De Nestorianen in onzen tijd. Ga in den rotssteen en verberg U. Jes: 2. 10 Verplaatst U in gedachte in een klein maar zeer belangrijk stukje van de Mohammedaansche wereld, een plekje grond iets kleiner dan ons vaderland, waar wij te midden van pl. m. 4.000 000 Turken en Perzen de overblijfsels vinden van de oudste Christelijke kerk. 't Is in 't hartje van Koerdistan ten zuiden van den Arrarat waar ongeveer 250000 Chaldeeuwsche of Syrische Christenen (niet Armeniërs) wonen, in Europa bekend onder den naam Nestorianen. 't Is een land met bergen, wier toppen voortdurend met sneeuw bedekt zijn, met stijle onbegaanbare rotsen, met beken en rivieren, de bronnen van de Tigris en de Euphraat, die zich bruisend in de dalen storten, maar tevens een land met heerlijke vruchtbare dalen, waar het gras zoo weelderig groeit, dat een kudde schapen er in verdwaald kan raken, 't Klimaat is er regelmatig, en hoewel het er in den winter heel koud kan zijn en er veel sneeuw valt, er is toch altijd zonneschijn in overvloed en de inwoners zeggen: „Wy leven aan de poorten van het Paradijs." Nu zou men kunnen denken: „dat is een heerlijk land"; maar aldaar zijn tal van dingen alles behalve heerlijk: bijv. alles wat betrekking heeft op het onderling verkeer en de bronnen van bestaan voor 't volk. Fabrieken en industrie kent men er niet; met den landbouw is het treurig gesteld, door dat de Christenen, die het land wel van 't land achteralt. Zij roeien de boomen uit, maar planten er geen nieuwe; vroeger zijn geheele bosschen door rooverbenden in brand gestoken; nu is het groote gebrek aan schaduw een van de oorzaken, dat ook vruchtbare streken niet tot hun recht komen. De Koerden. Doch er zijn nog erger dingen, die dit mooie land voor velen tot een tranendal maken. Het volk der Koerden, dat daar met geweld heerscht, bestaat uit een groot aantal stammen, die, door een Scheik aangevoerd, door 't geheele land trekken en hun tenten opslaan waar het hun bevalt. De Scheik heeft een groote hofhouding met gewapende ruiters en 50, 60 of meer van de mooiste en kostbaarste Arabische paarden; hun tuig is met zilver beslagen, zwaarden en lansen fonkelen van goud en edelgesteente; waar een Koerden-bende komt, daar jaagt zij door haar roofzucht en wreedheid de bevolking schrik aan; is er een kudde in de buurt, te paard rent de Koerde er op af, en jaagt de schapen naar de plaats waar hij zijn tent heeft opgeslagen, of verstrooit ze in een dal waar de herder ze niet anders dan met de grootste moeite weer terug kan vinden. Zoo geschiedde het in 1913, dat in de provincie Tschuma, die met kleine Nestoriaansche dorpen bedekt, en westelijk van Urmia gelegen is, door een rooftocht van Koelden 30,000 schapen, het eigendom van de Christelijke bevolking, geroofd werden. Wat dat verlies voor hen beteekent wordt ons duidelijk als we nagaan, dat een gezin in den regel niets anders bezit dan 5 — 10 schapen, van wien zij geheel afhankelijk zijn wat voedsel en dekking aangaat en wier verzorging buitengewoon veel inspanning kost. In 'tvoor- gaat het volkje zijn ondergang te gemoet. Maar er schuilt een groote veerkracht in die eenvoudige bergbewoners, die, wel is waar van onze westersche cultuur weinig af weten, maar daarom in 't allerminst niet van een edele beschaving ontbloot zijn, die zoowel in hun zeden als in hun literatuur uitkomt. Hun Christelijk geloof, hun Bijbel, dat is hun grootste schat, dien zij voor geen aardschen welstand veil hebben. God en Gods woord, dat is het onderwerp van menig gesprek, als de mannen in de lange winteravonden samen zitten te praten, daarover onderhouden zich de vrouwen bij haar huiselijke bezigheden. De Bijbel is hun richtsnoer bij de opvoeding der kinderen en de innigheid van hun geloof spreekt uit de liefde, waarmede ze elkanders lasten dragen. En de kleinen nemen het over van de ouders. Ziet gij daar een troepje zich levendig onderhouden? Een ventje met krullebol en schitterende zwarte oogen kent een Psalm van buiten; hij heeft hem van moeder geleerd, die hem zoo dikwijls zingt op de droef melodieuze wijze aan haar landgenooten eigen. Nu staat hij daar tusschen zijn makkertjes en zegt hem zoo lang vooi totdat zij hem allen kennen; 't gaat niet gemakkelijk, want het dialect, dat zij gewoon zijn te spreken, wijkt door verbastering nogal af van de taal der Peschito, hun Bijbel! Wat hij hun leert? Het klinkt als een klacht van zijn volk: O, God, wij hebben het met onze ooren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld. Gij hebt een werk gewrocht in hunne dagen. Gij hebt de heidenen verdreven maar henlieden geplant... Maar nu hebt Gij ons verstooten en te schande gemaakt, onze haters berooven ons voor zich. Gij geeft ons over als schapen ter spijze. Gij verkoopt Uw volk om geene waardij. Dit alles is ons overkomen, nochthans hebben wij U niet vergeten noch valschelijk gehan- deld tegen Uw verbond... Om Uwentwil worden wij den ganschen dag gedood, wij worden geacht als slachtschapen. Sta op ons ter hulp en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil!" Het is de 44 ste Psalm. Wie kent hem daar niet? Wie vindt niet in die woorden iets uit zijn eigen leven terug! Hoe voelen die kinderen reeds den ernst van 't leven! Och zij kennen al te zeer door ondervinding de waarheid, die in deze klachten ligt! De oudere menschen kennen vaak al de Psalmen en het Nieuwe Testament van buiten, sommigen den geheelen Bijbel. Indien dit niet 't geval was, dan zou de kennis van den Bijbel verloren gaan; want de meeste kinderenleeren niet lezen en schrijven. Sedert ongeveer twee generaties zijn er haast geen scholen meer, doordat de onderwijzers zelf geheel in het onderhoud van hun meestal talrijk gezin moeten voorzien. De armoede is zelfs onder de predikanten zoo groot, dat in een groot aantal dorpen geen godsdienstoefening kan gehouden worden. Hoe was het vroeger zoo geheel anders, toen de Nestoriaansche Kerk 20 hoogescholen telde en zij haar-zendelingen tot in Siberië en China zond! Maar er kwam een tijd, dat de Perzische koningen verlangden dat zij hun zendingsarbeid zouden opgeven, en — sedert de Nestorianen niet meer voor de zending werkten, heeft de Heer zich volgens getuigenis van één hunner, van hen gewend De tegenwoordige toestand door hongersnood, pestilentie en vervolgingen ontstaan, heeft dit kleine kuddeke meer dan eens aan den rand der vertwijfeling gebracht — en is hetniet eigenlijk te verwonderen, dat bij zooveel tegenspoed nog geesteliik leven onder hen gevonden wordt? Of heeft God hen juist door lijden voor vele gevaren willen bewaren ? Nog weet het volk zeer wel wat het voor ondergang kan behoeden; nog vindt het onder zooveel leed zijn persoonlyke kracht in het vertrouwen op Gods woord — ook hun nationale kiacht schuilt nog in de eenheid van hun geloof; evenwel is het te voorzien, dat nu de nood bij den dag stijgt, zij op den duur niet zullen kunnen weerstand bieden aan den invloed van andersgezinden. Het gevaarlijkste voor de Nestoriaansche Kerk is het listige binnendringen der Jezuïeten. Wij weten dat Rome nooit rust als het geldt een overwinning behalen tot eer van haar kerk; aan middelen heeft Rome's kerk geen gebrek, en hier vindt zij in den materieelen nood van het volk een goede gelegenheid om met energie te werk te gaan. Zoo min de Nestorianen er in den grond van hun hart aan mogen denken hun geloof te verzaken, toch is het reeds al te vaak aan de Jezuïeten gelukt Kascha's d. w. z. Nestoriaansche geestelijken, tot hun kerk over te halen. Niet alleen door beloften, maar ook door krachtige hulp in geval van nood bereiken zij hun doel. Heeft een Kascha (en op dezen hebben de Roomsche geestelijken het in den regel voorzien,) zich bereid verklaard in dienst van hun kerk te treden, dan wordt hem al het overige uiterst gemakkelijk gemaakt. Niets in zijn huislijk leven behoeft hy te veranderen, hij heeft slechts dagelijks een mis te lezen, en hij moet zijn zonen naar de scholen der Jezuïeten sturen, waar zij des noods kosteloos onderwijs genieten. Het noodlottig gevolg, dat nl. deze jongelieden voor hun Evangelische Kerk verloren zijn, zien de ouders met groot leedwezen meestal te laat in, als namelijk het zuurdeesem der Roomsche Kerk haar werk gedaan heeft. Hoe verkeerd dit van de Nestorianen ook moge zijn, wie iets weet van gebrek en honger lijden en daarbij den aard der Jezuïeten kent, zal zeker niet den eersten steen op hen werpen. Een dienaar om Jezus wil. 2 Cor. 4 : 5. Het hoofd van de Nestoriaansche Kerk, de Patriarch Mar-Schimmun, die met bezorgdheid gadesloeg, hoe met het binnendringen der Roomschen scheuring onder zijn gemeenteleden ontstond en die als gevolg hiervan den ondergang van zijn volk vreesde, zond ongeveer 12 jaar geleden jonge mannen naar Europa en Amerika met de opdracht naar middelen om te zien, teneinde geestelijken en onderwijzers weer op degelijke wijze te kunnen opleiden tot dienst van hun volk, dat zoo zeer naar geestelijk voedsel verlangt. Eén van deze mannen was Simon de Kelaita. In 1878 geboren, bezocht hij van zijn 9de jaar af een anglicaansche school, tijdelijk door de Engelschen in Urmia gehouden. Acht jaar later werd hem 't onderwijs in die school opgedragen, terwijl hij tevens behulpzaam moest zijn bij de verpleging van melaatschen in een Engelsch hospitaal aldaar; menigen kranke heeft hij in dien tijd naar lichaam en ziel mogen dienen. Yol ijver en met grooten ernst deed hij ook in latere jaren alles wat in zijn macht stond om degenen die vaak door onwetendheid tot een andere belijdenis waren overgegaan van hunne dwaling te overtuigen, en een groot aantal van hen mocht hij met Gods hulp tot zijn oude Kerk terug brengen. In 1902 ging hij met twee van zijn broeders naar Amerika, waar hij hard werkende het geld verdiende om de onkosten van het universitair onderwijs van zijn broeders te bestrijden, van wien de een aan de universiteit van Watertown, Wisconcin en de andere aan de academie van Dalefield studeerde. Op Stilzwijgend luisteren de Koerden; de spanning neemt toe — ja — Simon zelf wordt meegesleept door het overweldigende van zijn onderwerp — na de woorden: „De meeste van deze is de liefde" zwijgt hij, zijn doordringenden blik op den Scheik gevestigd. „G-ij hebt gelijk" zegt de Koerde; „dat staat in den Koran niet. De Bijbel is goed. Hebt gij een wensch, spreek hem dan uit." S. de K. toonde hem nu wat het voor een ieder waard is, het boek te kunnen lezen, waar deze woorden in staan, en eindigde met den wensch te uiten, hier een school te mogen oprichten. Het werd hem toegestaan, „en vei volgde de Scheik — „Uw eerste leerling zal mijn zoontje zijn!" Zoo is het geschied, het zaad van Gods woord is . in dit kinderhart uitgestrooid; wie zal zeggen welke vruchten het kan dragen? — Wij moeten niet meenen dat alle Koerden vijandig tegenover het Christendom staan. Integendeel! Menig Koerdenvorst is den Christenen welgezind. Het was een Koerden-Scheik die eens 400 Syriers op hun reis uit de bergen naar de familie de Kelaita beschermde en begeleidde. Deze Nestorianen waagden een poging om als landverhuizers Rusland te bereiken. Of het hun gelukt is weet ik niet, maar het is waarschijnlijk, dat een aantal van hen dooi tegenwerking van de regeering Koerdistan niet heeft kunnen verlaten, terwijl anderen tengevolge van de groote ontberingen onder weg bezweken zijn. Een ander bewijs van hun vriendschappelijke verhouding is, dat een van de broers van S. d. K. jaren lang een stuk land van een Koerde pachtte, met wien hij in de beste verstandhouding leefde. Rondom zijn woning ontstond een bloeiend dorpje dat helaas in den oorlog gedeeltelijk vernield is. Menigmaal kon Elizabeth de Kelaita de groote belangstelling gadeslaan, waarmede Koerden-Scheiks godsdienstige onderwerpen met haren man bespraken, en het aantal Koerden, dat van de waarheid van 't Evangelie overtuigd is, is misschien niet zoo gering; alleen gebrek aan godsdienstvrijheid weerhoudt hen het openlijk te belijden. — Als nu de leider van de vereeniging, die S. d. K. heeft aangesteld, aanknoopende aan den zendingsijver der Nestoriaansche kerk in haar bloeiperiode, zegt, dat het o. a. het doel van de vereeniging is de Nestorianen geschikt te maken om het evangelie in hun omgeving te verspreiden, dan gelooven wij, dat inderdaad geen betere arbeiders kunnen gevonden worden. Te midden van Mohammedanen opgegroeid zyn ze met Oostersche zeden en gewoonten bekend en noch de taal, noch eenige andere Oostersche eigenaardigheid, zou onoverkomelijke bezwaren voor hen opleveren. Ik zou nog veel kunnen zeggen van de Nestorianen, maar de ruimte laat het niet toe. Twee jaar geleden werd deVerein für Liebesarbeit an der Nestorianischen Kirche ook door Hollanders finantieel geholpen. Onze vrienden werden daardoor in staat gesteld menig gezin voor den ondergang te bewaren; zij hebben ondersteuning gegeven door schapen aan te schaffen graan voor den akkerbouw te koopen, door onderwijzers te bezoldigen, door kleine sommen gelds tegen billijke rente uit te leenen. Hoeveel arme weduwen zij geholpen hebben, hoeveel tranen gedroogd, hoeveel noodlijdenden met raad en daad bijgestaan, noch Simon de Kelaita noch zijn vrouw spreken daar veel over; maar toen de moeder van Elizabeth, die twee maanden voor het uitbreken van den oorlog haar kinderen was gaan opzoeken, uitdrukking wilde geven aan al hetgeen zij zag van zelfopofferende liefde en dankbaarheid, schreef zij alleen, kort voor haar dood daar in 't verre Koerdistan: „De helft is mij niet aangezegd! De oorlog liet zynen invloed gelden ook in de werkzaam- heid van Simon de K elaita. In de eerste maanden trokken voordurend gewapende benden Koerden en Perzen plunderend en moordend in en om Urmia, waar de familie de Kelaita woonde. Wie maar verdacht werd een Christen te zijn werd vermoord, zelfs alle Amerikanen, Engelschen en Franschen vluchtten. In Januari 1915 kreeg S. d. K. van de Turksche overheid op zijn verzoek 14 gewapende Koerden tot bescherming van zijn woning, die 1/2 uur buiten de stad lag. Hierdoor werd hij in staat gesteld ongeveer 700 Syrische vluchtelingen te herbergen, die hij vervolgens onder begeleiding van zijn Koerden naar Urmia bracht, waar hij met zijn vrouw en kinderen bij een bevriend Mohammedaan reeds een tijdelijk onderkomen gevonden had. Toen hij die woning moest verlaten vond hij een groot leegstaand huis, dat weldra het toevluchtsoord werd voor vele dakloozen ' en zieken. Twintig families met een groot aantal kinderen werden daar opgenomen. In de stad Urmia heerschten typhus en andere besmettelijke ziekten. Ook de kinderen van Simon kregen roodvonk en typhus Einde Mei maakten de Russen zich van de stad meester; S. d. K. werd met vele andere Christenen van vrouw en kinderen gescheiden en naar Salamis verbannen, waarheen later ook Elizabeth de Kelaita met andere Syrische vrouwen en kinderen vluchtten. In de eerste dagen van Augustus waren allen weer vereenigd. Hier in Salamis troffen zij met den Patriarch samen en hoorden van hem het volgende: In de provincie Tyary zyn nog 160,000 Nestorianen, het laatste overolijfsel van dit zoo vreeselijk geteisterd volkje, zij zyn omringd van Koerden, die niemand laten ontkomen en hebben levensmiddelen voor hoogstens vier maanden. De Patriarch drong er op aan dat Simon de Kelaita zou trachten Duitschland te bereiken om hulp te vragen voor deze 160,000 Syriërs. Hoewel S. d. K. ongaarne op dit oogenblik zijn volk verliet, volgde hij toch den raad van den Patriarch. Hoe het hem en zijn gezin mogelijk is geworden als Turksch onderdaan door Rusland heen Duitschland te bereiken, en aan tal van gevaren als door een wonder te ontsnappen, (de reis duurde 4 weken!) kan ik niet meer verhalen. Zoodra hij zijn vrouw en kinderen half Sept. j. 1. bij zijn schoonvader in veiligheid had gebracht, stelde hij zich in verbinding met de Berlijnsche diplomatie, met het gevolg dat hij binnen drie weken naar zijn vaderland terirg kon keeren met de bevoegdheid in naam van Duitschland onderhandelingen aan te knoopen tot bevrijding van zijn volk. Al sprekende met hem kreeg ik den indruk, dat hij met zijn onverschrokken moed, zijn vastberadenheid en verstandig overleg veel kan bereiken, vooral waar die gepaard gaan met een kinderlijk en onomstootelijk geloof in zijn roeping en in Gods almachtigen bijstand. Moge op zijn streven, zijn handelen en spreken Gods zegen rusten! BIBLIOGRAFIE behoorende bij nr. 3 van de Lichtstralen 1916 Converts through medical work, bij Samuel W. W. Witty. Church Missionary Society, London E. C. 1915. Elf kleine biografieën van personen, die door het groote werk der medische zending van het Engelsche Kerkelijk zendingsgenootschap op haar verschillende terreinen gewonnen zijn. Bij negen is ook een foto gegeven. Duidelijk blijkt telkens hier, dat het werk der medische zending niet onvruchtbaar is en aan den anderen kant wordt bij de hier gegeven voorbeelden ook ten volle gevoeld hoe ontzettend moeielijk het is voor een niet-christen om het Christendom te omhelzen. Voor Engelsch lezende zendingsvrienden een eenvoudig en zeer aanbevelenswaardig boekje. Mohammed or Christ. An account of the rapid spread of Islam in all parts of the Globe . . . . by Dr. S. M. Zwemer. Seeley, Service and Co. London. Een gedeelte van de 15 hoofdstukken is reeds vroeger verschenen. Dat doet aan de eenheid van het boek geen goed. Maar de inhoud is van groote belangrijkheid. En de vraag „Christus of Mohammed", ik zet Christus liever voorop, is door den wereldoorlog nog belangrijker ge- worden. Het wil mij toeschijnen, dat het een der grootste vragen der menschheid wordt. Dat voelt men zoo sterk, wanneer men dit boek leest. Er is een hoofdstuk over den „Islam in Zuid-Afrika". Dat de strijd tusschen de twee groote machten in het hart van het zwarte werelddeel hevig was, wisten we, maar dat het in Zuid-Afrika al op dezelfde wijze toegaat, dat heeft ons ten zeerste verbaasd en menig lezer zal met schrik van de daar meegedeelde feiten kennis nemen. Telkens voelt men bij het lezen van zulke hoofdstukken, dat we met al ons zendingswerk toch maar betrekkelijk weinig bereiken; dat er oneindig veel meer gedaan moest worden, en temeer bejammert men het, dat het werk der zending voor een aanzienlijk deel met lamheid is geslagen. In deze, laat mij zeggen, practische hoofdstukken ligt de groote waarde van het boek. Waar de schrijver gaat dogmatiseeren, vrees ik, dat hij niet zooveel bewonderaars zal hebben. Blz. 212 heet het: „The Dutch Colonial Government is now following a new policy, favouring the work of missions and opposing the further spread of Islam throughout Malaysia". Dit lijkt me niet een juiste uiteenzetting van den toestand. Geestelijke stroomingen onder de bevolking van Java door Dr. N. Adriani. Haarlem, Erven Bohn. 1916. In de eerste helft van dit korte geschrift geeft Dr. Adriani een overzicht van de voornaamste „geestelijke stroomingen" en vermeldt Kartini, Boedi Oetomo en Sarikat Islam. In het tweede gedeelte wordt de vraag behandeld wat er van Christelijke zijde gedaan moet worden met het oog op deze bewegingen. Bijzonder belangrijk is de gedachte, die Dr. A. op blz. 20 uitspreekt. Met het oog op de vorming van het personeel voor het Christelijk Hollandsch onderwijs betoogt hij de wenschelijkheid van de uitzending van een doctor in de Indische letteren. Wanneer men de heldere uiteenzetting van Adriani leest van Boedi Oetomo, gevoelt men, dat Zwemer weer niet volkomen juist diezelfde beweging karakteriseert, wanneer hij haar noemt „a young Javanese movement for self-government and nationalism". Hans Egede, de apostel der Groenlanders, door E. Gerdes 3e druk. Nijkerk, G F. Callenbach. Een derde druk van een boekje, waarin over zending gehandeld wordt, is een uitzondering. Maar hier wordt dan ook eigenlijk weinig over het zendingswerk gesproken. Men maakt hier kennis met de voorbereiding tot het werk, hier in 't bijzonder goddelijke voorbereiding, 't Is levendig geschreven en moge naar het groote werk van Egede nieuwsgierig maken. Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap. 60e deel, 2e stuk. Men legt de mededeelingen nooit onbevredigd neer. Ook nu weer is de inhoud bijzonder belangrijk. Alfoerenleed door H. Krayer van Aalst is prachtig en doet verlangend uitzien, naar het geheel, waarvan dit een deel is. 836J 3e Aflevering. 22ste Jaargang 1916. [E 28 J. Al. BREDÉE'S Boekhandel en Uitgevers Maatschappij. HET CHRISTENDOM IN WOORD EN BEELD DOOR Dr. B. ROGGE VOOR NEDERLAND BEWERKT ONDER TOEZICHT VAN Prof. Dr. H. M. VAN NES 400 BLADZIJDEN 346 ILLUSTRATIËN 40 KUNSTPLATEN HET CHRISTENDOM IN WOORD EN BEELD is een uitnemend boek voor de huiskamer van elk beschaafd gezin. In de eerste plaats is het een kunstwerk van den eersten rang, een samenvatting van het beste, wat op het gebied der schilder-, beeldhouw-en bouwkunst door de grootste meesters gewrocht is, zoowel in vroeger als in later tijd onder den invloed en de inspiratie der denkbeelden, die den grondslag uitmaken van onze beschaving. In de tweede plaats geven de bijschriften bij de illustraties een duidelijk beeld van den gang dier beschaving, zoodat woord en beeld elkander op merkwaardige wijze aanvullen en de beelden den tekst verklaren evengoed als de tekst dient tot verduidelijking en juist begrip der beelden. Daardoor wordt het boek er werkelijk een voor iedereen. Ten derde zal het een steun en aansporing kunnen zijn en zeker wezen voor die ernstige levensbeschouwing, die de kunstenaars bezielde. Kunst, ware kunst, verheft, voert opwaarts en leert schatten kennen, die niet uit de aarde gedolven worden. Het boek bedoelt te zijn een kostbare bron van genot, van kennis en van wijsheid — drie zaken, waaraan arm en rijk, hoog en laag, jong en oud behoefte hebben. Ziedaar, waarom wij rekenen op den steun van allen, want de uitgaaf is kostbaar en de prijs, die gevraagd wordt, gering. Dr. Bernhard Rogge heeft bij zijn beschrljvenden tekst zich steeds vrij gehouden van geleerde uiteenzettingen, doch er naar gestreefd, en op gelukkige wijze, om zonder aan de eischen der wetenschap te kort te doen, waardig en populair te schrijven. Dit werk heeft een omvang van 400 bladzijden en telt 346 illustratiën tusschen den tekst en bovendien 40 kunstplaten en zal worden uitgegeven in 25 Afleveringen ad 45 cent per Aflevering. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MIJ-ROTTERDAM LICHTSTRALEN OP DEN AKKER DER WERELD I : 1916 : ====== : III. : DE NESTORIANEN IN ONZEN TIJD DOOR Mej. H. M. WALLER J. M. BREDEE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS MU. zouden willen bebouwen geen middelen hebben om zaad en gereedschap aan te schaffen. Er zijn geen treinen en de wegen zijn niet alleen uiterst gebrekkig, maar ook onveilig van wege de roovers, die de reizigers vaak overvallen. Wil men van't eene dorp naar 't andere, dan moet zulk een reis dagenlang voorbereid worden. Paarden of muilezels moeten met hun aanvoerders worden gehuurd, gewapende mannen moeten tot begeleiding dienen, en er zijn plaatsen, die zoo moeilijk te bereiken zijn, dat men er met kleine kinderen niet anders komen kan dan met behulp van gehuurde vrouwen, die te voet elk één kind daar heen brengen, 't Kind moet dan op den rug van de vrouw zóó gebonden worden, dat het zich niet kan bewegen, en dan gaat 't zoo 8 a 10 uur lang vaak op handen en voeten, berg op berg af tot aan de plaats van bestemming. Zulk een dorp is o. a. Mar-Bischu, waar de woningen zóó langs de steile rotsen gebouwd zijn, dat 't platte dak van 't eene huis als voorplein dient voor 't huis dat daar achter, of liever daar boven komt, en zoo trapsgewijze wel 10 keer boven elkander, (gelijk de plaat aantoont.) Waarom de Nestorianen in zulke ontoegankelijke plaatsen zijn gaan wonen, waar zij nauwlijks in de allereenvoudigste levensbehoeften kunnen voorzien, waar een paar vierkante meters bebouwbare grond bijna een weelde is, waar geen handel of ambacht hen in staat stelt iets te verdienen, waarom zij juist zulke plaatsen zyn gaan opzoeken en die ver boven de vruchtbare vlakten verkiezen, hoop ik U straks duidelijk te maken. Maar ook in de vruchtbare dalen wordt lang niet meer dat geoogst, wat 'tland onder doelmatig beheer zou kunnen opleveren. De Mohammedanen verwaarloozen den akkerbouw, en waar zij heerschen daar gaat de opbrengst Gedeelte van het dorp Mar-Bischu. en najaar gaan de vrouwen vóór zonsopgang met breiwerk of spinrok uren ver naar de weide; in den zomer blijven zij met haar kinderen ook 's nachts bij de kudde onder den blooten hemel; zij trekken dan van de eene plaats naar de andere al naar 't land afgegraasd is of de schapen voedsel kunnen vinden. De melk wordt op de plaats, waar gemolken wordt, terstond tot boter en kaas verwerkt; alles geschiedt zoo zuinig mogelijk en van de melk wordt zoo goed als niets gedronken: „Men kan water drinken" — zeggen de vrouwen — ook aan haar kleine kinderen. Hoe zouden zij anders door de lange wintermaanden komen, daar zij dan moeten leven van den voorraad in den zomer opgedaan? Met de weinige aardappelen die zij oogsten en met het meel moeten zij uiterst spaarzaam omgaan, want als de sneeuw hoog ligt, is de stad Urmia, aan het Urmia-meer gelegen, niet te bereiken, en is maanden lang de verbinding tusschen de bergen en de vlakte geheel afgesneden. De wol van de schapen dient, fijn gesponnen en geweefd, hoofdzakelijk tot kleedingstukken voor de mannen; overigens worden er kussens en dekens mee gevuld; nu en dan maken de vrouwen er een tapijt van, zooals de bjj ons welbekende perzische kleeden. Terwijl dus de vrouwen voor de kudde zorgen is hooi maken 't werk van de mannen, voor zoover althans zij niet naar 't buitenland gaan om wat te verdienen; van deze laatsten wordt het aantal op 20,000 geschat. Daar er tusschen de rotsen geen stukken weiland zijn, die gemaaid kunnen worden, moeten de mannen van den vroegen ochtend tot laat in den avond met den sikkel in de hand langs de stijle rotsen klouteren, verzamelende wat zij maar kunnen vinden om hooivoorraad voor den winter te hebben. De schapen zijn hun eenige bron van bestaan, het is das gemakkelijk te begrijpen hoeveel armoede, hongers- nood en ziekte ontstaat, als er op eens 30,000 in handen van de Koerden vallen. Menigmaal is het niets dan baldadigheid, waar de bevolking onder te lijden heeft. Is er bijv. ergens wat hooi opgestapeld, de Koerde steekt het in brand; hij berooft den landman, die een kleine oogst naar huis draagt, hij overvalt en plundert den reiziger, die door nood gedwongen zijn dorp verlaat. Vraagt gij mij nu „waarom doen de Koerden dat? — het i3 niet uit nood — groote schatten hebben zij in hun bergen verzameld — maar uit gewoonte. Het is sedert eeuwen hun leven, hun dagwerk, het eenige doel, dat zy kennen: anderen beroovenen zelf rijk worden. Dat de Turksche regeering daar (tot nog toe) geen verandering in kon brengen ligt ten deele daaraan, dat de Koerden niet alleen macht, maar ook geld hebben, en waar zy met het eerste hun doel soms niet kunnen bereiken, daar leggen zij met geschenken aan menigen ambtenaar het zwijgen op. Gaat nochthanseen Christen naar den rechter, dan belooft deze hem aan te toonen hoe hij zijn eigendom terug kan krijgen, indien hij hem eerst een zekere som gelds geeft; heeft hij >die met veel moeite samengebracht, dan wordt hij naar een ander gestuurd, die hem 't zelfde zegt; hy gaat van den een naar den ander zonder zijn doel te bereiken, verliest zijn geld en moet onverrichter zake terug keeren. Het is dus wel te begrijpen, dat de Christenen het opgegeven hebben zich onder deze omstandigheden tot de overheid te wenden, en ook, dat zij zooveel mogelijk daar zyn gaan wonen, waar de natuur zelf hen beschermt tegen overweldiging; want één man kan van uit de hoogte den nauwen weg bewaken, die tot een dorpje van rotswoningen leidt, en tien zijn voldoende om een rooverbende, die zich op zulk een bergpad waagt, tot den terugtocht te dwingen. Zoo zijn deze Syrische Christenen sedert eeuwen als verjaagde vluchtelingen hoe langer hoe dieper in de bergen getrokken; ook heeft de Turksche regeering, die met zware belasting den kleinen landbouwer drukt, er van af gezien met geweld iets te eischen van hen, die in de provincie Tyary wonen, dat is het meest ontoegankelijke, rotsachtige gedeelte van de bergen van Koerdistan, en het is alleen door de welwillende tusschenkomst van den Patriarch, het kerkelijk hoofd van de Nestorianen, dat zij een onbeduidende schatting, in overeenkomst met de karige opbrengst van den bodem, van hen heft. Binnen hun enge landpalen betrekkelijk onafhankelijk en vrij van het Mohammedaansche juk, hebben zij zich tot den huidigen dag toe als zelfstandig volkje weten te handhaven. De vrouwen van Mar-Bischu. Al is het nu, dat de Koerden in 't algemeen meer rooven en plunderen dan juist moorden, toch hebben de Christenvrouwen onder hun rooftochten veel te lijden; bij den overval van 1913 in Tschuma is er een 20 tal omgekomen en nog in den laatsten zomer, 1915, werden de vrouwen van Mar-Bischu ernstig bedreigd. Doch om hetgeen hierbij geschiedde te kunnen begrijpen, moeten wij goed in 't oog houden, dat de Nestorianen als Turksche onderdanen trouw zijn aan hun overheid, terwijl de Koerden als zelfstandige Mohammedaansche volkstam zich geheel willekeurig aan de zijde van Turken, Russen of Perzen scharen, en nu en dan met groote wreedheid tegen Se Christenen hun fanatisme bot vieren. Een bende gewapende Koerden overviel de vrouwen van Mar-Bischu. Aan ontvluchten viel niet te denken. Eenige jonge meisjes werden dadelijk weggevoerd en de overige vrouwen voor de keus gesteld den Mohammedaanschen godsdienst aan te nemen, en dan geheel vrij te zijn, of aan de willekeur der Koerden te worden prijs gegeven. „Wilt gij Mohammedaansch worden?" vraagt de aanvoerder. Geen antwoord. Reeds nemen de Koerden de geweren en leggen op haar aan. Daar vallen allen op de knieën en één roept luid: „O God, Gij leeft! Zoo gij wilt, kunt Gij ons wel redden. Wij verloochenen niet Uwen naam!" Op dit oogenblik van groote angst verschijnt op de hoogte een bataillon van het Turksche leger. De Koerden springen te paard en vluchten. De vrouwen zijn gered. Niet het minste leed was haar aangedaan; en hoe mogen zij gesterkt zgn in hun vertrouwen op God! Dat ook deze Mohammedanen, dit voorval, dat zoo luid getuigt van Gods almacht en trouw, tot nadenken zijn gebracht, is wel te verwachten. Onderdrukking in handel en nijverheid. Maar onze Nestorianen hebben niet slechts van gewelddaden te lijden; zij zuchten ook onder allerlei onrechtvaardigheden van Turksche handelaars. Daar ziet gij b. v. een Syriër, (zooals de Nestorianen zichzelf noemen) in de stad Urmia, die met eenleegen zak gekomen is, om voor eenige gezinnen in zijn dorp meel te koopen. Hij komt bij den meelhandelaar; maar deze heeft naast zijn meel een hoop zand, en voor de oogen van den kooper vult hij den halven zak met zand. Eindelijk komt er wat meel boven op. Als het op betalen aankomt vordert hij geen cent minder dan de zak vol meel waard zou zijn, want — handelt hij met een Christen, dan moet zijn geweten zwijgen. Of daar is er één, die alles verloren heeft; zijn schapen zijn misschien door ziekte omgekomen, en alle voorraad raakt op. Kon hij maar als daglooner wat verdienen! Maar welke Muzelman denkt er aan een Christen aan te stellen of werk te verschaffen? Er is slechts één weg voor hem open: Naar 't buitenland, naar Rusland of Amerika. Wat hij daar verdient zal hg aan zijn vrouw sturen, hij heeft zelf zoo bitter weinig noodig, gewend als hij is aan honger en kou! Maar de reis is duur, wie zal hem wat voorschieten? Zijn vrienden hebben zelf niets. Hij gaat naar den Turk, die geld leent. O! hij kan net zooveel krijgen als hij hebben wil; de questie is alleeen: tegen hoeveel percent: 50 °/o 60 % tot 100 %. Want — van den Christen moet de Turk 't hebben; hoe of die aan zijn geld komt, wel, dat gaat den geldschieter niets aan! Een ander komt een Perzisch kleed verkoopen. Stelt gij hem eenige vragen, hij zal ze gaarne beantwoorden. Het kleed is dooi zijn vrouw gemaakt van de wol van hun eigen schapen. Spinnen, verven, weven alles doet zij zelf; ook 't patroon heeft zij bedacht, 't Is inderdaad een kostbaar stuk. Hij wil 't nu verkoopen en 't kost hem i-noeite u te zeggen waarom. Er zijn namelijk soldaten in 't dorp gekomen, en wat dat beteekent, weet daar iedereen: zij willen zoogenaamd de belasting op halen, maar zooals het telkens voorkomt, zy verlaten het dorp niet voordat zij alles hebben wat er maar te halen is. Onze vriend, die het niet langer kan aanzien, hoe die menschen daar huis houden, wil zijn kleed verkoopen in de hoop de soldaten tevreden te stellen. De Turk, die in tapijten handelt, ziet hem komen; hij laat het stuk voor hem uitbreiden, bekijkt, betast, onderzoekt het van alle kanten, en weet al spoedig hoe groot de som is, die hij er in Parijs of Berlij n voor kan vragen. Eindelijk houdt hij het, maar hij geeft er nauwelijks zooveel voor als de wol waard was vóór de bewerking. Want — hij handelt met een Christen en dan kan hij doen wat hij wil. De drie gaan naar hun dorpen terug; spelende kinderen zien ze aankomen; moeder wordt geroepen en vol blijde verwachting gaat men vader tegemoet. Maar al spoedig merken ze, dat zy niet te veel moeten hopen, en hoe groot is de teleurstelling als zij alles weten! Is het te verwonderen dat die huisvader niet anders dan met diepen weemoed zyn beetje meel verdeelt onder de buren ... en dat die andere niet meer veel verwacht van zijn verdienste in het buitenland? Of is het te verwonderen dat die vrouw niet den moed heeft nog eens zulk een kleed te weven, en dat niet alleen armoede en ellende hoe langer hoe erger worden, maar dat ook groote moedeloosheid zich gaande weg van hen meester maakt ? — Wie onder hen woont hoort hen dikwijls zeggen: „Waarom zouden wij dit of dat doen ? Vroeg of laat verhongeren wij toch..." Geloof en cultuur. De druk, waaronder dit Christenvolkje leeft, is in de laatste 50 jaren in 't bijzonder door het opdrijven der belasting voortdurend toegenomen. Steeds hooger wordt de eisch der regeering, steeds geringer de mogelijkheid om er aan te voldoen. Er zijn tal van Nestorianen, die vroeger in aanzien en welvaart leefden en die nu in hun hutjes van leem langzaam wegkwijnen met den hongerdood voor oogen. Er zyn er duizenden, die in grenzenlooze armoede den winter doorbrengen; wie van hen maar eenigszins kan, gaat in 't voorjaar naar Europa om bedelende of werkende zooveel bij elkander te halen, dat hij het geleende kan afbetalen, daar anders de achtergebleven familieleden op schandelijke wijze voor de gemaakte schulden moeten boeten; en inderdaad by zulke ellende zijn terugreis naar Koerdistan (1905—06) maakte hij kennis met den predikant Wendt in Westfalen, die toen reeds sedert eenige maanden een nauwkeurig onderzoek had ingesteld naar de leer, het leven en het lijden der Nestorianen. In dien tijd kwam deze in aanraking met meer dan 20 Syriërs, waarvan hij sommigen maanden lang zelf herbergde. Hoe meer hij op de hoogte kwam van 't lijden van dit edel christenvolkje des te meer beschouwde hij het als zijn plicht hier de behulpzame hand te bieden. Maar om het volk te dienen en een grondig en blijvend werk te verrichten was het noodig een vasten band te leggen tusschen de noodlijdenden en degenen, die bereid waren te helpen. De eerste stap hiertoe was de oprichting van een vereeniging: „Verein für Liebesarbeit an der Nestorianischen Kirche" die, ondersteund door Gen. Sup. Braum, Berlijn, Dr. F van Bodelschwing, Bethel-Bielefeld en de Weduwe van Graaf Waldersee, Hannover, Simon de Kelaita als eersten arbeider in zijn vaderland aanstelde. Maar nog hechter werd de band tusschen de Duitsche Evangelische kerk en die van 't Oosten door 't huwelijk in 1906 van de Kelaita met Elizabeth, de oudste dochter van dominee Wendt, met wie hij in den herfst van 1906 naar Koerdistan terug keerde. De eerste twee jaren gingen met groote moeilijkheden gepaard; niet alleen dat Elizabeth de Kelaita moest wennen aan de Oostersche levenswijze en de Syrische taal leeren spreken; — oneindig moeilijker was het zoo veel ellende te zien, die haar 't hart verscheurde, terwijl zij er bijna machteloos tegenover stond. Op een ochtend bijv. werd een jongetje uit de familie der Kelaita's by haar binnen gedragen; men had hem bij 't huis vinden liggen en wist niet wat hem scheelde; iemand, die 't kind kende, ging Simon de Kelaita en zijn gezin. zijn moeder halen. Daar kwam die arme vrouw bleek en uitgeteerd; zij zeide, dat zij haar zoontje 't liefst bji zich had gehouden, — maar hij wilde zoo graag naar school en ook wat leeren ... zij had hem maar zijn gang laten gaan. Dagen lang had zij met haar kinderen bijna niets te eten gehad en nu was hij onderweg bezweken. Men probeerde 't knaapje met wijn wat op te wekken; te vergeefs! Na een uur of twee nam de moeder 't lijkje van haar kind mee naar huis. Hij was verhongerd voor de oogen van haar, die onder deze menschen was gaan wonen om hun nood te lenigen. Herhaaldelijk hoorde zij van vrouwen en kinderen die men verhongerd in hun woningen had aangetroffen; en hoewel zij en haar man gaandeweg ontdekten hoe deze onhoudbare toestand gewijzigd kon worden, en niet tegenstaande Simon de Kelaita met onvermoeiden ijver werkte en geen kans voorbij liet gaan waar hij hoopte iets te kunnen bereiken, het scheen bijna onmogelijk verbeteringen aan te brengen: gebrek aan finantiëelen steun was hiervan grootendeels de oorzaak. Na rijp overleg met den Patriarch besloten zij in den zomer van 1908 naar Duitschland te gaan om te bewerken, dat meer middelen tot hun beschikking werden gesteld. Indien het tarwegraan in de aarde valt en sterft.... Op een mooien Augustusdag gingen zij op reis: Simon en Elizabeth de Kelaita met hun zoontje Johannes, toen ruim een jaar oud. Eerst ging alles zonder groote moeilijkheden; zij moesten wel vaak van paarden verwisselen, maar kwamen met hun wagen toch goed vooruit. Doch na eenige dagen kwamen zij op een hoogte waar de weg heel veel te wenschen overliet; de man, die het voertuig bestuurde, begon op een gevaarlijke plaats de paarden te jagen. Simon de Kelaita maakte hem op zijn roekeloosheid opmerkzaam, maar hij hoorde daar niet naar en joeg door. Daar begint de wagen te glijden, te wankelen .. . Simon springt er af om hem vast te houden . . . één seconde te laat 1 De wagen slaat om en valt op hem: als een doode blijft hij liggen. Zijn vrouw, die niet kon zien (zij had de felle zon van de laatste dagen niet kunnen verdragen en een pijnlijke ontsteking aan de oogen gekregen) tast om zich heen, roepende: „Simon! Simon!" Daar stond zy nu alleen, (de voerman, een Mohammedaan was weggegaan) alleen in een woeste streek, bijna blind, den kleinen Johannes op den arm, en haar man bewusteloos op den grond liggende!— Vier Christenen, die in een tweeden wagen volgden, kwamen een half uur later haar te hulp; zij stelden den wagen overeind, en ontdekten toen, dat 't been van de Kelaita gebroken was; in het naaste dorp vonden zij een Mohammedaan, die een noodverband hielp aanleggen. Zij reisden verder. Twee dagen later werden ze door roovers overvallen, die ze van alles beroofden en hen in geval van tegenstand zouden gedood hebben. De Eelaita had slechts zooveel geld bij zich als voor de reis noodig was; voor 't overige had hij kleeden en tapijten gekocht, die hij in Duitschland hoopte te verkoopen; hij was niet in staat zich te verdedigen en tot zijn vrouw zeide hij de roovers hun gang te laten gaan, want zóó kwamen zij er nog 't beste af. Alleen verborg hij met veel handigheid een paar geldstukken in haar gordel; dit is alles wat zij behielden. Niets hadden zy meer: geen kleedingstuk voor 't kind, dat de laatste dagen ziek was geworden, geen etenswaren geen dekens voor den nacht. Toch moesten zij verder en zoo kwamen zij zes dagen na den beenbreuk in Tiflis aan, waar de eerste geneeskundige hulp gevonden werd. Ten gevolge van verkeerde behandeling moest het been weei gebroken worden. Terwijl zij nog overlegden of zij niet zoo lang in Tiflis konden blijven, totdat zij geld uit Duitschland zouden ontvangen, kwam de tijding, dat inde stad cholera uitgebroken was, en dat zij haar binnen eenige uren moesten verlaten wegens de quarantaine. Zij reden weg en zagen hoe onmiddellijk achter hen de poorten gesloten werden. Nu werd het laatste gedeelte van de reis aanvaard: gedurende acht dagen en nachten onafgebroken per sneltrein door 't zuiden van Rusland over Bakoe, Rostoff, Kiew en Warschau naar Berlijn. Wat in die dagen door hen geleden is, laat zich niet beschrijven. De ziekte van 't kind nam zóó toe dat zijn moeder geen hoop meer had het mee naar huis te krijgen. Uitgaven voor voedsel en verkwikking moesten zooveel mogelijk beperkt worden, ten einde met 't weinige geld het doel van de reis te bereiken, De jonge mevrouwde Kelaita, op wie al de moeilykheden van de reis rustten — zy moest o. a. 10 keer met haar hulpbehoevenden echtgenoot en het zieke kind in eenen anderen trein overstappen - kon dikwijls geen hulp krijgen. Een keer toen zij nauwelijks meer wist hoe zich te helpen, en weer riep. Is hier iemand die Fransch, Engelsch of Duitsch verstaat ? kwamen drie Duitschers, die haar trouw met raad en daad ter zijde stonden en voor haar als engelen Gods waren. Maar nu moeten wij onze reizigers even verlaten om een kijkje te nemen bij haar ouders in de pastorie van Lerbeck in Westfalen. 't Is de 11de Sept. 1908. Zoo even is een telegram uit Berlijn ontvangen: „Wij komen om 1 uur. Kelaita". Als een loopend vuurtje gaat 't nieuws door 't dorp, de kinderen op school krijgen vrij; groen en bloemen worden samen gebracht, en in één oogenblik is de poort van de pastorie uitgedoscht als of de koningin zelf er door heen moest. Iedereen kende Elizabeth de Kelaita; zij was in 't dorp opgegroeid en voordat zij naar Koerdistan ging, nooit langer dan een dag of wat van huis geweest. Men hield veel van haar — en nu kwam zij eindelijk van zoo heel ver weg terug! Welk een feest! Vader en moeder gaan naar den trein. Intusschen verzamelen zich de dorpelingen op de open plaats tusschen kerk en pastorie. Eindelijk roepen de kinderen uit. de verte: „Zij komen"! Het rijtuig draait om de laatste bocht van den weg . . . 't staat stil. Een luid „Hoera!" — plotseling afgebroken, en doodelijke stilte rondom. De vrouwen bedekken met de handen hun gelaat; stilzwijgend keeren de mannen om en zonder een enkel woord gaat ieder zijns weegs. Zóó was de indruk dien men kreeg van 't lijden der laatste weken! 't Jongentje had niets aan dan 't dunne jurkje, dat hij in de groote warmte bij hun vertrek had aangekregen; en hoe zag dat er nü uit! En hij zelf zóó bleek, zóó mager, zóó zwak, dat de zuster van Elizabeth later zeide: „Het drong mij door merg en been, toen ik 't schepseltje uit 't rytuig nam!" Nog 14 dagen lang heeft hij niets kunnen verdragen. Zijn vader was geheel uitgeput door al hetgeen hij had uitgestaan, en kende maar één wensch. Wat rust! Een beschrijving van zijn vrouw te geven is niet mogelijk; het heeft lang geduurd voordat zij zoo ver was bij gekomen, dat zij wat kon slapen. Drie weken later schonk God hun een dochtertje, een buitengewoon lief kind, maar dat wat teer is gebleven. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken. Laat ons even hierbij stil staan; wat heeft het ons te zeggen? Heb ik u dit verteld enkel om uw medelijden op te wekken? Dan had ik u kunnen verhalen van mannen, die onder verschrikkelijke martelingen in afschuwelijke kerkers naar het eind van hun leven verlangden, geboeid, omdat zij met den besten wil de belasting niet konden opbrengen ... of van dien eenen, die na jaren lang gezworven te hebben als krankzinnige in een Berlflnsch hospitaal gestorven is; hij had niemand gevonden, die een oor - vooral een hart had voor zijnen nood en voor dien van zijn volk ... of van velen, die in uitersten nood tot de roomsche kerk overgingen, dan weer door deze in den steek gelaten, nauwelijks meer tot de Nesto. rianen kunnen gerekend worden, en nu ronddolen ver van hun vaderland — verstooten — verlaten — veracht . . . of van weduwen, wier zonen naar 't buitenland gingen om wat te verdienen, weduwen, die nu jaar in jaar uit weenen over hun verloren kinderen; want zij zijn niet teruggekeerd - zijn ze omgekomen? Zijn ze in onze beschaafde maatschappij bezweken voor de verleidingen, verbonden aan een cultuur die zy niet kenden ? Neen! Hier hebben wij in drie personen een beeld van het lijden, waaronder sedert eeuwen een edel Christenvolkje gebukt gaat. Wij zien S. de K. overgeleverd in de handen der roovers, hulpbehoevend als een kind, gedurende de lange reis niet in staat zijn vrouw bij te staan — maar lijdende zonder te klagen, zich veilig voelende in Gods hand. Zoo machteloos zijn de Nestorianen niet alleen tegenover de gewelddaden van Turken en Koerden, maar ook tegenover de verlokkingen der roomsche kerk, die vol ijver en scherpzinnigheid werkt met middelen, waaraan ouders, die den hongerdood van hun kinderen voor oogen hebben, geen weerstand kunnen bieden. Wij zien Elizabeth de Kelaita als een geknakt riet voor ons, schijnbaar gebroken, ik zou haast zeggen naar lichaam en ziel, maar gedragen door een hooger macht, die haar geen oogenblik verlaat — gebroken is ook dit volkje, dat zonder uitzicht op verbetering van zijn lot, zucht onder de zwaarste beproevingen, die ooit een volk hebben ter neer geslagen, en dat toch met elementaire kracht stormen trotseert, wier vernielende macht het niet heeft kunnen uitroeien. Als een rookende vlaswiek is het leven van dit kind: de minste wind kan het voor goed uitblusschen; zoo is ook 't geestelijke leven van deze Christenen. Nog is er leven; nog kan 't worden aangewakkerd tot een vuur, dat gloeit in ijver voor den Heer; maar 't kan ook ondergaan — 't kan uitgebluscht worden door de koude baatzucht of de onverschilligheid van hen, die zich Christenen noemen, maar die eens het woord zullen hooren: „gaat weg van mij, ik ken u niet van waar gij zijt, want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven..." De nood der Nestorianen stelt ons treffend voor oogen wat Ezechiel zag, toen hij in den naam des Heeren sprak: Ez. 22: 29. en 30. „Het volk des lands pleegt enkel verdruk, king en bedrijft enkel rooverij, ook onderdrukken zij den ellendige. Ik zocht nu naar een man, die den muur mocht toemuren en voor mijn aangezicht in de bresse staan voor het land ...". Zal de Heer moeten toevoegen: „maar ik vond niemand! ?" Wie gij zijt, die hiervan hoort, U gaat het aan; gij zijt degeen, die in de bres kan staan voor dit volk, voor dit land. De dageraad. Onder de meest zorgvuldige verpleging van grootmoeder genas de kleine Johannes, en eenmaal op weg van beterschap ging 't snel vooruit. Hij begon weer op zijn beentjes te staan; hij keek rond naar al dat nieuws; maar hij lachte nooit, hij sprak geen woord en luisterde met groote open oogen, waarin niets dan verbazing te lezen stond! En thuis had hij toch zoo vroolijk gebabbeld zoo levendig deel genomen aan al hetgeen om hem heen gebeurde. Van waar deze verandering? Het was de vreemde taal: hij kon de menschen om hem heen niet verstaan, en hoe meer moeite zij deden om een glimlach uit te lokken des te erger werd het. Maar eens hoorde hij zijn vader een van zijn oude Syrische liederen zingen, daar leefde 't kind in eens op. Eindelijk een bekende klank. En van dien dag af was het zijn grootste genot bij vader te liggen, die zelf nog rust moest houden, en te luisteren naar de welbekende melodiën. Hoewel de lange reis schadelijk was geweest voor de genezing van zijn been, betrekkelijk spoedig kon de Kelaita het weer gebruiken. Een keer zoo verdeed hij alles wat hij kon om het werk in Koerdistan begonnen, te bevorderen. Hij reisde o. a. naar Konstantinopel, waar hij bij de regeering de belangen van zijn volk bepleitte. Dit was de eerste keer dat aan een Nestoriaan gelegenheid gegeven werd, met de Turksche autoriteiten te onderhandelen. Toen hij na twee jaar met vrouw en kinderen zijn schoonouders verliet, ging ook een jongere zuster van Elizabeth mee; als woonplaats kozen zij Mar-Bischu, waar in der daad deze twee Duitsche vrouwen den Nestorianen als Nestorianen werden; haar brieven toonen hoe zij deelgenomen hebben aan de ontberingen van de bergbewoners, en wij begrypen, hoe zij zoodoende niet alleen het vertrouwen wonnen van de edelste Syriërs, maar ook bewezen bereid te zijn haar eigen welzijn op te offeren om naar Gods wil de Nestorianen te dienen. Wat Simon de Kelaita aangaat, in zijn vaderland terug gekeerd zag hij terstond in hoe hoognoodig het was een dam op te werpen tegen het voortdringen der Jezuieten, die gedurende zijn afwezigheid zelfs onder zijn bloedverwanten begaafde jongelieden hadden weten over te halen. Hij begon dadelijk scholen op te richten, waar behalve in lezen en schrijven ook onderwijs werd gegeven in Bijbelsche geschiedenis en gaf zich veel moeite om menschen te vinden, geschikt om de jeugd te leiden. Als hij iemand had aangesteld, hield hij zich persoonlijk op de hoogte van de vorderingen der leerlingen en van de bekwaamheid van den onderwijzer, en men kan wel zeggen, dat de scholen, die hij in 't leven riep, na tal van moeilijkheden overwonnen te hebben, ten volle beantwoordden aan 't doel, dat hij zich had voorgesteld nl. kinderen, jongelingen, zelfs mannen gelegenheid te geven zich te ontwikkelen, onafhankelijk van de roomsche geestelijkheid. De halve maan of het Kruis. De moeilijkheden bij het oprichten dier scholen zyn van zeer uiteenloopenden aard. De onderwijzer moet in staat gesteld worden de zorg van zijn vee aan een ander over te laten; het huis moet zoo liggen, dat de kinderen het's win- ters door weer en wind kunnen bereiken; is het 't eigendom van een Mohammedaan, dan zal hij de huur opslaan indien hij de christenen wil tegenwerken ... enz. Hoe Simon d. K. eens zijn wensch vervuld zag moge ten slotte hier volgen. De onwetendheid der bevolking dreigde in een dorp ernstige gevolgen te hebben en 'tging hem bijzonder ter harte deze menschen voor zijn kerk te behouden. Eens verzamelde hij de bewoners en liet den Bijbel uit de kerk halen, één van die groote oude boeken met de hand geschreven en waarvan misschien nog een tiental te vinden zijn. Hij zat tusschen de dorpelingen Gods woord te lezen en te verklaren, toen onder zijn toehoorders een Koerde kwam te staan, uit 't gevolg van een Scheik, die in de buurt zijn tent had opgeslagen. Na eenige oogenblikken te hebben geluisterd ging deze heen, en meldde wat in 't dorp geschiedde. De Sheik liet S. de K. ter verantwoording roepen. Het was een zeer ernstig oogenblik; niemand dacht dat indien hy voor den Scheik verscheen, zy hem ooit zouden terug zien. Hy stond op, en vastberaden volgde hij den dienaar tot voor den Sheik. Het verhoor begint: — „Wat hebt gij gelezen?" — „Den Bijbel." — „Gij moet den Koran lezen; ik ben hier de baas. Waarom leest gij niet den Koran?" — „Omdat de Bijbel beter is," luidt kalm het antwoord. — „Onmiddellijk moet gij de waarheid van uw woorden bewijzen, anders zijt gy een kind des doods!" S. de K. haalt zijn Nieuw Testament te voorschyn, en voor den Sheik, omringd van zijn gewapende dienaars, begint hij in hun dialect: „Al ware het dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had.... en al ware het dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette en de liefde niet had " enz. Waar het noodig is maakt hij de bedoeling duidelijk. □iiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiMmmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMiiiiiiiiiiiiiiiiiiiinimmiiiiiiiiiiiiiiiiiimiiiiiiiiMHiiiminiiiiiMiiiMMiiiiimiiiiiiiiiiiiiiii —i i II 11 ■ 111 ii i II in Nieuw Guinea als zendingsterrein door Joh. Rauws is }1 11 een niet te breedvoerig en toch uitnemend oriënteerend || ll begin van behandeling der geheele Nieuw Guinea zending. [| |1 Zal hieruit een geschikte leiddraad groeien voor studie- §1 II kringen? We hopen 't zeer. Bij „Persoonlijke herinneringen betreffende het werk in || II Midden-Celebe.s" door G. A. J. Beukers valt de volle nadruk || 11 op het „persoonlijke", want hier spreekt een oud-militair || II en civiel-gezaghebber op zeer waardeerende wijze over |[ II het zendingswerk. „Belangrijke verschijnselen" op zendingsgebied is in alle j[ II opzichten werkelijk „belangrijk". Verder Literatuur aan- l\ II kondiging. S. J- H. ![ "gn koopt het goedkoopst Zondagsschoolboekjes en Uitdeelings- lartjes door lid te worden van: „SAMUËL" LunnwA 7.nnda.Psschoolbibliotheek. Men teekent in voor f 2.50. of voor f 5.—. per jaargang bij den Boekh. of bij 'f.er J. M. BREDEÉ's Boekhandel en Uitgevers-Mij. ROTTERDA. . VRAAG HET PROSPECTUS. i Hieuwe XI iOUVVtl Protestantsche Eibliotlieek Uitgave van J. M. BREDEE's Boekhandel en Uitg-Maatschappij te Rotterdam. Voor het tijdvak 1 October 1915 - 30 September 1916. PRIJS PER JAAR VOOR: Afdeeling a f 3.—, afdeeling b f 5. gjgp- Vraag het uitvoerig Prospectus. Voor weinig geld ontvangt men hier een schat van lectuur Wanneer iemand losse nummers heeft van den eersten en tweeden jaargang der Lichtstralen, of een compleetexemplaarvan beide jaargangen, zou men de redactie zeer verplichten door zulk een exemplaar te willen afstaan, Cor»r>om£>pr J- HENZEL. REDACTIE: DR. l. heldring, DS. P. van wijk JR., j. W. Gunning J.H.zn. en Ds. j. Henzel. □ □ Elk nummer is + 32 blz. groot, op zich zelf compleet en bevat één of meer illustraties. □ □ Prijs per jaargang 80 cents; fr. p. p. 92 cent buitenland f 1.—. Enkele nummers 15 cent (buitenland 20 ct.) Bij getallen minder. □ □ □ □ Bijdragen en brieven de redactie betreffende te zenden aan den Redacteur-Secretaris Ds. J. Henzel, te Sappemeer. □ □ □ □ □ n a Mededeelingen omtrent verzending, adresverandering of nieuw abonné s, aan den Uitgever J. M. BREDEÉ's Boekhandel en Uitgevers Mij. □ ui iiiiiiii,,iniii|ii|i(ii,t«iii|iii"i n"""" """""""1,11111111111111,1 ■* 111 * i ii • n ■ m ■ 11111' iiiiiii 11111111111 ■ i M111 ■ 111 li 11 ■ 11111111 LJiiiiiiiiiiiiiirHi|iiiHiiiiiHiii"i,i"i',,"i«iiiiiiiinjiiMii,,"ii,ï' ,