835 STATEN EN VOLKEREN Geschriften over Internationale Politiek van den tegenwoordigen tyd Serie I No. 3 Engeland en de Vereenigde Staten DOOR Dr. C. TE LINTUM Privaat-docent in de politieke geschiedenis aan*de Universiteit te Utrecht A 34 BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1916 „Staten en Volkeren" Geschriften over Internationale Politiek van dezen tijd Bijeengebracht door HENRI VAN DER MANDERE Per serie van 10 nrs. (bij inteek.) f 3.—; afz. nrs. f 0.40 De tegenwoordige politieke verwikkelingen zijn niet te begrijpen, zonder dat men min of meer georiënteerd is op 't gebied der internationale staatkunde. De couranten geven op dit punt te weinig; een goed handboek ontbreekt. Deze nieuwe geschriften-reeks, waaraan uitsluitend bevoegde schrijvers hun medewerking verleenen, hoopt een leemte te vullen en aan velen welkom te zijn. Reeds zijn hierin verschenen No. 1 : Het Pan-Germanisme door Prof. H. BRUGMANS (Hoogleeraar a. d. Univ. van Amsterdam) No. 2: Hoe Egypte onder Engeland's protectoraat is gekomen door A. W. STELLWAGEN (Oud-leeraar v. h. Haagsche Gymnasium) Als eerstvolgende nrs. zullen o. a. het licht zien: Het Poolsche Vraagstuk, door den Redacteur. De Annexatie van Egypte, door A. W. Stellwagen. De Geschiedenis van het Drievoudig Verbond, door Mr. Dr. J. B. Breukelmans, Referendaris bij den Raad van State. De Schending der Belgische Onzijdigheid, door den Redacteur. HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN NIEUWE UITGAVE DER HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN HAVELOCK ELLIS De Psychologie der Sexen De Sexen in hare verhouding tot de Maatschappij Vertaald onder toezicht van en met een Inleiding voorzien door Dr. A. W. VAN RENTERGHEM (Zenuwarts te Amsterdam) Geautoriseerde Uitgave. — (omvang pl.m. 600 compres gedrukte bladzijden) Ingenaaid f 7.50 — Gebonden in halfleer f 8.50 Met dit boek, dat — ofschoon deel uitmakende van 's schrijvers omvangrijk- verzamelwerk „Studies over de Psychologie der Sexen", een in* zich zeL afgerond geheel vormt — wordt het Nederlandsch publiek een uitgave aangeboden van groote beteekenis. De naam Havelock Ellis is aan de bestudeering van het geslachtsvraagstuk onafscheidelijk verbonden. Dertig jaar van zijn leven heeft de geleerde auteur aan de tot-stand-koming van zijn reuzenplan: een verzamelwerk waarin het uitgebreid terrein van het Geslachtsleven zou belicht worden, gewijd, waarvan vijftien jaren uitsluitend aan het bijeenbrengen van de noodige bouwstoffen. fn „De Sexen in hare verhouding tot de Maatschappij", waarvan hier de Nederlandsche vertaling wordt aangekondigd, wijst de schrijver op den grooten tegenstand, die zijn arbeid heeft ondervonden, en op de verdachtmaking waaraan hij zelf van de zijde zijner landgenooten is blootgesteld geweest na de verschijning van het eerste deel, zoodat hij zich'zelfs genoodzaakt zag om de volgende deelen niet meer in zijn vaderland, maar in het gastvrije en meer liberaal gezinde Amerika te doen verschijnen. In de Vereenigde Staten, zoomede in Duitschland, vond het werk een goed onthaal, en niet lang duurde het of de schrijver mocht zich in de eer verheugen zijn arbeid, behalve in de Duitsche taal, ook in het Fransch, Spaansch en Italiaansch vertaald te zien. Wat de practische waarde van het hier aangekondigd boek betreft, zoo volstaan wij met de volgende verklaring, ontleend aan het „Woord Vooraf" (vervolg o m z ij d e). van Dr. A. W. van Renterghem : „De aandachtige lezer die dit werk van een geleerden, breeddenkenden vorscher als Havelock Ellis, tot zijn geestelijk eigendom zal hebben gemaakt, moet tot de overtuiging komen dat hem tot dusverre maar al te veel elementen hebben ontbroken en hij derhalve niet in staat was om zich een deugdelijk inzicht in dit moeilijk vraagstuk te verschaffen". Ongeloofelijk mag het heeten welk een massa materiaal door den auteur is verzameld, gerangschikt en tot een boeiend en goed leesbaar geheel opgebouwd. — Niet alleen tot doctoren, rechtsgeleerden e. d. richt zich dit boek, het is een werk dat door eiken ontwikkelden leek, die over 't geslachtsvraagstuk volledig wenscht te worden ingelicht, zal worden ter hand genomen. INHOUD: Eerste Hoofdstuk: Hoeder en Kind. (blz. i — 32). Tweede Hoofdstuk: Sexueele Opvoeding, (blz. 33-86). Derde Hoofdstuk: Sexueele Opvoeding en Naaktheid, (blz. 87—108). Vierde Hoofdstuk: Het waardeeren van de Gleslachtslieide. (blz. 109—132). Vijfde Hoofdstuk: De Beteekenis der Kuischheid. (blz. 133—164). Zesde Hoofdstuk: Het Vraagstuk der Sexueele Onthouding. (blz. 165—200). Zevende Hoofdstuk: Prostitutie, (blz. 201—290). Achtste Hoofdstuk: De Bestrijding der Geslachtsziekten, (blz. 291—330). Negende Hoofdstuk: Geslachts-Zedeleer. (blz. 331—382). Tiende Hoofdstuk: Het Huwelijk, (blz. 383—462). Elfde Hoofdstuk: De Kunst van Lief hebben, (blz. 463—522). Twaalfde Hoofdstuk: De wetenschap der Voortplanting, (blz. 523—576). 1^* Een prospectus met nog uitvoeriger vermelding van den rijken inhoud van dit boek wordt op aanvrage gaarne gratis toegezonden. ENGELAND EN DE VEREENIGDE STATEN DOOR Dr. C. TE LINTUM INLEIDING Tegen Kerstmis van het jaar 1914 had men gehoopt, zoowel in het Britsche Rijk als in de Vereenigde Staten, een schitterend vredefeest te kunnen vieren. De gruwelijke oorlog heeft dit verhinderd, zelfs geheel uit de gedachten gebannen, maar het heuglijk feit, dat men herdenken wilde, blijft toch bestaan. Het blijft bestaan als een unicum, als een lichtend voorbeeld tot aan het einde der dagen. Of is het ooit méér gezien in de wereldgeschiedenis, dat twee groote mogendheden, naburen te land en ter zee, honderd jaar en langer in vrede leefden, terwijl toch de geschillen en tegenstrijdige verlangens legio waren ? — De geschiedenis der diplomatieke verhoudingen tusschen Engeland en Amerika is ten volle de aandacht waard; in onze dagen nog meer dan anders, omdat ze nu een troost kan zijn voor hen, die op het punt staan, alle hoop op betere toekomst te laten varen, en een vingerwijzing voor diegenen, die steeds met fatalisme of met wellust verkondigen, dat het nu eenmaal zonder oorlog niet gaat. Hoe is zulk een verhouding mogelijk geweest? Was het diepgewortelde vriendschap of innige stamverwantschap, die telkens weer het zwaard terughield, ook wanneer 't reeds half uit de schede kwam? De verwantschap is niet te ontkennen en ze zal ook soms wel iets hebben meegewerkt, al werd ze door een groot deel van 't Amerikaansche volk nooit gevoeld. Maar de vriendschap was in 1814, en nog lang daarna, zeer ver te zoeken; zelfs van achting is in de intieme uitlatingen der 87 leidende staatslieden weinig te bespeuren. Men behoeft slechts de merkwaardige „Memoirs" in te zien van den beroemden diplomaat (later president) John Quincy Adams, die reeds in 1 794 als gezant in den Haag op 18-jarigen leeftijd was begonnen de Europeesche politiek te bestudeeren. Van het begin tot het einde klaagt hij over den verwaten toon, dien de Engelschen voortdurend tegenover Amerika aanslaan. Engeland heeft langen tijd een gevoel van wrok gekoesterd tegenover de afvallige dochter, en Amerika heeft dien wrok beantwoord met wantrouwen. Was het dan Christelijke zelfverloochening, die telkenmale beide partijen of een van beide afhield van bloedigen strijd ? Weinigen zullen er John Buil of Uncle Sam van willen verdenken, al kan men enkele malen, en wel juist in de meest kritieke oogenblikken, het Christelijk beginsel niet wegredeneeren. Zeker is het, dat geen van beiden licht de andere wang aanbood, als hij op de eene een slag gekregen had. Kon men dan misschien elkaar niet aan t lijf komen, was de verhouding op militair gebied als die van den hond en den egel ? De oorlog van 1812 tot * 14 had wel anders geleerd. Wie alle idealisme ontkent in de verhouding tusschen de Staten — wat wij, ook in dezen droevigen tijd, niet willen of kunnen doen — moet hier alle verdienste toekennen aan het zoogenaamde welbegrepen eigenbelang, dat steeds tot gematigdheid aanspoorde. Dat dit een groote rol gespeeld heeft, kan in ieder geval niet betwijfeld worden. Het kon en moest dit doen, daar noch Engeland, noch Amerika gedurende hun eeuw van vrede ook maar één oogenblik overgeleverd zijn geweest aan de eerzucht van een despoot of aan de grillen der volksmassa. Imperialistische partijen hebben ze wel steeds gekend, maar die konden nooit onbestreden en blijvend het roer in handen houden. En — wat veel beteekent de imperialisten hadden geen rugsteun in een groot en machtig staand leger, dat den oorlog als zijne roeping moest beschouwen. Wat dit laatste betreft, is er geen sprekender feit in de gansche wereldgeschiedenis dan hetgeen de Vereenigde Staten te zien gaven in het jaar 1865. In t begin 88 van dat jaar had de Unie (der Noordelijken) meer dan een millioen mannen onder de wapens, zes maanden na den vrede waren allen in 't burgerlijke leven teruggekeerd, op een luttele 50.000 na! Amerika heeft zelfs ook zeer langen tijd geen vaste groote oorlogsvloot bezeten; Engeland daarentegen wel. Dit had uit de vorige eeuwen de leuze overgeërfd van het „rule the waves". Maar dat het zich door die leuze niet meer liet beheerschen als vroeger, heeft het, hoe men 't keeren moge, ten opzichte van Amerika bewezen. Het heeft trouwens ook in andere werelddeelen dien eisch gematigd; ware dit niet zoo, dan zou het reeds lang alle mogendheden tegen zich in 't harnas hebben gejaagd. De Vrede van Gent Na den Vrijheidsoorlog had de jeugdige Amerikaansche Unie ]) eerst een zeer kritieken tijd gekend. Een periode van zwakheid, oneenigheid, armoede, volslagen gebrek aan crediet, zoo ellendig, dat George III in allen ernst gehoopt moet hebben op een deputatie, die hem zou smeeken om opnieuw onder de vleugelen van Engeland te worden opgenomen. Maar Washington, als een moderne Cincinnatrus van zijn landgoed naar New-York geroepen, had met H a m i 11 o n, Jefferson, Madison en andere uitnemende patriotten de twisten bezworen en aan het land een constitutie bezorgd, die zonder twijfel een der grootste monumenten van staatsmanskunst mag heeten. Haar beginsel was: eenheid in het noodige, vrijheid in het overige. Eenheid allereerst in alwat de verhouding tot het buitenland betrof, in de diplomatieke verhoudingen en in de staatsschulden. De President kreeg de leiding der buitenlandsche zaken, ) «Unie . We gebruiken dien naam hier en ook verder meermalen, omdat fy5j nu eenmaal gangbaar is. Maar we willen toch dadelijk zijne onjuistheid vaststellen: de Vereenigde Staten hebben nooit een Unie (eenheidsstaat) gevormd; de naam geeft een w c n s c h te kennen, evenals de „Unie van Utrecht". Jammer dat men met dadelijk bij de stichting b.v. den naam C o 1 u m b i a gekozen heeft, die nu alleen in het volkslied „Haii Columbia" voorkomt. 89 doch moest ze behandelen met ,,den raad en de instemming van den Senaat" (waarin alle staten gelijkelijk vertegenwoordigd waren). Met dezen „raad en instemming" mocht hij ook de gezanten en consuls benoemen, mocht hij verdragen sluiten (dit laatste alleen, wanneer twee derden der aanwezige senatoren ermee instemden). Voor handelsverdragen was echter de goedkeuring van het geheele congres (Senaat en Kamer) noodig, en evenzoo voor oorlogsverklaringen en voor vredesverdragen. Washington heeft in zijn achtjarig presidentschap zijne moeilijke taak met eere vervuld, en raadgevingen nagelaten, die tot de beste tradities van het Amerikaansche volk behooren. Zijn „Farewell-Adress" van September 1796 is a. h. w. een der heilige boeken van de Amerikaansche staatslieden geworden. Ten opzichte van het buitenland bevatte het de wijze les, om, onder het uitbreiden van alle handelsrelaties, te streven naar de minst mogelijke politieke connecties; „geen vaste staatkundige bondgenootschappen, hoogstens tijdelijke ententes voor speciale doeleinden". Hierin lag eigenlijk reeds het principe opgesloten, om zich te onthouden van inmenging in de geschillen der Europeesche mogendheden, ja in alwat omging buiten Amerika; een principe, dat zeer lang gegolden heeft. De Amerikaansche adelaar moest niet uitvliegen, doch rustig in zijn nest blijven; maar de Amerikaansche burger moest wel uitvliegen, ook over de oceanen. Geen politieke, wel commercieele expansie. Washington had gelegenheid gehad, de waarde van dit beginsel te beseffen, want juist in zijn tijd was de Fransche Revolutie uitgebroken met haar nasleep van Europeesche verwikkelingen. Men had getracht de Vereenigde Staten daarin te betrekken, maar Washington had dit met alle kracht tegengehouden. Het gevolg der bedoelde pogingen was toen alleen geweest, dat de vorming der twee groote politieke partijen wat sneller gegaan was, dan anders het geval zou geweest zijn. De aanhangers van Hamilton, voorstanders van een 90 sterke eenheid, waren door hunne Engelsche sympathieën vaster aaneengesloten en werden door hunne tegenstanders beschuldigd van omgekocht te zijn door Engelsch goud en te sturen naar de monarchie. Ze noemden zichzelf, om dit tegen te spreken, Republikeinen. De aanhangers van Jefferson daarentegen werden nauwer dan te voren vereenigd door de sympathie voor de Fransche democratie; daarom kregen zij van de andere partij den naam van Democraten, met het compliment, dat ze wel lust gevoelden, om de manieren van het Parijsche schrikbewind over te brengen naar Amerika. In werkelijkheid wenschten zij voorgoed de republiek als hunne tegenpartij en waren ze betrekkelijk niet meer of minder democratisch, maar zij gevoelden meer voor de zelfstandigheid der afzonderlijke staten. Zooals bekend is, zijn de twee partijnamen steeds blijven bestaan en de dragers daarvan hebben onder alle wisselende omstandigheden hun principieel verschil van meening omtrent de meerdere of mindere centralisatie behouden. In de buitenlandsche politiek was en bleef er dus dit verschil, dat de Republikeinen gewoonlijk een meer besliste houding aannamen dan de Democraten. Toen Washington in 1797 geweigerd had een derde candidatuur voor 't presidentschap te aanvaarden (waardoor hij wederom een nobele traditie schiep), bleef zijn land niet lang meer buiten de Europeesche verwikkelingen; door de perfidie van Talleyrand werd het in een oorlog gewikkeld met Frankrijk, die wel zeer kort duurde, maar toch lang genoeg om aan de wereld te toonen, dat de jonge Republiek reeds door hare eerste zwakheid heen was en zoowel te land als ter zee slagen kon uitdeelen. Voor Washington was 't een tragisch geval, dat hij nog in zijn laatste levensjaar (1799) weer het opperbevel van het leger op zich moest nemen. Hij had echter de voldoening, dat de oorlog nog juist voor zijn dood een bevredigend einde nam. Kort daarna werd het gevaar voor nieuwe kwesties met Frankrijk zeer verminderd, doordat Napoleon als Eerste Consul zich in 1803 liet vinden voor den verkoop van Louïsiana, waardoor de Unie in 't bezit 91 kwam van een zeer groot en veelbelovend gebied bewesten de Mississippi. Met Engeland waren de moeilijkheden grooter, menigvuldiger en langduriger. Ze waren dadelijk na 1783 begonnen o.a. over de oude schulden van Engelsche koopliedeu, die eenvoudig als verjaard werden aangemerkt, en over de afsluiting der Engelsche koloniën voor den Amerikaanschen handel. Bij wijze van dwangmiddel tegenover de bedoelde schuldenaars had Engeland geweigerd, eenige posten bij de Canadeesche meren te ontruimen, die bij den vrede waren afgestaan. Ook werden de Engelschen beschuldigd, dat ze de Indianen voortdurend tegen de Yankees opstookten. Verder weigerden ze, de visschers van Nieuw-Engeland toe te laten in de vischrijke wateren van New Foundland c.a., waar ze vroeger hun bedrijf hadden mogen uitoefenen. Tijdens de Revolutie-oorlogen was bij al deze kwesties nog een andere gekomen, die de meeste ergernis gegeven had : Engeland had op zeer ruime wijze zijn „recht van onderzoek" toegepast op Amerikaansche schepen en daarbij zelfs niet alleen de hand gelegd op „contrabande", maar ook op zeelieden, die Amerikaansch burgerrecht bezaten, hoewel dit dikwijls op eigenaardige wijze verkregen was. Over deze laatstgenoemde handelingen was reeds vroeger in de dagen van Washington's presidentschap zulk een woede ontstaan, dat men om oorlog geroepen had; maar Washington had den vrede nog weten te bewaren en door den opperrechter J a y een tractaat weten tot stand te brengen, dat de meeste kwesties tot voorloopige oplossing bracht, niet evenwel het netelig punt van het onderzoek der schepen, noch dat van de visscherij. De onderzoeks-kwestie is lang dwars blijven zitten en is de groote oorzaak geworden van den oorlog van 1812. Zij werd bijzonder scherp, toen Napoleon zijn beruchte Continentale stelsel invoerde en Engeland daarop antwoordde met zijne even beruchte „Orders in council' . Beide waren te meer lastig voor de Amerikanen, omdat zij, volgens den raad van Washington, zeer ijverig waren geweest voor de uitbreiding 92 van hun handel, daarbij met werkelijk talent gebruik makend van den grooten Europeeschen oorlog. Hunne koopvaardijvloot was geweldig toegenomen en vertoonde zich op alle zeeën. Tegenover de lastige maatregelen van Napoleon en van Engeland kwam president Jefferson nu in 1809 met een zeer eigenaardig voorstel, namelijk een stopzetten van alle Amerikaansche scheepvaart naar buiten; zijn „Embargow e t werd door het Congres aangenomen. Zij leek veel op het Continentaal stelsel van Napoleon, al was de bedoeling een gansch andere. Ze was immers niet gemeend als een oorlogswapen, maar als een middel tot handhaving der uiterste neutraliteit, een vredeswerktuig. Ze berokkende echter zulk een geweldige schade aan de eigen burgers, dat ze al heel spoedig werd beperkt tot een verbod van de vaart naar de oorlogvoerende landen. Maar ook zóó bleef ze een ramp voor t land, vooral voor Boston en New-York, die er uitzagen alsof ze door een zware pestziekte geteisterd werden. President Madison, even pacifistisch gezind als zijn voorganger, trachtte ze nu uit te spelen als een troef in het diplomatieke kaartspel; hij bood aan Engeland en aan Napoleon de intrekking der wet aan, op voorwaarde, dat ook zij wederkeerig hunne maatregelen zouden opheffen. Maar het spel liep verkeerd. Engeland weigerde ronduit en Napoleon speelde de perfide rol: hij nam den ruil aan, doch gaf tegelijk aan zijne onderhoorige zeeofficieren en havenautoriteiten last, net te doen alsof er niets veranderd was. Met schijnheilige vriendelijkheid werden de Amerikaansche schepen in de Fransche havens gelokt en . . . toen er genoeg waren, werden ze in beslag genomen! Hierop had een oorlog moeten volgen met Frankrijk, maar de afkeer, vooral van de „Backwoodmen", de Westersche partij, tegen Engeland dreef de Regeering tot een breuk met Albion (dat perfide heette, terwijl Napoleon het was)1)- ) Madison gaf zijn toestemming met grooten tegenzin, gedrongen door zijne vrienden, die zich konden beroepen op zijn menigvuldige scherpe uitlatingen tegen ingeland. Maar de President bleef tijdens den oorlog voortdurend zoeken naar middelen, om weer tot verzoening te komen. 93 Als practisch motief hierbij gold, dat men Frankrijk niet aan *t lijf kon komen, Engeland wel. Deze A m e r i k a a n s ch-E n g e 1 s ch e oorlog duurde van 1812—* 14; hij werd gevoerd te land op de Canadeesche grenzen en ter zee op vele plaatsen van den Atlantischen oceaan. De Engelschen konden zich beroemen, dat ze Washington met zijn pas-gebouwd kapitool bombardeerden en New-Orleans bezetten, maar de Amerikanen vielen hun toch geenszins mee; ter zee brachten ze aan de Engelsche vloot in zes maanden tijd meer schade toe dan de Franschen in twintig ]aar gedaan hadden en in Amerika zelf deelden mannen als Jackson en Oliver Perry harde slagen uit. In 1814, toen Napoleon gevallen was, had Engeland meer krachten aan Amerika kunnen wijden, maar de oorlog was er weinig populair; men verlangde naar algemeenen vrede. Aan de andere zijde was nu voor de Amerikanen practisch gesproken de grootste ergernis van de baan; de Orders in Council zouden niet meer noodig zijn. Onder bemiddeling van Rusland werden in Juli 1814 de vredesonderhandelingen te Gent, op Nederlandschen bodem, aangevangen en ze leidden nog juist voor het einde van dat jaar, daags voor Kerstmis, tot een definitieven vrede. Wie de bepalingen daarvan inzag, kon zich geens7ins voorstellen, dat dit onbeduidend verdrag het begin zou worden van een meer dan honderdjarig tijdvak zonder wapengeweld. Het verdrag bevatte eigenlijk niets anders dan de teruggave van al het veroverde. De kwestie, waar de oorlog om begonnen was, werd niet eens aangeroerd, alle andere moeilijkheden werden aan later overleg overgelaten. Voor de grensregeling met Canada zou een commissie benoemd worden, de zaken van handel en visscherij werden naar de toekomst verschoven. Omtrent de Indianenstammen, die in den oorlog ten deele hadden meegedaan, werd bepaald, dat zij in al hunne bezittingen en rechten zouden hersteld worden. Eindelijk werd nog overeengekomen omtrent samenwerking tegen den slavenhandel. Maar juist deze twee laatste punten bevatten de kiemen in zich voor nieuwe moeilijkheden; de slavenhandel kon weer 94 leiden tot Het gehate scheepsonderzoek, en rechten der Indianen bleven voor de Yankees voortdurend een ergernis. Waarlijk, er is zeiden een vrede gesloten, die er minder duurzaam uitzag. En dan kwam daar nog bij, dat de Amerikaansche onderhandelaars heengingen met gevoelens voor Engeland, zooals men ze heden in Duitschland kan aantreffen ! Maar de beteekenis van 1814 zat dan ook niet in de letter van het vredesverdrag, maar in den indruk, dien de oorlog had nagelaten. Engeland had ondervonden, dat de Republiek een vijand van beteekenis en een vriend van waarde kon zijn, en de Amerikanen hadden aan den lijve gevoeld, hoe schadelijk een oorlog kon wezen ; hun handelsvloot vooral had veel geleden. Na 1814 werden dan ook de verhoudingen tusschen de twee landen al spoedig iets beter: in 1815 sloot men een handelsverdrag, dat ten minste aan de Amerikanen toegang gaf in Engeland en zijne koloniën, en alleen nog uitzondering maakte voor Britsch West-Indië. In de volgende jaren werd de Canadeesche grens tot aan het Rotsgebergte geregeld en de visscherij bij New-Foundland en de kusten van de SintLaurensbaai en Labrador voor de Amerikanen opengesteld. (Alleen de Oostkust van New-Foundland bleef verboden terrein). De Monroe-1 eer Na de jaren 1814 en '15 volgde zoowel voor Europa als voor de Vereenigde Staten een tijdperk van rust; hier onder de leiding van Monroe, ginds onder de auspiciën van de Heilige Alliantie. In Europa spreekt men van den tijd der Restauratie, in Amerika van de „Era of Good Feeling". Beide kwamen hierin overeen, dat ze een herleving op economisch gebied beteekenden, waarin de adem van den stoom voor 'l eerst zijn grooten invloed deed gelden. Maar in politieken zin was er een zeer groot verschil. In Europa had de vrijheid voorloopig afgedaan; met de Russische legers was de despotie naar t westen getrokken; de stem der vo keren, die nog een oogenblik zich had doen hooren, was gesmoord op het deftige congres van Weenen. Keizer Alexander en vooral de Oostenrijksclie minister ÏVlctternicK trachtten door hunne Heilige Alliantie gansch het werelddeel onder despotische vorstenmacht te brengen. Europa moest gehoorzamen, arbeiden en zwijgen onder de vleugelen der Russische, Oostenrijksche en Pruisische adelaars. Bijna alle vorsten stemden in met dit somber Europeesch concert, ook de oude kindsche tyran George III en de koningen van Frankrijk en Nederland. Maar de volken aan de milde stranden van den Westelijken oceaan konden nog niet gewennen aan de melancholische „heilige" muziek; het Engelsche, dat toch altijd nog een parlement had, verhinderde zelfs zijn koning aan 't Heilig Verbond mee te doen. Zijne staatslieden namen een gereserveerde houding aan en toonden zich, vooral na den dood van George III in 1820, hoe langer hoe meer als tegenstanders van den Russischen invloed. Toch kon Engeland toenmaals slechts zeer indirect als kampioen voor de vrijheid gelden. De vrijheid had haar toevlucht moeten zoeken verin *t Westen, in Amerika, en die haar lief hadden, zochten daér hun heil: de emigratie begon na 1815 langzaam weer toe te nemen. De voorvechter dier vrijheid was president Monroe, een eerlijk Republikeinsch burger, al had hij niet de groote eigenschappen zijner voorgangers. Toen de adelaars van OostEuropa, volgens hun aard, hunne vleugelen wilden uitslaan over de gansche wereld, wist hij ze te keeren en gansch het Amerikaansch werelddeel voor hen te beveiligen. In Zuid- en Midden-Amerika hadden de bewoners der Spaansche koloniën al in de dagen van Napoleon het voorbeeld der Yankees gevolgd en zich in opstand begeven tegen hunne Europeesche verdrukkers. In 1810 waren reeds de republieken Mexico en Argentinië gesticht, terwijl in de tusschen beide gelegen streken voor de onafhankelijkheid werd gevochten met goede kansen. In 1820 wilde de Spaansche koning nieuwe legerscharen zenden, maar de troepen zelf kwamen bij de inscheping in verzet. De leiders van het Heilig Verbond besloten, den Spaanschen monarch tegen zijne revolutionnaire onderdanen te helpen en droegen aan Frankrijk de executie op, een beulswerk, zooals tevoren reeds door Oostenrijk in Napels verricht was. De Fransche expeditie slaagde buiten verwachting, zoodat tegen het einde van 1823 de „interventie" was afgeloopen. Toen rees bij de Heilige Alliantie het plan, dit werk in Amerika voort te zetten. Frankrijk zou ook dit kunnen doen en dan wellicht tot loon het schoone eiland Cuba kunnen verkrijgen. En Rusland, dat reeds lang (sinds 1785) zijne vangarmen had uitgestrekt over de Beringstraat naar Aljaska, en zelfs kolonisten had uitgezonden naar Hawaï en San Francisco, kon daarbij van de andere zijde hulp verleenen. Keizer Alexander I schijnt een oogenblik gemeend te hebben, dat de Vereenigde Staten mede van de partij zouden zijn; hij heeft ten minste hunne toetreding tot het Heilig Verbond gevraagd. Maar het antwoord had aan duidelijkheid niets te wenschen overgelaten: Amerika stelde tegenover het „goddelijk recht der vorsten" zijn devies: „ieder volk beschikt over zijn eigen regeering". En het had, de daad bij t woord voegend, de nieuwe republieken van Midden- en Zuid-Amenka reeds officieel erkend. Ook had het door John Quincy Adams aan den Russischen gezant laten zeggen, dat Rusland eigenlijk geen recht had op bezittingen in Amerika; dat zelfs de Amerikaansche continenten niet langer open stonden voor eenige nieuwe Europeesche nederzetting. De Engelsche regeering, ondei den energieken, van onder opgeklommen minister C a n n i n g, was evenzeer gekant tegen de Russische en Fransche plannen; bij haar woog echter niet de Amerikaansche vrijheid in de eerste plaats, maar wel het belang van den handel met Midden- en Zuid-Amerika, een factor, die ook voor de Vereenigde Staten niet onverschillig was. Bovendien vreesde Engeland versterking der Fransche en Russische macht in Amerika. Canning zocht daarom de vriendschap van de Vereenigde Staten en stuurde op een entente aan. Maar deze kwam niet tot stand, omdat de partijen elkaar nog steeds te weinig vertrouwden. De Yankees verdachten Engeland van het plan, om Cuba te 97 willen ruilen tegen Gibraltar en Canning vermoedde, dat de Vereenigde Staten, die Florida reeds in 1819 van Spanje gekocht hadden, eveneens lust gevoelden om het nabijzijnde Cuba te vermeesteren. (Inderdaad is er reeds in 1822 vanuit de Unie een eerste plan van opstand op Cuba gesmeed, terwijl toen ook al het oog was geslagen op Texas). Ten slotte weigerden beide staten, zich te verplichten om geheel van de Spaansche koloniën af te blijven en Engeland durfde ook niet op den eisch van de Unie in te gaan, om openlijk de nieuwe republieken te erkennen. Toen dus, na lange onderhandelingen, geen besliste samenwerking mogelijk bleek, terwijl het gevaar steeds grooter werd, besloot Amerika alléén op te treden. Na langdurige aarzeling en na ernstig overleg met zijn staats-secretaris Adams en ook met de oud-presidenten Jefferson en Madison, verscheen Monroe den 2en December 1823 in het Congres met zijne beroemde boodschap: „De Amerikaansche continenten, onder de vrije en onafhankelijke instellingen die zij hebben aangenomen en willen handhaven, zijn voortaan niet meer te beschouwen als terrein voor toekomstige kolonisatie door Europeesche mogendheden. Bij de bewegingen in dit halfrond zijn wij natuurlijk meer onmiddellijk geïnteresseerd, zooals eiken verlichten en onpartijdigen toeschouwer duidelijk zal zijn, Het staatkundig systeem der gealliëerde mogendheden is principieel verschillend van het Amerikaansche. Wij zouden elke poging van hunne zijde om hun systeem tot eenig deel van dit halfrond uit te breiden, beschouwen als gevaarlijk voor onzen vrede en onze veiligheid. Met de bestaande koloniën of bezittingen van eenige Europeesche mogendheid hebben we ons niet bemoeid en zullen we ons niet bemoeien. Ten opzichte van de regeeringen (in de nieuwe republieken), die hunne onafhankelijkheid verklaard hebben en gehandhaafd, en wier zelfstandigheid wij op goede gronden erkend hebben, kunnen wij elke Europeesche poging om hen te onderdrukken of te onderwerpen niet anders beschouwen dan als eene onvriendelijke daad tegenover de Vereenigde Staten. 98 Onze politiek tegenover Europa, aangenomen in een vroeg stadium van de oorlogen, die dat deel der aarde zoo lang geteisterd hebben, blijft wat ze was, namelijk om ons niet te bemoeien met de inwendige toestanden van zijne mogendheden1). Het is onmogelijk, dat de verbonden mogendheden hun politiek stelsel uitbreiden over eenig deel van onze continenten, zonder onzen vrede en ons geluk in gevaar te brengen. . Ziedaar de voornaamste artikelen van dit merkwaardig staatsstuk, 't Is een bevestiging van de leer van Washington, voor zoover het de onthouding tegenover Europa betreft, doch 't is tevens een aanvulling. Ook Monroe zegt: „wij zullen van uwe Europeesche aangelegenheden afblijven". Maar hij voegt erbij: „blijft gij dan ook voortaan van de Amerikaansche aangelegenheden af. Amerika is voor de Amerikanen". Uitzondering werd nog gemaakt voor die streken van het werelddeel, die feitelijk in Europeesch bezit waren; maar dit werd gedaan in zulke bewoordingen, alsof het alleen bij de gratie der Unie geschiedde. En de ondervinding met de Spaansche koloniën had reeds bewezen, dat het alleen gold, zoolang de betrokken mogendheden zich zonder andere hulp konden handhaven; zoodra hun onderdanen met succes een afwijkenden volkswil toonden, konden ze rekenen op de sympathie der Unie, volgens de leer, dat ieder volk zijn eigen regeering kon bepalen. Met de leer van Monroe breidde de Amerikaansche adelaar dus zijne vleugels uit over het gansche werelddeel. Het is derhalve niet te ontkennen, dat ook hij hier imperialistische neigingen toonde, maar — hij streefde naar een gansch ander imperium dan de despoten van het Heilig Verbond: zijn ideaal geleek op de hegemonieën van het vrije Griekenland, niet op de wereldheerschappij van het heerschzuchtige Rome. Had Monroe zijne boodschap tien jaar vroeger uitgesproken, hij zou in Europa niet anders dan hoongelach ver- ') Monroe zelf had deze onthouding eigenlijk niet gewild; hij heeft in voorafgaande conferenties voorgesteld, den wensch uit te spreken voor bevrijding van het Grieksche volk en de Fransche interventie in Spanje af te keuren. Adams, die in 't algemeen een zeer grooten invloed schijnt gehad te hebben op den definitieven tekst, moet deze passages hebben tegengehouden (zie Adams „Memoirs" VI. p. 149). 99 wekt hebben. Nu, in 1823 en 24, was echter de indruk groot en ernstig. Want de oorlog van 1812—14 had immers getoond, welk een kracht de jonge Republiek bezat. Daarbij kwam, dat Engeland, al was het niet tot een openlijke entente gekomen, toch een welwillende houding aannam. Het protesteerde niet tegen de Monroe-leer, ofschoon die voor de toekomst de „wereldheerschappij over de zeeën" onmogelijk maakte. Feitelijk heeft het Britsche rijk deze heerschappij, voor zoover de Nieuwe Wereld betreft, reeds in 1823 voorgoed opgegeven, en alleen de traditie kon later nog volhouden, dat de Britten er nog altijd naar streefden. Wel heeft Engeland zijne Amerikaansche bezittingen van 1823 behouden, maar ze niet meer uitgebreid, behalve (met goedvinden van de Vereenigde Staten) in het Westen van Canada. Voor Spanje had de Monroe-leer dit gevolg, dat het weldra afstand moest doen van al zijne gewezen koloniën op het vasteland, zoodat de Midden- en Zuid-Amerikaansche republieken hunne onafhankelijkheid bevestigd zagen. Ze toonden zich echter nog langen tijd zoo onbeholpen, dat ze de voogdij der groote Republiek van 't Noorden niet konden missen. Rusland gaf zijne aanspraken op de Amerikaansche Westkust op bezuiden den breedtegraad van 54° 40 ; het behield alleen nog Aljaska met de aangrenzende eilandenkust en liet het overige los. Frankrijk zette voor langen tijd zijne West-Indische plannen op zij; slechts eenmaal heeft het ze, in grooten stijl, weer op willen vatten, maar 't is tot zijn schade geweest. De Yankees zelf hebben op den duur getoond, dat de Monroe-leer niet geheel bestemd was, om de vrije ontwikkeling van het werelddeel te dienen. Zij hebben zich niet bepaald tot bescherming der overige republieken, maar ook nu en dan hun eigen gebied uitgebreid ten koste van de anderen, in 't bijzonder van Mexico. Maar ze hebben dit in den regel toch niet gedaan, dan wanneer hun eigen burgers, als kolonisten in de betrokken streken doorgedrongen, het wenschten en zich als volksstem konden laten gelden. 100 Overigens hebben ze, in de beschermde republieken en ook ra Brazilië, dat, in 1820 bevrijd van Portugal, nog lang als éénige monarchie bleef bestaan, hunne economische belangen trachten uit te breiden, zonder evenwel de uitsluiting of belemmering van anderen te verlangen. Het is dan ook bekend, dat overal in Zuid- en Midden-Amerika de handelsbetrekkingen van Engelschen, Duitschers, Spanjaarden, Portugeezen en Belgen minstens zooveel zijn uitgebreid als van de Amerikanen. Vooral Londen, Hamburg en Antwerpen hebben er veel van geprofiteerd ')• Voor Engeland was trouwens, gelijk wij zagen, het handelsbelang een van de groote redenen geweest, om de Monroe-leer stilzwijgend te erkennen. De Canadeesche opstand van 1836 Bij al zijne betrekkingen tot de Unie had Engeland voortdurend rekening te houden met Canada. Dit uitgestrekt gebied met zijne lange, moeilijk te verdedigen grens was misschien de sterkste factor om tot voorzichtigheid aan te manen, en het heeft zonder twijfel zeer veel bijgedragen, om bloedige conflicten te vermijden. In den Vrijheidsoorlog was het — tegen de verwachting der Amerikanen — aan de Engelsche zijde gebleven, ofschoon er bij de Fransche bevolking van Montreal en omstreken heel wat ontevredenheid heerschte. George III had zich toen genoodzaakt gezien, om hier zijne egoïstische koloniale politiek los te laten; terwijl hij tegen de Yankees vocht om zijn willekeurige belastingen, deed hij aan zijne Canadeesche onderdanen concessies op ditzelfde gebied! Ook stemde hij erin toe, dat de Fransche kolonie, als Neder-Canada, gescheiden werd van de streek bij de meren, Opper-Canada, waar de Engelsche kolonisten j ./^rnSter^arn en Rotterdam helaas niet, tenminste in de eerste 70 jaar De Nederl. Handel-Maatschappij, die wèl dadelijk de gelegenheid aangreep, liet bij de eerste tegenslagen in Zuid- en Midden-Amerika den moed zakken. En Koning Willem I, die nog wel is voorgegaan met een Panamakanaal-plan, legde er "914) "eer ^ m'in: DC NederL Handel-Maatschappij, Amsterdam 101 reeds de overhand gekregen hadden. Ieder der twee provinciën kreeg een eigen gouverneur met een eigen parlement, beslaande uit Hooger- en Lager huis (Assembly en Council). Zoo had de strijd voor de vrijheid als bij inductie ook zijne vruchten gedragen voor Canada, evenals we dat in onze dagen nogmaals gezien hebben tijdens den Transvaalschen oorlog, al liep die helaas anders af dan de Amerikaansche. Intusschen waren de Fransche Canadeezen toch nog verre van tevreden. Ze klaagden doorloopend, dat er te veel Engelsche ambtenaren benoemd werden, wat immers in diezelfde dagen óók een der grieven van de Hollanders in de Kaap-kolonie was. Misschien hadden ze bovendien gerekend op uitbreiding der rechten van zelfbestuur, nadat in 1832 de Reform-bill Engeland zelf in liberale richting gestuurd had. Hoe 't zij, in 1836 barstte de opstand uit. De Assembly van Opper-Canada weigerde de belasting, onder den invloed van den Franschman Papineau, en kort daarna waagden de „zonen der vrijheid" te Montreal de onafhankelijkheid van Neder-Canada uit te roepen. Ziedaar dus het illustre voorbeeld der Yankees gevolgd, en 't was voorwaar geen wonder, dat vele burgers der Vereenigde Staten dadelijk groote sympathie betuigden voor de Canadeesche broeders, hoewel de Engelsche Canadeezen zulk een sympathie weinig of met toonden. Er waren zelfs duizenden Amerikanen, die meenden, dat nu de dag was aangebroken waarop Canada, „de tuin van Naboth", moest worden gevoegd bij de Groote Unie. In 't geheim werd de opstand gesteund met wapens en ammunitie en verdere contrabande, t Kon weinig helpen, behalve dan voor de beurs der smokkelaars, want de opstandelingen waren te zwak en werden reeds in 1838 geheel verslagen. Hunne leiders vluchtten nu naar de Vereenigde Staten, wat hun recht was; maar ze vonden daar ook nu nog steun voor hunne verdere plannen, en wel vrij openlijk. Zoo was er o.a. een smokkelschip, dat geregeld levensmiddelen voor de insurgenten aanvoerde over de Niagara-nvier en het Enemeer naar Navy-island, dat door hen als toevlucht bezet was. 102 De Engelschen wilden het schip daar zoeken, maar vonden het juist vertrokken naar zijn haven in den staat New-York. Hier overmeesterden ze de bemanning, staken het schip in brand, maakten de touwen los en lieten het afdrijven, tot het neerstortte in den Niagara. Dit feit maakte in de Unie een geweldigen indruk; het Amerikaansch grondgebied was geschonden; men riep om oorlog, zelfs in de Kamer van Afgevaardigden, waar de meerderheid getuigde, dat „men niet zou buigen voor den Britschen leeuw". De staat New-York liet een Canadeesch burger, die voor zaken gekomen was, gevangen zetten als „medeplichtig aan moord en zeerooverij". En toen de Britsche regeering zichzelf als de eenige verantwoordelijke verklaarde, liet men den burger, M. Leod, nog niet los. — De Engelsche gezant eischte zijne vrijlating, en de president gaf hem gelijk, maar moest erkennen, dat hij den staat New-York niet kon dwingen. Gelukkig kon M. Leod zijn alibi bewijzen en werd toen vrijgesproken. Zoo liep deze zaak met een sisser af, en het gevolg was, dat de wetgeving in dien zin veranderd werd, dat dergelijke gevallen in 't vervolg dadelijk vóór de algemeene rechtbanken zouden komen. Toch is later in de buitenlandsche betrekkingen nog meermalen de schaduwzijde van de federatieve staatsregeling aan den dag gekomen, o.a. nog onlangs bij de wering van Japanners uit de scholen van den staat Californië. Voor Engeland waren intusschen de Canadeesche troebelen weer een les geweest, die het ter harte nam. De Londensche regeering zond naar Canada een man van ruimen blik, lord Durham, en naar de Vereenigde Staten een anderen liberalen vertegenwoordiger, lord Ashburton. De eerste bracht de liberale constitutie van 1840 tot stand, waarmee Canada langzamerhand is opgegroeid tot het vrije, loyale „Dominion", de laatste herstelde de verhouding met de Vereenigde Staten. Het was merkwaardig, hoe anders deze Engelsche afgezant ontvangen werd dan men dit vroeger gewoon was geweest. 3 03 Hij was trouwens met zorg voor deze bijzondere zending gekozen uit de partij van diegenen, die in Engeland zelf de beruchte „orders in council" hadden afgekeurd. Ook behoorde hij geenszins tot den ouden, van tradities levenden adel, maar was in Amerika nog goed bekend onder zijn burgerlijken naam Alexander Baring, dien hij gedragen had als een der beste vertegenwoordigers van den Britschen handel. Hij was gekomen om „te geven en te nemen en slaagde al vrij spoedig. In 1842 bracht hij een traktaat tot stand omtrent het toezicht op aanzetting tot oproer in de grensstreken en omtrent uitwisseling van misdadigers met Canada. Ook werd hierin definitief de grens vastgesteld in 't Noordoosten bij den staat Maine, welks bestuurders hier natuurlijk weer bij te pas kwamen. Tevens werd de bestaande overeenkomst uitgebreid omtrent het tegengaan van den slavenhandel uit Afrika, die door het Amerikaansche gouvernement reeds lang was afgekeurd, maar toch nog, ook naar Amerika zelf, door zijne onderdanen als smokkelhandel gedreven werd. Toen lord Ashburton met eenige zelfvoldaanheid terugkeerde naar Engeland, waren intusschen nog lang niet alle kwesties opgelost; behalve de eeuwige grief van het recht van onderzoek, waarover de Amerikanen iets van hein verwacht hadden, liet hij ook nog moeilijkheden achter betreffende de Canadeesche grenzen. We bedoelen in t bijzonder de oude Oregon-kwestie, die weinige jaren na zijn vertrek bij de Yankees in een woedenden oorlogskreet uitbarstte: „fifty-four fourty or fight!". — Het gold de kuststreek aan den Grooten Oceaan tusschen Californië en Aljaska (waar de Russen zich sinds 1818 benoorden 54" 40 hadden teruggetrokken), t Was een afgelegen, weinig bevolkt maar veelbelovend gebied, door Amerikaansche zeevaarders en ontdekkingsreizigers reeds omstreeks 1800 bezocht, maar evenzeer door Britsche pelsjagers uit Canada. Zoover het een bestuur had, kon men van een Amenkaansch-Engelsch condominium spreken, maar dit bleek op den duur onhoudbaar, daar de groote pelscompagnieën, als de Hudsonsbaaicompagnie en de Pacific Fur company van den New-Yorker 104 Astor elkaar hoe langer hoe meer in den weg zaten. In 1842, toen Ashburton Amerika verliet, bereikte juist een vrij groot gezelschap Amerikaansche kolonisten de vruchtbare dalen van Oregon, het „mooie water", waaronder men toen verstond de Columbia met hare zijtakken en zelfs nog de oevers van den trotschen Puget-Sound. Dit was een treffend bewijs, dat de drang naar 't Westen onder invloed van stoomboot en spoorwegen en van de wassende immigratie, reeds geweldig groot was geworden. De bedoelde Yankee-kolonisten hadden den langen weg door de prairieën en over het breede Rotsgebergte te voet moeten afleggen, om de waterrijke dalen van het Noordwesten te bereiken. Zij zetten zich neer en beschouwden zich als de eigenaars van 't land, volgens de leus: dat de korenzaaier meer recht heeft dan de jager. Maar er kwamen in denzelfden tijd ook Engelsche kolonialen van de Canadeesche zijde, die zich vestigden bij Vancouver, een groote factorij van de Hudsonsbaai-compagnie. Het bericht daarvan verwekte in de Vereenigde Staten groote opgewondenheid. Men riep om toepassing van de Monroe-leer; de Engelschen moesten met geweld verjaagd worden. De kreet van „fifty-four fourty weerklonk met groot geweld tot in het Huis van Afgevaardigden. Gelukkig bewaarde de Engelsche regeering hare kalmte, zij wees op hare oude vestigingen van lang vóór 1823 en deed een zeer gematigd voorstel, namelijk om de grens eenvoudig langs den 49° NB door te trekken over het Rotsgebergte naar den Oceaan en verder door de Juan de Fuca-straat bezuiden het eiland Vancouver. Na langdurige onderhandelingen werd dit in Juni 1846 aangenomen. De Vereenigde Staten kregen het beste stuk, met de Columbia-monding en de Puget-Sound, waar later de wonderstad Seattle opgroeide, maar zij hadden dan ook het meeste recht van kolonisatie. Engeland behield een mooi kustgebied met het prachtige eiland Vancouver, terwijl de rechten zijner compagnieën en onderdanen m Oregon en het weldra hiervan afgescheiden Washington gewaarborgd bleven. Sinds de Oregon-kwestie werd afgedaan, is de Canadeesche 105 grens over hare gansche reusachtige lengte van meer dan 5000 K.M. geheel ongerept gebleven. Een wonder van vredelievende regeling! De Mosquito-kust. Het Clayton-Bulwer-traktaat De Oregon-conventie is gesloten tijdens het bewind van het beroemde ministerie-Peel, dat in Engeland de deur had geopend voor de zegenrijke beginselen van den vrijen handel. Toen dit kabinet nog in hetzelfde jaar 1846 moest aftreden, sprak Sir Robert Peel: „Ik ben van harte verblijd, dat ik bij het neerleggen van de macht aan de voeten van de meerderheid in dit Huis, in de gelegenheid ben, om de officieele verzekering te geven, dat alle aanleidingen tot geschil met het groote land aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan in vriendschap zijn ter zijde gesteld . (Lagerhuis, 29 Juni l846). Deze „officieele verzekering" werd echter even spoedig gelogenstraft als de goede verwachting van Ashburton in 1842. Ze was nauwelijks uitgesproken, of er rezen nieuwe kwesties, ditmaal in het Zuidwesten, aan de Golf van Mexico en de Caraïbische zee. Dit Middellandsche-zeegebied van Amerika was juist op weg om voor de Groote Republiek een nieuwe beteekenis te verkrijgen. Hare burgers waren, bij de uitbreiding der katoencultuur in de kuststreken en der veeteelt in de prairieën, doorgedrongen in Texas. Ze hadden reeds in 1836 dit land tot een onafhankelijke republiek gemaakt (the Lone Star State) los van Mexico. De bedoeling was, aansluiting te krijgen bij de Vereenigde Staten, maar dit gelukte pas in 1845, nadat de democraat James Polk, door toedoen der voorstanders van de slavernij, tot president gekozen was. Hierop had Mexico den oorlog verklaard, een ongelijken kamp, die in 1848 hiermee eindigde, dat het, behalve van Texas, óók nog voor goed afstand moest doen van Californië. Eenige weken na den vrede bracht de pas ingevoerde telegraaf het bericht, dat in Californië groote goudontdeitkingen gedaan waren. Van alle zijden stroomden de gelukzoekers naar dit 106 verre land van belofte, te meer daar in Europa de trek nog begunstigd werd door de vele revoluties en rampen van het jaar 1848. De reis over land door de prairieën, het Rotsgebergte en de dorre vlakten van het Groote Bekken was echter zeer moeilijk; de tocht over zee om Kaap Hoorn duurde eindeloos lang. Men zocht daarom een andere route en wel door de smalle landstrook van Middel-Amerika. Stoombootlijnen werden geopend van New-York op Colon en van Panama op San Francisco, plannen werden gemaakt voor een Panama-spoorweg en voor inter-oceanische kanalen. Hierdoor werden aller blikken meer dan ooit gericht op de Golf van Mexico en de Caraïbische zee. De Panama-spoorweg kwam, op initiatief van Aspinwall, spoedig tot stand, ofschoon hij ontzettende offers aan menschen en geld kostte; voor den waterweg daarentegen bleef het lang bij plannen. In 't eerst dacht men het meest aan een kanaal door Nicaragua, te beginnen bij San Juan of Greytown aan de M o s q u i t okust. Nu hadden de Engelschen zich reeds sedert de 17e eeuw met deze Mosquito-kust bemoeid bij hunne bestrijding van den zeeroof der Boekaniers en hieruit met de bekende virtuositeit aanspraken op haar bezit afgeleid. In 1841 hadden ze zelfs officieel het protectoraat over de kust afgekondigd van kaap Gracias de Dias tot aan den mond der San Juan, waar Greytown gesticht was. Hier had men dus, evenals in Oregon, te doen met rechten, dateerend van lang voor de Monroe-leer (ten minste volgens de Engelsche opvatting). Gelukkig bracht dan ook de Amerikaansche agent bij de republiek Nicaragua, E. G. Squier, toen hij in 1849 een verdrag met dit land sloot als eerste inleiding voor een kanaalplan, hierbij de Monroe-leer niet ter sprake. Evenmin werd die aangehaald, toen Henry Clayton, de secretaris van Staat, mededeeling van dit verdrag deed aan den Engelschen gezant Henry Bulwer. Zelfs werd onder de Yankees ditmaal geen opgewondenheid vernomen, in Engeland nog minder. Men kwam dan ook spoedig tot vriendschappelijk overleg: Engeland liet vrijwillig zijne aanspraken los, op voorwaarde, dat ook de Unie geen land in 107 bezit zou nemen, in Nicaragua, Costa Rica, op de Mosquitokust of in eenig deel van Centraal-Amerika. Tevens, en dit was de hoofdzaak, verplichtten beide regeeringen zich, dat het te graven kanaal geheel neutraal zou zijn en blijven; geen van beide zou streven naar een „exclusive control". Voor deze laatste zekerheid kon Engeland best zijne nooit-erkende aanspraken opgeven. Nimmer was een kwestie zoo snel naar wederzijdsch genoegen opgelost! Maar ziet, toen het Clayton-Bulwer-traktaat gesloten en bezegeld was, kwamen bij den uitleg weer andere, /eel grooter moeilijkheden. In den Amerikaanschen Senaat werd het begrip Centraal-Amerika uitgestrekt over de gansche strook tot aan de landengte van Tehuantepec, en daarom geëischt, dat de Engelschen ook hunne koloniën in Honduras zouden opgeven. Deze waren Belize, dat reeds lang als „Britsch Honduras" bestond en de Bay Islands, die in 1841 onder Britsche protectie gebracht waren. Lord Palmerston, die meende reeds meer dan genoeg toegegeven te hebben, haastte zich de laatstgenoemde kolonie afzonderlijk te organiseeren. Toen scheen het toch nog mis te loopen; weer klonken de oorlogskreten over de geheele Unie. E.n ze hielden zelfs veel langer aan dan de vorige maal, want tijdens den Krimoorlog kwamen nog andere kwesties de verhoudingen vertroebelen, vooral over de werving van Amerikaansche burgers voor het Engelsche leger, terwijl een paar nieuwe avontuurlijke aanslagen op Cuba de atmospheer óók niet helderder maakten. De Krimoorlog, die aan Engeland zoo duidelijk zijne militaire zwakheid te land toonde, had echter tevens tot gevolg, dat Palmerston wat toegevender werd. Reeds in 1857 zond hij een commissie naar Centraal-Amerika en in 1859 werden verdragen gesloten met Honduras en Nicaragua, waarbij van alle aanspraken op de Mosquitokust en de Bay-lslands werd afgezien, op voorwaarde dat Greytown een vrije haven zou zijn. Hiermee was deze zaak voorloopig afgedaan; het ClaytonBulwer-traktaat bleef van kracht en er werd langen tijd weinig meer over gesproken, daar de kanaalplannen in den doofpot gingen, nadat de Nicaragua-compagnie wegens gebrek aan 108 kapitaal haar werk had moeten opgeven, voordat het nog begonnen was. De Vereenigde Staten hadden in dezen tijd nog een andere veel grootere voldoening; Engeland, dat bij den vrede van Parijs in I 856 eindelijk de bekende grondbeginselen van het oorlogsrecht ter zee had erkend tegenover de Europeesche partijen, deed ook tegenover de Unie afstand van zijn beruchte onderzoekingsrecht. Dit kwam zóó. President Buchanan had een oorlogsschip gezonden naar de West-Indische wateren, om de aanhouding van Amerikaansche vaartuigen wegens verdenking van slaventransport te beletten. Als gevolg daarvan kwam generaal Napier naar Washington en zijne onderhandelingen eindigden in 1860 met een traktaat, waarbij Engeland van alle verdere aanhouding afzag. Voor de Negers was dit een kwaad ding, want de Amerikaansche smokkelhandel in slaven was in de laatste jaren onder democratische presidenten weer zeer toegenomen. Gelukkig werd hij weldra door geheel veranderde omstandigheden totaal onmogelijk. Toen zoodoende de neteligste aller kwesties was opgelost, scheen de hemel werkelijk voor de verste toekomst zuiver. En bij het bezoek van den Prins van Wales in 1860 werd dan ook de goede verstandhouding tusschen de twee groote Engelsch-sprekende landen hemelhoog geprezen. Helaas! juist nu stonden de ergste moeilijkheden vlak voor de deur. Het scheen waarlijk, of de pogingen der wederzijdsche staatslieden eeuwig den arbeid van Sisiphus zouden gelijken. Engeland en Amerika tijdens den Secessie-oorlog Niettegenstaande alle feestelijke ontvangsten en optimistische toespraken moet de Prins van Wales, hoe jong ook, wel bemerkt hebben, dat er donkere wolken hingen over de binnenlandsche verhoudingen der Groote Republiek. Maar hij zal toch niet vermoed hebben, evenmin als eenig ander, dat die een onweer voorspelden, zooals nog zelden gezien was. Tegen het einde van 1860 trad Buchanan af en werd opgevolgd door Abraham Lincoln, den candidaat van alle 109 tegen verlangde de officieele erkenning als onafhankelijke republiek. Russell deed noch het een noch het ander; hij vaardigde op 16 Mei 1861 een verklaring van strikte onzijdigheid uit, waarbij de hulp met de wapens of anders, speciaal de uitrusting van kaperschepen tegenover beide partijen verboden werd aan alle Britsche onderdanen. Ook ontving hij zoowel de afgezanten van de Zuidelijken als die der Noordelijken, doch de eersten alleen officieus. „Wij zijn", zoo sprak hij in 't Lagerhuis, „nog in geen enkel opzicht in dezen strijd betrokken, en laat ons in Gods naam er buiten blijven". Voordat de gezanten van Jefferson Davis in Londen kwamen, werden zij nog aanleiding tot een netelige kwestie. Zij hadden zich te Havana ingescheept op de stoomboot Trent van de Royal Mail S. P. C. Dit schip werd aangehouden door een oorlogsbodem van de Noordelijken, onder kapitein Wilkes, en na onderzoek werden de twee gezanten met hunne twee secretarissen eraf gehaald en meegenomen naar New-York. Daar, en zelfs in het Huis van Afgevaardigden te Washington, werd kapitein Wilkes uitbundig geprezen om zijn moed en zijn vaderlandsliefde. Hierop volgde een uitbarsting van woede in Engeland, waaraan zelfs de beste vrienden van de Noordelijken meededen. De regeering zond oorlogsschepen en troepen naar Canada en een soort ultimatum naar Washington. Toen nu ook nog in Amerika bekend werd, dat de verontwaardiging, behalve in Engeland, eveneens zich lucht gaf in Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk, Rusland en elders, gaf Lincoln toe; den 1 en Januari 1862 konden de gezanten met hunne secretarissen zich weer inschepen. Hiermee was Engeland voldaan, maar de Vereenigde Staten hadden zelf een antecedent gesteld van onderzoek van neutrale schepen in open zee, waartegen ze tevoren zoo fel waren opgekomen. Het onvermijdelijk gevolg was dan ook, dat nog in 1862 het bovenvermeld traktaat van 1859 weer afgeschaft werd. Een nieuwe overeenkomst erkende het recht van onderzoek voor beide part ij en, hoewel dan beperkt tot koopvaardijschepen 112 in den Atlantischen Oceaan bezuiden den 32en graad N. B. en op zekeren afstand van Afrika en West-Indië. Ware de Trent een Fransch schip geweest, dan zou de zaak misschien anders zijn geloopen; Napoleon III moet hebben uitgeroepen: „Gave de hemel, dat het een Fransch vaartuig geweest was". De eene gezant, Mason, ging naar Londen en stelde het bij Russell voor, alsof de Burgeroorlog eigenlijk in hoofdzaak het gevolg was van een tariefkwestie; tevens kwam hij met de belofte, dat de Zuidelijken, wanneer ze erkend werden, groote handelsvrijheid zouden geven. Dit lokmiddel werd ook voorgehouden aan de kooplieden van de City. Maar 't werkte weinig uit, want men had daar niet vergelen, hoe de Zuidelijken, ook Mason, vroeger op Engeland hadden afgegeven, toen dit hunne slavenschepen had belemmerd. Wat meer instemming vond hij bij de reeders, die zich beklaagden over het opbrengen van Engelsche schepen, welke de blokkade van de Zuidelijke havens wilden verbreken. Dit leidde tot heftige debatten in het Lagerhuis, waarbij betoogd werd, dat die blokkade niet effectief was. Maar Russell antwoordde met de vraag: hoe dan de katoenuitvoer zoozeer kon verminderd zijn (van 200 millioen dollars in 1 860 tot 42 millioen in 1861). De gezanten der Noordelijken lieten van hun kant niet na, eveneens op de publieke opinie te werken; daarbij zagen ze zich verplicht op den voorgrond te stellen, dat de Zuidelijken niet waren afgevallen om de tariefwetten en dergelijke kwesties, maar dat de grond van alles was hun gehechtheid aan het verfoeilijk instituut der slavernij. De zich noemende vicepresident der Confederatie had immers zelf openlijk gezegd, dat „zijn regeering gevestigd was op de slavernij als hoeksteen . Dit sloeg in bij al wat in Engeland ijverde voor vrijheid, vooral bij de machtige partij der abolitionisten, die zoozeer versterkt was door het boek van Harriet Beecher Stowe. Maar zij wenschten, dat de regeering van Lincoln dan ook openlijk zou uitspreken, dat het om de volledige abolitie ging en niet om het herstel der oude Unie. Onder hun invloed is het geweest, dat Lincoln den 22en September 1862 zijn 113 beroemde proclamatie uitvaardigde, waarbij alle slaven in het gebied der Unie tegen Nieuwjaar 1 863 werden vrij verklaard J). Na die prachtige daad, die Lincoln's naam beroemd heeft gemaakt voor alle tijden, was voor de Zuidelijken alle kans voorbij, dat Engeland hen ooit openlijk zou steunen. Het land, dat zich beroemde, het eerst en het meest tegen slavenhandel en slavernij te zijn opgetreden, kon toch onmogelijk het zwaard voor de slavernij opnemen. Zoodra, na dien 22en September van 1862, de oorlogspartij in Engeland haar stem deed hooren, kwam het geweten van het Engelsche volk ertegen op. Men kon onmogelijk meer partij kiezen tegen Lincoln. De materieele belangen der katoen-industrie vonden trouwens een tegenwicht in de materieele belangen van hen, die aan de Noordelijken allerlei oorlogsbehoeften leverden, al klaagden de Zuidelijken voortdurend, dat dit partijdig was, daar de blokkade den toevoer aan hen verhinderde. Bij de Engelsche regeering werd de lust, om den vrede te bewaren, nog versterkt (als altijd) door de vrees omtrent Canada. Immers, onder de Yankees werd weer veel gesproken van aansluiting der Canadeezen (desnoods als compensatie van een mogelijk verlies der Zuidelijke Staten) en dit vond benoorden de Sint-Laurens wel eenigen weerklank. Hoewel nu na de emancipatie der slaven het gevaar voor oorlog feitelijk voorbij was, hielden de moeilijkheden nog lang niet op. Juist in deze dagen begonnen de geruchtmakende kwesties der kaperschepen. In November 1862 kwam een Zuidelijke kaper, de Nashville, in de dokken van Southampton, om gerepareerd te worden. De Engelsche autoriteiten lieten dit toe, volgens de neutraliteits-proclamatie, die kolen-innemen en herstellingen aan beide oorlogvoerenden vergunde. Maar den lOen Januari 1863 vertoonde zich het Amerikaansche oorlogsschip Tuscarora in de wateren van *) Tevoren had men die groote zaak als het ware „verbloemd , zooals Mr. H. P. G. Quack schreef in De Gids van 1861 : „Als doel van den oorlog was gesteld: her terugbrengen van het Zuiden in de Unie onder dezelfde voorwaarden als toen het in arren moede t plan opvatte zich af te scheiden . Dit was dan ook de kern van alle redevoeringen van den president Abraham Lincoln geweest. 114 Southampton, met het blijkbare doel, om de Nashville te nemen. Na eenige dagen van spanning vond de Engelsche regeering deze oplossing, dat beide schepen de haven moesten verlaten, 24 uur na elkander, onder toezicht van een Britsch oorlogsvaartuig. Omstreeks denzelfden tijd klaagde de gezant der Noordelijken, weer een Adams (Charles F.), dat in Engelsche havens „onder de oogen der regeering" niet minder dan v i e r oorlogsschepen voor de Zuidelijken waren uitgerust: de Florida, de A1 a b a m a, de Georgia en de Shenendoa. Ze waren onder andere namen in zee gegaan en daar, buiten Engelsch gebied, door Zuidelijke officieren „gekocht" en bemand. Russell antwoordde met de betuiging, dat hem daarvan niets bekend was en dat de regeering dit onmogelijk kon controleeren. Maar de Amerikaansche gezant gaf het niet op: h ij wist de gevallen wel te controleeren. En het slot van zijn aandringen was, dat men toch in Engeland middelen vond, om het spel te beletten. Hiermee liep intusschen deze zaak nog niet af; de „Engelsche" kapers bleven nog lang een groote ergernis voor de Noordelijken, vooral de Alabama, die twee-en-twintig maanden over den oceaan rondzwierf en niet minder dan 58 koopvaarders buit maakte. (De schepen werden gewoonlijk verbrand, nadat de menschen en de meest te pas komende deelen der lading eraf gehaald waren). In de neutrale havens, ook van Engeland, werd de Alabama, evenals hare zusterschepen, als een gewoon oorlogsschip ontvangen. Toen nu in 't begin van 1865 de Burgeroorlog teneinde liep, kwam Charles Adams met de rekening van alle schade, door de genoemde kruisers toegebracht. Deze eisch was in Amerika voorafgegaan door een perscampagne (buiten de regeering om) van de meest dreigende soort. De New York Herald had b.v. geschreven: ,,Met ons leger van boven 't millioen en onze vloot, machtiger dan éénige andere, zouden wij de Franschen uit Mexico, de Engelschen uit Canada en de Spanjaarden uit Cuba kunnen jagen". Toch liet het ministerie Palmerston—Russell zich niet 115 vinden voor de schadevergoeding; hoezeer de staatssecretaris Seward (die pas, gelukkiger dan de nobele Lincoln, aan moordenaarshand was ontsnapt) liet aandringen. De onderhandelingen bleven slepen, ook toen de beroemde, zachtzinnige geschiedschrijver J. L. Motley als tweede opvolger van Adams te Londen verscheen. Onderwijl was het millioenenleger ontbonden, niet zonder last voor Canada, dat een ,,Fenian-raid" van ontslagen Iersche soldaten had gezien. Ook was het liberale Engelsche ministerie gevallen en vervangen door het conservatieve kabinet Derby—Disraëli. Eindelijk, nadat de Fenians zich óók gevaarlijk getoond hadden voor Ierland zelf en nadat het liberale ministerieGladstone was opgetreden, kwam in Januari 1871 een gemengde commissie van twee Engelschen en twee Amerikanen bijeen, die eerst een kleine grenskwestie afhandelde en daarna de groote Alabama-kwestie besprak. Den 8en Mei werd een traktaat gesloten, waarbij de zaak aan een arbitragecommissie werd onderworpen. Deze werd door een merkwaardig bont gezelschap samengesteld: één lid gekozen door president Grant, één door koningin Victoria, de overige drie door den koning van Italië, den president van den Zwitserschen Bondsraad en den keizer van Brazilië! Gedurende ruim drie maanden hield dit arbitragehof zitting te Genève; den Hen September 1872 kwam de uitspraak: Engeland werd in 't ongelijk gesteld en veroordeeld tot 15 millioen dollars boete. Maar — die uitspraak droeg slechts vier onderteekeningen, niet die van den Engelschen arbiter Sir Cockburn. Deze verwierp ze echter niet geheel; hij erkende schuld in de zaak van de Alabama. Hierop volgde nader overleg, dat de schadevergoeding terugbracht tot 3 millioen-dollars. Deze arbitrage van Genève is dikwijls scherp gecritiseerd, vooral van Engelsche zijde (nog onlangs in 1900 door Edward Smith in zijn interessant doch partijdig boek over „England and America after Independence 1 783—1 872 ). Maar zij zal desniettemin voor eeuwig een schitterende plaats behouden in de wereldgeschiedenis. Om dit in te zien heeft 116 men ze slechts te stellen naast een gelijktijdige overeenkomst tusschen twee andere landen : het vredestraktaat van Frankfort. In dezelfde maand Mei van 1871, toen de vertegenwoordigers van Engeland en zijne „afvallige kolonie" te Washington tot de arbitrage besloten, dicteerde de Duitsche regeering hare vredesvoorwaarden aan den „Erbfeind" Frankrijk. Welk een tegenstelling! Hier — om te spreken met Carnegie — de grondstelling: „Macht is Recht", ginds de regel: „Recht is Macht". Hier de geest van Bismarck, ginds die van Gladstone. En het resultaat? — Bij alle geschillen, die sinds 1872 zijn voorgekomen tusschen Engeland en Amerika, kon de wereld rustig blijven en denken: ,,'t zal wel weer terecht komen". Maar bij de geringste kwestie tusschen Frankrijk en Duitschland rees de angstige vraag: „zou 't weer misloopen?" Inderdaad waren het gulden woorden geweest, die de Italiaansche arbiter Sclopis gesproken had bij de opening der zittingen te Genève: „de Vereenigde Staten en het Vereenigd Koninkrijk geven een prachtig voorbeeld aan de andere volken". — Ware het maar meer gevolgd! Laat ons niet verzuimen te vermelden, dat de Duitsche keizer zich al dadelijk liet vinden, om het beginsel der arbitrage ook toe te passen, voor anderen. Hij werd scheidsrechter in de kwestie over het San Juan-eiland bij Vancouver, dat indertijd bij het Oregon-traktaat vergeten was. Het werd toegewezen aan de Amerikanen. Aan de andere zijde der Canadeesche grens waren reeds in Mei 1871 de laatste moeilijkheden zonder arbitrage opgelost, dit vooral met de grootste voldoening van beide zijden. Een Sint-Laurenstraktaat in den geest der Rijnvaartakte stelde de vaart op deze rivier van de grens op 45° NB af tot aan de zee geheel open voor de bewoners der Vereenigde Staten ; daartegenover werd de vaart op het Michigan-meer gewaarborgd aan de onderdanen van Engeland. Voor de visschers werd eindelijk nog bepaald, dat zij hunne vangst in beide landen aan wal konden brengen zonder invoerrechten, een merkwaardige concessie van de Vereenigde Staten, die immers 117 reeds tijdens den oorlog met volle zeilen den kant der protectie waren uitgegaan. De Bering-zee-kwestie Na den Burger-oorlog is het langen tijd zeer stil geweest in de buitenlandsche politiek der Vereenigde Staten. De Europeesche landen hielden de handen van Amerika af en de Unie zelf had te veel met binnenlandsche toestanden te doen, om zich bijzonder met de overige Amerikaansche landen bezig te houden. Immers, de oorlog had lang niet alles opgelost : in de Black Belt bleef men zitten voor tal van netelige, bijna onoplosbare kwesties en ook de overige deelen des lands leden onder allerlei geknoei en corruptie, gevolg van de wilde wetgeving in den oorlogstijd en van de haastige economische ontwikkeling. Alle expansie richtte zich jaren lang naar het Verre Westen, dat ontsloten werd door de groote Pacific-spoorwegen. De handel groeide met den landbouw en de industrie, doch 't was meer de handel met Europa dan met overig Amerika of met Oost-Azië. Toen in de jaren 1870 tot '73 het eiland Cuba eens weer door opstanden geteisterd werd en de belangen van Amerikaansche burgers daaronder leden, Weigerde het Congres zich ermee te bemoeien. En zelfs voor de kanaalplannen in Midden-Amerika, waar Ferdinand de Lesseps nu in ernst mee begonnen was, interesseerden de Yankees zich slechts zeer matig. Alleen de visscherij-kwesties met Canada en Engeland, die al spoedig weer oprezen, deden de gemoederen eenigszins ontvlammen. Vooral maakten de visschers van Nieuw-Engeland een wat «il te ruim gebruik van het recht om bij de Sint Laurensmonding te visschen. Ze kwamen meermalen in de kuststrook van drie zeemijlen, en werden dan telkens opgebracht. Hierdoor geraakte men reeds in 1871 weer tot een nieuw verdrag, waarbij voor de toelating in de Canadeesche wateren een vergoeding werd bepaald, die in 1877 werd vastgesteld op 5Vs millioen dollars. Nadat dit traktaat in 1888 was opge- 118 zegd door de Unie, is het niet vernieuwd: men leeft er sedert onder een stilzwijgenden modus vivendi, die de visscherij der Amerikanen toelaat tegen een zekere licentie-betaling. Ernstiger en interessanter was het langdurig geschil over de Bering-zee. Deze is van nature geen binnenzee, maar een rand zee, d. w. z. een watervlakte, door eilanden van den open oceaan gescheiden. Ze ligt tusschen Kamschatka en Aljaska en wordt ten zuiden begrensd door de Aleoeten en de Komandorski-eilanden. Nu waren tot 1867 al deze oeverstreken Russisch bezit geweest en de Bering-zee met al wat er in lag was beschouwd als een Russische zee, die door den Czaar willekeurig kon worden gesloten voor ieder ander, als Mare clausum. Inderdaad was zulks door Alexander I gedaan in 1821, toen hij alle vreemde scheepvaart bij Rusland's Pacific-kusten verboden had tot op 100 Italiaansche mijlen afstand. Ofschoon dit verbod eenige jaren later op verzoek der Unie weer was ingetrokken, kon men blijven beweren, dat die intrekking de Bering-zee niet betrof. in 1867 echter had Rusland zich laten vinden tot den verkoop van al zijn Amerikaansche bezittingen aan de Vereenigde Staten tot den prijs van + 7 millioen dollars. De koopakte sprak van „Aljaska en de bijbehoorende eilanden" en stelde de grens vast volgens een rechte lijn van het midden der Beringstraat af tot een punt midden tusschen de Aleoeten en de Komandorski-eilanden. Ten Oosten van die grens bevonden zich o. a. de Pribyloff-eilanden, ten Westen de genoemde Komandorski-eilanden, beide bekend als uitnemende teelgronden voor robben. De Amerikanen meenden nu, dat ze bij hun voordeeligen koop ook den eigendom van de wateren van de Russen hadden overgenomen en verboden bij verschillende Congresbesluiten tusschen 1868 en '73 de> robbenslag op de Pribyloff-eilanden en „de aangelegen wateren" tenzij „op bijzondere voorwaarden". Tegelijkertijd verleende het Congres aan de Aljaska Commercial Company het monopolie voor den robbenslag op voorwaarden, die tegen uitroeiing moesten waken. Voor de Canadeezen en andere buitenlandsche 119 visschers was nu de groote vraag, hoever die „adjacent waters" zich uitstrekten. Zij konden moeilijk gelooven, dat daartoe het geheele Oostelijk deel der Bering-zee moest gerekend worden, daar immers door de verdeeling het idee van Mare clausum was vervallen. Voor zoover ze met de juridische onderscheidingen niet te zeer op de hoogte waren, leerde hun dit wel hun visschers-instinct! Ze waagden bet er ten minste op, ook al werden nu en dan eenige hunner schepen opgebracht, die de robbenvangst dreven bij den ingang der Bering-zee, dus dicht bij den wal. In 1886 werd echter een brief gepubliceerd van den Amerikaanschen staatssecretaris French, waarin zonder omwegen het geheele Amerikaansche deel der Beringzee tot verboden terrein verklaard werd. Den autoriteiten van San Francisco werd gelast tegen overtreding te waken, en ze draalden niet om in denzelfden zomer reeds drie Canadeesche robbenschepen op te laten brengen, die gevischt hadden op meer dan 60 mijlen van land. Engeland protesteerde onmiddellijk en nu klonk waarlijk in Amerika nog eens de War-cry, vooral in het „Wilde Westen". De regeering te Washington verklaarde onvervaard, dat haar de jurisdictie op alle bedoelde wateren toekwam; zij wilde echter nog wel in 't algemeen onderhandelen over internationale bescherming der robben. Dit laatste gaf ten minste gelegenheid tot toenadering, en, na nieuwe gewelddaden tegen Canadeesche robbenvangers, werden geregelde onderhandelingen geopend tusschen Engeland, de Vereenigde Staten en Rusland. De Amerikaansche regeering begreep hierbij gelukkig, dat ze toch eigenlijk met het recht van sluiting (Mare Clausum) niet goed meer aan kon komen; zij betoogde alleen, dat zij van Rusland de beschikking over een deel der Bering-zee had overgenomen. En ze wilde nu — op grond daarvan en „tot heil van de robben zelf, die eemgszms als huisdieren (domestic animals) te beschouwen waren" — de robbenvangst in open zee geheel verbieden. Dit toch was een bedrijf tegen de goede zeden („contra bonos moros"), een soort zeeroof: men kon niet eens onderscheiden of men mannetjes of wijfjes ving, enz. Engeland wilde daar natuurlijk niet op ingaan, 120 omdat het dan feitelijk alles zou overgelaten hebben aan Amerika en Rusland, die de eenige twee teeltplaatsen bezaten. De Engelsche vertegenwoordigers beweerden, dat, wanneer er ergens uitroeiing van robben had plaats gehad, dit meer op de teeltplaatsen dan in de open zee was geschied. Ten slotte werd men het in 1890 eens om de zaak wederom aan arbitrage over te laten. Deze Arbitrage van Parijs kwam in Augustus 1893 tot stand. Ditmaal kreeg Engeland zijn zin: de robbenvangst in de Bering-zee werd voor ieder vrij verklaard tot op 60 zeemijlen afstand van de Pribyloff-eilanden. Alleen werden — en nu werkelijk alleen tot bescherming der robben — eenige beperkingen voorgeschreven, bestaande in het vaststellen van een besloten tijd en het verbod van vuurwapens. Natuurlijk behield Amerika zijn recht op de drie-zeemijlen-strook. Aan de opgebrachte Engelsche visschers werd een half millioen dollars schadevergoeding toegekend. Hiermee was de zaak opgelost. Ze had de courantenlezers genoeg verveeld, maar de afdoening was er niet minder lofwaardig om. Interessant was ze voor hen, die geen vreemdeling waren in de geschiedenis der vroegere eeuwen. Want de kwestie was in den grond zeker niet nieuw. Engeland zelf had o. a. eeuwen lang beweerd, dat de Noordzee en het Kanaal Britsch eigendom waren. Hier had men ook te doen gehad met een randzee, waarvan Engeland eens beide oevers (ten minste voor een belangrijk deel) bezeten had. Nadat het op den eenen oever bijna alles had verloren, was door Old-England de pretentie op den eigendom en de jurisdictie steeds volgehouden. De Nederlanders b.v. moesten die heerschappij erkennen door het beruchte „eerste groeten" en moesten de toelating tot de visscherij beschouwen als een gratie. Of een Hugo de Groot het recht der vrije zee bepleitte, men liet hem praten; aan toenadering of arbitrage weid niet gedacht, wel aan geweld en oorlog. Eindelijk, na vele bloedige worstelingen, heeft men in de 19e eeuw ingezien, dat overleg raadzaam was. Engeland heeft zich, geleerd door een harde ondervinding, neergelegd 121 bij een redelijken modus vivendi, heeft voor de visscherij zelfs openlijk de drie-mijlengrens erkend. Maar nog is hier — na zooveel ergernis en zooveel „frisch en vroolijk" vechten — naar wij meenen minder bereikt dan ginds in de Nieuwe Wereld na eenige jaren van „langdradig dispuut". Engeland en Amerika in het tijdperk van den koloniënhonger Koloniënhonger heeft er altijd bestaan, maar toch nooit zoo veel als in de laatste 30 of 40 jaar. Of dit in de eerste plaats is toe te schrijven aan de industrialiseering, gelijk gewoonlijk beweerd wordt, dan wel aan de uitbreiding van 't verkeer of aan de ontwikkeling van de techniek in 't algemeen, kunnen we hier laten rusten. Zonder twijfel hebben al die factoren en nog meer andere er toe meegewerkt, om alle plekjes van den aardbodem begeerlijk te maken. Een politieke factor is daar óók bij geweest, namelijk de vrees, dat de een of andere machtige concurrent vóór zou zijn. Engeland is bij den grooten wedloop natuurlijk niet achtergebleven : het werd op alle manieren tot expansie gedreven, o. a. óók nog door het feit, dat het in alle wereldstreken reeds koloniën en connecties bezat en dus ook naburen, die door anarchie of tegenzin tegen moderne ontwikkeling aanleiding tot gewapend optreden gaven. De Vereenigde Staten zijn eerst wel achtergebleven, evenals Duitschland, al waren de motieven niet precies dezelfde. De Yankees hadden nu eenmaal de traditie, dat ze zich met kwesties buiten hun „werelddeelen" niet bemoeien moesten en dat ze in de twee Amerika's tevreden moesten zijn met een algemeene hegemonie. „Geen overzeesche bezittingen" was hunne leuze, en de verwerving van Aljaska scheen hun daarop niet eens een uitzondering; het werd beschouwd als een deel der Unie, een „district", dat toevallig niet precies aansloot bij de overige territoriën. Na 1880 begonnen echter de begrippen zich langzamerhand te wijzigen, in de eerste plaats natuurlijk bij de Repu- 122 blikeinsche partij ; we zagen er reeds de symptomen van bij de Bering-zee-kwestie. Amerika ging zich bemoeien met den Grooten Oceaan en zijne eilandenwereld, die tot dusver nauwelijks bij eenig werelddeel gerekend was, maar ook zeker niet tot de twee Amerikaansche continenten behoorde. Het eerste bleek dit op de S a m o a - e i 1 a n d e n. Daar had de Unie reeds sinds 1878 een kolenstation verworven en daar woonden ook een aantal Amerikaansche zendelingen en planters. Maar men vond er tevens Engelsche en Duitsche kolonisten, speciaal in het district Apia. In het inlandsche bestuur heerschte anarchie en men had zich gedrongen gezien, om het district van Apia onder de jurisdictie der Engelsche, Duitsche en Amerikaansche consuls te stellen. De samenwerking liet echter te wenschen over, vooral omdat men Duitschland, wegens zijne houding aldaar, verdacht van annexatie-plannen. In April 1886 was nu de Amerikaansche consul zoo vrij, het protectoraat der Vereenigde Staten over de gansche Samoa-groep af te kondigen; maar zijne regeering, voorzichtig vooral tegenover Engeland, keurde deze voorbarige daad niet goed. Een internationale commissie van onderzoek werd uitgezonden, doch kwam ook niet tot overeenstemming. Eindelijk besliste een conferentie te Berlijn in 1889, dat geen van drieën eenig uitsluitend protectoraat zou voeren; de eilanden bleven „onafhankelijk onder gemeenschappelijk toezicht". Dit condominium bleef onder veel gehaspel bestaan tot 1 899, toen de mooi gelegen eilandengroep onder de drie mogendheden verdeeld werd. De Unie kreeg Tutuila met de haven Pago-Pago. In deze gansche kwestie was weer gebleken, dat Amerika en Engeland betrekkelijk geen groote moeite hadden om tot een vreedzaam resultaat te komen. Onderwijl was er een gansch andere, tragi-komische geschiedenis afgespeeld op de Sandwich-eilanden. Deze mooie en vruchtbare groep, indertijd ontdekt door den beroemden Engelschen reiziger Cook, lag „niet meer dan 4000 KM." van San Francisco, op den weg naar de Samoaeilanden en Australië, en ook op de route naar Japan en Indië. 123 Onder de vreemde kolonisten speelden de Amerikanen verreweg de grootste rol, ofschoon sommige Europeanen het tot hooge posities gebracht hadden. (Er was o.a. een Franschman als minister). De Yankees waren meest suikerplanters, en toen nu het hooge Mac Kinley-tarief van 1890 hun den uitvoer van hun product naar de Vereenigde Staten moeilijk maakte, vonden zij weldra gelegenheid, om een opstand te beginnen en het inlandsche koningschap omver te werpen. De bemanning van eenige Amerikaansche oorlogsschepen, die „toevallig" ter plaatse waren, hielp daarbij een handje mee. De leiders beproefden nu dadelijk, om hun republiek onder de vleugelen der Unie te brengen, maar ziet — juist was de Republikeinsche president Harrison vervangen door den Democraat Cleveland, en deze, de houding van zijn voorganger als „onzuiver" afkeurend, weigerde het geschenk. Zoo bleven de Yankees op Hawaï met hunne nieuwe republiek zitten, gelijk eertijds die van Texas, totdat de wind weer draaide en president Mac Kinley het opnieuw aangeboden cadeau aannam. In 1898 werd Hawaï geannexeerd. Voor Engeland was dit zeker niet aangenaam, want de schoone eilandengroep lag bijna even mooi voor Vancouver als voor San Francisco. Reeds in 1843 had de Britsche regeering daarom aan annexatie gedacht, maar was toen door de Unie gewaarschuwd. In 1898 heeft Engeland zich evenwel niet verzet; het had toen de vriendschap van Amerika te veel noodig in zijn „splendid isolation" onder Chamberlain. President Cleveland had, om zijne weigering, van velen het verwijt moeten hooren van zwakheid in zijn buitenlandsche politiek. Te meer verbaasde hij in 1895 de Republikeinsche partij door zijn optreden in de Venezolaansche kwestie. Engeland had toen een belangrijk geschil met Venezuela over de grens tegen Britsch-Guyana. De een beriep zich op oude Nedetlandsche rechten, de andere op vroegere Spaansche aanspraken. Van arbitrage, door Venezuela gevraagd, wilde Engeland niets weten, óók niet, toen de Vereenigde Staten het verzoek met kracht steunden. 124 Hierover kwam nu Cleveland geweldig uit te varen in het Congres; hij beschuldigde de Britsche regeering van veroveringsplannen en verkrachting der Monroe-leer en eischte, dat het geschil door een Amerikaansche commissie zou beslist worden. De staatssecretaris Olney onderstreepte zijn woorden met de bekende uitlating: „tegenwoordig zijn de Vereenigde Staten feitelijk souverein in dit continent en hun wil is wet ten opzichte der onderwerpen, waarmee ze zich wenschen te bemoeien". Ziedaar een nieuwe interpretatie van de Monroe-leer, of liever een tweede, zeer vermeerderde uitgaaf, waarmee Engeland natuurlijk weinig ingenomen was. Het heeft ze dan ook, zoover ons bekend, nooit aanvaard, maar — het heeft zich wel gehaast in 1895, om met Venezuela overeen te komen omtrent arbitrage. Gelukkig viel deze laatste ten gunste der Britten uit, zoodat ze ten minste de knikkers kregen, al was het spel niet gewonnen. Dit maakte het gemakkelijker om de nieuwe Amerikaansche pil te slikken, te meer daar de Unie haar souvereiniteit nog al gracieus wist toe te passen. Dit bleek o.a. nog weer in 1902 en volgende jaren, toen Engeland, Duitschland en Italië de onwillige Venezolaansche republiek tot betaling harer schulden wilden dwingen. Roosevelt maakte toen geen bezwaar tegen een blokkade, zeggende, „dat hij geen Staat wilde garandeeren tegen de straf voor kwaad gedrag". Hij liet zelfs zijn machtigen invloed meewerken om Venezuela tot toegeven te bewegen. Toen dit doel echter bereikt was, en de betaling der schulden gegarandeerd met een deel der invoerrechten, moest de actie afloopen. De drie mogendheden toonden zich intusschen nog niet tevreden: zij wilden voor de moeite ten minste de voorkeur boven andere schuldeischers. Hier was Roosevelt tegen, maar hij was toch zoo royaal, om de zaak over te laten aan het Haagsche Hof van Arbitrage en zich zonder eenig protest bij de uitspraak ten gunste der drie mogendheden neer te leggen. Met zijn nieuwen uitleg van de Monroe-leer had Cleveland bewezen, dat hij de tradities van Washington en van Monroe 125 met kracht wenschte te handhaven. Het was een zijner laatste daden. Zijn opvolger Mac Kinley begaf zich met volle zeilen in den imperialistischen koers. Veel meer nog dan met Hawaï bewees hij dit met den oorlog tegen Spanje, 't Is hier niet de plaats om de bijzonderheden van dien ongelijken strijd na te gaan; ze zijn trouwens nog genoeg bekend. De beroeringen op Cuba tegenover het Spaansche geweld, die tijdelijk gerust hadden, waren in 1895 opnieuw begonnen; zij gaven werkelijk reden genoeg om inmenging der Unie te rechtvaardigen. Cuba was een bron van onrust en daarbij ook nog van epidemieën; het riep om de sterke hand, die het een betere toekomst zou bezorgen. Dat Mac Kinley een onzuivere aanleiding gezocht heeft als de geschiedenis met de „Maine", is te betreuren, maar het verandert aan de zaak niet veel. Voor Spanje leverde de oorlog spoedig het bewijs, dat het niet tegen de Groote Republiek opkon, maar de Unie ondervond toch ook, dat ze tot vechten niet bijzonder goed was ingericht. Leger en marine beide vielen den Yankees eenigszins tegen, maar het meest ergerden ze zich over het feit, dat de oorlogsschepen zulk een lastige verbinding hadden tusschen de Atlantische en de Pacifische wateren. Vandaar, dat de Spaansche oorlog den stoot gaf tot zeer actief ingrijpen in de kwestie van het Panama-kanaal, waarover we in het laatste hoofdstuk zullen spreken. Hij leidde echter ook tot uitbreiding van leger en vloot en tevens tot het ernstig streven, om den achterstand van Amerika ten aanzien der eigen koopvaardij in te halen. Immers, de oorlog had bewezen, dat er niet eens genoeg Amerikaansche transportschepen te krijgen waren; men had tegen de bestaande-wetten in, a. h. w. clandestien, vreemde vaartuigen moeten charteren! Mac Kinley voelde dit tekort diep; nog zijn zwanenzang is vervuld geweest van een vurige klacht hierover, op de tentoonstelling te Buffalo, waar hij door den kogel van een moordenaar getroffen is. Bij den vrede van Parijs moest Spanje niet enkel zijne Amerikaansche bezittingen afstaan, maar ook de Philippijnen 126 en Guam in den Grooten Oceaan. Hiermee hadden de Vereenigde Staten opeens hun handen uitgestrekt over den ganschen Pacific. Hawaï, Tutuila (Samoa), Guam en de Philippijnen vormden een doorgaande rij van bezittingen tot vlak bij de Aziatische kust. Zoodoende was natuurlijk een nieuwe gelegenheid geboden tot kwesties met alle andere mogendheden, ook met Engeland, het Engeland van Chamberlain. Toch is de verhouding tusschen Amerika en Engeland nooit zoo goed geweest als in dezen tijd, tegen den overgang naar de Twintigste Eeuw. Dit bleek al eenigszins op de Vredesconferentie van 1899, toen zij beiden de sterkste betogen hielden voor arbitrage, al waren hun opvattingen daaromtrent niet precies gelijk; maar het kwam nog veel duidelijker aan den dag tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Chamberlain had gedurende dit droevig avontuur, dat zulk een donkere vlek op de reputatie van Engeland geworpen heeft, eenigen steun in zijn „splendid isolation" hard noodig. Immers, juist in dien tijd viel de bekende rooftocht der mogendheden tegen het benarde China, eindigend met de expeditie van den „Weltmarschall" Von Waldersee naar Peking. Duitschland, Frankrijk, Japan en vooral Rusland aasden op „invloedssferen", waar zij hun politiek van protectie konden toepassen; Engeland streed voor de „open deur" en vond daarbij den welkomen steun der Unie, al sloeg deze in 't eigen land bijna het record van protectie. Tot een verbond lieten de Amerikanen zich evenwel, volgens oude traditie, niet vinden, Japan wel. In 1902 werd de wereld verbaasd door het bericht van de Engelsch-Japansche alliantie, die eveneens „de integriteit van China en de open deur" ten doel zou hebben. De Vereenigde Staten konden hier dus dadelijk ondervinden, in welk vreemd gezelschap de expansie-politiek hen kon brengen. Maar hun handel met China was sedert 1890 geklommen van 18 millioen dollars tot 42 millioen, en die moest beschermd worden tegen de plannen van het heerschzuchtige Rusland. Ook naderhand, tijdens den Russisch-Japanschen oorlog 127 en daarna, is de verhouding tusschen Engeland en Amerika in den Grooten Oceaan vriendschappelijk gebleven; hun officieuse bond bleek inniger dan de officiëele tusschen Engeland en Japan, zooals trouwens het verleden kon doen vermoeden. Toen Roosevelt den vrede van Portsmouth tot stand bracht, moeten Engeland en Amerika samengewerkt hebben, om aan Japan de gewenschte oorlogsschatting te onthouden. En zelfs heden, in den vreeselijken wereldoorlog van 1914, nu Japan samen met Engeland tegen Duitschland vecht, zal het hart der Britten nog wel meer getrokken worden naar de Amerikaansche dan naar de Japansche zijde. Geen wonder! Heeft niet Japan juist nu van de gelegenheid gebruik gemaakt, om de „open deur" zoo stevig mogelijk te sluiten? Het is zeer begrijpelijk, dat het wegblijven der Japanners van het Europeesche oorlogstooneel ten deele wordt toegeschreven aan de samenwerking tusschen Amerika en Engeland. En van die samenwerking zal de toekomst allicht nog meer te zien geven, ook al mochten de Geallieerde mogendheden bij hun zwaren strijd tegen Duitschland c. s. ten laatste den „gelen" bondgenoot uit het Verre Oosten toch nog te hulp roepen (wat niet al te vreemd zou zijn). De strijd over het Panama-kanaal De noodzakelijkheid van een Midden-Amerikaansch kanaal was den Yankees reeds lang gepredikt, maar nooit zoo sterk als tijdens den Spaanschen oorlog. Sinds 1898 stond het voor hen vast, dat zulk een waterweg er komen moest en dat hij in handen van de Groote Republiek moest zijn. Alleen de eigenaars der Pacific-spoorwegen en hun aanhang waren er nog tegen, maar, hoe machtig die mochten zijn, ze konden toch niet tegen den stroom op, te minder, waar de voorstanders aangevoerd werden door den voortvarenden president Roosevelt. Een groot bezwaar vormde intusschen het vroeger genoemde Clayton-Bulwer-traktaat, dat niet anders dan een volkomen neutraal kanaal toeliet. Maar de staatssecretaris John Hay wist met groote handigheid gebruik te maken van 128 de buitengewone omstandigheden tijdens den Zuid-Afrikaanschen oodog, die Engeland erg toeschietelijk maakten. Met den Britschen gezant Lord Pauncefote sloot hij in 1902 het bekende Hay-Pauneefote-traktaat, waarbij wel is waar de vrijheid en gelijkheid van den toekomstigen waterweg voor ieder gewaarborgd bleven, maar alle bepalingen omtrent beheer en fortificatie vervielen. Hiermee verkregen dus de Vereenigde Staten de bevoegdheid, een kanaal te doen graven en in eigendom te bezitten; alleen bleven alle oorlogsdaden in en bij het kanaal verboden, blokkade inbegrepen. Waar de Amerikaansche waterweg zou komen werd hierbij nog niet vastgesteld. Velen dachten aan een Nicaragua-kanaal, dat immers reeds zoo lang was uitgespeeld tegenover de onderneming van De Lesseps en waaraan zelfs reeds in 1889 door een Amerikaansche maatschappij begonnen was. Het plan hiertoe werd inderdaad weer met veel beweging opgezet, maar hoofdzakelijk als manoeuvre tegen de tweede Fransche Panama-kanaal-maatschappij, die indertijd den faillieten boedel van de eerste had overgenomen. Het resultaat was, dat deze maatschappij hare eigendommen tegen een behoorlijken prijs aan de Amerikaansche regeering afstond en dadelijk daarop werd bij de Spooner-bill van 1902 tot het graven (of liever voltooien) van het Panama-kanaal besloten. Hoe de republiek Columbia, die als souverein op de landengte wat héél veel voordeel uit de nieuwe concessie wilde slaan, daarna gedupeerd werd door Roosevelt en de zijnen, is algemeen bekend en valt hier buiten ons bestek. Het vormt niet de mooiste bladzijde uit de geschiedenis der Groote Republiek en gelijkt een averechtsche toepassing der Monroe-leer. Voor Engeland kon het niet aangenaam zijn, dat de Unie nu, behalve het kanaal zelf, nog een direct gebied aan beide oevers verkreeg. Maar het protesteerde niet. Het woeste doorhakken van den knoop door den „rough-rider" Roosevelt werd zelfs — behalve in Latijnsch Amerika — vergeten, toen men vernam, hoe kranig de Yankees de ontzaglijke moeilijkheden van bodem en klimaat en arbeidskrachten wisten te overwinnen. 129 Zoodra, omstreeks 1911, de voltooiing van het groote werk begon te naderen, kwam de vraag aan de orde, hoe hoog de tollen zouden worden. Hierbij zou men nog haast weer in conflict met Engeland gekomen zijn. Een groot aantal Amerikanen, met de reeders van Nieuw-Engeland aan 't hoofd, wilden vrijstelling voor de Amerikaansche kustvaart, waaronder ze het geheele verkeer tusschen de Atlantische en de Pacifische havens begrepen. Ze wisten daarvoor natuurlijk allerlei „billijkheidsgronden" aan te voeren: „zij waren de belastingschuldigen, die toch al zooveel van de enorme kosten te dragen hadden; zij hadden evengoed recht op staatshulp als vroeger de groote spoorwegmaatschappijen, die nu de scheepvaart door 't kanaal tegenwerkten, enz." Maar hun verlangen was niet anders dan een Middeleeuwsche vrijdom van tollen en zou alle vreemde scheepvaart door het Panama-kanaal zoo goed als onmogelijk gemaakt hebben. Het was ook tegen den geest en de letter van het Hay-Pauncefote-traktaat en Engeland protesteerde dus met kracht. President Taft wilde de kool en de geit sparen, zooals in zijn karakter lag; hij stelde voor: gelijke betaling, maar — restitutie aan de kustvaart. Het Congres echter toonde zich afkeerig van deze laffe en kinderachtige politiek en nam eenvoudig zonder omwegen de bevoorrechting der kustvaart aan. Een brutale daad van willekeur, door geen Europeesch of Aziatisch despoot te verbeteren. De verklaring van een plechtig traktaat tot „een vodje papier". Reeds weerklonken in Europa smaadkreten tegen de Yankees, die steeds den mond vol hadden van vrijheid en recht en vrede en toch niet beter waren dan eenig ander. Nu zou het Panama-kanaal conflicten voortbrengen, zooals men ze bij het Suez-kanaal nooit gekend had ! Maar weldra bleek, dat het Amerikaansche volk geen despoot was, dat het een geweten had en dit toonen kon. Bij de verkiezing van 1912 werd Wilson met groote meerderheid tot president aangewezen; hij verklaarde zich onmiddellijk tegen de rooverspolitiek, die reeds door den minister van oorlog onder Taft als „slecht en onnoodig" was gebrandmerkt. En de nieuwe regeering, nu geheel 130 „democratisch", vernietigde in 1913 het besluit van 1912 en stelde de tolle ï voor ieder zonder onderscheid op 6Vi francs per ton. Het is waar, dat bij dezen gelukkigen ommekeer ook weer gewone materieele factoren hebben meegewerkt, o.a. de vrees der machtige spoorwegtrusts voor de concurrentie der kustvaart; maar 't is juist een kenmerk van een vrijen, democratischen regeeringsvorm, dat de eene zelfzuchtige werking de andere kan neutraliseeren. Het politieke leven der Vereenigde Staten is, niettegenstaande al zijne gebreken, nooit een poel van ongerechtigheden geweest, al heeft men dit vaak beweerd. Het is eer te vergelijken met een bruisenden stroom, die wel door groote massa's vuil wordt verontreinigd, maar die voortdurend gezuiverd wordt onder de zegenrijke inwerking van het zonlicht der openbaarheid. Ware dit niet zoo, het zou geheel onverklaarbaar zijn, hoe de lange rij der presidenten zoovele mooie en edele figuren heeft kunnen vertoonen en hoe het land zelf zoo'n eervolle positie onder de mogendheden heeft kunnen verwerven. In onzen vreesehjken tijd, nu alle andere groote mogend" heden in den woedenden, onmenschelijken wereldoorlog gewikkeld zijn, komt die positie der Vereenigde Staten schitterender uit dan ooit. Het volk der Amerikanen, reeds aangegroeid tot bijna honderd millioen, toont ijverig zijne belangstelling, zoowel door levering van allerlei handelsartikelen als door ongeëvenaarden steun aan millioenen ellendigen en verdrukten. En zijne regeering staat rustig te midden der woeste baren; zij doet niet aan bravour-politiek en laat de spotters lachen. Hare houding is moeilijk juist te beoordeelen, maar de oude beginselen van liefde tot de vrijheid en van onthouding ten opzichte der Europeesche kwesties schijnen er in door. Hare positie gelijkt op die van honderd jaar geleden, maar haar optreden, hoewel even vredelievend, is geheel anders. Ze zal zich niet licht, gelijk toen, op een punt laten brengen, waar ze geen andere keus meer heeft dan mee te vechten. Wanneer ze — gelijk te verwachten is — met eere 131 hare onzijdigheid blijft handhaven, dan zal dit zeker ook voor een groot deel zijn te danken aan de kunst harer staatslieden, door honderdjarige oefening verkregen, om kalm en zonder hartstocht met de andere mogendheden om te gaan. Die kunst hebben ze het meest geleerd in hun aanrakingen met Engeland, omdat die verreweg de talrijkste en de moeilijkste geweest zijn. Zonder twijfel zal de toekomst van hen nog veel eischen, want de Unie zal in verband met het Panama-kanaal en met de gevolgen van den wereldoorlog nog wel grooter beteekenis onder de mogendheden verkrijgen dan ze reeds had, misschien wel de allereerste plaats. Wanneer ze dan in alle wereldzaken hare krachtige stem laat hooren, zal het „concert der mogendheden" er niet slechter op worden. Integendeel. — Als er eenige hoop is op een toekomstige menschenwereld zonder groote oorlogen — en die moet er zijn — dan zal ze wel in de eerste plaats gevestigd wezen op het vertrouwen in de groote Amerikaansche Republiek met haren Amerikaanschen statenbond, die in wording schijnt. Maar — hier zijn we aan toekomstdroomen en daarvoor hebben we de pen niet opgenomen. De geschiedenis geeft helaas geen zekerheid omtrent dat, wat de toekomst zal brengen, al is het waar, dat ze er aanduidingen voor bevat. Ze kan wel laten zien, wat in de wereld m o g e 1 ij k is, en dat is reeds veel waard. De historie der betrekkingen tusschen Engeland en Amerika nu toont de mogelijkheid, dat twee naburige groote landen onder allerlei wrijving een eeuw en langer in vrede leven. Van kleine landen wisten we dit reeds, van groote hebben we nu ook een voorbeeld. Waarom wil men ons dan altijd wijs maken, dat het niet kan zonder oorlog ? Zonder s t r ij d gaat het niet, natuurlijk niet, maar dat is wat anders. 132 NIEUWE UITGAVEN DER HOLLANDIA*D RUKKER IJ TE BAARN ANDRÉ DE RIDDER NINON DE LEMCLOS EN DE VROUWEN DER XVIIe EEUW Met een Portret — f 1.50 ingenaaid; f 1.90 gebonden Ninon de Lenclos, de „Grande amoureuse" uit den tijd van Lodewijk XIV; wier met gele zijde gestoffeerd salonnetje in de Rue des Tournelles het verzamelpunt was van een bonte schaar van aanbidders en vrienden, onder wie de schitterendste vernuften als Molière, Scarron en La Rochetoucauld; de vrouw die, ofschoon een bewogen liefdeleven leidende en door de meer maatschappelijke dames van den Faubourg Saint Honoré vaak aangezien met een gedwongen minachting en kwalijk verholen benijding, nochtans evenveel cultuur bezat als de meest letterkundige harer tijdgenooten — deze figuur, in 't kader van de vreemde, heerlijke omgeving van 't verfijnd Parijs der XVIIe eeuw, wordt ons door den bekenden Vlaamschen schrijver André de Ridder vol liefde, en historisch getrouw, geteekend, in een beeldend en zeer kleurrijk proza. Het boek is géén zoogenaamd „galante" roman; het is een boeiende-karakteren zedeschildering, die men niet licht onvoldaan uit handen leggen zal. Geschiedenis der Wetenschappen DOOR Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. — Dr. H. J. F. W. BRUGMANS. — Dr. J. P. B. DE JOSSELIN DE JONG. — Dr. A. J. C. SNIJDERS. R. CASIMIR. — Prof. Dr. H. U. MEYBOOM. Met uit v o erig Naam- en Zaakregister. f 1.90 ingenaaid — f 2.40 gebonden. INHOUD: De Geschiedenis van het Wijsgeerig denken, door Dr. j. D. Bierens de Haan. — De Geschiedenis van de Psychologie, door Dr. H. j. f. W. brugmans. — De Geschiedenis der Taalwetenschap, door Dr. J. P. b. de josselin de Jong. — De Geschiedenis der Physica en der Chemie, door Dr. A. J. C, Snijders. — De Geschiedenis van de Paedagogie, door R. Casimir. — De Geschiedenis van de Godgeleerdheid, door Prof. Dr. H. U. Meyboom. Tot nu toe heeft, in onze taal ontbroken een boek, dat — wat den inhoud betreft geheel „bij" — den beschaafden leek zoowel als studeerenden kan dienen om zich op gemakkelijke wijze te oriënteeren in den ontwikkelingsgang der voornaamste wetenschappen. In dit werk, door deskundigen samengesteld en dus volkomen betrouwbaar, is vooral gestreefd naar vermijding van het „te veel", van te veel namen, te veel jaartallen; — alleen wat dienen kan om de groote lijnen te doen zien wordt medegedeeld. Een uitvoerig naam- en zaakregister verhoogt de bruikbaarheid van dit boek. Zoo juist is verschenen: Luit.=Gen. SIR ROBERT BADEN POWELL Mijn Avonturen als Spion Met vele afbeeldingen door den Schrijver Geautoriseerde Nederlandsche vertaling ie-—3e duizendtal. Prijs f 0.60 INHOUD: De verschillende soorten van spionnen. — Duitsche plannen voor een inval in Engeland. — Jan Grootboom, een inboorling, als mijn Spion. — Geheime berichten en hoe ze worden overgebracht. — Teekens voor Spionnen. — Geheime plannen voor versterkingen. — Hoe spionnen zich onkenbaar maken." — 't Beetnemen van een Duitschen schildwacht. — Een spion is achterdochtig. — Ontmoeting met vreemde politie. — Eindelijk gevangen. — De ontsnapping; etc. flUfr Hoogst actueel is wat deze bekende Engelsche Officier uit eigen ondervinding meedeelt over Spionnen en Spionnendienst. Een boekje waarvan in Engeland massa s verkocht worden en dat ook in Holland een proot succes zal blijken 1 Uitgave der Hollandia-Drukkerij te Baarn Twee oordeelvellingen over Westerman HolstUn s brochnre: „Vaderlandsliefde en Chauvinisme" (f o.4o) Mr. W. H. de beaufort (Oud-minister van Buitenlandsche Zaken) (aan den auteur): „Ik geloof dat Uw geschrift door zijn veelzijdigheid aantrekkelijkheid zal hebben voor velen. Het zal tot samenwerking prikkelen, iets wat in den strijd tegen den oorlog zoo hoog noodig^is". — Prol. v. Vollenhoven (aan den auteur): „Ik heb met geboeide aan dacht Uw brochure gelezen en dank U voor Uw schoone en onvermoeide pogingen". / Maaiidelijksch Boek-Bericht (11) Sedert de vorige opgave zijn bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE BAARN nieuw verschenen: H. }. E. Westerman Holstijn, Het Probleem van den Oorlog en de Roeping van den Godsdienstigen Mensch. f 0.40 Er is veel over den Oorlog geschreven; ook veel oppervlakkigs. Wij meenen echter dat deze brochure, die tot de kern van het vraagstuk tracht door te dringen, meer aandacht verdient dan menig ander geschrift. J Prof. Dr. F. A. F. C. Went, 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. f 0.40 Christian Science. Pro: Marie Hartman; Contra: Dr. ]. H. Gerretsen. f 0.40 Het vraagstuk van „Christian Science" houdt vele geesten bezig in onze dagen. Wij kunnen dan ook volstaan met de verschijning van dit belangrijk „Pro en Contra"-nr. aan te kondigen. Prof. H. Brugmans, Het Pan-Germanisme. f0.40 De auteur van dit geschrift laat zich niet beheerschen door eenzijdige pro- of anti-Duitsche sympathieën, doch beziet zijn onderwerp — een voor ons land hoogst belangwekkend onderwerp! — vanuit de hoogte eener klare en rustige objectiviteit. Prof. Dr. Th. Schiemann (Berlijn), Een Lasteraar! Kantteekeningen bij de Vóórgeschiedenis van den Wereldoorlog. f 0.60 In dit geschrift wordt van Duitsche zijde een poging gedaan tot waardige en zakelijke weerlegging van de felle beschuldigingen in het bekende boek , J'ACCUSE" geuit. — Alle lezers van genoemd werk bchooren ook deze bestrijding te lezen! Max O'Rell, Hare Koninklijke Hoogheid de Vrouw. Vertaald door Mevr. B. de Graaff-van Cappelle. Zesde, goedk. druk. f0.90 ing.; f 1.30 geb. Ziehier de 6e druk van het boek, welks titel over de geheele beschaafde wereld geklonken heeft en zal blijven klinken, zoolang er vrouwen zijn om door mannen bewonderd te worden! Herinneren we nog eens aan het enthousiasme waarmede indertijd de Western Mercury aan hare lezers vroeg: „Hebt gij Hare Koninklijke Hoogheid gelezen? Zoo niet, dan wacht u nog een groot genot!" Soera-Rana, Vallende Loovers. f 1.75; f2.25. geb. Nu is het tijd U te abonneeren op: DEN GULDEN WINCKEL Geïllustreerd Maandschrift voor Boekenvrienden Met medewerking van vele bekende letterkundigen Per jaargang van 12 nrs. slechts f 1.20; fr. p. p. f 1.50 Interviews met hedendaagsche schrijvers, degelijke boekbesprekingen etc., etc. Vraag proefnummer! NIEUWE UITGAVE DER HOLLAN DIA-DRUKKER IJ TE BAARN <5 tua:res iagitur: e) Alom is de inteekening opengesteld op: Nederlandsche Bedachten Per serie van 24 vel druks (by vooruitbetaling) f 4.— In deze reeks is zoo juist verschenen No. i: Het Nederlandsche Standpunt Prijs voor niet-inteekenaars t 1.— „Wordt [ ] ook nu en nu vooral de Nederlandsche Gedachte beleefd? het Nederlandsche Probleem gesteld? het Nederlandsche Propram uitpestinneld ? Eilacy! Hoe weinig valt van dit alles te bespeuren! Hoe flauw klopt, ook in deze noodlottige ure, de hartader onzes Volks! Hoe bitter wreekt zich thans het eeuwenlange overwicht eener richting, die ons volk van zijne historie, d. i. van de kennis zijner rechten; zijner belangen; zijner roeping in de wereld vervreemd, en daardoor, goeddeels, van zijne veerkracht in de stonde des gevaars beroofd heeft! Men is Engelschgezind; men is Duitschgezind; men is Franschgezind; men is Belgischgezind; maar wie is, met volledige bewustheid van doel en middel, enkel en alleen Nederlandschgezind? Voor België en voor Servië raken wij in vuur. Maar Fourie's doodsverhaal werd uit de Kaapsche mail geknipt en atgedrukt — zonder commentaar. En Vlaanderen's lot laat ons koud Waartoe al deze jammerlijke verwarring? Omdat onze Stam zich, in dezen wereldkrijg, niet met volkomen bewustzijn op het Nederlandsch standpunt kan stellen. Omdat het zuivere inzicht faalt, dat uit de feiten door koelbloedige gevolgtrekking de middelen tot verwezenlijking van de Nederlandsche Gedachte afleiden kan. Omdat de reine wil ontbreekt, die ongebogen door de huidige catastrophe, ook nu en nu vooral, deze stamkracht bij uitsluiting op het doel dat ze alléén vruchtbaar maken kan: het Nederlandsch Ideaal, durft richten. Omdat boven het strijdgewoel de banier niet opgeheven wordt, waarin de leuze staat geschreven: Tua res agitur, Neerlandia!" (Uit No. i). Als No. 2 zal het licht zien: Selgië's Schuld en Boete. Als No. 3: De Afrikaanderopstand. Als No. 4: Over den plicht tot Opstand in Nederlandschen zin. Als No. 5: De Verkwanselde Eer.