1836 EWALD KRUMM EEN BLADZIJDE UIT DE ZENDING OP NlflS door Ds. J. HENZEL F 19 ROTTERDAM - J M. BREDE'E Lichtstralen op den Akker der Wereld. IX. EWALD KÜUMM. EEN BLADZIJDE UIT DE ZENDING OP NIAS. DOOR Ds. J. HENZEL. EWALD KRUMM. OP WEST-NIAS. Op Sint Nicolaasavond van het jaar 1896 zette een jong zendeling den eersten voet aan wal op het eiland Nias, waar hij zijn arbeidsveld zou vinden. Zijn naam was Ewald Krumm. Met hem en met zijn werk willen we ons in deze bladzijden bezig houden. Den eersten Januari 1866 geboren in het dorpje Zeppenfeld, uit eenvoudige ouders, ontving hij de eerste godsdienstige indrukken van zijn moeder. Zij was een vrome vrouw, die in het hart van haar kind al vroeg de goede zaden uitstrooide. Door het onderwijs op zondagsschool en catechisatie werden deze indrukken versterkt. Reeds vroeg gaf de jongen zich dan ook met bewustheid over aan den Heer. Het was bij een geestelijk ontwaken, dat zich in de omgeving van zijn woonplaats vertoonde, dat ook de ontvankelijke dertienjarige knaap zoo zeer werd aangegrepen, dat deze opwekking hem tot een blij venden zegen werd. Daar zijn ouders arm waren, moest hij al vroeg met zijn vader aan den arbeid. Deze was bergwerker, en zoo begon ook zijn zoon als van zelf het werk in de steengroeven. Toen hij ouder werd begon hij mede te werken in den arbeid voor Gods Koninkrijk. De zondagsschool, waar hij eenmaal als kind de geschiedenissen van den Zaligmaker had aangehoord, vond nu in hem een geschikt en toegewijd onderwijzer. Van de jongelingsvereeniging was hij een trouw lid en ijverig medearbeider. Toch was hem dit werk niet genoeg, gaarne had hij zich geheel en al aan den geestelijken arbeid gewijd. En hoe meer hij hierover nadacht, hoe levendiger zijn begeerte werd om God te dienen in de verkondiging des Evangelies. Het woord van een zendeling van het Rijnsche Zendelinggenootschap gaf voor hem den doorslag. Hij zou zendeling worden. Daar zijn vader hem echter geen toestemming wilde geven, ging hij heel kalm en geduldig met zijn gewone werk voort, overtuigd, dat God hem den weg zou banen indien het Zijn wil was. De weg werd ook gebaand, al was het dan ook eerst op zijn sterfbed, dat zijn vader hem nu niet alleen toestemming gaf, doch het zelfs als zijn wensch uitsprak, dat Ewald als Evangeliebode naar de heidenen zou gaan. Dadelijk bood hij zich nu bij het reeds genoemde Rijnsche Zendelinggenootschap aan. Hij werd aangenomen en begon met blijden moed zijn studiën. Het waren goede jaren voor hem, de zes jaren, die hij in het zendingshuis doorbracht; gezegende jaren voor hoofd en hart. Maar nog blijder klopte zijn hart, toen ook voor hem de plechtige ure gekomen was, op welke hij werd ingezegend tot den dienst des Evangelies onder de heidenen. Het was in Augustus van het jaar 1896. Hij werd bestemd voor Nias en nog in October werd de reis ondernomen. Zooals wij reeds vermeld hebben, zette hij aan den avond van den vijfden December te Goenong Sitoli op het eiland Nias voet aan wal. Wat er in het hart van een jong zendeling moet omgaan, wanneer hij na lange jaren van voorbereiding voor de eerste maal de heidenen — en ook de Christenen uit de heidenen — van aangezicht tot aangezicht ziet, laat zich gemakkelijker denken dan be- schrijven. Onze voorstellingen zijn vaak zoo onjuist. Aan den eenen kant idealiseeren we ons de Christenen, die uit de heidensche bevolking gewonnen worden, zoo menigmaal, en aan de andere zijde weten we de heidenen zoo moeilijk op de juiste waarde te schatten. Hooren we niet altoos weer, dat jonge zendelingen teleurgesteld waren bij de eerste kennismaking met de gemeenten, 'k Zou haast zeggen, hoe meer men met geestdrift voor de zaak des Heeren vervuld is, hoe meer men gevaar loopt zijn verwachtingen al te zeer te spannen en daardoor bedrogen uit te komen. En Krumm kwam, vol van geestdrift voor Gods zaak, maar hij had het voorrecht op één der vruchtbaarste arbeidsvelden te komen. Spoedig zou hij trouwens gelegenheid krijgen om een eersten indruk te krijgen van de inlandsche Christenen. Het was Zaterdagavond, toen hij aankwam. Den volgenden morgen zou hij dus reeds gelegenheid hebben zich eenige voorstelling, althans van deze gemeente, te maken. En het was een goeden indruk, dien hij kreeg. De menschen stroomden van alle kanten naaide kerk en weldra was het gebouw gevuld met een tweehonderd Christenen en half zooveel heidenen. Ook de aandacht der schare onder de prediking, door zendeling kramer gehouden, viel den nieuweling dadelijk in het oog en deed hem weldadig aan. Na afloop van den dienst verzamelden velen zich nog in het huis van den zendeling tot een onderlinge gebedsure. En toen daar door de oudsten geheel spontaan ook de nieuwe zendeling den Heer werd opgedragen, was deze bijzonder onder den indruk van alles, waarvan hij getuige was geweest. Men moet uit een en ander echter niet opmaken, dat we hier met een medaille zonder keerzijde te doen hebben. Daarvan was het zelfs zeer verre vandaan. Al was ook in die dagen Mas reeds een gezegend arbeidsveld, dit neemt niet weg, dat het Christendom toch nog geen groote macht op dit eiland kon genoemd worden. Op verschillende reizen, die krumm spoedig maken kon, had hii gelegenheid om met land en volk wat meer kennis te maken En hoe geheel anders viel deze kennismaking uit. In een heidenland als Nias leeren we pas zien welke uiterlijke zegeningen het Christendom ook met zich brengt. Op alles drukt het zijn stempel, op de geheele menschheid en op het geheele land. Eén der eerste dingen, waarmee Krumm als van zelf kennis maakte op zijn reizen, waren de wegen. Toen een dertigtal jaren tevoren de zending op Nias begon, waren er heel geen wegen en was men met het werk dus aangewezen op Goenong Sitoli en de allernaaste omgeving. Dadelijk voelde men derhalve de behoefte aan wegen en door de samenwerking van regeering en zendingkwam er in dezen heel wat tot stand. Maar .... men kan zulk een land natuurlijk niet met een net van goede wegen overdekken. Afgezien dus van het feit, dat zelfs deze wegen lang nog niet met Europeesche straatwegen kunnen vergeleken worden, moet men toch nog steeds van inlandsche paden gebruik maken of zich zelf een weg banen. De wegen, die Krumm vond, spotten met alle beschrijving en verdienden den naam haast niet. En zoo de wegen, zoo de huizen. Welk een vuile hokken! Moest men daarin de menschen gaan opzoeken om ze bekend te maken met de boodschap des heils! En de menschen . . . neen zij waren niet zindelijker dan hun woningen. Hoe kan 'het anders. En als die uiterlijke onreinheid nu nog maar alles was. Maar met welk een diepgezonken volk maakte hij kennis. Vooral toen hij op de Westkust kwam, waar het Evangelie nog niet was doorgedrongen. En . . . juist op die Westkust zou Krumm zijn arbeidsveld vinden! In het jaar 1893 wa3 het aan de zendelingen Lett en Reitze gelukt vasten voet op de Westkust van Nias te krijgen, en zij haden daar het eerste station, Siromboe kunnen aanleggen. Korten tijd daarna had de bevolking, die een paar uur ten Zuiden van dezen post woonde, ook om een zendeling gevraagd. Of er dan zooveel belangstelling voor het Christendom was? Ach neen, niet in het minst. Het was iets heel anders, dat de menschen tot hun verzoek bracht. Nog eenige uren Zuidelijker, woonden de beruchtste koppensnellers van Nias, de wildste menschen, die men zich denken kan; echte woestelingen. Van deze moordenaars hadden de omliggende dorpen heel wat te verduren. Nu zag men het aan Siromboe, dat rust en vrede kwamen, wanneer een zendeling zich ergens vestigde. De Niassers, die rondom den blanke kwamen wonen en zich aansloten bij hem, waren bevrijd van de overvallen der gevreesde moordenaars. Uit hun midden durfden dezen geen koppen meer te rooven. Welnu, zij wenschten ook bevrijd te worden van den vijand; zij wilden ook in rust en vrede wonen. Niets was gemakkelijker dan dit. Men vroeg of ook in hun midden niet een blanke zou willen komen wonen. Zij zouden van hun kant tot hem komen; zij zouden komen leeren; zij zouden naar zijn woord luisteren; zij wilden hem volgen, want . . . dan durfden de koppensnellers niet meer komen. Geen spoor van een verlangen naar het Christendom. Natuurlijk niet, want het was hun geheel en al onbekend. Nu wachtten ze reeds drie jaar en zoo werd Kbumm aangewezen om zich onder deze menschen te vestigen. Met zendeling Seher van Siromboe begon hij dus de streek met nauwkeurigheid te onderzoeken en tevens uit te zien naar een geschikte plaats, waar hij zijn huis zou kunnen bouwen. Maar nu het zoover kwam, bleek het toch, dat de vestiging niet zoo gemakkelijk zou gaan als men wel gehoopt had. Er waren ook hoofden van dorpen, die tegen de aanwezigheid van een blanke waren. Eigenlijk waren zij de minsten niet. Zij waren het toch, die wat verder zagen dan de anderen. Zij wilden ook wel beschermiDg, rust en vrede, maar zij voorzagen, dat met het gevaar ook het heidendom, de godsdienst der vaderen, zou verdwijnen en dat met andere toestanden ook een andere godsdienst zou komen. Openhartig spraken zij het uit: „Als de Toea (zendeling) zoo dicht bij ons dorp gaat bouwen, dan kunnen we zijn klok hooren. Als dan de Christenen medicijnen gaan halen, doen wij het ook. De Toea geeft ze ons en maakt ons gezond. Daardoor zal hij ons overwinnen en zal ons allen Christenen maken. En dat willen we niet." Was het nu bij deze — laat mij zeggen — vriendelijke vijandschap gebleven, dan was het niet erg geweest en dan was spoedig de plaats voor den post uitgekozen, maar de houding der tegenstanders werd anders. De vijandschap werd grooter, men begon, zooals we dat overal en in alle tijden hebben gezien, leugens te vertellen over Krumm en zijn bedoelingen. Men strooide uit, dat hij de meisjes zou verkoopen; dat de volwassen mannen, die zich bij hem voegden, zouden worden weggezonden, enz. Daardoor werden er meerderen beangst en sloten zich bij de tegenstanders aan. Zoo werd ook de vijandige partij grooter en won aan invloed. Keumm vond het niet gewenscht met de menschen te gaan strijden en besloot daarom eenvoudig naar een ander terrein om te zien. Dit werd gevonden op een tien minuten afstand van de eerste plaats, en zoo kon nu met bouwen begonnen worden. Met behulp van Christen-bouwlieden van Oost-Nias werd dan ook spoedig een aanvang WONING VAN KRUMM TE LAJIOESA. gemaakt met de werkzaamheden en zoo werd het nieuwe station opgericht. Het werd .Lahoesa genoemd, naar de rivier van dien naam, die Nias in twee deelen verdeelt en dicht bij welker monding de post gebouwd werd. Zooals we reeds vermeld hebben, waren er velen onder de heidenen, die naar de komst van den zendeling verlangd hadden en zij sloten aich ook dadelijk bij hem aan. Zoo kon hij al spoedig zijn eigenlijk werk beginnen. Niet minder dan 82 personen boden zich aan om dooponderwijs te ontvangen, zoodat Khumm handen vol werk had. Want het was wel een heerlijk, doch geen gemakkelijk werk, aan deze diep gezonken heidenen de allereenvoudigste beginselen van het Cbristndom in te prenten. Ook met een schooltje kon hij beginnen en . .. met kerk houden Niet, dat er maar dadelijk een kerk en een schoolgebouw in gereedheid waren. Men kwam eenvoudig in de openlucht bijeen, vóór het huisje, dat Krumm voorloopig betrokken had. Maar men kwam. 't Is waar, het was een eigenaardig gezelschap, dat zich daar bont dooi een verzamelde. Er waren ouden van dagen en zuigelingen, op den rug hunner moeders gedragen, mannen en vrouwen, jonge menschen en heel of half naakte kinderen. De ouden waren nog niet gewend aan het stil zijn en toeluisteren» de kinderen trokken zich van den zendeling niet veel aan en de zuigelingen schreeuwden er nog al eens dapper op los. 't Was vaak met recht een heidensch lawaai. Maaide menschen kwamen en hoorden het Evangelie. Soms waren er wel twee honderd aldus vergaderd, zoodat Krumm zich hartelijk verblijdde, al was het wel eens moeilijk om zich verstaanbaar te maken. Gedurende den bouw van zijn huis moest hij natuurlijk ook als bouwmeester en opzichter optreden, waardoor hem veel tijd geroofd werd. Dan kwam daar nog de behan- ling van de zieken bij, die in immer grooter getale en uit steeds grooter kring tot heyi kwamen om bij hem genezing te zoeken. Op deze wijze won hij het vertrouwen van velen, die niet zoo aanstonds tot hem waren gekomen. Hiervan was weer het gevolg, dat steeds meerderen doop onderwijs begeerden. Wel mocht ik dus zeggen, datKRUMii handen vol werk had. Eigenlijk had hij op eens te veel te doen. Hij was er de man niet naar om werk ongedaan te laten, dat hij kon doen of om een gelegenheid, hem geboden, niet met beide handen aan te grijpen. Hij gaf zich geheel aan zijn werk. En daardoor deed hij te veel. 't Zal althans wel daaraan zijn toe te schrijven, dat hij in het laatst van het jaar 1898 voor zes weken ernstig krank op het ziekbed werd geworpen. Eenige weken tevoren was hij juist gehuwd, zoodat dit al een slecht begin was. Maar aan den anderen kant was het weer een zegen, dat nu zijn vrouw hem kon oppassen. Samen vonden ze in dezen tijd vriendelijke opname in het zendingshuis te Siromboe. Gelukkig voor het werk mocht Krumm weder spoedig herstellen, zoodat hij in het begin van 1899, nu met zijn vrouw, terug kon keeren naar zijn post. Gelukkig voor het werk, dat eenigen tijd stil had gestaan. Gelukkig ook voor de bevolking. De menschen konden hem reeds niet meer missen. Wanneer hij weg was, staken de koppensnellers van het Zuiden het hoofd weer op. Zij zagen het zeer ongaarne, dat de blanke man zoo spoedig weer terug kwam. Zij gevoelden wel, dat hij de verklaarde vijand was van hun duistere praktijken en dat zij schade moesten lijden, naarmate de vreemdeling meer invloed kreeg op de bevolking. Zij begonnen daarom tegen hem samen te spannen en Krumh moest het herhaaldelijk ondervinden dat hij leefde in de nabijheid der «wilden». Op allerlei wijze werd hem het leven moeielijk gemaakt. Zoo kwam op zekeren dag één der voornaamste hoofden van de Iraouo Hoena (d. i. de wilden; zoo noemen zij zich zeiven) tot hem. Hij was vergezeld van een twintigtal vrienden, allen echte wilden, en van top tot teen gewapend. Men kon nu juist niet zeggen, dat hun houding erg vriendelijk was. Integendeel, zij zagen er zoo dreigend uit, dat men wel bang had moeten worden. Maar Krumm was voor geen klein gerucht vervaard en trad moedig naar buiten. Op zijn vraag, wat zij wilden, hoorde hij, dat de zoon van het hoofd plotseling ziek was geworden. Naar het oordeel dezer heeren was de jonge man vergiftigd, en dat wel door . . . het drinken van water, dat door het paard van den zendeling zou verontreinigd zijn. Ergo — de zendeling was de schuld van de ziekte van den jongen. Wat ze nu wilden, was echter niet goed te weten te komen, want de geheele bende gedroeg zich zoo woest en onbeschaamd, dat er met hen niet te spreken of te onderhandelen viel. Kkumm noodigde daarom de vijf voornaamste mannen binnen om met hen te kunnen spreken. Dit geschiedde en het resultaat van vier a vijf uur over en weer praten was dit, dat hij begreep, dat de jongen een koortsaanval moest hebben. Hij wilde dus chinine meegeven. Maar toen het hoofd de medicijnkast zag, wilde hij voor alle ziekten en kwalen een middel hebben en toen hij de verschillende gereedschappen aan den muur, als zagen, hamers, enz. in het oog kreeg, wilde hij ook zonder deze niet heengaan. Het begon nu echter Krumm te vervelen en hij bracht den brutalen heeren kort en krachtig aan het verstand, dat ze nu maar spoedig zijn huis moesten verlaten. 't Was den boosdoeners niet meegevallen. Had de zendeling maar een weinig vrees getoond, dan was hij, en zyn volkje met hem, verloren geweest; dan waren ze telkens terug gekomen en hadden hem het leven onmogelijk gemaakt. Niet, dat ze nu voor goed hem en het volk met rust lieten. In de eerste helft van '99 ging bijv. weer het gerucht, dat de koppensnellers een overval in den zin hadden. Men had ze reeds hier gezien en men had ze reeds daar gezien en men werd steeds meer bevreesd en opgewonden. De mannen hielden 's nachts de wacht en trokken, met hun schilden een oorverdoovend rumoer makend, door het dorp en rondom het huis van den zen deling. De vrouwen durfden, ondanks dezen veiligheidsmaatregel, niet meer in de huizen te blijven en sliepen in het bosch, om bij een eventueelen overval van het dorp veilig te zijn en te kunnen vluchten. Het was een moeilijken tijd, vooral voor den zendeling. Hij geloofde niet, dat de wilden het huis van een Europeaan zouden durven aanvallen en zoo had hij gaarne iederen avond zijn hoofd rustig neergelegd, veilig onder het wakend oog van zijn trouwen Vader, maar van slapen was er geen sprake. Dit werd eenvoudig onmogelijk gemaakt door de mannen, die de wacht hielden. En op den dag was het al even onmogelijk voor den zendeling. Hij was de vraagbaak voor allen en men liep af en aan om hem allerlei nieuwe geruchten mee te deelen en zijn meening te vragen. Toen echter na een langen tijd van onrust er geen overval had plaats gehad, en er geen feiten waren, die er op wezen, dat van een overval iets zou komen, begonnen de gemoederen langzamerhand weer tot rust, te komen. Maar daar kwam plotseling iets geheel anders de menschen met schrik vervullen. In het midden van het jaar had er n.1. een bijzonder sterke aardbeving plaats op de Westkust van Nias en de stooten bleven wel een maand achtereen aanhouden. De angst der heidenen was SOLAGO. groot en niemand waagde het den nacht in zijn huis door te brengen. Men sliep geregeld buiten en het gevolg daarvan was, dat men zich de koorts op den hals haalde. Haast de helft van alle menschen werd door de boosaardige ziekte aangetast. Keumm vond geen tijd genoeg om allen te helpen. Hij had het ontzettend druk. Wel is waar had hij een prachtige gelegenheid om vele menschen te bereiken, met wie hij anders niet zoo gemakkelijk in aanraking kwam, en had hij overvloedig gelegenheid om den heidenen zijn liefde en vriendschap te betoonen, maar de omvangrijke arbeid was te veel voor zijn toch reeds geschokte gezondheid. Zoo lang hij kon ging hij voort, doch ten slotte moest hij het opgeven en zag hij zich genoodzaakt tot herstel van gezondheid een reis naar de Oostkust te maken. Nu bleek echter welk een invloed Keumm reeds had en hoezeer hij de harten al gewonnen had. In de onmiddellijke nabijheid van het zendingsstation lagen vier dorpen. Het hoofd van deze dorpen kwam tot hem en sprak: „Al het land behoort U; als het hier niet gezond is, verlaat dan het station". De man wilde er mee zeggen: „Zoek een betere plaats voor een woning, maar blijf bij ons". Dat was een ander woord dan toen de zendeling gekomen was. Ditmaal moest hij echter gaan. Allen weenden als kinderen toen hij wegging. Gelukkig kon Krumm in het najaar weer terugkomen en zijn werk weer opvatten, het werk, dat reeds heerlijke vruchten begon te dragen. Onder de velen, die dooponderwijs ontvingen, waren er nl. eenigen die om den doop gevraagd hadden. Keumm kon niet langer weigeren en besloot aan eenigen het heilig sacrament toe te dienen. Oudejaarsavond zouden de eerstelingen van Lahoesa in de gemeente worden ingelijfd. De avond kwam en 61 per- sonen ontvingen den doop, terwijl er nog bijna een hondertal onderwijs bleef ontvangen. Dat was een aandoenlijke ure voor den jongen zendeling, een ure van blijdschap en van dankbaarheid tevens, die hem ook vervulde met hoop voor de toekomst. En wel mocht hij de toekomst hoopvol tegen gaan. Nog grooter dingen wachtten hem. DE IRAONO HOENA. Het was in het najaar van 1899, toen Keumm op een goeden dag een bezoek ontving, waarover hij ten zeerste verbaasd was. Het was één der meest gevreesde mannen uit het Zuiden, die hem wenschte te spreken. Zijn naam was Solago, onder de menschen van de Westkust maar al te bekend. Wanneer men de namen van Siwahoemola, Fadoli en Solago slechts noemde, voer den lieden van Lahoesa reeds een rilling door de leden. Dit edel drietal voerde alle roof- en moordtochten aan. Meer dan dertig jaren geleden was de naam van den eerstgenoemde reeds gevreesd. Met den vader van de beide laatsten roofde hij toen reeds overal slaven, die dan aan de Athejers veikocht werden. De regeering had er echter een einde aan gemaakt; de slavenhandel was verboden en . . . deze mannen hadden een ander beroep gekozen. Was er een hoofd, die in onmin leefde met een ander dorp of stam, dan ging hij naar genoemde drie mannen. Aan hen gaf hij zijn zaak over. Zij moordden dan het dorp uit, en kregen nog een belooning voor hun moeite. Dat was hun handwerk, moorden en plunderen. Daarmede waren ze rijk geworden. Maar daarom waren ze dan ook zoo gevreesd. En een van dit trio stond nu aan de deur van de zendelingswoning en wenschte Krumm te spreken! Er was met dezen man een wonder gebeurd. Want een wonder was het. Door het gedrag van den zendeling was Solago diep getroffen, en toen hem nu nog in denzelfden tijd een in het Niassisch vertaald Christelijk boekje in de handen was gekomen, dat hij met aandacht had gelezen, had hij niet gerust voordat hij meer van de nieuwe leer gehoor had. Door de inlichtingen, die hij van eenige Christenen ontving, werd zijn belangstelling met zijn nieuwsgierigheid grooter, en hij besloot naar den zendeling zelf te gaan, ten einde van hem meer te weten te komenZoo stond hij op een goeden dag voor Krumm met het verzoek: „Toea, vertel ook ons, Iraono• Hoena, van de Hoekoe Lowalangi (leer van God)." En dat het dezen ruwen man ernst was, bleek duidelijk, toen hij zijn bezoeken geregeld herhaalde en met den grootsten ijver aan het leeren toog. Bovenal bleek zijn ernst hieruit, dat hij ook aan anderen dacht. Hij wekte zijn oude vrienden op om mee naar den zendeling te gaan en zoo kwam hij steeds weer met anderen, die ook iets van het Christendom wilden hooren. Ook zijn broeder, Fadoli geheeten, het voornaamste hoofd der Iraono Hoena, bracht hij mede. Ja, hij deed nog meer. Met zijn gebrekkige kennis begon hij zelf zijn stamgenooten te helpen en hun het Woord Gods te verkondigen, zoo goed en zoo kwaad dit ging. . .... Op het Kerstfeest kwam Solago met ruim twintig stamgenooten naar Lahoesa. Wat stonden deze menschen over allerlei dingen verbaasd! Vooral het paard van Krumm moesten ze goed bekijken, want daarvan hadden ze de vreemdste dingen gehoord. De Niassers hebben n. 1. geen paarden en Krumm had het zijne van Sumatra meegebracht. Zij vertelden nu, dat de zendeling een dier had met twee staarten, een van achteren en een boven op den nek. „Hij gaat er maar op zitten en weg loopt het," zoo heette het. Dan trok vooral het fornuis hun aandacht, „men ziet geen vuur en geen rook, en toch kookt het water," zoo luidde hun opmerking, toen zij het zagen. Krumms vrouw bakte poppen van speculaas en de heidenen riepen uit: „De gawe (grootmoeder) bakt goden". Krumm lachte eens, brak zulk een god stuk, at zelf wat en gaf het overige aan de verwonderde mannen, die ook aten en nu wel genezen werden van dit godengeloof. Maar niet minder trok de verlichte kerstboom hun aandacht, en bij de prediking waren ze een en al gehoor. Reeds meermalen had solago den zendeling uitgenoodigd zijn dorp eens te komen bezoeken, maar er was tot nog toe niet van gekomen. De weg er heen was nl. zóó ontzettend slecht, dat er voor een Europeaan geen denken aan was dien te gebruiken. Bovendien hadden koortsaanvallen krumm geregeld verhinderd. Wel had hij spoedig eens een onderwijzer gezonden, maar ook die raadde het hem af. Deze kwam terug met de boodschap: „De menschen willen er werkelijk Christenen worden; maar de weg is zoo slecht, dat gij er niet heen kunt". Nu kwam solago weer met het verzoek en krumm beloofde te komen op voorwaarde, dat men eerst een eenigszins begaanbaren weg zou maken. De voorwaarde werd aangenomen en zoo gebeurde het, dat twintig van deze vroegere moordenaars aan het werk togen om een weg te maken, zoo al niet voor den Koning des heils, dan toch voor den gezant van dien Koning. Den tweeden Januari 1900 was Solago al vroeg te Lahoesa om Krumm af te halen en te geleiden. Samen gingen zij op weg, en na twee uren kwamen ze in het dorp van Siwahoemola. Deze had geboden den weg vooral over den berg te laten loopen, op welken zijn huis gebouwd was, en zoo maakte Krumm ook kennis met dit huis, het hechtste en sterkste, dat hij ooit op Nias zag. Op eenigen afstand van het huis en daarmee verbonden stond de slaventoren, waarin vroeger de ongelukkige geroofden bewaard werden. "Van hoeveel ellende kon dit gebouw spreken en wat al zuchten waren er al niet uit dezen toren opgestegen! Nu echter sprak Siwahoemola „Ik ben het moorden moe, ik heb opgehouden met oorlog voeren." Uitgenoodigd door Krumm, ging Soewahoemola na eenig tegenstribbelen mee, en zoo zette de bode des vredes zijn weg voort geëscorteerd door de twee vroegere moordenaars! Weer ging het twee uur verder. Toen was men genaderd aan het dorp van Fadoli en Solago, aan Lolowaoe. Ook hier stond het huis van het hoofd op een berg, nog hooger en nog ontoegankelijker. Met dan met hulp van twee sterke mannen kwam Krumm boven. Maar hij kwam er, en nauwelijks was hij in huis, of Solaöosprak: „De Toea is daar; laat ons bidden." Toen dit geschied was, begonnen de redevoeringen. De Niassers zijn geboren redenaars en kunnen uren aaneen spreken. Siwahoemola nam eerst het woord en sprak drie kwartier lang. De korte inhoud van zijn lange rede was deze: „De Toea is gekomen om de leer der gerechtigheid te verkondigen. Hij is ook door mijn land getrokken. Vroeger voerde ik oorlog, maar nu heb ik opgehouden met moorden. Ik sta mijn menschen toe Christen te worden, doch wil zelf nog wat wachten." Daarna stond Fadoli op en begon met te zeggen: „God en de Gawe (grootmoeder, vrouw van den zendeling) hebben ook de Iraono Hoena lief." Vervolgens sprak hij over zijn vele rooftochten, die nu voorbij waren, over zijn kennismaking met Krumm, en hij eindigde aldus: „Vroeger waren we vijanden, maar nu zijn we broeders." Na hem sprak de zendeling, door Solago ertoe uitgenoodigd. Nauwelijks had hy geëindigd, of Fadoli sprong op een kist en riep met luider stem, zoodat het ver in het rond weerklonk: „Wij verlaten nu de Hoekoe des duivels en volgen de Hoekoe Lowalangi (de leer van God)." En de altoos ijverige Solago, die zag, dat het juiste oogenblik nu gekomen was, voegde Krumm toe: „Haal nu uw boek, en plant er de namen in van hen, die de de afgoden willen wegwerpen en God willen dienen." Krumm deed zoo en 102 menschen gaven zich op, die allen dooponderwijs wilden ontvangen. Men kan zich eenigszins voorstellen in welk een stemming de zendeling zich wel moest bevinden. En het viel hem dan ook erg tegen, toen Solago nu met de vraag kwam: „Mogen we dansen?" Krumm weigerde, waai op de menschen wel wat verslagen waren. Zijn helper fluisterde hem echter in het oor het maar toe te staan en zoo begon het dansen. Men vormde op bevel van Solago een kring, deze ging zelf in het midden staan en zong nu voor, terwijl de anderen regel na regel herhaalden, daarbij op de maat in het rond draaiend. Het is als wanneer de zon opgaat over onze bergen, Omdat tot ons gekomen is de Toea. Het zal bij ons licht zijn, omdat hij ons het woord Gods verkondigt. Lowalangi is ook tot ons gekomen. Tot ons, bewoners van Lalowaoe. Hoe geheel anders, en toch .... is het niet alsof we in de woorden van dezen heiden, wien het licht opgaat, iets hooren van den lofzang van Zacharia als hij jubelt van „de barmhartigheid onzes Gods, door welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte"? Uit het gezang, dat nogal lang was, bleek ook op duidelijke wijze, hoe goed Solago reeds met het Christendom bekend was. Toen het eindelijk geeindigd was, bracht men den zendeling »een kleine kip" als geschenk. Tenminste zoo zei men. 't Was echter een vreemd soort van kleine kip, want het was inderdaad een groot varken. Met de grootste moeite hadden eenige mannen het den berg opgesleept, en nu lag het daar, gereed om geslacht te worden. Daar dit echter nogal eenigen tijd zou duren, had men op bevel van Fadoli de kinderen laten komen en hij zelf verzocht nu Kruhm om hun zingen te leeren. Het was een eigenaardig verzoek, 't Was reeds middernacht geworden. Aan slapen dachten de menschen niet en daarom dacht Keumm er ook maar niet aan. Van een Europeesche wijs hadden de kinderen geen begrip. Maar ... er was geen keuze. Keumm begon - dus en leerde ze twee eenvoudige versjes. Twee. Ja, en dat wel op verzoek. Eén was niet genoeg. Wanneer ze van het ééne moe werden, dan wilden ze aan het andere beginnen. En daarom moesten ze er twee kennen. En zoo leerden de kinderen van deze wilden de eerste Christelijke liederen des nachts na twaalven. Eindelijk was het varken geslacht en de maaltijd gereed. Na den maaltijd werd nog een godsdienstoefening gehouden en toen . . . 't was ^eeds in den morgen, begaf men zich ter ruste. Er was geen zacht bed; slechts een harde vloer diende als rustplaats, maar Krumm sliep heerlijk en droomde. En in zijn droom zag hij al deze heidenen komen om het Evangelie te hooren in een vriendelijk kerkgebouw. Den volgenden morgen moest men afscheid nemen. De menschen vroegen toch vooral een eigen zendeling te mogen ontvangen. Maar er was zelfs geen inlandsche helper, die er dadelijk gestationeerd kon worden. Het eenige, wat Keumm den lieden beloven kon was dit, dat hij zoo nu en dan zijn onderwijzer eens naar Lolowaoe zou zenden. Dit was een groote teleurstelling voor de menschen, maar het was niet minder jammer voor het werk. Men moet het ijzer smeden wanneer het heet is. Hier was het de goede tijd, het juiste oogenblik. En — hoe menigwerf gaat het in de zending aldus — nu waren er geen krachten om aan het werk te zetten. God zij gedankt, dat onze trouwe Heer onder zulk omstandigheden vaak zelf rechtstreeks ingrij pt, en dat Hij niet laat varen het werk Zijner handen, als menschen het niet opvatten Zoo ook hier. In dezen tijd, nu er nog zooveel kans was, dat deze eenvoudige heidenen, aan zich zelf overgelaten, tot hun oude levenswijze zouden terugkeeren, werkte God zelf aan hen door een droom. De voornaamste vrouw van Solag-o zag op een nacht in den droom een hemelsche verschijning, die haar en het geheele volk vermaande om toch naar Lahoesa te gaan en de hoekoe Lowalangi te volgen. Nu moet men weten, dat de Niassers, evenals vele andere volkeren, het grootste gewicht aan droomen hechten. Zoo ook hier. De vrouw wekte onmiddellijk Solago en vertelde hem wat zij gedroomd had, en deze vertelde het des morgens aan allen, die maar hooren wilden. Het gevolg was, dat allen zeiden: „Wij willen de hoekoe Lowalangi volgen." Zelfs nog buiten het dorp van Fadoli oefende deze droom zijn invloed. En het was noodig ook, dat er weer eens een nieuwe stoot werd gegeven aan de beweging, want er was werkelijk gevaar, dat deze verloopen zou. Er kwamen n. 1. zoo nu en dan heidensche hoofden tot Fadoli en zeiden tot hem: „Hoe hebben we het nu? Wilt gij een Christen worden? Gij waart eenmaal een machtig hoofd en een dapper krijger, en zult ge u nu door den zendeling tot een oud wijf laten maken?" Er kwamen zelfs Mohammedanen van de naburige Nakkoeilanden, die hem ook al trachtten terug te houden en hem wijsmaakten, dat hij voor den zendeling zou moeten werken met zijn volk, wanneer hij maar eerst Christen was geworden. Zoo ontbrak het niet aan velerlei beproevingen en het was maar goed, dat Krumm zijn volkje niet alleen het. Zooveel mogelijk bleef hij in verbinding verkeeren met hen. Iedere week kwam Solago naar Lahoesa, om onderwijs te ontvangen. Dan nam hij ook medicijnen mee, welke hij dan 's Zondags uitdeelde, wanneer men in het huis van Fadoli tezamen kwam om te bidden en te zingen. Spoedig kon Kruium een inlandsch Christen zenden, wel geen eigenlijk helper, maar toch in staat om de allereenvoudigste beginselen des Evangelies te onderwijzen. Deze leidde nu ook de godsdienstoefeningen en deelde de medicijnen uit. Het werk van dezen eenvoudigen man werd bijzonder gezegend. Meerderen ontvingen van hem ook dooponderwijs, en toen Krumm zelf een paar maanden later weer Lolowaoe bezocht, was hij verwonderd over de vorderingen, die de menschen gemaakt hadden. Groote blijdschap woonde in zijn hart, toen hij zag hoe de eigenlijke strijd hier althans gestreden was en er nu kon begonnen worden met de vorming van een gemeente. OP HET HOOGTEPUNT. We hebben reeds meegedeeld hoe in de onmiddellijke nabijheid van den zendingspost Lahoesa vier dorpen lagen. Ook hier was de arbeid voortgegaan, maar niet overal op dezelfde wijze. Bij veel tegemoetkoming was er ook heel wat vijandschap. Dat op den arbeid hier de houding van de Iraono Hoena van het grootste gevolg was, laat zich begrijpen. Als een bewijs, hoezeer zij de wilden uit het zuiden, van wie zij de onzinnigste dingen vertelden, vreesden, moge dit gelden, dat nooit één hunner in het slechts vier uren zuidelijker gelegen Lolowaoe geweest was, voordat Krumm er zijn eerste bezoek bracht. En nu zagen ze daar Solago het zendingshuis in- en uitloopen. De gevolgen hiervan konden niet uitblijven, en de gevolgen bleven ook niet uit. Niet alleen, dat zich meerdere harten openden voor het Evangelie, doch ook meer en meer gingen de omliggende dorpen open voor den zendeling. Zooals het echter wel meer gaat, met den voortgang van het werk, werd ook de vijandschap grooter. Het was vooral in Togimbogi, één der vier dichtbij gelegen dorpen, dat de menschen zich van den beginne af aan vijandig hadden betoond. En deze vijandige houding werd erger, naarmate men den invloed van den blanke grooter zag worden. Het ging zelfs zoover, dat zij Krumm niet meer in hun dorp wilden zien. Daarom richtten zij aan den ingang barricaden op, zoodat zij in elk geval van den gehaten vreemdeling bevrijd zouden zijn. Nu wilde het geval, dat een vrouw uit het dorp, Christin zijnde, krank werd'en den zendeling liet roepen. Deze ging, kwam voor de barricade te staan, en... klom er eenvoudig over, zoodat hij, voordat iemand het wist, in het dorp stond, 't Bleek hem aldra, waarom ze hem liever niet zagen. De menschen hadden de duisternis liever dan het licht, want hunne werken waren boos. Eén der eerste dingen, die de zendeling opmerkte, waren vijf menschenhoofden. De ongelukkigen waren blijkbaar nog niet lang geleden van het SOLAGO ALS DOOPSUANDIDAAT. leven beroofd. Krumm riep daarom de voornaamsten tezamen en wees hen op het slechte van hun gedrag. Hij sprak ernstig met hen en zijn woord bleef niet geheel zonder indruk, maar veel hielp het toch ook niet. Toen hij weer weg was, ging men op dezelfde wijze voort en deed alsof er geen zendelnig was. Ja, het was dit dorp, dat het langst gesloten bleef; dat nog tegenstand bood, toen alle anderen zich voor den invloed van het Evangelie geopend hadden. Toch ging ook hier de deur open en wel op merkwaardige wijze. Eén der vijandigste hoofden kwam te sterven. Nog vóór hij den laatsten adem uitblies had hij zijn kinderen ernstig vermaand toch trouw te blijven aan de leer der vaderen en de offers voor hem niet na te laten. En de kinderen hadden het beloofd, want ook zij waren heidenen en wilden heidenen blijven. De oudste zoon volgde den vader op en alles ging naar wensch. Maar de vrouw van het nieuwe opperhoofd werd krank en leed ondragelijke pijnen. Wel werden de tooverpriesters erbij gehaald, wel werd er zeer getrouw geofferd, in één woord, wel werd al het mogelijke gedaan, wat het heidendom aan de hand deed, maar dat alles hielp niet. Het lijden van de arme vrouw werd grooter, en de dood scheen het einde te zullen worden. De vrouw zelf bad toch naar den toea gebracht te worden of althans dien te halen. Hij kon helpen. Maar de bloedverwanten en de anderen raadden dat ten sterkste af. Zij hadden een anderen voorslag. Zij zeiden: Laat uw vrouw liever sterven; wij zullen geld bij elkander leggen, en gij kunt u een nieuwe vrouw koopen." Deze vriendelijke raad ging echter zelfs dit heidensch hoofd te ver. Of hij nog te veel van zijn vrouw hield, dan wel te weinig zijn vrienden vertrouwde is moeilijk uit te maken, maar dit is in elk geval zeker, dat hij zijn vrouw tot den zendeling bracht. Keumm behandelde de vrouw, hij en zijn echtgenoote deden alles voor haar wat ze konden, en toen het hoofd nu een zoon geboren werd en de moeder langzamerhand herstelde, toen kende de dankbaarheid geen grenzen. Nog aan den avond van denzelfden dag, waarop het kind geboren was, wierp het hoofd zijn goden weg; zijn bloedverwanten deden desgelijks en allen gaven zich op om dooponderwijs te ontvangen. Zoo werd ook Togimbogi geopend voor het Evangelie. Een ander der vier genoemde dorpen, waar de vijandschap groot was tegen den zendeling, was Tetehosi. Het waren de inwoners van dit dorp geweest, die Keumm bij zijn vestiging gedwongen hadden om een andere plaats voor het station te zoeken. Sedert dien tijd was hun dorp echter voortdurend door koorts bezocht geworden en geen offers konden dezen gevaarlijken vijand verdrijven. Eindelijk begaf één der mannen zich naar Keumm, riep zijn hulp in en werd genezen. De toegang tot het dorp was hiermede weder geopend voor den zendeling en voor 't Evangelie. Ook het hoofd kwam nu tot Keumm, allereerst om genezing te vinden bij hem. Maar hij begreep, dat de blanke man niet alleen gekomen was om genezing te brengen voor het lichaam. Hij vroeg Keumm, of hij bij God vergeving zou kunnen vinden voor zijn zonden. Het spreekt wel van zelf, dat de zendeling hem sprak van Gods oneindige liefde en genade, waardoor Hij iederen berouwvollen zondaar gaarne wil vergeven en dat ook voor hem vergeving van zonden en zaligheid was, wanneer hij met het heidendom wilde breken en God voortaan dienen. Hij antwoordde, dat hij dit wilde doen. Nu hing er juist boven het hoofd van den man een schedel, en Keumm vroeg hem of die nu met alle andere heidensche attributen zou worden weggedaan. De man antwoordde: „Ja,indien er maar iemand was, die het durfde doen." Zelf was hij nog niet zoover. Keumm nam daarop den schedel en verwijderde hem en het duurde nu niet lang meer of het geheele huis was van de afgoden gereinigd. Van een paar andere dorpen, een weinig noordelijk van den zendingspost gelegen, kon Keumm melden, dat alle bewoners hun goden hadden weggeworpen en de nieuwe leer wilden volgen. Ook naar het Zuiden werd hem een weg gebaand. Daar lag Hilihandro, waarvan de bewoners almede bekend stonden als de ruwste menschen van Nias. Hier werden aan het hoofd tweelingen geboren. Dit nu is één der grootste rampen, die een Niasser overkomen kan. Wanneer het gebeurt, dan doet men de onschuldige wezentjes in een zak, hangt dezen in een boom en laat hen zoo jammerlijk omkomen. Maar ook de Niasser heeft een hart. Zoo ook Afobe. Hij kon het niet van zich verkrijgen zijn beide kinderen aldus den dood prijs te geven en hij besloot tenminste eerst een Christen te Lahoesa, die ook tweelingen gehad had, te raadplegen, en hem te vragen wat hij gedaan had. Deze vertelde hem nu, dat hij ook zijn kinderen had laten omkomen, omdat hij nog heiden was, maar voegde er tevens aan toe, dat het hem nu zoo speet het gedaan te hebben, en dat hij zich nu gelukkig gevoelde den waren God te kennen. Hij wees er op, hoe het God is, die ons de kinderen geeft en hoe Hij nooit wil, dat we hen van het leven berooven. Afobe besloot nu zijn kinderen te laten leven en ging naar Keumm om hem te vragen ook naar zijn dorp te komen en de menschen te onderwazen in de nieuwe leer. Nog een zeer merkwaardige gebeurtenis werkte mee om de bewoners er toe te brengen het voorbeeld van hun hoofd te volgen en den God der Christenen te gaan dienen. Twee mannen uit dit dorp werden in het binnenland gevangen genomen en in het blok gesloten. Afore ontving eenvoudig bericht, dat op een bepaalden dag een losprijs van drie honderd gulden moest betaald zijn en dat anders den mannen het hoofd zou worden afgeslagen. Wat moest hij doen? Zulk een hoog losgeld betalen kon hij niet en aan bevrijding kon evenmin gedacht worden. Doch wat gebeurt? In den laatsten nacht bidt één der gevangenen tot den God der Christenen en zegt: „God der Christenen, Gij weet, dat ik onschuldig ben. Ik heb gehoord, dat gij almachtig zijt. Help mij, bevrijd mij, dan zal ik ook Christen worden." Daarna poogt hij zich los te maken en . . . het gelukt. Ook de andere wordt nu bevrijd en ze ontvluchten te zamen het vijandelijke dorp, en terwijl hun bloedverwanten en vrienden hen reeds voor dood houden, staan ze daar plotseling in levenden lijve in het midden van hen. Dat was het werk van den God der Christenen, dien ze nu voortaan wilden volgen en om dadeiijk te toonen, dat het hun ernst was, zonden ze een varken aan Krumm als een geschenk voor zijn God. Doch ook onder de Iraono Hoena ging het werk gezegend voort. Men stelle zich echter niet voor, dat het geheele volk Christen werd. Het was en bleef maar een klein deel en allerlei omstandigheden werkten mee om den voortgang van het werk te beletten. Zoo b. v. het verspreid wonen der menschen. De Iraono Hoena wonen n. 1. niet zooals de overige Niassers in vaste dorpen, doch ze zijn allen verstrooid in het veld, waar ze armoedige hutten bewonen. Deze hutten worden ieder jaar een keer afgebroken, om ze op een andere plaats weder op te bou,wen. Dit maakt het natuurlijk voor den zendeling bijzonder moeielijk de menschen geregeld te bewerken. Het getuigt aan den anderen kant wel van grooten invloed van het Evangelie, dat te Lolowaoe de menschen op aansporen Yan Krumm er toe overgingen een nieuw dorp, ditmaal eens een echt dorp, te bouwen, en er spoedig ongeveer tweehonderd menschen in de nabijheid van de school woonden. Dan dienen vermeld te worden de onafgebroken oorlogen, of eigenlijk moordtochten, waardoor eenigen tijd een gedeelte van het land in onrust werd gebracht. Het was dan ook een ingrijpen van God, dat het aantal doopcandidaten voortdurend grooter werd en voor het Evangelie steeds weer nieuwe deuren geopend werden. Het zou ons veel te ver voeren, wanneer we in den breede bij al de merkwaardige gebeurtenissen wilden stilstaan. Slechts een enkel voorbeeld zij voldoende, om te zien hoe het leven der heidenen was en welke de menschen waren, die tot God kwamen. Twee der meest bekende en meest gevreesde hoofden van de Iraono Hoena waren Siwahoemongo en Bawasaro. Het was in Augustus 1901, dat zij te zamen één van hun echt heidensche, onmenschelijke „heldendaden" verrichten. Op een goeden dag gingen zij met een troep mannen op weg en kwamen in een dorp van het Maro'ogebied, niet zoo heel ver van den zendingspost Lahoesa. Zij deden zich zeer vriendelijk voor en werden door het hoofd van het dorp hartelijk ontvangen. En werden zelfs varkens geslacht ter eere van de gasten en er werd feest gevierd. Eenige lieden uit het dorp werden erbij „getrommeld" in den waren zin des woords, en tegen den avond werd de feestvreugde nog grooter. Dit nu was het geschikte oogenblik voor onze helden om hun slag te slaan. Alles was van tevoren goed overdacht. Een paar van de mannen zouden de trom slaan, zoodra des avonds de feestvierenden in huis waren. Dan zouden de anderen hun gastheer met zijn mannen aanvallen en hun het hoofd afslaan. Zoo geschiedde het. De trom maakte een oorverdoovend geraas en het geschreeuw der slachtoffers van dezen lagen en laffen overval werd overstemd door hetgeluid van de trom. Tien koppen werden gesneld. Daaronder die van het hoofd. Ze werden in een zak gedaan, en meegenomen, nadat men het huis nog geplunderd had. In den nacht wist men zich uit de voeten te maken en als helden werden zij door de hunnen begroet. Ter eere van dit groote heldenfeit richtte nu Siwahoemongo een groot feest aan. Maar de feestvreugde was niet van langen duur. Ze werden overvallen door inlandsche politiedienaren en 300 man uit het Maro'ogebied. De moordenaars wisten echter te ontvluchten, terwijl hun dorp in de asch werd gelegd. Hiermede was de zaak echter nog niet uit. Natuurlijk zon Siwahoemongo op wraak en daartoe zocht hij hulp bij zijn neef Siwahoemola in Sarahili. Doch dit viel niet mee. Van hem kon, als eenmaal van Saulus. gezegd worden: „Ziet, hij bidt". Hij weigerde niet alleen den moordenaars hulp te verleenen, wat hij volgens de gewoonte van de Iraono Hoena verplicht was, maar hij wilde zijn neef zelfs niet in zijn huis hebben. Zoo werd deze gedwongen om in het bosch te blijven rondzwerven, zou hij niet in de handen van zijn vijanden vallen. Zelfs de regeering zond een commando soldaten uit om hem te zoeken, doch zij konden hem niet vangen. Ten langen leste wendde de Hollandsche regeeringsambtenaar zich tot Kkumm om diens hulp in te roepen. Deze zond een boodschap aan Siwahoemongo en noodigde hem uit ten zijnent te komen, hem daarbij de verzekering gevend, dat hem geen kwaad zou geschieden. Werkelijk kwam hij en wel geëscorteerd door 30 van zijn mannen, woeste kerels. Krumm sprak heel ernstig met hem en .... de woestaard gaf zich over; hij beleed zijn zonden. „Toea", zoo zei hij, „ik ben een verdwaasd, een verblind, een van den duivel verleid mensch geweest. Het smart mij, dat ik zoo veel menschen vermoord heb. Maar nu wil ik Christen worden. Mag Ik tot u komen?" Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat Krumm hem gaarne toestond tot hem te komen en onderwijs te ontvangen. "Vermeldenswaard, en teekenend tevens, was de wijze, waarop de Christenen voor hem pleitten bij den zendeling. „Toea, zoo waren we vroeger allen. Siwahoemongo is niet slechter dan wij waren. Als God ons vergeven heeft, kan Hij ook hem vergeven." Siwahoemongo bewees, dat het hem ernst was. Voortaan kwam hij iederen Zondag getrouw ter kerke, niettegenstaande hij twee nur moest loopen, om er te komen. Ook zijn makker Bawasaro volhardde niet lang meer bij zijn oude praktijk, maar wendde zich na verloop van eenigen tijd eveneens tot Krumm om onderwijs te ontvangen. HET ONVERWACHT EINDE. Langzamerhand werd Krumms naam gevreesd onder de heidenen. Men voelde, dat deze man niet te weerstaan was. Waar hij ook kwam, kwam hij als overwinnaar. Het eene dorp na het andere opende zich voor het Evangelie. En waar Krumm zelf niet komen kon, daar ging zijn trouwe Solaga of één der andere Christenen heen en predikte er het Evangelie. Overal, waar men het oog maar liet weiden, zag men witte velden. Overal ontwaakte nieuw leven uit den dooden grond. Het was, of een lenteadem ging door deze streek. Waar men ook kwam, men vond er belangstelling voor de nieuwe leer. Yan alle kanten vroeg men om onderwijs, d. w. z. om hulp en leiding. Krumm had handen te kort om de oogst binnen te halen. Het was in dezen tijd ongeveer, dat Krumm schreef: „Ik zou bepaald twee of drie flinke onderwijzers of evangelisten moeten hebben, die de lieden konden nagaan en verzorgen, dan zouden wij uit de Iraono Hoena nog een groote schare voor het Christendom gewinnen. De lieden zijn het heidendom moe en verlangen om over te gaan, maar de duivel heeft veel macht." En dan weer: „Ik zou in dit jaar een groot aantal kunnen doopen, indien ik zeker wist, dat zij verder onderwezen konden worden." Gelukkig ontving hij hulp van den jongen zendeling Hippenstiel, die met ijver de taalstudie begon en zich zoo gauw mogelijk in de verhoudingen inwerkte. Met dezen voorbereidenden arbeid ging natuurlijk de noodige tijd heen. Maar het was toch hulp. Alleen ... ook het arbeidsveld werd steeds grooter. En wat waren ten slotte twee zendelingen onder dit verspreid wonende volk, dat men bij gebrek aan goede wegen haast niet bereiken kon! Zou men hier den arbeid goed aanpakken, dan hadden nog twee andere mannen werk in overvloed kunnen vinden. En toen . . . juist in dien tijd, toen de behoefte aan arbeiders zoo zeer gevoeld werd, kwam God zelf . . . om de kleine arbeidersschare nog kleiner te maken. Gods wegen zijn niet onze wegen. Indien wij het niet kenden, dat woord van onzen God: „Gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn Mijne wegen hooger dan uwe wegen, en Mijne gedachten dan ulieder gedachten", hoe menigmaal zouden we vertwijfelen. VOOROUDERBEELD VAN STEEN VOOR HET HUIS VAN EEN NIASSISCH HOOFD. Den twaalfden Juni 1902 werd Krumm een tweede zoontje geboren. Herhaalde koortsaanvallen hadden de moeder reeds lang zeer verzwakt. Deze aanvallen herhaalden zich nu. Het ging langzaam achteruit en den 27den Juli ging zij heen. Als een gebroken man stond Krumm aan het doodsbed van zijn echtgenoote. De belangstelling bij de heidenen was zeldzaam groot. Niemand had kunnen denken, dat er zoo veel liefde en zoo veel medelijden konden wonen in die nog kort geleden zoo verharde harten. Maar de eenzame man werd er niet door opgebeurd. Hij verloor in zijn teeder beminde vrouw ook zoo ontzettend veel. Als een loopend vuur verbreidde zich de tijding, dat de Gawe (grootmoeder) dood was. Nog aan den avond van denzelfden dag kwamen eenige lieden van Lolowaoe naar Lahoesa. Onder hen was ook Siwahoemola, en de man, die vroeger op de hardvochtigste wijze een massa menschen had gedood, stond nu weenend bij Krumm en sprak : „Toen ik hoorde, dat de Gawe van ons weggegaan was, toen was het mij, alsof iemand mij de keel dicht snoerde. Zij heeft ons zoo lief gehad." „Zij heeft ons zoo lief gehad. Wie eens de Gawe gezien had, moest telkens weer terugkomen", zoo getuigden anderen. En aan het graf zeiS0LAG0 het zoo naar waarheid: „De Gawe, ja, de lieve Gawe was het, die ons, Iraono Hoena, getrokken heeft tot de leer van God." De invloed, die van de overledene was uitgegaan, was dan ook zeldzaam geweest. Krumm had een krachtige hulp aan haar gehad. Zij wist hem altijd weer te troosten, wanneer hij gedrukt terneder zat. Ja, wij zouden zeggen, ze was voor hem onmisbaar geweest. Zelf schrijft hij: „Wat is zij niet voor mij geweest! Wanneer ik moedeloos begon te worden en klaagde over de weinige vruchten, kon zij zoo vriendelijk tot mij zeggen: „Zie toch eens op de ellende der heidenen, en stel daar naast eens onze lieden. Gij werkt onder koppensnellers. Worden er tien van hen gewonnen, hoeveel kwaad wordt er daardoor overwonnenï Aan de Oostkust werken zij onder de gejaagden; gij arbeidt onder de jagers van koppen. Let toch niet op groote getallen, maar zie veel meer op de waarde van enkele zielen. Wat zou uit Lolawaoe geworden zijn, indien gij Fadoli en Solago niet gewonnen hadt ?" Na zulke vriendelijke raadgevingen ging ik weder blijmoedig aan het werk." En op een andere plaats: „Wat zij voor mij geweest is, zal de eeuwigheid openbaren. Mijn lieve vrouw heeft meer gewerkt dan ik. Niet door uiterlijke kracht, door school houden en onderwijs geven, maar door haar groote liefde en haar gebeden. Liefde was haar kracht. Hare liefde trok de menschen aan en bracht onze vijanden in ons huis, zoodat ik dan met hen spreken kon." „Haar sterkte", zoo heet het elders, „lag in het gebed. Zij bad veel en steeds voor bepaalde personen. Zoo bad zij twee jaren lang voor Siwahoemola, en toen hij eindelijk kwam om zich als doopcanditaat te laten inschrijven, was het een vreugdedag voor haar. Zij reed zelf met mij mee, toen ik de goden uit zijn huis zou verwijderen. .Tot aan haar einde bad zij voor de verstokte heidenen in Togimbogi. Zij was een moeielijken weg gegaan. „Veertien dagen na haar aankomst op Nias was het lijden reeds begonnen. Zij heeft bijna altijd met ziekte te strijden gehad. Was het niet bij ons, dan bij onze naaste buren, broeder en zuster Seher te Siromboe. Daarbij kwamen de voordurende woelingen in het begin. In den tweeden nacht, dat zij te Lahoesa sliep, moest ik haar te middernacht alleen laten en met een lantaarn door de struiken gaan, omdat de Zuid-Niassers een overval in den zin hadden en mijn menschen mij geen rust lieten, voordat ik met hen ging en de zaak onderzocht, daar, naar zij meenden, een half uur van ons huis de wachtvuuren brandden. Gelukkig bleek het slechts een veldbrand te zijn. Het eerste jaar hadden wij steeds te kampen met koorts, oorlog, woelingen en aardbeving, maar mijn vrouw behield ondanks dit alles moed en geloof". De eenvoudige heidenen konden het maar niet begrijpen, dat God haar nu kon wegnemen? Ach, eigenlijk kon hij het wel begrijpen. „Zij was rijp voor de eeuwigheid", zoo schreef hij in één zijner brieven. Doch al morde hij niet, het viel hem toch bijzonder zwaar dit verlies te dragen. Daarbij kwam nog, dat vóór het jaar verstreken was, ook zijn jongste kindje, dat vriendelijk opgenomen was in het gezin van zendeling Seher, hem door den dood ontnomen werd. Het was een zegen voor den zwaar beproefden man, dat hij in zendeling Hippenstiel een vriend en helper had, en dat het werk voortging zich heerlijk te ontplooien Tezamen troffen zij de maatregelen, die noodig waren voor de oprichting van een nieuwen post te Lolowaoe. Ben bijzondere vreugde was het hem, toen hij op het Kerstfeest Siwahoemola met 84 van zijn dorpsgenooten in diens eigen dorp Sarahili, waar kort tevoren een kerkje gebouwd was, mocht doopen. In December deed ook de jonge vrouw van zendeling Hippenstiel haar intrede te Lahoesa, zoodat nu de huiselijke zorgen weer aan een vrouw konden worden overgelaten en er weer meer gezelligheid in huis kwam. Maar ook de beste zorgen konden Kritmm zijn verlies niet vergoeden. Hij gevoelde het wel, voor eenigen tijd zou hij den arbeid moeten neerleggen en in Europa nieuwe krachten zoeken. Gaarne zou hij tot 1904 gebleven zijn, omdat dan de nieuwe post Lolowaoe geheel in orde zou zijn geweest en de arbeid beter geregeld. Doch in den aanvang van 1903 was zijn gezondheidstoestand van dien aard, dat een spoedig vertrek naar Europa werd noodig geacht. Reeds was een plaatsvervanger aangekomen en alles voor de reis in gereedheid gebracht, toen hem voor de tweede maal in dat jaar een gevaarlijke koorts aangreep, waaraan hij ook bezweek. Het was op den zesden Mei. Den volgenden dag werd hij begraven naast zijn vrouw en kind. „Zijn heengaan", zoo schreef zendeling Kramer van Goenong Sitoli, „is een groot verlies voor onze zending op Nias." En zoo was het ook. Bij de viering van Oud- en Nieuwjaar, volgende op den dood van Krumm, sprak de zoon van Fadoli, die als helper zendeling Hippenstiel trouw ter zijde stond, en hij eindigde met de woorden: „Vroeger konden wij niets dan feest vieren en menschen slachten. Toen kwam de Toea (Krumm) tot ons en leerde ons de Hoekoe Lowalangi. Daarom kunnen ook wij nu verheugd zijn. Hij, de Toea, heeft ons liefgehad tot in den dood. Hij is begonnen met den bouw dezer kerk; hij heeft geen moeite ontzien om ons den weg des levens te verkondigen. Zeer snel zijn zijn krachten gesloopt. Toen heeft God hem tot zich in den hemel genomen. Als wij nu den weg bewandelen, dien de Toea ons is voorgegaan, dan zullen ook wij na dit leven in den hemel komen en met onze Toea ons eeuwig kunnen verblijden. Hoort het, gij Christenen, die hier woont aan het strand der zee. Hoort gij het ook, o heidenen, opdat gij ook den weg des levens leert kennen en u bekeert!" Vroeg is Krumm heengegaan. Te vroeg, zouden wij zeggen. Hij is heengegaan op Gods tijd, dat weten we. En God zet Zijn werk voort.