ IX. Verwijdering van rook, water en vuil . . .24. „ X. Toevoer van licht en lucht . . . . .26. HOOFDSTUK II. Voorschriften voor het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van gebouwen . 28. HOOFDSTUK III. Voorschriften voor het als woning in gebruik nemen van gebouwen of gedeelten van gebouwen ...... 29. HOOFDSTUK IV. Voorschriften voor op het tijdstip van het in werking treden van deze verordening bestaande woningen . .30. Afdeeling I. Privaten ....... 30. „ II. Beschikbaarheid van drinkwater . . . .31. „ III. Voorkoming van brandgevaar . . . .31. „ IV. Voorkoming van vochtigheid . . . . .31. B V. Hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak . . . . .32. n VI. Verwijdering van rook, water en vuil . . .32. „ VH. Toevoer van licht en lucht . . . .33. HOOFDSTUK V. Voorschriften nopens behoorlijke bewoning . 34. HOOFDSTUK VI. Vergunningen door Burgemeester en Wethouders te verleenen .38. HOOFDSTUK VH. Beroep op den Raad . .41. HOOFDSTUK VIII. Strafbepalingen. . .43. SLOTBEPALINGEN . . . . ï . . 46. Het ALPHABETISCH register komt voor achter de Ontwerp-Yerordening. INLEIDING. Door de onlangs in werking getreden WONINGWET zullen de gemeentebesturen geroepen zyn om öf hunne bouwverordening te herzien öf eene nieuwe samen te stellen. Daar de bouwpolitie een onderwerp is, welks regeling vele moeilykheden oplevert, is het ons niet ondienstig voorgekomen voor de gemeentebesturen een leidraad samen te stellen. Meer dan een leidraad wil dit werkje niet zijn. Men vindt er slechts een schema in voor eene plaatselijke bouwverordening. Met specifiek plaatselyke toestanden kon natuurly'k geen rekening worden gehouden zoodat wy ons niet voorstellen, dat de verordening van één enkele gemeente in alle opzichten gelijkluidend zal zyn met het hier aangeboden ontwerp. Wy' willen er echter op wijzen, dat, volgens het oordeel van vele deskundigen (o. a. Albebt Rau, Architect und Bezirksbaucontroleur, in zyn werk „Die Baupolisei"), de bouwpolitie niet uitsluitend een locaal karakter draagt. Integendeel rust zij op algemeene beginselen, daar de eischen, aan welke onze gebouwen uit een oogpunt van gezondheid en veiligheid, alsmede van brandgevaar moeten beantwoorden, in hoofdzaak dezelfde zijn en de locale toestanden tegenover deze algemeene grondslagen op den achtergrond treden. Uitdrukkelijk wenschen wy' er opmerkzaam op te maken, dat de Woningwet toelaat voor de verschillende gedeelten eener gemeente verschillende voorschriften vast te stellen. De wet heeft dat toegestaan, ten einde de voorschriften te doen aanpassen aan de verscheidenheid van toestand, die in de verschillende wyken der gemeente voorkomt. In grootere gemeenten zal wellicht van deze bevoegdheid een ruim gebruik moeten worden gemaakt. In deze verordening zal men geene bepalingen aantreffen omtrent het uitoefenen der bouwpolitie. De Woningwet eischt wel vergunningen voor het oprichten enz. van een gebouw en het betrekken van eene woning, maar heeft niet geregeld aan welk onderzoek de aanvragen tot vergunning moeten worden onderworpen , voordat zy kunnen worden ingewilligd. De verordening kan omtrent dat onderzoek wel het een en ander voorschrijven, maar of in de practyk werkelyk goede resultaten zullen worden verkregen, hangt voornamelijk af van de nauwgezetheid, waarmede de voorschriften worden uitgevoerd. De gemeentebesturen zullen verstandig handelen, indien zy zich bij de aanvragen tot vergunning door technische personen laten voorlichten. Technici zijn des te meer noodig, waar in deze verordening dikwyls aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid is gegeven om, ten opzichte van bepaaldelijk aangewezen punten, nadere eischen vast te stellen. Dit college heeft dan personen, tot wie het zich ter inlichting kan wenden. Wellicht ware het wenscbelyk, dat naburige gemeenten zich met elkaar verstonden om te zamen een bouwkundige aan te stellen. Hierdoor zouden waarschynlyk de woningtoestanden het meest worden gebaat. Wij hebben in de ontwerp-verordening ons zooveel mogelijk aangesloten aan de volgorde en. de bewoordingen der Woningwet. Art. 3 dier wet, hetwelk eene uitwerking is van art. 1, le lid, noemt in zijn eerste lid, onder a—j, een aantal punten, waaromtrent voorschriften moeten worden gegeven, welke zullen gelden: 1°. by' het bouwen van nieuwe woningen; 2°. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen; 3°. by' het als woning in gebruik nemen van gebouwen of gedeelten van gebouwen. Deze voorschriften maken den inhoud uit van de eerste drie hoofdstukken onzer verordening. Hoofdstuk I behelst voorschriften, welke in acht moeten worden genomen bij het bouwen; wy' merken daarby' op, dat wij in het opschrift, evenals in vele der artikelen, niet gesproken hebben van het bouwen van woningen, maar van het oprichten van gebouwen, daar wy' het wenschely'k achten, dat deze voorschriften bjj eiken bouw worden nageleefd. Dit hoofdstuk is verdeeld in verschillende afdeelingen, die correspondeeren met de letters a—j van art. 3 der wet. Hoofdstuk II behandelt het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van gebouwen, terwijl hoofdstuk III voorschriften inhoudt omtrent het als woning in gebruik nemen van gebouwen of gedeelten van gebouwen. Zooals duidelijk is, konden in deze beide hoofdstukken in het algemeen de voorschriften van het eerste hoofdstuk van toepassing worden verklaard. Het IVde hoofdstuk onzer verordening sluit zich aan by' het derde lid van art. 3 der wet en geeft voorschriften omtrent bestaande woningen. Ook hier is eene gelyke verdeeling in afdeelingen gevolgd als in hoofdstuk l Hoofdstuk V is eene uitwerking van art. 1, 2e lid, der wet en behelst voorschriften nopens behoorlyke bewoning. In hoofdstuk VI wordt voorgeschreven wat in acht moet worden genomen by' het aanvragen en verleenen der vergunningen, in art. 5 der wet geëischt. Hoofdstuk VII behelst de regelen betreffende het beroep op den Raad, hetwelk by' art. 5, 4e lid, en art. 6, 2e lid, der wet is toegelaten. Hoofdstuk VIII eindelijk behelst de straf bepalingen, terwijl de slotbepalingen eenige voorschriften inhouden, waarvoor in de vorige hoofdstukken geen geschikte plaats kon worden gevonden. Voor zoover het wenschely'k scheen, zijn de verschillende bepalingen van korte toelichtingen voorzien. Waar deze toelichtingen op geheele hoofdstukken of afdeelingen betrekking hebben, zijn ze in den aanhef daarvan geplaatst. Wy' merken ten slotte op, dat in de verordening geene voorschriften zyn opgenomen omtrent onderwerpen, die niet rechtstreeks met de Woningwet in verband staan, zooals de hechtheid van steigers en klim materieel, en de bijzondere eischen, die moeten worden gesteld aan kerkgebouwen, schouwburgen en andere gebouwen, bestemd om een groot aantal personen te bevatten. HOOFDSTUK I. Voorschriften bij het oprichten van gebouwen. AFDEELING- £ Plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander. Artikel 1. Het is verboden: 1°. eene straat aan te leggen, anders dan ter plaatse, volgens de afmetingen, in de richting en ter hoogte door den Gemeenteraad te bepalen of goed te keuren; 2°. te bouwen, anders dan hetzij aan bij de inwerkingtreding dezer verordening bestaande straten, hetzij aan straten, aangelegd ter plaatse, volgens de afmetingen, in de richting en ter hoogte door den Gemeenteraad bepaald of goedgekeurd en voor den openbaren dienst bestemd, hetzij aan grond, door den Gemeenteraad aangewezen om voor openbare straat te worden bestemd; 3°. te bouwen of de grondslagen van gebouwen, gevels, muren, schuttingen, hekken of andere afheiningen te maken, anders dan met inachtneming van de door Burgemeester en Wethouders, in verband met het bepaalde bij art. 2, aangewezen rooiing. Onder bouwen aan straten is begrepen het bouwen op zoodanige wijze, dat zich tusschen het perceel en de straat een open ruimte of tuin bevindt van ten hoogste 10 Meter diepte. Van het onder 2°. omschreven verbod is uitgezonderd het bouwen van: a. boerenhofsteden; b. villa's daar, waar dit door den Gemeenteraad is bepaald of goedgekeurd; c. tuinhuizen en andere bijgebouwen achter een gebouw, die niet hooger dan 4 Meter worden opgetrokken. Door den Gemeenteraad kan verder in bijzondere gevallen vrijstelling worden gegeven van de verbodsbepaling, sub 2°. omschreven, onder de daarbij te stellen voorwaarden. Art. 1 heeft ten doel het stelsellooze bouwen eenigermate te voorkomen, waaronder thans zooveel gemeenten Inden. Grondslag van het artikel is: 1°. dat verboden wordt eene straat aan te leggen, anders dan de Gemeenteraad wenscheljjk acht; 2°. dat verboden wordt anders dan aan eene straat te bouwen. Voorkomen wordt nu, dat men'dan hier, dan daar een huis neerzet en zoo alle regelmatige uitbreiding verhindert. Echter zou het niet doenlijk zijn dit beginsel in al znne gestrengheid door te voeren; vandaar, dat een drietal uitzonderingen zijn opgenomen. In gemeenten, waar geen bebouwde kom is, achten wy een artikel als dit niet noodig. Van de verplichting om de plaatsing van gebouwen ten opzichte van den openbaren weg te regelen, zou dan vrijstelling kunnen worden gevraagd (art. 4, le lid, der Woningwet). In gemeenten, waar de kom en de onmiddellijke omgeving slechts een klein gedeelte van het grondgebied der gemeente omvat, zou de hier getroffen regeling tot dit gedeelte beperkt kunnen worden en voor het overige gedeelte vrijstelling gevraagd. De regeling van de wijze, waarop vergunning tot aanleg van nieuwe straten moet worden gevraagd, zal in gemeenten, waar die aanleg veelal door particulieren geschiedt, in de verordening kunnen worden opgenomen. Art. 2. Bij het aanwijzen der rooiing, als in het voorgaand artikel bedoeld, houden Burgemeester en Wethouders zich aan de rooilijnen, gelijk die door den Raad voor elke straat zijn vastgesteld. Is voor eenige bestaande straat door den Raad geen rooilijn vastgesteld, dan wordt de lijn gevolgd, die in het verlengde ligt van de naastliggende perceelen. Liggen de naastliggende perceelen ter weerszyden in verschillende rooilijn, dan geldt het verlengde van de rooilijn van het meest-achterwaarts gelegen perceel. Wordt afwijking van de door den Raad vastgestelde of in de vorige alinea aangeduide rooilijn gewenscht, dan wordt door den Raad de te volgen rooiing nader vastgesteld. Tot de beperkingen der vrijheid bü het bouwen behoort in de eerste plaats het vaststellen eener rooilijn. Deze vaststelling geschiedt niet alleen in het belang van het verkeer, maar ook in dat der openbare gezondheid, die door te smalle straten wordt geschaad. Enkele schrijvers van den laatsten tijd betoogen, dat het een ongeoorloofd ingrijpen der overheid is, wanneer zrj verbiedt het gebouw achter de rooilijn te doen terugwijken, daar hierdoor noch het algemeen belang, noch dat van derden kan worden geschaad; alleen mag volgens hen worden geeischt, dat het stuk grond, dat tusschen het gebouw en den openbaren weg ligt, wordt afgescheiden. Ook achten zij het wel geoorloofd, dat uit een aesthetisch oogpunt enkele regelen worden gesteld omtrent bet terugwijken van huizen. Onder rooilijn wordt door ons verstaan de lrjn, die b\j het bouwen en het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van een gebouw aan een straat, weg of plein naar de zijde van den weg niet mag worden overschreden. Onder rooiing moet verstaan worden het voor ieder gebouw op zichzelf in aanmerking komende gedeelte van' de rooilön. Men kan deze definities in de verordening zelf opnemen. Art. 3. Nieuwe straten moeten eene breedte van ten minste 10 Meter hebben. De Raad kan evenwel toestaan, dat deze breedte in zoogenaamde hofjes door de bij de huizen behoorende tuinen of open plaatsen wordt ingenomen met vrijlating van ten minste 3 Meter voor openbaren weg en dat de toegang van zoodanig hofje, indien daaraan geen voorgevels van huizen staan en hij niet overdekt is, over eene lengte van ten hoogste 20 Meter slechts 4 Meter breed is. De hier gegeven maten worden door hygiënisten geeischt. Voor het tweede lid zie men de toelichting op art. 5. Art. 4. Indien twee nieuwe straten of eene nieuwe en eene bestaande straat evenwijdig of nagenoeg evenwijdig zullen loopen, moet de aanleg aldus geschieden, dat de onderling naastbijgelegen rooilijnen ten minste 30 Meter uit elkaar verwijderd zijn. Ligt echter tusschen de twee straten slechts één rij huizen, dan behoeft de in het vorige lid bedoelde afstand niet meer te bedragen dan 15 Meter. Dit artikel regelt de breedte der bouwblokken. Art. 5. Het is verboden nieuwe woningen te bouwen in bestaande hofjes, waarvan de onbelemmerde toegang niet ten minste 2.50 Meter breed en 3 Meter hoog is en waarvan de tusschenruimte tusschen de tegenover elkander liggende gevels onderling of tusschen de gevelrij en de zij- of achtergevels van andere gebouwen niet ten minste 8 Meter breed is. Een punt, dat bij de samenstelling eener verordening moeilijkheden oplevert, is de regeling van het bouwen in zoogenaamde hofjes. In het algemeen verdient deze wüze van bouwen geen aanbeveling, maar in vele plaatsen laten de omstandigheden niet toe, haar onmogelijk te maken. Daarom is door het tweede lid van art. 3 het aanleggen van nieuwe hofjes mogelijk gemaakt onder de daar gestelde voorwaarden: 1°. een niet-overdekte, ten hoogste 20 Meter lange toegang van ten minste 4 Meter breedte, waaraan geen voorgevels van huizen staan; 2°. een afstand van 10 Meter tusschen de tegenover elkaar liggende gevels; 8°. vrijlating van 3 Meter voor weg. Art. 5 regelt het bouwen in bestaande hofjes; hier moeten de eischen lager worden gesteld. Ten gevolge van de definitie van art. 7 zullen de meeste hofjes vallen onder „straten". Voor zoover zij zulks niet doen, d. i. indien zy niet voor een ieder toegankehjk zyn, zal nieuwbouw daarin niet geoorloofd zyn (art. 1, sub 2°.). Art. 6. Het is verboden eenig deel van het gebouw over de straat te doen uitsteken. Dit verbod geldt niet voor balkons, erkers, kroonlijsten en dergelijke, mits hooger dan 3 Meter boven den beganen grond gelegen en niet verder uitstekend dan 1 Meter. By dit artikel bedenke men, evenals by vele andere, dat alleen gesproken wordt over nieuwbouw. Bestaande uitstekende gedeelten mogen dus behouden biy ven; worden de gebouwen echter vernieuwd, dan wordt volgens art. 44 het voorschrift van art. 6 van toepassing. In smalle straten zouden balkons en erkers geheel verboden kunnen worden. Ook kan het geraden zyn voor te schrijven, dat de balkons en erkers op een bepaalden afstand verwyderd moeten zyn van het huis van den buurman. Art. 7. Onder straten worden in deze verordening verstaan alle straten, wegen, voetpaden, grachten, trottoirs, passages, stegen, pleinen, wandelplaatsen, open plaatsen of sloppen binnen de gemeente, die, al of niet voor den pubheken dienst bestemd, voor een ieder toegankelijk zijn. Ter wille van de rechtszekerheid en de eenvoudigheid der redactie van de verordening is het wenscheiyk van de uitdrukking „straat" eene definitie te geven. Art. 8. Bij elk gebouw moet opengelaten worden eene open ruimte (plaats, tuin of erf), waarvan de oppervlakte ten minste x/a gedeelte bedraagt van de oppervlakte van het gebouw. Wanneer tusschen twee gebouwen eenige ruimte wordt opengelaten, moet de afstand ten minste 1 Meter bedragen. Bedraagt de afstand minder dan 3 Meter, dan mogen in de aan deze ruimte grenzende muren geen vensters worden aangebracht, dan met vergunning van Burgemeester en Wethouders. Het bepaalde in dit artikel maakt het mogelijk, dat licht en lucht van meer dan één z'ude in het huis kunnen doordringen. Enkele hygiënisten willen zelfs, dat, als er ruimte tusschen twee gebouwen wordt opengelaten, deze ten minste 3 Meter moet bedragen. Neemt men geen verbod van het hebben van vensters op, dan zullen de open ruimten wellicht in sloppen en stegen ontaarden. AFDEELING II. Hoogtepeil van den vloer der benedenwoonvertrekken en hoogte van gebouwen. Art. 9. De bovenkant van den vloer der benedenwoonvertrekken mag niet lager gelegen zyn dan 0.15 Meter boven de aangrenzende straat of, indien het gebouw verder dan 10 Meter van eene straat verwijderd is, boven den aangrenzenden beganen buitengrond en in elk geval ten minste 0.50 Meter boven den aldaar hoogst bekenden waterstand. Wy' achten het niet wenscheiyk in de verordening eene definitie op te nemen van woonvertrek. Volgens eene uiting der Regeering by de behandeling der wet valt daaronder elk vertrek, waarin de bewoners zich een groot deel van den dag of den nacht ophouden, zoodat ook de keuken in de meeste gevallen er toe zal behooren. Door dit artikel worden sousterrains uitgesloten. In de meeste plaatsen van ons land zyn ze, door de natuurlijke gesteldheid van den bodem, schadelijk te achten. Wil men toch sousterrains toelaten, dan dient daarvoor eene afzonderiyke bepaling te worden opgenomen. In enkele gemeenten worden sousterrains alleen toegelaten in gebouwen met slechts één woning en met ten minste één verdieping. Men zou in dit geval een artikel kunnen opnemen in dezen zin: „By sousterrains, die alleen worden toegelaten in gebouwen met slechts één woning en niet minder dan één verdieping, moet tusschen den vloer van het sousterrain en den onderkant der bintlaag of van het plafond ten minste eene vrije ruimte zijn van 2.25 Meter hoogte, terwijl de onderkant van de bintlaag niet lager gelegen mag zijn dan 1 Meter boven de aangrenzende straat of, indien het gebouw verder dan 10 Meter van eene straat verwijderd is, boven den aangrenzenden beganen buitengrond." Wij hebben de hoogte der vloeren geregeld in verband met het peil van den aangrenzenden beganen buitengrond; sommigen verkiezen het de hoogte te bepalen door eene absolute maat, b. v. A. F. B\j het bouwen in polders in de nabijheid van steden dient ook rekening te worden gehouden met den hoogst bekenden boezemwaterstand ter plaatse. Het woord „verdieping" wordt in het spraakgebruik niet altijd in denzelfden zin gebezigd. Wü verstaan daaronder niet het deel van het gebouw, dat gelijkvloers ligt. Abt. 10. Gebouwen mogen tot aan de nok van het dak niet hooger dan 18 Meter worden opgetrokken. In bijzondere gevallen kan hiervan door den Raad ontheffing worden verleend onder de daarbij te stellen voorwaarden. Het verzoek tot ontheffing wordt gedurende twee weken ter secretarie ter inzage van een ieder gelegd, en die nederlegging wordt door den Burgemeester op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekendgemaakt. De laatste bepaling is wenschehjk, opdat belanghebbenden aan den Raad hunne bezwaren kunnen mededeelen. In plaats van eene voor alle gebouwen gelijkelijk geldende maximum-hoogte voor te schrüven, kan men ook verband leggen tusschen de hoogte der gebouwen en de breedte der straat. Vele deskundigen achten eene dergelijke regeling aanbevelenswaardig. Als voorbeeld van eene nauwkeurige regeling van dezen aard, laten wrj hier volgen de artt. 21—26 der Verordening op het bouwen en sloopen der gemeente Utrecht: „Art. 21. De hoogte, tot welke de gevel of een gedeelte van den gevel aan de straatzijde mag worden opgetrokken, bedraagt niet meer dan de gemiddelde afstand van het betrokken gevelvlak tot het verticale vlak, gaande door de rooilün van de overzijde der straat, met dien verstande, dat eene hoogte van 18 Meter niet mag worden overschreden. Bij onderbreking der rooilijn door eene dwarsstraat, wordt de rooilün geacht te liggen in de rechte lijn, die de uiteinden der afgebroken rooilijnen verbindt. Die hodgte kan worden overschreden bü herbouw of verandering, zijnde het dan geoorloofd den gevel terzelfder plaatse op te trekken tot de vroegere hoogte. De hoogte van den gevel wordt gemeten uit de kruin der straat tot den bovenkant der kroonlijst, gootlüst, attiek of balustrade, of tot de halve hoogte van den top van de n naar de straat toegekeerden puntgevel. Wanneer een gebouw geen grootere gevelbreedte heeft dan 7 Meter, mag de in dit artikel bepaalde hoogte overschreden worden, mits in een zelfde gevelvlak de gemiddelde hoogte (het oppervlak van den gevel gedeeld door de breedte) de hier voorgeschreven hoogte niet te boven ga. Art. 22. Geen gedeelte van een naar de straat gekeerd dakvlak mag hooger liggen boven de kruin der straat, dan een en een vijfde maal zijn afstand tot het verticale vlak, gaande door de rooilün van de overzijde der straat, met dien verstande, dat het optrekken van een staand dakvlak boven den gevel verboden is, tenzij daarbij geen gedeelte hooger komt te liggen dan tweemaal zijn afstand tot het verticale. vlak, gaande door het midden der straat. Art. 23. Over 3 Meter gevelbreedte mag niet meer dan één dakvenster worden aangebracht en de breedte dezer dakvensters zal, alleen of te zamen, die van een derde der gevelbreedte niet mogen overtreffen. Art. 24. Met vergunning van Burgemeester en Wethouders kan van de bepalingen van de artt. 21, 22 en 23 worden afgeweken, waar het betreft: 1°. een openbaar Rijks-, Provinciaal of Gemeentegebouw , eene kerk, een toren, eene fabriek of eene inrichting van openbaar nut of van ontspanning; 2°. een gebouw aan eene straat, waar aan dezelfde zijde ten minste drie vierden der tusschen twee opvolgende züstraten onafgebroken naast elkander geplaatste gebouwen hooger zijn dan de breedte dier straat, tot de gemiddelde hoogte dier gebouwen, mits de breedte dier straat niet minder dan 6 Meter bedrage; 3°. een enkel gebouw, ter wederzijden belend door hoogere gebouwen, tot de hoogte van het laagste dier gebouwen, mits de breedte der straat niet minder bedrage dan 5 Meter; 4°. een hoekgebouw, waarvan alle gevels tot op 12 Meter van den hoek mogen worden opgetrokken tot dezelfde hoogte als de aan de breedste straat staande gevel; 5°. een geval, waarbij de gevelhoogte aanleiding geeft tot overschrijding der voor de dakvlakken gestelde grenzen. In geval van weigering, alsook wanneer de aanvrager zich bezwaard acht door eenige aan de- vergunning verbondene voorwaarde, is art. 20 van toepassing. Art. 25. De bepalingen van de artt. 21, 22, 28 en 24 zijn ook toepasselyk op het bouwen aan grachten of pleinen, met deze uitzondering, dat bü herbouw of verandering van een gebouw, dat op een werf langs een der binnengrachten staat, de vroegere hoogte niet mag worden overschreden." Abt. 11. De hoogte van een gebouw wordt gemeten van uit den aangrenzenden beganen buitengrond tot aan de hoogstgelegen nok van het dak. Sommige verordeningen onderscheiden nog, of het dak al dan niet met den horizon een grooteren hoek maakt dan 60 graden. Dit met het oog op het schijnen der zon in de aangrenzende straat. AFDEELING III. Afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen. Art. 12. De oppervlakte binnen de muren van elke in een gebouw te maken woning moet ten minste 30 M2. bedragen. Onder woning moet o. i. worden verstaan ieder afgezonderd gedeelte van een gebouw, dat door één gezin wordt bewoond. Eene bepaling der oppervlakte van elke woning wordt door de Woningwet niet geëischt. Eene oppervlakte van 30 M*. is ongeveer het gemiddelde van de gewoonlijk voorgeschreven maten; deze wisselen tusschen 12 M*. en 60 Ms. Art. 13. Elk tot bewoning bestemd gebouw zal ten minste twee woonvertrekken moeten bevatten. Deze bepaling wordt door de Woningwet niet geëischt; zij zal in gemeenten, waar bouwterrein kostbaar is, allicht te streng zijn. Zolders tellen niet als vertrek mede, tenzij zij ter bewoning worden gebezigd. Dit laatste wordt echter in enkele gemeenten hetzij in het algemeen verboden, hetzü aan beperkende voorschriften gebonden, zooals ook in deze verordening in art. 15 is geschied. .Art. 14. In elke woning moet ten minste één woonvertrek aanwezig zijn met eene oppervlakte van ten minste 12 M2., tusschen de muren gemeten na aftrek van alle betimmering, terwijl elk der andere woonvertrekken eene oppervlakte van ten minste 7 M2., tusschen de muren gemeten na aftrek van alle betimmering, moet hebben. In woningen met meer dan vier woonvertrekken behoeven slechts vier der woonvertrekken aan de in het eerste lid gestelde eischen te voldoen. Art. 15. De hoogte der ter bewoning in te richten vertrekken , gerekend van den vloer tot den onderkant der daarboven gelegen bintlaag, moet ten minste 2.80 Meter bedragen. De hoogte van benedenwoonvertrekken moet, indien die vertrekken gelegen zijn aan straten, smaller dan 12 Meter, en het tegenoverliggend gebouw hooger dan 12 Meter is, ten minste 3 Meter bedragen. De bepaling van het eerste lid van dit artikel is niet toepasselijk op zolderwoonvertrekken, waarvan de hoogte over de halve oppervlakte ten minste 2.60 Meter moet bedragen, en welke vertrekken aan alle kanten door eene borstwering van ten minste 1 Meter hoog moeten zijn omringd en behoorlijk beschoten moeten zijn. Indien eene woning echter uitsluitend uit zolderwoonvertrekken bestaat, moet in één dier vertrekken de borstwering ten minste 1.50 Meter hoog zijn. De afmetingen van een woonvertrek kunnen verschillend bepaald worden, hetzij door eene maat voor de lengte, breedte en hoogte der kamer op te geven, hetzij door de hier gevolgde methode, die de meestgebruikelüke is. Onder betimmering dient men bedsteden, kasten, schoorsteenen enz. te verstaan. De verplichte hoogte der vertrekken wisselt gewoonlijk tusschen 2 en 3 Meter. In sommige gemeenten is onderscheid gemaakt tusschen de hoogte der vertrekken op de verschillende verdiepingen. Zulks is zeer goed te verdedigen, daar vooral in nauwe straten de vertrekken van de hoogere verdiepingen met eene geringere hoogte kunnen volstaan dan die van de lagere verdiepingen, daar licht en lucht ginds gemakkelijker kunnen toetreden. Art. 16. Iedere woning zal van ten minste één veiligen toegang van buiten moeten voorzien zijn. De wijdte in den dag van dezen toegang moet ten minste 1 Meter bedragen en, wanneer hij voor meer dan één woning is bestemd, ten minste 1.20 Meter. Één toegang mag niet voor meer dan vier woningen dienen. Deze bepaling wordt niet door de Woningwet geëischt. De breedte der toegangen dient zich te richten naar die der trappen enz. en moet ten minste 0.10 Meter breeder dan deze zijn. Art. 17. De gemiddelde aantrede van trappen in woningen moet ten minste 0.20 Meter en de optrede ten hoogste 0.20 Meter bedragen. Deze bepaling is zeer wenschelyk, daar te steile trappen met het oog op ongelukken dienen te worden voorkomen. Art. 18. De trappen in woningen moeten binnenwerks ten minste 0.90 Meter breed zijn. Trappen, die voor meer dan één woning dienst doen, moeten binnenwerks ten minste 1.10 Meter breed zijn. Art. 19. De portalen en gangen in woningen moeten ten minste 0.90 Meter breed en ten minste 2.20 Meter hoog zijn. Art. 20. Wanneer geen gang in eene woning aanwezig is, moet bij den toegang van buiten een portaal zijn van ten minste 1 M2. oppervlakte, na aftrek van alle betimmering. Men moet niet dadelijk van buiten in een woonvertrek kunnen treden. Een portaal sluit in den winter ten minste eenigszins de strenge koude buiten. AFDEELING IV. Privaten. Art. 21. In iedere woning moet ten minste één privaat aanwezig zijn. Ieder privaat moet hetzij door een raam van ten minste 0.10 M2. oppervlakte in den dag, hetzy door een koker, waarvan de lengte en breedte niet minder dan 0.20 Meter ieder bedragen en die tot 1 Meter boven het dak moet zijn opgetrokken, rechtstreeks gemeenschap hebben met de buitenlucht. Ieder privaat moet van een stankafsluiter voorzien zijn. In dit artikel wordt geëischt, dat iedere woning een privaat heeft en dat dit privaat in de woning is aangebracht. In sommige verordeningen is een verbod opgenomen van privaten in woonkamers en keukens of op plaatsen, die daarmede in gemeenschap staan. Hygiënisten dringen er op aan, dat tusschen de privaatruimte en de gang, keuken, woon-of slaapkamer steeds een goed geventileerd portaal aanwezig is. Eene dergelijke bepaling zal echter dikwijls, met het oog op de tegenwoordige wijze van bouwen, groote bezwaren meebrengen. Wanneer privaten buitenshuis worden toegelaten — wat volgens bovenstaande bepaling niet het geval is — kan men eischen, dat ze door eene overdekte gang met de woning in gemeenschap worden gebracht. Ook is dikwijls de plaatsing van privaten buitenshuis, ten opzichte van den openbaren weg, aan beperkende bepalingen onderworpen. Omtrent den afvoer der faecaliën zie men de IXde afdeeling. De eisch van stankafsluiters is gewenscht en uitvoerbaar. Voor het geval'dat privaten in riolen uitloopen, kan men voorschrijven, dat ieder privaat moet zün voorzien van een tot buitendaks opgaande standpijp tot afvoer van rioolgas. Enkele gemeenten schrijven nog voor, dat de valpüpen van bovenprivaten niet anders dan van lood of ijzer mogen worden gemaakt. AFDEELING V. Beschikbaarheid van drinkwater. Art. 22. In of bij iedere woning moet een afzonderlijke pomp of ander middel van watervoorziening aanwezig zijn, in staat om onschadelijk drink- en werk water in voldoende mate te verschaffen. Burgemeester en Wethouders kunnen vergunning geven, dat voor twee of meer woningen eene pomp of ander middel van watervoorziening voor gemeenschappelijk gebruik worde gemaakt, mits buitenshuis of in eene gemeenschappelijke gang geplaatst. Waar regenbakken als middel van watervoorziening worden gebruikt, moeten deze ten minste 2 M3. inhoud hebben voor elke woning, waarvoor ze bestemd zijn, waterdicht zijn en van harde klinkers in sterke tras- of cementmortel of ander deugdelijk waterkeerend materiaal zijn gemetseld. In dit artikel is niet omschreven, welk middel van watervoorziening men moet bezigen. Waar waterleidingen bestaan, is het natuurlijk gewenscht het gebruik daarvan verplichtend voor te schrijven, tenzij ten genoegen van Burgemeester en Wethouders bewezen wordt, dat de woning voorzien is van een ander goed middel van watervoorziening. De inhoud van een regenbak kan wörden aangegeven in eens, of per woning. De maten wisselen in de verschillende plaatsen zeer. Bij de bepaling daarvan diene men er aan te denken , voor welke doeleinden de regenbak moet dienen, of hu namelijk alleen drinkwater of ook werkwater moet leveren. AFDEELING VI. Voorkoming van brandgevaar. Gewoonlijk bestaan in iedere gemeente enkele bepalingen ter voorkoming van brandgevaar, ook daar, waar geen bepalingen omtrent het bouwen zün vastgesteld. Zü zün dan meestal in de Algemeene Politieverordening opgenomen en kunnen nu naar de bouwverordening worden overgebracht, voor zoover zü ten Ininste op gebouwen betrekking hebben. In Duitsche wetten en verordeningen wordt gewoonhjk onderscheiden tusschen gebouwen met en zonder stookplaats, en worden nog afzonderlijke bepalingen vastgesteld voor gebouwen van meer dan gewone grootte en gebouwen, die aan meerder brandgevaar zijn blootgesteld. Moge deze onderscheiding voor grootere plaatsen van nut zyn, in de meeste gemeenten wordt zü door de practük niet vereischt. Abt. 23. Voor het opvullen van lattenmuren en de ruimten tusschen vloeren en plafonds in woningen mogen geen krullen of andere licht-brandbare stoffen gebezigd worden. In enkele gemeenten is in de verordening een absoluut verbod van het gebruik van lattenmuren opgenomen, daar deze bij het voortschrijden der bouwtechniek door andere, weinig kostbaarder constructies kunnen vervangen worden, b.v. door drüfsteen. Abt. 24. Het is verboden gebouwen te bouwen met houten voor-, achter- of zijgevels. Burgemeester en Wethouders kunnen in bijzondere gevallen vrijstelling verleenen van dit verbod. In dit geval gelden de door hen te stellen nadere eischen. . Voor vele gemeenten zal deze bepaling te streng zijn of dient zy tot enkele wüken beperkt te worden. Ook kan men houten gevels toelaten, mits deze b.v. 7 Meter van andere gebouwen zyn verwijderd. Zoo kan men eveneens het hebben van scheerwanden aan dergelijke beperkende bepalingen onderwerpen. Abt. 25. Geen gebouw mag geheel of gedeeltelijk met riet of andere hcht-ontvlambare stoffen worden gedekt. Zie het aangeteekende op het vorig artikel'. Het is wenschelük, dat, als men nog in zeer enkele gevallen rieten daken wil toelaten, dit niet anders geschiede dan krachtens bijzondere vergunning van den Raad. Abt. 26. Gemeenschappelijke muren tusschen twee gebouwen mogen op geen plaats dunner dan 0.22 Meter zijn. Zij moeten ter plaatse, waar schoorsteenen zijn , goed zijn afgepleisterd. Men kan, wil men het overslaan van brand geheel onmogelijk maken, nog een stap verder gaan dan in dit artikel is geschied, door voor te schrnven het aanbrengen van brandvrije muren. Onder „brandvrije muur" verstaat men een muur, die door een brand niet kan worden vernield en die paal en perk stelt aan het voortwoeden daarvan. In zulk een muur mogen derhalve geen openingen worden aangebracht en, zün deze bepaald onmisbaar, dan moeten zü door ijzeren deuren kunnen worden afgesloten. Verder mogen door brandvrije muren heen geen houten balken of andere brandbare stoffen loopen en alle houtdeelen moeten gescheiden zün door onbrandbaar materiaal van ten minste 0.15 Meter dikte. Waar de gebouwen ongelijk van hoogte zijn, moet de brandvrije muur tot de grootste hoogte worden opgetrokken; zijn de gebouwen even hoog, dan is het wenschelük, dat de brandvnje muur tot boven het dak wordt opgetrokken. In elk geval is het wenschelük, dat, waar de gebouwen aaneengesloten worden gebouwd, om de ongeveer 30Meter een brandvrye muur wordt aangebracht. Bij gebouwen, die eene grootere frontlengte hebben dan 30 Meter, kan men eischen, dat ook in het gebouw een brandvrije muur wordt gemaakt. Wellicht is het gewenscht voor te schrü'ven, dat die gedeelten van een gebouw, waarin licht-ontvlambare stoffen in groote hoeveelheid worden bewaard, door brandvrije muren van de andere gedeelten worden afgescheiden. Waar boerenhoeven met de schuren onder één dak worden gebouwd, verdient het aanbeveling, dat beide door een brandvrijen muur worden gescheiden. Verder wordt in sommige verordeningen voorgeschreven, dat langs trappen geen houten schotten mogen zyn aangebracht. Abt. 27. De wanden en tongen van rookgeleidingen zullen ter dikte van ten minste 0.08 Meter uit steen op een brandvrij gewelf of fundament gemetseld moeten zijn, in goed verband met de muren, waartegen zij zijn geplaatst; zij zullen van voldoende verankering voorzien en goed afgepleisterd moeten zijn. Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verleenen van deze verplichting en toestaan metaal te bezigen. In dit geval gelden de door hen te stellen nadere eischen. Soms bepaalt men nog, dat schoorsteenen, die door voorraadschuren en magazünen loopen, aan alle kanten op een afstand van ten minste 0.50 Meter door een houten hekwerk moeten zijn omgeven, welk hekwerk aan een kant toegankelük moet zün en daar geopend moet kunnen worden. Art. 28. Het in de onmiddellijke nabijheid van stookplaatsen of rookgeleidingen aangebracht houtwerk moet door plaatijzer daarvan zijn afgescheiden. Dit plaatijzer mag niet onmiddellijk op het houtwerk zijn aangebracht. De laatste zinsnede is opgenomen om zelfontbranding te voorkomen. Enkele verordeningen schrijven voor, dat in keukens de vloeren tot op een afstand van 1.50 Meter van de kachels met plaatüzer moeten zün bekleed. AFDEELING VH. Voorkoming van vochtigheid. Art. 29. De grondslag van tot bewoning bestemde gebouwen, met of zonder kelderverdieping, moet vóór het bouwen over de geheele oppervlakte, ter diepte van ten minste 0.60 Meter, afgegraven en weder aangevuld en opgehoogd worden tot ten minste 0.60 Meter boven den hoogst bekenden stand van het grondwater. Voor de aanvulling en ophooging mogen alleen zuiver zand, sintels of andere voor de gezondheid onschadelijke stoffen worden gebruikt. Burgemeester en Wethouders kunnen van het voorschrift van dit artikel, met het oog op de gesteldheid van den grond, vrijstelling verleenen. In dit geval gelden de door hen te stellen nadere eischen. Volgens de meening van alle deskundigen is het voor een goed huis een eerste vereischte, dat het op een drogen en zuiveren bodem wordt gebouwd. Sommige personen achten het voldoende, dat de grond alleen wordt opgehoogd en niet eerst uitgegraven, vooral waar men bouwt op zandgrond. Wil men dit bepalen, dan moet men in elk geval voorschrijven, dat wortels, graszoden enz. vóór de ophooging moeten worden verwijderd. Bjj het regelen van dit onderwerp dient op plaatselijke toestanden te worden gelet; zoo is de grondwaterstand niet altijd vast te stellen, b.v. bij hoogveen- en kleigronden. Ook de bepaling der maten hangt geheel van plaatselüke toestanden af. Enkele gemeenten hebben een absoluut verbod om sommige terreinen wegens te groote vochtigheid te bebouwen. Art. 30. Alle muren van gebouwen, die op den beganen grond woon- of werkruimten of andere verblijfplaatsen voor menschen bevatten, moeten van een trasraam (harde klinkers in sterke tras- of cementmortel) van ten minste 0.60 Meter hoogte voorzien worden, in dier voege, dat de eene helft daarvan onder en de andere helft boven den beganen grond komt te liggen. In het tijdvak, aanvangende 15 November en eindigende 31 Maart, mag dit trasraam niet in trasmortel worden gemetseld. Dit trasraam kan, met goedvinden van Burgemeester en Wethouders, door eene andere, geen vocht doorlatende zelfstandigheid worden vervangen. De materialen voor het trasraam of de zelfstandigheid, die het vervangt, kunnen te allen tijde, door een door Burgemeester en Wethouders aangewezen persoon, worden gekeurd en bij slechte samenstelling worden afgekeurd. Het is verboden de in het vorig lid bedoelde keuring te beletten, belemmeren of verijdelen, of afgekeurde materialen voor den bouw te bezigen. Een trasraam wordt reeds in vele gemeenten voorgeschreven. Dikwijls is de hoogte daarvan iets grooter. De derde alinea houdt rekening met mogelüke verbeteringen der bouwtechniek. Meer dan ergens is bij- een trasraam een streng toezicht op de bouwmaterialen noodig. Art. 31. Kelders moeten van vochtkeerende materialen zijn gemaakt. De muren daarvan, die met den grond in aanraking komen, moeten ten minste ter dikte van 0.22 Meter van harde klinkers in sterke tras of cementmortel zijn gemaakt. Het is zeer schadelijk voor de gezondheid, dat zich in de kelders water bevindt. Wanneer sousterrains worden toegelaten, moet het voorschrift ook daartoe worden uitgestrekt. De tweede alinea dient om het optrekken van water langs de muren te voorkomen. Art. 32. Onder den houten vloer van de benedenwoonvertrekken, voor zoover daaronder geen kelder is, moeten ten minste twee tegenover elkaar geplaatste luchtgaten aanwezig zijn, die den luchtstroom zooveel mogelijk bevorderen. Onder den vloer moet eene open ruimte van ten minste 0.20 Meter hoogte aanwezig zijn, welke ruimte, waar het mogelijk is, in verband met de schoorsteenen moet worden gebracht. Vochtigheid kan dikwijls worden voorkomen door zorg te dragen, dat onder de vloeren de lucht vrü kan toetreden. Volgens vele bouwkundigen is het wenschelük, dat boven kelderruimten geen houten balken worden aangebracht. Een verbod in dien zin kan in de verordening worden opgenomen. AFDEELING- VUL Hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak, Abt. 33. De fundamenten van een gebouw moeten eene aanlegbreedte hebben: op paalfundeeringen van ten minste een en een half maal, op den vasten bodem van gebouwen zonder verdieping , van ten minste twee en een half maal, op den vasten bodem van gebouwen met een of meer verdiepingen, van ten minste driemaal de dikte van het onmiddellijk uit die fundamenten opgaand muurwerk. De versnijdingen van deze fundamenten moeten plaats hebben ten minste om de twee lagen met een klesoor, zoo mogelijk aan weerszijden, tot de bovenste laag van het fundament, die een halven steen zwaarder moet zijn dan de opgaande muren. De onderkant der fundamenten moet ten minste 0.80 Meter onder den beganen grond zijn gelegen. In dit artikel is slechts in geringe mate rekening gehouden met den druk, die op het fundament wordt uitgeoefend. Onderscheiden is alleen tusschen gebouwen met en zonder verdiepingen. In eene verordening, die aan alle eischen der bouwtechniek wil beantwoorden, zal men verder dienen te gaan eh de aanlegbreedte van fundamenten moeten regelen in verband met den druk, die door het fundament op den grond mag worden uitgeoefend. Tot dit doel kan dan verder in de verordening worden bepaald, welk soortelijk gewicht de verschillende soorten van bouwmaterialen, voor de toepassing der verordening, geacht worden te hebben. Deze methode zal voor vele gemeenten te ingewikkeld en te moeilijk in de toepassing blijken; vandaar dat wij haar niet gevolgd hebben, maar meenen te kunnen volstaan met eene meer algemeene bepaling. Abt. 34. Waar de gesteldheid van den grond dit eischt, kunnen Burgemeester en Wethouders voorschrijven, dat voldoende paalfundeeringen of daarmede gelijkstaande constructies worden aangebracht. De beantwoording der vraag, of paalfundeeringen moeten worden aangebracht, hangt geheel af van plaatselijke omstandigheden. In gemeenten, waar altijd op paalfundeeringen wordt gebouwd, kan men eene bepaling opnemen in den trant van art. 28 der Rotterdamsche verordening: „Abt. 28. Alle gebouwen moeten op voldoende paalfundeeringen opgetrokken worden, tenzij Burgemeester en Wethouders daarvan vrijstelling geven voor lichte' gebouwen of waar, naar hun oordeel, de gesteldheid van den grond dit toelaat. Alvorens over de aanvraag tot die vrijstelling te beschikken, kunnen Burgemeester en Wethouders den aanvrager eene tijdelijke belasting, waarvan gewicht en duur door hen bepaald worden, of grondboringen of het inheien van proefpalen voorschrijven. De houten fundeeringen moeten op zoodanige diepte worden aangelegd, dat zij in den regel onder water liggen, en in elk geval de bovenkant niet hooger ligt aan den Linker-Maasoever en in de buitenstad en de buitenpolderstad dan 2 Meter, en in de binnenstad en de binnenpolderstad dan 1.25 Meter beneden het peil, bij art. 12 aangegeven. Op bestaande fundeeringen mag niet gebouwd worden dan met vergunning van Burgemeester en Wethouders." Abt. 35. De muren van gebouwen moeten de volgende dikte hebben: a. de grondkeerende muren van ten minste 0.33 Meter; b. buitenmuren boven den beganen grond van ten minste 0.22 Meter; c. muren, dienende tot scheiding tusschen belen¬ dende gebouwen, die elk afzonderlijk overkapt zijn, van ten minste 0.22 Meter; d. muren, dienende tot scheiding tusschen ge¬ bouwen zonder verdieping onder een zelfde overkapping, van ten minste 0.11 Meter dikte, opgaande tot de dakbedekking bij eene lengte van 10 Meter of minder, en bij grootere lengte van ten minste 0.22 Meter tot den zolder en ten minste 0.11 Meter van den zolder tot de dakbedekking; e. muren, dienende tot scheiding tusschen gebou¬ wen met een of meer verdiepingen onder een zelfde overkapping, van ten minste 0.22 Meter; f. balkdragende muren van ten minste 0.22 Meter. De bepaling betreffende de dikte der muren is niet van toepassing op muren boven den beganen grond, welke niet hooger zijn dan 2.50 Meter en geen grootere oppervlakte insluiten dan 8 M2., en op muren, die van een ander materiaal dan steen worden gebouwd. In deze gevallen gelden de door Burgemeester en Wethouders te stellen nadere eischen. Het is niet wenscheljjk voor alle muren, geluk tot dusverre in vele gemeenten geschiedde, dezelfde regelen te stellen. Er dient onderscheiden te worden tot welk doel en tot welke hoogte een muur wordt opgetrokken. Als voorbeeld eener minutieuze regeling van dit onderwerp drukken wü hier art. 29 der Rotterdamsche bouwverordening af: „Abt. 29. Scheids- en zümuren, draag- en gevel- óf sluitmuren van woon- en pakhuizen mogen op geene mindere gemiddelde dikte gemetseld worden dan bij: WOONHUIZEN. PAKHUIZEN. HOOGTE ■ ==—==^=====^= deb Scheids- Draaq. Gevel- Scheids. Draaö Gevel- MUREN. ™ muren. sluit- en muren. sluit- zijmuren. muren. zijmuren. muren. tot en met 5.00 M. 0.22 M. 0.15 M. 0.15 M. 0.22 M. 0.22 M. 0.22 M. 6.00 „ 0.22 „ 0.17 „ 0.16 ï 0.24 „ 0.22 „ 0.22 „ 7.00 „ 0.22 „ 0.18 „ 0.16 „ 0.26 „ 0.22 „ 0.22 „ 8.00 „ ■ 0.28 „ 0.19 „ 0.16 „ 0.28 „ 0.23 „ 0.22 „ 9.00 „ 0.24 „ 0.20 „ 0.16 „ 0.29 „ 0.24 „ 0.22 „ 10.00 „ 0.25 „ 0.21 „ 0.17 „ 0.30 „ 0.25 „ 0.22 „ 11.00 „ 0.26 „ 0.22 „ 0.18 „ 0.31 „ 0.26 „ 0.22 „ 12.00 , 0.27 „ 0.23 „ 0.19 „ 0.32 „ 0.27 „ 0.22 „ 13.00 „ 0.28 „ 0.24 „ 0.20 „ 0.38 „ 0.28 „ 0.22 „ 14.00 „ 0.29 „ 0.25 „ 0.21 „ 0.34 „ 0.29 „ 0.22 „ 15.00 „ 0.30 . 0.26 „ 0.22 „ 0.35 „ 0.30 „ 0.22 , 16.00 „ 0.81 „ 0.27 „ 0.23 „ 0.36 „ 0.31 „ 0.23 „ 17.00 „ 0.32 „ 0.28 „ 0.24 „ 0.37 „ 0.32 „ 0.24 „ 18.00 „ 0.33 „ 0.29 „ 0.25 „ 0.38 „ 0.33 „ 0.25 „ 19.00 „ 0.34 „ 0.30 „ 0.26 , 0.39 „ 0.34 „ 0.26 „ 20.00 „ 0.35 „ 0.31 „ 0.27 „ 0.40 „ 0.35 „ 0.27 „ 21.00 „ 0.37 „ 0.32 „ 0.28 „ 0.42 „ 0.37 „ 0.28 „ 22.00 „ 0.39 „ 0.33 „ 0.29 „ 0.44 „ 0.39 „ 0.29 „ 23.00 „ 0.41 „ 0.34 „ 0.30 „ 0.46 „ 0.41 „ 0.30 „ 24.00 n 0.43 „ 0.36 „ 0.31 „ 0.48 „ 0.43 „ 0.31 „ 25.00 „ 0.45 „ 0.38 „ 0.32 „ 0.50 „ 0.45 „ 0.32 „ De hoogte van den muur wordt gemeten uit het peil, bn art. 12 dezer verordening aangegeven. Wanneer in gevels of sluitmuren een of meer bintlagen gelegd worden, mogen zij niet dunner worden opgetrokken dan op de dikte, welke voor de scheidsmuren bepaald is. Erfscheidsmuren mogen geen mindere dikte hebben dan 0.15 Meter. Muren mogen nimmer van beneden naar boven in dikte toenemen, tenzü met vergunning van Burgemeester en Wethouders. Bestaande muren mogen niet verhoogd worden, tenzij zü de voor de beoogde verhooging vereischte dikte hebben of op de wijze, door Burgemeester en Wethouders te bepalen , daartoe zün gebracht. Bü spouwmuren, of wanneer de muren van ander materiaal vervaardigd worden dan van gebakken steen of groefsteen, moet de dikte der muren anderhalfmaal de hierboven voorgeschrevene bedragen. By meer dan één gebouw onder één dak moeten de scheidsmuren in elk gebouw tot de nok van het dak worden opgetrokken." Abt. 36. De muren, bedoeld in art. 35, mogen niet door beklamping, op welke wijze ook, op de vereischte dikte worden gebracht, noch door het aanbrengen van nissen worden verzwakt. Abt. 37. De balken, uitgezonderd die op den beganen grond, moeten ten minste om den anderen verankerd zijn met ijzeren ankers van ten minste 0.018 Meter in het vierkant en elk balkeinde moet ten minste tot op twee derden van de dikte der muren zyn ingemetseld. Abt. 38. De hechtheid der trappen, vloeren en zolderingen in woningen moet in evenredigheid zijn met het verkeer, waarvoor zij bestemd zijn, ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders. Het is zeer moeilijk, zoo niet ondoenlijk, de hechtheid van trappen en vloeren nauwkeuriger te formuleeren. De hier voorgestelde bepaling voldoet o. i. aan de wet. De hechtheid der zolderingen wordt reeds gedeeltelijk door art. 37 bepaald. Omtrent de in rekening te brengen mobiele en permanente lasten en de spanningen, die in de bouwmaterialen mogen worden toegelaten, kunnen in verordeningen van groote steden bepalingen worden opgenomen. Art. 39. Daken, met pannen gedekt, mogen niet steiler dan onder een hoek van 60 ° op den horizon worden samengesteld. Ieder dak moet eene volkomen afsluiting vormen tegen wind, water en sneeuw. Verder kunnen in deze afdeeling nog voorschriften worden opgenomen omtrent mortels en bouwmaterialen. Wü hebben deze niet ontworpen, daar hun inhoud geheel afhanlelnk is van de inzichten van den plaatselöken wetgever. AFDEELING IX. Verwijdering van rook, water en vuil. Art. 40. Elke stookplaats zal een behoorlijk afvoerkanaal voor rook naar buiten moeten hebben. Schoorsteenen, door of langs de nok van een gebouw uitkomende, moeten ten minste 1.20 Meter boven het dakvlak zijn opgetrokken, aan de kortste zijde gemeten. Schoorsteenen van gebouwen, die aan hoogere gebouwen belenden, moeten, zoo zij van deze niet ten minste 2 Meter verwijderd zijn, ten minste 1 Meter boven den aangrenzenden muur van het hoogere gebouw zijn opgetrokken. Het in dit artikel bepaalde regelt alleen den afvoer van rook. Enkele gemeenten hebben voorschriften omtrent rookverwü'deringstoestellen. Art. 41. In elke woning moeten houten, ijzeren of steenen afwateringsbuizen aanwezig zijn, waardoor het huiswater kan worden afgeleid naar slooten, weteringen of riolen. Burgemeester en Wethouders kunnen in elk bijzonder geval ten opzichte van deze afleidingen nadere eischen vaststellen. In plaatsen, waar een geregeld riolenstelsel is, zal men de uitwatering van het huiswater in overeenstemming daarmede regelen. Zie verder het aangeteekende bij het volgend artikel. Art. 42. De ontlasting (uitloop) van een privaat mag alleen en uitsluitend plaats hebben op eene van de navolgende wijzen: a. in eene waterdichte ijzeren ton, voorzien van een goed-sluitend deksel; b. langs goede rioleering in een afgesloten, water¬ dichten vergaarbak van harde klinkers in sterke tras- of cementmortel of van ander deugdelijk waterkeerend materiaal, welke vergaarbak : 1°. eene wijdte moet hebben van ten minste 1.50 Meter in het vierkant, en eene diepte van ten minste 1.50 Meter; 2°. gesloten moet zijn met ijzeren of houten deksels, zoodanig, dat daaruit geen dampen kunnen opstijgen; 3°. met aarde tot eene hoogte van ten minste 0.25 Meter overdekt moet zijn en telkens na het ledigen weder overdekt moet worden; 4°. niet onder eene woning mag liggen; 5°. geen muren mag hebben, welke dienen tot fundament van andere muren; 6°. op een afstand van ten minste 2 Meter van regenbakken moet liggen. Burgemeester en Wethouders kunnen ten opzichte van deze ontlasting in elk bijzonder geval nadere eischen vaststellen. De heer Dr. J. W. Jenny Weyerman teekent in zjjn bekend werk „ Woningtoezicht" omtrent dit punt, door hem het critieke punt der verordening genoemd, het volgende aan (blz. 50): „De wjjze van faecaliënafvoer zal in hooge mate worden beheerscht door de waarde, welke de faecalien als meststof voor in de nabijheid wonende landbouwers hebben. Wat betreft de in sommige gemeenten voorkomende bepaling, dat beerkuilen geplaatst moeten worden in den openbaren weg, wensch ik op het motief voor eene dergelijke bepaling te wijzen. Al is ook de strijd over het beste afvoerstelsel voor steden nog lang niet volstreden, één ding staat toch reeds ongeveer vast: het zal een centrale afvoer worden op kosten der gemeente. Besluit men nu eenmaal tot invoering van een bepaald stelsel, dan zal het groote voordeelen aanbieden, dat alle huisrioleeringen reeds naar den openbaren weg gericht zjjn en op daarin te leggen buizen gemakkelijk kunnen worden aangesloten. In het andere geval zou invoering van een dergelijk stelsel ingrijpende veranderingen ook binnenshuis noodzakelijk kunnen maken." Vooral bij dit punt is het wenschelük aan Burgemeester en Wethouders eene eenigszins uitgebreide macht te verleenen, daar men in vele gemeenten verschillende stelsels van rioleering in de verschillende wüken vindt. In gemeenten, waar het geoorloofd is de vloeibare stoffen uit den vergaarbak te laten wegloopen, b. v. in de afvoerbuizen van het huiswater, is het geraden eene bepaling op te nemen, inhoudende de hoogte, waarop een rooster mag worden aangebracht, alsmede de breedte der tralies of de grootte der mazen. Wü merken nog op, dat o. i. de eenige afdoende contróle op den toestand der vergaarbakken of beerputten is het ledigen daarvan van gemeentewege, met verbod om ze op andere wijze te ledigen. AFDEELING X. Toevoer van licht en lucht. Art. 43. Elk woonvertrek moet voorzien zijn van één of meer lichtramen, in de buitenlucht uitkomende, die te zamen eene oppervlakte hebben van ten minste 2 M2. in den dag. Het in het vorig lid bepaalde geldt, indien in woningen met meer dan drie vertrekken drie woonvertrekken aan de daar gestelde eischen voldoen, niet voor de verdere vertrekken, mits deze gemeenschap hebben met de buitenlucht door een koker of rooster. De in het eerste lid bedoelde lichtramen, of althans een gedeelte daarvan, moeten zoodanig geopend kunnen worden, dat de opening ten minste, 0.25 M2. in den dag bedraagt. Tot dusverre is er omtrent dit onderwerp niet veel geregeld. Eene enkele maal vindt men voorgeschreven, dat aan tegenovergestelde zijden een raam, of een raam en eene deur moet worden aangebracht, ten einde de kamer te kunnen doorspuien. In dit artikel ligt voor woningen van minder dan 4 vertrekken een verbod van alkoven opgesloten, daar deze in kleine woningen allicht op eene wijze worden gebruikt, die schadeiyk voor de gezondheid is te achten. Men kan de grootte van vensters ook regelen naar de oppervlakte van de vloeren der vertrekken. Men neemt dan b. v. aan, dat de oppervlakte der vensters | van de oppervlakte van den vloer moet bedragen. Anderen willen nog verder gaan en onderscheiden al naar mate van de verdieping, waarop het vertrek is gelegen, de grootte daarvan, de hoogte van het tegenovergelegen huis en de breedte der tusschenliggende straat, en stellen dan eene formule vast om de grootte van het venster te berekenen, en wel: V--°- ■ HX_110 ^ B X 3. V is dan de oppervlakte van het venster, O de oppervlakte van den vloer van het vertrek, H het verschil in hoogte tusschen den vloer van het vertrek en het hoogste punt van het tegenoverliggende huis en B de breedte van de straat. HOOFDSTUK II. Voorschriften voor het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van gebouwen. Het is wenschelük zooveel mogelijk gelijke voorschriften voor het vernieuwen van gebouwen te geven als voor het bouwen. Anders zou men door partieele vernieuwing een geheel nieuw gebouw kunnen verkrijgen, dat niet aan de eischen, voor het bouwen gesteld, voldeed. Bij de behandeling der wet werd aangedrongen op eene definitie van gedeeltelijke vernieuwing. De Minister verklaarde echter, dat zulks niet noodig was om misverstand te voorkomen. Daarom is het ook niet wenschelük in deze verordening eene dergelijke definitie op te nemen. Als vaststaand mag echter worden aangenomen, dat niet elke herstelling als gedeeltelijke vernieuwing mag worden beschouwd. Abt. 44. De artikelen 1, 6, 8 en de artikelen 9 tot en met 43 zijn van toepassing bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van gebouwen. Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelhng verleenen van het voldoen aan een of meer dezer voorschriften. In dit geval gelden de door hen te stellen nadere eischen. Art. 45. Ten aanzien van de vernieuwing van een gedeelte van een gebouw zijn alleen die voorschriften van toepassing, die met het te vernieuwen gedeelte verband houden. Dit artikel is opgenomen ter voldoening aan art. 8, 2de lid, der Woningwet. HOOFDSTUK III. Voorschriften voor het als woning in gebruik nemen van gebouwen of gedeelten van gebouwen. Ook hier moeten in het algemeen dezelfde voorschriften gelden als voor het bouwen van gebouwen, die terstond tot woning worden bestemd. Anders toch zou men b. v. bfj het bouwen het kunnen doen voorkomen, alsof het gebouw tot pakhuis werd bestemd en het dan later toch als woning in gebruik nemen, en zoodoende de voor woningen voorgeschreven bepalingen kunnen ontduiken. Art. 46. Een gebouw of gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, mag alleen dan als woning in gebruik worden genomen, wanneer voldaan is aan de voorschriften der artikelen 1, 6 en 8 en der artikelen 9 tot en met 43 en aan door Burgemeester en Wethouders, overeenkomstig de artt. 24, 27, 29, 35, 41 en 42, gestelde nadere eischen. Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verleenen van het voldoen aan een of meer dezer voorschriften. In dit geval gelden de door hen te stellen nadere eischen. Het splitsen van de als woning gebruikte ruimte van een gebouw in meer woningen dan tot dusverre bestonden, wordt beschouwd als het als woning in gebruik nemen van een gebouw of gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. In dit artikel zijn niet alleen van toepassing verklaard de artikelen, die speciaal op woningen zien, maar ook die, welke in het algemeen op gebouwen betrekking hebben. Zulks is noodig, daar het voorkomen kan, dat een gebouw, reeds vóór het in werking treden der verordening opgericht, later als woning wordt in gebruik genomen. Ook dan moet het gebouw aan alle eischen der op dat oogenblik geldende verordening voldoen. Ofschoon in art. 3 der Woningwet niet — zooals in art. 5, sub b — de woorden „laatstelijk niet als woning gebezigd" voorkomen, hebben wü ons toch op het standpunt geplaatst, dat de voorschriften van dit hoofdstuk alleen moeten gelden voor laatstelijk niet als woning gebezigde gebouwen. Het heeft geen zin afzonderlijke voorschriften betreffende de in art. 3 genoemde punten te geven voor het als woning in gebruik nemen van nieuwe gebouwen. Men zie in verband hiermede de toelichting op art. 67. HOOFDSTUK IV. Voorschriften voor op het tijdstip van het in werking treden van deze verordening bestaande woningen. De plaatselijke wetgever zal brj het regelen van dit onderwerp nauwkeurig dienen te overwegen, welke eischen in zijne gemeente aan woningen, die reeds bö de inwerkingtreding der verordening bestonden, kunnen gesteld worden. Waar in ons land zooveel verscheidenheid in bouwtrant heeft bestaan, moet nauwkeurig nagegaan worden, of de voorschriften niet te ver strekkende gevolgen zouden hebben. Wat in de eene gemeente bepaald kan worden, zou in eene andere gemeente de afbraak van zeer vele huizen ten gevolge hebben. Art. 3, derde lid, der Woningwet spreekt, evenals art. 1, van „bestaande woningen", zonder zich uit te laten op welk oogenblik die woningen moeten bestaan. Het is rationeel daarvoor het oogenblik van het in werking treden van de verordening te kiezen. Men zie echter art. 84. De wet eischt voor bestaande woningen alleen regeling van de punten in art. 3 genoemd onder e—j. De plaatselijke wetgever is echter bevoegd ook omtrent de punten a -d eischen te stellen. Wij hebben gemeend dit alleen te moeten doen ten aanzien van punt d: privaten. Wil men ook eischen stellen voor de overige punten, dan houde men in het oog, dat het aanbeveling verdient daarvoor de eischen lager te stellen dan bü den nieuwbouw; immers de bepalingen van dit hoofdstuk treffen vroeger ontstane toestanden. Zoo zün in dit hoofdstuk ook ten aanzien van de punten d—j niet alle voor den nieuwbouw geldende voorschriften overgenomen, maar alleen de meest-noodzakelüke en de minst-kostbare. Er zal natuurlijk aan de eigenaren of beheerders eenige tüd moeten gelaten worden om hunne woningen met de verordening in overeenstemming te brengen. Hierin voorziet het slot van art. 85. AFDEELING L Privaten. Art. 47. In of bij elke woning moet een privaat aanwezig zyn, dat beantwoordt aan de in het tweede en derde lid van art. 21 dezer verordening gegeven voorschriften en ten dienste van de bewoners van niet meer dan drie woningen wordt gebezigd. De eischen zijn hier minder streng dan in art. 21. Daar moet elke woning een afzonderlijk privaat hebben en moet dit in de woning worden aangebracht; hier kan één privaat voor drie woningen dienen en kan het zich bij de woning bevinden. AFDEELING II. Beschikbaarheid van drinkwater. Art. 48. Elke woning moet voorzien zijn van een middel van watervoorziening, dat beantwoordt aan de in art. 22 dezer verordening gestelde voorschriften. AFDEELING III. Voorkoming van brandgevaar. Art. 49. Geen woning mag geheel of gedeeltelijk met riet of andere licht-ontvlambare stoffen zijn gedekt. De wanden en tongen van rookgeleidingen en het in de onmiddellijke nabijheid van stookplaatsen of rookgeleidingen aangebracht houtwerk moeten beantwoorden aan de in de artt. 27 en 28 gestelde voorschriften. Het tweede lid van artikel 27 is hier van toepassing. Het is in vele gevallen wellicht wenschely'k het verbod van het eerste lid tot enkele wijken der gemeente te beperken. WH hebben hier alleen bepalingen opgenomen, correspondeerende met de artt. 25, 27 en 28. Toepasselükverklaring van de artt. 23, 24 en 26 op bestaande woningen schünt ons bezwaarlijk, maar kan geschieden in die gemeenten, waar de toestanden het veroorloven. AFDEELING IV. Voorkoming van vochtigheid. Abt. 50. Waar de vloeren van bestaande woningen merkbare sporen van vochtigheid vertoonen, of waar door de vloeren uit den grond schadelijke gassen of dampen opstijgen, moeten zij worden vervangen door geen vocht, gassen of dampen doorlatende vloeren. Burgemeester en Wethouders kunnen, ten opzichte van de maatregelen ter voorkoming van vochtigheid in bestaande woningen, in elk bijzonder geval nadere eischen vaststellen. Hoe in bestaande woningen de vochtigheid moet worden bestreden, hangt geheel van plaatselijke toestanden af. In deze verordening is alleen eene enkele bepaling opgenomen en is aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid gegeven om in elk bijzonder geval handelend op te treden. Ook al was deze bepaling niet opgenomen, zoo zouden Burgemeester en Wethouders, krachtens art. 14 der Woningwet, toch tot het voorschrijven van een dergelijken maatregel bevoegd zijn, maar dan zou de straf, bü niet-nakoming van het bevel, ten hoogste 5 gulden voor eiken dag zijn, dat de verbetering niet is aangebracht, terwül thans op overtreding hechtenis van ten hoogste 2 maanden of geldboete van ten hoogste 300 gulden kan worden gesteld. Het is wellicht gewenscht het voorschrift van dit artikel ook toepasselijk te verklaren op woningen, die na de inwerkingtreding van de verordening zün gebouwd, daar een toestand, als hier bedoeld, later nog kan ontstaan, al worden alle voorschriften van hoofdstuk I blijvend nageleefd. Abt. 51. De daken en muren van bestaande woningen mogen geen water doorlaten. AFDEELING V. Hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak. Abt. 52. De fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en daken van bestaande woningen moeten zich in zoodanigen staat bevinden, dat zij noch voor de bewoners, noch voor de.omgeving, hetzij door bouwvalligheid, hetzij door de slechte hoedanigheid van de gebruikte materialen, hetzij anderszins, gevaar kunnen opleveren voor het leven of de gezondheid; een en ander ter beoordeeling van Burgemeester en Wethouders. De bepaling is in zeer algemeene bewoordingen gesteld. Echter is het volgens het oordeel van deskundigen niet wel mogelük deze nader te preciseeren. Of de bepaling wordt te streng, zoodat bijna geen bestaand huis aan de gestelde eischen zou beantwoorden, öf zü is zoo ruim, dat misstanden niet worden geweerd. AFDEELING VI. Verwijdering van rook, water en vuil. Abt. 53. Elke woning moet beantwoorden aan de in de artt. 40, 41 en 42 dezer verordening gestelde voorschriften en aan de nadere eischen, die Burgemeester en Wethouders, ten opzichte van de in de artt. 41 en 42 genoemde onderwerpen, mochten stellen. Wellicht verdient het in enkele gemeenten aanbeveling de eischen, met het oog op de plaatselijke toestanden, iets lager te stellen. AFDEELING VIL Toevoer van licht en lucht. Art. 54. Elk woonvertrek moet voorzien zijn van één of meer lichtramen, in de buitenlucht uitkomende, die te zamen eene oppervlakte hebben van 1.50 M2. Het in het vorig lid bepaalde geldt, indien in woningen met meer dan één vertrek één woonvertrek aan de daar gestelde eischen voldoet, niet voor de verdere vertrekken, mits deze gemeenschap hebben met de buitenlucht door een koker of rooster. De in het eerste lid bedoelde lichtramen, of althans een gedeelte daarvan, moeten zoodanig geopend kunnen worden, dat de opening ten minste 0.25 M2. in den dag bedraagt. De eischen zijn hier lager gesteld dan in art. 43. HOOFDSTUK V. Voorschriften nopens behoorlijke bewoning. De Woningwet eischt, dat in elke gemeente — tenzij ook hiervan vrijstelling is verleend — ten minste eenige voorschriften nopens behoorltike bewoning worden vastgesteld. Wat deze moeten inhouden schrijft de wet niet gebiedend voor. Wel somt zü in art. 2 eenige onderwerpen op, die geregeld kunnen worden, maar de verplichting om juist deze te regelen, is niet in de wet opgenomen. Abt. 55. In iedere woning moet op elke drie bewoners ten minste één bed, bedstede of andere slaapgelegenheid zijn. Ter wille van de gezondheid dient voorkomen te worden, , dat in één slaapgelegenheid te veel personen slapen. Art. 56. Personen van verschillende kunne, tusschen wie het huwelijk volgens art. 87 van het Burgerlijk Wetboek verboden is, mogen zich niet te gelijk in één bed, bedstede of andere slaapgelegenheid bevinden. Deze bepaling is niet toepasselijk, indien geen der personen den leeftijd van 8 jaren heeft bereikt, of indien het geldt ouders of grootouders met hunne kinderen of kleinkinderen beneden de 8 jaren. De in art. 87 bedoelde personen zün allen, die elkaar bestaan in de opgaande en nederdalende linie, benevens broeders en zusters. Art. 57. Personen van verschillende kunne, van wie één of meer den leeftijd van 8 jaren hebben bereikt, maar dien van 16 jaren niet hebben overschreden, mogen zich niet te gelijk in één bed, bedstede of andere slaapgelegenheid bevinden. Deze bepaling is niet toepasselijk op personen, die met elkander gehuwd zijn. Door de bepalingen der artt. 56 en 57 zullen de gevallen, die tot de ergerlü'kste onzedelükheden aanleiding geven, worden getroffen. Verder te gaan, schynt ons bezwaariyk. Wö hebben den leeftüd van 16 jaren aangenomen in verband met art. 245 van het Wetboek van Strafrecht. Het tweede lid van art. 57 is opgenomen met het oog op de mogelijkheid, dat een persoon beneden 16 jaren met Koninklijke dispensatie, ingevolge art. 86 B. W., gehuwd is. Abt. 58. Indien eene woning in hooge mate besmet is met ongedierte, gelasten Burgemeester en Wethouders den eigenaar, hoofdbewoner of hem, die tot het aanbrengen van verbeteringen bevoegd is, om, binnen een door hen te bepalen tijd, het huis te doen zuiveren. Het zal on noodig zijn op de gevaren van ongedierte te wjjzen, vooral met het oog op het overbrengen van ziekten. Abt. 59. De bewoning van eene woning, waarvan de inhoud der woonvertrekken na aftrek van alle betimmeringen minder dan 100 M3. bedraagt, is verboden, indien niet voor elk lid van het gezin aanwezig is eene inhoudsruimte van ten minste 10 M3. Twee kinderen beneden 12 jaren worden gerekend voor één persoon. Deze bepaling is ontleend aan Dr. Jenny Weyerman, die ze uitvoerbaar acht. Echter dient men niet uit het oog te verliezen, dat de uitvoerbaarheid van dergelüke bepalingen geheel afhangt van het aantal woningen eener gemeente in verband met het aantal, inwoners. Ook moet in hooge mate rekening worden gehouden met het gemiddelde loon eener streek en met de gemiddelde huurprijzen. Al deze factoren oefenen grooten invloed op de uitvoerbaarheid uit. Wy wijzen er op, dat de hardheid, die het artikel schynt op te leveren, getemperd wordt, doordat toepasselijk is art. 2, 3e en 4e lid, der Woningwet, hetwelk aldus luidt: „De eischen omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken blijven buiten toepassing ten aanzien van woningen, waarin: a. geene andere personen wonen dan die haar reeds bewoonden by het indienen van de verordening, waarby de eischen worden gesteld; b. de overschryding het gevolg is van vermeerdering van het gezin door geboorte of door wederopneming van tijdehjk elders gevestigde leden na het tydstip, waarop de woning door het gezin betrokken werd. Onder gezin zijn begrepen de bloed- en aanverwanten, die volgens de artikelen 376—378 en artikel 383 van het Burgeriyk Wetboek in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken." Abt. 60. Voor de toepassing van art. 59 komt de inhoud van een woonvertrek, dat tevens voor winkel wordt gebezigd, niet in aanmerking, zoo in dien winkel levensmiddelen worden verkocht of daarin het beroep van uitdrager wordt uitgeoefend, en in andere gevallen slechts voor de helft. Een winkel bederft dikwijls de zuiverheid der atmosfeer. Hiermede moet rekening worden gehouden, waar het geldt het aantal toe te laten bewoners. In een winkel van levensmiddelen dient daarenboven rekening te worden gehouden met de belangen der koopers; immers de levensmiddelen worden geschaad door het opgeborgen zün in eene bedorven atmosfeer. Abt. 61. In winkels, waar levensmiddelen worden verkocht, mogen geen slaapgelegenheden noch privaten zijn aangebracht. Abt. 62. In winkels, waar levensmiddelen worden verkocht, mogen geen gootsteenen zijn aangebracht, tenzij zulks voor het bedrijf noodzakelijk is. Abt. 63. De woningen moeten te allen tijde behoorlijk rein worden gehouden. Indien eene woning onrein wordt bevonden, wordt de hoofdbewoner door Burgemeester en Wethouders gelast om ze, binnen een door hen te bepalen tijd, te reinigen of te doen reinigen naar den eisch van het werk. Abt. 64. Geen slaapgelegenheid mag in een stal zijn aangebracht of daaraan grenzen, tenzij daarvan zoodanig gescheiden, dat er geen vocht of schadelijke uitdampingen uit den stal in de slaapgelegenheid kunnen doordringen. Het slapen in een stal kan ongezond worden geacht. Sommige hygiënisten meenen hierdoor het veelvuldige heerschen van tuberculose in enkele streken te kunnen verklaren. Abt. 65. Het houden van een of meer schapen, bokken, geiten, varkens, konijnen of uitvliegend pluimgedierte wordt, indien daardoor hinder wordt veroorzaakt, door Burgemeester en Wethouders voor bepaalde woningen verboden. Op bovenverdiepingen mogen geen dieren worden gehouden, met uitzondering van honden, katten, goudvisschen en kamervogels. Dieren kunnen aan de buren veel last veroorzaken, terwijl het houden daarvan in vele gevallen schadelijk voor de gezondheid is te achten met het oog op hunne faecaliën, die dikwu'ls niet of zeer onvoldoende worden opgeruimd. Men zou dit hoofdstuk nog kunnen aanvullen met eenige andere voorschriften. WH ontleenen als voorbeelden het volgende aan De. Jenny Weyerman (Woningtoezicht, bladz. 69): „Omtrent het in de woning uitoefenen van eenig bedrijf zullen wellicht te züner tüd ook eenige voorschriften gegeven moeten worden. Er zijn eenige beroepen, die dan in de eerste plaats genoemd moeten worden, zooals die van sigarenmakers, kleermakers en schoenmakers. Bij elk voorschrijven van eischen aan deze woningen bedenke men echter, in hoe sterke mate het woningvraagstuk afhankelijk is van het loonvraagstuk. Het inkomen van de beoefenaars dezer vakken is meestal zoo gering, dat daarvan geen hooge huur kan worden betaald. Toch zijn er wellicht enkele voorschriften te geven. Zoo b.v., met het oog op het door het bedrijf ontwikkelde stof, dat de woning minstens aan twee tegenovergestelde zijden voorzien zü van een raam, dat geopend kan worden, of van een raam en eene in de buitenlucht uitkomende deur, waardoor eene behoorlüke luchtverversching in de woning mogelük zal zyn. Ook hier zou verder kunnen worden bepaald, dat de inhoud der voor werkplaats gebruikte vertrekken bü het berekenen van den minimum-inhoud der woning slechts voor de helft in rekening zal worden gebracht." HOOFDSTUK VI. Vergunningen door Burgemeester en Wethouders te verleenen. Art. 66. Om de vergunning, bedoeld in art. 5, sub a, der Woningwet te verkrijgen, moet het daartoe strekkend verzoek schriftelijk bij Burgemeester en Wethouders worden ingediend. Het verzoekschrift moet inhouden eene opgave van den aard van het werk en van de bestemming van het gebouw en voorts, zoo de aanvrager niet zelf het bouwwerk uitvoert, den naam en de woonplaats van den bouwmeester of den werkbaas, die met de uitvoering is belast. Bij dit verzoekschrift moeten in dubbel worden overgelegd de ter beoordeeling noodige plannen en teekeningen, bewerkt op eene schaal van ten minste 1 op 100 voor de plattegronden en van ten minste 1 op 50 voor de doorsneden. De teekeningen zullen aangeven: 1°. de nauwkeurige aanduiding der plaats, waar gebouwd wordt, met vermelding der kadastrale sectie en nommers; 2°. de oppervlakte van elke woning binnen de muren; 3°. het hoogtepeil van den vloer der benedenwoonvertrekken en de hoogte van de verdiepingen ; 4°. het aantal vertrekken; 5°. de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen; 6°. de afmetingen en inrichting der privaten; 7°. de toegangswegen naar buiten en de grootte daarvan; 8°. de middelen tot watervoorziening; 9°. de inrichting der fundeering; 10°. de dikte der muren; 11°. de afmetingen en onderlingen afstand der binten en van de verankering; 12°. de constructie der bekapping; 13°. alles, wat op den afvoer van rook, water, faecaliën en vuil betrekking heeft, met beschrijving; 14°. alles, wat op den toevoer van licht en lucht betrekking heeft, met beschrijving. Uit de teekeningen en uit eene bijgevoegde beschrijving moet verder blijken, uit welke materialen het gebouw in de onderdeelen zal worden samengesteld. Verder is de aanvrager verplicht alle stukken en teekeningen over te leggen, welke Burgemeester en Wethouders voor eene juiste beoordeeling der bouwplannen verlangen. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het 3e en 4e lid van dit artikel bepaalde hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk vrijstelling verleenen. De indiening van de in dit artikel vermelde plannen en teekeningen wordt niet in de Woningwet voorgeschreven. Echter kan de bouw zonder plannen en teekeningen niet voldoende beoordeeld worden. In sommige gemeenten zal wellicht de invoering van een artikel als dit niet wenschelük en de naleving onuitvoerbaar zijn, b. v. doordat er geen personen gevonden worden, in staat de geeischte plannen en teekeningen te vervaardigen. Het laatste lid van het artikel is opgenomen, opdat niet bü het bouwen van eenvoudige constructies — men denke aan tuinhuizen en plaggenhutten - de kosten onnoodig zullen worden verhoogd. Art. 67. De vergunning, bedoeld in art. 5, sub b, der Woningwet, wordt alleen verleend, nadat aan Burgemeester en Wethouders door een onderzoek is gebleken, dat art. 46 is nageleefd. Art. 5 b eischt alleen vergunning om krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd. Daaronder valt niet het in gebruik nemen van een nieuwgebouwd huis. Wenscht men ook daarvoor in de verordening eene vergunning voor te schrgven, dan bestaat daartegen geen wettelijk bezwaar. Zulk eene vergunning kan wenschelük zijn, ten einde te voorkomen, dat de gebouwen te spoedig na de voltooiing bewoond worden. Men kan hetzelfde doel ook op andere wijze dan door eene vergunning bereiken, nl. door een termijn te stellen, binnen welken eene woning, na de voltooiing, nog niet ter bewoning mag worden gebezigd. Zoo bevat de Rotterdamsche verordening o.a. de volgende bepaling: „Het is verboden een nieuw-gebouwd, herbouwd of verbouwd huis en bn verbouwing het vernieuwde gedeelte te betrekken of te laten betrekken, en wel: een huis, door vier nieuw-gebouwde hoofdmuren ingesloten, binnen 120 dagen na de aangifte; een huis, waarvan drie hoofdmuren nieuw-gebouwd zyn, binnen 100 dagen na de aangifte; een huis, waarvan twee hoofdmuren nieuw-gebouwd zün, binnen 80 dagen na de aangifte; een huis, waarvan één hoofdmuur nieuw-gebouwd is, binnen 60 dagen na de aangifte; een huis, dat geen andere verdieping heeft dan de begane grondverdieping, onverschillig het getal nieuwgebouwde hoofdmuren, binnen 60 dagen na de aangifte." Eene dergelijke bepaling behoort natuurlijk niet in dit hoofdstuk tehuis, maar zou in hoofdstuk III kunnen worden opgenomen. Art. 68. Van elk besluit van Burgemeester en Wethouders, de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen betreffende, wordt onverwijld aan den aanvrager der vergunning in afschrift kennis gegeven. Het is aan te bevelen van elke beslissing van Burgemeester en Wethouders aan belanghebbenden kennis te doen geven. Dit met het oog op het instellen van beroep bij den Raad, in het geval, dat door Burgemeester en Wethouders öf eene vergunning is geweigerd, öf voorwaardelijk verleend, öf nadere eischen zün vastgesteld. HOOFDSTUK VII. Beroep op den Raad. De Woningwet legt in art. 5, vierde lid, en art. 6, tweede lid, de verplichting op om regelen vast te stellen, volgens welke men van bepaalde door de Woningwet genoemde besluiten bij den Raad in beroep kan komen. Deze regelen zullen moeten aangeven door wie, wanneer en hoe het beroep moet worden ingesteld en binnen welken tijd eene beslissing moet worden genomen. Art. 69. Van de besluiten van Burgemeester en Wethouders, waarbij eene vergunning, bedoeld in art. 5 der Woningwet, hetzij voorwaardelijk is verleend, hetzij geweigerd, kan de aanvrager der vergunning binnen 30 dagen, nadat hem van het besluit is kennis gegeven, bij den Raad in beroep komen. Art. 70. Van de besluiten van Burgemeester en Wethouders , waarbij zij, krachtens deze verordening, nadere eischen met betrekking tot gebouwen vaststellen, kan degene, aan wien de eischen zijn gesteld, binnen 30 dagen, nadat hem van het besluit is kennis gegeven, bij den Raad in beroep komen. De Woningwet geeft in art. 6 niet duidelük aan, in welke gevallen Burgemeester en Wethouders nadere eischen kunnen vaststellen, m. a. w. of zü dit alleen in een concreet geval kunnen doen of dat zij ook algemeene nadere eischen kunnen uitvaardigen. Wij hebben bij de samenstelling dezer verordening het eerste aangenomen. In overeenstemming met dit stelsel wordt beroep alleen toegekend aan dengene, aan wien de eischen zijn gesteld. Art. 71. Het beroep, in de vorige artikelen bedoeld, wordt ingesteld door een aan den Raad te richten verzoekschrift. Art. 72. De Raad neemt binnen één maand na het instellen van het beroep eene beslissing, doch kan deze eenmaal voor den tijd van één maand verdagen. Art. 73. Van het besluit van den Raad wordt door Burgemeester en Wethouders onverwijld in afschrift kennis gegeven aan hem, die het beroep heeft ingesteld. Abt. 74. Wijkt het besluit van den Raad van dat van Burgemeester en Wethouders af, dan geldt de in het vorig artikel bedoelde kennisgeving als eene door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning. Het in de artt. 78 en 74 bepaalde stemt overeen met art. 6, 8e en 4e lid, der Woningwet. Wü achten het wenschelük deze voorschriften in de verordening te herhalen, ten einde ze niet alleen toepasselijk te doen zün op de beroepen, ingesteld krachtens art. 6, 2e lid, maar ook op die, ingesteld krachtens art. 5, 4e lid. HOOFDSTUK VIII. Strafbepalingen. Art. 75. De architect, aannemer of werkbaas, die eenig werk uitvoert in strijd met een der voorschriften van de artikelen 1 tot en met 45, of met eenige krachtens die artikelen gestelde voorwaarde of naderen eisch, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De Woningwet geeft in art. 87 den Gemeenteraad de bevoegdheid, om op overtreding van de verordeningen, krachtens de artt. 1, 8 en 27 vastgesteld, hechtenis van ten hoogste 2 maanden of geldboete van ten hoogste f 300,— te stellen. Van die bevoegdheid kan in deze verordening, wat betreft de overtreding der meeste voorschriften van hoofdstukken I en II, geen gebruik gemaakt worden; deze voorschriften toch betreffen het oprichten of vernieuwen van gebouwen en niet alleen van woningen, en gaan dus buiten de grenzen van art. 1 der Woningwet. Derhalve kan, als men overtreding dezer voorschriften in eene algemeene bepaling strafbaar wil stellen, geen hoogere straf worden bedreigd dan art. 161 der Gemeentewet toelaat. Wil men, wat de hier bedoelde voorschriften betreft, van de bevoegdheid van art. 37 der Woningwet gebruik maken, dan zal men öf den geheelen inhoud der hoofdstukken I en II alleen tot woningen moeten beperken, öf bij de voorschriften, die alleen op woningen betrekking hebben (b.v. artt. 9, 12, 13, 14 enz.), eene hoogere straf moeten bedreigen dan bjj de andere, öf by elk voorschrift eene verschillende straf bedreigen, naarmate het geldt eene woning of een ander gebouw. Wü achten al deze methoden verwerpelijk en hebben daarom geen anderen uitweg kunnen vinden, dan voor alle overtredingen van hoofdstukken I en II het maximum van art. 161 der Gemeentewet te stellen. Wü hebben gemeend, dat dit des te veiliger kan geschieden, nu men in de weigering der bouwvergunning en in de bevoegdheid van art. 180 der Gemeentewet reeds krachtige middelen heeft om de verordening te handhaven en dus zelden tot strafvervolging züne toevlucht zal behoeven te nemen. Strafbaarstelling van den architect, aannemer of werkbaas schijnt ons billijker en doeltreffender dan van hem, voor wiens rekening het werk wordt uitgevoerd. Art. 76. Hij, die een gebouw of gedeelte van een gebouw als woning in gebruik neemt in strijd met het bij art. 46 bepaalde, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Ook hier kan o. i. art. 37 der Woningwet niet worden toegepast, maar om eene andere reden dan bjj art. 75 is opgegeven. Van het als woning in gebruik nemen van gebouwen of gedeelten van gebouwen wordt alleen gesproken in art. 3 der wet, niet in art. 1, art. 8 of art. 27, van welke artikelen alleen in art. 37 sprake is. Art. 77. Indien eene woning, welke op het tijdstip van het in werking treden van deze verordening bestond, niet voldoet aan een der voorschriften van de artikelen 47 tot en met 54 of aan eenigen krachtens die artikelen gestelden naderen eisch, wordt de eigenaar of beheerder gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd en vijftig gulden. Art. 78. Bij overtreding van een der voorschriften van de artikelen 55, 56, 57, 59, 61, 62, 64 en van het tweede lid van artikel 65 wordt de hoofdbewoner der woning gestraft met hechtenis van ten hoogste twintig dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 79. Hij, die nalaat aan een last, hem krachtens de artikelen 58 of 63 gegeven, binnen den bij dien last gestelden termijn te voldoen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twintig dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 80. Bij overtreding van een verbod, krachtens het eerste lid van artikel 65 gegeven, wordt de hoofdbewoner der woning gestraft met hechtenis van ten hoogste twintig dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 81. De eigenaar of beheerder van eene woning, welke op het tijdstip van het in werking treden van deze verordening nog niet bestond, wordt, indien hij niet zorg draagt, dat die woning blijft beantwoorden aan de voorschriften, die krachtens deze verordening op het oogenblik, dat de woning werd opgericht of voor het eerst als zoodanig in gebruik genomen, voor haar golden, gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De mogelijkheid bestaat, dat bü het oprichten van een gebouw alle voorschriften worden nagekomen, maar dat daarin later veranderingen worden aangebracht, waardoor het doel der verordening wordt verüdeld. In de meeste gevallen zullen die veranderingen vallen onder geheel of gedeeltelijk vernieuwen en dus reeds door art. 44 worden verboden. Echter blüven er veranderingen over, die niet als vernieuwingen kunnen worden beschouwd. Bovendien kan de woning zóó slecht worden onderhouden, dat zü in een toestand komt, die aan de bedoeling der verordening niet meer beantwoordt. Voor dergelijke gevallen dient art. 81, waarin de strafbedreiging - daar het o. i. buiten de Woningwet omgaat — beperkt moet blijven binnen de grenzen van art. 161 der Gemeentewet. SLOTBEPALINGEN. Art. 82. De dienaren van politie en de verder door Burgemeester en Wethouders met de uitvoering dezer verordening belaste personen zijn bevoegd, met inachtneming der voorschriften van de Wet van 31 Augustus 1853 (St.bl. No. 83), tegen den wil van de bewoners alle gebouwen en alle, al dan niet afgesloten ruimten te allen tijde binnen te treden, ten einde voor de naleving dezer verordening te waken of tot hare uitvoering mede te werken. Art. 83. Deze verordening is niet van toepassing op ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij het door verschillende bewoners, langer dan vijf jaren aanhoudt; evenmin op woonwagens en woonschepen. Men vergelüke art. 49, eerste lid, en art. 50, tweede lid, der Woningwet. De beteekenis dier artikelen is o. i., dat de Gemeenteraad niet verplicht is ten opzichte van deze objecten voorschriften vast te stellen; niet dat zü zonder uitdrukkelüke bepaling van de toepasselijkheid der gemeenteverordening zün uitgesloten. Acht men met ons zoodanige uitsluiting gewenscht, dan moet een artikel als art. 83 worden opgenomen. Art. 84. Woningen, waarvan de bouw op het tijdstip van het in werking treden van deze verordening was aangevangen, worden voor de toepassing van deze verordening beschouwd als op dat tijdstip bestaande woningen. Neemt men deze bepaling niet op, dan zullen de hier bedoelde woningen onder geen enkel hoofdstuk van de verordening vallen. Art. 85. Deze verordening treedt in werking Echter zullen de voorschriften van hoofdstuk IV en de strafbepaling van artikel 77 buiten toepassing blijven tot Aan de eigenaren van bestaande woningen moet voldoende tijd gelaten worden, om hunne woningen met de verordening in overeenstemming te brengen. ALPHABETISCH REGISTER. Artikel. Aantal. — toe te laten bewoners eener woning. 59 , 60. Afgraven. — van bouwterrein 29. Afwatering. — van eene woning 41. — van bestaande woningen . . .53. Ankers. Aanbrengen van — 37. Balken. Houten — boven kelderruimten. - Toel. op 32. Verankeren en inmetselen van — . .37. Balkons. Uitsteken van — 6. Bedryf. Het uitoefenen van een — in eene woning. 60, 61, 62, slot hoofdstuk V. Beerput. Vereischten voor een — . . . .42. Idem in bestaande woningen . . .53. Beklampen. — van muren 36. Beroep. — op den Raad van besluiten van Burgemeester en Wethouders . 69 — 74. Bewoners. Zie Aantal. Bijgebouwen. Plaatsing vau — . 3e lid, sub c, van 1. Binnentreden. — van woningen 82. Boerenhofsteden. Plaatsing van — . 3e lid, sub a, van 1. Brandvrüe muren in — . Toel. op 26. Breedte. — van straten .3 — van hofjes . . . . 2e lid van 3. — van bestaande hofjes .... 5. — van trappen 18. — van portalen en gangen . . .19. Artikel. Dak. Hoogte van de nok van het -- . . 10. Daken van riet 25. Steilte van een - . . Ie lid van 39. Toestand van een — . . . 2e „ » 39. Uitsteken van schoorsteenen boven het — 40. Daken van riet op bestaande woningen . 49. Daken van bestaande woningen . 51, 52. Uitsteken van schoorsteenen boven het — van bestaande woningen . . 53. Bieren. Het houden van — in woningen . . 65. Brink- en werkwater. Aanwezig zijn van — .... 22. Idem in bestaande woningen . . .48. Erf. — bij een gebouw . . . Ie lid van 8. Erkers. Uitsteken van — 6. Faecallën. Afvoer van — 4.2. Fundamenten. Vereischten voor. — 33. — op paalfundeeringen . . . .34. — van bestaande woningen . . .52. Gang. Afmetingen van een — . . .19. Gebouw. Plaatsing van een -. . sub 2 en 3 van 1. Uitsteken van een - over de straat . 6. Open ruimte bij een - . . le lid van 8. Ruimte tusschen twee —en . 2e „ 8. Als woning in gebruik nemen van —en . 46. Gevels. Verbod van houten — voor een gebouw 24. Gootsteenen. — in winkels 62. Zie ook Afwatering. Erkers. Uitsteken van — Faecallën. Afvoer van — Fundamenten. Vereischten voor — . — op paalfundeeringen — van bestaande woningen Gang. Afmetingen van een — Gebouw. Plaatsing van een -. . sub 2 en 3 van 1. Uitsteken van een - over de straat . 6. Open ruimte bij een - . . le lid van 8. Ruimte tusschen twee —en . 2e „ 8. Als woning in gebruik nemen van — en . 46. Gevels. Verbod van houten — voor een gebouw 24. HBSEHSH Artikel. Hofjes. Breedte van nieuwe — .2e lid van 3. Bouwen van nieuwe woningen in bestaande — 5. Hoogte. — van den toegang tot hofjes ... 5. — van gebouwen . . . 10, 11. — van woonvertrekken . . . .15. — van portalen en gangen . . .19. Keten. Zie Loodsen. Kelders. Vereischten voor — 31. Kennisgeving. — van een besluit van Burgemeester en Wethouders 68. — van een besluit van den Raad . . 73. Kerkgebouwen. — Slot Inleiding. Keuring. — materialen trasraam .... 30. Kllmmaterleel. — Slot Inleiding. Kroonlijsten. Uitsteken van — 6. Ii as ten. Mobiele en permanente — . Toel. op 38. Lattenmuren. Opvullen van - 23. Lichtramen. Zie Vensters. Loodsen. Toepasselijkheid der verordening op —, keten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen .... 83. Muren. Dikte van gemeenschappelijke — le lid van 26. Afpleisteren van — . . . 2e n „ 26. Brandvrüe — Toel. op 26. — van kelders 31. Dikte van — van gebouwen . . .35. Beklampen van — 86. Nissen in — 36. — van bestaande woningen . .51, 52. Nissen. — in muren 36. Artikel. Ongedierte. Zuiveren van eene woning van — . .58. Ophoogen. — van bouwterrein 29. Oppervlakte. — van open ruimten. . . le lid van 8. — van eene woning 12. — van woonvertrekken . . . .14. — van een portaal 20. Paalfundeerlngen. Verplichting tot — 34. Plaats. — bij een gebouw . . . le lid van 8. Plafonds. Opvullen van ruimten tusschen vloeren en - . . 23. Pomp. — in eene woning 22. — in eene bestaande woning . . .48. Portaal. Breedte en hoogte van een - . . .19. Oppervlakte van een — . . .20. Privaat. Vereischten voor een — 21. Ontlasting van een — .... 42. — in bestaande woningen . . .47. Ontlasting van een — in bestaande woningen 53. — in een winkel 61. Regenbak. Vereischten voor een — . .3e lid van 22. — in bestaande woningen . . . .48. Reinigen. — van woningen 63. Zie ook Ongedierte. Riet. Daken van — 25. Idem op bestaande woningen . . .49. Rooiing. . In acht nemen der — . . sub 3 van 1. Aanwüzen der — 2. Definitie van — . . . . Toel. op 2. Rooilijn. Vaststellen der — 2. Definitie van — . . . . Toel. op 2. Terugwijken van een gebouw achter de — Toel. op 2. 25. 49. Toel. op 2. Artikel. Rookgeleidingen. Vereischten voor — - 27. Houtwerk bij - 28. Verplichting tot aanbrengen van — . .40. Vereischten voor — en houtwerk bü — in bestaande woningen . . 49. Verplichting tot aanbrengen van — • in bestaande woningen . . .53. Zie verder Schoorsteenen. Ruimte. Open — bij een gebouw . . le lid van 8. — tusschen twee gebouwen . 2e „ „8. — onder vloeren van benedenwoonvertrekken 32. Aantal bewoners in verband met de — eener woning . . 59, 60. Scheer wanden. Beperkende bepalingen voor —. Toel. op 24. Schoorsteenen. Optrekken van — boven het dak . . 40. Optrekken van — boven het dak van bestaande woningen . . . .53. Zie verder Rookgeleidingen. Schouwburgen. — Slot Inleiding. Slaapplaatsen. Afscheiding van — . . . 55, 56, 57. — in winkels 61. — in stallen 64. Sousterrains. Toelaten van — Toel. op 9. Muren van — . . . „ „ 31. Spanning. — in bouwmaterialen v . . Toel. op 38. Splitsen. — van een gebouw in meer woningen . 46. Steigers. Slot Inleiding. Strafbepalingen. — nieuwbouw 75. — het als woning in gebruik nemen van een gebouw 76. — bestaande woningen . . . .77. — behoorhjke bewoning . . 78, 79, 80. — veranderden toestand in nieuw¬ gebouwde woningen . . . .81. Straten. Aanleggen van — sub 1 van 1. Bouwen aan — . . . „ 2 „ 1. en 2e lid „ 1. Artikel. Breedte van nieuwe — . . le lid van 3. Afstand tusschen evenwijdige - . . 4. Uitsteken van gebouwen over — .6. Definitie van - 7. | Teekeningen. — bü het aanvragen eener bouwver¬ gunning over te leggen . 3e lid van 66. Tenten. Zie Loodsen. Toegang. — van eene woning 16. | Trappen. Aantrede en optrede van — . .17. Breedte van — 18. Hechtheid van - 38. — in bestaande woningen . . . .52. | Trasraam. Vereischten voor een — . . . .30. Tuin. — bü een gebouw . . . le lid van 8. Tuinhuizen. Plaatsing van — . 3e lid, sub c.vanl. Vensters. — in muren, grenzende aan eene open ruimte tusschen gebouwen 2e lid van 8. Aanbrengen en grootte der — in een vertrek . . . le en 2e lid van 43. Openen van — . . . 3e „ ,, 43. — in bestaande woningen . . .54. Vergunning. — bedoeld in art. 5, sub a, Woningwet 66. — bedoeld in art. 5, sub b, Woningwet 67. — van den Raad na ingesteld beroep . 74. Vernieuwen. Geheel of gedeeltelijk — van gebouwen 44, 45. Villa's. Plaatsing van — . 3e lid, sub b, van 1. Vloer. Peil van den — van benedenwoon- vertrekken 9. Opvullen van ruimten tusschen — en en plafonds 23. Luchtgaten en ruimten onder —en van benedenwoonvertrekken . . 32. Hechtheid van —en 38. Vloeren in bestaande woningen . 50, 52. Artikel. Waterleiding. Verplichtend voorschrijven van gebruik Toel. op 22. Wijdte. — van een toegang 16. Winkels. Zie Bedrijf, Gootsteenen, Privaat en Slaapplaatsen. Woning. Definitie van — . . . . Toel. op 12. Oppervlakte van eene — . . . .12. Aantal vertrekken in eene — . . .13. Als — in gebruik nemen van gebouwen 46. Binnentreden van — en . . .82. Woonschepen. Toepasselijkheid der verordening op — . 83. Artikel. Woonvertrek. Aantal - ken in eene woning . . .18. Oppervlakte — . . ... . .14. Hoogte — 15. Luchtgaten en ruimten onder den vloer van beneden — ken . . .32. Woonwagens. Toepasselijkheid der verordening op — . 88. Zolder. Zolders zün geen woonvertrekken Toel. op 18. Hoogte van een — woonvertrek . . 15. Hechtheid van — 38. Zolders van bestaande woningen . . 52.