KONING SALOMO en RADJA GADING. KONING SALOMO EN RADJA GADING. door G. VAN ASSELT, OUD-ZENDELING ONDER DE BATTA'S. EERSTE UITGAVE, BRUSSEL, Evangelisatie-Drukkerij. /r.univn (bibliotheek) vleide^/ VOORREDE. Aangezien mijn boekje, «Vader en Zoon, twee RatlaCliristenen», uitgegeven door de Ermeloselie Zendingsdrukkerij, door de zendingsvrienden gaarne wordt gelezen, zoodat het in korten tijd herdrukt moest worden, geef' ik een tweede boekje uit, in de verwachting dat ook dit wel aftrek zal vinden. Het innige Christendom spreekt daarin niet, zooals in het eerste, maar Salomo was een interessant man. Om land en volk te leeren, overtreft dit het eerste. De opbrengst is weer bestemd voor de Zending. Daar de prijs gering is, hoop ik, dat vele zendingsvrienden, het niet slechts voor zich zeiven zullen bestellen, maar ook, om uit te deelen onder catechisanten, op zondagsscholen, enz., zooals ook met «Vader en Zoon» gebeurt, opdat er meer kennis van de Zending onder het volk koine ; want zeer velen in ons land weten niets van de Zending. Aan alle lezers heil ! G. van ASSELT. UTRECHT, 31 Maart 1900. Heden 39 jaren, dat ik de twee eerste Ratta's doopte. INHOUD: Hladz. Radja Ama ni Holing te Pangaloan en Radja Gading . 1 Mijne kennismaking met Ama ni Holing. Eerste kennismaking 3 Ama ni Holing in verbond met dertig koningen . 12 Onze Bruiloftsreis 16 Ama ni Holing als Rechter 27 Ami ni Holing, een raadsel 53 Ama ni Holing komt nader . . .... 54 Eene zware proef voor mijne vrouw 35 Ama ni Holing als doopeandidaat ... 41 Ama ni Holing kiest een nieuwen naam .... 43 Het doopfeest 44 Salomo's verantwoording tegenover zijne familie en onderdanen ... 45 Radja Gading (Saul) 53 Jer. 29 : lla. Want ik weet de gedachten, die ik over u denk, gedachten des vredes, en niet des kwaads, spreekt de Heer. KONING SALOMO EN RADJA GADING. Radja Ama ni Holing te Pangaloan en Radja Gading. Ompoe (grootvader) Banoea Holing had tien kinderen, vijf zonen en vijf dochters. — Hunne namen waren : Ama ni Holing (later Salomo), Ama ni Moeara (later Jerobeam), Goeroe Sitoegoran (later Hosea), Si Lambok en diens jongere broeder; de twee laatsten zijn vroeg gestorven. — De dochters waren Nai (moeder) Pindan, Sidem Poean, Si Honing, Si Boing en Si Loengga. Ama ni Holing trouwde met eene dochter van Kali Bonar, hel voornaamste hoofd van het district Sigompoelon. Hun oudste kind was Si Holing; van daar de namen Ama en Nai Holing. In dien tijd stierf zijn vader Ompoe Banoea Holing en zijn dochtertje Si Holing. Na den dood zijns vaders zag het er donker voor hem uit, want al de hoofden van de vallei Pangaloan maakten een verbond tegen hem, om hem te beoorlogen. Ama ni Holing ging naai' de Padang Bolak en kwam met honderd strijdbare mannen terug, die hij een jaar lang bij zich hield. Daardoor waren niet alleen de inwoners van Pangaloan en Sigompoelan maar zelfs van ver afgelegen plaatsen bevreesd voor hem. Toen hij eens met zijne krijgslieden op weg was naar Sigompoelon om oorlog te voeren, kwam zijne zuster Nai Pidan, die daar getrouwd was, hem tegemoet, evenals Abigael David, en bad hem, niet voort te gaan. Zij bracht een buffel inede als geschenk voor hem en zijne mannen om hem te verzoenen. Dit gelukte, en spoedig daarna gingen die krijgslieden weder terug naar hun land. Daarna kwamen de Padries, dweepzieke Mahomedanen, die allen vermoordden, die weigerden Mahomedanen te worden. Ama ni Holing ging hen te gemoet en heesch de vlag van onderwerping. Hij behandelde hen als gasten, en zij keerden weldra terug naar Sipirok, vanwaar zij gekomen waren. Het duurde evenwel niet lang of zij kwamen ten tweeden male. Toen de inwoners van Pangaloan hoorden, dat de Padries de Aek Poeli overtrokken, vluchtten zij in hel gebergte en verscholen zich in de spelonken en steenrotsen. Ama ni Holing bleef echter in zijn dorp, en toen de Padries daar kwamen, slachtte hij te hunner eer een buffel. Zij deden hem geen kwaad en vervolgden hun weg. Zij zijn zelfs tot Toba doorgedrongen en hebben duizenden Batta's vermoord. Het was voor Ama ni Holing een groote droefheid, dat zijne vrouw alleen dochters en geene zonen baarde. De dochters toch worden door de Batta's slechts handelsartikelen genaamd. Daar hij zelf priester was, wist hij raad. Hij zond haar naar hare familie, om die met een goeden maaltijd te vereeren. Dan zou zij met den zegen dier familie terugkeeren, en hun wensch zou vervuld worden. Helaas, bij liet doorwaden der rivier Batang Toroe werd zij door den stroom medegevoerd. Wel werd zij gered, maar bleef na dat ongeluk versuft en had haar spraakvermogen verloren. Nu nam hij eene bijzit van zijn overleden vader en kreeg bij haar een zoon, Si Radja, later Jakobus genoemd. Daarop stierf die tweede vrouw. Zijne derde vrouw, Si Dalian, later Salome geheeten, kreeg hij van Si Baganding. Nadat hij twee kinderen bij haar had verwekt, is hij met zijne familie in 187o tot het Christendom overgegaan. Mijne kennismaking met Ama ni Holing. EERSTE KENNISMAKING. Tegen het einde van 4857 kwamen ongeveer dertig Batta's tot mij te Sipirok uit de vallei Pangaloan, die toen nog onafhankelijk was. Zij waren gewapend met lansen, geweren en sabels. Toen de hoofdman zeker nog meer dan tien passen van mij verwijderd was, bedekte hij reeds eerbiedig zijn voorhoofd met de linkerhand, strekte zijn rechterband zoover mogelijk uit en naderde mij in die gebogen houding met snellen pas , onder het zeer haastig herhalen der groet : Tabe Toean! Tabe Toean! Zoo eigenaardig vriendelijk en onderdanig was ik nog nooit begroet. Op mijne vragen: Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? Wat is liet doel van uw komst ? antwoordde hij: Ik ben Radja (koning) Ama ni Holing uit Pangaloan, en kom recht bij u zoeken; want enkelen uwer onderdanen hebben mij onrechtvaardig behandeld. Op mijne vraag: wie zijn die onrechtvaardigen? noemde hij mij drie namen. Nu zond ik de politieagenten om de koningen (de rechters) te zaam te roepen tot eene raadsvergadering en voor haar de aangeklaagden te doen verschijnen. Ama ni Holing bracht nu zijne zaak voor die rechters. De aangeklaagden ontkenden natuurlijk alles, maar hij wist hen door zijne welbespraaktheid spoedig tot zwijgen te brengen. Er was nog al verschil van gevoelen onder de rechters. Eenige waren blijkbaar door de schuldigen omgekocht. Een zeide zelfs, dat de aangeklaagden moesten vrij gesproken worden, omdat de aanklager geen onderdaan van het gouvernement was. Ik stond er op, dat de schuldigen gestraft zouden worden, en zij Ama ni Holing, met wien zij handel hadden gedreven, hunne schulden zouden betalen. Eindelijk werden zij daartoe veroordeeld. In 1858 werd ik met eenige bevriende aanzienlijke hoofden en een groot gevolg door het gouvernement naar Sigompoelan en Silindoeng gezonden, om vrede te stichten onder de strijdende stammen. Dit geschiedde ook in 4859. Ik reisde van Sipirok, mijne standplaats, naar Pangaloan. Toen wij door de Aek Poeli gingen, werden wij door Ama ni Holing en een groot gevolg verwelkomd. Hij groette mij weder op zijne eigenaardige wijze en was niet weinig verblijd, toen ik hem uit de verte reeds toeriep: Tabe Radja nami, Ama ni Holing! dat is: Wees gegroet onze koning enz. Vol vreugde zeide hij: U kent mijn naam nog! — Onder muziek en vreugdeschoten bracht hij ons in zijn dorp. Er werd een buffel geslacht, muziek gemaakt en gedanst. In de vrije of onafhankelijke Battalanden is elk dorp eene vesting met wallen en grachten omgeven. — Buren leven met buren dikwijls jaren lang in vijandschap, vaak om eene kleinigheid. Toen ik er kwam leefde Ama ni Holing met een koning Dja Moeda in zulk een toestand en vond ik allerlei kleine veeten te Pangaloan en Sigompoelan. Met Gods hulp gelukte het ons, de vijandige partijen met elkander (e verzoenen, en toen zetten wij onzen tocht voort naar Silindoeng, vandaar naar Sigottom en Pangariboean. In Silindoeng gelukte het ons echter niet, twee oorlogvoerende koningen met elkander te verzoenen namelijk Ompoe Tjoboe en Ompoe ni Mabe. Deze hadden wederkeerig reeds vele van elkanders onderdanen verslonden en vele lagen als gevangenen in den stok. Wij stelden hun voor, op een onzijdig terrein met ons samen Ie komen om over vrede te spreken; maar hun beider antwoord was: als u ons de vrijheid geeft, onze vijanden te verslinden, dan zullen wij daar komen. Natuurlijk konden wij die vrijheid niet geven, en moesten hen tot ons leedwezen zóó verlaten. Ongeveer, twaalf jaar later werd ik uitgenoodigd te Silindoeng Pansoer na pitoe bij de inwijding eener kerk tegenwoordig te zijn. Onder de schare Batta's, die ik daar vond, zag ik tot mijne verbazing die Iwee vijandige vorsten naast elkander zitten. Ik zeide tot hen: Wel, herinnert gij u nog, hoe het voor eenige jaren tusschen 11 was? — Ja, anlwoordde de vroe- den het zonder blanke meesters gedaan en zij wilden bij hunne oude gewoonten blijven. Dit antwoord gaf tot een langdurig gesprek tusschen hen en mij aanleiding. — Eindelijk vroeg ik: Zouden wij op een onbebouwd stuk grond een huis voor ons en eene school voor uwe kinderen mogen bouwen? De oude Kali zeide: daar moeten wij koningen, eerst samen eens over raadplegen. Het is mij wel, zeide ik: maar wanneer hooren wij dan den uitslag? Over vier dagen, hier op de markt, zeide hij. Goed, zeide ik, maar dan ook beslist. Aller antwoord was: ja. Daarop verkondigde ik aan koningen en onderdanen het Evangelie. Aan vragen, zelfs aan strikvragen en tegenspreken ontbrak het niet. Het ging mij op die markt als Paulus op den Areopagus; want toen ik hun sprak over de opstanding der dooden, spotten sommigen en anderen zeiden: wij zullen u wederom hiervan hooren. Hand. 17 : 32. Nu gingen wij naar Sigompoelon en waren van plan door te gaan naar Silindoeng; maar het bleek ons niet raadzaam dit te doen, omdat er een geweldige oorlog was uitgebroken en de menschen elkander verslonden. Te Sigompoelon bezochten wij verscheidene dorpen, overal medicijnen aan de zieken gevende en het Evangelie verkondigende. Het dobbelen en spelen is de vurigste hartstocht der arme Batta's. Omdat ik daartegen ten sterkste getuigde had ik de vrouwen spoedig op mijne hand. Ja, ja, zeiden zij, dat is goed ; zeg het onzen mannen maar flink, dat zij niet spelen, maar werken moeten op het land om ons te helpen. Eens was ik met vele heidenen te Pangaloan in het huis van Dja Moeda, die mij steeds bleef tegen spreken. Ein- delijk zeide zijne vrouw, een zeer verstandig en flink mensch : Wel mannen! hebt gij ooit zulke goede woorden als van dezen man gehoord? ik niet. Hij zal alles betalen, wat hij gebruikt; boven dien wil hij onze kinderen onderwijzen en medicijnen geven aan onze zieken. Waarom zou men hem niet gelooven? Ik zou wel wenschen, dat zij beiden in ons land kwamen wonen. — Haar trotsche man luisterde wel naar haar, maar vertrouwde ons niet. Dja Moeda ging later eens naar Padang Bolak om familie te bezoeken. Hij werd vriendelijk ontvangen, maar verraderlijk gevangen genomen met een paar volgelingen. Op zijn vraag aan den hoofdman, waarom hij hem gevangen had genomen, daar hij toch niets misdaan had, vroeg zijn tegenpartijder: hebt gij wel eens visch gevangen? Ja wel, was het antwoord. De hoofdman vroeg: had die visch u kwaad gedaan, immers niet? Welnu, ik heb nu ook visch gevangen en die komt niet vrij, tenzij er mij zooveel en zooveel buffels voor worden gegeven. Na vele maanden gevangenschap zijn de geëischte buffels door de vrouw tot losprijs betaald. Die vrouw is met haar kind later lot het Christendom overgegaan. Dat kind is nu een der voornaamste Christen-koningen in de vallei Pangaloan; doch Dja Moeda is als heiden gestorven. Na vier dagen waren wij weder op de markt. Wij vonden er vele menschen, maar van de dertig koningen slechts twee. Een van die was Ama ni Holing. Op mijne vraag, waar de andere waren, was hun antwoord: wij weten het niet, eö wij zijn nog niet samen geweest, om over uw verzoek te raadplegen. — Dit was eene heidensche list. Zij wilden ons geen antwoord geven hopende, dat wij dan van ons voornemen zouden afzien. Ik deed dus aan Ama ni Holing de besliste vraag: zoudt gij mij verbieden op een stuk van uwe woeste gronden een huis, school enz. te bou- wen? Hij antwoordde: Neen, want toen ik bij u te Sipirok mijn nood kwam klagen, hebt gij mij geholpen, daarom kan ik het u niet verbieden; maar verlof geef ik u ook niet. Dit laatste moest dienst doen als een schild tegenover zijn collega's. Nu kon hij altijd zeggen: ik heb hem geene vrijheid tot bouwen gegeven. Ik begreep dit, en antwoordde daarom niets meer dan: goed. Bij dit gesprek waren wij, gelijk den vorigen keer, omringd van een groote schare heidenen, aan welke ik nu het Evangelie verkondigde. Ik sprak over de liefde van den grooten God, aan wien wij alles te danken hebben, over het geluk dergenen, die Hem dienen, en over het eeuwige leven. — Ama ni Holing vroeg mij eene nadere verklaring van het eeuwige leven en voegde er spottende bij: voor mij is het eeuwige leven : rijkdom, eer, aanzien en een lang leven. Daarop vroeg ik hem: Wat is voornamer uw lichaam of uwe kleeding? Hij zeide: Mijn lichaam. Ik vroeg hem: Wat is meer waard uwe ziel of uw lichaam? Hij zeide: mijne ziel. Nu sprak ik: zie, onze Koning! nu meent u zeer wijs te zijn, maar is het eigenlijk niet dom, het mindere te zoeken en u over het meerdere, uwe ziel, volstrekt niet te bekommeren? Naar het geloof van uwe voorouders, van u en ook van ons, sterven de lichamen; maar de zielen blijven, en eens zullen ziel en lichaam weder vereenigd worden, en die in dit leven het eeuwige leven zoeken bij den God des levens zullen in de toekomst gelukkig zijn. Nu wierp hij woedend het hoofd achterover en zeide met een honend lachend gezicht: ik weet van geen toekomst en wil er niet van hooren. Ik weet alleen van dit leven. Dit zeggende liep hij kwaadaardig weg. Ik vergeet dat oogenblik nooit. Later begreep ik de oorzaak van dit gedrag. Hij wilde dat de omstanders tot de andere koningen zouden zeggen : Ama ni Holing is boos van die blanke mensclien weggeloopen. Oen volgenden dag hebben mijn collega Heine en ik aan de rivier Saroella een stuk grond afgebakend in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Ik liet er eenige lieden achter en gaf linn last hout uit het bosch te halen om er eene kleine hut tot woning voor mij van te maken. Daarna gingen wij terug naar Sipirok. Dat geschiedde blootsvoets, berg op, berg af, door rivieren en diepe moerassen, waar millioenen bloedzuigers zich ophouden. Salomo spreekt van den bloedzuiger, die twee dochters heeft, welke maar één woord kennen: geeft! geeft! De bloedzuigers op Sumatra zeggen geen enkel woord, maar zuigen den reizigers het bloed uit, zonder dat deze het bemerken. Daar ik mijne bruid verwachtte, riep broeder H. telkens: arme bruid! arme bruid! met het oog op dat bijna onbegaanbare pad, dat zij meermalen zou moeten betreden. Na eenige dagen kwam de tijding, dat een mijner kweekelingen ernstig ziek was te Aek Saroella. Ik spoedde er mij heen en vond hem in dien toestand. Hij herstelde, maar heeft vele jaren aan de gevolgen gesukkeld. Ik vond het hutje gereed. Daarin kon ik zitten en liggen; doch het was te laag om er in te staan. Daar alles nog wildernis was, werd ik er dag en nacht door eene menigte muskieten geplaagd. Ama ni Holing in verbond met dertig koningen. Het was niet naar den zin der koningen, vooral niet van Kali Bonar, dat ik mij daar vestigde, daarom heeft hij met zijne mede-koningen onder eedzwering een verbond gesloten, om het te verhinderen. Die eedzwering geschiedde aan den kant van de rivier Batang Toroe. Op de beurt zette ieder der dertig koningen, naar bevel van den priester Si Singa ni Adjie, den rechtervoet op een grooten steen en zeide: «Indien ik niet alles doe, wat in mijn vermogen is, om den witoog te verdrijven of te vermoorden, dan zullen ik en mijne nakomelingen in steenen veranderd worden. » Daarna hebben die vorsten twee personen benoemd, om mij te waarschuwen en als ik niet vluchtte, zouden zij in den nacht terug komen en mij vermoorden. De twee afgevaardigden waren de priester en Ama ni Holing. Die vorsten deden dus juist wat er in Ps. 2 staat: De koningen der aarde stellen zich op en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den Heer en tegen zijn Gezalfde, zeggende: Laat ons hunne banden verscheuren en hunne louwen van ons werpen. Maar in den hemel luidde het: Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen. God heeft aan vele dezer koningen en aan den priester dit laatste woord bevestigd. Zij zijn later Christenen geworden. Toen die mannen op weg waren, om mij te waarschuwen, stootte de priester zijn voet aan een steen en struikelde. Hierin zag hij een bewijs, dat hunne zaak r,iet recht was. De goden wilden het niet, dus keerden zij terug. Het struikelen van dien priester was dus het middel, dat onze God gebruikte, om het verbond van die dertig koningen te vernietigen. Zoo blijft het steeds een heerlijke waarheid: wat zijne liefde wil bewerken, onzegt Hem zijn vermogen niet. Nadat ik eenige maanden daar woonde, en reeds eene grootere bamboehut met drie kamertjes gebouwd had, kwam collega Heine tot mij. 0, wat waren wij gelukkig te zamen! Wij hadden elkander hartelijk lief. Daar ik mijne bruid spoedig verwachtte, verzamelde ik materialen voor een planken woning. De willekeur, ontrouw en diefachtigheid der Batta's was groot. Ama ni Holing had echter spoedig ingezien, dat ik tot het welzijn van hem en zijn volk hier was; daarom beschermde hij mij nu en dan, als de lieden het te erg maakten, en toch was hij op godsdienstig gebied als priester een mijner slimste tegenstanders. Wij kregen veel bezoek, bekijks en bewondering, Aan het bedelen om allerlei dingen was geen einde. Na veel moeite en onkosten was de woning zoo ver gereed, dat men met het dekken kon beginnen. Toen werd ik verblijd door de tijding, dat mijne bruid met den zendeling Nommensen na eene zeereis van 142 dagen behouden te Padang was aangekomen en zoo spoedig mogelijk met een ander schip naar Siboga, de haven der Batta-landen, zou vertrekken. — Den 22s,cn Juni 1862 begaf ik mij op reis, na met broeder Heine en de werklieden te hebben afgesproken, het huis met riet te dekken. Twee Batta's begeleidden mij, om mijn koffertje enz. te dragen. Blootsvoets, berg op, berg af ging ik het slingerend pad over door oerwouden, ravijnen en rivieren. In twee dagen liep ik van Pangaloan naar Siboga. Per brief had ik ons logies in Siboga geregeld. Mijne bruid bleef bij een kapitein, en ik bij een luitenant. Toen ik daar kwam, vertelde mijn gastheer mij, dat mijne bruid sedert den vorigen middag mij wachtte op het schip in de haven, opdat ik haar zou afhalen. Ik zeide hem: mijne koelies met mijne kleeren zijn nog niet hier, en ik kan toch niet in dit reiscostum naar het schip gaan, met eene zonderlinge, wijde pantalon en een jasje, dat eens wit was, maar op reis veelkleurig geworden is. — 0, zeide mijn vriendelijke gastheer, ik heb nog burgerkleeding, trek die aan! Ik volgde dien raad, maar, daar hij kleiner was dan ik, was het nog al moeilijk en gevoelde ik mij niet behagelijk in dat geleende pak. In dien tijd was het nog iets zeldzaams, een groot schip te zien in de haven van Siboga. Daarom gingen ambtenaren, otlicieren en andere heeren en dames met mij naar boord. Daar ontmoetten mijne bruid en ik elkander, maar wij stonden eenige oogenblikken zwijgend tegenover elkaar; want wij kenden elkander niet meer. Het was dan ook meer dan zes jaar geleden, dat wij elkander een paar malen even gezien en gesproken hadden ten huize van haar oom Ds. Witteveen, zonder te denken, dat wij die kennismaking op Sumatra zouden voortzetten. In die jaren was zij zeer in haar voordeel veranderd. Zij was langer en slanker geworden. Ik daarentegen zag er zwak en ellendig uit door gedurige galkoortsen en dysenterie. Mijn haar en baard hadden ietwat van de oerwouden. — Eindelijk herkenden wij elkander aan de oogen. Spoedig wer- den wij aan tafel geroepen. Na den maaltijd werden wij met de andere heeren en dames naar het land geroeid. Nu moesten bruid en bruidegom voorop. De heeren en dames volgden ons, en ik hoorde hen allerlei opmerkingen maken over het contrast tusschen ons, natuurlijk alles in mijn nadeel. Gelukkig spraken zij Maleisch, waardoor mijne bruid het niet verstond- Nadat ik mijne aanstaande naar haar logies gebracht had, ging ik naar het mijne. Tot mijne blijdschap waren de koelies aangekomen, en kon ik mij dus in mijne eigen kleeren steken; die waren wel niets bijzonders, maar ik kon er mij toch goed in bewegen. Vier weken waren wij te Siboga, voor wij burgerlijk konden trouwen. Van kerkelijke inzegening kon geen sprake zijn, omdat er geen predikant of zendeling was. Voortdurend dacht ik over de wijze, hoe mijne vrouw te Pangaloan zou komen. Het was van haar niet te vergen, het te voet te doen, zooals ik het van Pangaloan naar Siboga had gedaan. Met een gewonen draagstoel of tandoe ging hel ook niet, omdat er geen gebaande weg doch slechts een smal voetpad was, waarop twee menschen naast elkander niet gaan konden. Nu liet ik te Siboga eene kist maken, ongeveer 1.12 Meter lang, 3/4 M. breed en 1 M. hoog, aan de zijkanten open, aan de einden met gaten, waardoor een lange bamboe gestoken kon worden als draagstok, zoodal de koelies voor en achter de kist konden loopen. Onze Bruiloftsreis. Nadat wij getrouwd waren, 28 Juli 1862, begon onze bruiloftsreis. Den eersten dag waren wij op een effen, gebaanden weg. Daar kon mijn vrouw van een draagstoel gebruik maken en kwamen wij goed vooruit. Twaalf dragers had ik voor haar gehuurd en bovendien nog eenige koelies voor de bagage. De kist werd ook medegenomen. — Te Toeka vernachtten wij na den eersten dag in eene controleurswoning, die in 1858 en 1859 door mij gebouwd was. Nu hoopte ik na twee dagen op de plaais onzer bestemming te zijn. Den volgenden morgen gingen wij reeds vroeg op reis, en kwamen spoedig aan het eind van dien goeden weg. Nu zou de kist te pas komen. Met een hallo! namen zes Batta's de kist met mijn schat er in op de schouders. Het begin was zeer vroolijk, maar die vroolijkheid duurde niet lang. Daar de Batta's klein zijn, hing de kist te laag en stootte dus dan eens legen eene steen rechts, dan weder links van het smalle pad. Dit gaf ontzettende schokken zoowel aan de dragers als aan mijne vrouw. Het ergste was dit bij het klimmen en dalen in dit bergachtig land. Bij het klimmen hing het hoofd mijner vrouw dikwijls zoo naar beneden, dat het niet uit te houden was, en het dicht begroeide bosch maakte het onmogelijk de kist om te draaien. Zij moest dus dikwijls de kist verlaten, om blootvoets te gaan door water en moerassen. Wij kwamen zeer weinig vooruit. Over een afstand, dien ik in twee uren kon afloopen, hadden wij den geheelen dag werk. Zoo kwamen wij aan het eind van den tweeden dag in een klein Battadorp waar wij moesten overnachten. De koning, een oude kennis van mij, gaf bevel een varkentje te vangen. Aan dien wensch werd dadelijk voldaan. De koning nam het zwarte, schreeuwende beest bij de vier pooten vast, hield het mijne vrouw voor, en zeide: Na on ma di ho! dat beteekent: dit is voor u! Mijne vrouw, die daar niets van verstond of begreep vroeg mij: Wat zegt die man? Ik zeide haar: dat is de koning en die wil je dat varken geven. Mijne vrouw, anders niet spoedig verlegen, zag mij nu wanhopig aan en zeide: Ik kan toch dat levende dier niet aannemen. Ik riep Simon Petrus, een der twee eerst gedoopte Batta's, en zeide hem: Neem en slacht dit beestje. Dadelijk nam hij het, sneed den kop er af, maakte een groot vuur aan, hield het aan de poolen vast, draaide het eenige malen rond in de vlam, waardoor de haren er waren afgezengd, en sneed het in stukken. Dit alles geschiedde in onze tegenwoordigheid. Mijne vrouw zeide: daar kan ik niet van eten. Ik antwoordde: dat zou een groote beleediging voor den koning zijn. Aan Simon Petrus beval ik een stukje zonder huid voor ons apart te kooken. De maaltijd was spoedig gereed en wij hebben gegeten, ik zelfs zeer smakelijk: ik had het in de laatste vijf jaren dikwijls minder gehad. Mijne vrouw at echter niet lot verzadiging. Tot nachtverblijf wees de koning ons een klein huisje aan. Na den maaltijd kwamen de koning, zijne vrouw en andere aanzienlijken tol ons naar lands gebruik, en verontschuldigden zich, dat zij ons maar zoo weinig konden aanbieden. Ik dankte hen voor de ons bewezen vriendelijkheid, en verkondigde hun het Evangelie. Na hun verirek kwamen de Koelies tot ons in de hut en deden zooals Prof. Beets zingt van Ds. Niels Stockfleth met zijne Lappen en Finnen; « Men strekt zich boogsgewijze neder, » Gelijk gestopte worst; » En elke Lap legt trouw en teeder » Het hoofd aan 's buurmans borst. » Het duurde niet lang, of men hoorde van de slapenden allerlei geluiden. Dit was het ergste niet, maar zij begonnen slapende hunne gebogen ledematen uil te strekken en zoo kregen wij nu rechts, dan links een duw of stomp. Toen de mensehen lot rust waren gekomen, plaagden ons twee diersoorten. De ratten lieten zich hooren en de wandluizen voelen. De eersten schenen krijgertje te spelen en de laatsten grooten honger te hebben. Het was ontzettend. Den volgenden morgen wekte ik de dragers reeds vroeg, om bij tijds op reis te gaan. Het dorp lag op een hoogte en nu moesten wij naar de rivier Sarimanggita afdalen langs een smal, kronkelend pad, dat door den in den nacht gevallen regen veel \an een riviertje had. Van dragen was geen sprake. Wij moesten allen loopen, terwijl ik mijne vrouw van schrede lot schrede steunde. Na veel moeite kwamen wij aan de rivier; maar hoe nu aan den overkant te komen? Een vlot kon niet gebruikt worden op een snelvlietenden bergstroom. Na lang beraad werd er besloten, dat mijne vrouw door twaalf koelies, in de kist op hunne hoofden er door zou worden gedragen. Van de eene rots moesten zij springen op de andere; want het water tusschen die rotsen was zeer diep. — Met Gods hulp kwamen wij zonder ongelukken aan de overzijde. Nu moesten wij weder eene hoogte op naai' het dorp Sarimanggita, waar wij plaats vonden in eene groote sopo of schuur. Zoo eindigde de derde dag. Wij waren nog niet lang daar, of de tijding kwam, dat twee Batta-koningen uit Pangaloan op weg waren om ons te ontmoeten, en wel Ama ni Holing en Dja Gading. Toen mijne vrouw dit hoorde, was zij niet weinig verlegen om die Majesteiten op waardige wijze te ontvangen en schikte wat er te schikken was. — Het duurde niet lang, of er kwamen vele Batta's de trappen op der zes voet hooge sopo en groetten ons. Ik was spoedig met hen in een druk gesprek. Mijn vrouw vroeg mij : Komen die koningen spoedig? Wel, zeide ik, zij zijn hier reeds, en toonde, haar wie het waren. Zij was zeer teleurgesteld. Zij had zich voorgesteld, dat die koningen netter gekleed zouden zijn. Dat was me dien avond eene drukte in het dorp met al die vreemdelingen. Ik kon daar aan velen het Evangelie brengen. Den volgenden morgen was ik reeds vroeg op de been, om de koelies te roepen; maar, o, wat eene ontdekking! Niet alleen deze, maar ook al de mannelijke inwoners waren weggeloopen. De laatsten hebben natuurlijk gedacht: als de koelies weg zijn, moeten wij de Njonja dragen. — Ik ging dit treurig nieuws in de sopo aan de beide koningen en mijne vrouw mededeelen. De laatste zeide ; dan gaan wij te voet. Ik antwoordde : dat waag ik niet; want wij moeten dadelijk een glibberig pad afdalen, dan door eene rivier, die gelukkig niet diep is, waar ik u dus wel door zou kunnen dragen; maar vervolgens door een oerwoud over een hoogen steilen berg waarop men vaak twee schreden terug glijdt, als men er eene vooruit wil doen. — Na wat gebruikt te hebben, moesten wij er toch toe besluiten; want onze bagagedragers waren te zwak om mijne vrouw te dragen. Wij gingen vooruit en de koningen met hun gevolg en onze dragers zouden achter ons aankomen. De heidenen weten nooit, zich te haasten en wij waren hen daardoor verre vooruit. Het ging alles goed, tot wij ongeveer een derde van den berg beklommen hadden. Daar zakte mijne vrouw bewusteloos ineen. Dat was een oogenblik in mijn leven, om nimmer te vergeten. Ik zag opwaarts en riep tot onzen God om hulp. — Na een paar lange, bange uren kwamen de koningen en de dragers met de bagage. Het deed mij goed, hunne medelijdende gezichten te zien. Eindelijk kwam mijne vrouw weder bij. Maar wat nu? Nu zou het blijken dat het waar blijft, wal het versje zegt : Is de nood zoo hoog gerezen, Dat gij nergens uitkomst ziet, Nog hebt gij geen kwaad te vreezen, God, uw God verlaat u niet. Boven ons, op den berg hoorden wij stemmen van menschen, die naderden en spoedig bij ons waren. Onder hen waren sterke mannen, met enkele van hen maakte ik vroeger reeds kennis. Zij waren op weg naar de kust om zout, tabak, enz. als handelsartikelen te halen. Ik vertelde hun onzen toestand en stelde hun voor mijne vrouw te dragen; maar daar wilden zij niets van weten. Zij wilden naar Siboga om handel te drijven en veel te verdienen. De ons begeleidende koningen hielpen ons nu. Met grooten ernst en bewonderingswaardige welsprekendheid overtuigden zij hen, dat zij niet mochten weigeren. Zij konden mij en de Boroe Madam niet in de wildernis achterlaten. — Die koningen noemden mijne vrouw Boroe Madam (Boroe beteekent dochter), toen zij het Maleisclie woord Njonja nog niet kenden. Eindelijk gaven die mannen toe; maar wat zou hun loon zijn? Twaalf mannen eischten niet minder dan elk twaalf gulden, een onbeschaamde eisch; maar met de hulp van den verontwaardigden en welbespraakten Ama ni Holing werden wij het eens. Ieder zou /'8 en eene nieuwe broek hebben. Dit was nog veel te veel; maar ik was in hunne macht en zij handelden naar hun spreekwoord : Molo dang bengkoek kail dang dapot dengke, dat is : indien de angel niet krom is, vangt men geen visch, d. w. z. als men niet bedriegelijk, niet listig is, komt men niet door de wereld. Toen zond ik hen naar het dorp om de kist te halen. Nadat wij lang gewacht hadden, kwamen zij terug, maar met den stoel. Die slimme lieden kenden het terrein en berekenden, dat mijne vrouw van dien stoel maar zelden gebruik kon maken, en zij dus dikwijls van dragen vrij zouden zijn. Het was bijna 12 uur voor wij onze reis konden vervolgen. Wij hadden den bergtop nog niet bereikt, of het begon op zijn Indisch te regenen; het was soms of het water met bakken uit den hemel geworpen werd. Gelukkig dat Ama ni Holing bij ons was, die kommandeerde: Hechts! links! voorzichtig! glijdt niet uil! opdat de Boroe Madam niet valle! en hield hel gezelschap vroolijk. Het werd half zes. Wij waren nog altijd in het bosch, ver van het naaste dorp verwijderd, en moesten dus daar overnachten. Dat was onze vierde reisdag. Twee koelies, die onze kleederen droegen, waren in het geheim vooruitgegaan en hadden op mijn zendingspost overnacht; zij begrepen, dat wij geen dorp zouden bereiken, en dat er in het bosch geen eten was. Daardoor hadden wij geene kleederen dan die wij aanhadden, en die waren natuurlijk door en door nat. Gelukkig hadden wij roltang-malteu bij ons, die werden staande om den stoel gebonden, zoodat er eene soort van kamertje door gemaakt werd ; maar tegen den regen en het druipen der boomen waren wij niet beschut, 's Avonds half elf hield de regen op; toen gelukte het vuur te maken en droogden wij zooveel mogelijk de natte kleedingstukken. Ons gezelschap bestond uit ruim dertig man, namelijk de twee koningen met hun gevolg en wij met de twaalf dragers en de bagage dragende koelies. Allen hadden honger, en daar wij er niet op gerekend hadden, in het bosch te vernachten, hadden wij geen rijst medegenomen. — Ik deelde dit bezwaar mijne vrouw mede. En deze zeide: lk heb nog twee wittebroodjes en een weinig boter van Siboga medegenomen; maar wat is dat onder zoo velen. — Toen ik dit aan het gezelschap mededeelde, zeide Simon Petrus vroolijk en opgeruimd; Dit doet mij denken aan den Heere Jezus, die eens met nog veel meer menschen samen was, die ook honger hadden en verzadigd werden met een weinig brood en visch; Hij zal ons ook zegenen. — Mijne vrouw deelde het brood in zoovele stukjes als er personen waren. Simon Petrus bad om een zegen en deelde het brood rond. Ieder at tevreden zijn klein stukje op, en niemand murmureerde. Mijne vrouw moest dien nacht in den stoel blijven zitten; ik lag op een paar kistjes; omdat de grond doorweekt was. — De trouwe Bewaarder Israels hield over ons de wacht, zoodat geene tijgers, slangen, schorpioenen of duizendpooten ons naderden. Toen de dageraad aanbrak was reeds alles in beweging; maar toen mijne vrouw zich oprichtte gaf zij een gil, die ons door merg en been ging. Door den ganschen nacht, in dezelfde houding, met vochtige kleeren aan, gezeten te hebben, deden hare gewrichten, vooral bij de eerste beweging haar ontuitstaanbare pijnen. — Met veel moeite ging zij nu te voet met ons tol wij een uur later aan eene grasvlakte kwamen, waar zij in den stoel kon gedragen worden. — De morgenzon was, na dien killen nacht zoo verkwikkend, dat mijne vrouw uitriep: 0 heerlijke zon! Ik zeide: nu zegt gij dit; maar om 12 uur zult gij roepen: 0, schriklijk, schriklijk middaguur; De zon is gloed, het zand is vuur! want dan moeten wij een zeer steilen berg af, waar de zon ons op hel hoofd brandt. — Na het beklimmen van vele hoogten, het loopen door of langs diepe afgronden en over omgevallen boomstammen, waren wij om 12 uur op dien kalen berg. Hoe nu naar beneden te komen ? Ik bond mijne vrouw een laken over de borst onder de armen door, bond aan de einden een lang touw, en liet dat door twee Batla's vasthouden, die ons langzaam volgden. Ik hield haar aan de hand, en zoo kwamen wij met Gods hulp in de vallei van Paggaran, en een uur later in het dorp van dien naam aan. Wij hoopten daar nu spoedig een maaltijd te bekomen, maar hoorden met smart, dat er hongersnood was. Er was geen rijst. Gelukkig was de djagong, Turksche tarwe, zoo goed als rijp. Ik kocht er eene hoeveelheid van, waarvoor ik anders twee centen, en nu een halven gulden moest betalen. De koning van het dorp, een zeer vriendelijk man, nu reeds lang Christen, bracht ons als geschenk eene kip en ongeveer een half pond rijst. Simon Petrus kookte de rijst en slachtte de kip. Mijne vrouw had nog wat boter en braadde ze daarin. Wij gingen aan den maaltijd, en nimmer hebben wij zoo smakelijk gegeten als van dit eerste door mijne vrouw gebraden kipje. Ik hoopte dien dag nog op mijn zendingspost te komen; maar het begon weder zoo hevig te regenen,-dat wij te Paggaran moesten overnachten. Zoo eindigde de vijfde dag. Den volgenden morgen moesten wij een zeer steilen, en door den regen zeer gladden berg beklimmen. Toen wij er bovenop waren, zagen wij een bekenden Batta ons tegemoet komen, dragende aan een drie el langen stok een paar levende kippen en een schild, waarop met groote letters geschreven was: üeschwister Van Assell im Noth! (broeder en zuster Van A. in nood!) Ik had namelijk kort geleden een bode naar mijn collega Heine gezonden, met de boodschap, dat wij niets te eten hadden, en nu was dit zijn grappig antwoord. Toen wij uit het gebergte in de vallei Pangaloan waren gekomen, kwam ons een andere Batta te gemoet en verwelkomde ons met Pisang; ofschoon die niet van de beste soort was, smaakte ze ons toch. Wij gingen langs de rivier Batang Toroe (beneden rivier) tot tegenover de marktplaats, daar moesten wij naar den overkant, waar een menigte Batla's ons stonden op te wachten; want zij hadden wel eens blanke mannen, maar nooit blanke vrouwen gezien. — Toen mijne vrouw al die menschen zag, vroeg zij mij, wat dat beduide en vertelde ik haar, dat die haar kwamen verwelkomen in de vallei van Pangaloan. Zij vroeg verder: moeten wij dan de rivier over, hoe komen wij daar? er is geen brug, geen schuit of vlot. Ik antwoordde: 0, dat zal wel gaan. Ik vroeg aan de twee ons begeleidende koningen, mijne vrouw naar den overkant te brengen. Zij weigerden eerst en zeiden : wij nemen die verantwoordelijkheid niet op ons, want als zij mocht verdrinken, dan zouden wij als de schuldigen beschouwd worden. Ik vertrouw, zeide ik, dat als gij er doorkomt, mijne vrouw er ook doorkomt. — Het door mij in hen getoonde vertrouwen deed hun blijkbaar genoegen, en zij zeiden: Wij zullen het doen, doch onder voorwaarde dat gij in on/.e nabijheid blijft om te zien, als er soms wat bijzonders gebeurt, dat wij niet te beschuldigen zijn. Ik vertelde nu aan mijne vrouw dat zij de eer zou hebben, door twee koningen naar de overkant gebracht te worden; de een zal je aan den rechter, de ander aan den linkerarm vasthouden. Ik raadde haar aan alleen de hoogst noodige kleedingstukken aan te houden, omdat het zwaarder valt met vele kleederen aan door zulk een bergstroom te komen. O, riep zij angstig uit, dat kan ik niet doen, nu eischt gij te veel van mij! Zij zag mij daarbij zoo smeekend aan, dat ik diep medelijden met haar had ; maar ik kon niet anders dan haar antwoorden, dat er geen ander middel en geen andere weg op was; of wij moesten hier, wie weet hoelang wachten tot het water gedaald was. Toen zeide zij, nu dan in Gods naam! Onze kleederen, die wij missen konden, pakten wij in kleine bundels, en de Batta's brachten die, al zwemmende, droog over. De twee koningen bogen zich zeer nederig tot mijne vrouw over en zeiden: Morsantabe hami di Boroe Madam na hoe tiop hami tanganmoe (neem ons niet kwalijk, dat wij u aan de armen vatten). Zoo ging zij de rivier in. Eerst kon zij loopen, maar op eens werd de rivier te diep. Ik riep tot de koningen: heft haar in de hoogte! Dit deden zij, en zwommen met de andere hand. Zoo kwamen wij allen behouden over. Later noemde ik die plaats Beth-abara (overtocht.) In de nabijheid der rivier waren struiken. Op mijn aanraden liep mijne vrouw met spoed daarheen. Ik bond om die struiken een paar lakens. Daar binnen kon zij nu de droge kleederen aandoen, die broeder Heine mij daar had teruggezonden. Na korten tijd kwam zij heel eenvoudig, maar toch in het wit gekleed, bij ons. Toen kwam br. Heine, die op een betamenden afstand had gewacht tot mijne vrouw gekleed was, ons begroeten. Hij verontschuldigde zich, dat hij zonder kousen en schoenen aan tot haar kwam, daar men in die streken altijd blootsvoets moest reizen. Wij waren nu op de markt, in de schaduw van hariaria boomen, omringd dooi- eene groote schare inlanders, die elkander hun oordeel over mijne vrouw mededeelden. Dit stil aan te hooren was voor mij zeer belangwekkend. Zij vonden haar buitengewoon mooi, ja, sommigen zeiden, dat zij geen gewoon menschenkind kon zijn, maar wel eene dochter der goden. De Batta's stellen zich hunne drie voornaamste goden in de bovenwereld Batara Goeroe, Soripoda en Mangalaboelan voor als getrouwd. Mijne vrouw verstond het natuurlijk niet en vroeg mij nieuwsgierig, wat zij zeiden. Toen ik het haar vertelde, lachten wij er om, en nu zeiden zij ; ziet, zij spreken en lachen met elkander. Het is namelijk bij hen niet geoorloofd, dat jonggehuwden elkander aanzien of samen spreken, waar andere menschen bij zijn. Zij moeten zich dan houden, alsof zij elkander niet kennen. Velen houden dat vol tot hun eerste kind geboren is. Tot hiertoe hadden de koningen ons trouw geholpen. Van de markt af deed het Ama ni Hatong, een eigenaardige grappige man, eene soort paljas, die dadelijk mijne vrouw inanta (onze moeder) noemde. Van de markt tot aan onze zendingspost was het pad beter en het terrein meer effen. Mijne vrouw kon dus in den stoel blijven zitten, en nu ging liet onder den nieuwen commandant dikwijls op een draf, zoodat broeder Heine en ik de dragers nauwelijks bij konden houden. Wij waren dus spoedig te huis. Het was de zesde dag van onze huwelijksreis, die met vele moeite en gevaren was volbracht. Na die wel wat lange reisbeschrijving zullen wij ons meer tot die twee koningen bepalen. Ama ni Holing was niet alleen de eerste, de verstandigste, de welbespraakste koning in de vallei Pangaloan, hij was ook datoe, priester, en dus ook dokter, want het dokterschap behoort bij het priesterschap. Bovendien was hij medium. De Batta's zijn spiritisten, wellicht reeds duizenden jaren. Het spiritisme in Europa is dus niets nieuws, niet Christelijk maar heidensch van oorsprong. Ofschoon wij ongeveer een uur ver van zijn dorp af woonden, kwam hij gedurig tot ons om raad of hulp of ook wel zonder bepaalde reden. Als koning was hij ons genegen, want hij had spoedig ingezien, dat wij tot welzijn van het volk daar waren; maar als priester en medium was hij ons een erge tegenstander, en dat wel dertien jaren lang. Ama ni Holing als Rechter. In den eersten tijd zijn wij dikwijls door zijne onderdanen bestolen, eens bijna door vergift vermoord. — Een jonge priester had in het begin van 1863 zwaar plantaardig vergift in de rijstebrij gedaan. De kat, de hond en de kippen, die er van gegeten hadden, waren na een half uur dood, en ik werd zeer ziek. Ik sukkelde eene maand lang en besloot toen naar mijne vroegere zendingspost Sipirok te gaan voor verandering van lucht; daar deze plaats eene hoogvlakte is, 2800 voet boven de zee, en onze woonplaats te Aek Saroella in eene lage vallei lag. Ik was echter zoo zwak, dat ik bijna niet loopen kon; maar Jakobus, mijn eerste gedoopte en anderen hielpen mij. De Aek Poelie moesten zij mij doorsleepen. Nu moesten wij een steilen berg op, daar hebben zij mij letterlijk op geheschen. — Op den berg zette zich een bloedzuiger op mijn voet; ik streek hem, als naar gewoonte, er af; maar na een paar uren was mijn voet zoo opgezwollen, en deed mij zoo'n pijn, dat ik in het bosch moest blijven liggen. Ik scheurde een blaadje uit mijn zakboekje, schreef mijn toestand aan mijn collega en opvolger, den zendeling Klammer, en vroeg hem, mij zijn paard te zenden; want hel moeilijkste gedeelte van het pad had ik achter mij. Jakobus bracht dat papiertje weg en den volgenden dag kwam hij met het paard terug. Zoo kwam ik zeer ziek te Sipirok aan en heb daar eene maand gelegen. Broeder Heine was reeds te Sigompoelon, dus was mijne vrouw slechts met een paar jongens te huis gebleven. — In die dagen kwamen er 's avonds II uur dieven te Aek Seroella. Mijne vrouw hoorde iets, meende dat het menschen waren, die medicijnen kwamen halen, en door de duisternis de deur niet vinden konden, nam de lamp en wilde naar buiten gaan, maar kon niet en zette de lamp weder op tafel. Zij hoorde weder iets, nam de lamp weder op en wilde naar de deur gaan; maar het was, of iemand haar terug duwde. Zij bleef dus in huis. Toen zij 's morgens de deur opende, stond daar de lieve kleine Si Padi, die later Johannes genoemd werd, en zeide: O Njonja! van nacht hebben dieven al het linnen en katoen gestolen. — Overdag werd dit om de galerijen gehangen, om den gloed der zon wat te keeren en 's avonds werd het op stokken gewonden. — Tot haar schrik zag mijne vrouw, dat alles weg was, en bovendien toonde Si Padi haar op een tafeltje, slaande op de voorgalerij, een hoopje buskruit. Wat een toestand voor eene jonge vrouw, die nog niet veel van de Batta-taal wist! Si Padi ging naar Br. Heiue te Sigompoelon. Deze, een trouw helper in den nood, was spoedig bij mijne vrouw, maar moest den volgenden dag weder naar zijn post terug. Deze tijding ontving ik te Sipirok, toen ik zoo ziek was, dat ik niet staan kon. — Het scheen wel, dat alles tegen ons was; maar bij onzen God zijn uitkomsten, zelfs tegen den dood. Na eene maand kon ik met de hulpe Gods en den steun mijner geliefde Balta's, al was het dan met veel moeite, weder naar Pangaloan terug gaan. Te huis heb ik nog zes maanden met mijn voet in het kussen gezeten en onuitsprekelijke pijnen geleden. Het was soms of mijn geheele lichaam met priemen doorstoken werd. Onbegrijpelijk veel kwade stoffen kwamen uit mijn voet; gelukkig had ik een verbazenden honger. Dag en nacht kon ik eten, en dat is mijn behoud geweest; want waar zulk een afvoer was, was groote toevoer noodzakelijk. — Ik zag er uit als een geraamte; maar langzamerhand herstelde ik toch. In dien tijd kwamen er lieden van Silindoer.g tol ons. Een hunner had eene broek aan van de bij ons gestolen stof, die dadelijk te herkennen was, omdat die uit Holland, door mijne vrouw was medegebracht. Op mijne vraag, waar hij dat goed gekocht had, noemde hij den naam van iemand in Silindong. Wij gaven hem eene an- dere broek en eenig geld. Nu ging Jakobus met dien man naar den verkooper, en met dezen verder naar een ander van wien hij het goed gekocht had. Eindelijk werden drie onderdanen van Ama ni Holing als eerste verkoopers genoemd. Bij onderzoek konden die drie niet opgeven, van wien zij die stof hadden gekocht. Zij waren dus de dieven. Ik verzocht Ama ni Holing bij mij te komen, en deelde hem de zaak mede. Hij was woedend op de misdadigers. Niet zoozeer het stelen, maar het op de tafel gevonden buskruit gaf eene groote opschudding in de vallei Pangaloan. Ama ni Holing sprak in vereeniging met andere hoofden het vonnis over hen uit. Zij moesten eene som gelds als boete betalen en eene koe en eenige maten rijst geven tot een maaltijd voor de rechters. Den kop van de koe moesten zij ons geven als bewijs van berouw. Ook moesten zij schuld belijden. Die heidensche lechlers oordeelden rechtvaardiger tegenover Christenen, dan vele zoogenaamde Christenen tegenover de Israelieten (Dreyfus). Bij deze en dergelijke gelegenheden denkt men vaak aan Spr. 21 : 1 « Des koningshart is in de hand des Heeren als waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil ». Zoo is het zelfs met heidensche koningen. Toen de bestemde dag van boetebetaling aanbrak, brachten de dieven met hunne vrienden een jongen stier, zakken rijst, zout en verder alles wat voor den maaltijd noodig was. De koningen kwamen tot ons met hunne volgelingen en groetten ons zeer deftig. Zij hadden hunne koninklijke gewaden aan voor deze plechtige gelegenheid, ivoren ringen om hunne armen, in elk oor een gouden sieraad, van 70 a 80 gulden waarde, een snoer van groote en kleine paarlen om den hals, alsof het een paternoster was, twee kleedingstukken aan, waar- van het eene als sjaal over de schouders hing en waren gewapend met een groot mes en eene lans. Eene groote schare van heinde en verre was op ons erf verzameld. Toen de maaltijd gereed was, stond Ama ni Holing op en sprak in aller naam hunne groote droefheid uit, daar zij zich allen voor ons schaamden over het onrecht, dat ons was aangedaan, daarom vroegen zij vergeving voor de dieven. Vervolgens bekenden deze in ootmoedige houding hunne schuld en gaven ons den stierenkop over. Daarop nam ik hel woord en zeide: Onze Koningen! en onderdanen! het verheugt mij te zien, dat gij van recht en gerechtigheid houdt, de schuldigen straft en het goed met ons meent. Welnu, wij willen wat gebeurd is, gaarne vergelen en vergeven; want dat leert onze God, die ook gaarne vergeeft; maar Hij is ook rechtvaardig en oordeelt niet met aanzien des persoons, en daar alle menschen duizende malen zijne geboden overtreden hebben, zou Hij ze allen moeten straffen. Aangezien Hij ook een barmhartig en liefdevolle God is, heeft Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven. Op deze wijze ging ik voort, en heb hun dus het lijden, en sterven, de opstanding en de hemelvaart des Heeren, de zaligheid dergenen, die dit in waarheid gelooven en den Heiland liefhebben, en de rampzaligheid der ongeloovigen verkondigd. Ten slotte vroeg ik aan de dieven, waarom zij het buskruit op de tafel hadden gelegd. Zij antwoordden: Ach, vraag ons nu daar niet naar. — Toen ik evenwel op een bepaald antwoord bleef aandringen vertelden zij mij het volgende: « Wij waren met ons drieën. Een stond er vóór, een achter het huis, ieder met een geladen geweer, en de derde nam het goed af. Indien uwe vrouw buiten was gekomen, dan hadden wij op haar geschoten.» — Hiermede was die zaak afgeloopen. Voor zoover wij weten, hebben de Pangaloanners daarna ons niet meer bestolen. Wij kregen dikwijls bezoek van koningen en onderdanen, ook van Ama ni Holing en Dja Gading en hadden dus dikwijls gelegenheid hun over den Heiland te spreken De eerstgenoemde bleef de ergste tegenspreker; maar de tweede, de goedhartige, stille, weinig begaafde Dja Gading zeide niet veel. — Spoedig hadden wij een schooltje opgericht, dat 's Zondags tol kerk moest dienen. De kinderen kwamen geheel naakt, doch mijne vrouw zorgde voor broekjes. Het duurde niet lang, of ze bleven allen weg. De priesters hadden verteld, dat wij voor elk schoolkind f 100 elke maand uit Nederland ontvingen, en nu wilden de ouders hunne kinderen niet meer zenden of ik moest hun traktement geven, want zij wilden mij niet rijk maken Ik was niet geheel van de vergiftiging hersteld, toen er eene ontzettende aardbeving kwam. Wij telden wel honderd dertig groote en kleine schokken in één nacht. Dat was een .onbeschrijflijke, angstwekkende nacht. De aarde scheurde, en uit die scheuren stegen blauwe zwaveldampen op. Het breekbare huisraad werd verbrijzeld; planken, deuren en vensters uit hun verband gerukt, zoodat niets meer sloot. Den volgenden morgen kwam Ama ni Holing zeer deelnemend vragen, hoe het ons gegaan was in dien vreeselijken nacht. Het was ons duidelijk, dat wij daar niet konden blijven. Den 25en Januari 1864 verhuisden wij van Aek Saroella naar den overkant der Batang Toroe-rivier, op een uur afstand. Daar hebben wij een nieuwen zendingspost opgericht. Dat gaf natuurlijk veel moeite en kosten, ook omdat alles door twee rivieren moest gedragen worden. Nadat wij op onzen nieuwen post huis en school gebouwd hadden, begonnen eenige heidenen te vragen naar den wensch der heidenen. Ami ni Holing, een raadsel. Ama ni Holing bleef een tegenspreker. Dan eens wilde hij niets weten van hetgeen wij spraken over God, een toekomstig leven, enz; dan weer hielp hij ons bij het verkondigen van Gods woord. Dat ging zoo jaar in, jaar uit; hij was ons een raadsel. In d86o doopte ik eenige Batta's, ook Johannes, die ons tot grooten steun in ons werk was. In Mei 1871, toen de kerk ingewijd werd, zegende ik Johannes in tot evangelist. Van toen af ging hij 's avonds dikwijls naar de omliggende dorpen, om het Woord van God te verkondigen en kwam dan ook wel in het dorp van Ama ni Holing. Johannes moest mij 's morgens altijd verslag geven van den vorigen avond. Soms vertelde hij mij, dat hij het zeer moeilijk had gehad, omdat de koning den geheelen avond had zitten tegenspreken; soms vertelde Johannes, dat hij den geheelen avond had zitten luisteren naar den koning, die het Evangelie zoo goed en zoo overtuigend verkondigd had, dat het niet beter door Johannes zelf had kunnen geschieden. Zoo deed hij ook tegenover mij. Soms hielp hij mij en soms liep hij woedend weg, zeggende: spreek mij nooit meer over die zaken; want ik zal toch nooit Christen worden. Ik antwoordde hem dan: « Wij zullen niet ophouden, u den weg 3 des levens te verkondigen. » Liep hij heden boos weg, dan kwam hij den volgenden dag vriendelijk terug. Eens kwam hij tot ons, toen er eenige heidenen en doopcandidaten uit Silindoeng bij ons waren. Een hunner sprak buitengewoon goed over den weg ter zaligheid. Ama ni Holing zat schuins achter hem, zeide niets, maar streek telkens met de hand onder de kin en boven den mond. Toen de Silindoengers vertrokken waren, vroeg ik hem naar de beteekenis van die handelwijze. Hij antwoordde, dat alles, wat die man zeide, lippenwerk was, dat het niet uit zijn hart kwam, dat hij niet te vertrouwen was. Ama ni Holing komt nader. Eindelijk kwam onze Ama ni Holing van tijd tot tijd in de kerk en luisterde goed. Dan ging hij geregeld naar de Zondagschool niet als leerling, maar als examinator van den onderwijzer, een zeer goed ontwikkeld man, nu reeds vele jaren geordend zendeling. Ama ni Holing begon hem dan ook te vragen: Meester, hebt gij in de kerk alles verstaan, wat de zendeling zeide en gelooft gij ook alles? Na het bevestigend antwoord ging hij dan voort: hoe is dit dan? en dat? Wist de onderwijzer soms niet meer te antwoorden, dan was de koning uitermate verheugd, kwam tot ons en zeide: ik heb den meester weer bij den neus gehad. Ik heb hem die en die vragen gedaan. Dat was nu wel lastig voor den onderwijzer, maar de koning deed langs dien weg toch eene groole bijbelkennis op. Eene zware proef voor mijne vrouw. Ik preekte eens over Matth. 5 vs. 5 : Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen liet aardrijk beërven. Daar de macht van den sterkste bij de Batta's geldig is, bestreed ik dien verkeerden levensregel, en wees hen op het onderscheid tusschen de kinderen Gods en die der wereld, ook wat de zachtmoedigheid en verdraagzaamheid aangaat. Na de godsdienstoefening kwam Ama ni Holing niet in de school, maar Maandagmorgen 9 uur was hij reeds bij ons. Ik bevond mij in mijn studeerkamertje; mijne vrouw was in de woonkamer bezig mei naaien. Anders groette hij haar altijd beleefd, nu deed hij het niet, maar vroeg norsch : waar is Mijnheer? Mijne vrouw zeide : mijn man is in zijn studeerkamer, wilt gij hem spreken, dan zal ik hem roepen. Neen, zeide hij, dat is niet noodig, en zonder te wachten, dat mijne vrouw hem een stoel gaf, nam hij boven aan de leuning er een beet, sleepte dien met eene hand over den vloer en ging zitten. Mijne vrouw dacht : wat stelt hij zich vreemd aan, stond op, legde haar naaiwerk op haar stoel, ging naar het orgel en begon te spelen. Ama ni Holing stond op, nam het naaiwerk van de stoel, wierp het op den grond, sleepte dien stoel op dezelfde wijze als den vorigen naar het orgel, ging zitten, lag zijn arm op het orgel en trad met een zijner bloote voeten op de japon mijner vrouw, stond weer op, ging naar de galerij, waar ons meisje aan het wasschen was van borden enz., en wierp den emmer met water om. Het meisje liep naar binnen, om het mijne vrouw te vertellen; hij volgde haar, nam het naaikistje mijner vrouw en wierp het om, zoodat knoopen, spelden, naalden, garen enz. over tafel en vloer rolden. Toen zeide mijne vrouw: Ama ni Holing, wat doet gij nu toch voor domme dingen? Daarop zag hij haar langen tijd aan, stak ontroerd de beide handen uit, nam de hand mijner vrouw tusschen de zijne en zeide: Inang! (Moeder) vergeef mij, dat ik zoo onbeleefd geweest ben. Mijnheer heeft gisteren gepredikt : zalig zijn de zachtmoedigen, en nu wil ik eens zien, of gij ook doet, wat de zendeling ons predikt. Gij hebt de proef doorslaan en ik hoop Christen te worden. Vlug, zooals hij altijd was, verliet hij mijne vrouw, kwam tot mij, groette mij vriendelijk als naar gewoonte, en ik groette hem terug. Lachend zeide hij : Gij moet niet boos op mij zijn. Waarom zou ik dat? vroeg ik hem. Nu vertelde hij, wat hij gedaan had. Ik antwoordde : Het is goed, lieve Vriend, dat ik er niet bij was; want ik had zulks natuurlijk niet toe kunnen laten. Hij zeide: dat weet ik ook wel en daarom kwam ik op een tijd, waarop ik wist dat gij niet binnen waart. Ik vroeg toen : waarom deedt gij dat dan? en hij zeide mij hetzelfde, dat hij mijne vrouw gezegd had. Ik vroeg hem verder: Waarom hebt gij dan juist die dingen gedaan. Hij zeide: gij kent uwe vrouw; maar ik ken haar ook. Ik weet, wat zij verdragen kan, maar ook wat zij niet best velen kan. Daarom deed ik juist dit. Ik begreep, hoe hij dit te weten was gekomen. Hij kwam dikwijls bij ons en had dus menigmaal gehoord, wat mijne vrouw het dienstmeisje, Anna, eene ware Topsi uit de Negerhut, zeide. Anna sleep toch de stoelen zoo niet, gij moet ze ordelijk opbeuren. Daarom had hij de stoelen over den grond gesleept. Als mijne vrouw aan het naaien was en de Batta's haar werk bewonderden en wilden bevoelen, verbood zij dat; daarom wierp hij haai' naaiwerk op den vloer. Als de Balla's om haar heen liepen, dan haalde zij hare kleederen zooveel mogelijk tot zich, opdal de menschen er niet op zouden trappen; daarom ging hij naast haar zitten en trapte er op. Als Anna water inschonk, dan liet zij telkens druppels vallen en dan volgde er natuurlijk op : Anna, het water zoo inschenken, dat er geen druppels op den vloer vallen, daarom had hij den emmer omgeworpen. Als mijne vrouw maar even bemerkte, dat iemand aan haar naaikistje wilde komen, dan zeide mijne vrouw: neen, neen, daar niet aankomen! Daarom was het voor haar wel de zwaartste proef, toen hij het omkeerde. Nadat hij mij alles verklaard had, moest ik hem in stilte bewonderen. Mijne vrouw zou er niet zoo goed doorgekomen zijn, als zij door andere Batla's op die wijze geexamineerd was geworden ; maar wij hadden dikwijls tegen elkander gezegd, dat er met Ama ni Holing veel geduld noodig was, omdat hij daardoor alleen te winnen zou zijn. Wij hadden niet mis gezien. Hij vroeg mij nu om met vrouw en kinderen in het dooponderwijs opgenomen te worden. Natuurlijk geschiedde dit. Bij dat geregeld onderwijs bleek al spoedig, welk eene groote bijbelkennis hij onder al dat tegenspreken gekregen had. Van welken aard dit tegenspreken geweest was, zal uit een paar voorbeelden duidelijk worden. Vol eigenwaan zeide hij eens tot mij: gij verhaalt ons dikwijls mooie geschiedenissen, die ik gaarne hoor, maar dat gij ons wat voorliegt is niet mooi. Ik vroeg: wat heb ik u dan voorgelogen? Wel, zeide hij, gij vertelt van uw God, Jehova, dat Hij alwetend, almachtig, rechtvaardig en goed zou zijn. Dat is onmogelijk. Deze vier eigenschappen zijn in één God niet te vereenigen. Hoe zoo? vroeg ik. Wel, was zijn antwoord, toen mijne onderdanen bij u gestolen hadden, heb ik ze gestraft; als ik heidensche koning straf, die kwaad gedaan hebben, dan moest Jehova, indien Hij alles weet en rechtvaardig is en de macht er toe heeft, elk mensch, die eene booze daad doet, dood doen nedervallen tot voorbeeld voor anderen. Ook zegt gij, dat Hij goed is, eene mooie geschiedenis ! De onderdanen, die mij eeren en dienen, zie ik gaarne in mijn huis en help ik, waar ik kan; de ongehoorzamen wil ik in mijn huis niet zien. Wat merk ik nu op van de regeering van uw God? Heidenen, die onrecht op onrecht doen, worden rijk en voornaam, en de Chiistenen die Jehova dienen, Hem eeren, geen onrecht meer doen, hunne velden bewerken en niet meer stelen zijn en blijven arm. Weg met zulk een God ! Het volgende gaf ik hem ten antwoord. Indien Jehova deed, wat gij verlangt, weet gij dan wel, dat noch Ama ni Holing, noch ik, noch eenig ander mensch meer leefde, want allen hebben gezondigd, niet één is er, die geen kwaad heeft gedaan. Met een langen uithaal zeide hij: o...! ja...! dat moet ook wel; maar toch met onderscheid, en als Jehova alles weet, dan weet Hij dat ook. Nu, zeide ik, dan moet gij Hem maar voorschrijven, hoe Hij doen moet, en zeggen: Jehova, wie dit doet moet dood neervallen, maar wie dat doet mag blijven leven. Neen, neen! dat wil ik niet doen, antwoordde hij. Nu, zeide ik toen, geloof mij, God is rechtvaardig. Hij houdt den schuldige niet onschuldig, maar Hij is ook barmhartig en genadig. Hij straft niet elk mensch op de daad, maar is lankmoedig in de hoop, dat wij met berouw tot Hem komen, dan wil Hij ons alles vergeven. Dat God de Christenen niet spoedig rijk maakt is ook goed, lieve Vriend! want als de Christenen spoedig rijk werden, dan zouden vele heidenen zeggen : Wij willen ook Christenen worden. Dat zou dus niet zijn om God te dienen, maar om gauw rijk te zijn. WTat zou dat voor een Christendom wezen? — Toen hij geen antwoord kon geven, wierp hij zijn hoofd achterover en liep weg; maar den volgenden dag kwam hij terug, was vriendelijk en groette beleefd. Nauwelijks zat hij, of hij vroeg : Mijnheer, mag ik u eens een raad geven? Natuurlijk gaf ik dadelijk vriendelijk een bevestigend antwoord. — Mijnheer, zeide hij toen, gij moet uzelven toch niet belachelijk maken; gij vertelt zulke dwaze dingen, dat de menschen u uitlachen. Gij vertelt, dat de dooden weder levend zullen worden, dat is toch al te dwaas. Wilt ge zulks aan kinderen vertellen, nu ja, wat gelooven kinderen niet; maar doe het toch niet meer, waar volwassen menschen bij zijn. Ik vroeg : vindt gij dat zoo schrikkelijk dwaas? Ja, zeide hij, neem eens aan, dat iemand gedeeltelijk door een tijger wordt verslonden, gedeeltelijk in de rivier door de visschen wordt opgegeten en gedeeltelijk begraven en dus aarde wordt; hoe kan nu zulk een mensch weer levend worden? Neen, dat is al te dwaas, daarom raad ik u nogmaals aan : Maak uzelven toch niet belachelijk. — Die heidensche koning gaf dus een soortgelijk voorbeeld, als de waanwijze D1 Junghuhn in het tijdschrift « De Dageraad #, om de leer van de opstanding der dooden belachelijk te maken. Diens wijsheid ging dus in dit opzicht niet verder dan die van den heiden. Op mijne vraag aan Ama ni Holing, vanwaar de eerste menschen gekomen waren, begon hij te vertellen hoe deze aarde ontstaan was; maar daar ik wist, dat die overlevering der Batla's ellen lang is, zeide ik: ja, maar vertel me nu liever kortweg, vanwaar de eerste mensclien gekomen zijn. Hij antwoordde: De goden hebben ze gemaakt; waarop ik zeide : Vriend, als de goden in staat zijn, mensehen te maken, die er nog niet geweest zijn, zou het dan den grooten God niet gemakkelijker zijn, de mensehen, die er reeds geweest zijn, weder in het aanzijn te roepen? Toen wees ik hem op 1 Kor. 15 : 36 en 37 : « Gij dwaas, hetgeen gij zaait wordt niet levend, tenzij dat het gestorven is; en hetgeen gij zaait, daarvan zaait gij het lichaam niet, dat worden zal. # Toen hij nu niets meer wist te zeggen, liep hij weder kwaad weg. Op deze wijze was hij veertien jaren lang een tegenspreker. Uren lang waren wij vaak samen bezig. Maar wat moest er ook niet bij zulk een man overwonnen worden, voor hij zich kon overgeven. Zijne drie vroeger genoemde ambten brachten hem veel, vaak onrechtvaardig verkregen, gewin aan en waren oorzaak, dat hij veel onrecht had gepleegd. Hij heeft mij later wel verteld, tot welke gruwelen dat priesterschap, verbonden met het dokterschap, aanleiding geeft. Is er een zieke, dan wordt de dokter geroepen. De familie doet hem drie vragen : 1. Welke god of geest is er toornig en dus de oorzaak van de ziekte? — 2. Welk offer moet er gebracht worden om hem te verzoenen? — 3. Zal de zieke weder gezond worden ? Met een zeer ernstig gezicht geeft nu de priester-dokter bevel twee levende kippen te brengen. Hij slacht die en ziet in de ingewanden en in het bijzonder naar de lever van die oerdieren. (Zie Ezech. 21 : 21.) Het gebeurt ook wel, dat hij twee eieren kookt en schilt. Indien hij ze goed kan ontdoen van de schaal, zonder dat er iets van het wit aan blijft zitten, dan is er geen gevaar, maar breekt het ei onder het schillen, dan is een der goden of geesten zoo toornig, dat er niets zal helpen en de zieke dus moet sterven. Komt de dokter bij een zeer ernstigen zieke, dan zegt hij soms dadelijk tot de familie : Gij kunt wel een oirer aan dien en dien god brengen; maar het zal niet baten, de zieke moet sterven. Neemt de ziekte dan, tegen zijne verwachting in, eene gunstige wending, dan geeft de priester-dokter dikwijls in plaats van medicijnen vergift, opdat zijne profetie niet te schande worde. Heeft de dokter gezegd, dat de zieke herstellen zal, als de familie de voorgeschreven offers brengt, en de ziekte neemt onrustbarend toe, dan zou hem de dokter wel willen redden, al ware het met zijn eigen bloed, alweder opdat zijne profetie niet gelogenstraft zou worden. Dit alles heeft later Salomo mij verteld. — Aan hoevele verzoekingen staan dus die priester-dokters bloot. 51en moet niet te hard over hen oordeelen en vooral bedenken, hoe de Vader van alle barmhartigheid ook ons met veel verschoonende liefde heeft verdragen. Hoe meer men zichzelven leert kennen, hoe zachter het oordeel zal zijn over de gebreken en zwakheden van anderen. Ama ni Holing als doopcandidaat. Zooals boven reeds gezegd is, werd Ama ni Holing met zijne familie in het doop-onderwijs opgenomen. Nog verscheidene andere personen voegden zich er bij. Hij leerde goed, kwam maanden lang tweemaal per week bij mij, tot hij in 1875 mij vroeg, hem te doopen. Ik antwoordde : Vriend, ik heb nog geene vrijmoedigheid, om dit te doen. Hij schrikte en zeide : Gelooft gij dan niet, dal ik oprecht ben en Jehova wil dienen. Ja, zeide ik, ik geloof dat dit uw bepaald voornemen is; maar ik vrees, dat gij het niet zult kunnen volhouden in de vele verzoekingen. De strijd /.al zwaar zijn, omdat gij niet alleen koning, maar ook priester en medium zijt geweest. — Zeer teleurgesteld antwoordde hij: Wat moet er dan van ons worden; want wij staan nu onder den drup en zijn geene heidenen meer en ook nog geene Christenen. Dat is zoo, zeide ik, maar ik heb geene vrijmoedigheid, u te doopen tenzij gij afstand van iets doet. Mij sterk aanziende, vroeg hij : Waar moet ik afstand van doen? Ik antwoordde : van uw oelas ni tondi (kleed der ziel). Men moet weten, dat dit zijden kleed zijn voornaamste afgod was, van zijne voorouders af. — Toen verbleekte hij en zeide: Mijnheer, daar eischt gij van mij, wat ik niet volbrengen kan; want dat kleed is niet mijn privaat eigendom, maar dat onzer geheele familie en gij weet, dat de meesten dezer nog heidenen zijn, die hun heil en hun leven van dat kleed verwachten. Indien ik het u geef, dan zouden die familieleden zoo kwaad op mij worden, dat ze mij wellicht zouden vermoorden. — Ik antwoordde : het is waar, dat zij zeer boos op u zullen worden; maar ik weet, dat zij u, hun koning, den voornaamste van den stam niet zullen dooden. Zoo gij de menschen meer vreest dan Jehova, mag ik u niet doopen. Het afstaan van dit kleed zal mij juist het bewijs zijn, dat ik u doopen mag. — Toen ging de man verslagen heen, en waren wij diep bedroefd, want het deed ons hart zeer, hem zoo te zien vertrekken. Ik had een zwaar offer van hem gevraagd; maar ik kon niet anders handelen. Er komen dikwijls in het leven der zendelingen dergelijke onaangenaamheden voor. Gelukkig kwam Ama ni Holing na iwee dagen weder tot ons en groette ons even vriendelijk als vroeger. Toen hij even zat, haalde hij van onder zijn bovenkleed het « kleed der ziel », legde het mijne vrouw in den schoot, zeggende : Inang (Moeder) dat is het kleed der ziel. — Toen zag hij mij aan en vroeg: hebt gij nu vrijmoedigheid ons te doopen? Ik antwoordde: ja, mijn vriend! nu zie ik, dat gij niet meer vertrouwt op de stomme afgoden, maar wel op den levenden God. — Gij weet niet, zeide hij, welk een geweldigen strijd ik die twee dagen heb gehad. In mij riep een stem mij gedurig toe : Het kleed behouden en den dood, of het kleed geven en het leven vinden. — Heden morgen was de strijd volstreden, en mijn besluit genomen. Ik zou het kleed geven. — Nu de overwinning behaald was, gevoelde hij zich gelukkig, en wij waren het met hem. — Ama ni Holing kiest een nieuwen naam. Op mijne vraag of hij reeds een nieuwen naam voor zich had gekozen, antwoordde hij: Ja, Salomo. Ik zeide: Maar, lieve vriend, Salomo, zulk een grooten naam! Gij zult u toch niet met Davids zoon willen vergelijken? Hij zeide: Ja en neen. Salomo was een wijze koning; maar hij heeft zijne wijsheid van Jehova afgebeden. Dat hoop ik ook te doen, en dus in dit opzicht op hem te gelijken. Maar Salomo was ook een rijke en vermogende koning, en daarin wil ik mij niet met hem gelijk stellen. Ik vroeg: Hoe moet uwe vrouw lieeten? Hij antwoordde Salome. Ik zeide : Salomo en Salome klinkt bijna gelijk. De menschen zullen niet weten wie Salomo en wie Salome is. — 0, wees daar niet ongerust over, zeide hij, dat zal ik wel bekend maken. Ik wil haar zoo laten noemen omdat Salome van Salomo afkomt. Zij is nog al eens eigenzinnig en als ik nu voortaan mijn vinger omhoog hef, en zeg: Salome! Salome! dan herinnert zij zich dat haar naam afkomt van Salomo en dat zij dus gehoorzaam moet zijn. Het doopfeest. Den 28sten Februari 1875 kon ik die familie, bestaande uit negen personen, met nog twintig anderen door den H. doop in de gemeente des Heeren opnemen. Vooraf moesten zij de tien geboden, het Onze Vader en de twaalf geloofsartikelen opzeggen, bovendien vele vragen beantwoorden uit den bijbel, dien ik geheel met hen doorliep. De eenige vraag, die Ama ni Holing niet wist te beantwoorden was : hoe lang de ark van Noach was; daarom vroeg hij dit aan zijn oudsten zoon, die naast hem stond. De gansche koninklijke familie was rijk gekleed. De koning droeg een pantalon met buisje niet goud galon en in elk oor een stuk goud, en om den hals een paarlsnoer met goud er tusschen. De kerk was vol menschen. Nadat zij belijdenis hadden gedaan van hun geloof in den Christus Gods, gestorven ook voor hunne zonden, en opgewekt tot hunne rechtvaardigmaking, knielden zij neder en doopte ik hen in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Salomo's verantwoording tegenover zijne familie en onderdanen. Den volgenden dag was er feest in het dorp van Salomo. Tot dat feest had hij zijne onderdanen, onzen buurman, den zendeling Christiansen, den zendeling Püse, mijn vrouw en mij en al de Christenen uitgenoodigd. — Mijne vrouw moest op dezelfde plaats, als op onze bruiloflsreis, door de rivier gedragen worden ; maar nu was die laag. Salomo kwam met eenige zijner onderdanen om mijne vrouw op eene draagstoel er over te brengen ; maar hoe geheel anders was hij gekleed dan gisteren. Hij had een oude, grijze pantalon van mij aan, die hem veel te lang en te wijd was en een oude, bonte katoenen kabaai van mijne vrouw. Zijne Majesteit zag er dus wonderlijk uit. Waarom had hij zich zoo gekleed ? Om allen, die op het leest kwamen zijne liefde en dankbaarheid jegens ons te toonen. Er sprak een fijn gevoel uit. Onze Johannes en nog een paar andere Christenen waren reeds vroeger gegaan, om het eten voor ons te bereiden. Toen hel feestmaal gereed was. hield Salomo, naar de gewoonte der Batta's een toespraak, om de aanleiding tot deze feestviering mede te deelen. Hij zeide : «Broeders en Zusters, Ooms en Tantes, Hoofden en onderdanen ! Ik heb u tot dit feest uitgenoodigd, omdat ik u wat te zeggen heb. Mijn naam is niet nteer Ama ni Holing maar Salomo. Mijne vrouw heet niet meer Nai Badja (moeder van Radja) maar Salome». Zoo ging hij voort met de naamsverwisseling zijner zeven kinderen en zeide vervolgens: «Wat wil dit nu zeggen? Wij zijn geen heidenen meer, maar Christenen. Wilt gij mij nu voortaan toch als uw koning beschouwen, het is mij wel; ik hoop u beter te regeeren dan vroeger; maar roept ons niet meer bij uwe heidensche feesten, want daar nemen wij geen deel meer aan, omdat wij gelooven, dat zulks de dood is, waarom wij hopen, dal gij allen met ons den God des hemels en der aarde zult leeren dienen.» Zijn jongere broeder Ama ni Moeara zat voor hem en zeide woedend, op onbeleefden toon: «wij hebben gehoord, wat gij gezegd hebt. — Dat gij Christen zijt geworden moet gij weten, daar hebben wij niets over te zeggen ; maar één ding nemen wij je kwalijk, dat zullen we je nooit vergeven, namelijk, dat je de oelos ni tondi (het kleed der ziel), ons leven, hebt weggegeven. — Wanneer onze rijstoogst mislukt, dan zijt gij er de oorzaak van. Wanneer onze vijanden ons overwinnen, dan zijt gij er de oorzaak van. Wanneer onze beesten sterven, dan zijt gij er de oorzaak van. Wanneer ziekte en dood in onze familie komt, dan zijt gij er de oorzaak van.» Het was vreeselijk dien woedenden heiden te zien, te meer daar hij door de pokken geschonden was, één oog had verloren, en zijne lange zwarte haren wild om het hoofd en voor zijn aangezicht hingen. Toen hij zweeg, zeide Salomo vriendelijk en beleefd : « Anggi (jongere broeder) ! hebt gij er nog iets bij te voegen?') De anggi had, zeer onbeleefd, hem niet eens aangesproken met den naam akkang (oudere broeder). De aangesprokene zweeg. Salomo deed dezelfde vraag nog eens, maar kreeg nog geen antwoord. Toen zeide Salomo: «Broeders en Zusters, Ooms en Tantes, Neven en Nichten, Koningen en onderdanen! is er één in ons rijk, die ijveriger is geweest dan ik in het dienen der begoes (geesten) ? Het antwoord der schare was : «Neen, gij zijt daarin zeer ijverig geweest.» Hij vroeg verder: «Is er iemand, die meer offers heeft gebracht dan ik ?» Het antwoord was weder: «Neen, gij hebt vele offers gebracht.» — «Wat, zoo vroeg hij verder, wat heb ik ontvangen vooral die offers ? Toen hij daarop geen antwoord ontving, herhaalde hij die vraag; maar men bleef zwijgen. Toen zeide Salomo met verheffing van stem en sterke gesticulaties: Antwoordt gij niet? dan zeg ik: voor al die offers, die ik gebracht heb, heb ik niets, volstrekt niets ontvangen. Hoort, Broeders en Zusters, Ooms en Tantes! enz. Mijn overgrootvader was een olifant, mijn grootvader een buffel, mijn vader een koe en ik ... ik kan in de schaduw mijns vaders niet staan. (De bedoeling dezer beeldspraak was: Mijn overgrootvader was een zeer groot koning, een olifant, het grootste dier op Sumatra; mijn grootvader had minder macht, een buffel is kleiner dan een olifant; mijn vader was nog minder,' eene koe is kleiner dan een buffel, en ik ben nog minder dan mijn vader.) Zoo zijn wij bij het dienen der begoes en afgoden achteruit gegaan; dat, ja dat hebben wij voor al de offers, die wij gebracht hebben. Toen wees hij op ons en zeide: Ziet gij daar die blanke menschen, die over eene wijde zee tot ons zijn gekomen ? Bewijzen zij niet, dat zij het goed met ons meenen? Dienen en helpen zij ons niet, waar zij kunnen? Komt de zendeling niet zelfs in den nacht door de rivier zwemmen, als wij hem bij zieken roepen? Ziet gij daar mijn zoon Jacobus? Hij heeft geene moeder meer; maar toen hij ernstig ziek was heeft de Njonja (Mevrouw) hem dag en nacht verzorgd, alsof het haar eigen zoon was. Aan haar heeft hij zijn leven te danken, en wat ontvangen zij voor al hunne moeite en hulp? Als uit één mond antwoordde de schare: niets. Toen ging Salomo voort: Hebben zij ons niet eene leer gebracht, zooals wij die nooit van onze voorouders gehoord hebben? Zij antwoordden: ja. Welnu zeide hij, zou ik dan niet met hen hunnen God dienen, die hen tot ons heeft gezonden? De verantwoording van Salomo was zoo welsprekend, zoo overtuigend, dat allen als verslagen waren. Toen noodigde hij allen uit, deel te nemen aan het feestmaal. Nadat ik gebeden had, hoorde men gedurig van alle kanten het smakken, een bewijs dat het goed smaakte. De anggi van Salomo bleef evenwel nijdig. Hij wilde niet eten, ofschoon Salomo en wij allen hem dringend en vriendelijk er toe uilnoodigden, maar niets hielp. Mijne vrouw had, zonder mijn welen, pannekoeken medegebracht van onzen zendingspost. Zij legde er eenigen op een bord, riep den aanvalligen Jaeobus, Salomo's zoon, en zeide tot hem: ga lot je oom, zet je op diens knieën, kijk hem vriendelijk aan, en zeg: Oom wees niet boos; ik heb u toch geen kwaad gedaan, neem dus dit van mij aan. Jaeobus deed alzoo en het was roerend te zien, hoe vriendelijk die kleine jongen in het booze oog zijns ooms zag, en te hooren, hoe hij hem smeekte, toch niet boos te zijn; maar het hielp niets; oom was en bleef boos. Toen zeide mijne vrouw: Ama ni Moeara! ik dacht, dat wij vrienden waren, en nu wilt ge mij beleedigen, dat had ik niet van je verwacht. Dat wil ik ook niet, zeide hij. Welnu, was het antwoord, dan moet ge ook van die pannekoeken eten, die ik voor je heb medegebracht. Zij had overwonnen; de woede was voorbij; hij at niet alleen van de pannekoeken, maar ook van het feestmaal. Ik moest de tact mijner vrouw bewonderen. In het practische leven zijn en blijven wij, mannen, dikwijls in vele opzichten schooljongens tegenover die meesteressen. Zoo was het feest in vrede afgeloopen en ieder ging zijns weegs. Niet alleen broeder Christiansen en ik verkondigden het Woord Gods, maar ook onze lieve Johannes. Hij bevestigde inzonderheid, hetgeen Salomo gezegd had van de geesten en goden en vermaande de heidenen liefderijk en dringend den God des hemels, die ons het leven, den adem en alle dingen geeft, met ons te dienen. Hij besloot daarop de bijeenkomst met een innig dankgebed. Salomo kwam dikwijls bij ons. Eens zeide hij: Ik ben u zeker vaak een raadsel geweest, daar ik soms hielp in het verkondigen van het Evangelie, en soms u in alles tegensprak. Ik antwoordde: Ja, Salomo, dat is zoo. Toen gaf hij er de volgende verklaring van. Ik heb mij gevoegd naar de personen, die er bij waren. Indien deze niet verre meer waren van het koninkrijk Gods, dan hielp ik u, zoo deed ik b. v. als Johannes bij ons was. Waren er tegensprekers bij, dan sprak ik zoo lang tegen als ik kon. Dan moest gij u verdedigen. Ik wist wel, dat ik eindelijk toch moest zwijgen; maar ik deed het, opdat de anderen zouden denken: als hij ten slotte moet zwijgen, dan zullen wij maar niet beginnen met tegenspreken. Tengevolge van eene zware leverziekte, werd ik zoo zwak, dat wij naar Europa moesten terugkeeren. Wij reisden 29 Juni 187o van Pangaloan af. Salomo en vele anderen begeleidden ons tot de havenplaats Siboga. Wij moesten weder hetzelfde pad terug van onze bruiloftsreis. Salomo nam van het begin af aan het bevel op zich over de dragers mijner vrouw, wat zeer te stade kwam, want ik had het niet kunnen doen wegens mijne groote zwakte. Ik had zelf ondersteuning noodig. Daar 4 m ijne vrouw nu in eene hangmat gedragen werd, ging de reis vlugger. Onze eerste reis duurde zes dagen, deze slechts drie. — Na in Siboga nog een paar dagen samen te zijn geweest, nam Salomo afscheid van ons en ging terug naar Pangaloan. Wij hoopten elkander na twee jaren gezond terug te zien; maar Hij, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, had in Europa een ander werk voor mij en zoo hebben wij Salomo niet weder gezien; maar wij hopen hem eenmaal daar te ontmoeten, waar geen scheiden liefhebbende harten zal wonden. Hij heeft later veel verdriet gehad. Zijn oudste zoon Jacobus werd zwaar ziek. Johannes schreef mij dikwijls over diens eenvoudig kinderlijk vertrouwen op God in die langdurige ziekte. In dien tijd is hij velen ten zegen geweest en is in het geloof ontslapen. Dat sterven was voor Salomo een zware slag ook om dat Jacobus zijn opvolger zou worden. Nu was 's vaders hoop op zijn tweeden zoon, den lieven, zeer begaafden Josia. Salomo veroorloofde hem met andere Batta-jongelingen naar Java te gaan, oin in het Seminarie te Depok te studeeren. De getuigenissen van den directeur Hennemann waren altijd zeer gunstig. Josia leerde niet alleen zeer goed, maar ook zijn gedrag en karakter waren voorbeeldig. Men kon in alles merken, schreef Br. Hennemann, dat hij van koninklijk geslacht was. Helaas, Josia begon te hoesten, werd ziek, kon zijne studiën niet voltooien en ging een jaar te vroeg naar Pangaloan maar toch met het diploma van Meester. Natuurlijk was het voor Salomo eene diepe smart, zijn zoon zoo terug te zien; maar beiden, vader en zoon sterkten zich in den Heer hunnen God. Josia hielp in school en getuigde van Zijnen Heiland overal, waar hij kwam. Men zag in hem de waarheid van 2 Cor. 4 : 16, 17 en 18: Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid ; dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk; maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. Broeder Klynstra en Timotheus schreven mij nog gedurig over het eenvoudig kinderlijk geloof van Josia, zijne algeheele overgave aan en zijn getuigen en belijden van den Heiland. Toen zijn einde naderde, verzocht hij een zijner familieleden, in tegenwoordigheid van zijn vader, den Heere Jezus te bidden hem te halen. Zulks geschiedde. Op het amen van dat gebed zeide hij nog luide: amen, en ontsliep. Br. Klynstra schreef: Ik zag zeer tegen de begrafenis op met het oog op Salomo; maar de Heer gaf mij voor die gelegenheid het rechte woord naar aanleiding van Jer. 29 : 25. Ik weet de gedachte, die ik over u denk, gedachte des vredes en niet des kwaads. — God gaf genade. Salomo was veel kalmer dan vroeger bij sterfgevallen in zijne familie. Toen ik naar Europa teruggekeerd was, heb ik dikwijls brieven van Salomo ontvangen. Eens schreef hij mij: « Ik ben oud; mijne schreden worden hoe langer hoe korter » (dat is: Het loopen valt mij moeilijk) « en indien God niet mijn vertrouwen ware, dan zou ik niet weten, hoe het met mij gaan zou; maai'ik vertrouw op Jehova. » Zijn vroeger zoo vijandige broeder Ama ni Moeara is binnen twee jaren, nadat Salomo mij « het kleed der ziel » had gegeven, ook Christen geworden. — Een school- meesier scineei mij . u ik wuuii mei meer ie ruugaiuau, maar le Aek Saroella. Op de plaats, waar vroeger uw huis stond, staat nu eene kapel, en wie heeft ons die kapel gebouwd? Jerobeam, de vroegere Ama ni Moeara. » Dat was voor ons eene blijde tijding. Zoo had onze Heiland, tot wiens lof in Ps. 22 : 29 gezegd wordt: Want het Koninkrijk is des Heeren en Hij heerscht over de heidenen, ook deze Jaehin (sterkte) uit het gebouw van den vorst der duisternis weggenomen en in zijn rijk geplaatst, en Jerobeams oudste zoon Salein (zie vader en zoon bladzijde 84) is nu een Boas (vastigheid) in de gemeente Aek Saroella. 4 Februari 1899 schreef Timotheus mij: Koning Salomo is ziek. Zooeven bezocht ik hem en sprak over dood en eeuwigheid. Hij was nog niet los van zijn zoontje Christiaan, pas vijf jaar oud. Wij willen hopen, dat God ook aan Salomo in stervenstijd stervensgenade zal geven. Dat heeft God gedaan. Op mijne vraag aan Timotheus, mij nog het een en ander van Salomo mede te deelen, schreef hij mij het volgende: Eenigen tijd na den dood van Josia stierf ook diens oom Jerobeam. Nu had Salomo geen opvolger meer dan den kleinen Christiaan. Door al die wederwaardigheden en smartelijke verliezen werd Salomo zwaar üiek en na twee maanden van lijden is hij ontslapen. Zijn geloof was en bleef sterk, en zijn blik in het verzoenend lijden en sterven onzes Heilands, ook voor hem, was helder. Hij was dorstende naar de volkomen heiligheid. Op mijne vraag naar zijn geloof in God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest was zijn antwoord zeer goed en verblijdend. Ik bad dikwijls met hem, zelfs nog één nnr voor zijn sterven. Broeder Klijnstra schrijft : « Koning Salomo is in het » volle geloof ontslapen, steunende op de zoenverdiensten » van zijnen Heer en Heiland. Op inijne laatste vraag of » hij geheel en al op Jezus vertrouwde, was zijn antwoord: » Jezus, Jezus, niets als Jezus! » en dat een man, die tot » op ongeveer vijftigjarigen leeftijd, een kleed als zijn god » aanbad. Zes Maart. 1899 ontsliep hij. Radja Gading (Saul). Over dezen goedhartigen, weinig begaafden man kan ik kort zijn. In vergelijking met de andere Batta's was hij een tamelijk rijk man, maar wensclite toch nog rijker te worden, en vroeg een priester om raad. Deze zeide hem, dat hij eene koe aan zijn beschermgeest moest offeren. De Batta's gelooven, dat elk mensch veertien geesten heeft, zeven goede en zeven booze. De goede geesten kunnen evenwel ook boos worden. De voornaamste beschermgeest Tondi si Djongdjoeng, die op het hoofd zetelt en zoo zijn gunsteling beschermt, verlaat, als hij boos wordt, zijn beschermeling en dan is deze een verlatene en aan alle mogelijke onheilen blootgesteld. Daarom noemt geen heidensche Batta zijn naam zonder noodzaak en als hij het moet doen, voegt hij er altijd bij: met eerbied of met verlof van mijn beschermgeest! De geraadpleegde priester zeide nog tot Badja Gading: indien gij dat offer brengt aan uw beschermgeest en hij u gunstig gezind is, dan moet gij spelen en dobbelen met Europeesche speelkaarten, en dan zult gij gelukkig zijn en winnen. Het offer werd gebracht. Radja Gading voegde zich bij de spelers, maar in plaats van geluk bracht hem dit ongeluk. Hij verspeelde geld en goud, paarden, koeien, buffels enz. De priester zeide, dat de beschermgeest door het een of ander toornig moest zijn geworden en dat Radja Gading nog een offer moest brengen, dan zou hij niet alleen het verlorene terug krijgen door zijn spel, maar bovendien veel winnen. Hij deed het, maar was niet opgewassen tegen die sluwe spelers. Hij verloor al zijn eigendom en stapelde schulden op schulden. Toen hij die niet kon voldoen, gaf dit aanleiding tot een oorlog. Ook daarin was hij ongelukkig. Velen zijner onderdanen sneuvelden en hij moest met vrouw en kinderen vluchten. Op eene Evangelisatie-reis ontmoette onze Johannes hem in een ver afgelegen dorp. Hij begon te weenen, toen hij Johannes zag en zeide : «Wees toch mijn voorspraak bij Mijnheer uw meester; vraag hem, of ik met mijne familie op zijn erf mag wonen, anders moet ik verder vluchten en weet niet, waarheen. — Hij wist wel, dat wij tegenwoordig zoo in achting leefden bij de ingezetenen, dat ze zelfs niemand kwaad deden, die op ons erf woonden. — Nadat Johannes van zijne reis teruggekomen was, deelde hij ons de ontmoeting van den armen vluchteling mede, alsook diens verzoek. Mijn antwoord was : Toen Dja Gading rijk was, was hij vriendelijk jegens ons en heeft zei Is mijne vrouw door de rivier geholpen, hoe zou ik thans, nu hij arm is, onvriendelijk tegen hein kunnen zijn? Laat hem maar hier komen met zijne familie. Johannes zond hem die boodschap, en na eenige dagen kwamen zij bij ons. Zij waren toonbeelden van armoede en ellende. Bijna naakt, vermagerd en gebogen ging hij voorop, gevolgd door zijne vrouw en kinderen, die bijna onkenbaar waren. Hoe geheel anders hadden wij hem gekend in koninklijke kleeding en kostbare sieraden. Na onze begroeting zeide ik: «Dja Gading, wat zijt gij dom geweest.» Zijn antwoord was: «Oio Toean madi paoto oto sibolis ahoe; d. i. Ja, Mijnheer! Diabolus (de duivel) heeft mij bedrogen. — Deze woorden herinneren ons aan het antwoord van Eva na den val in het Paradijs. Radja Gading had, voor hij speelde, in overvloed voedsel en deksel, maar was daarmede niet vergenoegd. De begeerte om rijk te worden deed hem vallen in verzoeking en in den strik. Hij was bijna verzonken in verderf en ondergang (Timotheüs 6 : 8 en 9). Voor ik hem en zijn gezin verlof gaf, op ons erf te wonen, las ik hem de wet voor, die als wet der Perzen en Meden op onzen zendingspost gehandhaafd werd, namelijk geregeld eiken morgen zes uur naar de kerk gaan tot eene korte godsdienstoefening, de kinderen geregeld naar school zenden, allen met ons den Zondag vieren en geene heidensche offers of tooverijen op ons erf brengen. — Zij beloofden allen voor dit alles te zullen zorgen; natuurlijk, want zij waren in nood ; maar voor zooverre ik weet, hebben zij hun woord niet gebroken. Op ons erf hadden wij eenige huisjes gebouwd voor zieken, paviljoensgewijxe. In een van die huisjes woonde nu het gezin van Dja Gading. Alles ging goed ; de vijanden lieten hem met rust. Het ging hun, zooals andere familiën, die wegens ziekte of andere redenen op ons erf woonden. Zij zagen bij ons en de andere Christenen regel en orde in het leven, in het behandelen der zieken en bovenal in het begraven der dooden. Zij zagen, hoe bij ons niet alleen de rijken maar ook de armen in kisten werden begraven, terwijl bij de Battasche heidenen de armen dikwijls maar weggesleept en in rivieren, zelfs in slooten geworpen worden. Dat alles zagen zij en zij gevoelden er zich wel bij. Nadat Dja Gading omstreeks zes maanden bij ons was geweest, kwam hij eens met een zijner zoontjes tot mij, zette zich, zooals onze geëerde kleermakers zitten, nam zijn zoontje op den schoot en begon te zeggen : «Toean naing hoe soengkoen, naing hoe soengkoen,» d. i. Mijnheer ik wilde vragen... ik wilde vragen... en verder kwam hij niet. De kleine, meer begaafde jongen stootte zijn vader tegen de borst en zeide : «Zeg het dan, vader ! Zeg het dan !» Nu begon deze weder van voor af aan, maar kwam niet verder dan : lk wilde vragen... Eindelijk zeide hij tot den kleinen jongen : «Zeg jij het maar, vadertje ! je kunt het beter dan ik.» Daarop zeide het zoontje met duidelijke stem : «Mijnheer ! Vader wilde u vragen of u ons in het dooponderwijs wilt opnemen; want wij wenschen Christenen te worden.» Mijn antwoord was: «Goed, Dja Gading ; ik wil u allen gaarne in het dooponderwijs opnemen ; maar of ik u doopen zal, weet ik nog niet. Het zal er van afhangen of gij Gods woord aanneemt als het licht voor uw voet en de lamp op uw pad.» De geheele familie leerde ijverig en trouw, en kwam ook in het uitwendige vooruit. Nadat het onderwijs ongeveer een jaar geduurd had, doopte ik hen. Dja Gading koos den naam Saul, en dat zoontje dien van Philippus. Van Saul kan ik alleen nog zeggen, dat hij niet lang meer geleefd heeft. Philippus was een lief, beminnelijk ventje, die goed leerde op school, ijverig luisterde naar de verkondiging van Gods woord en zelfs dat woord bracht in zijne omgeving. Hij was in alles een voorbeeld. Des morgens om 6 uur had hij zich reeds in de rivier gebaad en ging dan van huis tot huis, om de nog slapenden wakker te maken, zeggende : «het is tijd om naar de kerk te gaan ; Mijnheer moet niet op ons wachten, maar wij moetenj^opJThem wachten. Eens kwamen er heidenen op ons erf. Onder hen was een oud man. Philippus leunde heel vertrouwelijk tegen hem aan, zag hem vriendelijk in de oogen en vroeg hem: «Grootvader, (een eeretitel) ge wilt toch gaarne gelukkig worden? De oude stootte hem weg en zeide: «Loop heen ! » Maar de kleine evangelist liep niet heen, doch herhaalde zijne vraag. De oude man vroeg mij : «wat wil die jongen toch ?» Ik zeide : «luister maar eens naar hem.» Het was hartroerend te hooren, hoe die jongen den ouden heiden verhaalde van het geluk en den zegen als gevolg van het dienen van Jezus, die ons kinderen Gods maakt. Op een avond wandelde mijne vrouw en ik in de maneschijn en hoorden wij onder de palmen op ons kerkhof eenige beweging. Ik ging er heen, om te zien, wat het was. Daar zag ik Philippus met zijne vriendjes en vriendinnetjes, schoolkinderen, op de knieën liggen. Hij ging voor in het gebed. Ik ging natuurlijk stil terug en was niet weinig verblijd over die biddende kinderschaar. Eens op een morgen uit de kerk komend zag Johannes, dat Philippus van zijn hoofddoek een soort van zak maakte door de vier punten samen te nemen. Johannes volgde hem in huis. De moeder van Philippus zat bij het vuur. Toen zeide hij : «Moeder, open uw zak, ik wil er wat in storten.» Zij antwoordde: «Wel, kleine jongen! wilt gij nu nog gekheid maken met je oude moeder?» — «Neen, moeder!» zeide hij, «geene gekheid ; open toch spoedig uw zak ; het is zoo zwaar, ik kan het bijna niet meer houden.» — «Wat hebt ge dan?» vroeg zij. — «Gods woord», zeide hij. «Moeder, open toch uw hart en ik zal u vertellen, wat wij zoo even in de kerk over de liefde van den Heere Jezus gehoord hebben.» — Hij ging aan het vertellen en Johannes zeide mij later : Ik was verbaasd over den ernst en de bekwaamheid van den kleinen jongen. Philippus is mijne vrouw en mij dikwijls als een engel Gods geweest om ons te bemoedigen, te sterken, en onze harten met blijdschap te vervullen. Hij zong gaarne en zeer goed. Menigmaal kwam hij met de andere schoolkinderen voor ons huis. Op zijn voorbeeld namen alle jongens den hoofddoek af, hij zette in, en allen zongen de liederen op de melodieën van: Jezus gaat vooraan, op de levensbaan; of Groote God wij loven U ; of Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam, enz. Op zekeren morgen kwam ik op school en vond Philippus met de hand onder het hoofd aan de schrijftafel zitten. Op mijne vraag : Wat is het Philippus? antwoordde hij : alk heb zware hoofdpijn.» Ik voelde de pols en bemerkte, dat hij koorts had. Ik zond hem naar huis en beloofde hem dadelijk geneesmiddelen te zullen brengen. Vier dagen lag die lieve jongen, zonder maar een oogenblik koortsvrij te zijn. Hij gebruikte niets dan medicijnen en water, en was voortdurend bezig met bidden en zingen. Hij bad zoo innig voor zijne ouders, broeders, zusters, enz. en begon na het «amen» weder te zingen. Vroeg men hem naar zijn lichaamstoestand, dan antwoordde hij weinig; maar vroeg men hem over den Heiland, dan opende hij zijne oogen en gaf duidelijk antwoord. Eens zeide zijne moeder: «Philippus, als gij sterft, dan kan ik ook niet meer leven, dan verdrink ik mij in de rivier.» Hij antwoordde: «Moeder! zoo spreken de heidenen, die Jezus niet kennen; maar wij zijn Christenen; ik ga naar Jezus en als moeder den Heere Jezus liefheeft, dan zien wij elkander weder bij Jezus. Den volgenden dag zeide zijne moeder : «Vadertje Philippus, als gij sterft, wie zal mij dan onderwijzen in Gods woord; gij zijt daarin zoo trouw geweest.» Hij antwoordde: Moeder ! als uw hart maar oprecht is voor God, dan zal Hij zelf u onderwijzen en ge weet : de zendeling doet het ook gaarne. De laatste vraag, die ik deed en waarop hij nog duidelijk antwoord gaf was; Philippus pos do roham die Toehan Jesoes ? d. w. z. Stelt gij uw vertrouwen geheel en al op den Heere Jezus ? Zijn kort maar krachtig antwoord was : pos ! d. w. z. Ik vertrouw geheel en al op Hem, ik heb geen vrees, ik ben gerust. Het was smartelijk, hem aan te zien, maar aandoenlijk verblijdend te hooreD, wat hij zeide, zong en bad. Eindelijk kwam het oogenblik, dat hij naar het Vaderhuis zou gaan met de vele woningen. Het was des avonds 7 uur. Hij lag met het hoofd in den schoot zijner moeder. Zijne kleine handen en voeten waren reeds koud. Mijne vrouw vouwde zijne handen samen. Nog eens opende hij de oogen en zong een lied op de wijze van : Jezus gaat vooraan. De woorden zijn in de Battataal : Toehan Jahowa, Djaga djaga ma, Asa mandongani hami, Ima pangidoan nami. d. w. z. Heere Jehova bescherm, bescherm ons en zijt met ons. Dat vragen wij U. De twee volgende regels van dat versje heèft hij hier niet meer gezongen. Zoo ging hij zingende heen, en was zelfs zijn sterven nog eene heerlijke prediking van het Evangelie, want den volgenden morgen kwam Johannes Pangaloan, die ook bij dit sterven tegenwoordig was geweest, tot mij en zeidè : «Mijnheer ! Gij hebt ons dikwijls verteld, hoe blijmoedig kinderen Gods kunnen heengaan; ik heb u wel geloofd, maar kon er mij toch geene voorstelling van maken (de heiden vreest den dood als een spooksel); doch nu heb ik het gezien. Saul, de goedhartige vader, was stil tot God ; maar de hartstochtelijke moeder was wanhopig. Troostwoorden hadden geen vat op haar ; vermaningen hielpen niet. Ik zeide tot haar : Uw zoon is gelukkig, verlost van alle ellende, dat weet gij, en als gij nu met God blijft twisten, die uw kind heeft opgenomen in heerlijkheid, dan kan Jehovah u straffen. Eenige dagen later werd het jongste zusje van Philippus ziek. Deze was in alles het evenbeeld van Philippus. Zij volgde steeds zijn voorbeeld na. De moeder murmureerde en twistte met God, die haar onrecht deed. Mijne vermaningen werkten niets uit. Ook dat kind stierf. Nu was de wanhoop dier moeder grenzenloos. Zij weeklaagde dag en nacht. Wederom zeide ik tot haar: Buk voor Gods wil, vraag Hem om een stil, onderworpen hart. Doet gij dit niet, weet dan, dat Hij u nog erger kan bezoeken, om 11 nederig te maken, opdat gij Hem leert zwijgen. Het hielp niets. Eenige dagen later werd hare oudste dochter ziek. Toen brak dat trotsche wederspannige moederhart. Zij viel voor God in het stof, beleed Hem hare zonden, smeekte om genade en om de herstelling harer dochter, en de Vader van alle barmhartigheid, de God aller vertroosting, ontfermde zich harer en genas de zieke. Wat zijn wij arme menschenkinderen toch ver afgedwaald van de paden des rechts en der waarheid! Wat zijn wij diep gezonken in zonde, ellende, nood en dood! Wat moet er door de kracht des Heiligen Geestes veel bij ons veranderen, voor wij met het hart gelooven en met den mond bekennen en getuigen kunnen : Diepe wijsheid zijn uw paden, Wijsheid zonder eind of paal Zijn, o Hooge God ! Uw daden, Zijn Uw wegen al te maal; Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid, Wij aanbidden, zwijgen stil : Want de wezenlijke Goedheid Maakt het goed met dat Zij 't wil. Gezang 21 : 4. Indien God niet genadig ware, waar bleven wij dan? Gelukkig heeft God geen welgevallen in onzen dood maar in ons leven, al zijn wij ook nog zulke diepgezonken zondaren. — De moeder van Philippus is reeds overleden. Onlangs zonden hare nog levende kinderen ons hunne groeten, met het verzoek, hun spoedig eens een brief te zenden met leering en vermaning. Dat hoop ik te doen. Wij zien uit de geschiedenis dezer beide familiën, wat ieder, die zich zeiven heeft leeren kennen door den Heiligen Geest, moet beamen, dat de zonde eene ontzettende macht is, die alleen door de almacht der liefde Gods kan overwonnen worden, en dat, waar de zonde meerder is geworden, de genade veel meer overvloedig is.