1517—1917. Ctdiidit MlraÉf 31 Oct. u. Ondergeteekende heeft de eer U hierbij mede te deelen dat met het oog op den 31en October as. vierhonderdjarigen gedenkdag der KERKHERVORMING, bij haar is uitgegevèn, van de hand van den gevierden teekenaar, den Heer J. H. ISINGS. een HISTORIEPLAAT, op het formaat van 50 X 65 c.M. Naar zij meent te mogen opmerken is de teekenaar wat ontwerp en teekening betreft zeer uitnemend geslaagd. Deze plaat bevat de volgende tafreelen : „Maarten Luther voor den rijksdag in Worms" — „Luther slaat de 95 stellingen ovzr den aflaathandel aan de poort der slotkerk te Wittenberg" — „Luther verbrandt de Pauselijke bul". en de bijschriften: „De rechtvaardige zal door zijn geloof leven". „Een vaste burcht is onze God". terwijl het geheel gevat is in een schoon passend ornamentiek. Om een ruim debiet mogelijk te maken-, is de prijs zeer laag gesteld, als volgt: Gewone uitgave per stuk 25 ets., 25 ex. ad 15, 50 ex. ad 14, lOO ex. ad 13, 250 ex. ad 12, 500 ex. ad 11, 1000 ex. ad 10 ets Luxe Uitgave op carton 60 ets. Voorts zijn door haar uitgegeven de volgende uitgaven voor dezelfde gelegenheid: BETSY. Een vaste burg is onze God. De Kerkhervorming herdacht op haar vierde eeuwfeest 1517 — 31 October 1917. Dit boekje telt 144 bladzijden, is geïllustreerd door 16 plaatjes LICHTSTRALEN OP DEN AKKER DER WERELD : 1917: ======= : Vl : IN LIEFDE VEREEND DOOR J. HENZEL J. M. BREDEE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS MN. „Neen, neen, neen. Nog niet," gilde het door het huis en het was of er aan het gegil geen einde kwam. Het was een meisjesstem, -die krijsend en gillend door het geheele groote huis weerklonk, en daar tusschen door werden stemmen vernomen van vrouwen, die nu eens vriendelijk overredend klonken en dan weer dwingend-boos boven alles uit gehoord werden. Maar dan scheen het wel of de doordringende stem van het meisje nog veel vinniger en nog veel beslister riep: „Neen, neen, nog niet. Laat me nog een jaar wachten." Het was een eigenaardig tafereel, een oude, sneeuwwitte dame en nog een vrouw al op wat gevordenden leeftijd, die beiden alles deden om hun zin te krijgen, nu eens door vriendelijke beloften van geschenken en zoete woordjes het kind paaiend, dan weer boos uitvarend tegen het arme wicht, het met scheldwoorden en dreigementen overladend, en dan een meisje van niet meer dan zes jaar, het eene oogenblik tranen van diepe droefheid weenend om dadelijk daarna haar tranen te bedwingen en met van woede fonkelende oogen haar „neen" uit te gillen* Het moest wel iets zeer belangrijks zijn, waarover dit kind zoo in drift geraakt was. En het was ook iets heel belangrijks, al bezag het jonge meisje het van haar kinderstandpunt. Kuei-Chu heette het kleintje en ze was een Chineesch meisje. De oude dames waren haar overgrootmoeder en haar grootmoeder, en de eerste had daar juist tot de andere, haar dochter, gezegd: „Het wordt nu toch tijd, dat de voetjes van onze kleine meid gebonden worden." Bij de Chineezen is het sedert eeuwen gewoonte geweest, dat Eerebogen. een zeer aanzienlijk geslacht. Eeuwen geleden reeds hadden zijn voorvaderen het land gediend en het gewichtige diensten bewezen. De geschiedenis van het geslacht was nauwkeurig beschreven in de familieboeken, de blauwe boeken bij de nis en in die boeken was reeds de geschiedenis bewaard van twintig geslachten. Onafgebroken hadden de zoons de voorouders vereerd, en nu vereerde deze grijsaard de geesten van zeventien geslachten. Hijzelf vertegenwoordigde het achtiende geslacht, zijn zoon het negentiende en zijn kleinzoon het twintigste. Op dezen kleinzoon was nu de hoop gevestigd van de heele familie "Vroeger was de familie veel aanzienlijker en veel rijker geweest, maar in den loop der tijden hadden ook deze menschen moeten ervaren, dat de dingen dezer wereld voorbij gaan. Een deel van hun geld en aanzien hadden zij verloren, maar het geslacht was tenminste gebleven en de offers aan de voorvaderen waren eiken dag gebracht. En dat is voor den Chinees immers het allerbelangrijkste. Veel van deze dingen had de vriendelijke man aan het kleine meisje verteld; soms had hij in zichzelf gesproken, dan was er iets droevigs in zijn stem geweest en het kind had het opgemerkt en had vriendelijk haar kinderhandjes op de knieën van den oude gelegd, als wilde ze hem troosten. Ten slotte had zij gedacht aan den langen weg naar huis en had haastig afscheid genomen. Nog lang bleef de oude man zitten, en zijn gedachten verwijlden nog gedurig bij het lieve kind. Een paar jaar waren voorbij gegaan en dezelfde grijsaard had weer in dezelfde kamer dezelfde offers gebracht aan de voorouders. Zijn gedachten gingen naar zijn kleinzoon, handelingen aangeknoopt. Vóór alle dingen moest nu een priester komen, die de geboorte van Kuei-Chu naging; de omstandigheden en de invloeden, waaronder zij het levenslicht had gezien; den loop der sterren op het oogenblik van de geboorte, in één woord: ook van Kuei-Chu moest de horoscoop worden gereed gemaakt, evenals dit al van Keu Loi gedaan was. Al deze bijzonderheden werden netjes op een groot rood papier geschreven door den priester en dit mooie papier werd vervolgens aan de familie Wa gezonden. Deze daarentegen zond de horoscoop van Keu-Loi aan de familie Wei. Weer moest nu de priester komen, die den loop der sterren kan begrij pen en de toekomst vermag te lezen Ditmaal moesten de twee horoscopen naast elkaar worden gelegd en de wijze man moest nagaan of de omstandigheden, die invloed op de beide levens hadden, niet van dien aard waren, dat samenleven onmogelijk zou zijn. Lang duurde het onderzoek en de oude grootvader vooral zat al dien tijd in groote spanning. Zou dit kleine meisje, dat zoo vriendelijk en zoo kinderlijk met hem gebabbeld had, een goede vrouw zijn voor zijn kleinzoon? Hij hoopte het zoozeer. Eindelijk was de vrome en wijze man gereed. Alles was in orde. De twee levens hoorden volkomen bijeen. Meer nog. Eeuwen tevoren reeds had de God van het huwelijk op de zonnige velden van zijn uitgestrekt gebied de voeten dezer twee wezentjes tezamen gebonden met een rooden draad. Ze waren dus voor elkander bestemd. Ze moesten dus tezamen trouwen. Groote roode verlovingskaarten werden nu gereed gemaakt en in nog grootere roode, met goud versierde enveloppen gestoken en rondgezonden. Van nu af waren de kinderen onverbreekbaar aan elkaar verbonden. De twee kinderen, want de een was vijftien en de ander slechts tien jaar. — Ze hadden elkaar ook nooit gezien, en ze zouden elkaar ook niet zien vóór hun huwelijk. Doch dat deed er niets toe; de god van het huwelijk had ze immers voor elkander bestemd! In sommige deelen van het groote China gaat het meisje wonen bij de ouders van den jongen bruidegom, zoodat zij tezamen worden opgevoed. In andere streken weer blLjven ze ieder in hun eigen huis. Voor den jongen verandert er dan niets; voor het meisje is de groote verandering deze, dat zij eigenlijk niet meer aan haar eigen familie toebehoort en dat zij nu opgeleid wordt tot een goede huisvrouw. Zoo was het hier. In het leven van Keu-Loi veranderde niets. Hij was op school en bleef op school. Eigenlijk was hij een lastige jongen voor zijn ouders. Hij had gehoord van een school, door vreemdelingen geleid. Sommigen van zijn vrienden waren op die school. Het onderwijs was er goed, maar dat interesseerde Keu-Loi niet zooveel. Daarvoor was hij nog te jong. Maar wat hem belang inboezemde, dat waren de gymnastiekoefeningen, die men er verrichtte, en eigenlijk ook een beetje de heele levenswijze. Want die was anders dan in een echte Chineesche school. De vreemdelingen waren Christenen, en in hun school werd ook de Christelijke godsdienst onderwezen, en daar de jongens in de school inwoonden, had de familie van onzen jongen vriend niet veel lust gehad om hem daarheen te laten gaan. Maar, zooals gezegd, Keu-Loi was een lastige jongen en eigenlijk was de heele familie er de schuld van. Allen hadden hem verwend, en de oude grootvader had hem misschien wel het meeste verwend. Zoo had hij altijd zijn eigen zin gedaan en . . . ook nu wist hij zijn eigen wil door te drijven. De familie had hem liever naar een Chineesche school gezonden, waar hij meteen onderwijs had gekregen in den voorvaderlijken godsdienst. Maar Keu-Loi ging naar de zendingsschool, waar hij veel vreemde dingen leerde, maar waar het hem zeer goed beviel. Nu was hij wel verloofd, maar er veranderde niets voor hem. Hij bleef op school bij de zendelingen en dacht al heel weinig na over het feit, dat zijn ouders iemand voor hem hadden gezocht, die in de toekomst zijn vrouw moest worden. Zoo gingen vijf jaren voorbij zonder dat er iets veranderde in het leven van deze twee jonge menschen. Eindelijk kwam de dag naderbij, die door den priester was aangewezen als de gelukkige dag voor het.huwelijk. Een bediende van de familie Wa bracht op een goeden dag de bruidschat, de bruiloftskleeren en de geschenken. We zouden zoo denken, dat dit wel een heerlijk oogenblik in het leven van een Chineesch meisje moest zijn, en tot op zekere hoogte is het dit ook. Welk jong meisje krijgt niet graag mooie kleeren aan! Maar aan den eenen kant mag zij niets van blijdschap laten merken, zoo eischen het de Chineesche manieren, en aan de andere zijde is er ook een heel onaangename kant aan de plechtigheid, waardoor zoo'n meisje wel wat bang moet zijn. In haar hart was Kuei-Chu erg nieuwsgierig om de mooie kleeren en de huwelijksgeschenken te zien, maar volgens de voorschriften der Chineesche samenleving moest zij weenen en weeklagen. En zoo deed ze ook. Ze jammerde, dat ze haar familie niet kon verlaten en ze vond het ook wel heel jammer, dat ze afscheid moest nemen van allen. Vooral van haar overgrootmoeder hield ze zooveel. Die was altijd zoo goed voor haar geweest. Gelukkig waren de dagen, die volgden, dagen van drukke bezigheid, alles moest in orde gebracht worden voor den bepaalden dag, en alles kwam in orde. Den laatsten dag riep de oude overgrootmoeder, die nu geheel aan haar bed gebonden was, Kuei-Chu tot zich. Zij was bedroefd, dat haar lieveling nu weg ging, maar ze toonde het niet. „Mijn liefste", zoo begon zij, „denk nu goed wat ik zoo vaak heb gezegd. Je toekomstig geluk hangt nu af van je houding op den dag van morgen. Als je echtgenoot morgen den sluier afneemt en je in het gelaat ziet, houdt dan de oogen omlaag geslagen en blijf bewegingloos staan. Wanneer hij je ziet, zal hij zeker van je houden. Dan moet je met je man de voorouders vereeren. Buig driemaal met het hoofd tot op den grond en doe ook zoo voor je schoonvader en schoonmoeder en voor al de overige leden van de familie. Zijn al de ceremoniën over, ga dan zitten, vouw de handen in den schoot en richt de oogen onbewegelyk op je handen. Dan komen de moeilijkste oogenblikken, want dan komen de gasten binnen om je te zien. Zij zullen allerlei opmerkingen maken, vooral de vrouwen. Sommigen zullen hatelijke dingen zeggen, om je booe te maken, en anderen zullen iets belachelijks zeggen om je aan het lachen te brengen. Maar wat ze ook zeggen luister er niet naar; doe alsof ge niets hoort. Wordt vooral niet boos en zeg vooral geen woord. Ze zullen je aan je kleeren trekken; anderen weer zullen rijst strooien over je hoofd en in je nek . . . laat ze kalm begaan, aan al de moeilijkheden komt spoedig genoeg een einde. Het zal niet zoo heel lang duren of de vrouwen zullen je mooie bruiloftskleeren uittrekken en je kleeden als een schoondochter. Dan begint je eigenlijke leven en je bent voor altijd bezorgd". Kuei-Chu had alles aangehoord zonder een woord te zeggen. Ze scheen zich reeds te oefenen in het zwijgen. Nu kostte het haar werkelijk moeite om de lieve oude vrouw te verlaten. Zij meende het zoo goed met haar. De avond viel, de laatste avond in het ouderlijk huis. Uit den kring der bekenden waren een paar vrouwen, die zelf zoons hadden, gekozen om de bruid te kleeden. Een vrouw, die geen zoon had, mocht daaraan niet meedoen. Dat kleeden van de bruid is een heel werk, want het is veel meer dan kleeden alleen. Het gelaat en de hals worden met een wit poeder besmeerd, de lippen werden rood gekleurd en op de witte wangen wordt eveneens een roode kleur aangebracht. De Chineezen vinden dat heel mooi. Dan moet ook het haar gedaan worden. Aan de wijze, waarop het haar is opgemaakt, kan men zien of een meisje getrouwd is of niet. Tot nu toe had zij een paar vlechten gedragen. Nu werd het haar boven op het hoofd opgemaakt, en dat wel op een bijzondere manier. Om de schoonheid van het kapsel nog te verhoogen, werden er allerlei kunstig-gevormde haarpennen ingestoken en als ware dat nog niet genoeg, volgden er nog papieren vlinders en vogels in helle kleuren. Dan moesten ook de voeten worden nagezien. De banden werden losgemaakt en nog wat stijver aangehaald dan anders, opdat de voetjes toch vooral maar klein zouden schijnen. Als een man zijn bruid voor de eerste maal ziet, moet hij toch vooral den indruk krijgen, dat zij mooie, kleine voetjes heeft. Dat dit weer nieuwe pijnen veroorzaakt is maar een bijkomende omstandigheid. Een bruid moet daarop maar niet al te veel letten. Nadat de voeten dus goed gebonden waren, kreeg zij, als pleister op de wonde, prachtig geborduurde schoentjes aan. Kingen in de ooren en aan de vingers, benevens arm • banden maakten het meisje in haar rood-satijnen kleed een bruidje.dat in de oogen van de Chineezen wel mooi moest zijn. Dien nacht mocht ze zich niet ter ruste begeven, Dat zou weer in strijd zijn met de gewoonten van haar volk. Toen ze geheel en al in prachtgewaad gekleed was, moest ze blijven zitten, stokstijf, totdat in den vroegen morgenstond zij zou gehaald worden. De vader van den bruidegom had voor die gelegenheid een prachtige draagkoets gehuurd, een huwelijkskoets, geschilderd in rood en ryk verguld. Vier dragers moeten deze koets voordat de dag aanbreekt, dragen naar het huis van de bruid. Een vijfde man heeft de leiding.' Het zou echter kunnen gebeuren, dat er hongerige geesten op straat ronddoolden, geesten van hen, die zonder zonen zijn gestorven, en die dus niet door nabestaanden kunnen onderhouden worden. Zouden zulke arme, hongerige "geesten niet jaloersch zijn als zij de draagkoets zagen en dachten aan den overvloed van gerechten, tiie in het huis van den bruidegom aan de vele gasten zouden worden aangeboden ? De Chinees vreest zulke geesten. Wie weet wat ze zouden kunnen doen! Wie weet, hoe ze alles in de war kunnen sturen! 'tls beter ze te vriend te hebben. Daarom draagt men voor de draagkoets uit een stuk gebraden varkensvleesch of zelfs wel eens een heel varkentje. Dat is dan voedsel voor de hongerige geesten, die zich vrijelijk er aan kunnen te goed doen. Zoo moeten ze den bruid en brui degom wel goed gezind zijn. Behouden en veilig kwam de draagkoets nog voordat het begon te lichten uit hel Oosten voor het huis van de familie Wei. Kuei-Chu moest instappen en de deur werd achter haar gesloten, terwijl de sleutel aan den leider van den stoet werd geveven. De vier dragers namende draagstokken op den schouder en alles zette zich in beweging. Achter de koets liepen nu verschillende dragers met roode kisten en koffers. Daarin bevonden zich de kleeren van de bruid, de huwelijksgeschenken, keukengereedschap en al wat dies meer zij. In de nabijheid van het huis des bruidegoms gekomen, liep de aanvoerder vooruit om de aankomst te melden, en onder de tonen der muziek en het geknetter van een me- nigte voetzoekers hield de draagkoets voor de deur stil. Op het hooren van de muziek is de bruidegom naar één der binnenste kamers van het huis gegaan, maar de koppelaarster, die weder aanwezig is, brengt een kind naar voren om de bruid te begroeten en gaat zelf den bruidegom zoeken. Plechtig en ernstig komt deze langzaam aan, opent de deur van de koets en helpt zijn bruid er uit, waarna zij tezamen de voorouders gaan vereeren. Nog hebben ze elkander dan niet gezien, want het gelaat van de bruid is door een dichten sluier bedekt. Nadat de voorouders vereerd zijn, gaan zij tezamen naar een kamer, waar het eindelijk den bruidegom geoorloofd is den sluier op te lichten en eindelijk zijn Vrouw in het gelaat te zien. Dan komen de gasten binnen en mogen de hatelijkste opmerkingen maken, waarop de overgrootmoeder Kuei-Chu reeds had voorbereid. Zoo was dan ook voor Kuei-Chu de gewichtige ure in haar leven gekomen. Haar geheele leven door had men alles gedaan om haar mooi te doen zijn in de oogen van een Chinees. Daarvoor was zij gepijnigd en had ze de banden om de voeten moeten dragen. Daarvoor was zij de laatste jaren opgeleid tot een goede huisvrouw, al weder naar Chineesche begrippen. Een rijk man te vinden voor hun dochter, dat was het doel van alles, wat de ouders gedaan hadden. Zij hadden den rijken man gevonden. De vraag was nu maar of deze man zijn vrouw mooi en lief zou vinden, gehoorzaam en bescheiden. Of eigenlijk was dit voor de familie van Kuei-Chu geen vraag. Had de overgrootmoeder, die het zoo goed bedoelde, het den vorigen avond nog niet gezegd, dat de bruidegom wel van haar moest houden, wanneer hij haar zag! De grootvader van Keu-Loi had haar immers ook al een lief kind gevonden en was verheugd geweest, toen het meisje gevonden was en de verloving kon plaats hebben. Voor Kuei-Chu bleef de vraag echter gewichtig genoeg, hoe haar man haar zou ontvangen. Haar hart bonsde, al poogde zij kalm te zijn . . . Toen was het gekomen, het ontzettende, het ongeloofelijke ... de bruidegom was niet tevreden geweest met zijn bruid . . . Wat dat geweest was voor Kuei-Chu, voor de beide families, vooral voor den grootvader ... dat laat zich moeilijk beschrijven. Te meer, waar naar Chineesche begrippen Kuei-Chu inderdaad een lief en een goed vrouwtje was. Niemand wist wat te doen, alllen waren wanhopig. „Ik wil geen vrouw, die niets weet, die dom is en met wie ik nooit zou kunnen praten. En dan die voetjes. Dwaasheid!" zoo had Keu Loi uitgeroepen en allen hadden versteld gestaan. Het was Kuei-Chu geweest of zy door den grond zou gaan. Had ze zich niet verzet met alle kracht, die in haar was, toen men voor de eerste maal haar voeten wilde misvormen. Maar het was noodig geweest om een rijken echtgenoot te vinden. En nu ... werd ze verworpen om haar kleine voetjes . . . Keu Loi ging weer naar school. Hij zette zijn studiën voort en bekommerde zich om niets. Toen kreeg zijn familie een idee. De inrichting voor onderwijs, waar Keu Loi ODderwijs ontving, was een dubbele inrichting voor wat wij zouden noemen hooger onderwijs. Er was een afdeeling voor jongens en een andere voor meisjes. Als zy Kuei-Chu eens naar dezelfde school zonden. Keu Loi had gezegd, dat hy geen domme vrouw wilde hebben. Als ztj nu eens onderwijs kreeg. Zij lieten er geen gras over groeien en de ouders van Keu Loi begaven zich op reis naar de hoofdstad, voor het oog om hun zoon eerst eens te bezoeken; in waarheid om te spreken over Kuei-Chu. Zij hadden de directrice op de hoogte laten brengen van hun bezoek, zoodat deze hen verwachtte en reeds eenigszins van de eigenaardige omstandigheden op de hoogte was. Er waren verschillende moeilijkheden te bespreken. Op deze school waren alleen ongehuwde meisjes. Gehuwde vrouwen nam men niet op. Eigenlijk, omdat getrouwde vrouwen nooit om opname gevraagd hadden, 't Was al iets bijzonders, wanneer Chineesche meisjes onderwijs mochten ontvangen. Toch wilde de directrice het meisje wel opnemen, maar er waren nog andere bezwaren. „Onze school is een christelijke school en er wordt onderwijs gegeven in den christelijken godsdienst, al dwingen we natuurlijk niemand om tot onzen godsdienst over te gaan. Dan is er nog iets. Wij nemen geen meisjes aan, wier voeten gebonden zijn. Het zal dus voor uw schoondochter noodig wezen de banden van de voeten af te nemen." Dat waren twee moeilijke voorwaarden, maar ze schenen moeilijker dan ze waren. Hun zoon was ook onder den invloed der christenen en de gevolgen waren tastbaar in al de moeite, die zij nu ondervonden. En wat het losmaken der banden aanging, had hun zoon zijn bruid niet verworpen omdat ze onnatuurlijk-kleine voetjes had. Zeker, de voeten zouden zich niet meer natuurlijk ontwikkelen, maar ze zouden allicht nog een weinig grooter worden, en dat zou dan immers naar den zin zfl van hun zoon. Zoo werden de beide voorwaarden dus aangenomen. Ze hadden alleen vergeten de toestemming van KueiChu te vragen. Met een meisje rekent men immers in China niet. Ditmaal viel het echter tegen. Toen mevrouw Wa met haar schoondochter sprak over de school, doorzag deze met bewonderenswaardige helderheid dadelijk de bedoeling van dezen maatregel. Het anders onderworpen meisje was zoozeer gekrenkt, doordat haar bruidegom haar had verworpen, dat ze in de grootste woede ontstak nu zij hoorde van een plan, dat alleen bedoelde haar meer geschikt te maken om de vrouw van Keu-Loi te zijn. „Ik ga niet naar school, nooit. Liever zou ik sterven, dan naar school te gaan. Ik ben nu jaren lang gekweld, opdat ik maar kleine voetjes zou hebben en myn man zou behagen. Hy heeft zich van mij afgekeerd. Als straks mijn voeten zich meer ontwikkeld hebben, zal hij ze weer te groot vinden en me weer pijn en schande aandoen. Daarvoor wil ik bewaard blijven. Neen, ik zal niet naar school gaan. Ik wil liever sterven". En het arme meisje bastte uit in tranen en snikken. Zij wierp zich in haar wanhoop op den grond en bleef daar liggen, een hoop ellende gelijk. Mevrouw Wa was een goede vrouw en had veel geduld, maar toen den volgenden dag Kuei-Chu nog op dezelfde plaats lag, zonder dat zij eenig voedsel tot zich had genomen, verloor zij toch haar geduld en werd zelf boos. Zij pakte haar schoondochter bij de schouders, schuddeze eens flink door elkaar en voegde haar toe: „Nu moet het eens uit zijn, jij, slecht schepsel. Dacht je, dat we nog geen narigheid genoeg hebben, moet jij onze moeilijkheden nog komen vermeerderen. Jij zult naar school gaan en als je geen zin hebt. dan zullen we je laten scheiden". Kuei-Chu kron^ ineen. Ze was op eenmaal tot zichzelven gekomen. Dat eene woord was genoeg om haar gehoorzaam te doen zijn. Scheiden, dat wilde zeggen: op straat gezet te worden. Neen, dat nooit. Dan maar liever naar school. Zij onderwierp zich en de banden werden van de voeten genomen. Allerlei moest nu in gereedheid gebracht worden voor het vertrek naar school en ze deed wat ze kon, al was het met een bezwaard hart. De heerlijkste oogenblikken bracht zij bij den yriendelijken groot- vader door, die innig medelijden met haar had en haar op alle mogelijke manieren trachtte te troosten. „Ga maar naar school, mijn kind" zoo sprak hij eens, „als je hebt leeren lezen, en je kunt de heilige boeken lezen, dan zal Keu-Loi zeker van je houden". Was zij het nog niet van plan geweest, zich te buigen voor den wil van haar schoonouders, dan zou zij het nu gedaan hebben uit dankbaarheid jegens den vriendelijken grootvader, die haar altijd met zooveel liefde omringde. Ja, zij zou naar school gaan, het mocht kosten wat het wilde. Dat het moeilijk zou zijn, begreep ze wel, dat het haar zóó zwaar zou vallen, had zij nooit gedacht. Het was de eerste morgen in school. Op een groot binnenplein zag zij een menigte meisjes, jonger en ouder dan zij zelf naar haar schatting. Uit aller gelaat sprak de echte blijheid, zooals Kuei-Chu die ook had gekend in haar eerste kinderjaren, toen haar voeten nog niet gebonden waren en ze nog de processies op straat kon naloopen en stoeien en draven met haar speelmakkertjes. Het leek wel een troep groote kleine meisjes, zoo vroolijk speelden ze, wierpen met ballen, sprongen touwtje, vlogen over de plaats terwijl anderen met een boek in de hand blijkbaar hun lessen liepen te leeren. En allen hadden ... groote voeten ! Wat leelijk! Zoo kwam het in haar op. Het lijken wel jongens. Zijn dat nu manieren voor meisjes! En dan ... zulke oude meisjes, en nog niets eens gehuwd! . . ." Onwillekeurig voelde ze met haar handen aan haar haar. Neen, zij had geen vlechten meer. Zij was getrouwd. En toen kwam een gevoel van eenzaamheid over haar, zóó groot, dat ze wel in tranen had willen uitbarsten. Zij bedwong zich echter, want allen zouden het immers zien. Maar dat het in het diepst van haar hart zuchtte: „Hoe zal ik het hier kunnen uithouden?" dat kon ze niet ver- hinderen. Ze voelde zich alleen, zoo ontzettend alleen, alleen tusschen al die andere meisjes, die zoo zeer verschillend waren van haar. Zij werd uit haar droevige gedachten wakker geschud door het luiden van een bel, waardoor op eenmaal aan al de drukte op de binnenplaats een einde werd gemaakt. Allen stoven naar binnen om even spoedig weer terug te komen, nu met twee boeken in de handen, een bijbel en een gezangboek. „Kom mee, we gaan naar de godsdienstoefening", zeiden een paar meisjes tot Kuei-Chu, die niet goed wist wat te doen. Terwijl hadden de andere meisjes zich reeds twee aan twee in een langen rij geschaard en marcheerden zoo een zaal binnen, die op de binnenplaats uit kwam. Kuei-Chu voelde zich weer alleen. Zij moest wel achteraan loopen, en ze liep alleen. Het loopen ging haar nog niet gemakkelijk af, maar dat was niet het ergste. Dat gevoel van alleen zijn, dat gevoel van vreemd zijn, dat was voor haar zoo erg. Zij had natuurlijk geen boeken. Wat zou ze er ook mee hebben gedaan! Ze kon immers niet lezen. Wie had er nu ooit gehoord, dat vrouwen iets konden leeren! Alleen mannen hadden immers verstand. Als in een droom was ze binnengekomen en had ze plaats genomen in de achterste bank. Nu bracht al het vreemde haar weer tot zich zelf. Op eene kleine verhevenheid zat tegenover de meisjes een vrouw, een „vreemde duivel-" vrouw. Zij kon haar oogen niet van dit vreemde wezen afhouden. Was zij getrouwd of niet? Ze droeg haar haar opgenomen. Ze moest dus wel getrouwd zijn. Maar het haar aan de slapen, dat bij een Chineesche getrouwde vrouw wordt uitgetrokken, bezat zij nog. Was ze dus getrouwd of niet ? Kuei-Chu begreep er niets van. En wat een vreemde kleeding droeg zij! Het ergste echter waren haar voeten Op reis in China. en haar schoeisel. Neen, wie had nu ooit een vrouw gezien met zulke groote voeten en met zulke leelijke schoenen! Niets van borduursel was er aan te zien. Geheel zwart waren ze. Weer zou Kuei-Chu zich verdiept hebben in haar gedachten, en weer zou ze onder den indruk van al het vreemde zich zeker bijzonder eenzaam hebben gevoeld, als niet plotseling haar aandacht in een andere richting was getrokken, doordat deze vreemde vrouw in goed Chineesch zei: „Laten we het honderd en twintigste lied zingen." Een geblader in de boeken volgde, één der meisjes zette zich voor een vreemd ding, dat wel wat op een groote kist geleek, maar dat witte tanden had, en toen .. . kwam er muziek uit de kist en alle meisjes begonnen te zingen: „Jezus, die mijn ziel bemint." Kuei-Chu begreep niet reel van de woorden, maar de muziek en de zang trokken haar aan, en één ding was toch ook voor haar duidelijk, er werd in dit lied gesproken van één, die een ander lief had. Wie Jezus was wist ze niet. Ze had wel eens gehoord, dat men de vreemdelingen en hunne aanhangers „Jezus-volk" noemde. Verder wist zij er niet van. Maar één ding voelde ze nu nog meer dan straks, ze was eenzaam, en als er hier iemand was, die haar met wat liefde zou verkwikken, dan zou ze zeer, zeer dankbaar zijn, want in haar hart woonde o, zooveel behoefte aan deelname en liefde. Het weinige, dat zij van het lied had begrepen, deed haar goed. Nadat ieder der meisjes om beurten een bijbelvers gelezen had, gingen zij weer op dezelfde wijze weg als ze gekomen waren, Kuei-Chu achteraan en alleen. Alleen, doch slechts enkele stappen. Toen was de vreemde dame aan haar zijde en sprak vriendelijk met haar. Het zou in den eersten tijd wel moeielijk zijn en vreemd, maar ze moest maar moed houden. Dat zou wel spoedig wennen en dan zou ze zich hier ook wel thuis gevoelen, evenals al de andere meisjes. Het was of de dame haar gedachten kencte. En wat vriendelijk kwam zij haar tegemoet. Nog meer, de dame had haar arm om Kuei-Chu geslagen en al voortloopende steunde ze haar een weinig. Het was of zij alles van tevoren wist en alsof ze begreep, dat het gaan aan het meisje nog moeielijk viel. Weer gevoelde Kuei-Chu iets van liefde. Als het hier werkelijk eens meeviel! Zij wilde tenminste haar best doen. De eerste dagen waren natuurlijk de moeielijkste, maar de eene dag ging voorbij na den anderen. Het was Zondag en dien dag zou men naar de kerk gaan. Kuei-Chu had niet veel begrip van een kerk; ze wist alleen, dat het het gebouw was, dat men zien kon over den muur, die de schoolgebouwen omringde. Toen zij dien eersten Zondagmorgen in een Christelijken tempel kwam, was alles weer even vreemd. Zij bad verwacht, dat er-godenbeelden zouden zijn evenals in de Chineesche tempels, en kaalgeschoren priesters, maar zij vond geen goden en geen priesters. Wat was alles toch vreemd! Nauwelijks had zij deze dingen overdacht, toen zij een geschuivel van voeten hoorde. Onwillekeurig wendde zij het hoofd naar de zijde, waarvan het geluid kwam, toen ze plotseling ... haar echtgenoot in het gelaat zag. Keu-Loi, die voorop met de leerlingen der jongensafdeeling de kerk binnenkwam, had dadelijk zijn vrouw opgemerkt, maar hij was bekend genoeg met de gewoonten van zijn volk, om door geen trek van zijn gelaat iets te laten merken van de gedachten, die plotseling door zijn hoofd gingen. Op zijn plaats gekomen, vestigde hij zijn oogen op zijn bijbel en niemand wist, dat hij zijn vrouw gezien had. Toch kon hij niet verhinderen, dat zijn gedachten zich met Kuei-Chu bezig hielden. Hoe kwam zij hier en waarom hadden zijn ouders haar naar school gezonden? Zoo vroeg hij zich af. En hij begreep al spoedig, dat zij het gedaan hadden om hem. Zijn vrouw moest leeren, opdat hij haar niet meer als dom kon verachten. Kuei-Chu had de oogen onmiddellijk neergeslagen, toen ze haar man had gezien, maar het was zoo onverwacht gekomen, dat zij een hoogroode kleur niet had kunnen onderdrukken. De vraag was in haar opgekomen, wat hij wel zou denken, nu hij wist, dat ze hier was en of hij zou begrijpen waarom zijn ouders haar hier hoen hadden gezonden. Het antwoord kwam natuurlijk niet. Een heele andere vraag kwam nu op eenmaal haar voor den geest en ze verbaasde zich, dat ze er al niet eerder aan gedacht had. Haar medescholieren wisten natuurlijk, dat ze gehuwd was. Dat konden ze zien aan de wijze, waarop haar haar was opgemaakt. Maar zouden ze ook weten met wien ze gehuwd was, en dat dus haar man ook op school was? Op deze vraag zou ze spoedig het antwoord krijgen. Wel deed ze uitnemend haar best op school, maar alles was zoo heel_ anders, dat ze zich nog al eens dwaas gedroeg. Dwaas tenminste in de oogen der andere scholieren. Het was ook te begrijpen, dat zij wel eens een domheid beging. Ze moest met alles van voor af aan beginnen en alles eischt ttjd, ook al doet men nog zoo zijn best. Dan plaagden de meisjes, die veel verder waren, haar nog al eens, wat voor haar zeer onaangenaam was. Op zekeren dag plaagden ze haar weer, toen één der meisjes een grap maakte over haar gehuwd-zijn. Een andere was dadelijk erbij om den naam van Keu-Loi te noemen en nu begon het geplaag eerst goed. Kuei-Chu ontvluchtte haar vriendinnen, die het zoo kwaad niet meenden, maar op wie ze nu toch zeer boos was. Ze besloot zich te wreken verschillende spelen waren in den eersten tijd nog niets voor Kuei-Chu. Haar voeten werden wel langzamerhand steviger en sterker, maar het duurde nog geruimen tijd, voordat zij zich even gemakkelijk kon bewegen als de andere scholieren. Ze deed echter haar best, en wat van evenveel, zoo niet meer beteekenis was, met den dag voelde zij meer de heerlijkheid van de lichaamsbeweging, waarvan ze eerst met verachting had gezegd: „hoe mannelijk; niets voor een vrouw." Voordat een jaar voorbijggegaan was, speelde ze mee als de anderen en was niet zelden de aanvoerster bij menig spel. In de nabijheid van de stad, waar de school gelegen was, lag een berg en het gebeurde wel eens, dat alle meisjes van de school onder leiding van de onderwijzeressen een dag namen om dien berg te beklimmen. Het was in het tweede jaar van haar verbluf op school. Lichamelijk had Kuei-Chu zich bijzonder ontwikkeld. Haar voeten waren flink geworden en daar buiten in de schoone natuur ravotte ze met de andere scholieren, dat het een lust was om te zien. De leerlingen van de zendingsschool hadden ook geleerd de schoone natuur te beschouwen met verlichte oogen; zij hadden geleerd God te vinden in al de heerlijkheid en schoonheid, waaraan ook de natuur van China zoo rijk is. Met bloemen beladen kwam Kuei-Chu naar beneden vliegen op haar onderwijzeres af. Deze, die al lang niet meer een „duivelvrouw" voor Kuei-Chu was, doch in wie zij een goede vriendin had gevonden, deze zag het meisje aankomen. Zij geleek zelf een bloem, zoo schitterden haar wangen van kleurigen levenslust; zij geleek een zon, zoo lichtten haar oogen van innige levensblijheid. „Wat een lieftallige verschijning en wat is zij veranderd sedert haar komst", dacht de onderwijzers toen Kuei-Chu haar de bloemenschat toonde. Kuei-Chu had na een jaar in alle opzichten groote vorderingen gemaakt. Zli had zich voorgenomen haar best te doen. En ze had het gedaan. De meeste liederen kende ze al van buiten voordat zij ze alle lezen kon. Er was in deze liederen iets, dat haar aantrok. En dan de zang! Als ze maar zingen kon, genoot ze. Ed ze maakte ook in den zang en de muziek goede vorderingen. Zij kon nu ook het orgel bespelen, dat haar niet meer een vreemd instrument was, en als haar vingers over de toetsen wipten, dan vergat ze alles, om haar ziel in de muziek te leggen. Zoo was het eerste schooljaar om, voordat ze het wist. Totdat op een morgen één harer vriendinnen het woord vacantie uitsprak. Dat eene woord vervulde haar hart weer met vrees. Zij had de meisjes, waarmede zij begonnen was, ver achter zich gelaten, maar nu voelde zij hoe weinig een jaar beteekent, als men studeert. Ze zou gaarne een tweede jaar de school volgen . . . alleen ... zou Keu-Loi het goed vinden ? Zou hij er in toestemmen ? Hij had een vrouw afgewezen, die dom was en kleine voeten had. Zou hij misschien vinden, dat ze nu genoeg wist? Met een bezwaard hart verliet ze de school, waar ze een ander mensch was geworden, waar ze had geleerd wat het wil zeggen vrij te zijn; waar haar een wereld geopend was van nooit gekende mogelijkheden; waar zij bovenal iets had leeren verstaan van wat waarachtige liefde is. Gelukkig bemoeide Keu-Loi zich nooit met zgn vrouw. Anders zou ze het vreeselijk hebben gevonden; nu was ze dankbaar in haar hart. Zoo nam ze haar plaats weer in, toen de school weer begon tot blijdschap ook van haar onderwijzeressen. Zelfs voor de derde maal kwam ze weer. Nu was ze in geen enkel opzicht een vreemdelinge meer, en niet alleen haar onderwijzeressen, maar ook haar medescholieren verwelkomden haar op de hartelyste wijze. Zij werd niet meer geplaagd; [ze was bemind bij allen. Alles ging weer zijn gang en Kuei-Chu werkte vlijtig voort. Zoo kwam het kerstfeest aan, dat natuurlijk voor de Chineezen geen feest is, maar dat toch in de zendingsschool gevierd werd. Reeds dagen lang scheen er, evenals bij ons, een geheimzinnig waas over alles te liggen. Allen zagen met meer of minder verlangen uit naar den blijden avond. Eindelijk was die aangebroken en de kerk was overvol van de belangstellenden. Daar waren al de leerlingen van de school, zoowel jongens als meisjes; de kinderen van de Zondagsschool; al het personeel van alle Zendingsinrichtingen en vele Chineezen, ouders van kinderen en meerderen, die iets wilden zien van het groote feest deiChristenen. De kerk was prachtig versierd met groene planten en bloemen, terwijl de schooljongens vier groote letters gemaakt hadden, waarmede in de Chineesche taal de woorden „genade, vrede, liefde, vreugde" worden aangeduid. Alles baadde in een zee van licht. Reeds waren eenige liederen gezongen door de kinderen en was het Evangelie van blijdschap aan de groote schare verkondigd, toen de leider aankondigde, dat één der grootere meisjesleerlingen een lied zou zingen. Naar voren trad Kuei-Chu. Ze was nu niet gepoederd, en aan haar bruidskleederen had ze ditmaal niet gedacht. Eenvoudig gekleed, bescheiden in haar optreden, met haar vriendelijk gelaat, waarop de vreugde te lezen was, maakte haar verschijning reeds dadelijk indruk op de menigte. Maar toen zij haar schoone stem deed hooren, en het was alsof het hcht uit haar oogen nog glansrijker straalde, toen hield de vergadering den adem in. "De Heer is verschenen, de wereld zij heil" zoo klonk als een blijde boodschap van haar lippen en iedereen voelde, dat het voor de bekoorlijke zangeres meer dan klanken waren. Zoo iets schoons hadden zij nooit gehoord. Ook Keu-Loi was onder den indruk. Hij had zoo dikwijls zijn vrouw hooren prijzen. Nu begreep hij opeens dat zij zich op wonderbare wijze ontwikkeld had. Meer nog, hij moest het zichzelf belijden, dat zij zich sneller ontwikkeld had dan hijzelf, alwas hij ook de beste van zijn, school. Een gevoel van trots kwam over hem. Zij was zijn vrouw. Het was een eere zulk een vrouw de zijne te mogen noemen. Dien avond ging in vervulling het woord van den vriendelijken grootvader, al waren de omstandigheden wel wat anders dan hij ze zelf gedacht had:,,Als je de heilige boeken kunt lezen, dan zal Keu-Loi zeker van je houden". Ze had gelezen in de heilige boeken, in de heilige boeken der Christenen en haar gansche wezen was veranderd. Dien avond wist hy het, dat hij zijn vrouw liefhad. Nog liet hij er niets van merken. Aan het einde van dit schooljaar moest hij zijn laatste examen doen. Tot zoolang wilde hij wachten. Naar de wijze der Chineezen bij de staatsexamens worden ook in de zendingsscholen de namen dergenen» die hun laatste examen doen, aan de poort van het hoofdgebouw aangeplakt. Om één naam staat dan een roode cirkel, om den naam van hem, die het beste examen heeft gedaan. Het was de dag na de examens. „Kuei-Chu, Kuei-Chu,'* riep één van de meisjes, „het vermiljoene penseel (men schrijft de Chineesche letters met een penseel) is getrokken om den naam van Keu-Loi. Heerlijk, hè! Ben je niet blij ?" Ja en neen. Bly was ze zeker en trotsch meteen op II gelooft, dat als gevolg van den huidigen oorlog de inlandsche 11 christenen zich meer van ons Westersch christendom zullen || afkeeren, om zich te wenden tot den levenden Christus. || En waar de omstandigheden straks er toe zullen dringen meer de^inlandsche christenen aan den arbeid te zetten, verwacht de schijver, dat de vreeselijke oorlog toch voor I de zending iets goeds zal brengen. Z. J. H O immuun in minimin nu CD 16 en wordt in den handel gebracht in stevig cartonnen band met linnen rug. De prijs bedraagt 60 ets. per stuk. 25 ex. ad 50, 50 ex. ad 40, 100 ex. ad 37i/2 en 200 ex. ad 30 ets. Een woord van aanbeveling te schrijven voor dit vlot geschreven boekje van de gevierde schrijfster „Betsy" mag wel overbodig heeten. C. BROUWER. Maarten Luther. Geïlustreerd door vele plaatjes, tellende 64 bladzijden, 2e druk. De prijs is 35 ets. per stuk, 25 ex. ad 30, 50 ex. ad 25, 100 ex. ad 221/2i 250 ex. ad 20 en 500 ex. ad 17V2- De eerste oplaag van 8000 ex. is geheel uitverkocht. BETSY. God voor, wie tegen? Geïlustreed, 24 bladzijden. Dit boekje behandelt een treffende, weinig bekende passage uit het leven van den grooten Hervormer. Prijs 15 ets., 25 ex ad 13 50 ex, ad 11, 100 ex. ad 10, 250 ex. ad 9 ets. H. FLIEDNER. De kerk der woestijn Eenige bladzijden uit het lijden en strijden der Hugenoten. Met vele plaatjes, 64 bladzijden. Prijs 35 ets., 15 ex. ad 30, 50 ex. ad 25. 100 ex. ad 22V2 250 ex. ad 20, 500 ex. ad 17V2 ets. J VAN DER VEGT. De voorloopers der Hervorming. 120 bladz. Geïlustreerd. Prijs per stuk 50 ets. Bij 10 of meer stuk voor de helft RABAUT St ETIENNE Het oude Cénevol. Ook een zeer boeiende geschiedenis uit den Hugenotentijd, Prijs f 1.25. Gebonden f 1.65 Ter kennismaking voor uitdeelingen is van' de hier genoemde uitgaven 1 ex. tegen berekening van den halven prijs op den gewonen prijs per ex., alleen na toezending van een ingevulden riefkabart, in eiken solieden boekwinkel verkrijgbaar of bij de uitgevers. J. M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers-Mij. ROTTERDAM. REDACTIE: DR. L. heldring, DS. P. van wijk jr., !! J. W. Gunning J H.zn. en Ds. J. Henzel. □ □ Elk nummer is + 32 blz. groot, op zich zelf comïl pleet en bevat één of meer illustraties. □ □ Prijs per jaargang van zes nummers f 1.—; franco per post f 1.12, buitenland f 1.20. Enkele nummers 20 cent (buitenland 25 ct.) Bij getallen minder. 1 Bijdragen en brieven de redactie betreffende te zenden aan den Redacteur-Secretaris Ds. J. Henzel. te Zutphen. □ □ □ □□□ □ !! Mededeelingen omtrent verzending, adresverandering of nieuw abonné's, aan den Uitgever J. M. BREDEÉ's Boekhandel en Uitgevers Mij. □ H 1836 6e Aflevering. 23ste Jaargang 1917. J. M. BREDÉE'S Boekhandel en Uitgevers Maatschappij. vrouwen heel kleine voetjes moeten hebben. Dat vinden zij mooi, hoe kleiner, hoe mooier. Maar omdat ook de voeten van meisjes groeien totdat zij volwassen zijn, hebben zij een middel bedacht om dè voeten klein te houden. Ben sterke band wordt om den enkel gewonden en van den binnenkant over de teenen getrokken, zoodat alleen de groote teen vrij blijft. Van onder den voet wordt nu de band, na goed aangetrokken te zijn, weer om den enkel gewonden. De teenen zijn nu als 't ware dubbel gevouwen en eigenlijk wordt de voet zelf ook nog wat krom getrokken. In het eerste oogenblik is dat niet zoo erg, maar daar de band er om blijft, veroorzaakt het al spoedig een hevige pijn. En het allerergste is, dat die pijn blijft, voortdurend, dag en nacht, den eenen dag in en den anderen dag uit, altijd maar door. In den eersten tijd kunnen de kinderen, wier voeten pas gebonden zijn, niet loopen. Langzamerhand wordt dat wel weer iets beter, maar een vrouw met zulke gebonden voeten behoudt steeds een onvasten, waggelenden gang. De Chineezen vinden dit erg mooi en vergelijken de waggelende bewegingen van een dame met het heenen weer brengen van een lelie, wanneer de wind ertegen waait. Het spreekt wel van zelf, dat alleen de voeten van meisjes worden gebonden, die rijke ouders hebben, want voor eenigen arbeid zijn de vrouwen met gebonden voeten totaal ongeschikt. Ze moeten meestal gedragen worden in kostbare draagstoelen. Maar de ouders van Kuei-Chu waren dan ook rijk genoeg. Dat de kinderen het inbinden der voeten niet aangenaam vinden, laat zich best begrijpen. Zij zijn bang voor de pijn. Maar er is ook nog iets anders. Een Chineesch kind is juist een kind als alle andere kinderen. Het speelt en stoeit graag, loopt hierheen en daarheen, bekijkt alles, wat vreemd is en geniet dus gaarne van zijn vrijheid. Zoo had ook onze kleine zus gedaan en zoo wilde ze nog doen. Wanneer er een processie langs het huis van haar vader kwam, dan was zij haast altijd gaan kijken en als het een heel mooie processie was, dan was ze dikwijls een eind meegeloopen. En de Chineezen houden veel van mooie optochten met schitterend-gekleurde banieren en draagstoelen en lantaarns en met veel meer. Bij allerlei gelegenheden houden zij een optocht en zoo had Kuei-Chu er vele gezien. En als nu haar voeten gebonden werden, dan zou zij niet meer met de processies kunnen meeloopen en ze zou niet meer kunnen stoeien met haar makkertjes. Neen, ze wilde haar voeten niet laten binden. Met hardheid vermochten de beide vrouwen niets, zelfs de sneeuwwitte overgrootmoeder niet, van wien Kuei-Chu anders zoo veel hield. Dit was echter niets bijzonders voor deze oude vrouwen. Ze hadden zoo iets al meer bygewoond en ze hadden ook nu tegenstand verwacht, al hadden ze misschien niet kunnen denken, dat die zoo hevig zou zijn. Daarom waren al een paar geschenken aanwezig om het meisje gewilliger te maken. Het voornaamste van deze geschenken was een paar prachtig geborduurde muiltjes, die echter niet konden gedragen worden zonder de banden om de voeten. Door deze muiltjes en door de andere voorwerpen werd het kind wat zachter gestemd en de grootmoeder maakte van deze gelegenheid gebruik om de banden spoedig om de voetjes te winden. De pijn viel mee en ze kon zelfs nog goed loopen. Ze was daarom wat trotsch, toen ze haar prachtige muilen aan haar vriendinnetjes kon laten zien. Maar toen het een poosje geduurd had, begon zij de pijn te voelen en toen het avond werd was het zoo erg, dat het kind luid weende en smeekte om de banden van haar voetjes af te doen. Nadat een paar dagen voorbij waren gegaan, werd het nog veel erger. De teenen waren nu zacht geworden en de huid teer. Door de bewegingen schoven zij een beetje tegen elkander, waardoor de huid stuk ging en de pijn bij elke beweging zoo hevig werd, dat het kind den heelen dag bleef zitten. Dit mocht natuurlijk evenmin, want zij moest leeren loopen op haar gebonden voetjes zoo goed en zoo kwaad het ging. Het was weer tot haar overgrootmoeder, dat zij zich wendde om haar te smeeken de banden te verwijderen. Van haar verwachtte zij ook nu hulp. De oude dame had haar zoo dikwijls vriendelijk geholpen. Te meer was zij echter teleurgesteld, nu de hulp geheel uitbleef en overgrootmoeder even hard was als al de anderen. Daardoor kwam weer een vlaag van woede over haar evenals dien dag, toen voor het eerst over het binden der voeten gesproken was. Zij schreeuwde weer en riep, dat zij nooit meer wilde loopen en ze zette aan haar woorden kracht bij door met armen en beenen wild te slaan. Haar moeder kwam aanloopen op het rumoer en voegde haar liefdeloos toe: „Jij slechte meid, je deugt voor niets. Dwaas zijn we geweest, toen we je in het leven lieten. We hadden beter gedaan je maar te dooden." Meisjes worden namelijk niet met blijdschap ontvangen, wanneer zij geboren worden. Met jongens is het anders. Zij kunnen later aan de voorouders de offers brengen, die dezen in de andere wereld noodig hebben om van te leven. Men had Kuei-Chu evenmin met vreugde begroet, maar zij was mooi geweest en men had haar in het leven gelaten om later een groote bruidschat te kunnen krijgen voor haar en een rijken man. Nu moest het arme kind het hooren, dat haar ouders eigenlijk dwaas gedaan hadden, toen ze haar in het leven lieten. Moeder en overgrootmoeder pakten het kleine tegen- stribbende ding op, ieder aan een kant en droegen haar naar buiten. Daar zetten ze haar midden op de binnenplaats neer en bekommerden zich niet meer om haar gehuil. Ze had nu de keuze, buiten blijven staan zonder eten, den nacht over, of.. . naar huis lcopen. Loopen, ja, maar dat wilde ze immers niet meer. Zoo had ze tenminste gezegd, toen ze in huis op den grond lag. Nu was het echter anders. Ze kon toch niet zonder eten buiten blijven en ...zeiiep naar huis, wel niet op haar voeten, doch op haar hielen, maar ze liep toch. Natuurlijk moest deze oefening meermalen herhaald worden en de tafereelen van boosheid werden ook nog heel wat keeren herhaald voordat er sprake was van wat gemakkelijker loopen. Maar alles went in het leven. Kuei-Chu werd gewend aan de pijn en op den duur werd de pijn ook wel minder en zij werd ook gewend aan die moeielijke wijze van loopen. Dit ging wel niet snel en dat kwam ook niet dan na veel moeilijke dagen en slapelooze nachten, maar het kwam toch. Daarbij hielp haar levenslust haar over veel heen en toen het loopen wat beter ging, zocht ze haar vriendinnetjes weer op en speelde weer met hen. Wel liep ze niet meer mee met een mooie processie, wel stoeide en draafde ze niet meer als vroeger, — dat kon ze niet meer — maar er was gelegenheid te over om zich kostelijk te vermaken. De Chineesche kinderen zijn juist als onze kinderen, ze hebben allerlei spelletjes en genieten daarbij volop. Weer speelde zij eens buiten met haar kameraadjes, toen er een bijzonder groote processie langs kwam. Zoo iets moois hadden dekinderen nog nooit gezien. Wat een lange reeks van menschen! En wat een menigte van vaandels en banieren I Zware muziek maakte alles nog aantrekkelijker. Zonder dat Kuei-Chu het eigenlijk zelf wist, volgde ze de processie. Eerst scheen ze haar voetjes te vergeten, toen bleef ze wat achter en eindelijk voelde ze de pijn weer zoozeer, dat ze ging zitten op den stoep van een groot huis om wat uit te rusten. Het leek wel een tempel en toen zij wat uitgerust was, kon ze niét nalaten eens naar binnen te kijken. Ze verwachtte daar allerlei godenbeelden te zien, zooals er in eiken tempel zijn, maar dat was hier niet zoo. Juist tegenover de deur zag ze een nis, met prachtige zijden gordijnen aan beide zijden en daarin de beeltenis van een man, gekleed als een aanzienlijk heer. Daarvoor stond een mooie bronzen standaard en daarin bevonden zich meerdere wierookstokjes, die langzaam opgloeiden, een aangename geur verspreidend. Aan beide zijden van de nis lag een stapel boeken, blauw ingebonden. Kuei-Chu begreep wel, dat het geen tempel was en ze wist dan ook zelf niet of ze eens binnen zou gaan dan wel niet. Toen kwam juist een oude man uit een hoek van de groote ruimte en zag haar. Het was een eerwaardige verschijning, met witte haren en langen, witten baard. Vriendelijk zag hij naar het vreemde meisje en zei tot haar: „Vanwaar komt ge wel, mijn kind?" Er was zooveel vriendelijks in de stem en zooveel goeds in het heele gelaat van dezen man, dat Kuei-Chu onbevreesd naderbij kwam en vertelde hoe ze er was gekomen. Ze vertelde van de prachtige processie en van de muziek, van haar pijnlijke voetjes en haar moeheid, en eenmaal bezig, babbelde ze maar door tot groot vermaak van den ouden man. Toen zij ten laatste had uit verteld, en haar oogen weer rustten op de beeltenis en de wierookstaafjes in de nis, begon de oude man op zyn beurt te vertellen. Het was alsof hij tot een volwassen mensch sprak. De beeltenis daar was die van zijn vader en hij deed den ganschen dag niets meer dan zorgen voor de vereering van zijn voorvaderen. Hij behoorde tot naar Keu-loi. Zijn zoon had meer zonen gehad, maar allen waren gestorven op één na. Hij was nu vijftien jaar en het werd tijd om een vrouw voor hem te zoeken. Dien dag sprak de oude grootvader er met zijn zoon over en er werd besloten naar een vrouw om te zien voor Keu-loi. In een aanzienlijke familie gaat dat niet zoo gemakkelijk als bij andere Chineezen. Vóór alle dingen moest men een gunstigen dag hebben om de voorbereidende werkzaamheden te beginnen. Een priester werd dus geroepen om een gunstigen dag te bepalen. Op dien dag kwam de geheele familie bijeen met een anderen priester, die moest onderzoeken onder welke voorteekenen en onder welke invloeden de jongen geboren was. Wierook werd gebrand en voedsel aan de voorouders aangeboden. De eerwaarde grootvader knielde nu voor de voorouders neder, boog voorover en raakte driemaal met zijn hoofd den grond aan. Na hem boog zijn zoon op dezelfde plaats en op dezelfde wijze. Zoo deden al de mannelijke leden van de familie. Toen kwam de priester vooruit. Hij nam zijn boeken en legde die geopend naast elkaar. Zijn onderzoek nam nog al wat tijd in beslag. Zoo nu en dan schreef hy een en ander op. Eindelijk was hij klaar. Alle bijzonderheden, die invloed konden oefenen op het toekomstig leven, waren nagegaan en de horoscoop van Keu-loi was gereed. De priester werd plechtig uitgeleide gedaan en nu werd een koppelaarster gehaald. Een koppelaarster in China is een vrouw, die voor een jongen of jongen man een geschikte vrouw moet zoeken of voor een meisje een goeden man. Aan deze vrouw werden nu door de familie allerlei aanwijzingen gegeven omtrent de aanstaande vrouw van Keu loi. Het meisje moest aan deze en aan die voorwaarde voldoen, ze moest gezond zijn en mooi, en ze moest vooral heel kleine voetjes hebben. Als ze een bijzonder mooi meisje vond, dan zou ze extra beloond worden. De oude grootvader had tot nog toe maar weinig gezegd, al hadden allen telkens met eerbied zich tot hem gewend om zijn meening te mogen vernemen. De ouderdom is in China zeer geëerd. Maar al dien tijd had hij weer het kleine meisje gezien met haar vriendelijke oogen en hij had weer dat welluidende stemmetje gehoord, dat vertelde over de mooie processie. Toen de koppelaarster alle mogelijke inlichtingen had ontvangen en weg zou gaan, leidde de grootvader haar zelf naar de deur en sprak haar van het kleine meisje, dat eens bij hem was geweest. Zij was toen acht jaar geweest en moest dus nu wel tien zijn. Ze had gezegd, dat ze tot de familie Wei behoorde en eindelyk kon hij er nog aan toevoegen, dat zy niet ver weg kon wonen, want haar voetjes waren nog pijnlijk, toen ze bij hem was en ze kon dus niet ver geloopen hebben. „Als gij dit meisje vindt als bruid voor mijn kleinzoon, dan zaMk je belooning verdubbelen." Zoo had de oude man gezegd en toen was de vrouw heengegaan. Zoo gelukkig was ze nog nooit geweest als ditmaal. Een van haar kennissen, ook een koppelaarster, had haar dienzelfden morgen verteld, dat zij geroepen was door een familie Wei, die een dochtertje had. Zij had van die familie de opdracht gekregen om voor dat meisje een rijken man te zoeken. Prachtiger kon het dus wel niet, want uit allerlei bleek, dat het kleine meisje, waarvan de grootvader gesproken had, niemand anders was dan het dochtertje van de familie Wei, voor wie haar vriendin een rijke schoonzoon moest vinden. Zij zocht dus dadelijk haar vriendin op. Deze schonk dadelijk thee en na heel veel gepraat en na heel veel thee te hebben gedronken, kwam eindelijk het gesprek op de familie Wei en het dochtertje. Ze besloten samen op weg te gaan. Kuei-Chu speelde met een paar andere kinderen buiten. Juist ging een man voorbij, die een soort van suikergoed verkocht en de kinderen sloegen begeerige oogen naar de heerlijkheden. Eén der twee vrouwen kocht wat van dat lekkers en deelde het uit aan de kinderen, waarbij Kuei-Chu een groot stuk bekwam. . Nadat de middelaarster van de familie Wa het meisje eens goed had opgenomen, vroeg zij aan het kind of zij het was geweest, die een paar jaar geleden bij een oud, eerwaardig heer was geweest, met wien zij vriendelijk had gesproken. Het kind schrikte en zei: „Ja, maar ik heb niets kwaads gedaan." De vrouw stelde haar gerust; er was heel geen reden om te schrikken; zij wilde alleen maar weten of de kleine meid er was geweest. Na nog wat met het kind gesproken te hebben, ging de vrouw heen, terwijl de andere koppelaarster met Kuei-Chu naar binnen ging om aan de ouders een prachtig tafereel op te hangen van al de schatten en de deugden van de familie Wa, die zij gevonden had, en wier zoon bijzonder geschikt was om met Kuei-Chu te trouwen. Met de waarheid nam de vrouw het niet al te nauw en zij overdreef zoozeer, dat zoo nu en dan haar mededeelingen !meer leugen bevatten dan waarheid. Maar dat was noodig, zoo meende zij, om haar doel te bereiken, want hoe meer goeds zij kon vertellen van den jongen man, hoe grooter haar belooning zou zijn. Den volgenden dag ging het precies zoo in het huis van de familie Wa. Daar kwam de andere bemiddelaarster en verkondigde de schoonheid en de deugden van het meisje, dat zij gevonden had, met helle kleuren. Neen, een betere schoondochter zouden ze niet kunnen vinden. Toen nu beide families zoo op de hoogte gebracht waren van de bijzonder begaafde kinderen, werden de onder- en nu bleek het weer hoe echt Chineesch al haar gedachten en voorstellingen nog waren en hoeveel ze daarom verschilde van de andere meisjes, die geheel onder den Westerschen invloed van de school stonden. Voor een Chineesch meisje is het hoogste getrouwd te zijn. Hoe eerder hoe beter. De schoolmeisjes, waarvan er sommigen verder waren dan Kuei-Chu moesten dus wel jaloersch op haar zijn en daarom zouden ze haar ook wel geplaagd hebben. Ze wilde zich dus wreken door ze nog jaloerscher te maken. Den volgenden morgen kleedde ztj zich in een mooi gewaad, poederde haar gezicht en hals wit, haar lippen rood en teekende op haar wangen een rood blosje. De mooie en kunstige haarpennen werden in het haar gedaan en ringen en armbanden moesten te hulp komen om Kuei-Chu nog mooier te maken. Zoo woonde ze den morgendienst bij. Sommige oogen werden wel op haar gevestigd, maar Kuei-Chu kon toch niet ontkennen, dat er slechts weinig notitie werd genomen van haar mooie, maar in dezen kring dwaze verschijning. De dienst was afgeloopen en in de gewone volgorde verliet men de zaal, toen zij plotseling naast zich een vriendelijke stem hoorde, die haar toefluisterde: „Ga naar je kamer en wasch je gezicht. Dat poederen van het gelaat is niet goed, wij houden niet van schijn, doch van waarheid." Deze woorden werden zoo zacht gefluisterd, dat niemand anders ze had verstaan en de toon was zóó vriendelijk, dat er geen zweem van verwijt in lag. Kuei-Chu was dan ook meer beschaamd dan boos. Ze was eigenlijk wat boos op zich zelf en gevoelde nu iets van de dwaasheid, die in deze vertooning lag. Ze ging naar haar kamer en de tranen kwamen haar in de oogen. Daardoor werd het eerst het blanketsel afgewasschen. Zoo moest er veel afgeleerd worden en nog veel meer moest ze aanleeren. Daar was de lichaamsbeweging. De haar echtgenoot. Maar . . . wat zou nu van haar worden Nu zou hij haar zeker van school nemen. Zou hij haar nog aannemen als zijn vrouw ... of ... zij vouwde als in gebed de handen. „Bewaar mij daarvoor, Heer." Zij dacht aan de mogelijkheid, dat hij zich zou laten scheiden . . . En haar tranen vloeiden over uit een hart, zoo vol onzekerheid . . . Het was de stem van haar onderwijzeres, haar vriendin, die haar kende en haar begreep. Zacht was zij binnen gekomen; vriendelijk legde zij haar hand op Kuei-Chu's hoofd, dat gloeide. Zij wist wat in het hart van haar beschermelinge moest omgaan. „Ik heb goed nieuws, Kuei-Chu; Keu-Loi is in myn kamer en wacht je." Nog twijfelde ze, maar zijn eerste woorden maakten aan alle onzekerheid een einde .... Den volgenden dag kwam een kruiwagen voor. In China reist men veel op een kruiwagen met een groot wiel en aan beidezyden een zitplaats. Aan den eenen kant nam Keu-Loi plaats, aan de andere zijde zat zijn vrouw. Zijn vrouw, niet omdat de god van het huwelijk lange eeuwen geleden op de zonnige velden van zijn uitgestrekt gebied hunne voeten door een rood snoer had samengebonden, maar omdat ze elkander hartelijk liefhadden. Den vriendelijken grootvader viel het 't moeilijkst om zich in de omstandigheden te schikken. Zijn eenige kleinzoon een Christen, een afvallige van den voorvaderlijken godsdienst! Wie zou nu aan de voorouders offeren! De oude oogen schreiden vele tranen als hij getrouw den dienst vervulde in de kamer der voorouders. En toch kende hy vele oogenblikken van vreugde, ja, de vreugde ging de overhand nemen. Zijn kleinzoon was zoo goed voor hem en zoo oplettend, als nooit een kleinzoon geweest was. En zijn nog altijd bijzonder geliefde KueiChu, die hij zich nog zoo gaarne dacht als klein meisje, betoonde hem de innigste aanhankelijkheid. Hij kon niet meer haast wenschen. Haast. — Nog één wensch bewaarde hij diep in zijn hart. Het was ruim een jaar nadat Leu-koi en zijn vrouw waren thuis gekomen. In het huis van de familie Wa heerschte een ongewone drukte. Kuei-Chu had haar eerste kindje gekregen en dat eerste kindje was — o, rijkdom voor een Chineesche moeder, ook al is ze een Christin — een zoon. Dien dag werd de naam van den pasgeborene plechtig in de geschiedboeken van het oude geslacht Wa geschreven. „Nu ben ik bereid om te sterven," zoo sprak de oude grootvader en hij wist het niet, dat hij de woorden haast overnam van een ander grijsaard, toen deze den Heiland in de armen nam, „nu ben ik bereid te sterven, want ik heb het eenentwintigste geslacht gezien." BIBLIOGRAFIE behoorende bij nr. 6 van de Lichtstralen 1917 Een en twintigste Jaarverslag van de vereeniging Dr. Scheurer's Hospitaal. Dit kort verslag gewaagt van den verblijdenden vooruit- II Ü gang in den arbeid. „Wij mogen terug zien op een jaar van rijke zegeningen" heet het hier; „liet aantal godsdienst- H i oefeningen is uitgebreid" zoo staat elders te lezen. „Het 11 | werk onder de Chineezen breidt zich geregeld uit", weer U |1 op een andere plaats. Wij bevelen de lezing gaarne aan. \\ Penningmeesteresse is Mej. L. Rutgers, Kasteel Harden- li 1| broek, Driebergen. || Mededeelingen vanwege het Ned Zendelinggenootschap. 61e Jf deel, 3e stuk. Deze aflevering opent met de voordracht, die Prof. Dr. |1 M F- Pyper op de jaarvergadering heeft gehouden over „De [] Evangelie verkondiging aan de menscheneters van N. W. ![ |ï Europa". Dit is nu eens heel wat anders dan we gewoonlijk M hooren. We hebben het zoo graag over de menscheneters l\ | daar verre, en over de onbeschaafde volkeren, voor wie \\ || het Evangelie toch niet is, en die we maar met rust moeten 17 laten, maar hier wordt ons uit de stukken getoond, dat |l || onze voorvaderen even ruw en onbeschaafd waren als de || Ij menscheneters uit Afrika of Azië. Dit stuk is door het 11 M zendingsbureau ook afzonderlijk uitgegeven, en het heeft H I; daaraan wel gedaan. Van den Ambonschen zendeling J. Carey, 1814—1817, || door P. H. van der Kemp. De schrijver is oud-directeur || van onderwijs, eeredienst en nijverheid in N. O. I. en || II heeft bij zijn studiën allerlei gevonden over de veelbewogen || jaren, hier boven genoemd. Daarbij heeft hij verschillende 11 I mededeelingen gevonden omtrent Carey, den zoon van II |1 den beroemden William Carey; mededeelingen, die nog || 1 niet waren gepubliceerd. De zendingsvrienden zullen den | I: schrijver daarvoor zeker dankbaar zijn. Zendeling J. L. D. van der Roest schrijft frisch, als 1 I altoos, over „Vijftig jaren Halmahera-Zending". Hij wijst 1= ons op van Dijken en van Baarda, en op de moeielijke |1 tijden, die deze pioniers hebben moeten doormaken, en 1 1| schildert dan de groote verandering. Een interessante 1 II geschiedenis. Dr. A. M. Brouwer zet zijn verklaring voort van „De 1| II Eerste Briefaan de Thessalonicensen". Waar mogelijk knoopt || l| hij heel belangrijke opmerkingen vast aan Paulus' brief || || voor de zendingswerkzaamheid van onzen tijd. Een paar malen had ik gaarne nog wat meer gehad. Zoo spreekt 1 ll hij over de „spoedige wederkomst des Heeren" en noemt 1 1| Paulus' verwachting een „prijzenswaardige vergissing". | II Maar hoe is het nu met die wederkomst? Moeten we die || 11 nog verwachten? Of geestelijk verstaan in het leven van l! elkeen afzonderlijk? Of.. de vragen vermenigvuldigen zich. If Dan spreekt hij over „Satan" als „een persoonlijke macht", ll En naar aanleiding daarvan: „Daar zijn machten werkzaam, die de komst van Gods Koninkrijk met alle kracht trachten | tegen te houden". Maar verder spreekt hij noch over Satan. noch over die machten. Toch spelen deze „machten" zulk 11 18 een rol in de heidenwereld. Menigeen zal daarvan gaarne meer hooren. — Dit zijn echter maar een paar opmerkingen, die mogen doen uitkomen, dat ik met groote £>elangstelling zijn uiteenzetting volg. M. Lindenborn. Inlandsche helper, pandita dawa. Stemmen voor waarheid en vrede. Augustus 1917. Het is zeker een verblijdend verschijnsel, dat op dit onderwerp allerwege nog eens de aandacht wordt gevestigd. Bovenal in dezen tijd. De ontzettende wereldomstandigheden zullen het noodig maken, dat meer het werk | der zending gelegd wordt op de schouders der inlanders ! zeiven. Zóó zullen wij door de omstandigheden gedreven worden op den goeden weg, want wat ook een zendeling van vreemde nationaliteit moge doen, een vreemdeling blijft hij voor het volk, waaronder hij werkt. Lindenborn toont dit duidelijk aan en zet dan verder uiteen, hoe het Christendom, dat een volk aanneemt, nationaal gekleurd behoort te wezen, zal het werkelijk het geheele volksleven doortrekken, en dat 't daartoe in nieuwe formules moet gegoten worden, wat al weder niet 't werk van den vreemdeling is, doch de taak van de inlanders. J. Henzel. De Wereldoorlog en de Zending. Nieuw Evang. Tijdschrift. Afl. 4. 1917. Een artikel met veel citaten doorweven, waarin de schrijver aantoont, hoe ondanks de stemmen van haat en nijd bij de christelijke zendingsvolkeren, de arbeid der zending boven verwachting voortgaat, niet het minst door het trouwe werken van inlandsche helpers en christenen. Hij 19