1836 De Zending op Nieuw-Guinea en eenige omliggende Eilanden door Ds. J. W. GUNNING, Zendlngsdirector. El 23 . , ROTTERDAM — J. M. BREDEE. Lichtstralen op den Akker der Wereld. v De Zending op Nieuw-Guinea en eenige omliggende eilanden, door Ds. J. W. GUNNING, Zendingsdirector. De Zending op Nieuw-Guinea en eenige omliggende eilanden.*) Het eiland Nieuw-Guinea is, wanneer men Australië als een vast land beschouwt, en daar zal wel niemand bezwaar tegen hebben, het grootste der wereld. Zijn oppervlakte verkrijgt men, door die van Nederland met 24 te vermenigvuldigen. Zijn bestaan is sedert 1511 in Europa bekend. Zijn naam ontving het toen een Spaansch-zeevaarder, eveneens in de 16de eeuw, langs de Noordkust naar de Molukken voer, en den overigens onjuisten indruk ontving dat dit land veel overeenkomst vertoonde met de bekende kust van Guinea in Afrika. Er zou echter nog geruime tijd verloopen eer onze kennis van dit eiland wat meer omvangrijk werd. Bekend is dat de onderzoekingen tot op den allerlaatsten tijd worden voortgezet, en vooreerst nog wel niet tot een einde zullen worden gebracht. Van dit uitgestrekte gebied rekent Nederland ruim 48% tot zijne bezittingen. De andere helft is ongeveer verdeeld tusschen Duitschland en Engeland; laatst genoemd land heeft (natuurlijk!) het grootste deel. De inwoners vat men zamen onder den verzamelnaam Papoea. Sommigen beweren dat dit een samentrekking is van po'ea-poea, hetgeen kroesharig zou beduiden. Het zal ~ •) Voordracht, gehouden op de Jaarvergadering der Utrechtsche Zendingsvereeniging op 1 Juni 1910. met dezen naam wel gaan als met zoo menige andere; naar de rechte beteekenis en den oorsprong kan men slechts gissen. Intusschen, ondanks dezen gemeenschappelijken naam toonen de verschillende stammen, die het eiland bevolken, zeer vele verschilpunten. Zoo is b. v. het aantal talen zeer groot. Wij komen daarop nader terug. Over het algemeen staat de bevolking op een zeer laag peil van ontwikkeling; behalve aan de noord-westkust zijn of waren de bewoners tot voor korten tijd kannibalen. Ik bespaar U een opsomming van de redenen waarom Nieuw-Guinea uit een economisch oogpunt buitengemeen belangrijk is. Het feit dat Engeland en Duitschland zich gehaast hebben het niet door Nederland bezette gedeelte onder zich te verdeelen; dat de bezetting door Duitschland in Engeland groot opzien wekte, en eenige aanleiding gaf te vreezen voor wrijving tusschen de beide grootmachten; dit alles zal wel als genoegzaam bewijs worden aangemerkt voor de bewering, dat er in Nieuw-Guinea geld te verdienen is. Ik memoreer dit slechts om U er van te overtuigen dat ook de Zending op dit eiland een zeer belangrijke taak heeft te verrichten. Zoo eenigszins mogelijk moet zij den koopman en industrieel vóór zijn. Ten deele is dit haar reeds gelukt; in het vervolg zullen wij nog gelegenheid hebben op de verhouding tusschen beide terug te komen. Ik mag zeker wel bekendheid onderstellen met de hoofdzaken van het werk der Utrechtsche Zendingsvereeniging op Nieuw-Guinea. Ik begin dus met een overzicht in vogelvlucht van den arbeid, die door buitenlandsche corporaties is verricht, in de invloedssferen van Duitschland en van Engeland. Ik sluit daarbij in de eilanden van den Bismarck-Archipel omdat het werk onder de bevolking van deze eilanden, die buitengewoon ruw is of was, en IHHi Aguila en zijn gezin. buitengewoon geneigd tot kannibalisme, zeer leerrijk is voor de Zending in het algemeen. De strijd tegen zonde en heidensch bijgeloof in dit gedeelte van Nieuw-Guinea nam een aanvang in het jaar 1871 toen twee zendelingen van de London Missionary Society, A. W. Murray en S. Mac Farlane, van Lifoe, een der Loyalty eilanden, uitzeilden om Inlandsche Godsdienst-leeraars, naar het nieuw gekozen arbeidsveld over te brengen. In het vervolg zal ons blijken dat de zoozeer geslaagde Zending op de Zuidzee eilanden van overwegenden invloed is geweest voor het Zendingswerk op Nieuw-Guinea, althans voor zoover het van Engelsche broeders uitgaat. Het verhaal van deze eerste vestiging geeft inderdaad aanleiding tot de verzuchting, ergens door zendeling Mac Farlane geslaakt: hoe weinig weet de wereld van de ware helden! Wat men destijds van de Zuidkust van Nieuw-Guinea wist gaf aanleiding genoeg om van het voornemen om een Zending aldaar te beginnen af te zien. Het klimaat stond als hoogst ongunstig bekend, van de bevolking wist men dat zij zich door wildheid onderscheidde, en de aanrakingen, die de Europeanen tot nu toe met haar hadden gehad, waren van zoodanigen aard, dat men het wantrouwen tegen de blanken alleszins kon billijken. De 8 Inlandsche leeraars van het Seminarie te Lifoe, die zich voor dit werk beschikbaar stelden, waren nauwkeurig van dit alles op de hoogte, en hun geestelijke leidslieden hadden alles gedaan wat noodig was hen den ernst der onderneming te doen verstaan. De ervaring heeft bewezen, dat onder hen en onder degenen, die na hen gekomen zijn, ware geloofshelden waren. Trouwens, het eerste begin was moeilijk genoeg. Met een gehuurd vaartuig zeilde men naar de Torresstraat, en liet het anker vallen op eenigen afstand van Darnley-Island. Niemand was bekend met de taal en de bevolking beschouwde natuurlijk de naderende vreemdelingen als vijanden- Wegens het zeer gevaarlijke vaarwater kon het schip niet tot nabij het eiland naderen, en moest een groote afstand in een roeiboot worden afgelegd. Yoor de reis naar het verder gele gen Taöean, waar men ook een station wenschte te vestigen kon men zelfs alleen van zulk een boot gebruik mak^n, waarin de Zendelingen met het inlandsche personeel drie dagen en drie nachten moesten doorbrengen. Alleen door met de grootst mogelijke voorzichtigheid op te treden, en terwijl men telkens door het geven van kleine geschenken de bevolking gunstig zocht te stemmen, gelukte het met haar op vriendschappelijken voet te komen, en van de hoofden de toestemming te verkrijgen voor de vestiging der inlandsche leeraars. Op Darnley-Island bleven er twee achter met hunne echtgenooten, op Taöean voorloopig vier, waarvan echter twee voor het nabij gelegen Sabai bestemd waren. De Zendelingen meenden beter te doen deze twee voorloopig op Taöean te laten, totdat zij zich zouden hebben geoefend in het gebruik der landstaal. Men zeilde toen weder naar het Oosten, ten einde een geschikte plaats te zoeken voor de twee leeraars, die men nog over had. Terwijl de Zendelingen met dit doel in de buurt heen en weer zeilden, ontmoetten zij een boot, die zij op Taöean hadden achtergelaten en waarin zich twee van de daar gevestigde leeraars bevonden, met hunne familieleden. Zij deelden mede, dat twee dagen nadat de Zendelingen Taöean hadden verlaten, het eiland was aangedaan door een handelsvaartuig. De kapitein had een gedeelte van zijn bemanning aan wal gezonden, en terwijl hij de inboorlingen door een aantal gewapende schepelingen op een afstand liet houden, plunderden de anderen de aanplantingen dei bevolking, en keerden met volgeladen booten naar hun schip terug, zonder eenige vergoeding voor hetgeen zij mede namen aan de inboorlingen te schenken. Natuurlijk waren dezen daardoor ten hoogste verbitterd, maar zij waagden niet zich te verzetten uit vrees voor de gewapenden. Hun wraakzucht keerde zich tegen de inlandsche leeraars, die twee dagen geleden in hun midden waren gekomen, en die met de roovers verschillende punten van overeenkomst hadden. Zij verzamelden zich m grooten getale rondom de hutten, die in der haast voor de ctinstenleeraars waren opgeslagen, en begonnen hun krijgsdans, gewoonlijk de inleiding tot een moord partij. Gelukkig had een inlandsch hoofd den zendelingen beloofd voor de Chnstenleeraars te zorgen, en deze weigerde zijn toestemming tot het plegen van den moord. De bevolking nam daarmede echter geen genoegen en bleef de hutten den geheelen nacht omringen. Ook den volgenden morgen zetten zij hunne pogingen voort en er was alle reden te vreezen, dat eindelijk het inlandsche hoofd voor hun aandrang zou bezwijken. Twee der christenen stelden daarom voor in de boot, die de zendelingen hun hadden achtergelaten, te vluchten. De twee anderen echter weigerden. Toen eerstgenoemden het eiland verlieten, namen zij het laatste redmiddel voor de achterblijvenden met de boot mede. Aan den avond van den dag, waarop deze berichten ontvangen waren, liet het schip het anker vallen voor een klein onbewoond eiland. Allen hadden zich reeds ter rust begeven en Mac Farlane zat alleen op het dek en overdacht den toestand. Er was inderdaad alleszins reden aan te nemen, dat de twee op Taöean achtergebleven zendelingen vermoord waren met al de hunnen, lerwijl hij onder den indruk daarvan overwoog wat hem te doen stond, kwamen de twee inlandsche leeraars, voor wie nog geen plaats was gevonden op hem toe. „Wij begrj- pen", zoo zeiden zij, „dat hoogst waarschijnlijk onze broeders op Taöean met de hunnen vermoord zijn. Mocht dit inderdaad zoo wezen, dan verzoeken wij hun plaats te mogen innemen". Dit bleek bij onderzoek niet noodig. Na het vertrek der vluchtelingen was plotseling de houding der inboorlingen veranderd. Zooals zoo menigmaal op allerlei Zendingsterreinen en niet het minst opNieuwGuinea, bleek ook nu weder dat het vertrouwen en de onverschrokkenheid der achterblijvenden den gewenschten invloed had geoefend. Met het plaatsen van inlandsche leeraars werd nu krachtig voortgegaan, vooral nadat opnieuw een aantal leerlingen van het Seminarie te Lifoe zich beschikbaar hadden gesteld. Mac Farlane ging kort daarop naar Engeland, maar keerde van daar terug met een klein stoombootje; de Ellengowan, door zekere Miss Baxter voor het werk beschikbaar gesteld. Zendeling Murray, die reeds hoog bejaard was, verliet weldra den arbeid, maar Mac Farlane bleef dien leiden van uit Somerset, gelegen aan de punt van kaap York, het noordelijkste gedeelte van het vasteland van Australië. Inmiddels was in het jaar 1873 de kust van het oostelijkste gedeelte van het eiland onderzocht door een Engelsch oorlogschip, onder bevel van Kapitein Moresby, naar wien het tot hoofdplaats van het protectoraat verheven PortMoresby is genoemd. Het bleek, dat dit oostelijk gedeelte zeer sterk bevolkt was, en het scheen, dat de inboorlingen aldaar met meer welwillendheid de Europeesche vreemdelingen tegemoet kwamen. Dit alles gaf Bestuurders van de London Missionary Socety aanleiding aan te dringen op uitbreiding van het zendingswerk naar het Oosten. Een gevolg daarvan was dat de later terecht beroemd geworden James Chalmers van Rarotonga naar Nieuw-Guinea werd overgeplaatst. Met zijn aankomst in 1878 begint een nieuwe aera voor de Nieuw-Guinea-Zending. Zonder iets tekort te doen aan de inderdaad groote verdiensten van mannen als Mac-Farlane, Lawes, Wyatt Gill, en dergelijken, kan men toch zonder overdrijving zeggen, dat Chalmers op den gang van zaken op dit zendingsgebied den grootsten invloed heeft geoefend. Men weet niet wat men in dezen man het meest bewonderen moet, zijn geloof, zijn onverschrokkenheid, zijn energie en werkkracht, of misschien ten slotte zijn praktischen zin en handigheid. Hij is de pionier geweest van Nieuw-Guinea. Bijna voortdurend was hij op reis, meestal uitsluitend vergezeld van inlanders, altijd ongewapend. Overal langs de kust wist hij vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen met de bevolking, herhaalde malen werd zijn leven bedreigd, maar zijn koelbloedigheid redde hem voortdurend. Meermalen trad hij als vredestichter op, wanneer twee stammen met elkander in oorlog waren. Hij is verder het binnenland ingedrongen dan ooit een Europeaan vóór hem. Overal waar hij kwam liet hij de sporen van zijn werkzaamheid achter. Trouwens, zijn invloed strekte zich zelfs uit buiten het gebied, dat door hem is bereisd. Hij was overal bekend als Tamate, d. i. leeraar, en men wist dat men van hem niets dan goeds te wachten had. In zeldzame mate vereenigde hij in zich de eigenschappen van een zendeling, en van een onderzoeker. Onze aardrijkskundige en ethnologische kennis is door hem in hooge mate verrijkt geworden. Ik onthoud mij met moeite van het overnemen van eenige citaten uit den rijken schat van de werken door hem of over hem geschreven, of van het vermelden van eenige episoden uit zijn leven. Hij zelf, zoowel als de beide vrouwen, die achtereenvolgens zijn echtgenooten waren, zullen steeds een eerste plaats blijven bekleeden onder de geloofshelden, waarvan de geschiedenis der nieuwere Zending gewaagt. Het spreekt wel van zelf dat zij, die de politieke belangen hadden te behartigen, gaarne van de ervaring en van den raad van zulk een man profiteerden. Men mag dan ook veilig aannemen dat het woord van Chalmeks van invloed is geweest op hetgeen Engeland in die dagen tegenover Nieuw-Guinea heeft gedaan. Vanuit Australië, en bepaaldelijk van uit Queensland, sloeg men begeerige blikken naar het rijke eiland. Vreezende dat een verzoek om Nieuw-Guinea te mogen annexeeren in Londen zou worden afgewezen, besloot men de Regeering van het moederland voor een fait accompli te plaatsen, vertrouwende dat, wanneer de annexetie eenmaal had plaats gehad, men wel de goedkeuring daarop zou ontvangen. Ditmaal echter bleef Engeland weigeren; het verklaarde de annexatie nietig, maar ging in 1884 er toe over rechtstreeks vanuit Engeland het protectoraat af te kondigen, maar nu niet over geheel het nog onbezette gedeelte van Nieuw-Guinea, maar slechts over ongeveer de helft daarvan. Merkwaardig is te lezen wat Chalmers zelf daarvan vertelt in de voorrede van zijn boek getiteld: Pioneering in New-Guinea. Wij lezen daar het volgende: »We accompanied all the Government Expeditions along the coast, and may fairly claim to have done a good part of the work of making thoroughly clear to the natives the meaning of what would otherwise have been to them dumb show. They now comprehend what the hoisting of the flag and the reading of the Proclamation meant. At the same time, we are bound to say, that unless Great Britain does her part in the way we have sought to indicate in the chapters devoted to the Annexation, our influence in New Guinea cannot fail to be hurtful. The Annexation is accomplished, and the author does not doubt that the native rights will be reserved, and that for once we shall attempt to govern a savage race in such a way as best meets their needs. It is open to us to hope that for once we may not exterminate the race in the process of ruling it. r) At the sarae time, he has grave fears that if New Guiuea is handed over to Queensland — and this seems to be by no means improbable — there will be a repetition of one of the saddest and cruellest stories in Australian history; the weaker race will goto the wall, and might will be substituted for right. The young eolony will not readily admit that the savage has any rights and it is altogether too fond of the doctrine that the day of the savage has gone, and it is time that he made way for the robuster, so-called civilized race. The Australian pioneer of the nineteenth century has more faith in physical than in moral suasion, and it will need carefue watching to see that England's annexation-promises are not like piecrust, made only to be broken.« Inmiddels ging het werk gestadig vooruit. Ongetwijfeld waren er ernstige en zeer groote moeilijkheden. Niet alleen dat de Europeesche arbeiders herhaaldelijk onder het zeer ongunstige klimaat leden, maar ook de helpers, die van de Zuidzee-eilanden waren gekomen, bleken zeer vaak tegen het klimaat niet bestand. Bovendien verscheidenen van hen vielen als offers van de bloeddorstigheid der inboorlingen. Merkwaardig echter is, dat ondanks deze vele bezwaren en teleurstellingen, toch altijd de arbeid kon worden voortgezet, omdat zonder eenige moeite iedere ledige plaats weer werd aangevuld, hetzij door een Europeaan, hetzij door een Inlander. Intusschen was het begrijpelijk dat de vraag opkwam 1) Ik cursiveer. of niet inboorlingen van Nieuw-Guinea zelf tot inlandsche zendelingen konden worden opgeleid. Zij zouden nog beter in staat zijn naar het begrip van het volk te spreken, en bovenal, waarschijnlijk beter bestand tegen het klimaat. Zendeling Mac Farlane deed het voorstel tot het oprichten van een seminarie, maar in Londen scheen men voor de zaak niet veel te gevoelen. Het duurde geruimen tijd eer het plan kon worden uitgevoerd. Het was weder de vroeger reeds genoemde Miss Baxter, die ditmaal het geld verschafte voor het oprichten der noodige gebouwen, en een som van f1200 'sjaars voor het onderhoud. Wanneer dit seminarie is opgericht vind ik niet vermeld; ik onderstel dat het omstreeks het jaar 1883 is geweest. Het werd gevestigd op een Murray eiland, een weinig ten zuidoosten van het reeds genoemde Darnley-island. Aanvankelijk had men moeite met het aanwerven van leerlingen, en de eersten die daartoe werden uitgekozen stelden zich slechts beschikbaar onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij nooit ergens zouden worden geplaatst dan met hun eigen goedkeuring. Langzamerhand echter werd de tegenzin overwonnen, en thans heeft men nooit moeite met het aanwerven van nieuwe leerlingen. Bij de oprichting stelde Mac Farlane voor om den leerlingen Engelsch te leeren. Een ander middel om te ontkomen aan de moeilijkheid dat ongeveer elk der leerlingen een andere taal sprak, scheen hij niet te kunnen vinden. Tot mijn leedwezen vind ik niets vermeld omtrent de ervaring die men hiermede heeft opgedaan. Het is mij ook niet volkomen helder of men nu werkelijk de Engelsche taal als voertuig bij het onderwijs gebruikt, dan wel deze taal alleen als een vreemde onderwijst. Van den aanvang af heeft men een soort ambachtsschool aan het seminarie verbonden, en deze heeft onder de leiding van een daar- Jantewai, koning der Humloedhbaai. toe expresselij k uitgezonden broeder aan de zending uitnemende diensten bewezen. Later heeft men een tweede seminarie opgericht te Port-Moresby, welke plaats echter, toen de Regeering die als haar zetel koos, voor dit doel minder geschikt bleek te zijn. Er hebben plannen bestaan tot het oprichten van een derde seminarie, meer naar het oosten gelegen, maar ik heb nog niet vermeld gevonden dat ze zijn uitgevoerd. In elk geval heeft men het nog niet zoover kunnen brengen, dat men het werk kan verrichten zonder de hulp van inlandsche zendelingen van de Zuidzee-eilanden. Het rapport van Commissie I voor de Conferentie, die weldra in Edinburgh zal worden gehouden1), vermeldt dat de L, M. S. op Nieuw-Guinea 14 zendingsposten heeft, onder leiding van een gelijk getal Europeesche arbeiders. Dezen worden bijgestaan door een 150-tal' inlandsche helpers, waarvan 60 van Nieuw-Guinea zelf afkomstig. Het aantal lidmaten der christelijke keik bedraagt 2700. Het aantal Christenen bedraagt ruim 9000, het aantal schoolkinderen circa 3000, terwijljer 94 scholen zijn. Wij mogen van dit arbeidsveld geen afscheid nemen zonder vermeld te hebben, dat Chalmers ten slotte als offer gevallen is voor den arbeid. Op 22 April 1901 werd hij, bij een poging om vrede te stichten tusschen twee elkander beoorlogende stammen met zijn jongeren collega, Oliver Tomkins, en 12 kweekelingen van het semenarie, in de nabijheid van de Aird-River vermoord. Hij had den leeftijd van ongeveer 60 jaar bereikt. Ongetwijfeld zal ook het bloed van dezen martelaar blijken te zijn zaad voor de kerk. Voorwaar, hij heeft niet tevergeefs gearbeid. Ter wille van de historische volgorde steken wij thans over naar den Bischmarck-Archipel. In Australië bestaan 1) En die sedert gehouden is. groote methodistische gemeenten, die sedert ongeveer de helft der vorige eeuw onafhankelijk zijn van de gemeenten in het vaderland, en het zendingswerk op de Zuidzee, eilanden, voor zoover het van methodisten uitgaat, voor hun rekening hebben genomen; daarbij hebben zij het echter niet gelaten, maar in 1875 het zendingswerk op den Bismarck-Archipel ondernomen. Dat was destijds een zeer gewaagde onderneming. Weliswaar beschouwde Engeland deze eilanden als "behoorende tot zijn invloedssfeer, maar van geregeld bestuur was nog geen sprake; men bekommerde zich eenvoudig niet om deze streken. Verandering kwam er in den toestand, toen Engeland en Duitschland het met elkander eens waren geworden, en de Bismarck-Archipel aan Duitschland werd toegewezen. In 1884 volgde toen de annexatie. Evenwel, voor het zoover kwam had er ten gevolge van het ontbreken van alle geregeld gezag op Neu-Pommeren een gebeurtenis plaats gehad, die gelukkig geheel eenig is in de geschiedenis der nieuwere zending. Daar heeft n.1. een zendeling naar het zwaard gegrepen om inlanders te tuchtigen, die eenige van zijn helpers, ook hier van de Zuidzeeeilanden overgekomen, hadden vermoord en opgegeten. De stichter van dit werk is Dr. George Brown. In 1874 trok hij met het zendingsschip John Wesley allereerst naar de Fidsji-eilanden. Daar werd juist het eindexamen gehouden aan de kweekschool van inlandsche leeraars. Nadat een honderdtal candidaten geëxamineerd waren en hun diploma hadden verkregen, trad Brown in de vergadering en deelde het doel van zijn komst mede. Hij wees zeer ernstig op de groote moeilijkheden en gevaren aan het werk verbonden; niettemin verklaarden dadelijk 20 kweekelingen zich bereid om met hem te gaan. Zoovelen kon hij niet gebruiken. Hij koos 8 van de meest geschikten uit, waarvan 5 gehuwd. Bij dezen sloten zich later nog twee anderen aan, en met dit tiental kwam hij in 1875, mede in gezelschap van zendeling W. Fletscher, aan op Neu-Lauenburg. De John Wesley verliet hen weldra, en hun bleef niet anders dan een klein zeilschip, dat slechts voor kustvaart te gebruiken was. Daarmede stak hij over naar Neu-Pommeren en Neu-Mecklenburg; de indruk, dien men van de daar wonende inboorlingen ontving, was buitengemeen ongunstig. Niettemin boden weldra ettelijken van de inlandsche helpers aan zich daar te vestigen. Naar beide eilanden werden twee inlandsche leeraars gezonden. Merkwaardig is een preek den eersten tijd na de aankomst door een der Inlandsche leeraars van de Fidsji eilanden gehouden voor dat een hunner naar Neu Lauenburg afreisde. Sprekende van de moeilijkheden, waarmede de eerste geloofsgezanten op de Fidsji-eilanden te kampen hadden gehad, zeide hij: „gij zegt ongetwijfeld in uw hart: wat gaat ons dat aan? Wij leven ook in een heidensch land en hebben toch geen moeielijkheden. De lieden haten ons niet. Wij hebben genoeg te eten. Wij slapen iederen nacht in vrede. Wanneer hebben wij iets van haat bemerkt? Nu zeg ik u: Wacht maar. De beurt komt ook aan ons, Gods woord blijkt waar te zijn. Wij zullen ook wel gehaat worden. Wacht slechts totdat gij hun taal kent, totdat gij deze lieden wegens hun zonden bestraft, totdat gij hen toe boete aanspoort, totdat gij hen wegens hun hoogmoed berispt, totdat gij hun het kruis van Christus predikt. Dan zal uw beurt ook wel komen". Deze voorspelling zou weldra op treurige wijze in vervulling gaan. Op een zekeren dag zat Brown in zijn studeerkamer, toen plotseling een inboorling hem door het ven- ster de ontzettende mare toeriep, dat aan de overzijde, op het Gazelle Schiereiland het noordelijkste gedeelte van Neu-Pommeren, vier inlandsche leeraars waren vermoord en opgegeten. Hunne vrouwen en kinderen verkeerden in het grootste gevaar. Brown begreep dadelijk den ernst van den toestand. Hij zond een boodschap naar het inlandsch hoofd, die de voornaamste schuldige was, en verzocht dezen tot hem te komen. Hij kreeg echter ten antwoord dat er nu reeds vier Christenen waren opgegeten, en dat de toespijs reeds gereed gemaakt werd waarmee hij zelf, en de andere Europeanen, die op de eilanden waren, zouden worden genuttigd. Brown was toen van oordeel dat krachtdadig moest worden opgetreden. Hij trad in overleg met Europeesche handelaren van Neu-Lauenburg en Neu-Pommeren, een inlandsche stam schaarde zich aan hun zijde, en er werd een formeele expeditie uitgerust die de schuldigen tuchtigde. De indruk was geweldig; sedert dien tijd zijn de zendelingen nooit weer lastig gevallen op deze wijze. Dat de zaak groot opzien verwekte zoowel in zendingskringen als daarbuiten, behoeft niet te worden gezegd. De Engelsche Regeering stelde een onderzoek in, maar kon niets vinden, waaruit zij aanleiding kon nemen Brown te straffen. Een aantal deskundigen sloot zich bij dit oordeel aan. Van zeer verschillende ziide is beweerd, dat men Brown om hetgeen hij deed niet mocht berispen. Men zal bij de beoordeeling van deze zaak in aanmerking moeten nemen dat destijds, het bloedbad had plaats in April 1878, nog geen Europeesch bestuur in den BismarckArchipel gevestigd was, zoodat niemand zich geroepen kon achten de schuldigen te straffen. Op dit oogenblik zou zoo iets niet meer noodig zijn. Volgens algemeen gevoelen zou het leven van alle Europeaen en alle vreemdelingen groot gevaar hebben geloopen, wanneer Brown niet zoo energiek ware opgetreden. Intusschen laat ons hopen dat dit geval, dat tot heden geheel eenig is in de geschiedenis der nieuwere Zending, ook eenig zal blijven. De Katholieke Zendelingen, die zich helaas ook op NeuPommeren hebben gevestigd, noemen dikwerf smadelijk het werk der methodisten «de zwarte Lotu». Lotu schijnt leer te beduiden. Met het epitheton zwart doelen zij op het groot aantal zwarte leeraars, die de methodisten in hun dienst hebben terwijl daarentegen de katholieken zoovele Europeesche krachten in het werk hebben gesteld. Intusschen, de methodisten-zending laat zich dezen naam welgevallen. Zij weet wat zij te danken heeft aan de inlandsche helpers. De geest, die deze mannen bezielde, blijkt uit dewyze waarop een hunner zijn komst opNeuMecklenburg beschrijft. „Het waren moeilijke dagen, die wij in den aanvang doorleefden. De inboorlingen zagen ons aan als waren wij wilde dieren. Zij begrepen niet wat wij zeiden en deden. Het was duidelijk dat zij ons wantrouwden en aanvankelijk wilden zij ons zelfs geen voedingsmiddelen verschaffen. Dikwijls moest ik met mijn familie hongerig naar bed gaar. Toen ik mijn huis begon te bouwen en den grond daarom heen in orde te brengen, lieten zij zich voor elke hulp, die zij ons verschaften, duur betalen. Van hulpvaardigheid en liefde was geen spoor; wij hadden dagen van angst, honger en van ellende." Toen de man deze moeilijkbeden te boven was, werden zijn familieleden ziek. Twee zijner kinderen stierven. Bij een poging om zijn kranke vrouw over te brengen naar het eiland waar Brown woonde ten einde daar hulp te verkrijgen, stierf zij onderweg. Er was juist een storm opgestoken, en de arme man kon zijn post aan het roer niet verlaten, op het oogenblik toen hij zijn vrouw zag sterven. Het pleit zeker wel voor den ernst dezer Christenen van de Zuidzee, dat men nooit tevergeefs een beroep op hen deed, wanneer het noodig bleek open gevallen plaatsen weder aan te vullen. De organisatie van dit werk vertoont veel overeenkomst met die, welke wij in de Minahassa, het Ambonsche, en dergelijke streken kennen. Zij behoeft hier verder niet te worden besproken. Daarentegen moet met een enkel woord melding gemaakt worden van het seminarie op Oeloe, een klein eiland, evenals Neu Lauenburg tusschen de beide hoofdeilanden gelegen. Ook hier was de ervaring dat zelfs de inlanders van de Zuidzee eilanden tegen het moordende klimaat niet bestand waren, mede aanleiding tot oprichting van dit seminarie. Maar bovendien drong daartoe de steeds sterker wordende behoefte aan inlandsch hulppersoneel. De zendelingen sturen de beste leerlingen van de in hun districten opgerichte scholen naar dit seminarie, waar zij een degeliike opleiding ontvangen. Het dialect van het Gazelle Schiereiland wordt als voertuig bij het onderwijs gebruikt; men gelooft dat dit de taal zal kunnen worden voor school en kerk. Aan het seminarie is een plantage verbonden, waarin ook kweekellngen arbeiden. Ze is echter zoo uitgestrekt (in 1906 waren er 18000 cocospalmen geplant, waarvan een groot gedeelte spoedig vrucht zou dragen, terwijl nog andere cultures op de plantage uitgeoefend worden) dat de dertig tot veertig kweekelingen het werk niet alleen konden verrichten, en dus naar andere arbeidskrachten moest worden omgezien. Onder de zelfde voorwaarden als waaronder de handelaren op de verschillende plantages arbeiders huren, heeft men nu heidenen in het werk gesteld, die echter tevens de avondscholen, op de plantage opgericht, bezoeken, en daardoor onder christelijken invloed komen. De oudste leerlingen van het seminarie verrichten in die school, en in de gemeenten in den omtrek het werk zoowel van onderwijzers als van godsdienstleeraars, ammer is het dat door de groote behoefte aan inlandsche hulpkrachten de leerlingen menigmaal niet den geheelen cursus kunnen afloopen. De zendelingen waren aanvankelijk uitsluitend Engelschen. Nu de Bismarck-Archipel onder Duitsch Bestuur staat neemt het Zendingsbestuur in Australië echter ook geregeld Duitsche zendelingen in zijn dienst. Voor Christelijke literatuur wordt zooveel mogelijk gezorgd; de omzet van christelijke boeken beloopt reeds 3 tot 400 Mark per jaai. De gemeenten beginnen hoe langer zoo meer bij te dragen voor hun eigen onderhoud. Dat kerk en schoolgebouwen en woningen voor de inlandsche leeraars op kosten der bevolking worden gebouwd spreekt van zelf. Maar bovendien wordt jaarlijks 25000 Mark voor de zending gecollecteerd. De voornaamste gelegenheden, waarbij dit geschiedt, zijn de zendingsfeesten, die zich reeds een plaats in het volksleven hebben veroverd. Wanneer zulk een feest nadert verhuurt menig inlandsch Christen zich tijdelijk op een plantage, ten einde genoeg te verdienen om een gift voor de zending op het zendingfeest te unnen meebrengen. Het werk gaat gezegend vooruit, in 1901 (latere statistieken heb ik nog niet kunnen krijgen) werkten op den Bismarck-Achipel 6 Europeesche zen- o-nof-!n' Er Waren t0en 106 Ghristelijke gemeenten met 2'96 lidmaten, circa 7400 gedoopten, en 13000 „aanhangers", in het geheel dus een getal van ruim 23000 zielen. De werkwijze der Methodisten brengt mede dat met doop langer wordt gewacht dan op andere Zendingsvelden. Daar zouden dus waarschijnlijk vele van de 13000 „aanhangers" reeds gedoopt zijn. In elk geval zijn zij als doopcandi- daten te beschouwen. Er waren toen 101 scholen met circa 3000 leerlingen. Er is reden aan te nemen dat op dit oogenblik deze getallen belangrijk grooter zijn. Over den invloed der zending hoort men algemeen roemen. Overal waar inlandsche leeraars gevestigd zijn, vermindert de barbaarschheid, en verdwijnt het kannibalisme. De invloed van het Christendom is het sterkst op het z.g. Gazelle Schiereiland, maar ook het verdere gedeelte van Neu-Pommeren en Neu-Mecklenburg, opent zich voor het Evangelie. Wij steken thans weder over naar het vasteland van Nieuw-Guinea, en wel naar de Huongolf. Wij vinden daar het zeer hoopvolle arbeidsveld van de Luthersche gemeenten in Beieren, die, naar de plaats waar haar Bestuur gevestigd is, onder den naam van Neuendettelsauer Mission bekend is. De pioniers van dit werk waren de Broeders Fliekl en Tremel, die zich in 1886 hier vestigden. Er arbeiden hier 23 geordende geestelijken, 7 niet geordende Europeesche helpers, twee helpers, en een zeeman. Het aantal gedoopten bedraagt op dit oogenblik bijna 2000; vooral in het laatste jaar was de toename zeer verblijdend. Het aantal leerlingen op de scholen bedraagt bijna 600, waarvan ruim 154 meisjes. Yan deze leerlingen zijn ruim de helft kostleerlingen, (waarover straks nader) en onder hen 28 meisjes. Na hetgeen wij tot nu toe van de zending op NieuwGuinea hebben gehoord valt het ons dadelijk op, dat de B.B. van de Neuendettelsauer Mission geen gebruik heb. ben gemaakt van inlandsche helpers, hetzij van de Zuidzeeeilanden, hetzij van elders. De oorzaak hier van zal wel zijn, dat wij hier met streng confessioneele Lutherschen te doen hebben. Onder de Zendingcorporaties, die op de Cioeroe en Njora van Harewani. Zuidzee-eilanden of in Australië arbeiden is er geen van deze kerkelijke kleur. De broeders uit Neuendettelsau vonden dus waarschijnlijk op het arbeidsveld van deze corporaties niet de hulpkrachten, die zij wenschten. Zij vroegen en kregen voor het bouwen van hunne woningen hulp van eenige inlandsche Christenen van den BismarckArchipel; maar inlandsche leeraars betrokken zij vandaar evenmin als van elders. Ik kan niet ontkennen dat ik dit feit betreur. Het standpunt waarop de beide oudste Zendingscorporaties, de London Missionary Society en het Nederlandsch Zendelinggenootschap, zich hebben geplaatst, schijnt mij het eenig juiste. Zij hebben van den aanvang geweigerd onze confessioneele verschillen naar het Zendingsveld over te brengen. En zelfs in de kringen der Gereformeerde Zendelingen wordt op dit oogenblik erkend, dat het niet aangaat onze belijdenisschriften aan de inlandsche Christenen in handen te geven, maar dat men moet wachten totdat de inlandsche Christelijke kerk zelf haar geloofsbelijdenis opstelt. Intusschen, erkend moet worden dat deze Luthersche broeders practische menschen zijn. Zij hebben een anderen weg ingeslagen, die tot gewenschte resultaten heeft geleid. Hun eerste zendingspost was Simbang, in de onmiddellijke nabijheid van Pinschhafen, destijds de zetel van het Europeesche Bestuur, maar thans wegens het ongezonde klimaat als zoodanig verlaten. De broeders waren dus voortdurend in de gelegenheid de wijze van werken van de zoogenaamde Duitsche Nieuw-Guinea Compagnie te bestudeeren. Wellicht heeft dit de Zendelingen er toe geleid haar voorbeeld te volgen. Men vindt althans op al hun posten plantages, die soms een uitgestrektheid hebben van 500 H. A. Winst voor de zendingskas werpen ze nog niet af, maar wellicht zal dit spoedig het geval zijn. De beteeke- nis voor de zending van deze plantages ligt echter elders. Immers, de zendelingen hebben nu werkkrachten noodig, en dezen huren zij op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden, als de handelsondernemingen. Misschien mag ik de toestanden hier vergelijken bij die welke ik in Deli heb aanschouwd. Op de plantage's aldaar vindt men groote gebouwen voor de koelies. De ongehuwden onder hen wonen tezamen, voor de gehuwden zijn er afzonderlijke huisjes, die echter of zeer dicht bij elkander liggen, of aaneen zijn gebouwd op de wijze als in onze arbeiderswijken. Wie zich nu voorstelt dat een zendeling zulk een plantage aanlegt, en dat hij daarvoor van elders werkkrachten moet aanwerven, voor wie hij woningen moet bouwen; wie verder bedenkt dat deze arbeiders toch niet den geheelen dag kunnen werken, althans niet gedurende de avonduren, die zal zich licht kunnen voorstellen dat uit deze kolonies van plantage-arbeiders, die wel voor het meerendeel tot het jongere geslacht zullen hebben behoord, kostscholen zijn gegroeid. Ik sta niet in voor de juistheid van de vergelijking, maar wel voor het resultaat. Niet altijd was het gemakkelijk de noodige koelies te krijgen voor de plantages, en dus ook leerlingen voor de kostscholen. Soms waren ernstige moeilijkheden te overwinnen, voornamelijk uit het wantrouwen der bevolking voortspruitende. Ten slotte evenwel kreeg men het zoo ver, dat zich meestal een grooter aantal aanmeldde dan geplaatst kon worden. Het resultaat was niet dadelijk bevredigend. De kost-leerlingen, d. w. z. de koelies, verbonden zich meestal voor een half jaar, of hoogstens voor een jaar en keerden dan naar hun dorpen terug. Geen hunner vroeg tijdens zijn verblijf in de kostschool om den Doop. Toch scheen wel dat het verblijf aldaar een gunstigen invloed oefende op zedelijke toestanden, en vooral kregen de heidensche voorstellingen een stoot, waardoor zij aan het wankelen werden gebracht. Dit geschiedde het sterkst wanneer reeds ontslagen koelies na afloop van eenigen tijd zich opnieuw aanmeldden, en weer een half of een heel jaar in de kostschool doorbrachten. De zendelingen verloren velen van hun vroegere leerlingen uit het oog. Maar met andere bleven zij betrekkingen onderhouden. En toen deden zij plotseling een zeer eigenaardige ervaring op. Ieder onzer kent de roem seram op Nieuw-Guinea. Deze gebouwen schijnen over geheel Nieuw-Guinea voor te komen. Natuurlijk zijn er verschilpunten, zoowel wat den uiterlijken vorm aangaat, als het gebruik dat er van gemaakt wordt. Maar overal vind ik vermeld, dat ze dienen tot verblijfplaats van ongehuwde knapen en dikwerf van mannen. Op Engelsch Nieuw-Guinea heeten zij doeboe; regel schijnt daar, dat ook gehuwde mannen zeer vaak den nacht in de doeboe doorbrengen. Aan de Hoeongolf heeten zij loem, hetgeen natuurlijk etymologisch geheel hetzelfde is als roem en overeenkomt met het Maleische roemah, d. i. huis. Dat het epitheton seram hier nog ontbreekt, bewijst dat de Mohammedaansche invloed nog niet zoo ver is doorgedrongen. De Broeders van Neuendettelsau vermelden, dat deze loems gebruikt worden voor verblijfplaats van knapen; verder voor een soort van geheimen eeredienst en eindelijk voor volksver gaderingen. De gebouwen nu, waarin de Broeders onderwijs gaven, bouwden zij in den trant van deze loems, en zij gaven die denzelfden naam, alleen met de toevoeging: „papia", d.i. papier, omdat men daar voor lezen en schrijven papier gebruikte. Na eenigen tijd deden nu de zendelingen de ver- blijdende ervaring op, dat sommigen van hun leerlingen, in hun eigen dorpen teruggekeerd, aldaar hun volksgenooten wisten te bewegen om naast de bestaande loem, ook een loem-papia op te richten, waar dan de vroegere scholieren van de zendelingen een rol speelden, als van eenoog in het land der blinden. Evenwel, zij bereidden op deze wijze den weg'voor de zendelingen. Wanneer dezen later op een evangelisatiereis zulk een dorp bezochten, vonden zij dadelijk een plaats gereed waar zij een samenkomst konden houden, en een schare toehoorders, die reeds eenigszins aan dergelijke samenkomsten gewoon was. Zelfs werd op deze wijze de viering van den Zondag hier en daar gebruikelijk. Het kwam weieens voor dat een vroegere scholier zich vergfste met de telling der dagen, en daardoor den Zondag te vroeg of te laat vierde; maar dergelijke kleine onnauwkeurigheden werden gemakkelijk gecorrigeerd. In elk geval vormde zich rondom de zendingsposten een kring van dorpen, die, zooals de Duitsche Broeders het eigenaardig uitdrukken, „christlich angeregt" waren. Ook onder de meisjes deed zich de invloed dezer beweging gelden. Weldra kwamen er ettelijken tot de zendelingen, bij wie zich ook oudere vrouwen voegden, met de vraag waarom zij niet evenals de jongens lezen en schrijven zouden leeren. Natuurlijk werd op dit verzoek ingegaan. Op de plantages was wel werk voor vrouwen te vinden; zij werden nu 's morgens onderwezen, en moesten 's middags arbeiden voor de kost. Uit den kring der oudscholieren kwamen de eerste doopelingen voort, aanvankelijk alleen mannen, later ook vrouwen. Langzamerhand werden ook inlandsche helpers opgeleid, en de berichten uit den laatsten tijd geven het verblijdende bewijs, dat de Christenen hoe langer zoo meer hun plicht beginnen te beseffen het Evangelie te prediken aan hun nog niet bekeerde volksgenooten. Men krijgt den indruk dat hier, misschien soms wat enghartig (zoo worden b.v. polygamisten gedwongen al hun vrouwen op één na weg te sturen) maar in elk geval zeer degelijk en met groote toewijding wordt gearbeid. De Neuendettelsauer zending op Nieuw-Guinea wordt niet zonder reden als een der meest hoopvolle beschreven. Alvorens van dit belangrijk arbeidsveld af te stappen, veroorloven wij ons het onderstaand bericht van zendeling Keiszer uit „De Nederlander" van 23 Juli over te nemen : Op een Zondag des vorigen jaars had hij gesproken over den plicht tot getuigen, en gezegd dat ieder Christen moest schijnen als een licht in de duisternis des heidendoms, en deze woorden troffen vier jonge mannen in het hart. Dienzelfden avond ontmoette een hunner, Fungmo genaamd, zijn vriend Kupa en wenkte hem afzonderlijk. Poen zij alleen waren, zeide hij: „de preek van dezen morgen heeft mijn hart brandende gemaakt," waarop de ander antwoordde: „zoo gaat het met mij ook". Toen ze er verder over spraken, dat ze gaarne als Evangelieboden dieper landwaarts in wilden gaan, waar nog alles in heidensche duisternis verkeerde, kwam de vraag: „maar zal de Zendeling ons aannemen, als we ons aanbieden?" De een zeide: „als hij eens tot ons zegt: maar ge zijt zelf nog pas van het heidendom bekeerd, hoe wilt ge dan anderen prediken," waarop de ander antwoordde: «ik heb al eens aan de zendeling gezegd, dat ik tot geheel onwetenden wilde gaan, doch hij heeft mij reeds afgewezen, maar nu laat ik mij niet meer afwijzen». Toen kwam het bezwaar dat ze beiden reeds een vrouw hadden, en een hunner zelfs twee kinderen. Ze besloten toen om nog eenige dagen te wachten, om zich zeiven te beproeven, of hun hart getrouw bleef aan het opgevatte voornemen. Eenige dagen later waren twee andere vrienden bij elkaar en vroeg de een onverwachts aan de ander: „denkt ge dat de zendeling mij als helper zou willen aannemen? Verwonderd antwoordde zijn vriend: „Wat wilt gij naar de heidenen gaan, dat wilde ik ook, hoe heerlijk, dan zijn wij met ons beiden." Doch ook bij dezen kwam twijfel of ze aangenomen zouden worden, want de een kon lezen nog schrijven, en de ander alleen lezen. Weer een paar dagen later, besloot dit tweetal om den reeds genoemden Fungmo met wien ze beiden bevriend waren, in hun vertrouwen te nemen, en toen ze ontdekten, dat alle vier hetzelfde voornemen koesterden, besloten ze om reeds Zaterdagavond gezamenlijk naar den zendeling te gaan. Maar toen ze daar voor hem zaten, durfde geen van allen te beginnen, doch eindelijk nam Kupa, die de meestbespraakte was, bet woord. De zendeling verheugde zich zeer over deze wakkere jonge mannen maar wilde ze eerst toch wat beproeven; daarom vraagde hij, nadat Kupa had uitgesproken: „Ja jongens, maar wat is uw bedoeling, voor hoeveel maanden wilt ge naar het binnenland trekken?" Ze keken elkaar aan, maar niemand wist, wat hierop te antwoorden. Toen wendde de zendeling zich weer tot den woordvoerder en zeide: „zeg maar ronduit hoe ge er over denkt." „Ik dacht, daar we elkaar in den hemel toch weervinden, ook wanneer we op aarde gescheiden zijn, zouden we dan niet bereid zijn ons gansche leven onder vreemde door te brengen ?" Dit antwoord had de zendeling nauwelijks durven verwachten; hij nam dus de vier mannen met blijdschap aan, nadat hij gehoord had, dat ook hunne vrouwen bereid waren om hen te vergezellen. Hoe groot was de verrassing der gemeente, toen haar op Paasch-Zondag het besluit der vier mannen door den zendeling werd medegedeeld. Het was echter zaak om tot het einde van den regentijd te wachten met de uitzending, en zoo bleven er nog eenige maanden ter voorbereiding over. In dien tyd kon zendeling Keiszer hen nog verder onderrichten en voor hun ambt opleiden, wat ook hunne begeerte was; ook werden er boden gezonden naar de Hepu's, dieper landwaarts in, om te vragen, of zij de vier evangelieboden wilden ontvangen. Dezen waren daartoe bereid, doch na eenigen tijd kwam het verontrustende bericht, dat een naburige stam den Hupe-stam dreigde om, als zij hunne afgoden verlieten, hen zelf en de Christenpredikers te dooden. Dit bericht veroorzaakte eerst wel eenige ontsteltenis, maar spoedig zette ons viertal alle vrees en angst ter zijde, en besloot om zich door niets van hun voornemen af te laten brengen. Nog waren alle toebereidselen voor de uitzending niet gereed, of reeds eenige van de Hupe-stam kwamen om hunne vier leeraren met hunne bezittingen al te halen, zoodat reeds den volgenden Zondag, 6 September 1908 de inzegening plaats had, waarbij Zendeling Keiszer tot tekst nam Matth. 10:16: «Zie ik zend u als schapen te midden der wolven, zyjt dan voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven." Daarna kwamen de vier broeders naar voren en werd hun gevraagd: «Wilt gij uw leven doorbrengen onder de heidenen; wilt gij vlijtig arbeiden en hun door uwen wandel toonen, wat het onderscheid is tusschen Christenen en heidenen; wilt gij vlijtig arbeiden en hun daardoor een goed voorbeeld geven en wilt gij uw leven lang trouw blijven aan het Woord Gods?" Nadat zij allen deze vragen met „ja" beantwoord hadden, werden zij tot hun nieuwen dienst ingezegend. En toen verder op den dag nog een afscheidsfeest plaats had gehad, waarbij menig goed woord werd gesproken en ieder der vier broeders een korte toespraak hield werd s Maandagsochtends een korte godsdienstoefening gehouden, waarna zij vertrokken. Bij het afscheid werden vele tranen gestort, en eenige makkers geleiden de kleine schare tot aan het doel hunner reis, om aan de thuisblijvenden te kunnen mededeelen, dat zij door den Hupestam vriendelijk waren ontvangen. Deze 4 inboorlingen zijn tot hiertoe trouw gebleven op hunnen afgelegen post, ofschoon de verhouding der heidensche stamgenooten tegenover hen niet altijd even vriendelijk was en ze weinig hulp kregen by het bouwen hunner woningen. Eenmaal zelfs wilde men hen naar het leven staan, maar de Heer heeft hen tot hiertoe bewaard, en van tijd tot tijd komt een der zendelingen hen op hun eenzamen post bezoeken. Ook mochten zij reeds enkele malen als vredestichters werkzaam zijn onder hunne strijdlustige landgenooten. Geve de Heer dat ook door hun dienst Zijn Evangelie ingang vinde in menig hart, dat nu nog in duisternis des heidendoms verkeert. Begeven wij ons van de Hoeongolf weer een weinig westwaarts, dan betreden wij een terrein waar tot nu toe met veel tranen gezaaid is, en waar weliswaar het ochtendgloren van een nieuwen dag zich schijnt te vertoonen, maar met nog vrij ongewisse kenteekenen. Ik bedoel het arbeidsveld van de Rheinische Missions Gesellschaft met zijn vier zendingsposten Siar, Ragetta, Bogadjim, en Bongoe, allen gelegen in de nabijheid van Stephansort, de havenplaats die aangelegd werd nadat de Finschhaven verlaten moest worden. Een andere post een tijdlang op het kleine eilani Dampir gevestigd, moest worden opgeheven. Er is hier voorwaar met tranen gezaaid. In 1887 kwa- men de eerste Evangelieboden hier aan, en voordat 20 jaren verloopen waren, waren reeds 20 graven gedolven, terwijl bovendien 9 zendelingen wegens hun gezondheidstoestand het land voor altijd hadden moeten verlaten. Een enkele aangrijpende episode moge hier worden vermeld. In het Jaar 1893 werd zendeling Arff opgedragen om, naar het voorbeeld dat door de Neuendettelsauer Broeders gegeven was, op een berg in de nabijheid van Bogadjim een gezondheidsstation te vestigen. Met zijn jonge vrouw beklom hij den berg, maar werd spoedig na zijn aankomst door de koorts aangetast. In een zeer gebrekkige hut van een Papoea vond de zieke een onderkomen, maar zijn toestand verergerde voortdurend, en toen in den nacht ten gevolge van een ongeluk de hut begon over te hangen, stierf de zieke. Zijn echtgenoote kon niet besluiten het lijk van haren man onder deze heidenen achter te laten, en zij zond dadelijk een bode naar den meest nabijzijnden zendingspost, ten einde hulp te zoeken. De vraag was echter of deze kon worden verleend, en reeds maakte de vrouw zich gereed om zelf de lijkkist voor haren echtgenoot gereed te maken. Gelukkig kwam op het laatste oogenblik hulp opdagen, en werd het lijk naar beneden gedragen en op den zendingspost behoorlijk begraven. Een ander treffend geval is het volgende: Er waren eenige nieuwe Broeders juist uit Europa gekomen, ten einde de gedunde gelederen der zendelingen te komen versterken. Een hunner gaat des daags na zijn aankomst met een zijner collega's op de jacht; zijn geweer schijnt niet geheel in orde te zijn geweest, althans hij kreeg bij het afschieten de volle lading in het gezicht en was onmiddellijk een lijk. Door de welwillendheid van het Bestuur der Rheinische Missions Gesellschaft kreeg ik inzage van een rapport door Inspektor Kriele na een bezoek aan dit arbeidsveld in Juli 1909 uitgebracht. Ik geloof niet onbescheiden te zijn, indien ik daaruit het volgende overneem. Vooreerst constateert hij dat het werk, wat zijn omvang aangaat, nog ongeveer op dezelfde hoogte staat als bij den aanvang. De vier bovengenoemde posten zijn in elkanders onmiddellijke nabijheid gelegen, soms op een afstand van niet meer dan een half uur, en zouden gemakkelijk door twee zendelingen kunnen worden bediend. In menig opzicht schijnt de bevolking veel meer toegankelijk voor het Evangelie dan voorheen; de godsdienstoefeningen worden goed bezocht, en oppervlakkig krijgt men den indruk dat de aanwezigen goed zitten te luisteren. Vergelijkt men echter den toestand bij dien in den arbeid van de Neuendettersauer Mission, dan valt hij geweldig tegen. De belangstelling is meer schijn dan wezen, en terwijl zij aan de Hoeongolf gaarne een reis van 6 a 8 uur maken om een godsdienstoefening te kunnen bijwonen, en ter wille daarvan den avond voor den Zondag ter plaatse waar de kerk staat aankomen, kost het op het terrein der R. M. G. moeite de hoorders een reis naar een post te laten maken die slechts een half uur verwijderd is, wanneer door omstandigheden geen godsdienstoefening in eigen gemeente kan worden gehouden. Op het terrein der Luthersche Broeders (wij merkten het reeds op) neemt het aantal dergenen, die zich voor het zendingswerk onder hun heidensche volksgenooten beschikbaar stellen, voortdurend toe; op dat der Barmensche Broeders is daarvan nog geen sprake. Voor zoover mogelijk worden de oorzaken van dezen toestand opgespoord. Op den voorgrond staat natuurlijk de voortdurende wisseling der arbeiders, ten gevolge van het zoozeer ongunstige klimaat. De Broeders schijnen ook hier het voorbeeld van de Neuendettelsauer Zending te hebben gevolgd, en plantages met daarmede verbonden kostscholen te hebben opgericht. Maar eerstgenoemde zijn veel te klein, en daardoor worden laatstgenoemde veel te duur. Op een zendingsveld als dit behoort elke post met minstens twee zendelingen bezet te zijn, ter wille van het klimaat dat telkens plotsel ing een der arbeiders kan dwingen te repatrieeren, maar vooral (en hierop wijs ik met nadruk) opdat, terwijl een der Broeders op den post blijft, de andere gelegenheid zou hebben het binnenland te bereizen. Inspektor Kriele constateert met leedwezen, dat dit nog niet of ternauwernood is geschied. Eindelijk wijst hij op het feit, dat op elk der vier posten een verschillende taal wordt gesproken, zoodat feitelijk iedere broeder aan zijn eigen post vastgenageld zit, en het letterkundig werk, dat de een verricht, aan den ander in het geheel niet ten goede komt. Met eenige verbazing mis ik in deze beschouwing de opmerking, dat hier niet, zooals met zooveel succes aan de zuidkust en aan den Bismarck-Archipel is geschied, gewerkt is met inlandsche hulpkrachten van elders aangevoerd. Deze afwijking van een zoo beproefde methode is bij de Luthersche Broeders verklaarbaar; bij de Barmensche geenszins. Indien er overwegende redenen waren om ditmaal geen hulp te vragen van het oosten (de Zuidzee eilanden) of van het noorden (den Bismarck-Archipel) welnu, dan had men immers de noodige werkkrachten van Sumatra, van het eigen arbeidsveld kunnen laten komen. Dat men hier is afgeweken van een werkmethode, elders met zoo goed gevolg toegepast, is misschien op goede gronden te verdedigen ; maar die gronden hadden dan toch wel genoemd mogen worden. D 1) Nadat Ik het bovenstaande schreef vernam ik dat zend. HANKE thans Inspektor Kriele eindigt zijn rapport met het uitspreken van eenige wenschen en het aangeven van maatregelen, die verbetering in den toestand kunnen brengen. Laat ons van dit arbeidsveld, dat in verschillende opzichten aan het onze doet denken, afscheid nemen met den wensch en de bede dat weldra het hier met tranen uitgestrooide zaad rijke vruchten mogen dragen. Na deze vrij uitvoerige bespreking van de voornaamste en oudste arbeidsvelden op Engelsch en Duitsch Nieuw- inea meen ik te kunnen volstaan met een korte vermelding van het werk der Anglikanen op de Zuidoostkust van Kaap Dusie tot aan den grens van Kaiser-Wilhelmsland, en van de Wesleyanan op de Louisiaden en de d Entrecasteaux-eilanden. Beide arbeidsvelden worden van uit Australië bestuurd. Met blijdschap mogen wij constateeren dat de Anglikanen hier volstrekt geen pogingen hebben gedaan zich in te dringen in het arbeidsveld der L. M. S., maar met de zendelingen van deze vereeniging samenwerken. De arbeid begon in 1891. De Anglikanen hadden eerst veel met het ongezonde klimaat te kampen; na verloop van een vijftal jaren evenwel begon zich hun arbeidsveld op de gewenschte wijze te ontwikkelen. Zij hebben thans acht zendingsposten met 6 Europeesche zendelingen, 4 zendingszusters, en 21 inlandsche helpers. Het aantal christenen bedraagt 715 en het aantal schoolkinderen 315. Het werk der Wesleyanen was van den aanvang af zeer voorspoedig. Zij hebben thans 4 zendingsposten en 35 Christelijke gemeenten. Het aantal Christenen bedraagt bijna 17900. Er zijn 6 Europeesche zendelingen, 4 zendingszusters en 41 inlandsche helpers. ~ onderzoeken of wellicht inl. helpers van de L. M. op het arbeidsveld der R. M. G. op N. Guinea gebruikt kunnen worden. En thans nog een enkel woord over de katholieke Zending op Nieuw-Guinea. Het doet weldadig aan te kunnen constateeren dat zij, althans op twee terreinen, zich onder heidenen heeft gevestigd, waar destijds van Protestantsche zending nog geen sprake was. Dit geldt echter niet van drie andere kringen hunner werkzaamheid, waar zij heiaasde methode heeft gevolgd, ons uit de Minahassa maar al te goed bekend. In Engelsch Nieuw-Guinea hebben de Roomschen zich gevestigd ongeveer in het centrum van den arbeid der Protestanten, nl. op het Yule Island en in de daartegenover gelegen districten Roro, Makeo, Pokao en Oeni-Oeni. Aanvankelijk hadden ook zij met zeer groote moeilijkheden te kampen die ^ een gevolg waren van het moordende klimaat. In 1S85 werd voor het eerst de Mis bediend, maar het duurde nog tien jaren voor van eigenlijken zendingsarbeid gesproken kon worden, en in de eerste dertien jaren stierven niet minder dan 28 missionnarissen, waarvan de meesten den leeftijd van 40 jaren niet bereikten. De methode van werken vertoont naar het schijnt veel overeenkomst met die, welke wij uit onze koloniën kennen. Vooreerst zijn er op het Tule eiland, de zetel van den Bisschop, twee z.g. weeshuizen, bestemd voor kinderen van Europeesche vaders en inlandsche moeders. Er is wel eenige reden te onderstellen dat deze z.g. weeshuizen aan vele Europeanen een gewenschte gelegenheid bieden zich op fatsoenlijke (?) wijze te ontdoen van de vruchten van hun zondig leven. Daarmede is natuurlijk niets gezegd ten nadeele van dezen arbeid op zichzelf. Voor het overige kan men omtrent den toestand zich niet heel gemakkelijk een voorstelling vormen. Over den invloed van de Zending in Roro en Makeo wordt met zekeren ophef gesproken, maar zóó dat het niet geheel zeker is of hiermede de Protestantsche dan wel de Katholieke zending bedoeld is. Ook omtrent het getal dergenen die werkelijk tot het Roomsch-Katholicisme zijn overgegaan ontvangt mén geen duidelijke opgaven. Van Pokao wordt gezegd, dat er 12 dorpen zijn van welke zeven of acht (zou men dit niet preeies weten ?) in handen der Protestanten zijn, terwijl een dorp bijna geheel (?) katholiek is geworden en twee anderen zich tot den overgang voorbereiden. Dan volgt achter dit merkwaardig citaat uit een brief van den Bisschop van Nieuw-Guinea: „tengevolge van de onzalige beperkende bepalingen van de zijde der Regeering mislukten allé pogingen om aan de kust nieuwe terreinen te openen. Angstig bewaakt door een kordon van Protestantsche leeraars en onderwijzers bleef zij voor ons langen tijd geheel gesloten. Daarom wendden wij ons door den nood gedrongen naar het gebergte in het binnenland, dat evenwel helaas veel zwakker bevolkt is en moeilijk toegankelijk." Vandaar dat men zich naar Oeni Oeni (of Koeni) begaf, waar men op een uitgestrekt terrein een bevolking vond van ongeveer 2000 zielen verspreid over 50 dorpen. Het bericht vermeldt dan verder de vele moeilijkheden waarmede men daar te kampen heeft. Dat geeft te denken! Reeds heb ik vermeld, dat in den uitgebreiden werkkring der Anglikanen in den Bismarck-Archipel slechts 6 Europeesche zendelingen werkzaam zijn, en met het oog op het groote aantal inlandsche helpers de Roomschen de Protestanten het zwarte Lotu noemen. Inderdaad is het Europeesch personeel der Roomschen heel wat grooter, immers niet minder dan 61 personen, n.1. 1 Bisschop, 17 priesters, 26 broeders en 17 zusters. Men telt 25 staties met 8233 gedoopten. De zendingsspecialtieit Gundeet zegt hiervan, „ein Scheinerfolg, der zum Teil durch ein sehr unchristliches Vor- gehen auf Kosten der Ev. Mission erzielt worden ist." Het derde arbeidsveld der Roomschen waar zij met Protestanten althans in aanraking komen, ligt bij Postdamshafen, De Roomschen komen hier niet bepaald op het gebied der Protestanten maar hun werkzaamheid nadert het boven besproken terrein der Rheinische Missionsgeselschaft, die toch reeds met zoovele zwarigheden te kampen heeft, en voor wie de nabijheid van een Roomschen Zendingspost natuurlijk moeilijkheid oplevert. Deze missie vormt een eenheid met die van Berlinhafen, een weinig meer ten westen gelegen. Het Europeesche personeel bestaat uit negen priesters, 8 broeders en 8 zusters. Er zijn 470 gedoopte Christenen en een aantal scholen met 300 kinderen. Bekend is dat onze broeder van Hasselt eenige van de hier arbeidende missionarissen aan de Humboltsbaai ontmoette. Zij schijnen dus aan verdere uitbreiding naar het westen te denken, een plan dat zeker al onze aandacht verdient. Ten slotte vermelden wij de Roomsche Zending aan de Zuidkust van Nederlansch Nieuw-Guinea. Na vele vergeefsche pogingen waarbij o. a. de bekende Pastoor Le Cocq d'Armandville het leven verloor, werd eindelijk in Augustus 1905 het werk hier begonnen. Op het oogenblik werken er vier priesters, en de berichten luiden zeer hoopvol. Er wordt beweerd, dat van de Etnabaai tot aan de grens van het Engelsch gebied twee talen gesproken worden, hetgeen haast ongelooflijk klinkt. Van de resultaten hooren wij nog weinig, maar de betrekkingen tot de bevolking zijn althans zeer vriendschappelijk. De arbeid der missionnarissen schijnt door de Regeering zeer te worden gewaardeerd. Vooral hier kunnen wij onze Roomsche broeders zonder al te veel zorg voor eigen werkzaamheid aan den arbeid laten. De afstand van de Maccluergolf is nog groot genoeg, en al spreekt men van de nabijliggende Etna- baai, het blijkt nog niet dat deze werkelijk is bezocht. Er is natuurlijk in deze Roomsche Zending wel veel dat ons tegen de borst stuit. Zoo b. v. wanneer wij lezen dat pastoor Le Cocq d'Armandville op een zijner reizen, die overigens geen enkel resultaat had, zoo maar eens 73 kinderen doopte. Telkens vinden wij met blijdschap vermeld dat het den een of anderen Missionaris gelukt is kinderen te doopen, zonder dat er van toenadering tot het Christendom van de ouders ook maar iets blijkt. Intusschen, op het Roomsche standpunt staande is een dergelijke gedragslijn alleszins verklaarbaar. En dan moet verder gezegd worden, dat er in de berichten van sommige paters, vooral van degenen die in de nabijheid van Merauke arbeiden, nu en dan een toon wordt aangeslagen, die ons weldadig aandoet. Er is in dit opzicht nogal verschil tusschen de missionnarissen. De eene vertelt dat hij weinig „lol" had toen door een geweldigen wind zijn kerk omviel, en het dak van zijn keuken wegwoei. Een ander spreekt echter over de groote moeilijkheden waarmede hij te kampen heeft bij zijn pogingen om het hart van den inlander te treffen, en citeert met instemming woorden van de broeders Duijmaer van Twist enA. C. Kruyt. De werkwijze der paters vertoont overigens wel eenige overeenkomst met die van onze Protestantsche Zendelingen. Zij stichten scholen, richten filialen op waar zij inlandsche catecheten aanstellen, die zij geregeld bezoeken. Uit den aard der zaak hebben zij een veel grooter Europeesch personeel noodig dan wij. Immers in het RoomschKatholicisme concentreert zich alles om den openbaren eeredienst, en daarin is het misoffer hoofdzaak. Nu hebben de Roomschen hier, gelijk ook op andere zendingsposten, wel inlandsche catecheten, maar nog geen inlandsche priesters. Ieder die iets van de zending weet zal dit Papoesch huis te Roon begrijpen. Da geringe zelfstandigheid van den inlander verklaart het verschijnsel voldoende. Maar dit bewijst tevens dat voor de opvoeding van de inlandsche Christengemeenten tot zelfstandigheid, het Roomsch-Katholicisme zich veel minder leent dan het Protestantisme. In de opvoeding immers moet men altijd iets wagen; en waar het geldt de inlandsche Christengemeenten onder leiding van inlanders te stellen, daar zullen de Roomschen veel langer moeten wachten eer zij dit waagstuk durven bestaan dan de Protestanten. In het bovenstaande heb ik mij met opzet onthouden van een bespreking van den arbeid der zendelingen onzer vereeniging. Ik meende dien grootendeels als bekend te mogen onderstellen. Een paar opmerkingen echter mogen mij veroorloofd zijn. Toen in 1855 de eerste zendelingen in Nederlandsch Nieuw-G-umea aankwamen was er van geregeld bestuur aldaar nog geen sprake. Toch waren de omstandigheden aldaar des tijds gunstiger dan toen in 1871 het werk op Engelsch Nieuw-Guinea begon en ook toen in 1875 de Australische broeders op den Bismarck-Archipel zich vestigden. Daarentegen hebben de ongunstige politieke toestanden op deze terreinen veel korter geduurd. In 1884 werd het Engelsche Protectoraat afgekondigd. In den Bismarck-Archipel begon het Zendingswerk in 1875 en in 1884 werd het Duitsche Bestuur ingevoerd. Zonder twijfel zijn deze gebeurtenissen van invloed geweest. Chalmers roemt zeer het Engelsche bestuur en laat zich dankbaar uit over verschillende besturende ambtenaren. Ook over het Duitsche Bestuur in den Bismarck-Archipel wordt met waardeering gesproken. In Kaiser Wilhelmsland begon de zending pas na de Duitsche occupatie. Van 1884 tot 1899 stond het onder bestuur van de Duitsche Nieuw-Guinea Compagnie, en de verhouding tusschen haar ambtenaren en de zendelingen was over het algemeen een zeer goede. De toestand op Nederlandsch Nieuw-Guinea was ongetwijfeld aanvankelijk iets beter dan in de andere deelen, maar toch gebrekkig en het duurde veel langer eer er verbetering kwam. In 1892 begon de Pakketvaart met haar geregelden dienst, maar eerst in 1898 werd een besturend ambtenaar te Menokwari gevestigd. Uit den aard der zaak is het altijd uiterst moeilijk in een zaak als deze de oorzaken aan te wijzen van den gang der zaken: toch komt het mij voor dat wij bij het beoordeelen van den toestand zeer nadrukkelijk hierop moeten letten. Verder meen ik dat het welslagen der Zending der L. M. S. op Zuid-Nif uw-Guina en der Methodisten in den BismarckArchipel voor een niet onbelangrijk deel moet worden toegeschreven aan het feit dat zij dadelijk hebben gebruik gemaakt van inlandsche hulpkrachten. Ik zeg niet dat het op Nederlandsch Nieuw-Guinea mogelijk zou zijn geweest dit voorbeeld te volgen; ik wil slechts wijzen op hetgeen op de andere arbeidsvelden is geschied. En dan verdienen, naar het my voorkomt, ook de onderzoekingsreizen van Chalmers zeer de aandacht. Hij heeft daardoor vooreerst zijn eigen kennis verrijkt, hetgeen aan het werk zeer ten goede is gekomen, maar bovendien heeft hij daardoor zich zelf, en dat wil hier zeggen aan de zaak, die hij diende, groote bekendheid gegeven Ik wijs nog eens op den naam Tamate d. i. leeraar, onder welken hij algemeen bekend was. Bij het bestudeeren van den arbied der Buitenlandsche zendingscorporaties is mij echter bijzonder tegen gevallen de oogst op ethnologisch gebied door hen binnen gehaald. In het boek van Chalmers is daaraan één hoofdstuk gewijd van 27 ruim gedrukte pagina's, waarin hij de antwoorden vermeld op 115 vragen door hem gesteld. Maar meer nog dan deze schrale oogst treft het geringe gebruik van dien oogst gemaakt. In dit opzicht valt de vergelijking met hetgeen onze zendelingen, en vooral de jongeren onder hen, hebben geleverd, in hun voordeel uit. De allereerste eisch, die de zendeling zich gesteld ziet en in onze dagen in zendingskringen zoozeer de aandacht trekt, is toch natuurlijk zich te realiseeren welken indruk het Evangelie op den inboorling maakt, en hoe hij daarop reageert. De kennis van zijn zieleleven is als ondergrond daarvoor onmisbaar; en dan volgt de groote vraag: hoe moet de Evangelieprediking worden ingericht, opdat zii het hart van den inlander treffe ? Een Evangelieprediking, of laat mij liever zeggen (want zoodanigen indruk maakt ze op den inboorling) een „vertelling" van een zendeling is natuurlijk ook en wel voor den inboorling zelf in de' eerste plaats, een letterkundig product. Daarom is de kennis van de letterkunde van het volk (en er zijn geen volken zonder letterkunde) voor den zendeling van zoo overgroote waarde. In Nederlandsche Zendingskringen wordt dit naar het mij voorkomt meer gevoeld dan ergens elders, en het zal mij met verbazen indien de aanstaande Zendingsconferentie in Schotland dezen indruk bevestigt. N. Guinea gaat ongetwijfeld in maatschappelijk opzicht een belangrijke toekomst tegemoet. God geve dat zijn Koninkrijk er kome!